Nil Volentibus Arduum: De geschaakte bruid. Amsterdam, 1717.
Uitgegeven door EDITEUR
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton07505 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Dit is een onderdeel van de Ceneton Groeipagina. Van dit toneelstuk moeten nog alle pagina’s gedaan worden.

Continue

[fol. *1r]

DE

GESCHAAKTE BRUID,

ÓF

VERLIEFDE REIZIGERS.

BLYSPÉL.

Deeze Twéde Druk op nieuws naauwkeurig
verschikt én veel verbéterd.

[Vignet: Nil Volentibus Arduum]

Te AMSTERDAM,
___________________

Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP, en te
bekomen by de Erven van J. LESCAILJE, enz.
Met Privilegie. 1717.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

VOORRƒDE.

EEnige jaaren zyn ’er verloopen sederd J: VAN RENDORP, dit Blyspél ontworpen hebbende, daar van kennis gas aan éénen der Léden van het Kunltgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM; met verzoek het werk te overzien en te beschaaven, om het opgemaakt te doen verschynen op onzen Schouwburg. Die vriendelyk verzoek wierdt hem ingewilligd, en her Spél voor de eerste reize vertoond op Maandag den drie-en-twintigsten van October desjaars 1690, tót groot genoegen van alle aansehouweren. Gelyk het met vermaak gezien wierdt: zo vond het ook zyne Leezcrs, waar door het zeer sppedig uitverkóst zynde, wy goed gevonden hebben eenen twéden druk aan te leggen, na voorgegaane overziening, en verbétering der misdagen, die in deneersten druk gebleeven waaren.Ook is, door vergunninge van het bovengenoemde Kunstgenootschap , het zelve gelterkt met hunne Privilegie, als recht * 3 daar daar toe hebbende, tót voorkominge der valsche naadrukken, die door. baatzoekende menschen mogten in ’t werk gesield worden. By deezentwédendruk is ook gevoegd eene sierelyke tytelprént, die den Lieshebbers niet mishaagen zal De {tós van dit Blyspél is genomen uit een Sransch Toneelstukje van een bedrys, genaamd lts Carojjesd’ütieans.m onrym geitelddoor den Geleerden Heer Jean de la thnppelle, boezemvriend van den beruchte n Molière. Men vindt onder de werken des zelven Sranlchen dichters ook het Treurlpel van Zaïde > door het Kunstgenootschap vertaald en berymd.Indien het de gelegenheid des tydsen onze lult gchéngt, zullen wy dat stuk, nevens dat van Sertorius, Psyche, Sophonisba, de "Prachtige Minnaars, de Loogenaar, twede Deel, de Jong, Zinnespel, énz. die het licht noch niet hebben gezien, den minnaaren der Toneelpoèzy niet onthouden. EEn gekskóp om zyn goed te trouwen, Behaagde Leonora niet. Met recht: zy fchuwde veel verdriet, En ’t eeuwig knaagend naaberouwen. *k Misprys alle ouders die om ’t geld Hun kind’rcn aan ccn’ dwaas verkoopen, Wat is van zulk een echt te hoopen? De wroeging blyft, en ’t goud verfmeltDóch hierom wil ik ook niet pryzen Gezwind te fchenken ’t hart en woord, Aan dien het oog terftond bekoort: Men zag hier uit veel onheil ryzen, En fchennis kleeven aan ’t gedachtÈ Doch ’t Bruidtje moeft geen tydt verliezen: Maar fchiclyk d’éen of d’and’ren kiezen; Des bleek, o liefde, uw groote magt. Een Huuwlyk kan dus ook gelukken: Maar, wee die trouw, zo^ anders gaat.’ Verkies , o jeugt, met wyzen raadt > Laat blinde drift u niet verrukken. Dóch ’t preeken helpt niet in de min: Elk kieft een liefje naar zyn’ zin. Leander, Haagsch Edelman, na Parys reizende.
Krispyn, Knécht van Leander.
Lowies, Hérbergier.
Jan, Knécht van Govert.
Jurrie, Voerman van Adelgonde én Sofia.
Adelgonde, & Sofia, } Nichten, woonende te Bérgen, in Henegouwen, reizende na Brussel.
Annetje, Waerdin, Vrouw van Lowies.
Govert, Vader van Leonoor, woonende te Antwérpen.
Leonoor, Dóchter van Govert, verloofd aan Ansélmus den Zoon.
Jochem, Voerman van Govert.
Anselmus, de Vader, woonende te Bergen, in Henegouwen.
Anselmus, de Zoon, verloofd aan Leonoor.
Tryntje, Meid van Lowies.
Het Tooneel verbeeldt in bet Eerste Bearys bet Huis met de Stalling, /nz. sa de Buurt van Lowies. Enmde twe" andere Bedryvcn eene ruime Zaal in dezelve Her’ berg , buiten Érujjel , in de Provincie van Henegouwen.
De Geschiedenis van het Blyspél begint tégen den avond, én eindigt in den mdrgenstond.



L. Krispyn. K. Myn heer, wat is uw wil? L. Bezórg myn paerd,
En ’t uwe; én roep de knécht, K. Zeer wel; maar hier ’s de waerd.
K. Didon, hospes, didon, onz’ sieval, hooi, mangere,
Antandé foe, monsir? L. O wie, o wie. K. Bon chere
Krispyn. *t Sthynd datje moe bent, vrind? Jan. J.i, dat is’t dat men deert. Is dit de herberg daar dc melTafieer logeert? Krispyn. Ja, ’t is hier wel, je zult hier dorftnóch honger lycn. Jan. Dat hoop ik. Krispyn. Benjc alleen? Jan. Men heer komt ginder ryen. Met meergezelfchap in de wagen. Krispyn. Zég eens vrind, Zyn daar ook juffers in? Jan. Niet als men beer zyn kind; Ze zal dc bruid zyn, voor het eedtc van haar lee ven, Ln van de nacht, wordt ’s aan dc bruigom ligt gegeeven. Krispyn. Zég woont de bruigom hier? Jan. Wat Duivel vraagje my? Hy komt van Bergen, envanBraine, guntshierby In Hénegouwen, daar het hy veel landen leggen; Maar woon jy hier? ik wouw de höfpes wel doen zeggen Dathy het eeten met de bedden, vaerdig maakt. Krispyn. Gaamaarin huis. VYFDE TOONEEL. Krispyn alken. . D e Droes we zyn hier wel geraakt A 4 Men Men zal hier vrolyk zyn, men zal ’er bruilóft houwen! Zo maar men heer zo lang wil blyven tót xc trouwen; Maar holla! bloed! hier komt een kar met liefkens aan. ZESDE TOONEEL. Jurri, Adelgonde, Krispyn, Sofia. Men boort bet geraas van een rydende wagen. W] U r R I, van binnen. il dyhierflaapen? ou! of wilde verder gaan Vanavond? A DELGONDE. Is hiergoed logies? Jurri. Ja, uitten vieren; Goe fpys én flaapen, én ook allerleije bieren; En varkens Leuvens, dat de maag verwarmt, en ’t bloed. K R i s P v N. ã Die voerman praat al meê van flurven. Sofia. Neem ons goed. Jurri. Ik zal ik, ouw valies in uldcr kamer draagen. Sofia. Hoor voerman, wil met een, eens aan de hofpes vria Of hy een kamer, in ’t bezondcr, voor ons tween, Kaugeeven; haartje wat. Adelgonde. En vraag hem ook metéén, Of wy hier promtement wat ectcn krygen kunnenJurri. Baji - ZE TIENDE TOONEEL. Krispyn, Annetje. DK R I S P Y N. ic voerman zo het lykt, houdt ook veel van te fmee- ren. Annetje. De Vlaamfe voerlui, 6! die leeven hier als hecren, Al zou ’et kleed van ’t lyf, vaak na de lomberd gaan. Krispyn. Maar naar my dunkt, waerdin, ben jy hier niet van daan? Annetje. Wel neen, myn vrind, heel niet. Krisp Yn. Waar ben jy dan gebooren? Annetje. > TeDélft. Krispyn. Me docht ik zach ’t ook aan jouw kallefs ooren. Maar hoe ben jy hieraan die rótzak toch geraakt? Annetje. Wel hy was jongman... maar wie óf ons hier genaakt? ’tSchynt dat’tgeluk, van daag veur ons heeft veurge- nomen, Myn huis te zeegenen. ELFDE TOONEEL. Annetje, Govert, Leonoor, Krispyn. Annetje. M yn heer zyt wel gekomen. Gy ookmejufvrouw; maar, hoe! komjezo te voet? Govert. Wel neen waerdinjmaar zie dien plompen dronken bloed, Dien Dien fchelmfen voerman,diedoorzyn onachtfaam ryen Den wagen om üneet.... ¥ .annetje. Ligt heeft hy ’t niet kannen myen. Govert. Ja door zyn domheid, het was zyne fchuld wel récht; Maar hebt gy hier nóch niet vernomen mynen knecht? A N N E T j É. Niet dat ik weet men heer. Krispyn. Waerdin het is ligt deezen, Metroode kleeren. Annetje. Dat zou ligt wel kunnen weezen. Hoe is jouw knecht zyn naam, mynhecr? Govert. Roepjyfléchts, Jan. Annetje. Jan, Jan, je vólk is hier. TWAALFDE TOONEEL. Govert, Jan, Leonoor, Annetje, Krispyn. Govert. Je bent een fchooner man. Ik loofjezoudt niet uit het huis een urtkyk geeven, Alwaar het dat wy niet en kwamen van ons leeveu. Loop na den wagen zien. Jan. , Waar is ze? Govert. Loomen guit, Gints leidze by de boom, ga, haal het goed daar uit; Eu zo ’t tc zwaar is, laat de voerman jou wat helpen DER Myn heer, de Haagenaars paflèeren voor geen zotten, Zy hebben moed. GOVErt. Dat ’s wel bekend; maar 7.yt gy wyz’, En uit den Haag, zo ga voor eerlt niet na Parys: ’t Is goed dat jonge lui W3t reizen, wat bezoeken; Maarnuna Vrankryk? gy zult dat befluit vervloeken. Uw naatfic wordt daar valt gehouden, én gy zégt Uw’reis heeft heel geen haait, verftond ik u te récht.. Le Ander. ’t Is waar. Govert. Wel zo gy wilt. én zo’t uw tyd kan lyen, Blyf hier een dag by ons. Le ANDER. Myn heer, ’k zal my verblycn, Indien myn blyveu u ten dienft ftrékt, én behaagt. Govert. Ten hoogden. Leander. ’k Bid verfchoon, zo u uw dienaar vraagt, Waar dat gy zyt van daan? Govert. Myn heer, ik heb voor deezeti Te Middelburg gewoond;maar wy 1 men daar met vreezen TerMis moed gaan ,-heb ik nu fints een tyd gewoond Te Antwerpen. Le Ander. ’k Bid datgy myn’ vryigheid verfchoont. Is dit uw dóchter, heer? Govert. ’k Heb andersnooitgeweeten: Haar’ moeder was myn’ vrouw, zy moet my vader hecten. Lean LE ANDER. Maar myn Heer . . . Govert. Maar heer, ik zal u Zeggen , ’k Ga immers zélf met haar. VYFTIENDE TOONEEL. Jan,govert, Leander, Leonoor, Krispïn, JóCHEM. Jan, met een koffertje, enz. H ier is het goed, men heer. Govert. Loop, breng het binnen, leg het in onz’ kamer neêr, En fluit de deur wel toe. Jan. Ik zal ’er wel op letten. ZESTIENDE TOONEEL. Govert, Leander, Leonoor, K R I s P Y N. HGovert. eer, met verlóf, ik gaa my wat te ruften zetten. Nsa een weinig voortgaan, ziet by om, én roe ft: Lenoor... Heer, gaat gy meê? .¥ Leander. Ik vólg u, treê maar ia. ZEVENTIENDE TOONEEL. Leander, Krisptn. KLeander. rifpyn,wat gaat my nolhoe klopt myn hart van min, Door TWEDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. GOVErt, LEONOOR. LG O V E r t. enoor, ’t wordt donker, én uw bruigom komt noch niet: ’t Is vremd, ’k weet niet wat dit beduidt, én échter ziet Zyn vaders brief vermeldt, dat hy hier vroeg zou weezen. Hoe ftaat gy zo bedrukt? ófzytgy ligt in vreezen Dat hy niet komen zal? Leonoor. ã Dan waar myn ziel verblyd. G o v E r T. Wat zegt gy? Leonoor. ¥ Niet met al. / TWEDE TOONEEL. Annetje, Govert, Adelgonde, Sofia, Leonoor. Annetje. A^l ejuffers flyt den tyd, Een weinig mit mekaar, het eeten is haaft vaerdig. Govert. Wel hofpita, dat ’s goed. Adelgonde. Myn heer, ei, houw’ ons waerdig Dat wy met uwe vrouw wat fpeelen. Govert. Neen, dat’smis, B 3 Zy Naajouw mooidanffcn. A DELG ON DE. Zie, wanneer dat gy dus (laat, Faittes le compliment; maar pas wel op de maat. TuJchtH daar de tuttelenftaan, zingt ze etngedeelte van de voois. Al Ion s, trois pas bo ure ... deux pas de menuetten Gy moet met de koepcê uw voeten dichter zetten.... An ho, trois kontre tams... an bas, deux kontre tams... Fórt bien, fort bien, tres bon, gy danft recht op zen frans. GOVErt. Dat gaat al heen. Maar zeg; die and’ren ’t danflen leeren Zyn die gedwongen ’t duitfch met ’t frans dus te lardeeren? Ik twyffel, fchoon ik ’t frans niet ken, of gy ’t verft aat. Adelgonde. Pardonnezmoi Monfieur, c’eftlamode, inderdaad Van al de Meelters;hier door leert men goê manieren; Waarom veel Ouders, il eft vrai, hunn’ kinders (tieren Na Vrankryk, pour aprendre honnêteté, én pligt. G O V E r t. Ja, om in fchelmery, te worden afgericht: ’t Blykt aan veel fransjes die in Holland komen woonen, Die ons, de vroomen niet te naa, hunn’ aart betoonen: In armoê ftreelend’; maar in voorfpoet tróts van fnuit. ’t Is wonder, dat ’er vaak niet één in ’t water bruit, Wanneer ’t hart waait, zo lós en dartel zyn die franilèn; Maar ftaaken wy die praat, én wil eens t’zaamen danflen. Adelgonde. J’enfuiscontent, allons. G o v E r t. NouLeonoor, met moed. Adelgonde. Allons; pas op de maat... zo haalt ig niet, ei zoet.. ¥ E 4 AdelAdelgonde, dand met Leonook, onder bet Jpeelen der instrumenten eene Courante, /Ç daar naa een Menuet. Dat ’s uit; ik ben vermoeit. Le Onoor. Ik niet; gy fchynt te zweeten. G O V E r t, laehchende. Ik zweet van toe te zien. Adelgonde. Mejufvrouw, gy moet weeten, Die zingt én inftrueert, daar komt het meert op aan. tégem Sofia. Wat dunkt u, zou hier door uw droefheid niet vergaan? Sofia. Ja, zo "t my toefchynt, zal myn hartzeer wel wat mind’ren. Adelg Onde. Het zien van de Op’ra zal die heel en al verhind’ren. Govert. Hoe! zal een Op’rateur haar fnyden van de fleen? Of heeft zy ligt gebrék, aan fchouder, arm óf been? O! laat geen van dat vólk, haar komen aan de léden: Neem fléchts een barrebier. Adelgonde. Myn heer, gy hebt myn’ réden Niet wel verftaan; ’t ithort ma Coufine op die plaats niet Daar gy wel meent: ’t is maar impreflle van verdriet Dat in haar’ zinnen woel t,en die wou ’k doen verd wynen Door ’t zien van de Opera Govert. Ha, ha! die fmart óf pynen Dan in zyn boezem heeft, die raaktze daar mêekwyt? Ja wel, wat ziet men al gebeuren in deez’ tyd! tégins Sofia. Maar zég my doch, wat leed óf druk kwélt u de zinnen? Sofia. Le Ander. Zult gy haart fchaffcn? ¥ Ann Et Je. Ja, o ja men heer, al haart; Men man die répt hem, om het eeten klaar te maaken. Go VEr t. ’t Wordt laat, én ’k wénfchte ook dat we aan taafel mogten raaken. Ann E T Je. ’k Zal hem gaan zeggen, dat hy ’t vlees van ’tfpit aftrékt. VIERDE TOONEEL. Govert, Leander, Adelgonde, Leonoor, Sofia. IGovert. k ben verblyd heer, dat ge uw’ vriendfchap zo ver rékt, En u verpynt, ons, met uw by zyn, te verteren, Leander. De eer is aan my, myn heer, wil my verekskuzceren Neem ik die vryheid, ’t is een téken van uw deugd, Dat gyme uw by zyn gunt. Govert. Wy hebben nu geen vreugd; Maar waart gy daatlyk hier geweeft, men heeft gezongen, Gedanft, veelligt had gy mêe in de bogt gefprongen. Leander. Het is my leed myn heer, ik min de zoete zang, En ’t zwierig danflen: want het is nóch niet heel lang Verleên, dat ik met luft heb de Opera zien fpeelen TeBruflèl. Govert. Wel kan u die zótheid niet verveelen? Ik hebze nooit gezien; doch naar decz’ Jufvrouw zeit, Zo heeft ze een groote kracht, én een’ bckoorlykheid, Die alle droefheid der gedachten kan verdooven; Ja Leander. VYFDE TOONEEL. Gyiingt het wonder fraai, tégensLtowar. Hoe heeft het u gevallen, Mejufvrouw? Leonoor. ’t Is heel naar myn zin. GOVERt. ’t Is om te mallen, Datzy datzeit. Leonoor. ’t Doet niet. GoV Ert. ’t Wordt apokryf verklaard Van my. Leander. Waarom? G o v E r x. Om dat hy die zyn dochter paart, ’t Niet goed vindt. Adelg Onde. O, myn heer! dat ziet men meer gebeuren. G o v E R t. Ja; maar zo ’t myne was, ’k zou ’tdaat’lyk Hukken fcheuren. Leo N Oor. Maar i venwel monpeer,’k v ïnd’t 1 iedtj e niet heel vreemd. Leander. ’tlst’uwendienft. GOVErt. Holla! ik wil niet dat zy’t neemt. Leo Noor. ’tls fléchts ter leen. Leander. Ligt dat u dit mêer zal behaagen. Met uw verlóf heer, dat ik ’t aan haar op mag draagen. Leo Jan, Govert, Leonook, Sofia, Adelgonde, Leander. MJ A N. en heer, de bruigom met zy n vader, is daar al. Govert. Dat ’s goed, gelei ze hier. Kom zoetertje nou Zal Jouw lieve bruigom, jou voor de eerfte maal omarmen. Leonoor, ,,’k Hoop dat de Min my voor dat onheil zal befchermen. Govert. Wat zegje? Leonoor. Ik ben verblyd. Govert. Kom gaan we ’cr in ’t gemoet. ZESDE TQ.ONEEL. Govert, Anselmus de Vader, Anselmus de jonge, Leander, Sofia, Leonoor, Adelgonde, Jan. "I ZGovert. , yt welkom, heer. Anselmus de Vader. Heb dank. Mynzoon,gavoort,en groet De vader eerfl; beleefd. Anselmus de jonge, lang faam fpreekende. Myn heer ik kom u nader En noem u vader: want gy zyt myn’ halve vader, Door wien myn halve ziel gemaakt is. Leander. Datisfchocm! An- Anselmus de jonge. Vergun my dan, dat ik u groet als halve zoon. tégens Sofia. En gy myn halve ziel, ik wil u offereeren Een half hart próp vol liefde, v’ Sofia. Ei, wil my ekskuzeeren. Govert. Hoe heer Anfelmus, deeze is myne dóchter niet; Dit is ze. Anselmus, tégenszyn Vader. Zal ik haar, heel knflèn? Anselmus de Vader. Ja, maar ziet Haar vriend’lyk aan, voor af. Anselmus de jonge. Papa, ik zal ’t wel maaken. Een welkom kus. Leo Noor. Ei, zoet! Anselmus jonge. Ik kom u maar genaaken Met een gedeelte van myn lichchaam, halve vrouw; Maar als gy ’t heel zult lyn, geef ik m’ ook heel aan jou. Govert, tégens Leonour. Watdunkje? hy heeft geeft; kan hy jou niet bchaagen? Leonoor. Wat zeg fk beft op ’t geen gy my gelieft te vraagen? Govert. Wel, zeg heel lachchend, ja. Leonoor. Anfelmus, door het woord Dat u myn vader gaf, zyt gy myn bruigom. Govert. Voort, Om TRY Nt JE. Als wy getrouwd zyn. Anselmus de Vader. Zeg heer Govert, zyn dcez’ lieden, Van uwe vrienden? Govert. Neen; maarzyvermeinenhier Tenachtteflaapen. Wy zyn uit Neêrland, ja; maar woonen échter nou Tc Bergen. Anselmus de Vader. Hoe! te Mons? te Mons in Hénegouw’? Wel dat ’s al wonder, dat wy dan malkaar niet kennen. Adelgonde. Wy kennen u wel; weet dat wy de dóchters bennen Van Jan, en David, de een is heer van Buldervoort. Anselmus de Vader. Zyt gy die dóchters ? wel, gy woont digt aan de poort. Sofia. Dat’swaar, heer. ZEVENDE TOONEEL. Annetje, Govert, Anselmus deVaderf Leander , Anselmus de jonge, Leonoor, Sofia, Adelgonde, Krispyn, Jan. Leonoór. Dat zal daar na gefchicden, Anselmus de Vader. Wel, ’t is my een groot plaizier, Sofia. Ei Jurrie, wil dit ikaken; Dit mallen, zo myn nicht het zag, zou my doen Haan. Jurrie. Mynkeukemolleke, een toet noch? Tryntje. Ai, laat me gaan , Met al dat zoenen: kenje nou zo laug niet wachten, Tót dat het vólk na bed toe is, ik kryg gedachten, En ben bekommerd, óf het ligt’lyk iemand ziet. Jurrie. Ei, ei, karonje, ’k moet ou totten,. Tryntje. Je zel ’tniet; Wagt tót ons vollek flaapt, kom dan met ftille tréden, Zo zoetjes als je kunt; myn meefter flaapt benecden, Hier effen onder. Jurri E. Kom dy liever in de ftal. Tryntje. Wel gékskap, word je dol, óf houw je me veur mal? Kom fiusjes zo je wilt, dan zel ons niemand ftooren. Jurrie. Bloed, ik ben zo bevreesd, ou meefter mogt ons hooren! Tryntje. Neen, tré maar zacht, daar is men nicht, ik wachtje hier. Jurrie. Ik loop eens na de ftal. TWAALFDE TOONEEL. Annetje, Tryntje; Krispyn verfeboole. LA NNEt JE. oopTryntie, tap eens bier, En breng het binnen, loop, je moeft het niet vergeeten, Het vdlk dat wacht’Ç na... / DER VYETIENDE TOONEEL. SKRISPYN aïletn. a luftig, vrolik op! men weet hier van geen treuren! Ja wel, wat wonderwerk, zie ik hier al gebeuren! De voerman met de meid . . . de Duivel haal de pry! Wat gaat hier om? Ik zie hier niet als vryery! ’k Wed myn verliefde heer, zyn buik niet vol zal eeten, Uit vrecze dat de bruid zyn’ min niet komt te weeten; Maar van de voerman, dat ’s het raarft’, dat is niet mis. Bloed! waarom óf de meid ooftiict wat mooijer is! Maar zoetjes! wie komt hier ? ze fchynen met ’er beijen! ZESTIENDE TOONEEL. Annetje, Leonoor, Krispyn. MAnnetje. yn’zoete Jufvrouw,’kzeI je najouw kamer leijen; Het ruften is je beft. Leonoor. Och, ik ben gantfch niet wel! Annetje. Als jy te bed bint, hoop ik dat het bét’re zel: Ik zie de roode verf, word bleekjes op jouw kaaken. Wil ik wat warme wyn veur jou gereed doen maaken? Leonoor. Zét my een weinig neêr, ik kan zo lang niet ftaan. Annetje. Heel wel, ik zel jouw bed terwylen op gaen flaen. Ei, jongman blyf hier wat, ik zel ftraks by je komen- I ZEVEN DERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Leander met brandend uias-licht, KrISPìN; J 6 C H E M, op de bank in Jlaap. GLeander. aazacht,op dat men’t \ dik niet in hun’flaap verftuor’. Maar zie, daar leit een man en flaapt. K K. I S P Y N. Vreez’ daar niet voor, Hyzal ons geen bcltft doen, in’tgeenwy verhoopen; Dat varken heeft zen baft zo boorde vol gezoopen, Dat hy vermeinde dat hy op zen wagen zat, Dies liep hy om zyn zweep, dóch end’lyk moê en mat, En dronken als een zc5ch, is hy gaan leggen flaapen. Dat ’s een figuur! ’t gelykt den koning wel van de aapen! Leander. Weetgy de rechte deur, waar langs wy raaken uit? Krispïn. Ja, én töt ons gel uk, heb ik juift flus een guit, Gelyk daar leit, hier met de meid flaan te befpieden, Wat met haar beijen zou van deeze nacht gefchieden; En deeze deur waar door die voerman komen zal, Die (laat maar op de klink, en brengt ons in de ftal, En verder buiten. Leander. ’k Zal jevoor dien dienfl: belooncn. Krispïn. Waarmee ? met flokvis? Leander. Neen, Krifpyn, met goude krooncn. Maarzyn depaerden wel gevoerd, én alles reed? Krispïn. De paerden flaan getoomd, al s gy maar buiten treedt. ’s C 4 Zo Jan. Ja dat geloof ik, Tc ben zo nat, gelyk een kat. De voerlui leggen hier, én vechten mit’er beijen, En wyl ik doende ben, om hen van een te fcheijen, Zo roept den eenen brand, én daar op komt de waerd En heeft dit werkje, kyk, dus fraai an my geklaard. Govert. Loop droogje. Jan. Ja ik zel het vuur wel kunnen veelen. Ç G O v E r t, tégens ]6cbem. Geef hier de kaers; pas jy die pots niet meer te fpeelen. Jan. Hou Jóchcm, ’k kan de deur niet vinden. JóCHEM. KIópmaar,klc5p. Bloed, daar zal weer een kroes op fmaaken van dat fop! Jan. Hou, breng hier licht, men zou in donker zich vergiffen. GovErt, van binnen. Is Leonoor ook afgegaan, ik koom haar miflèn. Jan. Niet dat ik weet heer. Leit ze niet te béd? G O V E r t. Neen dóch. TIENDE TOONEEL. Jan, Tryntje met licht; GovErt,JóCHEM- IjAN. s onze Jufvrouw, ook benéden? Tryntje. Neen. Govert. Och, óch! Wat TWAALFDE TOONEEL. li O VHES,meteem emmer water; Jan,j(5chem, Go VErT. Alowies. u feu, cncoraufeu! Jan. De Duivel moet je maalen Tot moftert, ïo je giet. J 6 C H E M. Ras loop het vollek haalen. Hoe (laat de rótzak zo? Jan. Och, ik word zo bevreeft! Och vrinden, help, fta by, men heertje geeft de geeft! DERTIENDE TOONEEL. Anselmus de Vader , Adeigonde, Jan, Sofia, alle half gekleed; Annetje, Trynt- JE met een fles azyn, GoVErt, Ansel- M U s de jamge, LowiES, JóCHEM. WAnselmus de Vader. ie roept hier zo, om hulp f Adelgonde. Wel wat doet u tóch fchroomen? Jan. Och, óch, men meefter fterr’t! Sofia. Hy zal wel weêr bekomen, Hy ’s maar in flaauwte. Annetje. Azyn! zie daar hy répt hem wcêr. Try NTJE. ’t Zal nou wel gaan. Jan. En jy waerdin, loop ftraks eens in zyn kamerkyken. VYFTIENDE TOONEEL. Govert, Annet Je, Anselmus de Vader, Adelgonde, Anselmus de Jonge, Sofia, Tryntje. WGovert. el nou, hoe is’t daar? A N N E t ] E van binnen. Daer is heer, nóch heers gclyken. Govert. Kom flaa allarm, opdat de buurt komt in ’t geweer. Anselmus de Vader. Men zal ze hach’lyk noch wel vinden. Adelgonde. Ei,myn heer, Ze is zéker wég. Anselmus de jonge. Myn bruid, myn bruid! Govert. Ai, wil tóch zwygen; Gy kunt wel weer een bruid,maar ik geen dóchter krygen. Anselmus dt jonge. Och! was myn’ halve vrouw met my na béd gegaan, Zou ik in éénzaamheid hier niet te k langen ftaan! Sofia. Van de éénzaamheid, myn heer, kan ik getuig’nis geeven Wat droefheid dat het is: want lints myn bokje ’t leeven Verloorcn heeft, leef ik geduurig in een’ ftryd. Govert. Ai, wat bruid ons jouw bok ? ik ben men dóchter kwyt. Aanfchouw die dwaasheid, om een ftinkend beeft te fchreijen. ’k Zou om myn’ dóchter, wel van duizend bokken fcheijen! - An En onderfché*pt ons volk daar in, als by de hand, En bruit hen alle drie, met fchuit met al op ’t land. Elk ftond verbaafd, men wift niet wat te doen, <5f laatcn, Als haar twé lyken fluks, te rollen op twé vaten, En brengen die in eenkappel, aan Sint Jutfaas Gewyd, dicht by de brug, op hoop <5f ligt myn baas... Anselmus de Vader. Zég vrycr, heb jc van je leeven, nooit te Leuven Gewoont? Krispyn. Waarom? ANSELMUS de Vader. Om datje dan wat fchyn van preuven Zoudt kunnen geeven van de loogens die je liegt. Kr Ispyn. Vraag ’t aan de Priefkr; maar zo ’t oog my niet bedriegt, Zie ik hem ginder gaan, ik zal hem hier doen komen; Wat meen je wel ? het zyn miraak’len, ’t zyn geen droomen! NEGENTIENDE TOONEEL. Govert, Anselmus de Vader, AdelconDe’, Sofia, Anselmus de Jonge. HG O V E r t. ouw vaft den dief, houw vaft! Anselmus de Vader. Hoor, laat ons derwaards gaan; ’t Is alles guitery. Adelgonde. Hier komen Paters aan; Zy zullen, wecten ze iets, de waarheid niet verzwygen. D 4 TWIN EEN-ENTWINTIGSTE TOONEEL. Govert, Anselmus dtVader, Leander, Adelgonde, A Nselmus dejouge, Sofia, Leonoor. GG o Vert. CTader, zo ’t met uw believen was, Ons t’ekskuzeeren, dat wy die hardieflè neemen Om u te vraagen, óf... Anselmus de Vader. Ba, v raag maar, zonder teemen. Govert. Of ge onderwégen, van geen onluk hebt verftaan? Leander. Zo als we meenden in Sint Jutfaas kérk te gaan Om Mis te hooren, zag ik, met groot médedoógen, Twé jonge lief kens, uit het water opgetoogen, Voor ’t outer draagen, in een’ difperaate ftaat, En naar ik hooren kon aan al het vólk heur praat, Was’tmaaskeweggcvlugt, om datzeniet mogt trouwen Met die ze liefhad. Govert. Och, óch, óch, wat ziels benouwen! Och, ’t is myn dóchter! Anselmus de Vader. Ba, geloof ik ik ’t nóch niet. Leander. Gy zyt een ketter, ga, geloove ’t, als gy ’t ziet. Adelgonde. Maar Pater, uw kam’raad heeft nóch niet eens gefprooken; ’t Is een lief troonetje, in een ruige kap gedooken, Leander. Zyn noviciaat begon eerft gift’ren, én hy mag D s Geen Leander. Ik neem in uw droefheid deel. K R i s p y N. Gy moet uw dóchter, én haar fchaaker, bei, vergeeven Hun’ misdaad, éven eens al waarenze in het leeven. Go VErt. Tc Vergeeft hen beide, én zweer hier, by Sint JóchemÈ baerd, Zo groot als de uwe, én by Sint Rokes hondjes ftaert, Dat by aldien myn kind, in ’t leeven is behouwen, Dat ik haar, met hem dieheurfchaakte, zal doen trou- wen. Anselmus vootveele Taaien, met zorg, moeiten , en ongemeene koften, hun Kunftgcnootfchap hadden opgerecht tot opbouwinge en voottfettinge van de Nederduit fche Taaie enDichtkunft; ten welken einde de Supplianten _ en deszelfs Kunft. genootfehap, door ons opdtn 14e. un Mw;, 1691. was begunftigt by continuatie van hunne voorgaande Privilegie of O&roy > om geduutendedentydvan vyftimjuatn, alle hunne verken, endiederzelvet Léden , als toen reeds gemaakt, gedrukt, en in gevolge van tyd verder te maaken , te dtukken , herdrukken, uit te geeven, en te vetkoopen, en zulks by uitfluiting van alle anderen, ondet wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, alleen te mogen diukken, herdrukken , uitgeeven, en verkoopen in \ ftrmut, tmT**len, als het de Supplianten geraaden zoude vinden, en dat op zulke ftraftèn , ofpeenevoor de Contraventeurs als breederby ’t voorgaande Octroy uitgedrukt ftont. Endewyl de gemelde Onze Privilegie op den 14e. dage!ykc’doen, en vervolgens doen zouden, ondet andere met het uitgeeven van eene Nederduitfche Gramatica , gelyk ook met hunne wetten te vetcieren met titelprenten, en andere kopre kunftplaaten, en Muzykftukken , naac vereifch der zaaken. En beducht zynde, niet zonder réden, dat eenige baatzoekende Mcnfchcn, op de eene of andrc wyze.tot ontluiftering hunner werken , en grootefebaadeen nadeel der Supplianten, hen daar in zoude zoeken te onderkruipen, met hunne werken in ’t geheel of ten deelea , met, ofzonderhet Muzyk, ende kunft titels , en andere prenten na te doen maaken, drukken, verkoo. pen, of vertuilen , vinden de Supplianten zich genootzaakt haat wedetom tekeeren tot ons, verzoekende dat het onze goede gcliefie mogte zyn, de Supplianten met onze privilegie als boven gemeld te begunftigen voot den tyd vin fy/tien ttrjlltmunde Jmirtn , om geduurende den zeiven tyd alle de voorfchreven werken, in zodanigen formaat cn taaje, reeds gemaakt, gcdnikr,cn in gevolgen van tyd veidci tc maaken , È1ÇHeen te magen drukken, herdrukken, uit te jetven , en teverkoopen, en zulks tegens de Contraventeuri t< ftellen, als wy zoude achten te behooren, ea vereifebr te zvn; ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen volftrekreccrTe&vanons toorfdu.even Octroy, alt zy tot noch toe hadden genoten, teceaaken van baatfuchtige lieden, die niettégenflaaade onze voorige verleende Octruyen , haat pier hadden ontzien verfcheidenevan ’s Kunftgenootfchaps werken en dcrzelver Leden, re hebben doen nadrukken, en deComraventeurs daar over door de Supplianten niet gecalangeert, en in rechten betrokken waaren, oir in peen zwaarder kollen te vervallen, als de boeten als toen daer op gefield hadde kunnen goed maaken. ZO IS ’T dat wy de zaken en ’t verzoek vootfchreevenovergemerkt hebbende, en genegen weezende ter brede vao de Supplianten uit onze rechte wetenfehap, Souveraine man en Autho. titeit dezelve Supplianten gecoofenteert , geaccordeert en Geoctroyeert hebben , Confenteeren, Accordeeren, en Odhoyecren mitsdeezen, dat zy geduurende den tyd van ’jyftien eer/1 athter een ’jtlgtudt J.ureÈ alle dc voor fchreevene werken by continuatie binnen de voorts onze Landen alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeeven en verkoopen, verbiedende daarom alleen een ygelyken Mtdeyhe W,r\>n in’t geheel Èf tut deile naa te drukken , ofte elders naagedrukt, binnen dezelve oneen Landen te brengen, uit te geeven ofte ver koopco, op de verbeurte van alle dc naa gedrukte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaaren , en een boete van drie huuttrt guldtm daar en boven te verbanen , te appliceeren een derde part ve>or den Officier, die de kalangie doen zal, een derde part voor den Armen ter plaatfedaat ’t Calus voorvallen zal, en’treftetende derde part voor de Supplianten; Indienverftande, datwyd:SuppliantenmerdcezeonzeOctroye alleen willende gratificeeren

Continue