GEERAERDT BRANDT: HET LEVEN VAN JOOST VAN DEN VONDEL

Voor deze editie is gebruik gemaakt van het exemplaar KB Den Haag 759 E 1 : 2 : 2 (met dezelfde tekst als KB Den Haag 863 E 58 : 2).
Gepubliceerd op 10 april 1998 door H. Mahfouz en drs. P. Koning.
Redactie dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. De paginering van het origineel is tussen rechte haken in de tekst ingevoegd. Het boek heeft eigen paginering en katernsignering, maar het hoort fysiek bij:

J.V. Vondels Poëzy of Verscheide Gedichten. Op een nieu by een vergadert, en met veele ook voorheen nooit gedrukte dichten vermeerdert: Mitsgaders een aanleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, en het Leven des Dichters. [Vignet: Konst baert roem] Te Franeker, voor Leonard Strik, Boekverkooper, MDCLXXXII.

Brandts biografie, afzonderlijk gepagineerd, heeft alleen een Franse titelpagina.

Continue
[p. 1]

HET LEVEN VAN JOOST VAN DEN VONDEL.

[p. 2: blanco.]
[p. 3]

J. V. VONDELS LEVEN.

GElyk de Poëzy, wel gebruikt, kracht heeft om de deught met vermaak den menschen in te boezemen, en den gemoederen een afkeer van snoode stukken in te planten, tot het goede door ’t loven t’ ontsteeken, en van ’t quaade door ’t laaken af te schrikken, met onsterffelyke eere te kroonen, of met een onuitwisbaar smaadtteeken te brandtmerken, zoo is ’t ook geen wonder dat de Poëten byna by alle volken, en t’ allen tyden, in hooghe achting wierden gehouden. Ik spreek niet van gemeene Poëten, dien naam onwaardig, maar van d’ uitsteekende, die den laurier met recht verdienden. En zulke zyn te meer eerwaardig, om dat ze zelden gevonden worden. Want heel zelden vindt men menschen met bequaamheden voorzien om groote Poëten te worden: naardien onder anderen hier toe ook iet vereischt wordt, dat men van zich zelven niet kan hebben: naamentlijk een Poëetsche geest, ryk van aardige invallen, en vaardig om zyn gedachten, op maat en voeten gezet, gelukkig uit te drukken. Op dien Poëetschen geest, die, door geen arbeidt van anderen te leeren, en alleen zommigen ingeschaapen en aangebooren is, hadden eenigen der ouden het oogh, als ze zeiden, Orator fit, Poeta nascitur: dat is, een Redenaar leerdt allengs de welspreekenheit, maar een Poëet wordt met de kunst gebooren. Dus vindt men onder d’ allergeleerdtsten op den gantschen aardtboodem, die in alle soorten van weetenschappen geoeffent, ook het stuk der Poëzye grondig verstaande, [p. 4] echter geen Poëten waaren, noch konden worden, en dat alleen by mangel van dien Poëetschen geest. Zoodaanig was in de voorgaande eeuwe de groote
Erasmus, en in d’ onze de geleerde Vossius, die onder andere schriften een treffelyk Onderwys in ’t stuk der Poëzye heeft naagelaaten, zonder nochtans zich naar zyn eigen lessen, by gebrek van geest en natuurlyke bequaamheit, te konnen schikken. Doch die zulk een’ geest heeft is hierom noch geen Poëet, ten zy dat hy die door hulp van kunst en leering laate breidelen en leiden. Dan is ’er geleerdtheit, kennis en oeffening in allerley wetenschap en wysheit van nooden, om alle stoffen en zaaken dies te grondiger en te krachtiger t’ ontvouwen. Met hoe groote geleerdtheit Homeer was voorzien, blykt uit den inhoudt zyner werken, die een bron van alle weetenschappen en welspreekenheit met recht genoemt worden. Ook verhaalt men van Euripides, den treurspeldichter, dat hy zich van Anaxagoras liet onderwyzen in de Natuurkunde, van Prodikus Ceus in de Redeneerkunst, en van Sokrates in de leere der zeden. P. Virgilius Maro was in de Latynsche en Grieksche taalkunde, en alle edele wetenschappen en kunsten, inzonderheit in artsenye en wiskunst, van kindtsbeen opgetrokken. Q. Horatius Flakkus hadt zich in zyn jongkheit te Rome in allerhande geleerdtheit, en sedert t’ Atheene in de Filosofye geoeffent: ’t welk hier slechts aangeroert zy, om te toonen, dat Poëten, die van oudts tot groote vermaardtheit zyn opgeklommen, de kunst door hunne geleerdtheit hebben geleidt, voltooit, en opgezet. Maar boven dit alles behoeft die Poëetsche geest, en noodige geleerdtheit, ook ruimte van ledigen tydt, en dat men zich in staat vinde van by zich zelven te kunnen bestaan; op dat men, zich geheel aan de dichtkunst overgevende, gerust en met lust deeze oeffening geduurig voortzette. Want de [p. 5] kunst vereischt een geheel man. Ook hadde de Geloofsverzaaker Julianus, dat schrander vernuft, hier ’t oogh op, als hy zeide, dat om een Poëet te worden, drie dingen noodig waaren; een Poëetsche geest, liefde tot Filosofye, en leedigheit. De natuur dan baardt den Dichter, de kunst en ’t onderwys voeden hem op, en niemant komt tot volmaaktheit, dan die de natuur te baat hebbende, ook de natuur, door ’t onderwys der kunst, de handt biedt, en al zyn tydt kan besteeden om zonder ophouden te vorderen.

    ’T is dan niet vremdt, dat het getal der groote Dichteren ten allen tyden kleen was. Want gelyk weinigen de natuurlyke gaave en geest der Poëzye ontfingen, zoo vondt men noch minder, dien, al hadden ze al eenigen geest, den arbeidt lustte om naar geleerdtheit van taalen en zaaken met ernst te staan. Ook zyn somwyl honderden van jaaren verloopen zonder dat onder groote volken een groot Poëet te voorschyn quam. Zoo dat iemant niet zonder reden zeide, datze zoo zelden verscheenen als de komeeten. Maar hoe men ze minder vondt, hoe hunne waarde grooter is.

    Dat ons vaderlandt in die schaarsheit van Poëten, en in deeze eeuwe, niet teenemaal in dit geluk werdt misdeelt, betuigen de dichtkunstige werken van verscheide doorluchtige mannen, die by onzen tydt leefden, met naamen, om van geen levenden en alleen van d’ alleruitsteekentsten te spreeken, de Drossaardt Hooft en Van den Vondel: de leste wel buiten Hollandt gebooren, maar met Hollandtsche melk opgevoedt, en, door geduurige inwooning, een Hollander en Amsterdammer geworden. Die twee groote mannen waaren elkanderen in eene zaake ongelyk: Hooft, voegde van jongs aan d’ oeffening der taalen en geleerdtheit by zynen Poëetschen geest, en braght zulke hoogdravende dichten voort, dat men van hem schreef, dat hy door de [p. 6] wolken wandelde, en de starren genaakte: maar Vondel hadt in ’t eerst niet dan eenigen geest, wiens drift hem dreef, maar lang in ’t wilde: tot dat hy, tot meer jaaren gekoomen, met onvermoeiden vlyt door die zwaarigheit, zoo veel hem moogelyk was, heenen brak; en noch voor zyn doodt beleefde, dat alle de Nederduitsche Dichters zyner eeuwe, immers weinige uitgezondert, van zelven voor hem weeken: zoo dat de roem zyner gedichten nu klinkt in alle Duitsche gewesten, daar hy verstaan wordt.

    Dees vermaardtheit en waarde des mans heeft my, naa zyn doodt, meenighmaal aangeprikkelt om zyn leven kortelyk te beschryven: te meer, naardien ’er verscheide dingen, van hem gedaan, of hem bejegent, tot myne kennis, zoo uit hem zelven, als uit anderen, zyn gekomen, die weetenswaardig zyn. Daar noch bykomt de liefde tot de dichtkunst, om in dit Leven het volkoomen voorbeeldt eener welbeleide naarstigheit voor te stellen: tot een spoore voor alle aankoomelingen, die van hunnen geest tot de dichtkunst gedreven, geen beter Leidtsman kan voorkoomen, dien ze te volgen hebben; op dat ze t’ ooghmerk van hunnen toelegh mooghen bereiken. Met dit ooghmerk dan zal ik dit werk ter handt neemen: met bede dat de Leezer ten goede houde, dat men den doorluchtigen Poëet, die zoo veel gedaan heeft om de Nederduitsche taal en styl van schryven te zuiveren, en te schaaven, met geen beter penne en hooger styl beschryve. ’T is in yders maght niet den hooghsten toon te volgen: ook moet ’er onderscheidt blyven tusschen dicht en prose, en een eenvoudig verhaal, als dit, heeft geen Poëetsch cieraadt van nooden. In dit verhaal zal ik d’ ordre des tydts meest volgen, en de nieuwsgierigen met geen langer inleiding ophouden.

    JOOST VAN DEN VONDEL dan, die door zijn [p. 7] Nederlandtsche dichten meest al de Dichters zyner eeuwe te boven ging, en alleen met den Drossaard Hooft om den laurier streedt, hadt een’ vader van den zelven naam, schrander van geest, een’ Hoedtstoffeerder t’ Antwerpen, daar hy gebooren was en woonde. Zyn toenaam VONDEL beteekent in Brabantsche taale een kleen brugsken, ’t welk de Hollanders een vlunder noemen, en, van rys of tienen gevlochten, gebruikt wordt om de slooten en naauwe vaarten te vloeren, en tot overgang te dienen.

    Zyn moederlyk grootvader Peter Kranen, ook een Antwerpenaar, werdt in zynen tydt onder de Brabantsche Poëten getelt, die naar de wyze van Cornelis van Ghistele, en van Jan Baptista Houwaart, de Rhetorica, gelyk men toen de dichtkunst noemde, hanteerende, onder dat slagh van Rymers in achtinge was: zoo dat de Drossaardt Hooft tot Vondel plagh te zeggen; dat gy een Rymer zyt, hebt gy van uwen grootvader Kranen. Dees was met zyn echtgenoot, ten tyde der felle vervolginge ter oorzaake van de Reformatie, toen men de plakkaaten smeedde, en in de Nederlanden te werk stelde, daar men van zeide, datze meer met bloedt dan met inkt waaren geschreven, het gevoelen van de weerlooste der Gereformeerden, de Doopsgezinden, toegedaan: zich houdende aan hunne vergaderingen toen ’t halzen kostte. Maar ’t werdt haast overgedraagen, en zyne huisvrou, op ’t uiterste zwanger, door den Markgraaf van Antwerpen gevangen. Hy ontsprongh ’t ter naauwer noodt, achter uit het huis. Zyn vrou op den Steen, de stadts kerker, gebraght, kreegh van ontsteltenisse den arbeidt op den hals. Doch haar werdt, op ’t aanloopen, en onder borghtoght van eenen Hans Michiels, haaren neeve, toegelaaten naar huis te gaan, daar ze baarde en haar kraam uithieldt. Toen most die borg, die zyn’ hals voor haar te pandt hadt [p. 8] gestelt, haar weêr op den Steen leveren. Als zy daar, bitterlyk schreyende, zoude intreeden, troostte haar Hans Michiels met deeze woorden, Nicht, ik breng u met deeze handt wel op den Steen, maar ik beloof ’er u met d’ andere weêr af te brengen. Maar sedert uit den Markgrave verstaande, datze ten vuure was verweezen, en met zekeren Leeraar zou sterven, vondt hy zich in d’uiterste verlegenheit, badt om uitstel, en vraagde, Of men, een haarer kinderen van een’ Priester Katholykelyk laatende doopen, haar niet zou konnen redden? ’T antwoordt was, Misschien ja. Op welke hoope men in der yl een der kinderen (met den vader naar Keulen gevlucht) een dochter, naar Antwerpen ontboodt, daar men ’t kindt naar de gewoonte der Roomsche kerke doopte: waar op de verweeze moeder, door veel voorloopens en voorspreekens, ten leste, onder belofte van Katholyk te zullen leven, werdt losgelaaten. Zy begaf zich sedert naar Keulen by haar’ man en kinderen, daar ze ’t vervolgh ontschuilden: en de dochter, die, om haar moeder te redden, door een’ Priester gedoopt was, Sara Kranen genaamt, werdt namaals de moeder van Vondel, onzen Dichter. Want Joost van den Vondel, de Hoedtstoffeerder, boven gemeldt, die ook de Doopsgezinden yvrig aanhing, week desgelyks om ’t vervolgh naar Keulen, daar hy met die dochter, huwbaar geworden, daarna in den echt tradt, en by haar verscheide kinders teelde.

    Uit dit paar is Van den Vondel te Keulen, in de straat genaamt de Wysgas, daar de viool uithing, gebooren: in die oude vermaarde Rynstadt, zoo genoemt naar ’t woordt Colonia of volkplanting, een plante der Roomsche moogenheit, die ook oulinx naar M. Agrippa, Augustus schoonzoon, en Agrippina dochter van Germanicus, en gemaalin van Keiser Claudius, haar’ eerste stichters, Agrippina werdt [p. 9] geheeten. Ook erkende onze Dichter Keulen doorgaans voor zyn geboortestadt, haaren lof in verscheide dichten met groote zucht ten top verheffende; op het spoor der aaloude Grieksche en Latynsche Poëten, die hunne geboorteplaatzen met dankbaare gedichten vereerden. In zynen Olyftak aan den Zweedtschen Heldt Gustaaf Adolf, smeekt hy dien Koning, dat hy Keulen, zyn geboortestadt, verschoone. Men leest ’er deeze woorden:

        Een heimelyke trek
    Verleit het hart naar myn geboortstadt Keulen.
    Daar heb ik eerst om hoonigh uitgevlogen,
        Ontrent den blonden Ryn,
        Beplant met Rynschen wyn;
    En als een bie violendau gezogen.
    Uit dit geboortzogh wort myn zorg gebooren,
        Nu ’t Zweedsche vaandel vlieght,
        Daar ik ben opgewieght.


Hier toe diende ook d’ opdraght van Sinte Ursuls of der Maaghden Treurspel aan Agrippine, die hy onder anderen dus aanspreekt;

    D’ inboorling is in zyne wiegh gehouden
        En bakermat. Hoe kan ik dit voorby?
    Al wordt de melk der moeder niet vergouden
        Van ’t kindt, dit strekt ten allerminste my
    Een kleen bewys van myn genegentheden,
        En groote zucht tot myn geboorteplaats;
    Daar ik, nu styf een halleve eeuw geleden,
        Eerst ryzen zagh den glans des dageraats.
    Wy volgen dus de leidstar der aalouden.
        Wy volgen in hun schaduw, slechts van veer,
    De Grieken die hun boortesteden bouden
        Zoo lang voor ons met onnaevolgbaare eer.


[p. 10] De doorluchtighste der Duitsche Poëten kreeg dan zulk een treffelyke stadt tot geboorteplaats: zoo dat hy zich haarer, noch zy zich zyns, niet behoefde te schaamen. Zulk een Inboorling voortgebraght te hebben, gaf de stadt, die het te vooren aan geen’ glans van eere ontbrak, noch grooter luister. Gelyk Chios en andere steden, tot zeven toe, moedig waaren op Homeer, en onderling krakkeelden om elk zich zelve zyn geboorterecht toe te eigenen: Gelyk Athenen op haaren Euripides en Sophokles, Thebe op Pindarus, Mantua op Maro, Sulmo op Naso, Venusie op Horatius, Aquina op Juvenalis, Alexandrye op Claudianus stofte, zoo magh Keulen roemen op Vondel, haaren ingebooren, die d’ oudtste en beste Dichters met wyde schreden volgende, eenigen zoo na quam, dat hy ze als op de hielen tradt, en anderen voorby liep.

    Het jaar zyner geboorte geeft hy zelf te kennen in d’ Opdraght van Maria Stuarts treurspel, zeggende, dat hy zyn geboortejaar by Mariaas moordtjaar gedacht. Hy meent het jaar van MDLXXXVII, waar in die Koningin met de byl werdt onthooft. Zyn geboortedagh viel op den zeventienden van November, of Slaghtmaandt, een dagh die de Roomsche kerk den Bisschop Gregorius Thaumaturgus heeft toegeheilight. Hierom noemt hy in zeekeren Geboortezangh Thaumaturgus zynen Geboorteheiligh, en zeght dat zyn Jaargety op dat feest komt,

    Als Slachtmaandt, meer dan half voorby,
    Den zonring sluit op zyn verjaaren.


Op den dagh dan van dien Thaumaturgus, dat is Wonderwerker, quam dit groote Wonder der Dichteren, die sedert, door zyn volmaakte werken, in de schranderste vernuften zyner eeuwe de hooghste verwondering baarde, ter werelt.

    [p. 11] Zyne eerste kindtsheit, daar niet van te zeggen valt, braght hy te Keulen over, tot dat zyn vader geraaden vondt zich naar Hollandt te begeeven, daar de vryheit, geduurende den oorlogh tegens Spanje, het hooft opstak, en de Doopsgezinden, nevens andere Gereformeerde Christenen, hunnen godtsdienst, naar hun gemoedt, en zonder omzien, moghten beleven. Dien raadt volgende toogh hy met zyn vrouwe en kinderen eerst naar Frankfoort, van daar met de waagen op Breemen en voorts op Hollandt, zich onderweegen armelyk behelpende, maakende een wiegh tusschen eenige stokken, de luyeren droogende op den waaghen, met tekenen van zoodanige ingetoogenheit en zeedigheit, dat de Voerman, dit eenvoudigh paar voerende, tegens iemant zeide; ’T is eveneens als of ik met Joseph en Maria over wegh reize. In Hollandt gekoomen, sloegh hy zich, met zyn gezin, eerst t’Uitrecht, en korts daarna t’Amsterdam, ’t welk toen door de zeevaart en koophandel bloeide, ter neder; daar hy zich met koopmanschap van koussen, eerlyk en met goede winst, geneerde: ’t welk daar uit blykt dat een zyner zoonen, Willem van den Vondel, daarna middel vondt zich in taalen en weetenschappen, met naame in de Rechten en dichtkunste, t’ oeffenen, ook naar Italië te reizen, om d’overblyfsels van ’t neêrgestorte gevaart der Roomsche hooghmoogentheit t’aanschouwen. Maar onze Vondel, die de stof is van dit verhaal, scheen, dat jammer was, slechts tot neering opgebraght, leerende niet dan leezen en schryven, en lagh ten dien einde eenigen tydt t’Uitrecht ter schoole.

    Noch zeer jong raakte hy al aan ’t rymen, en toonde zynen aangebooren trek tot de dichtkunst: maar ’t hadt noch in lang geen klem. Hier was wel geest van poëzye, maar ’t geen dien geest most leiden en aanqueeken, ontbrak hem: [p. 12] kennis van taalen, om d’oude Latynsche en Grieksche Poëten te leezen, en hoonig uit dien tym te zuigen; en allerlei geleerdtheit, die deeze kunst, zelf in de schranderste geesten, nooit kon ontbeeren. Hy hadt dan anders geen behulp dan ’t geen in Duitsch wordt geleezen. Zyn eerste rymen waaren plat en zenuwloos: zich zelven dikwils ongelyk, somwyl voortrollende, zomwyl hortende en stootende, somwyl zwetsende met woorden van anderhalven voet lang, die luidt schreeuwden, en weinig zeiden. Maar van dat slagh is weinigh overgebleven. Die munt zette zich zelve af, en was niet langer ganghbaar, dan tot dat de Liefhebbers zaagen dat ze geen toets hieldt. Maar niet tegenstaande d’ onvolmaaktheit zyner kindtsche rymen, zagh men hier en daar noch slaagen en aardigheden, die uit dat teder zaadt met der tydt een’ ryken oeghst beloofden: zoo dat zyn naam, noch maar dertien jaaren oudt, in zekeren brief, te dier tydt, in ’t jaar MDC, van den Heere P.C. Hooft, uit Florensen, aan de Kamer in Liefde bloeyende, dat vermaarde kunstgenootschap t’Amsterdam, in dicht geschreven, met deezen lof, nevens andere fraaye geesten, wierdt gespelt:

        Men vindt tot Amsterdam, die met zyn hoogh gedicht
        Den duistren wegh tot lof en waare deught verlicht:
    En Kampen, die met kunst ’t gemeen beloop der dingen,
    Het nut der deught en ’t quaadt der ondeught weet te zingen;
        En Koster, VONDELEN, Breeroô en Victoryn,
        Die nu al toonen watz’ hier namaals zullen zyn.


Onder de rymen zyner jongkheit, die noch in handen zyn, leest men zyn treurdicht over den moordt van Henrik den Grooten, Koningk van Vrankryk: daar wel meer geest in speelt dan in de voorgaande; maar men ziet ’er met eenen, als men ’t met laater werken vergelykt, dat ’er noch veel aan ontbrak.

    [p. 13] In dat zelve jaar, het drie-entwintighste zyns ouderdoms, verbondt hy* zich t’ Amsterdam in echt met Maria de Wolf, dochter van Hans de Wolf, een Keulenaar van Brabantsche afkomst, koopman in passementen en linten, van goede gelegentheit. Met deeze vrouwe, een kloeke en verstandige huishoudtster, nam hy de kousneering by der handt: maar zyn gedachten liepen op wat anders, op het dichten, zoo dat hy ’t koopen en verkoopen op zyn ega liet staan, en zy hem zyn drift volgen. Hy begaf zich dan tot d’ oeffening der Poëzye, die aanlokkende kunst, met grooten yver, en dichtte eerlang het tooneelspel van ’t PASCHA, ’t welk in den jaare MDCXII aan den dagh quam, beter van rym, van taale, en van gedachten dan zyn voorige dichten. Dit werdt in de Brabantsche Kamer, die de zinspreuk voerde van Uit levender jonst, opentlyk voor den volke gespeelt.

    T’ Amsterdam waaren verscheide oeffenkamers der dichtkunste: Twee Brabantsche, met de Brabanders naa ’t overgaan van Antwerpen overgekomen: d’eene, de Lavendelbloem genoemt, met haar spreuke alreede gemeldt: d’andere, het Vygeboomken, schryvende tot een zinspreuk, Het zoet vergaaren, en houdende haar vergaderplaats in de Nes. Maar de vermaardtste kunstschool was d’ Oude Kamer (bekent door de spreuk In Liefde bloeyende, en ’t gekruist Kristbeelt, met den Eglentier onder de doornen, haar blazoen) die, zeer oudt en door Keizer Karel den vyfden bevestight, van de treffelyksten der stadt en de grootste verstanden werdt gehanteert en gehandthaaft. Maar sedert boude Dr Samuel Koster, een bekent Poëet, die, indien hy zyn geestige invallen hadt willen bearbeiden, de grootste dichters hadt naar de kroon gesteeken, de Nederduitsche Akademie op de Keisersgracht, ter plaatze daar nu de Schouburgh staat. Hier liet hy treur- en blyspeelen ver- [p. 14] toonen, redeneringen uitspreeken, de muzyk en andere loffelyke kunsten oeffenen. De kosten holpen zommige liefhebbers der poëzye dragen, dien men door een bode liet aanzeggen, wat en wanneer men speelen zou: en als ze dan hunnen zilveren penning, hun daar toe gegeven, overleverden, werden ze ingelaaten, en nevens hun gezelschap met zitplaatzen geryft. Met deeze Akademie, die een Biekorf met het woordt Yver tot haar blazoen voerde, werdt d’Oude Kamer naamaals vereenight, en zy voegden haare zinspreuken by een, schryvende, Door yver in liefde bloeyende: en de twee Brabantsche Kamers gingen by verloop van tydt, en door ’t bloejen der Akademie, te niet. Daarna verkocht Dr Koster, zich door de kosten, die hier op liepen, te veel bezwaart vindende, het gebouw aan de Regenten van ’t Wees- en ’t Oudemannenhuis, voor een somme geldts, daar ’t Weeshuis twee derdedeelen en ’t Oudemannenhuis een derdedeel in betaalde. Deese wierpen ’t oude gebou om ver, en bouden op de zelve plaats den Schouburgh, daar ze onder ’t beleidt van eenige liefhebbers der kunste, jaarlyks by hen verkooren, en Hoofden des Schouburghs genoemt, tweemaal ter week Tooneelspeelen lieten vertoonen; niet zonder groot voordeel, door den grooten toeloop des volks, te trekken, tot nut van beiderzydts armen. Dit is de Schouburgh, waar op in volgende tyden de hooghdravende Treurspeelen van onzen Dichter ten tooneele zyn gevoert. Maar deeze uitweiding heeft my buiten ’t bestek van den tydt afgeleidt, daar ik te rugh keere.

    Niet lang naa ’t uitgeven van ’t Pascha, in den jaare MDCXIII, schreef hy zyn’ eersten Lofzang over de Scheepsvaart der vereenigde Nederlanden, ’t welk zyn voorigh dicht merkelyk overtrof. Doch nu door ondervinding merkende wat hem aan de kennis der taalen gelegen was, om [p. 15] in de kunst te vorderen, pooghde hy dat gebrek te boeten. Het voorbeelt van Koornhart en anderen, die in hunnen ouderdom taalen leerden, en zyn liefde tot de kunst, maakte hem gaande, zoo dat hy zich dien moejelyken arbeidt getroostte. Eerst liet hy zich door een’ Engelsman de beginsels van ’t Latyn leeren. Daarna ging hy ten huize van eenen Abbama, een Vries, Leermeester in de Latynsche schoole aan d’ oude zyde; die hem, ziende zynen grooten yver, vlytig en gaarne onderwees. Hy rustte niet, voor dat hy de taal taamelyk verstondt; en door gestaadige oeffening meer en meer vorderende, begost met der tydt de Latynsche Poëten te leezen, te verstaan, en op de geestige en krachtige uitdrukkingen van hunne edele gedachten, en ryke vonden lettende, die by zich zelven t’ overweegen. Tot dien einde zyn verstandt en tydt met groote naarstigheit bestedende, quam ’er in lang geen dicht van hem te voorschyn, tot dat hy in den jaar MDCXVII de Waarande der Dieren met uitleggingen over de kunstplaaten van Markus Geeraardts, leerzaame Fabelen begrypende, in ’t licht gaf; en drie jaaren daarna Godts Helden, of hunne beschryving, en het Treurspel van Jerusalems verwoestinge: ook de Heerlykheit van Salomon, uit het Fransch van den Heere van Bartas; want hy hadt zich ook in de kennisse van die taale geoeffent: voorts den Gulden Winkel genoegh bekent, en meer dan eens gedrukt: dan dit leste, meen ik, quam vroeger te voorschyn. In deeze schriften zagh men meer gelykheit van styl, en grooter verhevenheit van gedachten, dan voorheenen in zyne rymen; inzonderheit in het treurspel van Jerusalem. Nochtans heeft hy ze, tot naarder kennis gekoomen, alle, ’t een zoo wel als ’t ander, (uitgezeit het verwoeste Jerusalem) met eenen streek doorgehaalt, en niets daar van voor zyn werk willen erkennen, noch onder de dichten der volgende tyden plaats gunnen.

    [p. 16] Ontrent deezen tydt, en wat laater, werdt hy ter neêrgeworpen van een langduurige quynende ziekte, die hem zeer verzwakte, zyne geesten afmatte, en om de doodt deede wenschen. Van zommigen werdt verhaalt, dat hy veele jaaren ging quynen, met verscheide quaalen beladen; zoo dat men hieldt dat hy de teering hadt: dat zyn borst zeer bezet was, en d’ overtollige vochtigheden en zinkingen hem daaghelyks quelden: maar dat het in ’t veertighste jaar zyns ouderdoms begost te beteren, en dat hy sedert zyn vyftighste jaar geheel gezondt was. Van de gemelde lange ziekte in den jaare MDCXXI wat bekoomende, viel hy weêr aan ’t dichten, en men zagh hem in de Dichtkunst van jaar tot jaar zoo merkelyk toeneemen, dat hy zich zelven in ’t kort, by vergelyking van zyn voorige rymen, niet meer geleek. Daar veel toe holp zyn geduurige ommegangk met den Drossaardt Hooft, den Ridder Laurens Reaal, en andere Dichters, en kenners der kunste, die t’ zaamen een letterkunstige vergadering hielden: daar ook de Heer Antonis de Hubert, Rechtsgeleerde, Oudt Raadt en Scheepen der stadt Zierikzee (door de Psalmen, by hem in Neêrduitsch dicht vertaalt, genoegh bekent) verscheen. Hier werdt gehandelt van d’ eigenschappen der moederlyke taale. Men stelde verscheide regels, daar men zich in ’t dichten naar hadde te schikken: ontrent het stuk der taalschikkinge, de t’ saamenvoeging der woorden en naamen, het onderscheidt der geslachten, buiging der gevallen, en spelling van yder woordt. Daar men eenig bericht van vindt in de Waarschouwinge, gestelt voor de Psalmen van den gemelden Hubert. Doch deeze taalschikking is sedert merkelyk verbetert, en door den Drossaardt en Vondel tot genoeghsaame volkoomenheit gebraght: gelyk men in hunne laatere dichten en schriften kan bespeuren en waarneemen.

    [p. 17] Op dien beraamden voet vertaalde Vondel, met hulpe van den Drost en Reaal, omtrent het jaar MDCXXV de Troas of Troades van Seneka, die men met den tytel van Koninginne der treurspeelen vereerde: waar toe zy met hun driën, ten huize van Roemer Visscher, den Hollandtschen Martiaal, en voedtstervader der wetenschappen, daagelyks by een quamen. Uit die vertaalinge in prose braght Vondel dat treurspel in dicht, en gaf het sedert aan den dagh onder den naam van Amsterdamsche Hekuba; bekennende in d’opdraght, dat verscheide vaders vaderlyk recht aan dat kindt hadden: voorts zeggende, dat men die Hekuba vry moght bezien en doorzien; dat ze niet alleen gebooren, maar ook herbooren was, zoo datze met recht twee- of drieboortige moght heeten. In het dicht van dat Treurspel, daar Vondel geen helpers toe hadt, gelyk tot de vertaaling, hoewel de vertaaling zelf, (daar hy zyn deel in hadt) hem tot hulp verstrekte, zaagen nu de kunstkenners een majesteit van taale en hooghdravenheit die heerlyk was, en het Latyn op den voet volghde. Maar ontrent de zelve tydt vondt hy stof, om zich zelven en zynen voortgangk in de dichtkunst naader te vertoonen: niet alleen door zyne Begroetenis aan zyne Vorstelyke Doorluchtigheit Fredrik Henrik, Prins van Oranje, op d’ intreê van zyn Stadthouderschappen en Veldtheerschap, naa ’t overlyden van zynen broeder Prins Maurits, een voortreffelyk gedicht; maar ook door ’t maaken van een byzonder Treurspel. Doch ’t geen hier gelegentheit toe gaf, dient van wat hooger opgehaalt.

    Hy hadde in ’t stuk van Godtsdienst de leere der Doopsgezinden, volgens ’t onderwys zyner ouderen, aangenoomen, en zich, onder zoo veele smaldeelen der verdeeltheden, in de gemeente der Waterlanderen begeven, en het Diakenschap onder hen bedient. Maar toen de geschillen [p. 18] tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten op het hooghst waaren geloopen; en d’eerste veroordeelt waaren, hunne Predikanten afgezet, uitgezeit, gebannen, en, inkoomende, ter eeuwiger gevangkenisse verweezen, koos hy d’onderleggende zijde: en het ongelyk, dat men den Remonstranten, zyns oordeels, deede, ontstak in hem een’ grooten yver om hunne zaak te verdeedigen: zoo dat zyn pen nergens veerdiger noch gereeder was, dan daar hy hun dienst kon doen, of meende te doen. Dit gaf elk oorzaak te zeggen, dat hy geheel Remonstrants was geworden: hoewel hy nooit avondtmaal met hun hieldt, en hier op slaat het geen hy in zynen Toetsteen zeit,

    Myn jongkheit bondt door errefleer
    Zich aan een Sekte en geene meer.


Zyn genegentheit tot de Remonstranten was oorzaak van dat aardigh gedicht op de Hollandtsche Transformatie, dat in yders handen is. Ook toonde hy groote zucht tot de Heeren, die in de veranderinge van ’t jaar MDCXVIII hadden geleden, met naamen den onthoofden Advokaat, die te deezer tydt stof werdt voor zyne pen; en dat op ’t aanraaden, zoo hy plagh te verhaalen, van iemant, daar men ’t nooit van zou vermoeden.

    De Heer Albert Koenraadts Burgh, Scheepen en Raadt der stadt Amsterdam, in den jaare van achtien (op het verzoek van een’ Regeerder, die toen voor werveldraayer van ’t hek ging) door Prins Maurits in de regeeringe gezet, hadt, of kreegh, in ’t kort andere inzichten dan zyne voorderaars, en begunstigde d’ onderleggende party. Dees, een liefhebber der Poëzye, met Vondel van den Advokaat in gesprek geraakt, zeide koutsgewys, Maak ’er een Treurspel van. Vondel antwoordde ’T is noch geen tydt. D’ ander daar op, Maak het op een’ anderen naam. Hier [p. 19] mede van een gescheiden, begost de Poëet op dat voorstel te denken, de stof by zich zelven t’ overleggen, en naar eenige geschiedenis der oudtheit te zoeken, onder welker schorsse hy ’t nieuwe treurspel moght verbergen. Eindelyk quam hem de Grieksche
Palamedes te vooren, daar men van schryft, dat hy, onder deksel van het oogh naar den vyandt gewendt, en geldt genooten te hebben, by het gemeene volk in haat wierdt gebraght, en door Agamemnon en Ulysses, tot onvergoedbaare schaade van geheel Grieken, gedoodt. Dees geschiedenis, van d’oude Poëten, met hunne verzierselen vermenght, geviel hem, en hy gaf zich aan ’t werk: met opzet om ’t by zich zelven te houden, tot dat de tyden ’t uitgeven zouden gehengen. Al zyn gedachten en verstandt inspannende, viel hy aan ’t ontwerpen, ordineeren en schikken der stoffe: mengende het nieu onder ’t oudt, en ’t waar met onwaar; op dat hy zich niet te bloot gave, en onder de bewimpelingen der Grieksche geschiedenisse, verzierde byvoeghzels en cieraaden, moght schuilen. Terwyl hy met vlyt aan dit werk arbeidde, ging Prins Maurits van Oranje, die ook een persoonaadje in ’t Treurspel zou zyn, quynen, en ’t gedenkt my den Poëet in ’t achtentachtentighste jaar zyns ouderdoms te hebben hooren verhaalen, hoe zyn vrou op een morgen, geduurende zyne beezigheit met Palamedes, aan de trap, die naar zyn kamer ging, quam roepen; Man, de Prins leit en sterft, (want die tyding quam toen uit den Haaghe) en dat hy haar tot antwoordt toeriep; Laat hem sterven. Ik belui hem vast. Des Prinsen doodt hier op volgende ging hy te yveriger met zyn werk voort, en braght het ten einde, en onder de pers.

    ’T quam ontrent den Herfst of in ’t begin van November in ’t licht, tot veeler verwondering, die wel haast merkten, [p. 20] wat zyn ooghmerk en zin was. Die zich de kunst verstonden, verhieven ’t ten hemel toe, en preezen de zuiverheit der taale, en hooghdravende vloejentheit; tot noch toe van niemant der Nederduitsche Dichteren zoo wel uitgevonden. Maar zy stonden verbaast, als ze den tytel en tytelprint zaagen, en het treurspel laazen. Want op den tytel van PALAMEDES, of vermoorde onnoozelheit, volgde een print, daar een oudt man, van een achtbaar en deftig gelaat, zweemende naar den Advocaat, in een diereperk stondt beslooten, en van Themis, Godinne der Rechtvaardigheit, werdt gelauriert. In ’t werk zelf zaagen ze den man, die noch van veelen voor een Landtverrader, en van anderen voor een Vader des vaderlants en Martelaar van Staat en Godtsdienst werdt gehouden, met zoo veel levende verwen, en hooghsels en diepsels van kunst, afgemaalt, dat ze hem en zyn onschuldt als met handen meenden te kunnen tasten. Zy verstonden dat ’er veelen, die toen de hooghste maght van ’t landt, en ’t meeste bewindt van zaaken hadden, op hun zeer wierden getast; inzonderheit de Contraremonstranten, of de kerk die toen boven dreef. Vooral dacht het hun vremdt, dat hy zynen naam, onbewimpelt, op den tytel dorst stellen. Dan ’t lot was gewaaght, de steen geworpen, en ’t geen niet alleen geschreven, maar ook door den druk gemeen was gemaakt, kon niet uitgewischt worden, noch de Dichter zyn werk loochenen. Hy most dan wachten, wat ’er van quam.

    Het leedt ook niet lang, of het boek werdt opgehaalt, en hy aangeklaaght. Hy plagh te verhaalen, dat men hem meende naar den Haagh te doen voeren, en daar te recht te stellen, ’t welk om zyn’ hals, zyns bedunkens, gewedt waar: dat de Heer Adriaan Paauw, Pensionaris der stadt Amsterdam, zoon van den Burgermeester Reinier Paauw, [p. 21] die als Rechter over den Advocaat hadt gezeeten, met de Heeren Burgermeesteren en Scheepenen hier van sprak, en sterk aanhieldt dat men hem den Fiscaal zou laaten volgen. Doch ’t werdt geweigert, en dat meest door de hartigheit van den Burgermeester Diedrik Bas, op de voorspraake van den Heer Herman van der Pol (voor deezen Scheepen en Raadt der stadt, maar in den jaare MDCXVIII, nevens andere Heeren, afgezet) die Vondels vriendt was, en by verscheide Regeerders veel vermoght. Ook verhaalt men, dat de Heer Andries Bikker, toen Scheepen, op ’t aanhouden van den Pensionaris Paauw zeide; Als men onze burgers naar den Haagh zal voeren, wat hebben wy dan hier te doen? ’T gemeene zeggen is, dat eenige Heeren, toen dat onweêr uit den Haage t’ Amsterdam opquam, den Dichter in ’t heimelyk rieden, terstondt zyn burgerschap te koopen; op dat de Heeren Scheepenen uit dien hoofde zyn vervoering naar den Haage moghten weigeren: maar ik weet uit zyn’ eigen mondt, dat daar niet aan is, en dat hy, toen noch daarna, nooit burgerschap heeft gekocht: zoo dat de Heeren dit slechts voorgaven om ’t aanhouden der anderen af te wyzen. Terwyl dit stuk noch hing, en eer men wist, of de Wethouders dat weghvoeren zouden inwilligen, of afslaan, vondt Vondel zich in de klem van zulk een’ schrik, weetende wie hy voor hadde, dat hy ’t huis niet dorst houden. Hy begaf zich heimelyk ten huize van Hans de Wolf, broeder zyner huisvrouwe, en met zyne zuster, Klementia van den Vondel, getrouwt: maar deze vrienden wilden zich met zyne zaake niet bemoeyen: hem begraauwende over zyn schryfzucht. Zy verstonden, dat hy zyn huis behoorde voor te staan, op zyn neering te passen, en al dat schryven en wryven, dat hem in gevaar braght, te staaken. Hy zeide, Ik zal dat volk de waarheit noch scherper zeggen, [p. 22] en schreef daar ten huize noch steekende heekeldichten, die hy echter op zyn zusters aanhouden in ’t vuur smeet, ’t welk hem namaals roude. Daarna ging hy, vreezende datmen hem by zyn’ zwager en zuster eerst moght zoeken, en hunne bestraffing moede, ten huize van Laurens Joosten Baake lyfherberging zoeken. Dees ontfing, bergde en bezorgde hem gaarne. Ook was zyn huis, zoo wel als dat van Roemer Visscher, een Parnas van wetenschappen; daar men de fraaiste geesten onthaalde, en de loffelykste kunsten koesterde: Inzonderheit waaren zyne zonen en dochters verslingert op de dichtkunst: met naame Jakob, en Justus, die een zuster van des Drossaardt Hoofts overledene huisvrou ten huwlyk hadt, ’t welk te meer vriendtschap en vertrouwen baarde. Die weldaadt, en dat schuilen, was hy naamaals in een Dankdicht aan Jacob Baake gedachtig, daar hy zich dus liet hooren:

        Toen ik vervloekte waarheit sprak,
        Verstrekte my uw vaders dak
    Een toevlucht, als zelfs maagen weeken
        En deisden, morrende en verstoort,
        En weigerden ter noodt een woordt
    Voor myn onnoozelheit te spreeken.


Drie of vier daagen geschoolen, en van goeder handt verstaan hebbende, dat men ’t vervoeren naar den Haag hadt afgeslaagen, quam hy weêr te voorschyn. Sedert werdt zyn zaak op des Schouts rol getrokken, en voor twee Scheepenen bepleit: en ’t geluk wilde dat de Heer Albert Koenraadt Burg, zyn aanraader tot het dichten van dat treurspel, een der twee Scheepenen, en hem derhalven niet ongunstig was: d’ ander was Scheepen Ernst Roeters, die de zaaken heel anders begreep. Hy werdt in dit pleit door d’Advokaaten Luit en Kats en den Pleitbezorger [Procureur] Bouman gedient, die van zynent weege beweerden, dat men het treurspel most neemen [p. 23] voor een Grieksche Historie, en dat hy de stof hadt bekleedt en gestoffeert met byvoeghselen, omstandigheden en cieraaden, naar de vryheit der Poezye en tooneelwetten: dat men den inhoudt most verstaan, niet naar ’t geen ’er d’ een of d’ ander uit zoogh, en als met nyptangen uit trok, maar naar de verklaaring des Dichters; dewyl elk een uitlegger was van zyne eige woorden. De Heeren Burgh en Roeters het pleit gehoort hebbende, waaren van geen een verstandt, braghten de zaak voor ’t volle getal van Scheepenen: daar Burg, als d’ oudtste, verhaalde hoe hun de zaak op des Schouts rol was voorgekoomen: Dat het Poëten werk was, en dat men het Treurspel wel een anderen zin kon geven dan veelen deeden. Onder de Scheepenen waaren de meeningen niet eenerlei: maar de Schout, Heer Jan ten Grootenhuis, viel zacht; den Dichter in zyne beschuldiginge alleen te last leggende, dat hy in het Treurspel dingen hadde gesprooken, die hy behoorde te zwygen. Ook neigde het meerendeel van Scheepenen tot zachtheit: maar zeeker Heer nam dit werk zoo hoogh op, dat hy, hoorende, uit het onderling gesprek, hoe verscheide Heeren gezint waaren den Dichter in een geldtboete te verwyzen, op zyn beurt van stemmen zeide; Moght ik met het reght begaan, van Vondel zou ’t niet meer doen. By de meeste stemmen nochtans werdt geoordeelt, dat hy driehondert guldens tot boete zou betaalen, ’t geen hy gewillig deede.

    Dit was, oordeelden veelen, met een vossenstaart gegeesselt, en diende alleen om ’t boek te meer bekent, en de menschen te nieuwsgieriger te maaken. ’T is ook zeeker, dat ’er geen beter middel is om boeken te doen begeeren en leezen, dan dat men ze verbiede, ophaale, of verbrande, en de schryvers straffe: want dat verwekt veel geruchts, en veelen, die anders op zulke schriften nooit gedacht hadden, [p. 24] willen ze zien. Dit is ’t rechte zout, dat zulke spys smaaklyk maakt. Ook heeft men doorgaans gezien, dat boeken, op hooge boete verbooden, als men ze met gevaar bequam, met overgrooten lust zyn geleezen, en in vergeetelheit geraakt, als men ze vryelyk moght hebben. D’ eerste druk van Palamedes, voor een gedeelte opgehaalt, werdt binnen weinig daaghen uitverkocht, en men zagh, een week of twee daarna, een nieuwen druk met een kleener letter, daar wel haast een derde op volghde: Jaa men houdt dat dit treurspel binnen weinig jaaren ontrent dertigh maalen werdt gedrukt. ’T ging hier naar de spreuk van Naso,

    Nitimur in vetitum semper, cupimusque negata.

    ’T verbooden wordt gezocht, en ’t geen men ons ontzeit,
    Wordt altydt meest begeert, en wydt en zydt verspreit.


Zelf zyn Vorstelyke Doorluchtigheit Fredrik Henrik, Prins van Oranje, Stadthouder en Veldtheer in zyn broeder Prins Maurits plaats geworden, dien veelen hielden dat den Advocaat en de Remonstranten van oudts niet ongunstig was, liet zich het Treurspel van Palamedes in zyn kabinet, door zyn gunsteling den Heer van der Myle, Oldenbarneveldts schoonzoon, een keurigh liefhebber der Poezye, voorleezen, en uitleggen, zoo veel hem mooghlyk was: en ik weet uit Vondels mondt, dat Van der Myle, na verloop van eenige jaaren, tegens vertroude vrienden zeide, dat ’er de Prins gevallen in hadde, en zich meê kittelde. Ook verhaalde Vondel, ’t geen zommigen veellicht ongelooflyk zal schynen, dat in ’t kabinet, daar men het Treurspel las, een tapyt, of ’t weezen wilde, te pronk hing, met beelden, die de Histori van Palamedes kunstig vertoonden, daar ’s Prinsen oogh onder ’t leezen op viel, zeggende al lachende tot Van der Myle; Dat tapyt dient wel weghgenoomen: men moght anders besluiten dat ik van Palamedes volk waare.

    [p. 25] Doch ik keer, om niet verder af te weiden, weêr tot den Dichter, die ook Hecuba, boven gemeldt, korts na Palamedes uitgaf, en hierna in een diepe zwaarmoedigheit viel, die de Geneesmeesters melancholia hypochondriaca noemen, om dat ze haaren oorsprongk heeft uit het ingewandt. Hier uit ontstondt een bange droefheit zonder reden, en mymering, die hem tot alles onbequaam maakte; zoo dat hy een geruimen tydt geen pen op papier kon zetten; dikwils wenschende te weeten, hoe een vroolyk mensch te moede was. Deeze zwarigheit met der tydt lichtende, keerde hy, weêr tot zich zelven koomende, allengs tot zyn voorige oeffeningen. Ook liet hy zich door Daniel de Breen, een geleerdt jongeling, in de Logica of kunst van redenkavelen, en ook in ’t Grieksch onderwyzen; om meer behulpmiddelen te hebben tot vorderinge in de kunst, daar hy hoe langs hoe meer op verslingerde.

    In de jaaren MDCXXVI, XXVII en XXVIII heeft hy zyn aanwassende vermaardtheit vermeert door zyn zinryke en hooghdravende gedichten op Prins Willem van Nassaus geboorte, op de Verovering van Grol, en op de komst des Prinsen van Oranje t’ Amsterdam, tot slissing van eenige verschillen. In deeze dichten ging hy met grooten zwier van kunst breedt weiden in ’s Prinsen lof: zonder des weegen ooit de minste vereering van den Vorst t’ ontfangen; anders zeer mildtdaadigh tegens de Poëten, wanneer ze zyne overwinningen met hunne dichten vereerden. Maar men meent, dat de Prins, wel weetende hoe quaalyk Vondel by de Predikanten en Contraremonstranten stondt, hem geen gunst toonde, om zelf ongunst te myden.

    Dat onze Dichter in ongunst by de kerkelyken raakte, was gansch niet vremdt: naardien hy hen dikwils op hun zeer tastte, met heekeldichten, zonder naame. Als ’t eenig- [p. 26] sins pas gaf (en ’t gaf, zyns oordeels, dikwils pas) was hy tegens hen doende. In ’t jaar MDCXXVI of XXVII schreef hy ’t bekende Hanekot, daar hy den kerkeraadt van Amsterdam over ’t uitwerpen van den Predikant Kornelis Haanekop, als haanen met scherpe spooren, schendig doorstreek. Van dien aardt was ook zyn liedt van Reintje de Vos, ’t welk den Burgermeester Reinier Paauw, ontrent dien tydt, vinnig stak. Hy toonde in dit, en andere dichten van dat slagh, dat hy al zyn tydtgenooten in ’t schryven van heekeldichten te boven ging, en d’ aalouden weinig toegaf; inzonderheit als het de Kerkelyken goldt. Ook liet hy zich tegens een vertrout vriendt ontvallen; Als ik dat volk magh aantasten, dan wordt myn geest gaande.

    Ontrent deezen tydt overleedt zyn eenige broeder Willem Van den Vondel: een verlies dat hem zeer en lang smertte. ’T welk zoo ver ging, dat ik hem byna vyftig jaaren daarna heb hooren zeggen; Ik zou wel schreyen, als ik om myn’ broeder denk. Hy ging my ver te boven. Dees, zich in de rechten geoeffent hebbende, was in den ouderdom van vyfentwintig jaaren naar Vrankryk gereist, en hadde t’ Orleans den tytel van Doctor in de rechten verkregen. Van daar toogh hy voort naar Italië, te Siëna, daar hy zich negen maanden oeffende, om in geleerdtheit te vorderen. Van daar schreef hy een’ brief in ’t Italiaansch, die de Drossaardt Hooft met groote verwonderinge las, en wel vyf of zesmaal herlas; zeggende Ik kan my niet verzadigen, zulk een schoon Italiaansch schryft hy. In ’t jubeljaar MDCXXV was hy te Rome. Men vindt noch eenige weinige staalen zyner Poëzye: zyn klinkdicht onder andere op zyn broeders Treurspel van Jerusalem: voorts schreef hy eenige Latynsche dichten, daar men niet van heeft dan de vertaaling, door onzen Poëet onder zyne dichten gestelt: te weeten een aanspraak [p. 27] aan Paus Urbaan, en zyn afscheidt van Italië op d’ Alpes genoomen. Dit zyn d’ eenige overblyfsels van dien schranderen geest. Men spreekt noch van een dicht op zyn broeders Lof der zeevaart, en van een klepperdicht te Siëna op ’t paardeloopen gedicht: maar die dingen zyn verlooren. Hy was drie jaaren buitens landts, en viel, toen hy t’ huis quam, straks in een quynende ziekte, die hem wechsleepte: niet zonder vermoeden van vergift, hem in Italië ingegeven: het zy dat hy iemant te naa hadt gesprooken, of dat iemant anders een wrok op hem hadde gevat. De geleerde
Kornelis Gyselbert Plemp, en een ander, die zynen naam met drie letteren D. d. B. aanwyst, eerden zyne gedachtenis met Latynsche lykdichten, die van zyn’ broeder in ’t Hollandtsch zyn vertaalt.

    In dat zelve jaar reisde onze Dichter naar Denemarken om eenige schulden, van zyne of zyn vrouws neeringe, in te vorderen. Geduurende deeze reis schreef hy twee brieven in dicht aan den Drost van Muiden; den eenen uit de Sont, uitneemend van gedachten en van taal: zeggende in ’t slot van den eersten;

    Beveelt men my dan ’t rym, ’k beveel u ’t rymeloos,

    Wiens pen der Vranken Heldt deedt leven voor altoos.


In ’t wederkeeren te Gottenburg koomende, vondt hy daar den Heere Jakob van Dyk, eertydts Gezant des Konings van Zweeden by de Staaten der vereenigde Nederlanden in den Haaghe, een Hollander te Haarlem gebooren, van treffelyke geleerdtheit, en groot lieflhebber van Poëzy, vriendt van de Groot, Heins en Schryver. Dees, die toen te Gottenburg weegens den Koning, als Stadtsoverste, het hooghste bewindt hadt, onthaalde onzen Poëet vriendelyk, en hy schreef te dier tydt een trefflyk klinkdicht met dit opschrift, Tot tol van Zyne Majesteit van Zweden, betaalt te Got- [p. 28] tenburg aan den Heere Jacob van Dyk, 1628. In dit dicht werdt met klaare woorden gespelt dat de strydtbaare Koning Gustavus het Roomsche ryk of den Keizer met oorlog zoude aantasten, met zyn’ hoef op d’ Oostenrykers heup trappelen, en Rome in groote benaauwtheit brengen, het welk het derde en vierde jaar daarna in der daadt geschiedde. Zoo dat d’ ouden eenige reden hadden dat ze de Poëten ook Vates, dat is, waarzeggers noemden, dewyl ’t hun somwyl gelukt toekoomende dingen te spellen, of liever te raaden. Dat dicht werdt sedert onder des Dichters andre Klinkdichten gedrukt met den tytel van Orakel: daar niets aan ontbrak, dan dat het slot niet vervult werdt; dewyl de Koning in ’t midden van zyne overwinningen sneuvelde.

    In den jaare MDCXXIX gaf hem ’t veroveren van ’s Hertogenbosch en ’t winnen van Wezel stof tot dien treffelyken Zegezang ter eere des Prinsen van Oranje, dien hy den tytel geeft van Boschdwinger en Weezelwinner. Dit gedicht was gestelt onder een print, daar men den Prins, op een’ triomfwagen gezeeten, en gevolght van zyne Helden, in den Haaghe de poort van ’t Hof zagh inryden. Boven in den heemel zat Keizer Adolf van Nassau, omringt met Nassausche Helden, en verzelt met Henrik den Grooten, Koning van Vrankryk. Ook hadt men den Advokaat Oldenbarnevelt in deezen heldenheemel gezet, daar veel op te zeggen viel. Maar als iemant den Dichter in een Boekverkoopers winkel vraaghde, Waarom stelt gy Barnevelt onder de Nassausche Helden in den heemel? schreef hy op staande voet het steekend antwoordt, dat onder zyn Heekeldichten geleezen wordt. Hy braght ook in dit jaar Senekaas Treurspel van Hippolytus, door hem in dicht vertaalt, aan den dagh. In dit werk werdt de groote voorganger gelukkig gevolght. ’T was den getrouwen Hollan- [p. 29] der, (een omschryving daar de Heer Hugo de Groot, toen balling ’s landts, meê gemeent werdt) opgedraagen: maar men maakte zwaarigheit om den Hippolytus met d’ opdraght, een klinkdicht ’t welk van de Groot en Oldenbarneveldt als van onschuldigen, sprak, uit te geven. Men vreesde voor haaperinge, en vondt geraaden dat klinkdicht uit al de gedrukte bladen te snyden. Maar toen de tydt wat veranderde, werdt het in zyn Poëzye, en ook by den tweeden druk van ’t Treurspel, in ’t licht gegeven. In dat zelve jaar, doch ontrent het begin, schreef hy Den Boeren Catechismus, de Theologische Faculteit te Leyden, met de Predikanten Kloppenburg en Smout, overhaalende, om zeeker Theologisch Advys, dat hem en meer anderen tegens de borst was. Dit vaars was zoo boertig en bytend, dat de Professor Vossius, toen hy ’t eerst las, zich niet kon onthouden van lacchen. Zoodanig was ook zyn dicht op het ontzet van Pieter Heins buit voor die ’t verstonden.

    Het jaar van MDCXXX was vruchtbaar van heekeldichten. Onder anderen quamen in de maandt van May twee dichten te voorschyn, doch zonder zynen naam, die onder al ’t geen hy van dat slagh hadt geschreven, de kroon spanden; de Harpoen en de Roskam. Het eerste tastte de Kerkelyken op hun zeer: het tweede hadt het op het stuk der regeeringe gelaaden. In den Harpoen aan Jonkheer Landeslot, Heer van Vryburgh, geschreven, las men de beschryving en lof der godtvruchtige, zedige, en stichtelyke Predikanten, onder den naam van Godefried, Prediker in ’t vlek van Heer Landeslot, die met zyn leere en leven goede Christenen en goede burgers maakte. In ’t tegendeel beschreef hy, onder de benaaming van Wolfaardt, alle heerschzuchtige, onrustige, scheur- en muitzieke Leeraars, [p. 30] die zich kanten tegens hunne Overheit, oproer onder het volk stooken, andre Christenen poogen te vervolgen, en ’t quaadt gevolg van zulk preeken: vermaanende Heer Landeslot (daar hy de Staaten en Magistraaten door verstondt) Wolfaards lasterlyke lippen te muilbanden, en pryzende den Heer van Schaagen over ’t intoomen van zyn’ Predikant, onder anderen zeggende,

    Dus is de Schaager Heer zyn eigen Prekers Herder.

In den Roskam, aan den Heer Hooft, Drost van Muiden, bestrafte hy de gebreeken en slapheit der regeeringe: de gemeene overdaadigheit, het toeneemen der pracht, daar gewinzucht en landtdievery uit sproot; oorzaak dat alles in ’t wilde liep, en de Staat maghteloos wierdt. In het tegendeel verhief hy de deugden van wylen den ouden Burgermeester Hooft, des Drossaarts vader; wenschende dat ’er zulke stuurluiden aan ’t roer moghten zitten, of zulke als Kato was. Toen de Drossaart beide die dichten hadt geleezen, schreef hy ’er zyn oordeel aldus over, aan zyn’ zwaager Baake: De Harpoen is aardig, al zal hy veelen haarig dunken, niet min dan de Roskam. My dunkt hy te genaadiger, om dat hy ieder naageeft dat hem naakomt, en zoo wel voor een goedt betaaler als voor een scherp maaner gaan magh. Maar verwondert U. E. dat die geest het op zoo groote personaadjen gelaaden heeft? Daar aan ziet gy zyne grootmoedigheit.

    Virtutis est domare quae cuncti pavent.

        Het geen daar alle man voor zwicht,
        Te temmen is manhaftheits plicht.

Kan ook een heerlyk hart zich hooghelyker ophaalen, dan met het weiden zyner gedachten door een heerschappye, gevoert over de geenen die met eenen graauw aan Keisers en Koningen ’t hart in de schoenen doen zinken? Maak vry reekening dat marmore zaalen en gulde galeryen niet dan prullen en poppegoedt zyn
[p. 31] voor den geenen, die gewendt is over toppen van myters en kruinen van drievoude kroonen te wandelen. Ik zie wel wat U. E. zeggen wil. Dat ’er weinigen zyn dien ’t gelukt zonder struikelen, oft aan die heete hoofden zoo veel blaaren in hun voeten te branden, dat het sop de kool niet waardt is, en veelen nutter waar in een houte schootel over straat te kruipen. Te eelder is de kunst: en te meer eers heeft hy daar af, die ’t loffelyk uitvoeren kan. Niet dat my schempen en schieten een ridderlyke hanteering dunkt, oft, gelyk de vliegen op een glas, over ’t gladde heenen te loopen, en op ’t rompelig stal te houden; maar, gelyk U. E. wel zeit, den verweenden bakhuizen hunne wanschaapenheit, en ezelen hunne ooren te toonen; op hoope dat zy ’t zoo klaar niet vindende t’ hunnent, oft het een duif geleezen hadt, wat waaters in hunnen wyn doen moogen, en kleender leeren zingen. Want anders is my tegens de borst dat men de luiden leelyk en afschouwelyk in ’t oogh der gemeente maakt, daar zy leer en stichting by te zoeken en uit te zuigen heeft... Maar de Heer van Schaagen magh hem wel een’ fraajen roemer op de handt zetten voor de klank van zulk een trompet, als de geene daar hy zyn’ lof op speelt. Ende als hy dat gedaan heeft zal hy noch diep in zyn’ schuldt blyven staan. Ik beken ook dat my zulke rymen niet alle daaghs voor de neus koomen, en daarom als ’er U. E. raadt om weet, zal ’er myn vingeren naa slikken. Zoo U E. gelieft den vriendt zulks aan te dienen, nevens myn’ groetenis, ik zal ’t geirne gestandt doen.

    Op den Roskam en Harpoen volgde in Junius de Medaalje voor den Gommaristen Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht. Dit ging vry scherp, en zommigen oordeelden, dat hy den Remonstranten, die hy wou begunstigen, met zulk schryven geen voordeel toebraght: dat men d’onderlinge verbittering slechts meer ontstak, en de quaal verer- [p. 32] gerde. Ook geleek iemant zulke dichten by krygsgranaaten, die zwanger gaan van bederf, en niet baaren om ter werelt te brengen, maar om daar uit te helpen. Maar Vondel meende, dat de zeeren van deezen tydt zoo diep waaren ingeëttert, dat men ’er wyn en eedik in most wryven, en den quaaden, of die hy ’er voor hiel, hun eigen bedryf levendigh voor oogen stellen, om hen, waar ’t moogelyk, tot schaamte en beternis te brengen. Met dat ooghmerk schreef hy ook het Papiere geldt, een gedicht vol ziels en levens, tegens Schout Bont en anderen, die de Remonstranten te Leiden, zyns oordeels, te hardt vielen. Boven den tytel zagh men de print van ’t Leydtsch papieregeldt, in ’t beleg gebruikt, met het opschrift, Haec libertatis ergo, Dit ’s voor de vryheit. In het slot werdt de Magistraat van Amsterdam gepreezen, die de Remonstranten met oogluikinge lieten preeken, en een kerk bouwen. Dit bewoogh hem ook tot het schryven van d’ Inwydinge des Christen Tempels t’ Amsterdam: een deftig en zeedig gedicht, dat met een’ cierelyken styl ’t gebruik der tempelen ontvoude; dankende Godt en Amstels Raadt voor die verkreege vryheit. Dat gedicht stondt onder een groote print gedrukt, daar ’t nieu gebouw in was afgebeeldt: doch de Wethouders, niet willende dat men met hunne goedtheit zou pronken, terwyl men de Remonstranten noch in zommige steden lastig viel; ook weetende dat ’er zeer werdt gewoelt om de plakkaaten, tegens hen gemaakt, alomme op nieu te werk te leggen, lieten niet alleen de print met het gedicht ophaalen, maar ook de plaat op ’t stadthuis brengen; daar ze ettelyke jaaren bleef leggen, tot dat men ze, naa ’t verzachten der tyden, den eigenaar, (’t was de Boekverkooper Abraham de Wees) liet volgen.

    Ontrent dien zelven tydt dichtte onze Poëet dat aardig [p. 33] boertliedt, Een Otter in ’t bolwerk: waar in hy den Predikant Otto Badius, (die meer dan anderen tegens Dr. Samuel Koster, een stout meester in ’t aardig heekelen, uitvoer) bits genoeg beschimpte. Over dit liedt raakte Vondel in gevaar van ontdekt te worden. Een der Onderschouten, daar, zoo ’t schynt, lucht van hebbende, quam onverziens op de drukkery, daar men ’t zou drukken: maar de drukker hem gewaar wordende, liet de vorm, als by ongeluk, en uit ontsteltenis over zyne komst, uit de handt, en, gelyk de drukkers gewoon zyn te spreeken, in pastey of aan stukken vallen.

    Maar niet gaf den Kerkelyken byna meer aanstoot, dan zyn dicht, genoemt Decretum horribile: Gruwel der verwoestinge in ’t jaar MDCXXXI uitgegeven. Hier in heeft hy de leere van de verwerpinge, met een styl vol vuur en kunst, wederleit, een kraamvrou invoerende die zich inbeeldt dat een van haare tweelingen verworpen is. Het Jaargetyde van Oldenbarnevelt, dat ik ook ontrent deezen tydt geschreven achtte, week in hooghdraventheit en cieraadt van taale geen van al zyn gedichten: nocht ook de Wellekomst des Heeren Huig de Groot t’ Amsterdam, naa zyn langduurige ballingschap: dichten die beide uit de borst spraaken, en de zaaken naar zyn verstandt voorstelden, zonder daar over, myns weetens, in haaperinge te raaken; het zy om datze zonder naame aan den dagh quaamen, of om dat de Magistraat van Amsterdam hem liet begaan.

    In dat zelve jaar, maar vroeger, schreef hy het Vraaghdicht der Amsterdamsche Akademie aan alle Poëten, liefhebbers der goude vryheit: een dicht, dat, onder deksel van vraagen, zommige yveraaren hunne misgreepen verweet, en als een ontzegbrief was, om veele handen op zyn hooft te krygen, ’t geen ook gebeurde. Maar hy bleef niemant [p. 34] schuldig, en schreef noch op den zelven trant den Blixem van ’t Noordthollandtsche Synode. Als hem zulke stof voorquam, was ’er geen houden aan. ’T ging hem naar zyn eigen zeggen:

        Al wat op ’s harten gront leit,

    Dat welt me naar de keel.


Zelf in de Triomftorts over de neêrlaagh der vyandtlyke vloote op het Slaak, in deezen tydt geschreven, kon hy zich niet onthouden van zulke die hier te lande, zyns oordeels, ’t geweeten zochten te dwingen, te steeken; met vaarzen die hy in den tweeden druk (als buiten twyffel wel ziende, dat ze daar weinig te pas quamen) heeft uitgeschrapt. Doch ’t Lykoffer van Maaghdeburgh, dat wat laater uitquam, gaf niet alleen geen’ aanstoot, maar werdt van alle begunstigers der vryheit, indien ze niet aan ’t Pausdom hingen, hoogh gepreezen; als een heldendicht, dat den lof van den Zweedtschen Heldt, Koning Gusstaaf, met een’ hoogen toon trompette. Men las ’er ’t verwoesten van Maaghdeburgh door Tilly, gevolght van de wraake in den slagh by Leypzich.

    Daarna schreef Vondel in ’t begin des jaars MDCXXXII d’ Inwying der doorluchtige schoole t’ Amsterdam: een Lierdicht van uitneemende kunst. In ’t zelve jaar, als het de Heer de Groot in zyn vaderlandt niet kon houden, en twee duizendt guldens op zyn lyf gezet waaren, maakte hy een gedicht op zyn vertrek naar Hamburg: maar het sprak zulke taal, dat hy ’t, zich naader bezinnende, niet te voorschyn dorst brengen. Ook oordeelde de Heer de Groot dat hy reden hadt: schryvende aan hem in zekeren brief, U E. bedenkinge over het dicht op myn vertrek vinde ik goedt. Zeer quaalyk zou men d’ergernis hebben konnen myden, en lichtelyk zou men zich zelven quaadt doen zonder my goedt [p. 35] te doen. Maar zyn Lykklaght over Graaf Ernst Kazimir, voor Roermonde gesneuvelt, en de Stedekroon des Prinsen van Oranje over den grooten triomf van Maastricht, en d’andere steden en schanssen, in dit jaar verovert, konden ’t licht gedoogen, en behaaghden den kunstbeminneren, die ze laazen.

    Ontrent deezen tydt liet de Dichter zyn gedachten gaan op eenigh groot werk: weetende dat Homeer door zyne Ilias en Ulysses onder de Grieken, Maro door zynen Eneas, Lucanus door zyne Farsalie, Statius door zynen Thebaanschen oorlog, Valerius Flakkus door zyn Grieksche zeetoght onder de Latynen, en in de laater tyden Arioste door zynen Roelandt, en Tasso door zyn verlost Hierusalem onder d’Italiaanen onsterffelyke eere en naam hadden verworven. Derhalven besloot hy hun spoor, zoo ver hem mooghelyk was, te volgen, en den toght van den Keiser Konstantyn den Grooten naar Rome te beschryven. Hier over heeft hy zich met den Heere de Groot, dien hy voor het Orakel van alle geleerdtheit hieldt, beraaden, en hem den aanvang van ’t werk, tot een staal, laaten zien: waar op hy deezen brief ontfing.

        Seer geleerde en treffelyke vriendt,

    Ik oordeele dat U E. tot een volkomen Poëma een bequaame stof bedacht heeft, van den toght van Konstantyn naar Rome ’t welk soo grooten gewichte heeft mede gebraght in de zaaken van de werelt. De Grieken roemen Konstantyn seer hoogh en noemen hem den Apostelen gelyk. My dunkt dat hy geen quaadt Prins is geweest sedert hy de Christelyke Religie heeft aangenomen: maar gelyk de Christenen hem tot den hemel verheffen, zoo zie ik dat Zosimus, een blindt yveraar in ’t Heidensch geloof, alles opzoekt dat hy kan, met recht met onrecht, om hem te doen klein achten. Doch U E.
[p. 36] zeit wysselyk dat het der Poëten recht is de fauten over te zien, ofte niet te geloven van de geenen, die zy nemen tot stoffe van haar lof, en tot een voorbeelt van deucht. U E. begrypt wel dat daar gelegenheit zal zyn om te spreken van de Heidensche en van de Christelyke kerkgewoonten. Van de eerste heeft U E. genoeg voorschriften by de Grieksche en Latynsche Poëten, en de oude uitleggers daar op: ook hebben weinigh voor onzen tydt daar van niet onbequaamelyk geschreven Giraldus en Rosinus. De Christelyke kerkgewoonten van die tydt kan men zien in de Verdaediginge van Justinus, de werken van Tertullianus, Cyprianus, de Concilien van Neocesarie, Gangres, Laodicea, Ancyre, en het generaal van Niceen, ’t welk, gelyk ook dat van Eliberi in Spanje, en ’t eerste van Arles in Walschlandt, zyn gehouden ten tyden van Konstantyn. ’T beginsel staat my wel aan en zoo voortgaande twyffel niet aan het duuren van het werk. Godt wil daar toe zynen zeegen verleenen, en U E. met zyn gezin neemen in sonderlinge hoede.

                U E. gantsch dienstwillige

    17 Augusti,
  1632.             H. de GROOT.

Terwyl hy met dat werk beezigh was baarde zyn huisvrou hem een’ zoon, en men overleide wat naam het kint stondt te geven. Hy zeide, noem het Konstantyn. Zy voerde hem te gemoet: Niemant van de vrienden heeft dien naam ooit gevoert, en wilt gy ’t naar vremden noemen, zoo geef het een’ schriftuurlyken naam. Hy daar op, noem het dan Gad, naar den zoon van Jakob uit Zilpa, Leaas dienstmaaght. Maar die naam geviel haar noch minder. Zy stondt dan toe, dat men ’t Konstantyn noemde: daar hy zich in verheughde; hoopende twee Konstantynen naa te laaten, en den eenen alleen voorttebrengen. Maar dat zoontjen storf in zyne kindtsheit. Aan dien anderen Kon- [p. 37] stantyn heeft hy veel jaaren besteedt, en maakt van dat heldenwerk in zyn Dankoffer aan David de Willem, Secretaris des Prinsen van Oranje, aldus gewagh:

    Ik zoude uw heusheit dankbaar zyn,
    ’T en deedt de groote Konstantyn,
    Indien ik dat godtvruchtigh hooft
    Niet zes paar boeken hadt belooft;
    En nu het Christaanhangend heir
    Niet voerde aan ’t Adriatisch meir.


In zyne Lykklaght over zyn ega, spreekende van de tydt van haar verscheiden, laat hy zich dus hooren;

    Terwyl ik t’ Aquilea streefde
        Met Konstantyn den grooten heldt
        Door zwaarden op de keel gestelt,
    Door vlam, die naar de starren zweefde.

Ook doet hy zyn doode echtgenoot hem aldus aanspreeken;
    Dat ramp noch druk uw daagen korten,
        Voor dat gy ziet naar uwen wensch
        Den vluchtenden tyran Maxens
    Bestorven in de Tiber storten.
    Dan zal uw ziel ten hemel draven,
        Wanneer het triomfeerend hooft
        ’T gewyde zwaardt, aan Godt verlooft,
    Ontgort op der Apostlen graven.


Hier uit kan men afneemen, hoe de Dichter yverde om dat groote werk tot zyn voorgesteldt einde te brengen. Doch het overlyden zyner echtgenote benam hem den lust: ’t welk uit een’ brief aan den Heer Huig de Groot, wat laater gezonden, te bespeuren is, Myn moedt, schreef hy, heeft sedert de doodt van myne zaalige huisvrouwe een’ krak gekregen, zoo dat ik mynen grooten Konstantyn moet vergeeten, en [p. 38] met iet minders my zoeken te behelpen. Ik ben aan de treurspeelen vervallen. Als ik myn’ lust in treurstoffen heb geboet, magh ik zien, of ik weder aan mynen Konstantyn valle. Ik beveele my ondertusschen in uw Ed. goede gunste, en wensch uw Ed. al ’t geen de vyanden uw Ed. misgunnen. Maar in plaats van namaals dat heldendicht te hervatten, liet hy ’t leggen, en ten leste handelde hy zynen Konstantyn, ’t geen jammer is, gelyk Maro zynen Eneas meende te mishandelen. Maro beval dat men zyn overtreffelyk werk na zyn doodt zou verbranden, als niet genoegh overzien en gepolyst: maar Vondel heeft zynen Konstantyn by zyn leven aan stukken gescheurt. Zulk een weêrzin hadt hy, met of zonder reden, in een gedicht gekregen, dat hem zoo veel tydts hadt gekost. Het schynt terwyl dit werk lang onderhanden bleef, en hy ondertusschen in de kunst toenam, dat zyn oordeel, meer en meer gesleepen, endelyk op het voorste, ’t welk eerst was geschreven, lettende, daar misslagen in vondt, die hy met zulke scherpe oogen inzagh, dat hem de lust om voort te gaan verging: daar zulk een ongenadig vonnis, en ’t vernietigen van al zynen kostelyken arbeidt, op volgde. Niets bleef ’er van over dan eenige stukken en brokken, die hy sedert in andere werkken te pas braght.

    In de jaaren MDCXXXIII en XXXIV zagh men weinig nieuws van onzen Dichter, toen met Konstantyn noch onleedig. In den jaare MDCXXXV hadde de Heer de Groot, die korts daarna tot de waardigheit van Gezant der Koninginne en kroone van Zweeden werdt verheven, zynen Sophompaneas of Josef in ’t licht gegeven: een treurspel in alle deelen zoo volmaakt, dat het by de beste speelen der aalouden standt moght houden. D’uitneementheit van dit werk, en ’t aanraaden van vrienden, bewoogh Vondel eenige zyner uuren aan de vertaaling te besteden: [p. 39] verklaarende in de voorrede, dat hy in ’t vertolken en rymen beezig en verrukt, zich somtydts liet voorstaan, dat Josef in den Treurspeeler verreezen was, of dat de Treurspeeler Josefs spoor most bewandelt hebben. In dit vertaalen hadt hy de rechte maat volkoomen gehouden, en was het Latyn niet te dicht op de hielen gevolght, noch te ver van zynen grooten voorganger afgeweeken. De Heer de Groot kennis van deeze vertaalinge bekoomende, schreef in December uit Parys (daar hy etlyke maanden te vooren zyne intrede als Gezant hadt gedaan) aan den Professor Vossius: Ik verstaan dat Vondel mynen Sophompaneas d’eere heeft aangedaan van hem met zyn eige, dat is zeer gelukkige handt, in ’t Hollandtsch kleedt te steeken. Ik ben hem grooten dank schuldig; om dat hy, die uit zich zelven beeter dingen kan voortbrengen, nu in ’t vertaalen van de myne, tot blyk van vriendtschap, zynen arbeidt besteedt heeft.

    De Heeren Secretaris Mostert en Joan Vechters of Victoryn, beide Rechtsgeleerden, hadden hem in ’t vertaalen van dat werk de handt gebooden. Want terwyl hy bezigh was met de Hollandtsche taal te bouwen, haar rechte spoor wakker naa te speuren, en op papier te leggen, vondt hy altydt baat met overleg van taalkundigen iet te vertolken. Verscheide oordeelen, verstondt hy, schieten verscheide straalen uit, en zien de dingen van alle kanten door en weder door, terwyl een eenig oordeel maar een’ eenigen straal uitschiet, en arm by den rykdom van veelen is. Het vertaalen zelf vondt hy dienstig, om de gedachten van de grootste geesten tot in het merg te doorgronden, hunne kunst en aardigheit hun af te zien, en zyne snaaren te leeren stellen op hunne toonen. Met dit ooghmerk heeft hy verscheide stukken van d’ouden in prose overgezet: onder andere den dollen Herkules van Seneka: het groote klaagh- en smeekdicht van [p. 40] Naso uit Pontus aan Augustus, jaa ook de Herschepping; verscheide boeken van Lucanus en Papinius Statius, met Horatius Flaccus Lierzangen, en meer andere werken: van welke alleen Horatius Lierzangen en zyne Dichtkunst, (daar hy desgelyks de hulpe van Mostert en Victoryn toe hadt gebruikt) sedert in ’t licht quamen.

    Naa ’t vertaalen van Sophompaneas begaf zich Vondel met grooten vlyt tot het dichten van Treurspeelen: een slagh van schryven, waar in, behalven de zuiverheit van taale en welspreekentheit, de voeghelyke schikking en de dichtkunstige vonden zich overal in haar meeste kracht en volkomentheit ten toon stellen; en daarom geacht voor ’t hooghste in de kunst, ’t geen Naso ergens aanwyst, door Vondel aldus vertolkt,

    Hoe hoogh men draave in styl en toon,

    Het treurspel spant alleen de kroon.


Het bouwen van den nieuwen Schouburg t’ Amsterdam, op kosten en tot voordeel van ’t Wees- en van ’t Oudemannenhuis, die in den jaare MDCXXXVII werdt voltooit, ontstak hem met lust om dat gebou in te wyden met iet dat de stadt en burgery moght behaagen. Hy verkoos de verwoesting van Amsterdam en ballingschap van Gysbrecht van Aamstel, naa de doodt van Graaf Floris den vyfden voorgevallen. Dit Treurspel was ’t eerste, dat op den nieuwen Schouburg, ontrent de Kersdagen des zelven jaars (want de Poëet stelde dat de verwoesting op Kersnacht was geschiedt) ten tooneele werdt gevoert: niet zonder tegenmorren van eenigen, die ’t zochten te weeren, en etlyke daaghen ophielden; om dat hy de Roomsche kerkzeden, naar eisch des tydts, daar in ten toon stelde. Naa ’t vertoonen mosten de dichtkundige liefhebbers bekennen dat ze groot genoegen schepten, en dat hy ’t in de kunst ver [p. 41] hadt gebraght. De Dichter hadde dit Treurspel aan den Gezant Hugo de Groot opgedraagen; die zyn genoegen en oordeel over ’t werk hem bekent maakte in den volgenden brief.

        Myn Heer,

    Ik houde my seer verplicht aan U E. beleeftheit en groote genegentheit tot my, de welke schier alleene, immers nevens weinigen van die landen, zoekt te verzoeten myne geleden zwaarigheden, en te vergelden myne onbeloonde diensten. Ik heb uwe gaven en werken altydt ten hoogste gewaardeert. Zoo ik van dit werk zoude zeggen dat ik gevoele, zoo zoude ik mogen verdacht zyn of ik de eer die my is geschiedt door de toe-eigening daar door zoude willen erkennen, ’t welk ik noch daar mede nochte op andere wegen en zie te konnen doen na behooren. By anderen wil ik wel spreken van de gelukkige uitkiezing van deze in der daat waarachtige, maar by U E. schoon gecierde geschiedenisse, de stadt van Amsterdam, daar dit werk is gemaakt en vertoont, eigentlyk toekomende; de zeer welvoegende schikkinge van alle deelen van het eerste tot het laatste, wyze leeringe, teere hartroeringe, vloeiende, doch welverknochte vaarzen. By U E. zal ik niet anders zeggen, dan dat ik Amsterdam voor gelukkig houde indien daar veele zyn die dit werk na zyne waarde konnen schatten. De Coloneesche Oedipus van Sophocles, de biddende Vrouwen van Euripides, hebben Athenen nooit grooter eer aangedaan dan Amsterdam hier mede geniet. Ende alzoo ik vertrouw dat dit werk onsterffelyk is, zoo derf ik daar uit verhopen, ’t geen my myne eigen werken niet en derven toezeggen, dat myn naam zal blyven levende in een stadt, die ik altydt ten hooghsten heb geëert. Groote dankbaarheit ben ik U E. schuldigh, de welke ik in myn hert onverzeert wil bewaaren, tot dat ik eenige gelegenheit vinde om de zelve met ’er daadt te
[p. 42] doen blyken. Tot Parys den 28 May MDCXXXVIII.

    U E. dienstwillige en dankschuldige

               
H. de GROOT.

Aan den Professor Vossius schreef de Gezant van dat treurspel: Vondel heeft my vriendtschap gedaan dat hy een treurspel van treffelyken inhoudt, voeghelyke schikkinge, en overvloedige welspreekenheit aan my, als eenigen smaak hebbende in zulke dingen, heeft toege-eigent. Ook verheugh ik my dat myn naam, op wat wyze het ook zy, by u luiden wordt levendig gehouden. ’T waaren onverstandige menschen, die in een treurspel, handelende van een geschiedenisse, al drie hondert jaaren geleden, het vertoonen van de gewoontens dier tyden niet wilden toelaaten: eveneens als die van Geneven, die in den Franschen druk van Cominoeus overal daar verhaalt wordt dat de Koning van Vrankryk ter misse ging, het woordt avondtmaal in de plaats van misse stelden. Ook hebben zich Aeschylus, noch Euripides niet geschaamt den aanschouweren de Barbarische godtsdiensten te vertoonen: d’ eerste in zyn treurspel van de Persen, d’ ander in zyn Iphigenia in Tauren. Doch daar uit kan men zien hoe weinig zy zyn, die van zulke dingen wel konnen oordeelen.

    Ontrent het jaar MDCXXXVIII hadt onze Dichter een treurspel gemaakt van Messallina, gemaalinne van Keiser Klaudius, en haar uitzinnig huwlyk met Silius, ’t welk al gerolleert, evenwel door een onnoozel toeval achter bleef. Toen de Tooneelspeelers, in ’t byzyn van den Poëet, de rollen voor d’ eerste maal, naar gewoonte, laazen, om te weeten of elk zyn rol verstondt; vondt men eenigen, die den inhoudt van ’t Treurspel niet konden vaten: niet begrypende hoe Messallina tot zulk een dolle uitspoorigheit kon vervallen. De Poëet, hen willende onderrechten, zeide, meer eenvoudig dan voorzichtig; ’T is eveneens als [p. 43] of zoodaanig een Prins, dien hy noemde, een nar was, en de Prinses, terwyl hy ergens naar toe was gereist, ondertusschen met een’ Raadtsheer wilde trouwen. Om deeze onderrechting en gelykenis werdt in ’t eerst gelacchen: maar daarna begosten eenige domme en losse Tooneelspeelers in hunne drinkgelaagen tegens elkanderen te zeggen, zou dit spel wel op dien Prins slaan? Misschien is Claudius die Prins, Messallina zyn Prinses en Silius zulk een Heer, dien zy, (onder andre Grooten, die de gemelde Prinses op de reize naar zeekre stadt verzelden) dwaasselyk uitkipten. Deeze praat liep eerst onder de speelers en werdt, zoo ongerymt als ze was, door zommigen, die den Poëet niet gunstig waaren, verder uitgestrooit, tot dat ze den Regenten van ’t Weeshuis ter ooren quam. Deeze begaaven zich terstondt op den Schouburg, en maakten zwaarigheit in ’t speelen van een spel, dat zoo schendig misduidt werdt. Vondel, hier kennis van krygende, stondt verbaast, merkte zynen onnoozelen misslagh, en vreesde, dat uit zulk een dwaaze praat en misduidinge, die op geen schyn van waarheit rustte, nochtans iet quaadts tot zyn nadeel moght koomen t’ ontstaan: dewyl men ’t beste kon verdraaijen, en uit alle bloemen vergift zuigen. Naa eenig overleg ging hy naar de drie speelers, die voor Messallina, Silius en Narcissus zouden speelen, en eischte hunne rollen, onder voorgeven van iet daar in te willen veranderen of verbeteren. Hier door kon men ’t spel, dewyl hy nu de voornaamste rollen maghtig was, niet door den druk gemeen maaken, ’t geen hy zocht t’ontgaan. Dus heeft hy ’t onderdrukt, en eenige van de beste dingen daarna in andere treurspeelen gebruikt, maar de rest verbrandt.

    Na dat Vondels Messallina dus ongelukkig, met min- [p. 44] der schuldt dan de geene wiens persoon zy zou verbeelden, was van kant geraakt, gaf zich de Poëet met rusteloozen vlyt tot ander werk. Hy vertaalde, op het sterk aanmaanen van Joan Victoryn, Elektra, dat vermaarde treurspel van Sofokles, uit het Grieksch in Neêrduitsch dicht, met hulpe van Isaak Vossius, (zoon van den hooghgeleerden Gerardus Vossius) in die taale zeer geoeffent. Ook schreef hy het treurspel der Maagden, of sinte Ursul, aan Agrippine, dat is Keulen zyne geboortestadt, (daar men voorgeeft dat Ursul, met haar gezelschap, begraven leit) toegeëigent. Beide deze treurstukken quaamen kort naa elkanderen in den jaar MDCXXXIX te voorschyn, en beide zyn ze van den Gezant de Groot met een brief van deezen inhoudt gepreezen;

        Myn Heer,

    Ik dank U E. voor uwe schenkagie, twee werken waardig sulk een werkmeester. Sophocles Electra is altyd gehouden geweest voor uitnemende onder des treffelyken mans Treurspeelen. Ik heb by wylen wel gedacht van de zelve in ’t Latyn te stellen, gelyk ik tot Hamburg zynde gedaan heb Euripides Taurische Iphigenia, de welke ik nu onlangs gezonden heb aan myn’ broeder de Groot. In S. Ursula heeft U E. boven zyn gelukkig verstandt ook getoont een zeer loffelyke genegentheit tot zyne geboortplaatse, de welke ik geluk wensche met sulk een spruit, en wensche U E. lang leven, gezontheit en gerustheit van gemoedt, om niet alleen zoodaanige als deze zyn, die seer treffelyk zyn, maar ook grooter stukken ten dienste, nut, en lust van alle Nederlanders voort te brengen. Tot Parys den
22 October 1639 .

                    U E. gantsch dienstwille H. de Groot.


Wat laager stondt, Na dat ik dit geschreven hadt heb ik de twee stukken ten einde toe geleezen, en vinde in [p. 45] Electra de zin en de hooghdraventheit van Sophokles wel uitgedrukt. In sinte Ursul verwonder ik my over de kloeke vinding, schikking en beweeghlykheit. Niemant verwondere zich, dat ik nu tot verscheide reizen niet dan het oordeel des Heeren de Groot over verscheide werken des Dichters tot zynen lof bybrenge. ’t geschiedt om dat ’er onder zyne tydtgenooten weinigen werden gevonden, die zoo bequaam waaren om van zulke zaaken, naar de regels van de kunst, te oordeelen. Hy verstrekt hier, ten aanzien van zyn hooge geleerdtheit en dooroeffende kunstkunde een onwraakbaar Rechter in plaats van veelen.

    Maar hoe pryswaardig het treurspel der Maagden was ten opzicht van de kunst, men vondt ’er evenwel zaaken in die veelen bedroefden: des Dichters zucht tot de stellingen en gewoonten der Roomsche kerke, en zyne afwyking tot haare dwaalingen, die hy wel haast in andere zyne dichtwerken ten vollen openbaarde. Men hieldt dat hy, Gysbrecht van Aamstels treurspel dichtende, toen alreede aan ’t waggelen was. Zeeker Rechtsgeleerde van goeden gelove, die langen tydt gemeenzaam met hem verkeerde, plagh te verhaalen, dat Vondel, hebbende zyn echtgenoot over etlyke jaaren verlooren, zyn oogh hadt geworpen op een welgegoede weduw van de Roomsche gezintheit, en anders geen kans ziende om haar te behaagen, by zich zelven begost t’ overleggen, of hy haar met geen goedt gemoedt in dat stuk zou konnen volgen: dat hy in ’t eerste met dien Rechtsgeleerde, en andre vrienden, van die zaake spreekende, alles in twyffel trok; en eindelyk beweerde, dat ’er geen zeekerheit in den Godtsdienst was, ten waar men een’ onfeilbaaren Rechter, en verklaarder, van al wat in geschil stondt, erkende op der aarde, een’ Stedehouder [p. 46] van Christus: dat dit eindelyk op den Paus, als naazaat van Petrus, en de Roomsche kerk met haar gezagh uitquam: te meer om dat eenige Priesters en andere geestelyken, hoopende een’ man van zulk een vermaardtheit te winnen, krachtig hier in werkten: dat eindelyk hun voorneemen gelukte, en te lichter, dewyl de Poëet zyn verstandt, gedachten, en zinnen van jongs aan zoo vlytig aan ’t rymen en dichten hadde te kost geleidt, dat hy zeer onkundig was in ’t stuk van den Godtsdienst. Dus quam hy tot de Roomsche kerk, zonder dat nochtans het huwlyk daar hy naar stondt, en dat hem eerst aan ’t twyffelen braght, eenigen voortgangk kreegh. Maar men moet bekennen, dat hy aldus overgegaan, niet geveinsdelyk, maar in goeden ernst het Pausdom heeft aangehangen, de regels en ceremonien des zelven stip onderhouden, en buiten opspraak, naar de leere van de Roomsche kerke, geleeft: haar met zyne pen en kunst dikmaal ten dienste staande, en altydt yverende om ook anderen te trekken. Dit veranderen strekte veelen tot groote ergernisse, die zyne volgende werken, inzonderheit als ze naar ’t Roomsch rooken, te min waardeerden.

    Doch het treurspel van de Gebroeders, Sauls zoonen, dat hy in den jaare MDCXL uitgaf, trok alle oogen en ooren der kunstverstandigen tot zich; oordeelende dat het zyn beste treurspeelen overtrof. De Professor Vossius, aan wien hy ’t hadt opgedraagen, zeide na ’t lezen, Scribis aeternitati, dat is, Gy schryft voor d’eeuwigheit: als willende zeggen, Gy verdient met uw schryven een’ eeuwigen naam; en speelende op den schilder Zeuxis, die gevraaght, waarom hy zoo lang over zyn werk zat, antwoordde, dat hy voor d’ eeuwigheit schilderde. Toen de Heer de Groot dit treurspel hadt ontfangen, zondt hy den Dichters den volgenden brief,

[p. 47]     Myn Heer.

    Ik heb met verwonderinge gelezen uwer E. Treurspel van Sauls kinderen, waar in ik niet wel en kan zeggen wat my meer heeft behaagt, de Koninklyke invallen en leeringen, of de levendige uitdrukking van de beweging, of de rechtmaatigheit in yder persoon het zyne te geven, of de Hebreeusche manier tot een stip nagevolgt, of yder welgeordende vervolg van het werk. My dunkt ook niet dat het beginsel van dit Treurspel behoeft te wyken aan een gelyk beginsel van Oedipus den Konink by Sophocles, of den vloek van Armoni aan die van Dido by Virgilius, van Hypsipyle by Ovidius, of van Oedipus by Papinius. Ik bidde U E. dikmaal sulke stukken by de handt te neemen, zonder dat groote stuk van den grooten Konstantyn te vergeten. Ik blyve borge dat het zelve hoog aangenaam zal zyn aan alle die des verstaan: en bidde U E. de afwezende vrunden te willen gedenken. Tot Parys den
10 November 1640 .

    U E. gantsch dienstbereide

                    H. de GROOT.


Men vondt nu, zeiden eenigen, in dit uitneemend treurspel de hartroerende beweeghlykheit van Euripides, en de ryzende hooghdraventheit van Sofokles by een.

    ’T was ook in deezen tydt dat onze Dichter tot op den hooghsten top van den Hollandtschen Parnas, door langduurigen vlyt en daaghelyksche oeffening, scheen opgesteegen, en dat al die zich hier te lande nu met dichten bemoeiden, hem in de laaghte maar van verre naarooghden, en langs d’aarde kroopen, terwyl hy boven de starren zweefde. Want in hem zagh men zaaken uitblinken, die in geen’ van al de Nederlandtsche Dichters deezer eeuwe zoo overvloedig in allen deele plaats hadden: dat was zuiverheit van tale, klaarheit en kortheit van zinuitinge, [p. 48] kracht van redeneeringe, rykdom van aardige vonden, en eindelyk zoetvloejentheit met hooghdraventheit; twee dingen die zelden in ’t dichten t’ zaamen gaan. Op dien trant gingen ook zyn twee treurspeelen van Josef in Dothan, en in Egypten, beide in dit jaar uitgegeven.

    Maar zyn treurspel van Peter en Pauwels, in ’t jaar van MDCXLI gedrukt, gaf minder genoegen; om dat het te Roomsch was in veeler oogen. Daarna schreef hy de
Brieven der heilige Maaghden, Martelaressen, tot twaalf in getaale, met een opdraght aan de heilige moedermaaght Marie, die hy den tytel van Hemelkoningin geeft, en, als een Midlaares by haaren zoon, begroet en aanroept. Dit was veel opspraaks onderworpen: doch de Brieven zelfs, in ’t jaar MDCXLII uitkoomende, waaren vol kunst en aardigheit. Hy hadt ook voor ’t aanvangen van dat werk de Heldinnebrieven van Ovidius in prose vertaalt; om door dat middel den geestigen zwier van zulk Ovidiaansch briefschryven in ’t hooft te krygen, en in stichtelyker stoffe te vervormen.

    Dat Vondel nu ’t Pausdom zoo aanhing, en daaghelyks dit liet blyken, was den Drossaart zoo tegens de borst, (meenende dat hy wyzer behoorde te zyn) dat ’er eenige verkoeling in hunne vriendtschap uit ontstondt, en verdre verwydering: zulks dat de Drossaart minder werks van hem en zynen ommegang maakte dan voorheenen: ’t geen men eenigzins kan speuren uit dit kleen briefken, door Vondel onder een’ anderen brief geschreven, en in ’t volgende jaar den Heere Hooft t’ huis gezonden. Ik wensch Kornelis Tacitus een gezont en zaalig nieu jaar, en dewyl hy my zyn geuse taafel verbiedt om een onnoozel Ave Maria: zoo zal ik somtydts noch een Ave Maria voor hem lezen; op dat hy sterve zoo devoot Catholyk, als hy zich toont devoot [p. 49] Polityk. Noch viel ’er iet anders voor, ’t welk hunne gemeenschap te meer afbrak. De Drossaart hadde voor ’t Hof te Brussel een pleit hangen, en de Plempen, van Amsterdam herkomstig, (die aldaar met aanzienlyke Heeren vriendtschap hielden) tot zyne hulpe, om ’t werk te vorderen. Eenige Pausgezinden en Priesters in Gooylandt, dit weetende, zochten hier door, hoewel zacht gehandelt, noch meer vryheits te bekomen, en verzochten door de Plempen, dat Vondel dit den Drossaart wilde voordraagen. Hy deede ’t, en voegde ’r by, dat hy hun te wil behoorde te zyn, of dat het hem anders te Brussel moght schaaden. Waar over de Drossaart, zeer t’ onvreede, antwoordde; Dat hy zich daar mede niet hadt te bemoeyen, en dat hy die taal voor een dreigement nam. Dus verwekte Vondels voorspraak voor anderen, ongunst tegens zich zelven.

    Maar hy, om zynen yver tot bevordering van ’t Roomsch geloof te meer te toonen, stelde zyn pen ook te werk aan een lierdicht op ’t Eeuwgety der Heilige Stede t’ Amsterdam: slaande op het wonderwerk, dat de Roomschgezinden beweeren aldaar, driehondert jaaren geleeden, geschiedt te zyn. Dit quam in den jaare MDCXLV te voorschyn; maar verwekte hem veel haats, en maakte een’ heelen hoop van Onroomsche Rymers gaande, die hem, met lamme steekeldichten en krabbelingen, elk om strydt, te keer gingen, nergens toe dienende, dan om ’t graau tegens hem te verbitteren. De Drossaart Hooft toonde ook eenig misnoegen over dat Eeuwgety, schryvende aan den Professor Barlaeus; Vondel heeft een vaars gemaakt op ’t wonder, waar af de Heilige Steê haaren naam draaght: en laat het openbaarlyk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelyk de voorvechters de messen in de luifen steeken, om de oogen der voorbygangeren te tergen, als met zeggen, wie ’t hart heeft pluike. My [p. 50] deert des mans, die geenes dings eerder moede schynt te worden dan der ruste. ’T schynt dat hy noch driehonderdt guldens in kasse moet hebben, die hem dreigen de keel af te byten. Noch weet ik niet of het hem niet wel dierder moghte koomen te staan; ende d’ een oft andre heetharsen by ontyde de handen aan hem schenden, denkende dat ’er niet een haan naa kraajen zoude. Dit spel, immers, maakt zulk een brabbeling in de wacht, dat ’er alle daaghs nieuwe krabbeling uit ryst. By dat Eeuwgety voegde de Poëet het Kenteken des afvals, ’t welk met fel uitvaaren noch meer aanstoots gaf, hoewel ’er min tegens gedaan wierdt, hebbende de Nakrabbelaars hunnen aêm ten einde geloopen.

    Doch deeze twee gedichten waaren maar voorloopers van grooter werk, daar de Dichter lang aan hadt gearbeidt; te weeten d’ Altaargeheimenissen, die hy in ’t naajaar te voorschyn braght. Dit werk, ontvouwende de Misse, was verdeelt in drie boeken. Het eerste handelde van d’ Offerspyze, het tweede van d’ Offereere, en ’t derde van d’ Offerhande. Hy hadt zich gedient van den raadt en hulpe der allergeleerdtsten en spitsvondighsten der Roomsche kerke, die hy t’ Amsterdam kon vinden, en volgens hunne aanleiding, en op hunne gronden, was ’t geleerdt en kunstig uitgevoert: Inzonderheit was men verwondert dat hy de duistere woorden van Thomas Aquinas, en andere Paapsche Schoolleeraaren, ontrent deeze stof bedacht, zoo gelukkig in ’t Hollandtsch wist uit te drukken. Maar wat de zaake zelve aanging, die bleef niet onbestreden. Jakob Westerbaan, door zyn huwlyk Heere van Brandtwyk, scherpte zyn pen tegens onzen Dichter, en gaf een Geschrift aan den dagh met den tytel van Kracht des Geloofs van den voortreffelyken en vermaarden Poëet Joost van den Vondel, te speuren in zyn Altaargeheimenissen. Dit gedicht was ’t aar- [p. 51] dighste van al Brandtwyks rymen: hy prees Vondels kunst, maar beschimpte zyn ongestaadigheit in ’t stuk van Godtsdienst, en wederley zyn groot werk der Misse met weinig vaarsen; zich dienende van zoo bondige bewysredenen, dat men zyne kennis in de godtgeleerdtheit klaar genoeg kon merken; ook was hy in zyn jeught een Leerling van Episcopius, dien vermaarden Godtgeleerde, geweest, en zyner lessen noch gedachtig. Vondel deeze wederlegging ziende, vondt zich verlegen, en deedt ’er, ’t geen hy nooit gewoon was, voor ditmaal ’t zwygen toe. Behalven dat hy alleen acht regels schreef op het ontheiligen van het Sacrament des Altaars door den Arminiaanschen Sociniaan: daar hy Westerbaan door meende, dien hy met Socinianery belastte, zonder op zyne redenen een enkel woordt te antwoorden. Dan de wrangheit van dat tegenspreeken zyner Altaargeheimenissen, werdt verzoet door een’ dankbrief en schildery, hem van den Heer Jacob, Aartsbisschop van Mechele, dien het boek toegeëigent was, t’ huis gezonden. Doch hy vondt zich met deeze schilderye, een altaarstuk, zeer bedroogen. Eerst was hy met de gift, door onkunde, meenende dat het een kunstig stuk werks was, vermaakt, en beantwoordde die ingebeelde weldaadt met een heerlyk dankdicht: maar toen het de kunstkenners zaagen, en zeiden, dat het een slechte kopy was, stondt hem ’t geschenk zoo teegen, dat hy ’t zyne zuster Katharina van den Vondel, die te Hooren woonde, vereerde en toezondt; niet willende die haatelyke gedachtenis der armelyke vergeldinge langer onder zyn oogen zien.

    In ’t volgende jaar gaf hy dat groote werk, de vertaaling van Virgilius werken in prose, lang bearbeidt, in ’t licht. Hier in hadt hy grooten vlyt besteedt, om de moederlyke taal met d’ eigenschappen van ’t Latyn zoo naa over een te [p. 52] brengen, den styl en de reede zoo vlak en effen te vlyen, en den eigentlyken zin te treffen, als eenigsins doenlyk was. Hy beklaaghde zich, dat hy, na de doodt van eenige zyner Mecenaaten, of kunstqueekeren, zich hadt moeten behelpen, en met zyn eige riemen langksaamer voortroeyen. Want Reaal, Mostert, Victoryn, Jakob Baake, en Kornelis Gyselbert Plemp, waaren overleeden; en hy hadt nu niemant dan eenen Jakob Venkel, in beide taalen kundig, die hem somwyl met zyn oordeel en raadt, daar hy twyffelde, ten dienste stondt. Toen Barlaeus, de Latynsche Poëet, dien Hugo de Groot den doorluchtighsten der Poëten, en de Drost den Vorst der Dichteren noemde, Vondels Virgilius was ter handt gekoomen, schreef hy aan den Heer van Zulichem: Gy hebt Vondels Virgilius geleezen, of ten minste gezien, maar zonder leven, zonder mergh, en de lenden gebrooken. Indien hem Augustus las, hy zou deezen Maro niet van ’t vier bevryden, ten zy dat gy, geleerde man, het anders verstaat. Barlaeus zagh buiten twyffel op de volmaakte kunst der Latynsche vaarzen, die in Neêrduitsche prose onnaavolghbaar zyn. Ook hadde Vondel, gelyk uit d’ opdraght van ’t werk blykt, al voorzien, dat den Latynen deeze vertaalinge min zou behaagen dan den Nederduitschen, als ze zaagen hoe de Fenix daar vry wat van zyn blinkende vederen had gelaaten: want indien, gelyk zommigen dreeven, onder elk woordt, lettergreep en letter eenige geheimenis van zin of klank school; wat most ’er noodtzaakelyk door d’ ongelykheit der beide taalen, en haaren ongelyken aardt en eigenschappen, en het verschil van naamen en woorden, die teekens der beteekende zaaken zyn, gespilt worden en verlooren gaan, ook zelf aan geuren en bloemen van welspreekenheit; behalve dat dicht en ondicht onderling verschilden gelyk trompetklank en bloote stem. Maar die grondige kennis hadden van de Hol- [p. 53] landtsche taale en haare eigenschappen, oordeelden, dat zyn taal in dit werk onverbeterlyk was; en dat men nergens, daar Duitsch gesprooken wordt, iemant vinden zou, die Hollandtsche woorden en spreekwyzen zou weeten te vinden, de kracht van Maroos Latyn zoo naa uitdrukkende, als hy doorgaans hadt gedaan.

    Op den vertaalden Virgilius volgde het treurspel van Maria Stuart, een treffelyk kunststuk: maar in ’t verhandelen der stoffe gaf hy, uit yver voor ’t Roomsche geloove, geen’ kleenen aanstoot. De lydende personaadje, Maria Stuart, zagh men hier afgebeeldt als ’t eenemaal onnoozel, en zonder vlek. De verfoejelyke misdaaden van overspel, en ’t vermoorden van haar’ gemaal, Koning Henrik Darlay, werdt in dit treurspel geloochent, en haar schandelyk huwlyk met den moorder Botwel verschoont: zaaken daar Thuanus, die alleronzydighste Historischryver, hoewel Roomschgezint, haar schuldig aan houdt. Ook werdt ’er Elizabeth, Koningin van Engelandt, met vuile verwen afgemaalt, als een styfster van ’t ketterdom, die Mariaas bloedt dronk, en als een Herodias, al hieldt ze zich bedroeft, haaren moedt koelde. Dit naamen zommigen euvel op, zoo dat eenigen den Schout en Scheepenen zoo lang aanliepen, en de zaak zoo zwaar voorstelden, dat men eindelyk den Dichter voor ’t recht betrok, en verwees in de boete van honderdt en tachtig guldens. ’T welk veelen vremdt voortquam; weetende wat vryheit van schryven te deezer tydt wierdt gedooght, en dat men den Poëten van oudts noch meer toeliet dan anderen. Dan ’t werdt nu anders verstaan, en de boete aan den Schout Pieter Hasselaar betaalt. Doch de Boekverkooper Abraham de Wees, die al wat Vondel uitgaf drukte, schoot dit geldt; niet willende dat de Dichter schaade zoude ly- [p. 54] den by het werk, daar de Boekverkooper voordeel uit trok.

    Niet lang te vooren nam hy noch iet anders ter handt, de Roomsche kerke desgelyx ten dienste. De Heer Hugo de Groot hadde, korts voor zyn overlyden, den vrede tusschen Roomschgezinden en Protestanten getracht te bemiddelen, en met dat ooghmerk verscheide boekskens geschreven, waar in zommige stukken des Pausdoms werden verschoont, en beweert dat de verzoening tusschen die partyen niet onmooghlyk was. Uit het leste van die boekskens, na de Groots doodt uitgekoomen, heeft Vondel, met zyne helpers, verscheide stukken uitgetoogen, vertaalt, en ook uitgegeven onder den tytel van Grotius Testament; om te beweeren dat die Fenix der geleerdtheit t’ eenemaal Paapsch was geweest, met een vermaaninge om dat spoor te volgen. Dan daar tegen werdt gezeit, dat Vondel zich door zynen yver te ver liet vervoeren: dat men op dit Testament geen’ staat kon maaken; dewyl hy uit de Groots schriften alleen hadt getrokken ’t geen hem meê, en verzweegen ’t geen hem tegen ging: dat hy zommige plaatsen, ’t zy uit onkunde, of uit drift en yver voor zyne kerke, quaalyk hadt vertaalt, verdraait, of vervalscht. Dit werdt hem eerlang in een Voorrede van het tweede deel zyner Poëzye in openbaaren druk verweeten.

    Men hadt, naaulyks twee jaaren geleeden, al zyn verstrooide kleene gedichten verzaamelt, en gedrukt onder den tytel van Vondels Poëzye: doch de heekeldichten achtergelaaten. Maar die heeft men nu, met eenige andere dichten, sedert gerymt, onder den tytel van tweede deel van Vondels Poëzy, te Rotterdam gedrukt, welke druk in het begin van ’t jaar MDCXLVII te voorschyn quam, met de gemelde voorrede, die zyn dicht wel prees, maar hem [p. 55] over zyne verandering in den Godtsdienst, van ’t Mennist tot het Remonstrantsch, en van ’t Remonstrantsch tot het Paapsch, met een ruwe hekel overhaalde. Inzonderheit hadt het de Voorrede gelaaden op Grotius Testament; beweerende, gelyk boven gezeit is, dat de Dichter in ’t by een stellen en vertaalen van dat boeksken niet ter goeder trouwe hadt gehandelt. Het uitgeven van dat Tweede deel, als behelzende verscheide dichten, die de Dichter naa zyn afwyken tot het Pausdom verwierp, en liefst hadde gesmoort, viel hem smertelyk: met naame de Voorrede, wiens Schryver hy wel gaarne hadt geweeten, en daar hy vergeefs naar riedt. De Heer Pieter de Groot, Hugoos zoon, was lang by hem verdacht: daarna hieldt hy ’t ook op anderen, zonder den rechten man te konnen vinden. ’T was een jongeling van twintig jaaren, dien hy korts te vooren, op verkeert aanbrengen, ’t onrecht en scherp hadt bekeven, en die dat ongelyk, door een ander voort gaande gemaakt, met zulk een Voorrede hadt willen wreeken. Maar ik weet dat hy, tot meer jaaren gekoomen, en de zaak van achteren inziende, aan verscheide vrienden, ook aan Vondel zelf, heeft betuight, hoe leedt hem was dat hy zulk een’ vermaarden man zoo schendig had doorgestreeken.

    Ontrent deezen tydt, en vroeger, raakte des Dichters heekelpen weêr gaande, door den burgertwist en inlandtschen oorlogh in Engelandt. Hy hieldt het met den Koning, en haalde zyn partyen, die hy Puriteinen en Brunisten noemde, vreeslyk over. Ook heeft hy deeze stof in de volgende tyden, toen ’t den Koning alles tegenliep, verder vervolght, en zyne vyanden, met naame Kromwel, leelyk afgemaalt.

    Het jaar van MDCXLVIII, toen d’ eeuwige vrede, tusschen Spanje en de vereenigde Nederlanden, wierdt ge- [p. 56] slooten, gaf den Dichter gelegentheit tot het dichten van ’t Leeuwendaalers Lantspel, dat op den trant van Guaryns Herderspel, de rampen des vaderlandts, door langhduurigen oorlogh uitgestaan, en de gewenschte verlossing, door ’t winnen van vrede en volkoome vryheit, den volke vermaakelyk voor oogen stelde; met een’ styl, die op een landtspel* paste, niet te plat noch plomp van toon, noch hooger ryzende dan zyn behoorlyke maat. In ’t zelve jaar schreef hy ook het treurspel van Salomon, dat desgelyks in ’t licht quam, met een opdraght aan den Heer Justus Baake, en den dagh overwaardig was.

    Hierna vondt zyn heekelpen weêr werk in ’t jaar MDCL, naa ’t mislukken van den toeleg op Amsterdam. Toen schreef hy verscheide dichten, die den aanslagh en d’ aanraaders mispreezen. Deeze quaamen wel zonder naame te voorschyn, maar yder regel, ja bykans elk woordt, gaf den Dichter genoegh te kennen: die in drie volgende jaaren niet dan eenige korte dichten uitgaf: waar onder d’ Uitvaart van den Admiraal Marten Harpertzoon Tromp uitmuntte, beide door taal en stof.

    In den jaare MDCLIII hielden eenige Schilders, Poëten en Liefhebbers der dicht- en schilderkunste, ontrent hondert in getaale, t’ Amsterdam S. Lucas Feest: daar ze den twintighsten van October op S. Joris Doelen ter maaltydt gingen, en iemant, Apollo verbeeldende, den Dichter Vondel, ten dien einde genoodight, en aan ’t hooger eindt van de tafel op een’ hoogen stoel geplaatst, den lauwerkrans op ’t hooft zette. Hier werdt Apelles en Apollo, de schilder- en dichtkunst vereenight, als door eenerhanden bandt van onderlinge gemeenschap verknocht en gelyk vermaaghschapt: gelyk men ook van oudts de schildery een stomme Poëzy, en de Poëzy een spreekende schildery [p. 57] noemde: dewyl de schilder zyne gedachten met streeken en verwen, de dichter zynen zin met woorden uitbeelt. Te deezer tydt quam zyne Vertaaling van Horatius Lierzangen, boven gemeldt, onder de pers; maar buiten zyn toedoen, door iemant die een afschrift wist te bekomen. Doch hy, ziende den druk niet te verhinderen, hieldt ’er de handt noch aan, en droeg die vertaaling op aan de Kunstgenooten van Sint Lucas t’ Amsterdam, Schilders, Beeldthouwers, Teekenaars en hunne begunstigers: tot een blyk van de genegentheit, die hy hunne edele kunste toedroegh, met erkentenisse der gunst en eere op hun feest genooten.

    In ’t volgende jaar van MDCLIV braght hy zyn treurspel van Lucifer te voorschyn. Dit werk was, ten aanzien van de kunst, niet het minste zyner treurspeelen, maar ten opzicht van de stoffe en ’t uitwerken veel opspraaks onderworpen. Sommige Predikanten bestraften opentlijk op stoel, dat men zulke bybelstof, en den hemel met d’ Engelen, op het tooneel braght: dat men ’t heilige vermengde met menschelyke vonden, en daar een spel van maakte. In dit spel, zeiden ze, waren onheilige, onkuische, afgodische, valsche, en gansch stoute dingen, te spitsvondig uit menschelyke harssenen gezoogen, begreepen. Hun prediken en verzoek hadt zoo veel krachts, dat men Lucifer, naa twee reizen speelens, van ’t tooneel weerde. Doch dat tegenstreven verwekte te grooter nieusgierigheit om te leezen ’t geen men verboodt te speelen: de gansche druk van duizendt boeken werdt in acht daagen tydts uitverkocht: zoo dat de Boekverkoper het treurspel weêr van nieuws op de pers braght. Onder de Predikanten, die meest hier in yverden, was Petrus Wittewrongel, een Zeeuw van geboorte, wel de voornaamste, die daaghelyks den Schouburg met de tooneelspeelen in zyne predikatien overhaalde; die noemende schoo- [p. 58] len der ydelheit, zondige hooghsten; overblyfsels van ’t Heidendom, aanleidingen tot zonden, godloosheit, onreinigheit, lichtvaardigheit en tydtspillinge.

    Vondel, met zulke sterke tegenstrevers te doen hebbende, liet den moedt niet vallen: maar paste dit op Wittewrongel,

    Trompetter van de Zeeuwen,
    Gy terght een nest vol spreeuwen.


Hy stelde een Tooneelschildt of pleitrede voor het tooneelrecht in prose, daar hy de Predikanten niet in spaarde, maar hen beschreef, met veel bitse en bittre woorden, als oordeelloose gezellen, kerkuilen en bedilallen, bybrengende tot zyne verdediging, dat het ooghmerk der treurspeelen is den verwilderde aardt in te toomen, en zeden in te scherpen, en dat het blyspel de zwaarmoedige geesten verlicht: en indien men om der dingen misbruik altydt het recht gebruik most verwerpen, dat ’er ter werelt niet onomgewroet en in zyn geheel zou blyven. Aangaande de bybelstof, die de Predikanten allermeest van het tooneel wilden houden, heeft hy elders zich beroepen op de voorbeelden en toestemminge van heilige en van geleerde mannen; zeggende, dat de Propheet Ezechiël een treurspel van den uittoght der twaalef stammen uit Egypten hadt naagelaaten: dat d’ oude Kerkenleeraar Gregorius Nazianzener zelf den gekruisten Christus tot stof van een Grieksch treurspel hadt gebruikt, en Hugo de Groot zyn voorbeeldt in ’t Latyn gevolght, die ook zynen Joseph ten tooneele voerde: dat Buchanaan treurspeelen van Jeptha en Joannes den Dooper hadt naagelaaten: dat zelf Theodoor Beza, Kalvyns amptgenoot, een treurspel van Abrahams offerhande hadt gedicht, de Raadtsheer van den Honert de treurspeelen van Moses den taafelbreeker en Thamar, en Daniel Heinsius den kindermoordt van Herodes: dat ook Blondel, die geleerde Theologant onder de Ge- [p. 59] reformeerden, naamaals Professor der kerkelyke Historien t’ Amsterdam, met alle de Predikanten van het Synode te Chastres in Languedocq, in het schouperk het spel der Latynsche schoolieren quam zien en hooren. Op deeze redenen zou veel te zeggen vallen, indien men die gezint waare t’ ontzenuwen. Maar dit ’s hier ons werk noch ooghmerk niet; dewyl wy hier alleen toeleggen om des Dichters leven, aardt, en bedryf te melden. De Dichter schreef ook te deezer tydt twee gezangen, op al dit werk slaande; d’ Uitvaart van Orfeus en den Speelstrydt van Apollo en Pan: in beide die Gezangen de Predikanten bedektelyk steekende; in ’t eerste, als vyanden van Orfeus. Men las ’er deeze woorden:

        Zy bulkten overluidt,
        Zy bulkten overluidt, vol uit;
    Wat plaaght ons al dit speelen!


En daarna;

        Een zeeslang, wit van tong,
        Een zeeslang, wit van tong, zich wrong,
    Om ’t bloedig hooft te likken.


Woorden, die, gelyk men licht zien kan, zyn gal op Wittewrongel, den Zeeuw, uitgooten. In het tweede, den Speelstrydt, vondt men ook vaarzen, die op de Predikanten schimpten, onder anderen deeze,

        Ook wou zyn zangk hunliên
        Ook wou zyn zangk hunliên, bediên,
    Hoe zommig slag van beesten
        Met kracht geen wit magh zien:

        Een ander aardt zich stoot
        Een ander aardt zich stoot, aan ’t roodt,
    Een verf by d’ olifanten

[p. 60]
        Gehaat, gelyk de doodt:

        En hoe zich ’t buffels velt
        En hoe zich ’t buffels velt, ontstelt
    Om ’t roodt en roode rokken.


Dan dit schimpen ging ongemerkt heenen, zonder dat de Leeraars, daar hy ’t op hadde, zich dat aantrokken.

    Om ’t nadeel geleeden by het Wees- en Oudemannenhuis, door het sluiten van den kostelyken en kunstigen tooneelheemel, daar men Lucifer in hadt beginnen te speelen, eenighzins te vergoeden, braght hy een treurspel van Salmoneus, daar die toestel van een’ gebootsten heemel in te pas quam, op het toonneel; geensins van de minste zyner treurspeelen. Dit werdt in het jaar MDCLVII gedrukt; wanneer ook Davids Harpzangen, een treffelyk werk, en op veelerley maaten gedicht, te voorschyn quaamen: Opgedraagen aan Koningin Christina Maria Alexandra, die hy om haare nieuwe naamen en afval tot het Pausdom, daar ze hem in geleek, nu dies te hooger zette, en met meer andre lofdichten vereerde.

    In ’t zelve jaar gaf hy zich weêr op reize naar Denemarken, om zyn zoons schulden te innen; daar hy weinig genoegen vondt. Want weêr t’ huiskoomende, en van zyne vrienden gevraaght, of hy ’t by de Deenen niet al moede was, gaf hy ten antwoordt, dat hy meenighmaal dacht;

    O Heer, wilt my verlossen
    Van deeze Deensche ossen.


Daer schreef hy verscheide dichten tot lof van den Koning Frederick den derden, de Koninginne Sofia Amalia, en andere Grooten; t’ Amsterdam gedruckt met den tytel van Parnas aan de Belt.

    Maar dees groote Dichter, die zoo veel groote persoo- [p. 61] naadjen, Prinsen, Vorsten, Koningen en Helden verplichtte, door onsterffelyken lof, hun toegezongen, hadt met al zyn dichten en edelen arbeidt niet eenen Mecenas of Augustus kunnen winnen, die hem in een’ kommerloozen staat stelde. Maar in ’t tegendeel was hem zoo veel tegenspoedt en schaade bejegent, dat hy in den ouderdom van seventigh jaaren gevaar liep van gebrek te lyden: ’t geen ook ten grooten deelen zyn naaste bloedt stondt te wyten. Zyne huisvrou hadt hem, (want zyn zoon Konstantyn en dochter Sara waaren beide jong gestorven) twee kinders naagelaaten, een’ zoon van zynen naame, en een dochter, Anna van den Vondel. De dochter, die naar den vader aarde, en schrander van verstandt was, werd geestelyk. Den zoon, die kleen van geest, en los van hoofde was, hadt men tot neering en koopmanschap opgebracht: maar was ’er de man niet toe. Van hem werdt vertelt, dat hy in zyne domme onwetenheyt zynen vader, als iemant van Josefs treurspeelen sprak, afvraagde of Josef niet Katholyk was? Dees met zyn eerste vrou by zynen vader woonende, nam zyne zaaken eenighsins waar, en droeg zich passelyk: maar na haar doodt met dry kinderen, twee zoonen en een dochter (die namaals by den grootvader woonden, en in de bloem hunner jeught overleden) blyvende zitten, begaf zich tot een tweede huwelyk, dat niet wel beslaaghde; quaalyk gepaart met een vrouwe die zyn losse zinnen voort aan ’t hollen holp, en veel geldts verdeê. Dit baarde den ouden man zoo veel verdriets, dat hy, met zyn dochter, van hun af ging woonen; en men hoorde hem, toen met Davids Harpzangen besigh, dikwils zeggen, Indien ik de troost en verquikking der Psalmen niet hadde, ik verging in myn elende. Hy zeide ook meenighmaal tegens zyne vrienden; Noemt geen kinders naar uwen naam; want [p. 62] die wordt gebrandtmerkt, als ze niet doogen. Dus strekte die zoon, den vader tot een geduurige quelling. Door zyn ongeregelt leven, slecht beleidt, en bot verzuim, liep alles in ’t wilde. Hy verquiste en verloor, binnen weinig jaaren, niet alleen zijn eige middelen, maar ook zoo veel van ’t geen hem anderen hadden toebetrout, dat hy op ’t punt stondt van te breeken, en door te gaan; ten waare zyn vader, uit vaderlyke zucht en eerlieventheit, hem de handt hadt gebooden; de schuldtheffers te vrede stellende, en groote sommen voor hem betaalende. Toen zochten de vrienden den zoon met redenen te beweegen dat hy naar Oostindië zoude vaaren: maar hy hadt’ er geen ooren toe, en de vader vondt zich eindelyk genoodtzaakt, nevens de vrienden, van de Heeren Burgermeesteren te verzoeken, dat men hem met dwang derwaarts moght zenden, ’t welk daatlyk werdt ingewillight. Hy voer heenen, maar storf op de reize. Doch de vader, die men houdt dat ontrent veertig duizendt guldens by hem liet zitten, ook veel schaade hebbende geleden by anderen, dien hy ’t zyne betroude, vondt zich in groote verlegentheit; weinig anders overigh hebbende dan ’t moederlijke goedt van zijn dochter Anna van den Vondel, hem niet eigen. Aan haar heeft hy dat goedt, en wat hem van ’t zyne noch overschoot, gerechtelyk opgedragen: om indien de zoon, van wiens overlyden hy noch geen tyding hadt, weêr nieuwe schulden maakte, dat overschot tegens alle schuldenaars, ten behoeve van zyn dochter, die by zyn verlies schaade genoegh reekende, te verzeekeren. Doch hier door werdt het geen noch in handen was, wel bewaart, maar scheen naaulyks genoegh om voortaan van te leven. En wat raadt, als men dit moght verteeren? Hier was goedt raadt dier. Hy kon in zijn’ hoogen ouderdom niet anders dan vaarzen maaken: [p. 63] een weetenschap, die, gelyk Nasoos vader, om zyn’ zoone de kunst tegen te maaken, plagh te zeggen, geen gewin inbrenght. Dan eindelyk vonden zommige bloedtvrienden zyner huisvrouwe geraaden, eenigh ampt of bediening voor hem te verzoeken. Dit geschiedde meest door beleidt van zyn’ neef, Joan de Wolf, en buiten zyn toedoen; want hy was te edelaardigh om zynen noodt te kennen te geven. Zy naamen dan in ’t einde van ’t jaar MDCLVII, of in ’t begin van LVIII, haar toevlucht tot de Vrou van Vlooswyk, Anna van Hoorn, gemaalin van den Heere Kornelis van Vlooswyk, toen regeerend Burgermeester der stadt Amsterdam; ontdekkende zyn verlies en noodt, met verzoek van haar voorspraak by den Heer Burgermeester. De Vrou van Vlooswyk, eedelmoedig van aardt, liet zich niet lang bidden; maar door ’s mans waarde en noodt tot deernis bewoogen, braght eerlang te weegh, dat hy den lesten dagh van Januarius des jaars MDCLVIII, ’s daaghs voor de jaarlyksche verandering der regeeringe, met een ampt in de bank van leeninge (dewyl ’er toen niet beters open viel) wierdt begiftight: een bediening, daar hy jaarlyks zeshonderdt en vyftig guldens van kon trekken.

    Hier door was hy wel bewaart voor armoede, maar vondt zich verplicht den ganschen dagh op de bank te passen, de Heeren, die daar van stadts weegen ’t beleidt en opzicht hadden, met ontdekten hoofde ten dienste te staan: en zyne kunstpen, gewoon den hooghen tooneelstyl te schryven, en verheve gedachten op papier te brengen, most zich hier vernederen, (dewyl hy Boekhouder van de beleenbank was) om de panden, daar men d’arme of verlegene luiden geldt op leende, te boek te zetten: ’t welk dien hooghvliegenden geest haast verdroot. Ook begon hy, als ’er maar weinig tydts overschoot, die uuren aan de [p. 64] Poëzy te besteden, en allengs, het Lombaardtwerk meer en meer moede, den dienst, hem opgeleidt, te verzuimen, en in plaats van panden vaarzen te schryven. daar vielen wel eenige klaghten over dit verzuym: maar de Heeren van de Bank zaagen zyn doen en laaten heuschelyk door de vingers, en leidden ’t op zynen ouderdom. Dit duurde tot in ’t jaar MDCLXVIII. Toen hebben de Heeren Burgermeesters, weetende hoe weinig dienst de bank van hem trok, hem van zyne bedieninge ontslaagen, mits behoudende zyn wedde [Gaadje] : ’t welk meest door voorspraak van den Heer van Polsbroek, Kornelis de Graaf, den Burgermeester Lambert Reinst, en de gunst des Heeren van Vlooswyk werdt uitgewerkt. De Heer van Oudtshooren gaf hem te kennen, dat de Heeren Burgermeesters hem hadden ontslaagen, daar hy over verstelt stondt. Doch strax hoorende, dat men hem zyn wedde liet houden, streek de zwaarigheit van zyn hart, en hy bedankte de Heeren voor hunne gunst en weldaadt. Dus werdt hy weêr zyn eigen man, (naa dat hy meer dan tien jaaren in die Bank, voor hem een’ halven kerker, hadt gezeeten) en al was zyne inkomst niet groot, hy hieldt zich met luttel te vreede, versleet de rest van zyn daagen gerustelyk met genoegen, en leefde nog byna elf jaaren.

    Geduurende zyn verblyf in de bank van leeninge dichtte hy noch verscheide treurspeelen en andre werken van meer belang. In den jaare MDCLIX braght hy zyn’ Jeptha, of Offerbelofte, in ’t licht, aan de Vrou van Vlooswyk, tot een teeken van dankbaarheit, toege-eigent. Een treurspel uitneemend in allen deele: zulks geschikt, dat het, gelyk hy in ’t Berecht na d’ opdraght aanwyst, alle de tooneelwetten der ouden, met naamen van Aristoteles, zyns oordeels voldeede. Het spel (ik zal my hier van zyn eige woorden [p. 65] dienen) hadt zyn behoorlyke hoegrootheit en leden met de maate van evenredenheit gemeeten. De gansche handel van Jeptha was een en eenig, en de verscheidenheit der bedryven, en alle omstandigheden van tydt en plaatze werden hier tot het uitvoeren en voltrekken van deezen eenigen handel geschikt: dewyl de schikkelyke t’ saamenstelling der bedryven de ziel des treurspels wordt genoemt. Het toonneel stondt hier doorgaans onverwrikt en vast voor het Hof te Mizpe in Gilead . Het spel was niet eenverwig, maar geschaakeert. Zoo heeten de Dichters het volkoomener slagh van spel, dat niet altydt eenen zelven toon van droefheit of blyschap houdt, maar van staat verandert, het zy van ongeluk in geluk of van geluk in ongeluk. Ook leverde deeze geschiedenis den rechtschapen aardt van een treurspel: want de zwaarigheit en het haaperen viel niet simpelyk tusschen gemeene of verre bloedtvrienden, maar tusschen het naaste bloedt, vader, moeder en dochter, en een eenige dochter. De hooftpersoonaadje Jephta verscheen hier niet geheel vroom nocht onvroom, eene hoedaanigheit eigentlyk in de hooftpersoonaadje van een volkoomen treurspel vereischt. De beide hooftcieraaden, hier by een gevoeght, by de Latynen peripetia en agnitio, of staatverandering en herkennis genoemt, baarden hier hunne kracht met een maghtige beweegenisse: want d’ onmaatige blyschap der moeder veranderde in d’ uiterste droefheit, gramschap, wraaklust en zinneloosheit: gelyk ’s vaders reukelooze offeryver in een schrikkelyk en bykans mistroostig naaberouw: en zy quaamen beide te spaade tot kennis, d’ eene van haar dochters ongeluk, d’ ander van zyne blindtheit, in het goddeloos uitvoeren der dwaaze offerbelofte. De uitbreidtsels, by de Latynisten episodia geheeten, werden niet tegens de natuur ingedrongen, nochte te verre gehaalt, maar dienden [p. 66] ter zaake. Onder de trapwyze en langkzaame opsteigeringe werdt ’er by wylen eenig zaadt van het toekoomende gezaait, dat te zyner tydt opquam, om opmerkende toehoorders geduurig t’ onderhouden, in een bespiegeling van het navolgende. De rede was gevormt naar den staat en gesteltenis der persoonaadje: zoo dat elke persoonaadje naar zyn oude, staat en gelegentheit werdt uitgebeeldt, en de zeeden en spreuken naar den leest van elks lyf gepast. De slagh voorheenen tegens Ammon geslaagen werdt in ’t voorbygaan slechts aangeroert: de strydt sedert tegens Efraim gestreden breedt verhaalt; dewyl die niet kon vertoont worden, ook buiten tydts was. De maaght storf niet voor d’ oogen der aanschouwers ’t welk Horatius in zyn dichtkunst verboodt. Maar de voorbereiding ter doodt werdt den oogen niet onttrokken: dewyl het zien de harten meer beweeght dan het verhaal en aanhooren van ’t gebeurde. Voorts zocht de Dichter* de dry deughden des tooneelstyls te bereiken klaarheit, en geloofwaardigheit doorgaans, en kortheit ter behoorlyke plaatze. Dit treurspel, dus uitgewrocht, kon den opwassenden Dichteren, tot een tooneelkompas dienen, om alle klippen en zandtplaaten van doolingen, en schipbreuk van onwettige schikkinge te myden, en ter haven van de volkoomenheit der tooneelkunst in te zeilen. Dus schryft de Dichter van zyn eigen werk, doch niet buiten waarheit: en dit Berecht kan dienen, op dat men zie hoe verre hy deeze orde, regels, en schikking in zyne andre treurspeelen hadt waargenoomen; en alles naar zyne rechte waardy schatte.

    Naar Jeptha heeft hy noch een goedt getal van tooneelwerken voortgebraght, betoonende met der daadt, dat hy met recht in een byschrift op zyne afbeelding hadt gezeit,

[p. 67]
    Vindt niemants brein in bloedt, noch gal, noch tranen smaak;
    Dees leeft in treurdicht: ay, vergun hem dat vermaak.


Al die treurspeelen stuksgewys te verhaalen, zou te lang vallen: dies zal ik ze slechts optellen, naar d’ orde der jaaren, als ze te voorschyn quaamen. Koning Edipus uit Sophokles volgde kort op Jeptha, en hier op Koning David in ballingschap: voorts David herstelt: Samson, of heilige wraak: Adonias, of rampzaalige kroonzucht: Batavische Gebroeders, of onderdrukte vryheit: Faëton, of reukelooze stoutheit: Adam in ballingschap, of aller treurspeelen treurspel: Ifigenie in Tauren uit Euripides: Zungchin, of ondergang der Sineesche heerschappye: Noah, of ondergang der eerste werelt: Euripides Feniciaansche of gebroeders van Thebe: en eindelyk Herkules in Trachin van Sophokles. Onder deeze tooneelstukken hadt hy den Herstelden David, by gelegenheit van de wonderbaare herstellinge des Konings van Grootbritanje, Karel den tweeden, in dicht gebraght: en in ’t treurspel van Faëton, naar ’t oordeel van zommige scherpziende Kunstminners, het oog gehadt, op het hoogh bestaan des Konings van Vrankryk tegens den Paus; toen zyne Majesteit voldoening eischte van ’t ongelyk hem in den persoon van zynen Gezant aangedaan. Want d’ eere van den Paus ging onzen Dichter bykans boven alles ter harte. De Feniciaansche en de Herkules in Trachin, die hy ontslagen van den bankdienst uitgaf, waaren de leste zyner treurspeelen, gedicht in den ouderdom van eenentachtig jaaren.

    Doch uit dat groot getal zyner treurspeelen heeft men slechts weinige op den Schouwburgh ten tooneele gevoert en vertoont. Zommige werden geweert om de Bybelstof; eenige door de Hoofden des Schouwburghs verworpen, om den Paapschen inhoudt. Ook heeft men Vondel dikwils [p. 68} hooren klaagen over de nydigheit van een’ der Schouburghoofden, steedts toeleggende om zyn treurspeelen te bederven, en onnut te maaken. Dees, (niet waardig dat men zynen naam hier melde) om zeeker tooneelwerk, door eenige groote Dichters, uit heuscheit, en om hem in de kunst aan te moedigen, gepreezen, verhief zich zelven op dien lof boven zyne waarde, en Hooft des Schouwburgh geworden, zocht zynen roem te vergrooten met anderen te verkleenen. Tegens onzen Poëet zich kantende, diende hy zich van deezen trek: hy wist door zyn beleidt te weegh te brengen, dat men in Vondels treurspeelen de rollen verdeelde aan onbequaame speelers, en die ook mismaakte, door oude versleete en wanschikkelyke kleederen. Dit veroorzaakte, dat’er op zulk speelen weinig toeloops volgde, en de kleene toeloop, dat men Vondels speelen te minder achtte. Daar verder toe holp, dat men met der tijdt andere speelen, meest uit het Spaensch vertaelt, invoerde, die door ’t gewoel en veelerley verandering, hoewel ’er somtydts weinigh kunst en orde in was, den grooten hoop, (zich aan ’t ydel gezwets en den poppentoestel vergaapende) zoo behaagden, dat men kooper boven goudt schatte, en Vondels treurspeelen achter de bank wierp. Doch de speelen, die op het tooneel quamen, zyn (behalven Lucifer, slechts tweemalen vertoont, als gezeit is) de volgende: Gysbrecht van Aamstel, Joseph in ’t Hof, Elektra, Josef in Dothan, Josef in Egypten, De Gebroeders, Leeuwendaalers, Salomon, de Maaghden, Salmoneus, Jeptha, David in ballingschap, Samson, David herstelt, de Batavische Gebroeders, en Edipus. Ook werdt Palamedes in den jaare MDCLXV toen men den Schouburgh verboude, door Tooneelspeelers, op een plaats Drooghbak genoemt, in de teertuin by de Haarlemer poort, tot drymaalen opent- [p. 69] lyk vertoont; zonder verlof te vragen, ook zonder iemants tegenzeggen, of verbodt. ’T was ook in den jaare MDCLXIII te Rotterdam voor den volke gespeelt, zonder dat het de Kerkenraadt, die zich met een bezendinge aan de Magistraat hier over beklaaghde, met verzoek, dat men ’t zou verbieden, kon beletten. Zoo waaren de tyden in veertig jaaren, sedert het dichten van dat treurspel, hier te lande verandert.

    Nu staat ons het overige van des Dichters werken kortelyk te melden. Terwyl hy noch in de Leenbank zat beneepen, gaf hy in den jaare MDCLX den geheelen Virgilius uit, in Nederduitsch dicht vertaalt: en al kon hy dien grooten voorganger niet altyd met gelyke schreden volgen, noch in luister van eere met hem gelyk staan, (’t welk het menschelyke vermoogen bykans te boven gaat) nochtans oordeelden de kenners, dat hy hem veeltydts zeer naa quam, en als op de hielen tredende, geen’ kleenen lof verdiende. Ook heeft hy, in den jaare MDCLXII en LXIII, drie werken van heilige stoffe, of den Godtsdienst betreffende, in ’t licht gebraght: De Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, tegens d’ Ongodisten, verloochenaars der Godtheit, of Goddelyke voorzienigheit; Johannes den Boetgezant, en De Heerlykheit der Kerke, haer ingang, opgang, en voortgang: boeken, waar in hy verscheide stoffen van Godtgeleertheit in zuiver Duitsch met kunstige welsprekentheit (hoewel, naar ’t oordeel der Onroomschen, niet zonder groote misslagen) verhandelt: voornaamelyk in zyne Bespiegelingen, die met groot overleg, en raadt van geleerde mannen waaren bearbeidt.

    Eindelyk quam de Herscheppinge van P. Ovidius Naso in den jaare MDCLXXI, in ’t vierentachtighste zyns ouderdoms, in dicht overgeset, aen den dagh, een werk [p. 70] dat verwonderlyk was, ten aanzien van soo hooge jaaren.

    Dat hy zulk een ouderdom bereikte, en zyn ongelooflyke neerstigheit, door geen ander beroep belemmert, of alles om d’ edele Poëzy ter zyde stellende, braght, behalven de werken tot noch toe gemeldt, zulk een meenighte van verscheide dichten, by allerlei gelegentheit, en op alderhande stoffen, voort, dat men ’t niet gelooven zou, indien ze niet in elks handen waaren. Hy liet geen stof onverhandelt, geen maat onberymt. Men vindt in zyn gedrukte Poëzye veelerlei Zeegesangen, en voornaame Lofdichten; ook verscheide Klinkdichten; meer dan hondert Lierdichten, zoo in boeken verdeelt, als onder andere dichten verspreit; ontrent anderhalfhondert byschriften op afbeeldingen van Keisers, Pausen, Koningen, mannen van staat, geleerden, Schilders, Kunstenaars, en voorts op Vrouwen; dan noch geen kleen getal van Bruiloftdichten; Lykdichten; Grafschriften; Geboortedichten; Dankdichten; Brieven; Klaghten; Hekeldichten; ten deele boven gemeldt; Lofdichten op uitgegevene boeken en schriften; Opdraghten; Byschriften op steden en gebouwen; Lofdichten op schilderyen; teekeningen en andere kunst; Byschriften op gedenkpenningen; Schouburghdichten; Gedichten in stamboeken; en Raadtsels; Gezangen; Dichten op stichtelyke en kerkelyke stoffe; Mengeldicht; en Vertaalingen. Al te zaamen overblyfzels van zyn onuitputbaar verstandt. By dit alles komen noch veel oude rymen, die hy groene en onrype vaarzen plag te noemen: moetende, zyns ondanks gedoogen, dat men ze, in* de jaaren MDCXLIV, MDCXLVII, en MDCL op nieuw in ’t licht braght, en voor kunst onder andere dichten op veilde, hoewel, zyns oordeels, nut- [p. 71] ter gescheurt en verworpen. De leste Gedichten, die men van hem zagh, waaren etlijke byschriften op den Heer Johan de Wit, en zynen Broeder den Ruwaart, verfoejende den moordt in den jaare MDCLXXII aan hen gepleegt; een gedicht op de zeege van Groningen, van de Bisschop van Munster in ’t zelve jaar vergeefs belegert; een ander op het verkoopen van Italiaansche schilderyen,* de zeege der schilderkunst,* het grafschrift op den Heer Joan Blaau, en ’t byschrift onder d’ afbeeldingh van den Onderadmiraal Joan de Liefde, in ’t jaar MDCLXXIII; en ’t allerleste het Bruiloftdicht op het huwlyk van Sybrant de Flines met Agnes Blok, in September des jaars MDCLXXIV, toen hy zyn zevenentachtigste jaar op weinig weeken na hadt bereikt.

    Sedert liet hy de Poëzy rusten: te meer om dat hem de Geneesmeesters verboden yet te doen daar zyn herssens op mosten werken; oordeelende dat het hem in dien ouderdom ten hooghsten zou schaaden. Hy volgde dien raadt, en behielt, tot weinigh tydts voor zyn doodt noch een vaste gezontheidt. In den jaare MDCLXXVI zagh ik hem noch etlyke geschreve gedichten leezen, zonder bril, daar hy zich nooit van diende. Het eerste dat in zynen ouderdom bezweek, waren de beenen; dies most hy, zijn gangh hem begevende, zich in huis houden. Ook begost zijn geheugenis ontrent desen tijdt te verzwakken: want hem bezoekende bevondt ik, dat hy somwyl in ’t midden van zyn reede bleef steeken, en den draat van zyn gesprek verloor of vergat; maar als men hem indachtig maakte, ’t geen hy even te vooren zeide, dan hervatte hy zyn reede, en ging voort. Dit viel hem moeylyk (want zyn oordeel was noch volkoomen) zoo dat hy zomtijts met droefheit zeide; Ik ben niet langer bequaam met menschen te spre- [p. 72] ken, of een reede te voeren. In deezen standt echter heeft hy, op myn vraagen, verscheide dingen openhertig gemelt, die hy voorheenen plagh te bedekken: rondt uit bekennende dat het Hanekot, het liedt van den Otter, en Reyntje de Vos, met verscheide andere gedichten, in voortijde zonder naam gedrukt, pylen uit zyn kooker waaren. Het Vlaamsch schimpdicht op het geschil der predestinatie beginnende, Ol es de mensch elacie, schreef hy den Heere Laurens Reaal toe. Het gedicht op de Haaghlopers, beginnende ’T malle ventje was, zeide hy, Mosterts werk: en een ander van Malle Jan de vent, het maaksel van Henrik Hooft, broeder des Drossaarts.

    In deezen tydt, en toen hy niet langer gaan, en naaulyks staan kon, en altydt by den haart moest zitten, strekte hem ’t bezoek en d’ aanspraak der vrienden tot geen kleen vermaak; die hy in ’t scheiden met hertelyke handtdrukkinge, en een Godt loon ’t, bedankte. Onder de geenen die hem in zyn leste jaaren meest bezochten, was d’ Advokaat Plemp en zyn broeder, zoonen van zynen ouden vriendt den geleerden Kornelis Gyselbert Plemp: ook de Dichter Antonides, eer hy naar Rotterdam met der woon vertrok, Geeraardt Brandt, Jakob Leeuwen, en de schilder Flips de Koning, met weinige anderen. In ’t jaar van MDCLXXVII,* het negentigste zyns ouderdoms, liet hy zich met een slede aan de huizen van twee Burgermeesteren rijden, en zoo zwak van lichaam als van geheugenisse, by hen leiden of dragen: hun, elk in ’t bezonder, met half gebrooke woorden biddende, dat ze zyn zoons zoone, naar hem genoemt, die hun beide, van moeders weegen, in maaghschap bestondt, met eenig ampt of bedieninge wilden voorzien: op dat hy, die nu by een Schoenmaker wrocht, en weinigh won, daar van moght leven. Maar [p. 73] op dat verzoek kreegh d’ oude man geen anderen troost dan goede woorden.

    Hier na volgde allengs een verval van krachten. Zyn ouderdom was zyn ziekte. Het pit des levens ontbrak oly: de lamp most uitgaan by mangel van voedzel. Ook begaf hem de natuurlyke warmte, en de koude des winters viel hem des te lastiger: zoo dat hy met een’ zyner vrienden daar van spreekende, al boertende verhaalde, dat hy een grafschrift op zich zelven hadde gemaakt. Men magh, zeide hy, als ik sterf op myn graf zetten,

    Hier leit Vondel, zonder rouw,
    Hy is gestorven van de kouw.


Dit meen ik was de leste snik zyner Poëzye. Hy verlangde nu naar de doodt, klagende dat d’ ouderdom een zwaare last was: maar zeide noch somwijl al boertende, Ik ben oudt, maar niet geemelijk. Hy plagh van oudts ongaarne van de doodt te hooren spreken: en ziende zyn zoons zoon, Willem van den Vondel, in de doodtkist leggen, zeide tot zyn dochter Anna; Wat is de doodt een leelyke pry! daar leit nu die schoone jongeling, en is een lyk, dat rot. Op een anderen tijdt zeide hy tegens zyn nicht Agnes Blok, ik heb geen zin in de doodt, en als zy vraagde, Hebt gy wel zin in ’t eeuwigh leven? was zyn antwoordt, jaa daar heb ik lust toe: maar ik wilde ’r wel als Elias naar toe vaaren. Doch nu begon hy somwyl tot haar te zeggen; Bidt voor my, dat Godt de Heer my uit dit leven wil haalen, en als ze hem vraagde, Wilt gy dan nu dat die leelyke pry koome? zeide hy in ’t lest, Ja dat ze koome. of ik langer wachte, Elias wagen zal toch niet koomen. men moet den gemeenen wegh in. Eindelyk verkreeg hy zynen wensch. By zyne zwakheit quam een weinig ziekte, doch voor hem genoeg. Hy lagh ontrent acht daagen, maar zonder merkelyke [p. 74] pyne, of schyn van benaautheit: zoo dat hy scheen te sterven zonder ziek te zyn. Ook ontging hem zyn adem en geest zoo zacht en onvoorziens, dat de vrienden, die in huis waaren, om op zyn einde te letten, zynen uitgang naaulyx merkten. Dit geschiedde den vyfden van Februarius in den jaare MDCLXXIX, ’s morgens tusschen vier en vyf uuren (na dat hy op zyn doodtbedde, volgens de wyze der Roomsche kerke, was berecht) in den ouderdom van eenentnegentig jaaren, twee maanden en negentien daagen: ontrent zeventien jaaren ouder geworden dan Euripides, en op zeven jaaren, zoo oudt als Sofokles; de twee vermaardtste Treurspelschryvers, die hy meest poogde te volgen. Hy wordt op den achtsten dagh der zelve maandt in de nieuwe kerke t’ Amsterdam, by ’t Pausdom aan de Martelaresse Katharina toegewydt, (niet ver van ’t Koor, naar de damdeur toe) door veertien Poëten, of liefhebbers der Poëzye, ter aarde gebraght. Hier leit hy in de zelve Kerk, daar de Drossaart Hooft, en Barlaeus, die groote Poëten; en ook Daniel Mostaart, Joan Victorijn, Cornelis Gyzelbert Plemp en Jakob Baake, zyn waarde vrienden, in d’aarde rusten. Maar dees voortreffelyke Dichter, die zoo veele graven van groote mannen met zyne vaarzen vercierde, werdt hier begraven zonder eenigh grafschrift of het minste gedenkteeken van eere: tot dat, ontrent dry jaaren naa zyn doodt, de heer Joan Six, Heer van Wimmenum en Vromade, Oudtscheepen en Raadt der stadt Amsterdam, dit tydtvaars op zyn graf-zerk liet houwen.

    VIR PHOEBO ET MVSIS GRATVS VONDELIVS HIC EST:

’T welk wy dus vertaalen,

HIER RVST VAN VONDEL, HOOGH BEIAARDT,

APOLLO EN ZIIN’ ZANGBERG VVAARDT.

[p. 75]
    Doch ten tyde zyner begraafenis werdt zyne gedachtenis met een groot getal lykdichten van Antonides, Vollenhove, Oudaan, en anderen, te veel om te noemen, vereert: hem ten toon voerende en betreurende, als den grootsten Poëet zyner eeuwe, die in alle deelen der kunst uitmuntte. Petrus Françius, Professor der welspreekenheit, een uitneemend Latynsch Poëet, schreef ook een grafschrift, kort van woorden, maar ryk van zin. Hy gaf hem den tytel van PRINCEPS POETARUM, Vorst der Dichteren: zeggende dat Maro, Horatius en Sofokles met hem waaren begraaven, en dat men zyn graf most vereeren: dewyl het betaamde den ouden te eeren, en voor al dien Poëet, die ze alle te boven ging, in jaaren en in verstandt. Den lykdrageren werdt een zilveren gedenkpenningh, vertoonende aan d’ eene zyde* ’s mans beeltenis, en aan d’ andre zyde een zingende zwaan, tot zyner gedachtenis, vereert. Hier las men het jaar en den dagh van zijn geboorte en doodt, met dit beschrift, D’OUDTSTE EN GROOTSTE POEET.

    Dit was het einde van dien vermaarden man, den vader der allerzuiverste en volkomenste Poëzye: in wien zommigen by na niet anders berispten, dan ’t geen anderen ten hooghste preezen, te weten zynen overgang tot het Pausdom. Maar elk most bekennen dat hem ’t stuk van den Godtsdienst ter herten ging, en dat hy daar in yverde zonder yemant t’ ontzien: alle bedenkelyke vlyt aanwendende, om zyne vrienden en bekenden tot de Roomsche kerk te brengen. Van de geschillen en ’t geen de Gereformeerden tegens het Pausdom hebben, hadt hy, meenen zommigen, geen grondige kennis, maar boogh zich onder ’t gezagh der kerke, naamentlyk der Roomsche en stelde zich gerust [p. 76] in d’ uitspraake van haaren spreekenden rechter, den Paus. D’ Onroomschen hieldt hy wel voor ketters, maar hadt evenwel een goedt gevoelen van zynen grootvader Kranen, hoewel Onroomsch gestorven, en vertroude van hem, om zyne eenvoudige vroomheit, het beste. Ook heeft men hem hooren zeggen, dat hy in d’ Inquisitie over niemants leven zou willen zitten. ’T waren, sprak hy, zommige heethoofdige Paapen, die de vervolginge van eenige vroome luiden doordreven. Daar noch by voegende, dat de Paapen t’ allen tyden over ’t geweeten der menschen zochten te heerschen: en dat zommige Reformateurs hunne voetstappen volgden. Als hem iemant een oudt Nederduitsch boek van de Legenden en levens der Pauzelyke Heiligen vertoonde, veel verzierde wonderwerken behelzende, bekende hy dat het Munniksche fabelen waaren, in die domme tyden voor ’t slechte volk geschreven.

    Zyne Roomscheit hadt zyn liefde tot den Staat en de vryheit niet vermindert; ’t geen hy doorgaans in zyne vaarzen liet blyken. Hy toonde ook groote zucht tot zyn geboortestadt Keulen; weinig jaaren voor zyn doodt derwaart reisende, en zyn vermaak neemende met op de bedtsteê te klimmen, daar hy ter weerelt quam, schryvende op die stof zeker gedicht, dat hy sedert zeide vergeten te hebben. Zyn vlyt en arbeidtzaemheit was byna ongelooflyk: wetende gelyk hy in zekeren brief schreef, dat men, al hygende en zweetende, van langer handt de steilte van den Parnas opklimt: en dat oeffening en wakkerheit het vernuft wetten. Al zyn naagelaate schriften, meer dan dertig tooneelspeelen, het Pascha hier niet onder gerekent; voorts zyn andre groote werken, en zulk een meenighte van allerlei gedichten, op zyne plaats aangewesen, zyn blyken van dien vlyt. Zyn leergierigheit was hier spitsvondig, en dien- [p. 77] de zich van alderhande middelen. Om op elke stof en zaak de rechte spreekwysen te vinden, onderzocht hy, by allerley slagh van menschen, wat Duitsche woorden elk ontrent zyn werk, handteering, en kunst gebruikte. De landtluiden vraagde hy, hoe zy spraaken ontrent den landtbou, en hoe ze ’t geen daar toebehoorde noemden, en uitdrukten. Ontrent den huisbou, vraagde hy op gelyke wyze de timmerluiden en metzelaars: ontrent de zeevaart en ’t scheepstuig de zeeluiden; ontrent de schilderkunst, en wat daar toe hoorde, de schilders: en zoo voort ontrent alle ander bedryf, wetenschappen en kunsten. Dit strekte tot opbou der taale en om van al wat hem voorquam met woorden die de zaake eigen waaren, te spreeken.

    Hy ging ook in ’t stuk der kunst altydt met anderen te raade, en zocht naar mannen die de zaak verstonden, dien hy zyne dichten voor ’t uitgeven liet leezen, of voorlas, en hun oordeel afvorderde. Deze noemde hy zyn Mecenaten, Aristarchen, en Keurmeesters, die hem ook in ’t vertaalen, gelyk boven gemeldt is, behulpzaam waaren. Ook plaghten ze in ’t leezen zyner treurspeelen, en andere dichten, volgens zyn verzoek scherp te letten op het Duitsch, op het dicht, op den zin: en indienze onzuiverheit in de taale, hardigheit of lamheit in het dicht en rym, of kreupelheit ontrent den zin meenden te zien, zy weezen ’t hem aan: en ’t geen men met reden berispte, zocht hy strax te verbeteren. Behalven Mostert, Victoryn, Jakob Venkel, en anderen, daer hy zich ontrent het overzien en beschaven zyner dichten, meest van diende, hadt hy noch een’ vriendt, Jaques de la Rue genoemt, een’ Koopman, ten aanzien van ’t Latyn en Grieksch wel ongeleerdt, maar die de werelt had gezien, lang in Spanje gewoont, en zoo groot van geest, schrander en doordringend van oordeel [p. 78] was, dat onze Dichter zynen raadt in gewichtige en twyfelachtige zaaken meenighmaal plagh te zoeken, en met vrucht te volgen.

    Van zyn eigen werk sprak hy zedig, of met groote ingetoogenheit: en men hoorde hem nooit (indien men alleen uitzondere ’t geen hy zich, in ’t Berecht voor Jephtaas treurspel, tegens zyn gewoonte, liet ontvallen) op eenige zyner dichtwerken, hoe hoogh die ook van anderen wierden gepreezen, met den minsten schyn van laatdunkenheit, roemen.

    Ontrent de dichten van anderen handelde hy heusch. Wanneer jonge aankomende Dichters hem iet lieten leezen, met verzoek van zyn oordeel, wees hy hunne misslaagen wel gaarne aan, maar nam meer vermaak in ’t pryzen van ’t geen hem geviel, dan in ’t berispen van ’t geen hem mishaagde. Nooit zocht hy den geest uit te blusschen: maar in ’t tegendeel den lust en yver der leerzame vernuften bet t’ ontsteeken. Hierom stondt hy veeltydts gereet t’ hunner hulpe en overzagh dikwils hun werk: verwerpende al wat misstondt; het ruwe beschavende, en ’t misstelde herstellende: voorts hun leerende, geen woorden tegens den aardt onzer taale te verstellen; noch met zwetzen niet te hoog te vliegen, of door kreupelheit plat op d’ aarde te vallen: voorts wel te letten op d’orde of den draet, en ’t vervolgh der reede; ook op den staat, eigenschap en gestaltenis, van elke zaake, en die elk naar heuren aardt uit te drukken. Daar toe diende d’Aanleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, op het aanhouden der leergierigen, in den jare MDCL geschreven, en by den tweeden druk der Poëzye gevoeght: in welk schrift hy met verscheide nutte regelen ontvoude, wat den jongen Dichteren te myden of te volgen stondt.

[p. 79]
    Tegens niemant toonde hy oit afgunst of nydt. Dichteren van naame gaf hy hunnen verdienden lof. Maar den Drossaardt Hooft stelde hy onder de Hollandtse Schryvers boven aan: niet alleen wegens zyne Poëzy, maar ook inzonderheit ten aanzien zyner Historien, met naame de Nederlandsche, daar dat groot vernuft zich lest en langst mêe beezig hiel, en Vondel van zeide; In gansch Nêerlandt ken ik niemandt, die maghtigh is slechts een bladt te schryven, gelyk de Drost dat heele werk uitvoerde. Ja ik heb hem van die Historien zelf hooren zeggen; dat het een volmaakt werk was, een queekhof van verheven Duitsch: dat de Dichters uit dat werk al de krachtige en aardige spreekwyzen in orde behoorden te verzaamelen, (gelyk Aldus Manuitius en anderen uit Cicero in ’t Latyn deeden) en dat ze die, door ’t overweegen en herkaauwen, hun eigen makende, dan een styl zouden krygen, den Parnas waardig. Den Hartspiegel van Henrik Laurenszoon Spiegel hieldt hy in zoo groote waarde, dat hy niet alleen weinig jaaren voor zyn doodt den Poëet Antonides aanmaande om die te leezen, en de taalkunst en wysheit daar uit te haalen: maar hy las ze zelfs zyn dochter overluidt voor, en in zyn eenigheit tot tweemaalen toe geheel uit.

    In Constantyn Huigens, den Heere van Zuilichem, prees hy zyne geestige gedachten en scherpsinnige aardigheden: zich verwonderende, dat hy in zoo grooten drang van bezigheeden, zich eevenwel in soo veele taalen en verscheide stoffen hadt kunnen oeffenen, en soo weinig tydts laaten verlooren gaan. Doch hoe hy zyn hart in Zuilichems lof ophaalt, leest men in ’t vaars daar by zynen zoon Christiaan opwekt om ’s vaders gedichten in ’t licht te brengen, en zich dus laat hooren:

    Wy verwachten met gebeden
[p. 80]
    Eenen bloemhof milt van geur,
    Ryk door zyn verscheidenheden,
        Van gedaante en levend kleur;
    Een banket voor keurige oogen,
        Een muzykfeest voor ’t gehoor,
    Als de ziel om hoogh getogen,
        Naar de wolken vaart door ’t oor.
    Wy verwachten gulde spreuken,
        Aardige spitsvondigheên,
    Lessen van geen eeuw te kreuken,
        Redevormers van ’t gemeen,
    Gestoffeerde galeryen
        Vol van kunst en wetenschap;
    Taeffereelen waert te vryen,
        Honighkorven zoet van sap.


Reinier Anslo en Jeremias de Dekker plagh hy Dichters van een cierlyke netheit te noemen.

    Ook heeft men hem den Predikant Joannes Vollenhove, en Johannes Antonides van der Goes, die hem in styl allermeest geleeken, zeer hooren pryzen. Van Antonides weet men in ’t bysonder met wat hoogen toon hy op den lof van zynen Ystroom draafde; dat hy hem gemeenlyk zyn’ zoon noemde, en een tedre ja genoeghsaam vaderlyke genegentheit toedragende, veel gemeenschaps met hem hieldt, hoewel hy noch jong van jaaren was. Hier toe gaf het treurspel van Zungchin d’eerste aanleiding. Vondel hier meê bezigh, verstondt dat Antonides de zelve treurstof onder handen hadde, ging hem hier op bezoeken, las zyn werk, en ziende dat de Keizer in ’t begin dees taal voerde,

    Wie plantte in Tartarye een bosch van veltstandaarden,

zeide strax, Ik zal, om den jongen Dichter aan te moedigen, deeze spreekwyze ontleenen, en in myn treurspel gebruiken: [p. 81] gelijk hy deede met deeze woorden der Priesteren, in den rey, na ’t eerste bedrijf, noch te lezen,

    De vyandt magh vry bosschen planten
    Van veltstandaarden.


Anderen getuigen dat hy plagh te zeggen, Ik zal in de kunst twee zoonen nalaaten, Vollenhove en Antonides. Men verhaalt ook, dat hy Vollenhoves Kruistriomf d’eerste maal ziende, daar op zeide; Daar is een groot licht in dien man, maar jammer dat hy een Predikant is. Zoo diep was d’afkeer van Predikanten by hem ingewortelt. Hy noemde hem den vernuftigen Vollenhove, of vollen vruchthooren. Zyn lykklaght over den Graaf van Serini geleezen hebbende, schreef hy in zekeren brief, Dat zyn lierzang borst uit een volle ader van de hengstebron: dat zyn werk overal even heerlyk viel: dat hy niemant kende, zonder pluimstrykery gesprooken, die hem in dit renperk voorbystreefde: dat het draafde op Seriniis heldendraf, en zeeker dien heldt waardig was. Maar wat is ’t? voegde hy ’er by, de tyden van Pindarus en Horatius zyn voorby, en de Duitsche Homeer mag kunstig vedelen, maar verdient geenen drukprijs met bedelen. Hy schreef ook in dien brief, dat men noch niet vernam van Christus ballingschap (door Vollenhove gedicht en van hem gezien) zeggende, dat het een stuk was van geleertheit en zinrykheit doorwrocht. Van Geeraardt Brandt sprak hy weleer, ten aanzien van de dichten zyner jeught, en de lykrede op den Drost Hooft, met lof en gunst; daar men eenigh blyk van vindt in Ansloos vaarzen op die lykreede gedicht. Doch de verscheidenheit van Godtsdienst, en eenigh ander geschil, elders gemeldt, veroorzaakte sedert wat verwydering, vermindering van genegenheit, en een landuirigh zwygen: tot dat d’ oude liefde, toen hem Brandt in zynen hoogen ouderdom somtydts bezocht, weêr boven [p. 82] quam, en dat men hem, bykans in ’t einde zyns levens, noch hoorde zeggen, Brandt is een goedt Epigrammatist, dat ’s Byschriftschryver: ziende op zyn korte dichten, afbeeldingen en grafschriften. Arnold Moonen, Predikant te Deventer, en meer vermaardt daar de kunst min dan hier bekent is, quam met zyne uitneemende Poëzye, daar een Drostelyke zwier van kunst en taalcieraadt, zonder hardigheit, in speelt, laater te voorschyn. Maar evenwel zagh Vondel voor zyn doodt noch eenige zyner vaarzen, die hem zoo gevielen, dat hy zynen geest hoog waardeerde: zeggende van zekeren Herderszang, door hem gedicht, dat die rustigh was, en staan moght tegens d’ ouden. Dus sprak onze Poëet, om dien jongen Dichter, (die sedert, met zyne andre dichten en herderszangen, dien lof noch meer verdiende) op te wekken, en moedt te geven.

    Zommigen leiden hem te last, dat hy somtydts luiden prees en in zyne gedichten hoogh zette, die des onwaardig waaren. Maar hy antwoordde; Men heeft my diets gemaakt, dat ze zoodanigh waaren: myn lichtgeloovigheit heeft my bedroogen. Ook gingh hem na, dat hy ’t misnoegen, eens opgevat, langsaam aflei, en ’t gewaande ongelyk niet licht vergat. Doch men weet ook, dat hy in zommige voorvallen het tegendeel liet blyken: en als hy yemant eenighsins meende misdaan te hebben, zocht hy strax te verzoenen, en quam licht om vergiffenis bidden; zoo dat men reeden hadt zich over zyne vernedering te verwonderen. Anderen berispten de scherpheit zyner hekelpenne, die hem veel ongunst op den hals haalde, daar hy weinig op paste. Nochtans vonden zyne hevigste vyanden, als ze de kunst verstonden, zich gedrongen de geestigheit en zwier zyner dichten, hoe vinnig dat ze staaken, te pryzen.

    Maar in zynen hoogen ouderdom, en na zyn doodt, [p. 83] dorsten zommige bedilzieke geesten aan zynen lof knabbelen; op dat het hem (zoo wel als Homerus en Virgilius Maro) aan geen’ Zoilus noch Carbilius zoude ontbreeken. Doch dit gezelschap kon hem met al hun vitten en splinterzoeken niet aanranden, zonder hunne eige handen te schenden, of hun nydt en onmaght ten toon te stellen. Zyn lof was nu zoo hoogh gesteegen, dat ze door niemants laster afnam, noch door niemants lof aangroeide: en al zyn berispers hadden, met elkanderen op een gehoopt, de maght niet, om een dicht van vyftigh vaarzen, ik laat staan een treurspel, te dichten, dat in het duizendste deel naar zyne zoetvloeyende hooghdravenheit, zuyverheit van styl, en aardigheit van zin, geleek.

    In hoe hooge achting de doorluchtigste Lichten onder de geleerden zyne gedichten en treurspeelen hielden, blykt uit d’ oordeelen van den Heere Hugo de Groot, den Drossaart Hooft, den Professor Vossius, en anderen, in ’t voorgaande verhaal gemeldt. Ook verhief hem
Barlaeus met dese vaarzen.

        Vondeli, Batavae decus & laus prima Camoenae,
        Fontis inexhaustum flumen Apollinei.

    O hooghste kroon in dicht die Hollandt cieren kon,
    O onuitputbre stroom van Febus hengstebron!


Al wat Hollandtsch spreekt of verstaat, en Poëzy bemindt, gewaaght nu van zynen lof. De Jesuiten t’ Antwerpen, door den roem van des Dichters naem aengelokt, verzochten, eenige jaaren geleden, zyn schildery, en plaatsten die in hun klooster onder de beeltenissen van de vermaardtste mannen deezer eeuwe.

    In hem werdt wyders als verwonderens waardig, aangemerkt, dat hy, zoo ryk van invallen en geestige gedachten, gelyk zyne gedichten uitwyzen, in ’t gezelschap der [p. 84] menschen byna spraakloos was, en zelden geluidt sloeg. En ik heb uit zyn’ eigen mondt, dat hy op een tydt ten huize van den Heere Joost Brasser, broeder van ’s Landts grooten Schatmeester, in ’t gezelschap van Hugo de Groot, Vossius en Barlaeus, ter maaltydt genoodigt, onder ’t eeten niet een enkel woordt sprak; ’t welk den bysitteren vreemdt voorquam. Maar hy, zoo een groot zwyger, stil en zwaargeestig van aardt, doch diepdenkende, had altyd zyne gedachten gespannen; met zyn verstand en zinnen, gestadig werkende op zyne vaarzen, en zwanger gaande van aardige vonden. En zulk een aardt houdt men best bequaam tot d’ oeffening der hooghdravenste Poëzye, en tot den styl van het treurtooneel. Doch al was hy zoo stilzwygend, men hoorde niettemin dat hem zomtydts, na een wyl zwygens, eenige korte en sneedige reede, als ’t pas gaf, onvoorziens ontviel; of dat ’er een schimpschoot uit borst.

    Voorts droeg hy zich in al zynen handel en wandel onbesprooken, zeedig, needrig, vreedtzaam, zonder gewinzucht, en zoo maatig ontrent den drank, dat ik niet weet, of hem iemant ooit beschonken zag. Maar ontrent het eeten viel hy graagh; zonderling van hartige spyze, tot in zynen hooghsten ouderdom. Zyn kleeding, die van de gemeene wyze niet te ver afweek, was teffens nedrigh en deftig.

    Met wat gemeenzaame vrienden, hy zich meest vermaakte, kan men uit het voorgaande verhaal afneemen. Liefst hiel hy zich by zulke, die met hun verstandt en oordeel in zyne kunstoeffeningen hem kosten en wilden ten beste raaden. De Ridder Laurens Reaal, Joan Vechters of Victoryn, Rechtsgeleerde, de Secretaris Mostert, de Heer Kornelis Plemp, de twee gebroeders Jakob en Justus Baake, en Jaques de la Rue, boven genoemt, verdienden hier, met [p. 85] weinige anderen, d’ eerste plaats in zyne vriendtschap. Hy hielt ook groote vriendtschap met zyn zwagers en zusters zoone Hans de Wolf, en zyn huisvrouw Agnes Blok, een groote liefhebster van alle nutte wetenschappen en edele kunsten, inzonderheit der Poëzye, Schilder- teken- en printkunst, en haar zuster Ida Blok, die haar meeste tydt in de boeken versleet. By dien neef, (die hem in ’t bestieren zyner middelen zeer behulpzaam was, en alles voor hem bezorghde, dien hy ook alle zyne huiszorgen en huisgeheimen openbaarde) plagh hy alle weeke, des vrydaghs ’s middaghs, ter maeltijdt te gaan, wel veertien of vyftien jaaren lang: ook na zyn doodt by de weduw, sedert hertrouwt, zoo lang als hy gaan kon: vindende in zynen ouderdom nergens grooter vermaak dan in haar gezelschap en gesprek. Haar vereerde hy zyne afbeelding, die hem best geleek, door een konstige handt geschildert: en daarna noch eenige zyner vertaalingen; als Nazoos Heldinnebrieven, ettelyke Taafreelen van Philostratus; ook veele Hollandtsche spreekwyzen, uit des Drossaarts Henrik den Grooten getoogen, en andre schriften, die zy onder haare papiere schatten t’ zyner gedachtenisse bewaart.

    Rykdom had hy met zyn Poëzy niet konnen vergaaderen, maar hier door meer verlooren dan gewonnen: wegens ’t verzuim in zyn neering, by zyn egaas leven, en daarna. De lof zyner gedichten was zyn eenige winst. De schenkaadjen, van groote persoonen ontfangen, waaren weinig, doch kosten de boete, voor Palamedes betaalt, noch opweegen. De grootste gift, hem ooit geschonken, was een goude keeten en medalje van Koninginne Christina, ontrent vyf hondert guldens waardigh, door ’t Afsetsel der Koninglyke Printe, een aardigh lofdicht t’ harer eere, verdient. De Regeerders der stadt Amsterdam [p. 86] vereerden hem weegens d’ Inwydinge van ’t nieuw stadthuis met een zilvre kop of schaal. Ook ontfing hy, zeit men, van de Heeren Raaden ter Admiraliteit over zyn gedicht van ’t Zeemagazyn, gebout op Kattenburgh, een geschenk van zilver, een kom, met een deksel en leepel, of iet diergelyks, daar ik ’t rechte bescheidt niet van hebbe. Van Amelia, Princesse weduwe van Oranje, werdt onzen Dichter een goude penning, voor ’t bruiloftdicht op ’t huwlyk van haare dochter, Princes Henriette Catharina, met den Vorst van Anhalt, vereert. Maar zeeker geestelyk Keurvorst, dien ik my schaam te noemen, beschonk hem, over ’t opdraagen van een treffelyk gedicht, met arme vijftien of zestien guldens. Wat schildery hem d’ Aartsbisschop van Mechelen, voor d’ opdraght der Altaargeheimenissen, toezondt, is boven gemeldt. Voor d’ opdraght van Virgilius, in dicht vertaalt, werdt hem een aam Rynsche wyn, en voor de Herschepping van Ovidius een schoone zilvere vergulde kop t’huis gezonden. Dit zyn de voornaamste giften, ooit by hem genooten.

    Zyn dochter, Anna van den Vondel, voor hem overleden, oordeelende dat hy, (zich nooit, by ’t leven zyner huisvrouwe, noch daarna, met de huishoudinge hebbende bemoeit) in zyn’ hoogen ouderdom niet bequaam was om zyn eigen man, en meester van haar nalaatenschap te zyn, hadt, by uitersten wille, al haare middelen, en wat hy haar te vooren in eigendom had opgedraagen, vast gemaakt: en daar by besprooken, dat haar vader niet alleen de rente, maar ook, des noodts, de hooftsom zou moogen verteeren: dat hy zich in zyne gebrekkelyke jaaren van twee dienstmaagden moght laaten dienen: en dat men hem zou geven, wat hy begeerde. De last van dit uittevoeren werdt aan twee of dry vrienden betrouwt, en d’ eene na zyn’ doodt tot [p. 87] erfgenaam gestelt: doch onder besprek van haare goederen, na zyne aflyvigheit, volgens haare bysondre maakingen, aan verscheide bloedtvrienden, en vreemden, ook geestelyke persoonen, uit te deelen. Zyn boeken, weinig in getal, waaren by maaking, of gifte, zeekeren Priester toegeleit: doch men had geen geduldt om zyn doodt af te wachten, en hem zoo verre overreedt, dat hy ze, (onder voorgeven dat hem ’t leezen zou schaden en zyne gezondtheit krenken) etlyke jaaren voor zyn sterven afstondt, en toeliet dat men ze uit zyn huis haalde. Doch eerlang kreeg hy berou: en men hoorde hem sedert met schreiende oogen klagen, dat men hem al zyn papieren hadt benoomen, en niet overgelaaten. Maar te vooren hadt hy zelf een groote meenighte schriften, vreezende dat men alles na zyn doodt, zonder onderscheidt, onder de pers zou brengen, met eige handen verbrandt. Men weet ook, dat hy op zeekeren tydt te Hoorn zyn zuster, Katharina van den Vondel, een schrandere weduw, en zoet op Poëzy (die hy met al haar kinderen tot de Roomsche kerk hadt gebraght) bezoekende, een wydtluftige uitlegging op Palamedes treurspel hadt gestelt: maar dat zeker Heer hem ’t gevaar, daar hy zich in stak, zoo krachtig voor oogen stelde, dat hy ’t schrift, veel vellen papiers groot, in ’t vier smeet, en al dien arbeidt van de vlam liet verslinden.

    Hy liet nu naa zyn doodt, door ’t afsterven van zyne kinderen en kindtskinderen, geen anderen erfgenaam na dan zyn zoons zoon, boven gemeldt; die, behalven d’ eere van uit hem gesprooten te zijn, door uitersten wil zyner dochter niet anders erfde, dan ontrent het vierde deel van ’t geen ’er overschoot.

    Om zyne werken met eenig merk, behalve zyn’ naam, te teekenen, nam onze Dichter in zyn jeught eerst tot een [p. 88] zinspreuk, Liefde verwint alles, en daarna, Door een is ’t nu voldaan: uit welke woorden, door letterverzetting, zyn naam Joost van der Vondelen, gelyk hy toen schreef, werdt geleezen. In laater tyden teekende hy zyne dichten met het woordt Yver, en Juste, dat is rechtvaardelyk; slaande op zyn’ voornaam, in ’t Latyn Justus: ook met de letteren P. L. dat is, Pro libertate, of Voor de vryheit; en P. V. K, of Palamedes van Keulen. Voor eenige zyner werken zagh men David, speelende op zyne harp, en daar onder deeze spreuk, Justus fide vivit; die tweezinnig was, en vertaalt kon worden, De rechtvaardige leeft door ’t geloof: of Joost leeft door zyn snaaren.

    Indien men ook kennis van zyne gestalte en gedaante begeert, hy was van middelbaare lengte, wel gezet, en wel gemaakt van leeden. In ’t weezen vertoonde zich een kenbaare schranderheit, en opgetrokkenheit van gedachten. Zyn aangezicht was in de kracht zyner jaaren blankbleek en magerachtig; maar in zynen ouderdom breedtachtig, vol in ’t vleesch, gezondt van kleur, en bloozend op de kaaken; het voorhooft niet te hoogh. Onder hooge wynbraauwen, aan de rechte zyde een weinig hooger opgetrokken dan aan de slinke, doch zonder misstandt, hadt hy bruine, levende, doordringende, scherpziende, of, gelyk men spreekt, aarents oogen, vol viers, als of hy heekeldichten in ’t hooft hadt. Zyn neus was wat verheven, wel in ’t vleesch, de mondt niet te groot, zyne lippen dunachtig; zyn hair zoo kort, dat het d’ ooren pas half bedekte; zyn baardt kleen, en, gelyk als ’t hair, zwartbruin; tot dat het in zyn hooge jaaren wit van grysheit wierdt. Dusdaanig was zyn uitwendige gedaante, gelyk hem ook verscheide afbeeldingen, door de vermaardtste en kunstigste Schilders gemaalt, vertoonen: inzonderheit [p. 89] de schilderyen van Govaart Flink en Flips de Koning, ook de print van Jan Lievens, met een rol in de handt, daar de Heer Joan Six dit aardig dicht op schreef,

    Dit ’s Vondel, met zyn rol,
    Apelles trof Apol.


Doch in zyn’ hoogsten ouderdom werdt zyn weezen van niemant beter getroffen dan van den gemelden Koning; die hem, uit liefde tot zyne poëzy, wel zes- of zevenmaal schilderde, of teekende.

    Maar de print van zyn’ geest, verstandt en vlyt, met geen verwen te verbeelden, heeft hy zelf in onnavolgbaare werken klaer en kunstig uitgedrukt. Daar kan men hem in zyn waare weezen best aenschouwen. Dat taafereel liet hy den nakoomelingen na; voornamelijck zulke, die zich in de dichtkunste poogen te oeffenen, en op die print van zyn beste deel, den geest, staaroogende, opgewekt worden, en aanleiding bekomen, om alle hunne krachten inspannende, zyn voorbeeldt te volgen, en hem zoo gelyk te worden, als hun eenighsins doenlijck is. Dus doende, zal de Poëzy, die hy in zyn leven zoo treflyk vorderde, met hem niet sterven, maar in onze Nederlantsche taale (niet min gelukkigh dan de Latynsche, of Grieksche, in koppelwoorden, oneige spreekwyzen, gelykenissen, en allerhande kunstcieraat) ook overblyven en onvergangkelyk voortgezet worden tot de naakomelingen en volgende eeuwen.


[p. 90]

GRAFSCHRIFT
VOOR
JOOST VAN DEN VONDEL,
FENIX
DER HOLLANDTSCHE
DICHTEREN.

HIer leit de Lykasch van den Fenix, dien de Ryn,
Een eeuw byna geleên, zagh ryzen t’ Agrippyn:
De Duitsche Euripides en Maro, Juvenaal,
En Flakkus, wiens gedicht, hooghdravende van taal,
Zoo klaar als zinryk vloeit, tot glori van ons Y.
Betreur dien Vader der volmaaktste poëzy.

G.B.