Frederik Duim: Huig de Groot in Delft. Amsterdam, 1743.
Derde deel van de trilogie Zweeden - Rostok - Delft
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton023720 — Facsimile bij UrsiculaGoogle Books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

DE DRY DELEN

VAN

HUIG DE GROOT;

Behelzende ’s Mans Levens-Gevallen, na
zyne Vlugt uit het Slot te Loevestein, tot, en na Zynen Doot.

HET DERDE DEEL.

TREURSPEL.

DOOR

FREDRIK DUIM.

[Vignet: Staatkunde, Religio]

TE AMSTERDAM,
Gedrukt voor den Autheur.
En zyn te Bekomen by ISAAK DUIM,
Boekverkoper bezuiden het Stadshuis,
1743.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

BERECHT

AAN DEN

LEZER.

Eindelyk sluiten wy, in dit Derde Deel, de Levensgevallen van den Heere De Groot, met de toestellinge van zyne Begravinge.
    Thans verwachten wy ’s Mans Lichaam in zyne Geboorte plaats Delft, ten huize van zyne Moeder, Alida van Overschie, om het Lichaam in zyne Vaderlandsche aarde te doen rusten.
    Onderwyle men ’s Mans Lichaam verwacht, horen wy zyne Moeder, klagender wyze, de Groots yver, en vluggen Geest, in zyne Leer-oefeningen, uitboezemen, van zyne teed’re jeucht, tot zynen mannelyken ouderdom.
    Men hoort de voorspellinge, gedaan in zynen jongelings staat, wat van de Groot te verwachten was; zy hebben de vervullinge, dier voorspellinge, voor een groot gedeelte in den Man gezien; Hy reizende van trap tot trap in Eere en Staat; zy hebben hem plotselings, ter vrye Dagvaart zynde, ter neder zien storten, en in eene Eeuwige Gevangenisse opgesloten.
    Wy hebben hem zien verlossen, door eene schrandere vond, uitgedacht van zyne Huisvrouwe, Maria van Reigersbergen.
    Wy hebben hem in de bescherminge gezien van de Kroon Vrankryk, die, tot zyn onderhoud, hem toeleide een Eer-Gelt, groot dry duizent, en zes hondert guldens.
    Wy hebben de reede gehoort waarom hy Vrankryk wilde verlaten, om Lantwinninge te erlangen in Hollant, maar in plaatse van Lantwinninge te ge- [fol. *2v] nieten, hebben wy de harde behandelinge gehoort, hem in zyn Vaderland aangedaan.
    Wy hebben gehoort hoe hy in dienst getreden is van de Kroon Zweeden, (de onderhandelinge begonnen zynde met Koning Gustavus Adolfus, doch door zynen Doot afgebroken,) wierde op nieuws, door den Rykskanselier Oxenstiern weêr aangebonden, en eindelyk voltrokken, om als Ambassadeur van de Kroon Zweeden, op eene somme, groot zes duizent Ryxdaalders, des jaars, de belangen van die kroon, aan het Fransche Hof, waar te nemen, benevens noch twee duizent Ryksdaalders, die hy genieten zoude als Raadt van Staat.
    Wy hebben gehoort de rede zyner Herroepinge, van de Koninginne Kristyna, en Hem rekenschap geven van zyne twalefjarige bedieninge. Wy hebben hem gezien met Geschenken, Eere, en Luister, uit het Hof van Zweeden vertrekken, en, na dodelyke gevaren, en afmattinge van ’s Lichaams krachten, in Rostok, ten huize van Mevrouwe Balemans, op eene Christelyke wyze den Geest geven.
    Wy hebben gehoort de onwaardige behandelinge van ’s Mans Ingewanden, te Rostok, veroorzaakt door eenige heethoofdige yveraars, en hoe zyne Ingewanden weder, naar ’s Mans waarde, met Eere ter ruste zyn bestelt.
    De tegenreden van Willem de Groot, aan zyne Moeder, leert zich zelve te kennen, niet Hoogmoedig te zyn in Voorspoed, noch te Neerslachtig in Tegenspoed, maar zich gelatig te gedragen en te schikken naar den wille des Hemels, gemerkt dat alle ondermaansche zaken; de veranderingen onderworpen zyn, en niets bestendiger is, dan de Onbestendigheit.
    Thans ziet gy Maria van Reigersbergen afgeschetst, met zulke graveerzelen, als ymant, die door overgroote rampen roereloos, en zonder gevoele staat, gy [fol. *3r] ziet in haar, op de redenen van haren Broeder, N. v. Reigersbergen, haren levendigen Geest weder herleven, ten blyke, verhaalt zy de oorelogs gevallen, haare zonen, Kornelis en Diderik, overgekomen, en schoon dezen slag, wel het zwaarste haar hebbe getroffen, wil zy echter den bescherm-Engel haar ’er kinderen zyn.
    Zy hebbe zulks ook, met eene helthaftige rustigheit, getoont, wanneer zy in een Rechtsgeding tradt, voor het Hof van Hollandt, tegens de Wethouders van Rotterdam, om de verlopene wedde, aan hem, (de Groot) schuldig zynde, wegens zyn Ampt, als Pensionaris van Rotterdam; ’t welk zy zo verre gebragt hebbe, dat ’er eens en andermaal vonnis geslagen is, ten laste der stadt Rotterdam, en eindelyk is deeze zaake uit de waerelt gebragt, met, aan haare zoonen, yder eene aanzienelyke bedieninge te geven.
    Samt, hoort gy de valsche taale van zyne vyanden, wegens ’s Mans dodelyken uitgang, in tegendeel, de uitgallemende loftrompet van zyne begunstigers, alomme uitgeblazen, gy hoort hem vergelyken, ja, verre overtreffen de geleerste Mannen zyner eeuwe; Gy hoort een tegenstellinge maken, tusschen Hem, en de voornaamste vervolligde Mannen van de waerelt, waar van hy eenige evenaart, en anderen verre, in zyn gedrag, overtreft.
    Gy hoort van Maria van Reigersbergen, zyn Lichaams gestalte, Aart, Eigenschappen naar den Geest, en Gemoedsneiginge, afschetsen, en eindelyk eene Poëtische zinspelinge op zyne levensgevallen, in voor- en tegenstellinge, tot zynen Doot; ik sluite met eene uitlegginge der Beraamde Praaltombe, van den Heere Huig de Groot.
    Het is de hoogachtinge die ik in my gevoele, van ’s Mans doorluchtige gaven, die in my den lust hebbe ontstoken, om zyne Levensgevallen, Toneelspels wyze in de geheuchenisse, van alle die geleertheit min- [fol. *3v] nen, onvergankelyk te prenten, niet twyfelende, of mynen yver zal, by alle Geletterden, wel opgenomen worden, wyl ik hem op ’s waerelts-toneel, de Achtbaarste Rolle doe speelen, en op het Toneel gelyk stelle met Oldenbarnevelt, de Prins van Orangie, en de beroemste Mannen van de waerelt, dit is myn oogwit geweest, en hebbe, naar maate myner gaven, het doel getroffen, en myn oogwit berykt. Vaart wel.



VERTOONERS.

ALIDA VAN OVERSCHIE, Weduwe van Jan de Groot, Moeder van Huig de Groot.
MARIA VAN REIGERSBERGEN, Weduwe van Huig de Groot.
KORNELIA DE GROOT, Dochter van Huig de Groot.
PIETER DE GROOT, Zoon van Huig de Groot.
WILLEM DE GROOT, Broeder van Huig de Groot,
NIKOLAAS VAN REIGERSBERGEN, Zwager van Huig de Groot.
JAN VAN REIGERSBERGEN, Neef van Huig de Groot.
WILLEM KROMMON, Zoon van den Raadsheer Krommon.
Stom.
Eenige Lyk-dragers.
Continue
[
p. 1]

HUIG DE GROOT

TE

DELFT.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

WILLEM, ALIDA, PIETER.

De Zaale in ’t zwart.
ALIDA.
WAt dodelyk gerucht vliegt over uit den Noorden!
’t Ontroert de harten, met verbaastheit, door deze Oorden!
Elk staat verzuft, als waar me van een’ Blixem-schicht,
Getroffen in het hart, verbleekt is ’t aangezicht.
(5) Myn’ Grooten Huig is doot! ô pynelyke slagen!
Hoe kan myn oude ziel dien zwaren slag verdragen!
’k Heb zyn gezelschap meêr dan vyftien jaar gemist,
En zyne wederkomste is leev’loos, in een Kist!
Ik hoopte dezen Zoon zou sluiten ’s Moeders oogen,
(10) En zyne ziele is, voor myn ziele, ’t lyf ontvlogen!
Moest gy, ô Baltisch Meir! met uw verwoede strant,
Hem dood’lyk matten af, en helpen aan een’ kant!
Hem! die zo veel gevaars, en rampen is ontkomen?
Van Kogels, die hem hadd’ het leven schier benomen,
(15) Van Koffers, opgevult met een moorddadig vuur,
’t Geen hem te morz’len had geslagen, in dat uur,
Indien de Hemel hem, uit alle die gevaren,
Niet had genadiglyk gered, en willen sparen.
WILLEM.
Gedenk, myn’s Broeders tydt, Mevrouwe, is daar geweest;
(20) Hy gaf zyn Lyf aan de aard’, de Hemel zynen Geest;
[p. 2]
Wanneer den tydt ’er is, de Man moet aanstonts volgen;
Vergeefs is’t weg te vliên, ofschoon de doot, verbolgen,
Zich voor ’t gezicht vertoont; hy volgt ons over al,
En niemant weet wanneer hy ons bestormen zal;
(25) Dan die een eindpaal heeft gestelt aan ’t tyd’lyk leven.
Des bidde ik, Moeder, wil tot stilte u toch begeven,
Men houde, met den wil des Hemels, zich vernoegt,
En zy te vreede, hoe hy ’t met ons schikt, en voegt.
ALIDA.
Ik Weet, wy moeten ons, naar ’s Hemels wille, schikken,
(30) Niet murmureren, schoon zyn pylen ons verschrikken,
Ook weete ik, als de lamp des levens zy geblust,
Den mensche eerst dan geraakt in eene stille rust,
En is ontlast van zorge, en veel bekommeringen,
Die in dit leven ons, geweldiglyk bespringen,
(35) En moey’lyk maken, om te lopen ’s levens baan;
Die wel gestorven is, kleeft rouw, noch droefheit aan:
Maar, die ’er overblyft heb dubb’le stof tot treuren,
Vermits me in onrust leeft, geen rust mag ons gebeuren,
De rouw en droefheit, blyft de Vrienden by, in noodt,
(40) En die gestorven is, vindt ruste in zynen doot.
Beschuldig my dan niet, om een langdurig klagen,
Wyl ik gevoelt hebb’ veele, en dodelyke slagen;
Het roufloers is pas half versleten, ’t welk myn lyf
Bedekke, om mynen Man, of ik, rampzalig Wyf!
(45) Moet wederom myn leên met rouwgewaat bedekken;
De muuren van myn Zaal, alom doen overtrekken,
Met naar en droevig stof, om ’t sterven van myn’ Zoon.
Ach! wie betreure ik ’t meest! myn’ Man, myn Huw’lyks Kroon,
Is van myn hooft gerukt; myn’ luister; al zyn gaven,
(50) En vroomheit, leggen in het graf, met hem begraven.
Hy beurde telkens op, in tegenspoed, zyn Vrouw,
Wanneer ik neder lag, gedompelt in den rouw,
Door wederwaardigheên, die dagelyks onze ooren,
Met schrik vervulden, door (1) dootvonnissen te horen,

    (1) ’t Onthalzen van Oldenbarnevelt.

[p. 3]
(55) Gevangenissen, en het bannen uit ons Lant, (2)
Zo menig Burger, en eerwaardig Predikant,
Zelfs (3) Raden uit den Raadt ook moesten ’t Lant verlaten;
Ontydig afgezet der Steden (4) Magistraten;
En schoon dit lot niet is gevallen ons te beurt,
(60) ’k Heb zwaarder slag gevoelt, en droever ramp betreurt,
Om u, myn’ groten Huig. ô Zoon! wiens kindsche jaren,
Al toonden wat voor vrucht uw’ schrand’ren Geest zou baren,
Uw Meesters keurden u, in Naam en Daat zeer Groot;
De Letter-oeffeninge u nimmermeer verdroot;
(65) Elk stont verwondert om uw doorgewrochte Schriften;
Het allerfynste Gout, gy van ’t Spiljouter schiften;
In zulk een teed’re Jeucht; dees pas ontloke bloem,
Vervulden School en Huis, met zynen lof, en roem,
Zelfs my hebt gy gebracht van ’t dwaalspoor, en myne oogen (5)
(70) Geopent, om te zien hoe zeer ik was bedrogen,
Gy helderde in my op, ’t benevelde verstant;
’t Wiert vatbaar; zacht geleid, van de een’ na de and’ren kant
Des vloeds, waar over zelfs myn’ Man my niet kon brengen,
Zulks wou den Hemel, van myn’ jongen Zoon gehengen;
(75) Een yder roemden toen de gaven van myn’ Zoon,
Voorspelden, hoe zyn hooft zou pronken met de kroon
Van Eer, wyl deeze kroon hy trachte na te spooren,
Ja, tot den hoogsten staat was Huig de Groot geboren.
Met wat genoegen, en hoe innerlyk verheucht,
(80) Verwachten wy te zien den loon van zyne deugt;

    (2) Onder dezen was De Groot, en Hogerbeets.
    (3) Adolf de Waal, Van der Male, en Brederode.
    (4) In de meeste Steden van Hollant, wiert de Magistraat verandert.
    (5) Zyn Moeder in de Roomsche Religie opgebragt zynde, is, door de redenen van De Groot, Gereformeert, of Remonstrants geworden.

[p. 4]
Wy hebben ook gezien, van trap tot trap, hem reizen,
Tot ampten van den Staat, maar, die my noch doen eizen!
ô Valsche flikk’ringe, en bedriegb’ren zonneschyn,
Hoe hebt gy myne ziele ontrust, met angst, en pyn;
(85) Met wat bekommering’ versleet ik gansche nachten,
Toen d’eerste Staatsorkaan bestormden Hollants Machten,
Wanneer ik dachte in wat gevaar hy was, (6) om ’t ampt,
Hem opgeleid; hy wierd, voor and’ren, aangeklampt,
En moest voor Rotterdam zich in de bresse stellen,
(90) Maar niemant had gedacht, te zullen hem beknellen,
Ter vrye dachvaart, in een naauw, en eng vertrek.
’k Bezweek van schrik, toen ik ’t bemerktte uit hun gesprek,
Gehouden met myn’ Man; men wilde ’t my ontveinzen,
Maar haast ontdekte ik ’t uit zyn droevige gepeinzen,
(95) Ook liep de maar, van zyn gevangeniss’ door ’t lant;
De schrik, en vreeze had my ganschlyk overmant,
Wyl hy acht maanden, in ’t onzeek’re, bleef besloten.
Gy zyt getuigen, hoe de vreeze in ’t hart vergroten,
Wanneer men Barnevelt gevonnist had ter doot,
(100) En noch geen vonnis sprak, hoe ’t zyn zou met de Groot,
En ’t dodelyk schavot men staan liet, ruim zes dagen,
Op hoop, men om genad’ hen smeeken zoude, en klagen,
En dwingen, om te doen bekenteniss’ van schult.
Na noch tien weken, in een dood’lyk ongedult,
(105) Gewacht te hebben, wierd’ zyn vonnis opgelezen,
En hy, ter eeuwige gevangeniss’, verwezen,
Geen smeeken, geen beklag, of jammerlyk geween,
Hun hart vermurwden, hy, en Hogerbeets, moest heen,
Naar ’t slot van Loevestein, en blyven daar gevangen.
(110) Weg was de hoope, om eens zyn vryheit weêr te erlangen,
Ik zwyge; ’t last’ren, ’t welk men deede aan Huig de Groot;
Dus was hy levende, in den kerreker, als doot.

    (6) Toen hy wiert Pensionaris van Rotterdam.

[p. 5]
PIETER.
Grootmoeder, waarom stort gy dus vergeefsche klagten?
Ik bidde u, hou toch op, verzwak niet meêr uw krachten,
(115) ’t Herdenken van dien ramp, zal u ter neder slaan;
Begeef u tot de rust, ik bidde, laat u raân,
Dit overdenken krapt die droeve wond weêr open,
’t Ontstelt myn harte; ik voel myne oogen overlopen,
Van traanen, op ’t verhaal van zulk een gruwelstuk,
(120) ’t Geen Vader dompelde in een’ poel van ramp en druk.
Ook kan ’t herdenken, van die rampen, ons niet baten,
Helaas! wy zyn hem kwyt, hy hebbe ons nu verlaten,
Niet voor een’ tydt, maar voor altoos; in de eeuwigheit,
Mag men hem wederzien; daar is hem plaats bereit.
(125) Zo lange als Vader was in Loevestein besloten,
Was hy in wezen, en men heb zyn’ troost genoten,
Maar thans is hy niet meêr; helaas! hy is geweest,
En niets blyft ov’rig dan d’onsterfelyken geest.
WILLEM.
’t Is waar, wy hebben reên ons zelve te bedroeven,
(130) Om zynen doot, licht wil den Hemel ons beproeven,
Of wy gelatig zyn in voor- en tegenspoed;
’t Hart niet verheffen, door te grooten overmoed,
In voorspoet; en te zeer niet leggen neêr geslagen,
Wanneer de tegenspoed ons dreigt met onweersvlagen.
(135) Men denke, hoe de vreuchde ons schitterde uit het oog,
Toen Zuster, door haar list, zo loffelyk bedroog,
De wachters van haar’ Man, en hielp hem uit zyn banden,
En voerd’ hem, in een Kist, wel verre in and’re landen,
Men denk’, hoe hoog den moed in onze harten klom,
(140) Toen mynen Broeder was in Vrankryk wellekom;
Men stelde vast, ’t was toen den tyt iets uit te werken,
Ten nutte van ’t gemeen, ten goede van de kerken;
Noch meêr, toen gy hem zag, als Zweedschen Afgezant,
Met luister, Eere, en pracht, betreden Vrankryks lant,
(145) Men stak de hoofden op; die zweegen, dorsten spreeken;
Men zag zyn vyanden, in ’t aangezicht verbleeken,
[p. 6]
Die van zyn gaven, en geleertheit waren wars,
En zochten hem alom de voet te zetten dwars,
Doch al om niet, wyl hy bevestigt wierde in Zweeden,
(150) Toen dorst men hunne trots, weêrom met voeten treden:
Wat Eeredichten zag men vliegen overal,
Om zynen glory uit te brommen, zonder tal;
Uit allen oorden zag men Brieven overvliegen,
Van zyne waakzaamheit, niet licht in slaap te wiegen,
(155) Door hoofs Sirene zang; de listen van het Hof,
Elk roemde zyne deugt, en sprak ’er van met lof.
Hoe wierde ons harte toen gekittelt; met wat oogen,
Aanzagme zyn geluk; en hen, die nu bedrogen,
In hun verbeeldinge, hem dachten op den nek,
(160) De knie te zetten. maar, ’t heeft alles zyn bestek,
Hy is herroepen, en moest leggen ’t ampt ter neder,
En keeren ampteloos, terstont naar Zweeden weder;
Van ’t Hof, naar Rostok; en ten einde van zyn’ loop,
Geeft hy den geest; en ons ontvalt, met hem, de hoop,
(165) Van oit hem weêr te zien dit loff’lyk ampt bekleden,
Thans twaalef jaar door hem bedient, voor ’t ryk van Zweeden;
Hierom zal’t best zyn, zich te vreên te houde, en stil,
En ons te schikken, naar ’t besluit van ’s Hemels wil.
ALIDA.
Moetme onverschillig zyn, wat ons mag overkomen?
(170) Geen vreugde in voorspoed, noch voor tegenspoed niet schroomen?
Moetme ongevoelig zyn, gelyk een’ steen, of blok?
En schudden ’t mensch’lyke uit, als een’ versleten rok?
Dus is men slimmer dan een beest, dat toont meêdogen,
Met zyne jongen, en wil tederlyk hen zogen,
(175) Wanneer zy tjanken naar de moederlyke borst,
Zy laaftze met haar bloet, en lest den drogen dorst,
En zy verheugt zich in het welzyn haar’er jongen,
Dit zietme klaarlyk aan het speelen, en de sprongen,
Die zy wel vrolyk, met, en om haar jongen doet,
(180) En neemtm’ haar jongen weg, ze is treurig van gemoed,
[p. 7]
En snuffelt angstig, om haar beesjes weêr te vinden;
En zoude een’ reed’lyk mensch zich, van dien plicht, ontbinden?
ô Neen, het tegendeel, natuur den mensche leert.
WILLEM.
Dit is de mening niet, de rede slegts begeert
(185) Gematigheit, in vreuchde, en droefheit. laat u raade,
En stel uw hart gerust; dit klagen kon u schaade.
ALIDA.
’t Is onherroepelyk, het klagen doet geen baat,
Dit weete ik, ’k wil dan zyn te vreden in myn’ staat.



TWEEDE TONEEL.

WILLEM, PIETER.

PIETER.
Hebt gy geen tyding van myn Moeder noch vernomen?
WILLEM.
(190) Niets, dan haar schryven, om op ’t spoedigst’ hier te komen.
PIETER.
My dunkt zy zoud’ hier lang, voor Vader, kunnen zyn.
WILLEM.
Zich op te houden in dees’ tydt, heeft geenen schyn,
Het Spaa is niet zo wyt van Hollant afgelegen, (7)
Of zy kan in dien tydt, doorreizen deeze wegen,
(195) Ten zy een’ toeval, door de kwaal der zy, belet
Te reizen, en haar dwingt te houden zich op ’t bedd’,
Gy weet, hierom moet zy de wateren gebruiken;
Maar zal, wen ’t moog’lyk is, uw’s Vaders oogen luiken;
Gy kent haar’ vuur’gen aart, en innerlyke drift,
(200) Hierom verlaat ik my volkomen op haar schrift.
PIETER.
Wy hebben Vader ook van dag tot dag te wachten,

(7) Mevrouw de Groot was van Vrankryk, met haare Dochter, naar ’t Spaa gereist, om de wateren te gebruiken, terwyl haaren Man de reis aannam naar Zweeden.

[p. 8]
’t Moet reeds zes weken zyn, ja ruim, na myn gedachten,
Dat zy, met Vader, zich begeven hebbe in Zee,
Des denke ik, kunnen zy haast ank’ren op dees ree.
(205) Ik beef, wanneer ik denk’, hoe Moeder zal ontroeren;
En vreeze dat de drift haar zinnen zal vervoeren,
Om iets te doen, ’t welk strydt met haare waardigheit.
WILLEM.
Men moet haar ondergaan met reede, en goed beleid.



DERDE TONEEL.

N. v. REIGERSBERGEN, WILLEM, PIETER.

N. v. REIGERSBERGEN.
Uw Moeder nadert ons, ze is omtrent hallef wegen,
(210) Den Leidschen Dam, en Delft. gaat heene en trek haar tegen;
’k Trof, in den overloop des Dams, haar aan. Zy kwam
In stilte reizen, met de Schuit van Amsterdam,
Ik spoede my voor uit, om haare komst te melden,
Opdat, ter wederzyds, gy niet te zeer ontstelden.
PIETER.
(215) ’k Bedank myn’ Oom, voor dit wel aangenaam bericht,
Ik vliege, en wensch te zien myn Moeders aangezicht.
WILLEM.
Wy zullen t’zamen u verzellen, haar ontmoeten,
’t Is, nevens u, myn’ plicht, myn Zuster te begroeten.
Continue
[
p. 9]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

MARIA, N. v. REIGERSBERGEN, ALIDA, KORNELIA, WILLEM, PIETER.

ALIDA.
Zyt welkom Dochter, van uw moeyelyke reis.
(220) Gy ziet een treurvertrek, voor ’t Koninglyk paleis,
’t Welk gy, met uw’ Gemaal, hebt twalef jaar betreden.
En gy, myn lieve Nicht, ’k omhels, met tederheden,
U in dees’ droeven stant, en algemenen druk,
Ons t’zaam getroffen door dit dood’lyk ongeluk.
KORNELIA.
(225) ’k Bedank Grootmoeder, voor uw ted’re liefde plichten,
Aan my betoont, maar, Ach! zy kunnen niet verlichten,
Het neergeslagen hart, gedrukt door zulk een’ last,
Waar onder ’t smooren moet; de ramp staag hoger wast,
En zal ons eind’lyk, door benauwtheit, overrom’plen.
WILLEM.
(230) ’k Beken, dien ramp wil ons in zwarigheden domp’len,
Ten zy we ons wap’nen, en daar rustig in voorziet.
Gedenk, wat ons geschiet, aan and’ren ook geschiet,
Wy allen moeten eens het tyd’lyk leven derven;
Wy zyn geboren om, op zynen tydt, te sterven;
(235) Schoon d’een wat langer leeft dan d’ander, ’t moet in de aard,
Wat adem heeft, en ’t graf, de stoffe al tzaam vergaart.
Hieromme is ’t nutteloos in klagten uit te varen;
t Is wysheit, na de klagt, te kunnen weêr bedaren;
Dit wille ik hopen ook van Zusters grooten moed.
PIETER.
(240) Ach! Moeder staat verstomt; ’k zag liefst een’ traanen vloed,
Ter neder vlieten, langs haar wangen, uit haare oogen,
Zulks zou verlichten’t hart; of is in u ’t vermogen,
[p. 10]
Zo groot, dat gy dien slag, dus licht verzetten kunt?
Ach! Moeder! open toch den mond! ik bid! vergunt
(245) Uw kind’ren dezen troost, laat ons uw stemme horen!
Of ’t harte zal in my, door ongerustheit, smoren.
N. v. REIGERSBERGEN.
Nu Zuster, spreek, ai! spreek! en geef uw’ boezem lucht,
Wil u ontlasten; ’k ben, met reên, voor u beducht.
MARIA.
Wat zal ik zeggen? ’k ben onmagtig om te klagen;
(250) ’k Sta roereloos; als van den donder neêr geslagen;
De blixem stralen zyn gedrongen in myn hart,
En hebben my verzengt; ’k gevoel de pyne en smart;
Zyn vuur heeft opgelikt het tranen vocht der oogen,
’k Hebbe, om te schreyen, en te klagen, geen vermogen;
(265) Al wat myne oogen zien verdubbelt myne rouw;
Des is niets overig voor my, rampzaal’ge Vrouw!
Dan slegts de dood. tot hem wil ik myn toevlugt nemen;
’k Wil nimmer van myn’ Man, myn’ Grotius, vervreemen;
Vergeefs zyn uwe reên, ten troost slegts uitgedacht;
(260) Vergeefs ’t berispen; neen, zy hebb’ op my geen* magt;
Staak uw vermaningen; ’t zyn uitgedroogde bloemen,
En zonder geur, hoe zeer ook and’ren op hen roemen,
Myn zinnen zyn, om hen te ontfangen, onbereid;
Bestraf my, lust het u, om myn’ hartnekkigheid;
(265) Maar ’t beste is, noch het een, noch ’t ander te onderwinden,
Opdat ik my alleen mooge in my zelve vinden.
N. v. REIGERSBERGEN.
Zyn dit nu tekens van dien wonderlyken moed,
Alsins betoont, in zo veel ramp, en tegenspoed?
Welaan, men laat dan af van troosten, en vermanen;
(270) Men verge u niet, uw hart te ontlasten, door uw traanen;
’k Berispe u niet, ô neen, uw doen men niet bestraf;
Vaar voort; volg uwe drift; wil ylen naar uw graf;
Laat uwe kinderen, die van u zyn geboren,
Ontbloot van ’s Vaders steun, in hunne elenden smooren;
[p. 11]
(275) Versmaat, verschopt, gehoont, omzwerven, tot een loot,
Uit ’s vyants vuurroer, hen zal brengen eens terdoot;
Laat alles lopen; wil uw kind’ren geenszins redde,
Uit hun beslomm’ring; zie niet om naar ’s Vaders wedde,
En de achterstallen, die noch blyven onbetaalt,
(280) Te Rotterdam, wen gy maar slegts ten graave daalt:
Zal dus een Moeder, die van d’avont tot den morgen,
Plag, onophouwelyk, voor Man en Kroost te zorgen,
Wiens naam beroemt is door het lant, en wond’ren moed,
Dus laf, dien grooten naam vertreden met den voet?
(285) En aan ’t geslacht’, hier door, een vuile kladde vryven:
Dit’s die manmoed’ge Vrouw, die wondere bedryven
Heeft uitgevoert, maar, ’t was om ’t tydelyk genot;
Dus wordt uw’ grooten naam veracht, van elk bespot.
MARIA.
Houd op; het is genoeg; een’ straal koomt uit den hogen,
(290) Ter nederschieten, en te flikk’ren in myne oogen;
Ik voel verand’ringe in ’t inwendige gestel;
Het liefde vuur begint te ontvonken; ’k voel’ hoe snel
’t Wort aangeblazen, door de Moederlyke driften;
En ’t koomt myn zelf-belang, van kind’re liefde, schiften.
(295) Myn Kind’ren, zyt gerust, ik voel myn’ moed herleeft;
’k Ben weêr uw Moeder, in wiens aderen noch zweeft,
Dien levendigen geest, om voor u uit te voeren,
Wat tot uw voordeel strekt. ’t hart stilt van ’t zwaar beroeren,
Waar door ’t was in geen’ staat, om onderscheidelyk,
(300) Te schiften ’t goed van ’t kwaad, maar thans wil ik een blyk
U toonen, hoe ik my als Moeder zal gedragen:
Dit’s wel den zwaarsten slag van al myn noodtlots slagen,
Doch, ’k zal met lydsaamheit myn noodtlot ondergaan,
En neemen Moeders, en des Vaders zorg nu aan;
(305) Als Moeder, zal ik u met myne vleug’len dekken;
Als Vader, wille ik u ten stut en steun verstrekken;
Hebbe ik dry jaren met uw’ Vader doorgebragt,
In ’t slot te Loevestein; Hebbe ik verblint de wacht,
[p. 12]
En hem, voor boeken, uit zyn kerreker doen dragen;
(310) Hebbe ik hem in zyn vlucht verzelt, zyn’s levens dagen;
Hebbe ik, en zoet, en zuur, gelykelyk gedeelt,
Met uwen Vader, ’k zal ook toonen, dat noch speelt,
Die zelve zucht in my: thans daalt zy op myn kind’ren,
Niets niets is magtig, om die zucht te doen vermind’ren;
(315) ’k Heb menigmaal gevoelt het wisselig geval,
Ook in myn kind’ren; dat byna hen bragt ten val,
Zelfs toen uw’ Broeder, door zyn dapperheit te toonen, (8)
Den arm vermorzelt wiert; ’k zag hoe ’t geval koomt lonen,
Die naar de krygseer streeft, met eenen helden moed;
(320) Hem hadde schier de doot verplettert met den voet,
Door ’t open barsten van zyn wonden, en genezen,
Wiert wel zyn dapperheit, van yder een geprezen,
Maar ’t kost’ hem al zyn goed, alleen zyn slegtste kleed,
Was overig, en tot vermeerd’ring’ van ons leet,
(325) Uw’ jongste Broeder wierde ook korts hier na gevangen, (9)
En om de vryheit hem weêrom te doen erlangen,
Moest duizent guldens, voor de lossing’, zyn getelt,
Men heeft, met dankbaarheit, aan hen gezonden ’t gelt,
Waarop hy eind’lyk wiert verlost, en weêr ontslagen,
(330) Doch, hy volharde, om zich in d’oorelog te wagen,
En wierd ten tweedemaal gevangen, in den slag; (10)
In wat benauwtheit was myn ziele, nacht, en dag,
Niet wetende, of hy was te vinden by de doden,
Of levenden, tot hy, door een van zyne boden,
(335) Ons liet berichten, hoe hy weêr gevangen was.
Doch, wyl veel vyanden, ook waren op dat pas

    (8) Kornelis de Groot wiert in eenen slag zwaar gekwetst aan den Arm, dienende als Ritmeester, en, door het ontspringe der wonde, in gevaar van ’t leven te verliezen.
    (9) Dirk de Groot wiert van de Beiersche gevangen, dienende als Ayde de Camps, onder de Maarschalk de Guebriand.
    (10) Dienende toen onder den Hartog van Anguin.

[p. 13]
Gevangen, wiert hy voort, uit zyn gevangenisse
Gewisselt, en verlost. hier uit men licht’lyk gisse,
Hoe myn gemoed, en hart was in dien tydt gestelt.
(340) En noch onthouden zy zich in het oor’logs velt;
En stellen staag zich bloot voor duizenden gevaren.
Ach! hoe zal dezen slag hun krygsmanshart bezwaren!
Dit alles hebbe ik, met een onverschrikten geest,
Verzet; verdragen; maar, dees’ slag treft my het meest.
(345) ’k Wil echter, naar myn magt, my zelve’er tegens zetten,
En op het welzyn van myn kind’ren naarstig letten;
Ik hoop, de Hemel zal my sterken, door zyn magt,
Wanneer het lichaam, voor myne oogen wordt gebragt.
Hebt gy geen tyding’ van zyn overkomst vernomen?
WILLEM.
(350) Men denk van uur tot uur, zy zullen zyn gekomen,
Vermits hen weêr en wint is gunstig naar ons lant.
ALIDA.
’k Wil order stellen, om den omslag aan een’ kant
Te schikken; volg my zoone, ik hebbe u iets t’ontdekken.



TWEEDE TONEEL.

MARIA, N. v. REIGERSBERGEN, KORNELIA, PIETER.

MARIA.
Denkt gy op deezen dag naar Schravenhaag te trekken?
(355) Myn’ Broeder? zeg my eens wat zegt me van myn’ Man?
Nu hy is levenloos?
N. v. REIGERSBERGEN.
                                De Nydt, en Laster, kan
Hun logen gif, noch niet besloten in zich houwen,
Zy knagen ’t dor gebeente, en hunne gal zy spouwen,
Op d’uitgang van den Man, en’t worst’len met den doot;
(360) Men staat verbaast, om ’t geen men uitbraakt, valsch, en snoot,
[p. 14]
Al plompe logens, zy thans dichten, elk byzonder;
De een zegt, hy is op zee verplettert van den donder; (11)
Een ander, dat hy is gestorven een Papist,
Of, als een’ mensch, die van Geloof, noch Kerkdienst wist,
(365) Gelyk vry-Geesten, die met alle Kerkdienst spotten;
Zyn zielarts zelfs was een dier beuzelende zotten,
En daarom draaide hy den Man zyn rugge toe,
En zeide niets, dan, ik verstaa u niet. maar hoe
Valschaardig, en hoe boos zy zulks verdichten,
(370) Getuigt dien (12) Leeraar zelve aan ons, in zyn berichten.
Den laster zegt, hy wou geen schultbelyd’nis doen;
Den Leeraar schryft, hy deedze oprecht, en vroom, en toen
Bereid’ hy zich ter doot, zo ’t bleek, gezont van oordeel,
Waar door hy, stervende, genoot niet luttel voordeel.
(375) De besten zeggen, hy ’s gemartelt door een koorts,
Zo heet, dat zy ’t gebeente uitmergelde, en hem voorts,
Met eene onlybre pyn, de ziele uit ’t lyf deed braken.
Maar, lout’re valschheit; neen, geen koorts kwam hem genaken,
’t Was enkel zwakheit; uit vermoeitheit ’t eerste ontstaan,
(380) Die uw’ Gemaal den weg van allen vleesch deed gaan.
In stillen uitgang, heeft hy zich op reis begeven,
Naar de eeuwigheit, dus heeft de Groot geeindigt ’t leven.
MARIA.
Dit stelt myn hart gerust, men woelt noch na zyn’ doot;
Men scherpt de tanden, om te knabb’len aan de Groot;
(385) ’t Was niet genoeg, myn’ Man in banden vast te kluist’ren,
Zy willen, na zyn’ doot, noch zynen roem verduist’ren,
Vaar voort, maar ’t is vergeefs, ô wrevelig geslacht,

    (11) Deeze geruchten wierden van zyne vyanden in Hollant verspreid.
    (12) Uit een Brief geschreven van den Heere Quistorpius.

[p. 15]
Wat gy u onderwint, wyl hy uw trots belacht.
N. v. REIGERSBERGEN.
Maar and’re, met de Penne, alom zyne uitvaart vieren;
(390) De Lykgedichten zietme in Hollants steeden zwieren;
Elk stort zyn traanen op het graf van Huig de Groot;
Elk roemt ’s Mans deugden, en besterft om zynen doot;
’t Lant keurt me onwaardig zyn gebeente, om hier te rusten,
Wyl ’t hem verbande, en zwerven deede in and’re kusten.
(395) Een yder wenscht, dat de aarde op hem zy licht, en zacht,
Wanneer dien Grooten Man ten graave zy gebragt;
En uit die grafaarde op moog schieten wysheits bloemen,
Die ’s Mans Geleertheit, en zyn wond’re gaven roemen.
PIETER.
Zelfs een’ge Staaten van ’t Vereenigt Nederlant,
(400) Vermelden zynen lof, en roemen zyn verstant.
De Griffier Ruisch beklaagt zich aan den Heer van Baarlen, (13)
Hoe nu vermorzelt zyn die heerelyke Paarlen,
Waar van men in ’t heelal geen wedergade vond,
Wanneerze vloeiden uit de Groots geleerden mond,
(405) Hy moedigt hierom aan, door aandrang een’ger Leden
Der Heeren Staaten, om zyn gaven te besteden,
Tot lof, en luister, van den allergrootsten Man,
Die de aarde oit heeft betreên, of oit betreden kan.
De Heeren Westerbaan, en Heinsius, en Vondel,
(410) En Brandt, trompetten uit zyn’ lof. wat waart een’ bondel,
Zag men de Schriften, vol van zynen lof, by één,
Waar in hy wort geroemt, en ’s lasters trots vertreên,
Zy vliegen over, zelfs uit andere gewesten,
In rym, en onrym, en vervullen Hollants vesten.

(13) De Griffier Ruisch verzocht, op ’t aanmoedige van eenige Leden der Heeren Staaten, van Baarlen, Professor der Welspreekenheit te Amsterdam, den Heere de Groot, door zyne Schriften, te vereeuwigen.*

[p. 16]
KORNELIA.
(415) Wat is’t me een vreuchde, noch te horen, na zyn’ doot,
Den lof uitgalmen van myn’ Vader, Huig de Groot.
Dien zelve lof, die hy verdient hebbe in zyn leven,
Wort thans, ten rechte ook na zyn’ doot, aan hem gegeven.
De schrand’ren Richelieu waardeerde in zynen tydt, (14)
(420) Dry Mannen, die de pen geleerd’lyk voerd’, om strydt,
En heer’lyk munten uit in hun doorwrochte Schriften,
Wyl elk het edelste, uit de beste Schryvers, ziften,
Die Mannen waren Huig, Salmasius, en Bignon,
Al de and’ren waren slegts als Starren, by de Zon.
PIETER.
(425) Den Drossaart Hooft noemt hem d’opdelver van de Grysheit,
De zon van Hollant, en Monarch der waare wysheit.
Een ander zegt, hy was den allergrootste helt, (16)
Onvergelykelyk by alle in ’t Lettervelt;
Wysheits Orakel, en het wonder veeler Eeuwen.
MARIA.
(430) Vergeefs is ’t lasteren, en al hun valschlyk schreeuwen,
Zulk een getuig’nis hen, in ’t lasteren, verstomt.
N. v. REIGERSBERGEN.
Baillet, op zyne snaar, noch hoger toonen bromt, (17)
De Groot was groot, zegt hy, byna in allen delen,
Alle and’ren met hun’ geest, slegts op één voorwerp speelen:
(435) History kundig; in de rechten doorgeleert;
’t Gewyde Boek zyn ziele en zinnen overheerd’,

    (14) Richelieu, eerste Staats Minister in Vrankryk, zoude dit gezegt hebben.
    (15) Hooft. Drossaart van Muiden, den beroemsten History Schryver van zynen tydt.
    (16) Casper Barthius.
    (17) De Heer Baillet, getuigt zulks in zyn Boek, genaamt Oordeelen der Geleerden, over de voornaamste werken der Aucteuren.

[p. 17]
Dichtkundig; en een groot verbeteraar der schriften,
Van de oude Schryvers; hy het goede uit ’t kwaade schiften,
In ’t kort, van welk een zy men Grotius beschouw’,
(440) In allen delen was hy doorgeleert, en trouw;
Erasmus, en de Groot, doen Hollants roem opstyg’ren,
Tot in den hoogsten top; wie kan die eer’ hen wyg’ren?
Wen ik de eerték’nen, en den roem van zynen naam,
Aan u verhaalde, die vermelde koomt de faam,
(445) Wy hadden, tot dit werk, den ganschen nacht van noden;
Was hy in ’t Heidendom, ze zoude hem vergoden;
Men stelt hem hoger dan een’ Varro, Cicero,
En Schaliger; die Vorst der wyzen moet, hoe no,
Ook voor hem wyken, hy verdooft de (18) Lipsiussen,
(450) Salmasiussen, en de Casauboniussen,
Zelfs Vossius. in ’t kort, hy wist alleen veel meêr,
Dan hondert andere Geleerden t’zaam’, een eer’,
Die verre boven ’t peil der wyzen was uitsteekent,
Zy waren ’t sieraat van hunne eeuw; hy wiert gerekent,
(455) Te zyn een Monster van Geleertheit, wyl hy was,
’t Diepst doorgedrongen, in der wysheits zuivre plas.



DERDE TONEEL.

WILLEM, MARIA, N. v. REIGERSBERGEN, KORNELIA, PIETER.

WILLEM.
ô Spyt; ô hoon; wat schand zal ons noch overkomen?
MARIA.
Wat schant! wat is’er gaans?
WILLEM.
                                            ’k Heb uit een’ Brief vernomen,
Hoe ’t doode Lichaam is gebragt te Rotterdam,
(460) En in de haven legt.

    (18) Beroemde Letterhelden in dien tydt.

[p. 18]
MARIA.
                                        Wel nu, wat maakt u gram?
Is dit nu hoon en spyt, om dus te zyn verbolgen?
WILLEM.
Neen, maar de Schipper wil het Lyk niet laten volgen,
Voor dat hy is betaalt, hy hebbe op ’t Lyk (19) beslag
Doen leggen.
KORNELIA.
                    Wedervaart ons zulks, op d’eersten dag!
(465) ô Hollant! zoekt gy noch den Doode te onderdrukken,
Voorspeltge niets aan ons, dan rampe, en ongelukken?
MARIA.
Waarom de Schipper niet terstont zyn vracht betaalt?
WILLEM.
’t Schynt, ’t heeft de Heeren aan de penningen gefaalt.
N. v. REIGERSBERGEN.
En hadd’ hy geen geloof by ymant van zyn vrienden,
(470) Die in verlegenheit, met hunne beurs, hem dienden?
PIETER.
Dus gaat het, vindme zich in een verlegenheit.
Wel aan, men maake zich, ter lossinge, bereid.
MARIA.
’k Wil meede gaan, en zal aan hem het vrachtgelt tellen.
WILLEM.
Neen, blyf by Moeder, zyn gezicht zou u ontstellen,
(475) Wy zullen t’zamen, om het Lyk te halen, gaan.
MARIA.
Wel spoed u, ’k blyf dan hier, ik wil me laten raân.

(19) Wanneer het Lyk van de Groot te Rotterdam kwam, liet de Schipper het voor de vracht arresteeren.
Continue
[
p. 19]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

MARIA, J. v. REIGERSBERGEN, KROMMON.

J. v. REIGERSBERGEN.
De Hemel zy gedankt, die ons, door veel gevaren,
Heeft willen redden, en genadiglyk bewaren.
MARIA.
Gy zyt my wellekom, myn’ Neef, en gy myn’ Heer,
(480) ’k Verheug my in myn’ druk, nu ik u eind’lyk weêr
In Hollant zie, schoon onverwacht gy op koomt dagen;
Verlaatge ’t Lichaam van myn’ Man? of is ’t ontslagen?
Myn Broeders, en myn’ Zoon, zyn aanstonds heen gegaan,
Om ’t Lyk te halen, na zy ’t hebben doen ontslaan.
J. v. REIGERSBERGEN.
(485) Zy waren buiten op het hooft, al aan de trappen,
En stonden dus gereedt om in de schuit te stappen,
Wanneer ons jaght kwam, met het Lichaam, aan den wal,
Zy traden binnen, doch bedekt, om ’t groot getal
Der menschen, die op ’t hooft by één vergadert waren,
(490) ’t Gerucht hen melde, dat de Groot kwam herwaarts varen;
Wy schooten, om ’t gedrang des volks te ontgaan, in Stadt,
En stapten uit het jagt; zy bleven by den schat,
Die in de koffers is verzegelt. Wen ’t is donker,
(Den avont nadert reeds,) zal ’t volk, by ’t stargeflonker,
(495) Den doden Grotius, stil, zonder groot gedruis
Te maken, met al ’t goet, vervoeren naar uw huis.
Wy vonden goed, voor af, hier van u te onderrichten.
MARIA.
Gy zultme, door uw zorge, aan u op ’t hoogst verplichten,
Myn waarde Heeren; maar, hoe is het u vergaan,
(500) Te Rotterdam: wie deed myn’ Grotius ontslaan?
[p. 20]
Kost gy den Schipper niet de vracht van ’t Lyk betalen?
J. v. REIGERSBERGEN.
Gelt had men niet; men kon ’t ook uit geen koffers halen,
Wyl zy verzegelt zyn; men bood den Schipper aan,
Om, nevens ’t Lyk, met ons, van Rotterdam te gaan,
(505) Naar Delft, men zoude daar hem mildelyk beloonen,
Maar dezen styloor zich, weerbarstig kwam te toonen,
En stapte uit ’t Schip; belaste aan ’t volk, met onverstant,
Dat niemant aan het Lyk, zou hebben zyne hant
Te slaan, voor hy zyn vracht, ten vollen hadde ontfangen;
(510) Wy ondertusschen zynde in hartelyk verlangen,
Om voort te raken, kwam hy weder, lei beslag,
Op ’t Lyk en goet, en wou niet luist’ren naar verdrag,
Dit drong Heer Krommon, zulks aan Grootemoêr te schryven;
’k Vroeg aan Heer (20) Zwaardekroon of hy ons wou geryven,
(515) Met deeze penningen, ter lossinge van ’t Lyk,
Dien Heer ontzette zich, om dit geval, ten blyk
Hier van; deed hy het gelt terstont den Schipper tellen.
MARIA.
Dit ’s uitgedacht, alleen om ons op nieuws te kwellen,
Hier onder hebben wis meêr anderen geroeit;
(520) Dien ouden wrok en haat, noch al by veelen broeit;
Doch, laat zyn Vaderlant hem, na zyn’ doot, mishand’len,
Zyn’ Naam zal luisterryk, door and’re landen wand’len.
KROMMON.
Hy heb zyn Vrienden, en begunst’gers overal,
Maar ook zyn Vyanden, in overgroot getal,
(525) By uitstek wort De Groot geroemt, als een’ Geleerde,
By uitstek wort hy weêr verdoemt, als een’ Verkeerde,
Men heb te Rostok zelv’ hier van gezien een blyk,
Hoe zy gehandelt hebb’ het ingewant van’t Lyk.

(20) Hendrik Zwaardekroon, Vader Van Petrus Zwaardekroon, Schoonvader van den Heere Caspar Brandt, gaf, op het verzoek van Jan van Reigersbergen, het gelt aan den Schipper, om het Lyk te ontslaan.

[p. 21]
MARIA.
Wat is ’er dan geschiet? wat is hem wedervaren?
KROMMON.
(530) Men hadde ’t lichaam, om voor ’t rotten te bewaren,
Doen op’nen, en ’er uitgehaalt al ’t ingewant,
Men sloot het in een Bus, en plaatsten ’t aan de kant,
Ter slinkerzyde van het Koor, daar ’t wiert begraven,
(De Kerrekmeesters van de Domkerk, gunstig gaven
(535) Ons hun bewill’ginge, om ’t te leggen in hun Kerk.)
Maar naauw’lyks was verricht dit eerelyke werk,
Of ’t kwam ter ooren van een deel heethoofd’ge (21) kwanten,
Die uit een domme drift, zich zelv’ hier tegens kanten,
Hun blinden yver dreef zeer onbesuist hen voort,
(540) Zy schreeuden, ’t was een zaak verfoey’lyk, noit gehoort,
Het ingewant eens Mans, verdacht in Leer en Zeede,
Ja, onrechtzinnig, hier te gunne een heil’ge steede,
En bragten ’t zelfs zo ver, dat ’t ingewant, by nacht,
Wierd stil ontgraven, en weêr elders heen gebragt.
MARIA.
(545) Noch pikt den Arent naar Prometheus ingewanden;
KROMMON.
Dus kwam dit bitt’re volk zyn Lever aan te randen;
Maar als dit ruchtbaar was geworden, wiert die daat,
Als onbetamelyk, gekeurt ten hoogsten kwaat,
Voornamentlyk (22) by hen die ’t Hooge School betreden,

    (21) Eenige yverige Luthersche Predikanten, stelden zich ’er tegen, zeggende, ’t was ongeoorelooft, een’ Man van een onrechtzinnig gevoelen, in eene heilige plaatze te begraven, en bragten het zo verre, dat het Ingewant opgegraven wierde, en elders gelegt.
    (22) De Studenten rotten by één, en haalden ’t Ingewant weder uit het Graf, en begroeven ’t met staatsie andermaal in de Domkerk, met bedreiginge, indien zy het daar niet lieten rusten zy hunne goederen zouden pakken, en elders henen gaan, door welke bedryginge het gerust is blyven leggen.

[p. 22]
(550) Zy hebben dezen hoon, en schande niet geleden,
Het was verfoeyelyk, te spuwen ’t bitt’re gif,
Riep elk, op ’t ingewant van ’s Mans verdorde rif,
Die zeer voortreffelyk ’t Gezantschap, zo veel jaren,
Met roem bekleed hebbe; en te meer, wyl velen waren
(555) Van oordeel, dat hy was den grootsten van zyn’ tydt,
In alle wetenschap; ’t was schande, haat en nydt
Te toonen, op des Mans doorluchte en groote gaven,
Voor ’t minst, men moest, met hem, dien haat in ’t graf begraven.
Dus kwamenze in een’ drom ter plaatze, die besloot
(560) Al de ingewanden van den grooten Huig de Groot,
En haalden ze ’er weêr uit, begroeven, naar zyn waarde,
Met staatsie ’t ingewandt, weerom in Domkerks aarde,
Ja, met bedreiging’, zo men ’t wederom ontrust’,
Zy ’t School verlaten wilde, en gaan naar zulk een kust,
(565) Daar stil, naar hunnen doot, Geleerden mogten rusten,
Dus stilden eindelyk hun woên, in Rostoks kusten;
’t Blykt, dat hy overal zyn’ vyant hadde, en vrindt,
Van eenige gehaat, van anderen bemint.



TWEEDE TONEEL.

N. v. REIGERSBERGEN, MARIA, J. v. REIGERSBERGEN, KROMMON.

N. v. REIGERSBERGEN.
Myn Zuster wapen u met moed; zy niet verslagen;
(570) Wyl ’t Lichaam van uw’ Man nu word naar huis gedragen;
Men zal al ’t and’re goed Scheep laten, dezen nacht,
Het werde op morgen, als het dag is, hier gebragt,
’k Moest u dit melden, om niet al te zeer te ontstellen.
MARIA.
’k Heb my gemoedigt; ’k zal me nergens meêr om kwellen;
(575) Hy koome, ik zal hem zien. zyn zinspreuk is wel waar,
[p. 23]
Het uur snelt voort, zo wel in rampen, en gevaar, (23)
Als voorspoed, ’t gaat voorby al wat ons koom, te ontmoeten;
En schoon den eenen ramp volgt d’ander op de voeten,
Zy snellen al voorby; tot eindelyk den doot,
(580) De tydt des uurs snyt af, ter ruste in d’aardryks schoot.
KROMMON.
Daar zynze, ik hoor gerucht.



DERDE TONEEL.

N. v. REIGERSBERGEN, MARIA, J. v. REIGERSBERGEN, KROMMON, PIETER, WILLEM. De Groot, word gedragen in een witte Kist, het deksel Koffers gewyze verheven, aan de hant, door zes dragers, in ’t zwart gekleed, en in ’t midden der Zaale, op twee Schragen neder gezet.

MARIA.
                                        Ontsluitze, en open ’t deksel.
’k Zie levendig noch in zyn Wezen, ’t schoone aftreksel, (24)
Van ’t deftig aangezicht, door * Mierevelt gemaalt,
Maar, van zyn frissche verw, thans doodsche bleekheit straalt;
(585) Zyn glinst’rende oogen, donker Blaauw, zyn nu gesloten;
En ’t hair, eerst tusschen blond en bruin, is thans verschoten,
En grys geworden, door de zorge, in zynen druk;

    (23) De Groots zinspreuk was, RUIT HORA. Het uur snelt voort.
    (24) Afbeeldinge van zyn Lichaams gestalte.
    * Mierevelt, voornaam Plaatsnyder, die de Groot getekent hebbe.

[p. 24]
Zyn’ vast geslote leên, zyn nu verstyft, ô stuk!
Gevormt van Vrouw Natuur, zo stark in ’t lopen, springen,
(590) En ’t wand’len, als een’ mensche oit was in zulke dingen;
Zyn deftigheit men zag in d’opslag van het oog;
’t Bevallige gelaat elks harte naar zich toog;
Dit alles zwichte voor de schoon’ hoedanigheden,
Van zyn Gemoed, althans ernsthaftig in zyn reden; (25)
(595) By Vrienden vrolyk, en gespraakzaam; milt van aart,
Aan den behoeftigen; de oprechtheit was gepaart,
Met onverbreekb’re trouw; gemeenzaam met een yder,
En schoon de Vrientschap van zyn’ Vriend van hem verwyder,
Hy wilde; eelmoediglyk, dit alles overzien,
(600) Verdragen, en hen zelfs de voor’ge vrientschap biên;
Dit is gebleken, hoe onwrikbaar deze liefde, (26)
By hem gebleven zy, die voormaals ’t harte griefde,
Ten nutte en voordeel van ’t geliefde Vaderlant,
Hy wees, wat strekken kon tot nadeel, van de hant,
(605) Zelfs in die tyden, toen hem ’t Vaderlant verdrukten,
En hy, in ballingschap, voor zyne wreedheit bukten,
De aanbiedingen, die hem in Vrankryk zyn gedaan,
Om iets te ontdekken, zou ’t gemoed doen overslaan,
’t Welk min stantvastig was, dan ’t zyne, en om doen zwenken,
(610) Maar neen, niets wild’ hy doen, ’t geen ’t Vaderlant kon krenken.
WILLEM.
Zy doen hen onrecht, die hem by (27) Themistocles
Gelyken; dees’ had wel de Atheneren een les
Gegeven, en zyn’ raad, tot hun behoudenisse,

    (25) Afbeeldinge van zyn gemoeds hoedanigheden.
    (26) Hy heeft, in Ballingschap zynde, althans de Eere en Achtinge van ’t Vaderlant behartigt, nooit iets willen ontdekken tot zyn nadeel, schoon hem groote giften wierden aangeboden. ’t geen ook de voornaamste reeden is geweest, waarom hy de eerstemaal Vrankryk heeft willen verlaten.
    (27) Themistocles, Veltheer der Atheeneren.

[p. 25]
En vluchtte meede uit dwang, wel met een rein gewisse,
(615) Maar tot zyn’ Vyant! zulks deede ook (28) Coriolaan,
Doch ongelukkig is’t hen beid’ hier na vergaan.
Alcibiades, kon hem eenigzins gelyken, (29)
Die, in zyn Ballingschap, in ’t minst geen’ haat liet blyken,
Ja, zelfs hen van den vloek ontsloeg, als hunnen vrient,
(620) Om zulk een daad, die op hen had den Vloek verdient.
En, (30) ook Aristidés; die wenschte, in zyn gebeden,
Het mogte Athene noit berouwen, noch zyn leden,
Te hebben hem, hoewel onschuldig, weg gejaagt.
En Phocion, hoe zeer den Raadt hem had geplaagt, (31)
(625) Beval zyn’ Zoon, niet aan ’t voorledene te denken.
Rutilius wou slegts niet weder omme zwenken, (32)
Toen hy herroepen wierde uit zyne Ballingschap.
Die evenaart hy, maar, in eenen hoger trap.
En Scipio ontzeide aan ’t Vaderlant zyn beenen, (33)
(630) De Groot wil zyne stof, met ’s Vaderlands, verëenen.
Men wyte ’t Vaderlant niet wat ’er in geschiet;
Het Vaderlant lyd zelfs meermalen groot verdriet,
Wanneer men Hollants Maagt wil in haar’ Tuin verkrachten;
Dit was gewortelt in zyn harte, en zyn gedachten.
(635) De snoo Tyrannen, tot wel dertig in ’t getal,
Die in Atheene woede, en bragten ’t volk ten val,
Was zelfs Atheene niet. en (34) Cicero noit achtte,
Hen ’t Roomsche volk te zyn, dat hem ten onder brachtte,
Zyn Huis omwierpen, en verklaarden hem onwaart
(640) Te leven, maar het schuim des volks, van bozen aart.
’t Was niet zyn Vaderlant, sprak hy, dat my doet lyden,

    (28) Coriolaan, Veltheer der Romynen.
    (29) Alcibiades, Veltheer der Grieken.
    (30) Aristides, Veltheer der Atheneren.
    (31) Phocion, Veltheer der Grieken.
    (32) Rutilius, Veltheer der Grieken.
    (33) Scipio, Romyns Veltheer.
    (34) Cicero, Rooms Orateur.

[p. 26]
Neen, ’t waarde Vaderlant lyd met my, in dees tyden.
Ik zocht myn Vaderlant, in zyn’ aalouden stant
t’Herstellen, hierom lyde ik met myn Vaderlant.
PIETER.
(645) Laat Vader ’t tegenbeelt van (35) Vinius verstrekken;
Ter doot gevonnist, wist zyn Vrouwe hem te trekken,
Uit zyn gevaar; door moed, en wel bedachte list,
Sloot zy hem meede, als gy Vrouw Moeder, in een Kist,
En liet, als waar’ hy doot, in ’t openbaar begraven,
(650) Terwyl verburg zy hem by één van hare slaven,
Tot, ten geleg’nen tydt, zy hem te voorschyn bragt,
Aan Vorst Augustus, in de Kist, zeer onverwacht,
Hy prees haar liefde, en schonk aan Vinius genade.
Miltiadés kan ook ons komen noch te staade, (36)
(655) Tot onzen troost; hy wiert verwezen, zonder schyn
Van misdaat, en moest meede in ’s kerkers banden zyn,
Dit was den loon, dien hy om ’t yv’ren kwam te ontfangen;
Voor Griekens vryheit moest’ hy eeuwig zyn gevangen.
Ook week (37) Metellus noit van ’t rechte padt, één’ voet;
(660) Te kloek was zyn verstant, al t’edel zyn gemoed,
Wanneer hem ’t Roomsche volk verbanden uit den lande,
Om zulks te rek’nen tot zyne oneer, hoon, of schande,
Want, toenze weder hem herriepen, in de stadt,
Vergat hy ’t ongelyk, en volgden hen op ’t padt.
(665) Laat dit zyn onzen troost. De vaderlandsche slagen,
Moet hy, die ’t meeste voor de vryheit waakt, verdragen,
Dit is der vroomen lot, ’t valt de eedelste te beurt,
En Hollants Maagt hebb’ zulks al menigmaal betreurt.

    (35) Vinius, was ter doot gevonnist, ten tyde van het Roomsche Drymanschap, Augustus, Anthonius. en Lepidus.
    (36) Miltiadés, Veltheer der Grieken.
    (37) Metellus, Veltheer der Romynen.

[p. 27]
N. v. REIGERSBERGEN.
Ja, meêr dan al te veel, hier zag me een’ bloetraad spannen,
(670) Van Hurelingen, en bloeddorstige Tyrannen,
Die Hoorne, en Egmont, met meêr and’ren, bragt ter doot.
Het is aanmerk’lyk, op den dag, wanneer de Groot
Gevonnist wiert, ’t was daags voor Pinxster, was ’t geleden,
Net eenenvyftig jaar, toen Egmont kwam getreden,
(675) Met Hoorne voor dien raadt, daar ’t vonnis wiert gevelt,
En daad’lyk uitgevoert, door openbaar gewelt.
Dit was hun’ Loon; men kreet hen uit voor snoo Rebellen,
Wyl zy zich wilden in de Bres, voor vryheit, stellen.
Ook ’t Leven; en ’t bedryf des Mans, is zonderling;
(680) Men heb gerekent, toen de tydinge ik ontfing,
Van zynen doot, dat juist dien droeven dag verjaarde,
Van zyn Gevangenis, die ’t harte zo bezwaarde.
KROMMON.
’t Is waar, myn’ Heer, maar ’t hangt slegts af van ’t los geval,
Ik kan niet zien, dat iets zich hier ontdekken zal,
(685) Als een verborgenheit, van zonderlinge werken;
Want niemant kan hier in, ten voordeel, iets bemerken,
Of schoon ’t toepass’lyk is, wat voormaals is geschiet,
Al wat geschiet, verjaart, treft ons een groot verdriet,
Men overreken dan wat and’ren is weêrvaren,
(690) Om juist zyn ongeval, met dezen tydt te paren,
En hierom drait, en buigtme den verlopen tydt;
’t Schynt dat men glory stelt, wanneer men mede lydt,
In zulk een’ tydtstip, als zy hebben toen geleden.
Doch ’t was zo, wie kan zien, door een’gen schyn van reden,
(695) Dat hier iets zonderlings in opgesloten legt?
J. v. REIGERSBERGEN.
Voor ’t minst, dit ’s zonderling, en deeze rede is echt.
Hy wierd gevangen in dien tydtstip, door de Grooten,
En thans, door groter magt, voor eeuwig opgesloten,
In het gevangenhuis des doots. men voerd’ hem uit
(700) Het Slot van Loevestein, in eene Kist, thans sluit
Men hem weêr in een Kist, om noit ’er uit te komen.
[p. 28]
Toen had me, om vry te zyn, dit middel ondernomen,
’t Gelukte hem, hy kwam ’er uit in vryer lucht;
Thans blyft hy eeuwig in dit dodelyk gehucht.
(705) Uit d’eerste Kerker wierd’ hy, als op nieuw, geboren;
In dezen Kerker moet hy blyven, en versmoren.
Toen is hy midden door zyn vyanden ontsnapt;
Nu heb zyn’ Vyant hem, op ’t onverwagts betrapt.
Hy was gevonnist om te leven, niet te sterven;
(710) Nu is zyn vonnis, om het levens-licht te derven.
Toen moest’ hy leven, om te sterven in de pyn;
Nu sterft hy, om van pyne éénmaal verlost te zyn,
En, door dit sterven, eens gerust in vreugt te leven,
Des stierf hy levende, om ter doot zich op te geven.
(715) Hy sloot voor dezen op de sloten, door een list,
Thans heeft hy ’t slot des doots ontsloten, in zyn kist.
MARIA.
Maakte ik een tegenstel, van alle lotgevallen,
Waar zoude ik eind’gen, waar beginnen van die allen?
Zyn Vaderlant was hem ontrouw; maar hy getrouw;
(720) En zyn getrouwheit vond hy weder in zyn Vrouw.
Terwyl hy arbeide om de Vryheit te onderschragen;
Wiert zyne vryheit hem benomen. ’k heb verdragen,
Om zyne vryheit weêr te erlangen, dat men my,
Myn vryheit roofden, en sloot op in ’t slot, daar hy,
(725) Drie Jaar gevangen was geweest. Om lucht te ontfangen;
Moest hy veel nauwer, en benauwder zyn gevangen.
En door zyn wachters zelfs, die gaven op hem acht,
Van ’t bange en naare slot, in vryheit zyn gebragt.
’t Was billyk, wyl ’t gewelt hem onverwacht bekneldde,
(730) Een onverwachte list hem weêr in vryheit steldde.
En, die ik wenschte althans te mogen by ons zien;
Verwenschte ik toen van my, om verre weg te vliên.
Hy zocht ’s Lands glory in den hoogsten top te heffen;
Maar hoon, en smaat kwam hem, van zyne Burgers, treffen.
(735) ’s Lands middelen heeft hy verdedigt, en vermeerd;
Zyn middelen hier door verloren, hy ontëerd.
Ik, die heb wel gedaan, daar liefde my toe porden;
[p. 29]
Moest, met de ontschuldigen, mede opgesloten worden.
Hy zwurf, als Balling, uit zyn waarde Vaderlant;
(740) Een ander Vaderlant herstelden zynen stant.
Kristyna, eind’lyk, hebb’ hem van zyn’ dienst ontslagen;
Om grooter Koninkryk zyn diensten op te dragen.



VIERDE TONEEL.

ALIDA, KORNELIA, MARIA, WILLEM, PIETER, N. v. REIGERSBERGEN, J. v. REIGERSBERGEN, KROMMON.

ALIDA.
Myn kind’ren hebt ge al eens met errenst overdagt,
Wanneer myn’ Zoone zal ter aarde zyn gebragt?
(745) De tydt verloopt: hy is nu reeds in Hollants kusten;
’t Is billyk, dat men hem, na ’t zwerven, eens laat rusten.
MARIA.
Dewyl het lichaam is gebalzemt, en bevryt
Voor ’t rotten, heeftme, ter bedenkinge, noch tydt.
ALIDA.
Zo lange als wy hem zien, zal ons gemoed ontstellen.
KORNELIA.
(750) Wen Burgermeest’ren, naar den voorslag overhellen, (38)
Om ook zyn Beeltenis te gieten van Metaal,
Als Desideer, en zett’ hem dus ten zegepraal, (39)
Waar toe (40) Johan de Wit de Heeren aan wil zetten,
Zou zulks ’t begraven, noch voor eerst, aan ons beletten.

    (38) Burgermeesteren van Delft leiden in overleg, om een Praaltombe op te rechten, van hunnen grooten Delvenaar, naar ’t voorbeelt der Rotterdammers, die zulk een Beelt, ter gedachtenisse van Erasmus, opgericht hadden.
    (39) Erasmus.
    (40) Johan de Wit, namaals Raadt Pensionaris van Hollant.

[p. 30]
PIETER.
(755) Dit is verworpen, maar ons toegestaan, (41) een werk
Te maken, aan de zyde in ’t Koor der Nieuwe Kerk,
Van dees bewill’ginge is een afschrift ons gegeven.
KROMMON.
Dus zal den Grooten Huig noch lang naar dezen leven.
J. v. REIGERSBERGEN.
Nog langer leeft zyn’ geest, en in zyn’ Schrift hy zweev’.
WILLEM.
(760) Tot zyn begraving’ dan men spoedig zich begeev’.
N. v. REIGERSBERGEN.
Behaag’ het u, men stell’ het vast op overmorgen.
’k Zal onderwyle, al wat zal nodig zyn, bezorgen.
MARIA.
Ja, ’t moet zo zyn; hy ’s weg; hy is ’er slegts geweest!
Hy is niet meer, dien Man, gehaat, bemint, gevreest,
(765) Is uit den tydt; dat licht van onze en volgende eeuwen,
Is nu geveiligt, voor het brullen van de Leeuwen.
WILLEM.
ô Bitter ongeval! ik mis myn’ waarde Vrint!
ô Overzwaar verlies, voor die geleertheit mint.
KROMMON.
Dat de aarde licht zy, en de Bloemen ’t Graf bedekken.
PIETER.
(770) Zo lang de Boeken, ter geleertheit, zullen strekken,
Zal ook den Naame en roem groot blyven van de Groot.
ALIDA.
Zy blyve in eeuwigheit verzegelt met zyn’ Doot.

    (41) De Burgermeesteren van Delft, bewilligden, op het verzoek van Pieter, en Kornelia de Groot, een Praaltombe op te rechten, ter rechter zyde in ’t Koor der Nieuwe Kerk, ter zyde de Grafkelder der Prinsen van Orangie.



[p. 31]

VERTONINGE,
Na ’t leste Bedryf.

De Beraamde Praaltombe van Huig de Groot, zo als die getekent, en in de aarde geboetseert is, van den vermaarden Konstenaar Rombout Verhulst, en dewyl de uitvoeringe van dit werk, om redenen, genoegzaam gestaakt is, geven wy die den Lezer te beschouwen, volgens de Afbeeldinge van den Heere Kornelis van Alkemade, in deeze vertooninge. Ik hebbe ’er bygevoegt eene Penne, in de hant van De Groot, nevens twee Gedenk-Penningen, ten dien tyde gemaakt, die ik, hangende, geplaatst hebbe aan de kroonlyst, ter wederzyde van het geopende Boek.



UITLEGGINGE DER VERTONINGE.

Zie hier de Tombe van den grooten Huig de Groot;
Eerst Advokaat Fiskaal, om Hollants heil’ge wetten,
En zyn Gerechtigheên, (wie tegenstant hen boot,)
Te schragen; en voor ’t Recht zich in de bres te zetten.
(5) Toen Raatsman van den Raadt der koopstad Rotterdam;
Hy zette zyne borst, voor onze aaloude Rechten,
Als eenen koop’re muur, toen die verwoede vlam,
Van Kerk en Staat-twist, uit kwam barsten; om te slechten
De Bandt der Eendracht. Hy, met onvermoeide vlyt,
(10) ’t Roer wende van de Kerk en Staat, naar alle boegen;
[p. 32]
Opdat dien bandt niet wiert verbroken, in dien tydt,
Zocht hy, ter wederzyds, elk een te vergenoegen,
Om zulks te doen, was ’t wit van hem Verdraagzaamheit,
Hier op hy doelde, doch party wou ’t niet gedogen;
(15) Hy wierd, om deeze drift, naar Loevestein geleid,
En, levendig, als doot, ontrukt der menschen oogen.
Tot Hy, na derd’half jaar verlost wierd, door een Kist;
Hy leefde in Ballingschap, na ’t vlugten, al zyn dagen,
Maar Zweeden, die ’t gewelt hem aangedaan, wel wist,
(20) Heb ’t ampt, als Afgezant, hem gunstig opgedragen.
Dit heeft hy loffelyk bedient; maar, door den doot,
Nu eindelyk ontlast van alle de aardsche zorgen.
Rust hier het Lichaam van den wakkeren de Groot,
Voor wien, (wat wetenschap betreft,) was niets verborgen.
(25) Des rust hy met zyn Hooft op Boeken; in de hant
Voert hy een’ Veder, die de vrucht des geestes baarde;
Kenmerken van zyn groot, en doorgeleert verstant.
In d’achtergront ziet gy den schat, die hy vergaarde,
Een gansche Boekzaal, waar in hy begraven lag;
(30) Die gaf men, naderhant, voor twalef duizent kroonen,
In handen van (1) Katryn, opdat ik, schreef zy, mag,
Myn’ grooten Afgezant, my, in zyn schrift vertoonen.
In ’t midden van dien schat, ziet gy een held’re zon,
Wiers glans alom verlicht het aardryk met haar straalen,
(35) De zon der wysheit schiet haar straalen uit de bron
Van zynen geest, die in zyn schrift met luister praalen;
Die schriften vliegen al de waerelt door en door,
In Eng’len handen; en met kransen van Lauw’rieren,

(1) Kristyna Koninginne van Zweeden, schreef aan Mevrouw de Groot, een zeer beleefden Brief, om zyne Boeken, zo van and’ren, als door Hem gemaakt, nevens zyne ongedrukte Schriften, voor anderen te mogen genieten; die haar ook toegezonden zyn, voor 24000 Guldens.

[p. 33]
Ontwonde Rollen, elk een draaft op ’t Letterspoor;
(40) Gy zietze wederzyds om deeze Zonne zwieren.
Wat hoger blaast de Faam, met twee Trompetten, uit
’s Mans lof, zyn Wysheit, in Religie, en Staatkunde.
Zyn wapen ziet men op de lyst. Een Boek ontsluit,
Ter wederzyde, zich, wyl ’t yder toegang gunde,
(45) Om, nevens Huig de Groot, de blad’ren in te zien.
Ter Rechter zyde hangt zyn Borstbeelt, onderschreeven
Met zynen Naam. daar naast de Koffer, om te vliên,
Waar uit hy andermaal geboren wiert, ten leven.
Gy ziet twee kroonen op het Koffer deksel staan;
(50) De kroon van Vrankryk nam de Groot in haar bescherming’;
In ’t magtig Zweeden, wierd’ hy Raadsheer, ’t nam hem aan
Tot Afgezant, naar ’t Ryk, waar in hy vond ontfer’ming’.
Men ziet, aan de eene zyde, een halve opgaande Zon.
Het Slot van Loevestein verflauwt aan de and’re zyde,
(55) Ten teken dat zyn’ glans verreist, en hy verwon
Het Loevesteinsche Slot, dat hem zyne eer benyde.
Hier onder ’t jaartal der geboorte, en zynen doot.
Men leeze, ik koom na Ramp weêr helderder te voorschyn.
Ter and’re zyde van het wapen, hangt de Groot,
(60) Meede in zyn Borstbeelt, daar geboorte en doot in doorschyn’.
Dry Bloemen trossen zich vertonen naast zyn Beelt.
Twee Lauwertakken zich hier onder t’zamen vlechten.
Dit Drytal sluit in zich, waarop Geleertheit speelt;
Zy, met een’ zoete geur, zich zelve t’zamen hechten.
(65) De Lauwer zinnespeelt op zyne onsterf’lykheit.
Hy althans groenen zal, en nimmermeer bederven.
De voorgront van de tombe, in korte woorden zeit,
Wie ’t is, die in zyn Graf zal leven, na zyn sterven.
[p. 34]

            De Fenix van het Vaderlant. (2)
            (70) Het Delfs Orakel. ’t groot verstant.
            Het licht dat d’aarde alom bescheen.
            De Grooten Huig rust hier beneên.


    (2) Dit vaars is gemaakt door den Heere G. Brandt, op eene der Gedenk-Penningen, en door ons geplaatst voor op de Tombe, met veranderinge van den lesten Regel, wyl die, op de Tombe, genen zin kan hebben. zy is by hem
          De Groot vertoont zich hier in ’t kleen.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 260 geen er staat: geeu
noot p. 15: (13) er staat: (15)