Frederik Duim. De vlugt van Huig de Groot; uit het slot te Loevestein. Amsterdam, 1742.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton023850 — facsimile bij UrsiculaGoogle Books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r: frontispice]
[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

DE VLUGT

VAN

HUIG DE GROOT;

Uit het Slot te

LOEVESTEIN.

BLYSPEL.

DOOR

FREDRIK DUIM.

[Vignet: Staatkunde, Religio]

t’AMSTERDAM,
______________________

By ISAAK DUIM, Boekverkoper,

bezuiden ’t Stadshuis, het vyfde huis van de Pype-Markt. 1742.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

BERECHT

Aan den

LEZER.

OM deeze wonderlyke Vlugt, van den Heere Huig de Groot, uit het Slot te Loevestein, in de geheuchenisse der nakomelingen te vereeuwigen, (wyl zy is eene der zonderlingste gevallen, wanneerze verknocht is met de oorzake der gevangenisse, en de omstandigheden, voorgevallen ten dien tyde, in ons Vaderlandt,) heeft het my goet gedacht, na verloop van 121 Jaaren, deeze Vlugt, Speelsgewyze af te schetsen, met zulke graveerselen, waar in de Huwelyks Trouwe, List der Liefde, en Mannelyke kloekmoedigheit eener Vrouwe, op ’t helderste doorstraalen, dewyl deze List is uitgedacht, en Loffelyk volvoert, van zyne Huisvrouwe, Maria van Reigersbergen. Hierom wilde den Heere Joan van Beverwyk, deeze Daat plaatzen onder de Voorbeelden der Doorluchtige Vrouwen.
    Dit geval, met deszelfs omstandigheden, is van verscheidene Schryvers, breetspraakelyk beschreeven, doch het komt yder juist niet gelegen, groote folianten te doorbladeren, waarin men honderden van zaken vind, die de Groot slegts van ter zyde raken; hierom hebbe ik het zakelyke van ’s Mans leven, beknoptelyk willen in één trekken, om hier van een proef te neemen, beginne ik met zyne Vlugt; waar in zyn Stamhuis, Aart, Geleertheit, Bedieningen, Ongenade; Beschuldiginge, Vonnis, en Gevangenisse, gevonden word. Verwacht vervolgens ’s Mans leven en gevallen, na zyne Vlucht, tot, en na zynen doot, toneelspels wyze, afgeschetst.
Dewyl een’ Toneelspel Schryver, aan de Regelen des Toneels verbonden is, heeft de nootzakelykheit [fol. *3v] vereischt, den tydt in één te trekken, ook eenige woordenwisselinge, in verscheide tyden voorgevallen, in éénen tydt te boeken, doch zonder tegenstrydigheit, wyl het moogelyke, en waarschynelyke, wel is in acht genomen.
    Hierom hebbe ik den onverwachten uitroep, van De Groots Dochtertje, Kornelia, Moeder! Moeder! morgen moet Vader weg! wat weêr het ook is. in myn Spel gestelt te zyn eenen Droom; dewyl het onwaarschynlyk is, dat een kint van 9 jaaren, zonder iets van ’s Vaders Vlugt te weten, zulke woorden zoude kunnen voortbrengen. De Schryver merkt dit als eene Hemelsche Inspraak, geuit door den mond van een kint, om eene gelukkige Vlugt te voorzeggen. Doch, omdat in alle de omstandigheden der Vlugt, niets Mirakeleus voorkomt, is dit, nevens meêr andere zaken, in de History gemelt, als dat hy eenige Krygsbenden gemonstert hebbende, die hy voorhene noit hadde gezien, niet alleen die alle, aanstonts van wezen kende, maar zelfs, zonder haperinge, hen alle by naame noemden. Dit ’s onwaarschynelyk, en hierom in ’t Spel niet gemelt. dewyl zulks beter past in een’ Roman, dan in eene waarachtige History. en hierom by ons verdacht, voor vindingen, om den Perzoon meêr luister by te zetten. Echter, om de Historiale woorden te behouwen, voere ik zulks in als eenen Droom. is dit niet waarschynelyk, ten minste ’t is moogelyk, en al wat moogelyk is, kan geschieden. ’k Schets verder af in haren Droom, door eene Poëtische zinspeelinge, ’s Mans Staat, de wyze zyner Vlugt, Gevallen en Bejegeninge, na zyne Vlugt. De aanleidinge tot zulk eenen Droom, (doe ik De Groot zeggen,) was de overdenkinge die zy gehad hebbe op ’s Vaders redenen, om het mogelyke van zulk eenen Droom te kunnen vinden.
    Over de Beschuldiginge, Ondervraginge, en ’t Vonnis van de Groot, doe ik Hem, met Prounink [fol. *4r] redeneren, om redenen voor en tegen te horen, zulks achte ik nootzaakelyk, niet alleen om den Toneel-Regel, die de lange Alleenspraake, naar de Grieksche toneelwyze, thans afkeurt, maar ook, omdat zulk eenen, die alleen spreekt, alles zeggen kan wat hem behaagt, en zal derhalven het schoonste zeggen, wanneer een’ Schryver dus den Perzoon sprekende invoert, toont hy éénzydigheit, en of dit, in verscheide Schryvers, die van deeze stoffe geschreven hebben, niet doorstraale, laate ik hen oordelen, die hunne schriften gelezen hebben. Vondel, (onder de Poëten) doet Barnevelt alleen spreeken, in naam van Palamedes, alles wat hy wil, zonder tegenspraake, is ’t wonder dat hy zich zelve ontschuldigt, en zyne partyen beschuldigt, wie zal hem tegenspreeken? niemant; gevolliglyk zegt hy alles wat hy wil, en kan dus, zeer gemakkelyk, een vooroordeel, in zyne toehoorders prenten; ’t gaat zo gemakkelyk niet, als men reede en tegenreede hoort, voor ’t minste, een yder hebbe dan zyn oordeel vry.
    Het is waarschynelyk, dat Willem van den Velde, De Groots Dienaar, meede kennisse van ’s Mans Vlugt zal gehad hebben, voor ’t minste, ’t is moogelyk, dewylze van zyne trouw verzekert waren; hierom hebbe ik hem, van ter zyde, meede behulpzaam tot zyne Vlugt doen zyn, schoon hy in de geschiedenisse niet gemelt wort, ook eischte zulks de Nootzakelykheit, dewyle ik eenen Vertrouwden moest hebben, om de gevallen te Gornichem, ten huize van Daatselaar, en de uitkomste der zaake, wegens ’t najagen van Prounink, en ’t achterhalen van de Kist, aan Mevrouw De Groot, op eene gevoegelyke wyze, bekent te maken. Meer hebbe ik mynen Lezer niet te berechten, die ik wensche wel te varen.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

 HUIG DE GROOT, Pensionaris van Rotterdam, en
        Comparant ter Vergaderinge der Heeren Staaten.
 MARIA VAN REIGERSBERGEN, zyne Gemalinne.
 JAKOB PROUNINK, genaamt Deventer, Slotvoogt
        te Loevestein.
 JUFFROUW PROUNINK, zyne Huisvrouwe.
 WILLEM VAN DEN VELDE, Dienaar van Huig de Groot.
 ELSJE VAN HOUWENING, Dienstmaagt van Huig de Groot.
 JAKOB, Knecht van Prounink.
JAN,
KLAAS,
}Soldaten.
KORNELIA,
KORNELIS,
}Kinderen van Huig de Groot.
Stom.
PIETER,
DIDERIK,
MARIA,
}
}
Kinderen van Huig de Groot.
Het Speelt in ’t Slot te Loevestein.
Continue
[
p. 1]

DE VLUGT

VAN

HUIG DE GROOT.

BLYSPEL.
________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

DE GROOT, REIGERSBERGEN.

REIGERSBERGEN.
GEdult! kunt gy gedult, myn waarde, in uwe elende
Noch oef’nen? myn gedult is lang geweest ten ende.
Gy word misleid; men voed u slegts met yd’le hoop;
ô Neen, zy menen ’t niet; beloften zyn goed koop;
(5) ’t Heeft my al lang verveelt; kunt gy niet klaar bemerken,
Ook wat men zegge, dat zy nimmer zullen werken,
Voor ons ten goede? indien zy ’t meenden met ons recht,
Waarom’t verzoek, gemelt in’t Smeekschrift, ons ontzegt?
Wy zyn en blyven vast in Loevestein gevangen;
(10) My dunkt ’t word eenmaal tydt, met and’ren eens te erlangen
Gewenschte vryheit, door een loffelyke vlugt.
DE GROOT.
’t Is my onmoog’lyk, kreeg’er Deventer van lucht,
Gy kent zyn harden aart, hy zoude ons nauwer prangen;
En voor de traliën wel blinden laten hangen,
(15) En ons benemen al de lucht, en ademtogt;
Hy hebb’ het immers, tot myn nadeel, reeds bezocht,
[p. 2]
Op eene valsche maare, als wilde ik myne banden (1)
Ontvlugten, door behulp van Touw’ en rappe handen,
En had myn Lyfarts niet getuigt aan Hollands Raadt,
(20) Hoe ik, door macht’loosheit, niet langer was in staat,
Om, zonder frisscher lucht, het leven te behouwen,
Hy hadde my belet het zonnelicht te aanschouwen,
Hieromme is ’t voor ons best te lyden met gedult.
REIGERSBERGEN.
De tyden van gedult zyn over lang vervult;
(25) Met schroeven van gewelt, zy ons’t gedult uit parsten,
Kort om, ’t moet zyn gewaagt, ’t zal buigen nu of barsten;
Hun woede; uw lydzaamheit, in druk en tegenspoed,
’t Gedult verbannen uit myn zinnen en gemoed,
’k Wil u niet langer zien, door frissche lucht te derven,
(30) Van Scheurbuik, Jicht, Blauwschuit, al kwynende te sterven;
Uw ’s levens geesten zyn, door ’t zuchten uitgeteert;
Uw leên verstyven, zyn vermuft; natuur begeert
Beweeging; ’t zenuwzap moet vloeyen door uw leden;
’k Moet u, ô bittre spyt! de kamer zien betreden,
(35) Met eenen Dryf-Tol, en die loopen achter na; (2)
Men zoeke een’ and’ren weg eens in te slaan, men ga
Uw Lotgenoten na, zy zaten mêe gevangen,
En mogen nu door list, een vrye lucht erlangen,
Hoe veelen hebben dus de banden los gerukt,
(40) En hunne vlugt is, door de list, hen wel gelukt,
Des bidde ik wil dit stuk eens ernst’lyk overwegen.

    (1) Deeze geruchten waren, zonder gront, in den Haag verspreit, hierom wilde Prounink de yzere traliën, met zwaare dwarsyzers beschieten, doch op het berecht des Doctors, Henrik Benschip, van De Groots zwakheit, wierd zulks nagelaten.
    (2) Om te verhoeden ’t verstyven der Leden, en daar uit vloeyende ongemakken, gebruikte De Groot eenen Dryf-Tol, waar meede hy zich daaglyks eenigen tyd bezig hield.

[p. 3]
DE GROOT.
Wat Boeg ik overwende, ik ben en blyf verlegen,
In alle vormen is die stof gegoten, maar,
Al wat ik uitdenke is onmoog’lyk, vol gevaar,
(45) Hoe! kan ik vliegen als een’ vogel over ’t water? (3)
Kan ik verhinderen het knarsende geschater
Der grend’len? ongehoort door dertien deuren gaan?
Kan ik onzichtbaar my, van ’s wachters ooge ontslaan,
Die my bewaken, en dit sterke slot omringen?
(50) Of kan ik van een’ wal, een torens hoogte, springen?
Des, hoe men ’t keere of wend’, ’t is enkel tydt verkwist.
REIGERSBERGEN.
Ontbreekt het u aan magt, neem toevlugt tot de list,
Gewelt schiet hier te kort, men moet door list beginnen.*
Ik hebbe iets zonderlings gesmeed in myne zinnen,
(55) ’t Is, kon ’t geschiede, dat men u wel dicht besluit’
In deeze koffer, en, als waren ’t boeken, uit (4)
Het slot laat dragen, zy is dikmaals afgezonden,
En zonder achterdocht; lukt dit, gy zyt ontbonden
Van alle uw banden.
DE GROOT.
                                Lief, hoe koomt het in uw’ zin?
(60) Ik leggen in die Kist! pas half kan ik ’er in,
Een derde is zy te kort, ook zoude ik moeten smooren,
Hier is geen oop’ning’, waar door lucht zou kunnen boren?
REIGERSBERGEN.
Was alles naar den eisch, gelyk als ’t wezen moet,
’t Zou meerder achterdocht hen baren; vind gy ’t goet,

    (3) ’t Slot te Loevestein was omringt met de Maaze en Waalstroom, met hooge wallen, en dubb’le graften omringt, en om uit het vertrek van De Groot te komen, tot buiten ’t Slot, moest men door dertien Deuren gaan.
    (4) De Kist was van den Professor Erpénius, gevuld met Boeken, meermalen gezonden aan zynen Zwager Daatselaar, te Gornichem, die ze verder bestelden aan De Groot, op Loevestein.

[p. 4]
(65) Men neeme een proef ’er van, hoe ver ge uw leên kont rekken,
En of gy ademtocht door ’t sleutelgat kunt trekken,
De rok moet uit, hy zou te dik zyn in de Kist.
DE GROOT, gaat in de Kist.
Wel aan, men neeme een proef van uw verzonne list;
Ach! ’t is onmoogelyk te rekken uit myn beenen.
REIGERSBERGEN.
(70) Leg u op zy, zet pal, in dezen hoek uw tenen;
’t Is beter eens voor al wat ongemak en pyn
Te lyden, dan altoos in hechtenis te zyn.
Dus kunt gy leggen, met de kniën schuins verheven,
Nu moet men zien, of u ook d’adem zal begeven,
(75) Wanneer de Kist is dicht gesloten. valt u zwaar
Zy doet de kist toe.
Nu de ademhaling?
DE GROOT.
                              Neen, ik merke geen gevaar.
REIGERSBERGEN.
Hoe is het nu? ik hang voor ’t sleutelgat myn kleeren.
DE GROOT.
’t Benauwt zeer veel, dit zou my eind’lyk kunnen deren.
REIGERSBERGEN.
Vooreerst is dit genoeg, de Hemel geeft my moed,
(80) Om u, door deeze Kist, te zien op vryen voet.
DE GROOT.
Ik zou den aanslag, met de Koffer durven wagen,
Maar die benauwtheit zal ik kunnen niet verdragen,
De list is wel bedacht, waar ’t voor een korten tydt,
Maar duurden ’t al te lang, ’k was dan het leven kwyt.
REIGERSBERGEN.
(85) Men zal voorzichtig, en omzichtig ’t werk beleggen,
Wanneer het nacht is, zal ik weten u te zeggen,
Hoe lang gy ’t harden kunt; (5) een’ Loper van een uur,

    (5) Zy liet een uurs Zantloper, tweemaal uitloopen, en ging op de Kist zitten, hangende haare kleed’ren voor ’t sleutelgat, om te ontdekken hoe lange De Groot het dus uit kon harde.

[p. 5]
Zal ons ontdekken van hoe langen tydt, en duur,
Gy in de Koffer zult besloten kunnen blyven,
(90) Zo gy twee uuren ’t uit kunt harden, stille zwygen,
Gy zult een vrye lucht inad’men waar ’t u lust.
DE GROOT.
My stelt uw schrand’re vond wel eenigsins gerust,
Maar veele zwarigheên my wederom vertzagen,
Hoe raake ik uit het Slot? wie zal me buiten dragen?
(95) ’t Scheelt veel in zwaarte, een kloek en reizig lichaam, of
Wat linne doeken, schrift, en dergelyke stof,
De zwaarte zal ’t geheim ontdekken, en verklikken.
REIGERSBERGEN.
Geen zwarigheit, ’t gewicht moet u niet af doen schrikken,
’k Zal zeggen dat de Kist met Boeken is gevult,
(100) Wiens wigt zo zwaar zal zyn dan’t lichaam, neem gedult,
’k Verzeker my, die list zal ons naar wensch gelukken:
Uw eige wachters, en opsluiters, zullen rukken,
Met forse handen, u van ’t Loevesteinsche Slot,
En zelfs genieten doen uw vryheits dierbaar lot,
(105) Ik zal u door de knecht, en ’t krygsvolk af doen halen;
Zy zelve moeten u van ’t Slot doen nederdalen,
En dragen, ’t is niet verre, aan ’t Gornichemmer Schip;
Ons volk zal myn bevel opvolgen tot een’ stip,
Om zelf geen hant te slaan aan ’t werk, zo lang ge in handen
(110) Van uw bewaarders zyt.
DE GROOT.
                                                En waar zou ik belanden,
Wen alles uitviel, als gy ’t stuk hebt uitgedacht?
REIGERSBERGEN.
Gy word ten spoedigsten naar Gornichem gebragt,
By Juffrouw Daatselaar.
DE GROOT.
                                      Zy zoude zyn te onvreeden,
Myn komste zal aan haar voorspellen zwarigheden.
[p. 6]
REIGERSBERGEN.
(115) Geen’ noodt, ik heb ze tot uw komste reeds bereid,
Hoewel bedekt’lyk, maak hierom geen zwarigheit,
Ik weet, hun harten zyn aan ons gestrikt, met banden
Van zuiv’re vrientschap, ja, zy wenschen uit de handen,
Van uw geweld’naars u te redden, en eens vry
(120) Te zien van banden, en hun wreede tyranny.
Wanneer ik gist’ren was in ’t huis van deeze luiden,
Hoorde ik ’t geluy der klok, ’k vroeg wat of dit beduiden, (6)
’t Zal Maandag Jaar-markt zyn, zei Juffrouw Daatselaar;
Wel mogen Ballingen, en zonder voor gevaar
(125) Te vreezen, meede in Stadt, zo wel dan and’ren komen?
’k Denk ja,
was ’t antwoord, zy behoeven niet te schroomen.
’k Vroeg, mag dan ook myn’ Man wel komen? vry’lyk ja,
Gaf zy me al lachende, ten antwoord, breng hem dra.
Te Gorkum,
om stadts recht, met anderen te erlangen;
(130) En als hy kwam, zoud gy wel willen hem ontfangen,
Vroeg ik, al boertende, Ja alles zal wel gaan,
Was ’t antwoort, maak gy maar dat hy ’er raak van daan,
Wy zullen, wen hy komt, al ’t ov’rig wel beschikken.
’k Vrees, gy zoud dodelyk, wen gy hem zag, verschrikken,
(135) Zeid’ ik, wat ernstiger, zy weêr, ik heb geen’ noodt,
Zyt niet bekommert, zend gy maar myn’ Heer De Groot,
Wanneer hy hier is, zal men hem wel verder krygen.
’t Zei toen, wat praat men al, men mogte liever zwygen,
’k Geloof, uw’ wil is goet, maar weet wel, nevens my,
(140) Dat hy zo wel bewaart, en vast gesloten zy,
Om noit te denken zyn gevangenis te ontkomen,
Ja, schoon hy vliegen kon ’t was vrucht’loos ondernomen.

Wat dunkt u, zou zy ons niet zyn een toeverlaat?

    (6) Dit mondgesprek, gestelt in Cursyf, was voorgevallen tusschen Mevrouw De Groot, en Juffrouw Daatselaar, om haar te toetsen, en bedektelyk te verwittigen van de Groots komste.

[p. 7]
’k Stel vast, wy mogen op haar woorden maken staat.
DE GROOT.
(145) Wel, eer men ’t uiterste ter hant slaa, moetge eerst spreeken
De Heeren van den Raadt, démoedig noch eens smeeken
Om myn verlossinge, of, voor ’t minste vryer lucht,
Op eene veil’ge plaats, voor Spanje niet beducht,
Wyl ’t hatelyk Bestant, die bronaar der elenden, (7)
(150) En zo veel zwarigheên, haast lopen zal ten enden,
En als ’t Bestant is uit, dan heeft men overal
Te wachten ’s vyants volk, en ’t meeste voor deez’ wal.
’k Zal onderwyle uw list, nauwkeurig overdenken,
Want, zo den aanslag eens kwam avregs om te zwenken,
(155) ’t Was tot myn’ ondergang, en onweêrstaanb’ren druk,
De Hemel geeve, dat uw reis, of List geluk.
REIGERSBERGEN.
Wel aan, ik zal terstont de paarden in doen spannen,
En reizen spoorslaags naar de Haage, om met die Mannen,
Die u, en (8) Hogerbeets, en Oldenbarnevelt,
(160) Gevonnist hebben, en beknellen met gewelt,
Te spreeken;’k wil eens zien, door drift van vuur’ge reden,
Of ik hun harten kan vermurwen, en herkneden,
Gy, ondertusschen, wik en weeg myn schrand’re list,
Is ’t smeeken vruchteloos, neem toevlugt tot de Kist.
DE GROOT.
(165) ’k Bid, wil uw vuur’ge drift, door reede wat bepalen,

    (7) Het twaalfjarige Bestant, gesloten tusschen deezen Staat, en den Koning van Spanje, door ’t aandryven van Oldenbarnevelt, tegens den zin van Prins Maurits, welk Bestant men meent de Bron te zyn, waar uit de verwydering, tusschen Prins Maurits, en Barnevelt is gevloeit, ’t geene eindelyk, zo men wil, Barnevelt den kop zoude gekost hebben.
    (8) Hogerbeets en Barnevelt, waar van den eersten was geweest Pensionaris te Leiden, thans meede gevangene met De Groot, in ’t Slot te Loevestein, en den lesten, ’s Lants Advokaat, in ’t binnen Hof te Schravenhaage onthalst.

[p. 8]
Uw’ levendigen geest zou kunnen op ons halen
Meer rampen, in de plaats van troost, bedwing uw drift,
Een woort in euv’len moed gesproken, wort gezift,
En ’t ergste daar dan uit genomen, ons ten kwaade,
(170) Ik wil niet dat gy hen zult smeeken om genaade,
Maar zuiv’re onnozelheit, en onschult dient getoont.
Vraag of ’t geen’ tydt is van de straf te zyn verschoont,
Voor ’t minst, verlicht’nis van dees zwaare hechtenisse?
REIGERSBERGEN.
Zeer wel, ’k zal uwe straf hen leggen op ’t gewisse.
DE GROOT.
(175) Ik bidde, uwe aanspraak met bescheidenheit toch doet;
Liefst niet gesproken, dan met een ontstelt gemoed.
REIGERSBERGEN.
Wacht my voor d’avontstont weêrom in deeze kamer.



TWEEDE TONEEL.

DE GROOT, beziet de Kist.
WAt ook voorheene is uitgedacht, ’k vind niets bekwamer,
Tot myn verlossinge, dan deeze Boeken Kist.
(180) De Hemel hebbe u ingegeven deeze list,
Doorluchtige Echtgenoot, om mynen ramp te ontkomen,
Maar, wat den Hemel hebbe in ’t einde voorgenomen,
Is duister om te raân, dog eer ik ’t onderneem,
Spreek ik myn kroost, van wien ik mooglyk my vervreem.
Hy klinkt met de tafelschel.



DERDE TONEEL.

DE GROOT, WILLEM.

WILLEM.
(185) WAt wil myn’ Heer?
                                              Koom hier met Elsje, en myne kind’ren.
WILLEM.
Ik ga ze halen.



[p. 9]

VIERDE TONEEL.

DE GROOT.

                    KOn ’t myn zorge wat vermind’ren;
Aan de eene zyde lacht my hoop van vryheit toe:
Aan de and’re zyde maakt gevaar my ’t leven moe;
’k Moet worden in een Kist, noch levende! gesloten!
(190) Ik beeve voor ’t gevaar! hoe licht word omgestoten
Den aanslag, en ’t gelukte ons wel, waar zal ik gaan?
’k Heb nergens schuilplaats, en waar van zal ik bestaan?
’k Weet nauw’lyks of ik ’t stuk wil laten, of beginnen;
’k Voel eenen Maalstroom, van verwarringe in myn zinnen;
(195) Maar waarom dus bevreest? ’t moet eenmaal zyn gewaagt,
Ik weet, de Hemel voor de zyne zorge draagt.



VYFDE TONEEL.

DE GROOT, KORNELIA, KORNELIS, PIETER, DIEDERIK, WILLEM, ELSJE, met MARIA op den arm, en yder met twee kind’ren aan de hant.

DE GROOT.
WYl de ondervinding leert de onzekerheyt van ’t leven,
’t Welk door een’ toeval, ons kan lichtelyk begeeven,
’t Zy door afmatting’ van een innerlyk verdriet,
(200) Of ’s lichaams ongemak, dewyl men’t daag’lyks ziet
Gebeuren, of, indien ik eens wierd weg genomen,
En elders heen gevoert, om niet weerom te komen,
Want wat den Hemel heeft besloten, voert hy uit;
En ons zy onbekent het Hemelsche besluit:
(205) Of ’t dus geviel, beveele ik u, uw’ plicht te toonen
Aan uw vrouw Moeder, en met dankbaarheit te loonen
Haar trouwe zorge, die ze voor uw welzyn draagt:
Zyt nimmer wrevelig, of schoon u iets mishaagd’,
Veel min weerbarstig haar geboden uit te voeren;
(210) Wacht u voor tegenspraak; leer vroeg uw tonge snoeren;
Voornamentlyk roey uit dit schandelyk gebrek,
[p. 10]
Harthoofdigheit, en toon ze noit een’ steegen nek:
Gerechtigheit prent in uw zinnen en gedachten;
Vooral, wil t’allen tydt de zuiv’re Deugt betrachten:
(215) Belooftge uw’ Vader zulks te doen?
KORNELIS.
                                                                Ach! wat beweegt
Myn’ Vader tot die reên? zou ’t harte zyn ontleegt
Van kinderlyken plicht! verlaat ons onzen Hoeder,
Wy zullen luist’ren naar het woort van onze Moeder.
DE GROOT.
Onthou dit wel; al ’t geene in ’t brein word vroeg geplant,
(220) Schiet wort’len, blyft in staat, en houd een’ vasten stant,
’k Heb u myn zonen, elk byzonder, iets te zeggen,
’t Zal wezen, welk een ampt ik yder toe wil leggen,
Gy mynen Oudste, en gy ook mynen Jongste Zoon,
Zult beide doelen, door de waap’nen, naar de kroon
(225) Van eer, ’k voorzie ’t aan uw gedrag, en handelingen,*
Wyl ik een levent vuur zie uit uwe oogen springen,
’k ’Heb u hieromme tot de wapenen geschikt:
Maar laat uw wapenen zyn aan de Deugt gestrikt,
Tot ’s lands bescherminge, en om d’overlast te weeren,
(230) Van een’ geweldenaar, die ’t Recht wil overheeren:
’t Is onrechtvaardig zich te wapenen uit moed
En glory, en uit lust te plengen ’s menschen bloet:
Vooral draag zorg, wat u ontmoete in uwe wegen;
Noit tegens ’t Vaderlant te roeren uwen degen,
(235) Het koome nimmermeer in uw gedachten op,
Te wreeken ’s Vaders hoon; wiens dienst men nu verschop’;
Denk dat ik lyde met, en om myn Vaderlande,
Met myne schande, doet men ’t Vaderlant ook schande.
Indien gy ’t eenigen tyde aan Vorsten hoven kwam,
(240) Zultge u niet schamen om te melden uwen stam,
Vermitsge zyt, myn Zoons, uit loff’lyk bloet gesproten,
’t Lant hebbe althans geroemt op ’t Stamhuis van de Grooten,
Zulks tuige (9) Krayenburg, nu ’t Krayenest genaamt,

    (9) Uit de Heeren van Krayenburg, gelegen tusschen Delft en Schravenhaage, thans ’t Krayenest genaamt, hebben de Grooten hunnen oorspronk genomen, welken naam voor vier a vyf hondert jaren, al in den lande is bekent geweest.

[p. 11]
Die Heerlykheit maakte ons door ’t gansche Lant befaamt,
(245) Doch, door beroertens, uit ons Krayenburg verdreven,
Heeft in de Hof-Stad Delft, zich onzen Stam begeven,
Daar zyn de Takken hoog geklommen, trap voor trap,
Tot op den hoogsten, zynd’ het Burgermeesterschap,
Een Dochter, wyl geen’ Zoon was overig gebleven,
(250) Heeft d’uitgestorven Naam De Groot, weêr doen herleven,
Uit dezen is verwekt myn’ Grootevader Huig,
Een’ Man, alom beroemt, daar de oudheit van getuig’,
Hoe hogen trap hy had bereikt in veele Talen,
Voornamentlyk ’t Latyn, Hebreeuws, en Grieks, ook pralen
(255) De waap’nen der (10) Kornets, door hem aan ’t huis De Groot,
Hy striktenze door één, dus blyft het na zyn’ doot.
Myn’ Vader, Jan de Groot, wierd Schepen in die dagen,
En’t Burgermeesterschap hier na hem opgedragen,
Ook wierd de zorge van de Schoolen hem vertrouwt,
(260) Te Leiden, die hy heeft met luister opgebouwt,
En eind’lyk door den Graaf van Hohenloo verkoren
Tot Raadsheer. uit dien Stam ben ik te Delft geboren,
Al Mannen wyd beroemt alomme door de faam,
Des schaamze u niet, maar roem op uw geslachte, en Naam.
KORNELIS.
(265) Wy zulks ons schaamen! neen, wy roemen uit uwe ader
Gevloeit te zyn; Groot zytge in Naam en Daat, ô Vader.

    (10) Het man’lyk oir, van den stamme De Groot, uitgestorven zynde, wilde Ermgart, eenigste Dochter van dien stam, niet bewilligen in haar Huwelyk met den Edelen Heere Kornets, dan op voorwaarde, dat haare Zoonen den naam De Groot zouden voeren, hier door zyn namaals Naamen en Wapenen van De Groots en Kornets, by een gevoegt.

[p. 12]
DE GROOT.
Gevoeltge zulks van my, laat ik dan ’t voorbeelt zyn,
Om na te volgen in de daat, niet slegts in schyn.
tot Pieter.
’k Heb tot de Lett’ren u myn’ Zoone willen wyden,
(270) Op hoop ge uw Vaderlant zult dienst doen t’een’gen tyden,
Betreed myn voetspoor na; als ik geleeft heb, leef;
Met vuur’gen yver ter geleertheit, u begeef,
Gy moet uwe oeffening’ ten halven niet beginnen,
Zy eischt den helen mensch, het lichaam, ziele, en zinnen;
(275) ’k Schreef op myn achtste jaar al Vaerzen in’t Latyn; (11)
’k wou niet alleen des daags, maar ’s nachts ook werkzaam zyn; (12)
’k Doorzocht Latynsche, Grieksche., en all’ History Schriften;
De Wysbegeerte, Sterre en Wiskunst, leerde schiften
Her waare van het valsche, ook speurde ik vlytig na,
(280) De Rechtsgeleertheit, en Staatkunde, die steets ga
Verzelt met waarheit; ik betradt de Hooge Schoolen,
Op ’t elfde jaar; myn’ naam bleef geenszins ook verholen (13)
In Vrankryk, toen ik kwam aan’t Hof, met Barnevelt, (14)

    (11) ’t Eerste was van vier Regels, aan Prins Maurits, op ’t veroveren van Nymeegen, het tweede op zyn vroeg-gestorven Broeder Jan de Groot.
    (12) Wyl zyne Moeder hem Licht weigerde te geven, niet willende dat hy ’s nachts zou zitten Leezen, kocht hy voor zyn zakgelt kaarssen.
    (13) In zyn elfde jaar ter Hooge Schoole zynde, schreef hy drie Gedichten, ’t eerste was op de Bruiloft van Georgius Melissus, en Maria van Almonde. Het tweede op den Professor Joannes Kuchlinus, beide in Latyn. Het derde in ’t Griex, aan Prins Fredrik Hendrik, op de aankomste van zyne Vrouw Moeder Louize de Colignie, waar over alle kenners van de kunst verwondert stonden
    (14) Wegens een gedicht aan Hendrik den Vierden, Konink van Vrankryk, op het veroveren van Amiens, opgedragen aan Buzenval, Gezant van Vrankryk.

[p. 13]
’k Wierd daar als Doctor in de Rechten aangestelt. (15)
(285) En om myne Aanspraak, die ik deede aan Vrankryks Koning,
Schonk hy me een keten, met zyn Beelt’nis, ter beloning,
Zyn Majesteit vond smaak in myn gering verstant,
En roemde, en noemde my (16) het Wonder van ons lant;
Toen hadde ik pas bereikt een tal van vyftien jaren.
(290) Een jaar hier na, liet ik my opentlyk verklaren,
En meede intekenen ter Rolle als Advokaat,
En deed den Eed voor ’t Hof van Hollant, en den Raadt.
’k Hebbe omtrent zeven jaar de Pleitrol waargenomen,
Voor Themis Rechtbank, en, wat my is voorgekomen,
(295) ’k Hebbe op de waarheit en gerechtigheit geoogt,
Hierop heeft my de Prins genadiglyk verhoogt,
Tot Advokaat Fiskaal van Hollant, Vrieslant, Zeelant.
In die bediening’ was ’t, toen ’t Hof, met * Pauw my meê zant
Naar Engelant, om met dien Koning zeek’re twist
(300) Te slechten, die ook wierd gelukkiglyk beslist,
Ten grooten voordeel van de kamer Zeventienen:
Maar dees bezending’, moest byzonderlyk ook dienen,
Om Koning Jakob ’t Kerk verschil te doen verstaan,
Om niet misleid te zyn door opgevatten waan.
(305) Ik heb me in al dit werk gemoedelyk gekweeten.
De Staaten hebben ook myn diensten niet vergeten,
Want korts, naar ik verslag gedaan hadde in den Raadt,
Van dees verrichtinge, ten voordeel van den Staat,
En ’t Kerkelyke, wiert ’er gunstig voorgeslagen,
(310) Om ’t ampt, als Raadsheer in den Raadt, my op te dragen,

    (15) Te Orleans.
    (16) Zynde in het gevolg der Heeren Justinus van Nassau, en Joan van Oldenbarnevelt, in Vrankryk gekomen, deede hy eene sierelyke Redeneringe voor den Koning, die op dat pas zoude gezegt hebben, ziet daar het Wonder van Hollant.
    * Reinier Pauw, oud Burgermeester van Amsterdam.

[p. 14]
En schoon haare Edele Grootmogende op dat pas,
Niet raadsaam vonden, van ’t Fiskaals-ampt my zo ras
Te ontbinden, wilden zy myn wedde doen verhogen.
Maar wanneer (17) Elias voor eeuwig sloot zyne oogen,
(315) Besloot de Vroedschap van de koopstadt Rotterdam,
(Wyl Hogerbeets bedankte,) ik in aanmerking’ kwam,
On my’t loontrekkent ampt van Raadsman op te dragen;
Welk ampt ik aannam, na beraad van een’ge dagen;
Hier nevens zat ik voor die Stadt, als Comparant,
(320) Wanneer vergaderden de Staaten van ons Lant.
Wat zyn my in dien dienst al woedende zeebaren,
Gevlogen over ’t hooft, ik kan ze u niet verklaren,
Zo lange tot men my, uw’ Vader, Huig de Groot,
Voor eeuwig in het Slot van Loevestein besloot.
(325) Hier ben, en blyve ik noch, hier houdme my gevangen,
En zonder hoope om oit myn vryheit weêr te erlangen,
Doch ’t ga met my zo ’t wil, myn harte is nu ontlast.
Gedraag u als’t een Telg van my, uw’ Vader past.
Voorts hoe ik mynen tydt, ter oeffening besteede,
(330) Schoon ik door tegenspoed verzwakte, en wierd bestreede,
Zult gy ontdekken aan myn schriften, vroeg of laat,
Wenge oordeelkundig zyt, en ’t Staatsgeheim verstaat.
Wilt dan, ô Jongeling, myn spoor getrouw bewand’len.
    Nu hebbe ik noch met u myn’ Dienaar, iets te hand’len.
(335) Ik hebbe u voor den dienst, aan my, uw’ Heer betoont,
Met geene gaven, of bedieningen beloont,
Wyl ik onmagtig ben, door wederwaardigheden,*
Maar ’k wilde aan u myn’ tydt, ter leringe besteeden, (18)
Gy zyt nu kundig, en kunt spreeken goet Latyn,

    (17) Elias van Oldenbarnevelt, Pensionaris van Rotterdam, Broeder van Joan van Oldenbarnevelt.
    (18) In de gevangenisse is Willem van De Groot onderwezen in de Latynsche taale, en de Rechten, tot zo verre, dat hy heeft gepleit als Advokaat voor den Hove van Hollant, en is getrouwt met Elsje van Houwening, Grotius Dienstmaagt.

[p. 15]
(340) En dus in staat den mond der lydende te zyn,
Zelfs in de Rechten, zytge zo wel onderwezen,
Dat gy als Advokaat zult pleiten noch na dezen,
Voor ’t Hof van Hollant. ’k Wenschte u dan, door de Echte trouw,
Te zien verbonden aan myn Dienstmaagt, als uw Vrouw,
(345) ’k Ben zulks aan haar verplicht, door menigvuld’ge blyken,
Van zuiv’re trouwheit, ’k wil hieromme haar verryken
Door uwe trouw, wanneer gy zyt in staat gestelt,
Als dan verzoek ik dat gy dus haar’ dienst vergelt.
Wat zegtge beide; kan myn’ voorstel u behagen?
WILLEM.
(350) ’k Heb lange in eerbaarheit myn hart’ haar opgedragen,
Doch wyl ik in dien staat geen Huw’lyk aan kon gaan,
Heb ik geen’ op’ning’ van myn meninge ooit gedaan,
Behaagden’t haar, wen ik myn huis kan onderhouwen,
’k Ben willig en bereit met Elsje dan te trouwen.
DE GROOT.
(355) Wat zegt gy Elsje, hebt gy hier iets tegen?
ELSJE.
Neen,
Ik ben met uwe keuz’, hoe gy het schikt, te vreên,
Hoewel, uw’ voorstel klinkt my wonder vreemt in de ooren.
DE GROOT.
Wel leef dan onderwyl dus eerbaar als te voren.
Gaat met de kind’ren heen, ’k hebbe alles nu gezegt,
(360) Tot myne ontlasting’, wat my op het harte legt.
Hy kust zyn Kinderen.



ZESDE TONEEL.

DE GROOT.
’k WIl d’overigen tydt in ’t schryfvertrek besteeden,
Ter overdenkinge, en in vuurige gebeeden,
Of ik ten leste eens wiert verlost uit al myn’ druk,
En deeze list, indien zy voortgang neem’, geluk’.
Continue
[
p. 16]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

DE GROOT, PROUNINK.

PROUNINK.
(365) TErwyl gy eenzaam, door ’t vertrek van uw beminde,
En zonder aanspraak zyt, en ik u eenig vinde,
Koome ik, in haare plaatse, u, myn gezelschap biên;
En kennis geven der bevordering’, door dien
Zyn Excellentie my heb gunstiglyk verheven,
(370) Van Lieutnant, tot Kaptein, hy hebbe aan my gegeven
Een Compagnie, die ik te Heusden morgen moet
Ontfangen, wyl de zaak vereische vlyt en spoed,
Hierom wil ik den tydt van myn geluk niet rekken,
Maar dezen avont noch van Loevestein vertrekken,
(375) Om morgen tydig by de Compagnie te zyn.
Dus ziet gy ’t onderscheit, myn’ Heer, van zyn, en schyn;
Myn’ Vader wierde in schyn begunstigt van de Heeren,
Maar, toen men’t Roer van Staat naar Hollant wilde keeren,
Wierd Gerard Prounink uit het Stadsbewint geschopt, (19)
(380) En heeft die smaatheit in zyn hechteniss’ verkropt,
Doch nu het Roer van Staat berust in and’re handen,
En de eerste stuurluy zyn onthalst, of vast in banden,
Nu toont me erkent’nisse aan verdrukte onnozelheit,
En zynen nazaadt worde een eerentrap bereid.
DE GROOT.
(385) ’k Wensch u geluk, myn’ Heer; maar durftge in uw gedachten,

    (19) Geraart Prounink, zynde een Brabander, en te Uitrecht in de Regeringe gedrongen, was een der voornaamste hoofden en roervinken der Leicestersche Factie, en wierd, toen Leicester het landt moest ruimen naar Engelant, uit zyn bewint geschopt, en eenigen tydt in hechtenisse gezet.

[p. 17]
De Staats-Regering’, zo die voormaals was, verachten?
Dart gy in’t openbaar, dus onbeschaamt, zulks doen?
Uw’ Vader, ’t is bekent, was lange in kwaat vermoên,
Wyl hy Leicester styfde, om Hollant te ondermynen,
(390) Des wierd’ hy billyk weg geschopt, met al de zynen,
Geenzins uit wangunst, maar ten beste van den Staat,
Wyl elk zich hoeden moet voor schyndeugts valsch gelaat,
Wanneerme arglistig, met schynheiligheit ’t bekleede,
’t Is waar, gy schynt te zyn gewroken, maar, zelfs heede,
(395) Of schoon de weerhaan van het Hof noch onweer krait,
En ’t Roer van Hollands Schip word tegen ons gedrait,
Kan’t wêer verand’ren, en die nu onschuldig lyden,
Zich wederom na druk, in vrye lucht verblyden.
PROUNINK.
Onschuldig! hoe myn’ Heer, waant gy u zonder schult?
DE GROOT.
(400) Onschuldig ben ik, ja, des lyde ik met gedult.
PROUNINK.
Durft gy, reets overtuigt, u zelve onschuldig noemen?
Zoude alle uw Rechters, u, onschuldig zynde, doemen?
DE GROOT.
’k Ben moog’lyk schuldig naar hun oordeel, en begrip,
Maar wyl ik, buiten last myn’s Meesters, niet een’ stip
(405) Gegaan heb, (20) ben, niet ik, maar, die my zonden schuldig.
PROUNINK.
Maar gy hebt uwen last verdrait; en menigvuldig
Een’ and’ren zin, met drift gegeven, aan den last
Die u was toevertrouwt; hebt gy u niet vertast,
Met sluikvergadering’ ontydig aan te leggen,

    (20) Dus sprak de Rotterdamsche Vroedschap, door haare Gecommitteerden in den vollen Raadt van Hollant zeggende, Heeft hy (De Groot) misdaan, dan hebben wy misdaan, wiens orders hy heeft uitgevoert.

[p. 18]
(410) By (21) Uitenbogaart? om’t (22) Synode hen te ontzeggen?
Wie weet niet, als men sluik-vergaderingen houwt,
Ook dan, tot nadeel van den Staat, iets wort gebrouwt.
DE GROOT.
Als men niet veilig by den anderen mag komen,
Is t billyk, tot dit werk, den duist’ren nacht genomen,
(415) Doch valsch beticht gy ons, als of men iets besloot,
Tot nadeel van den Staat.
PROUNINK.
                                        Waarom koos dan de doot,
Uw’ halsvrient (23) Ledenberg, in zyn gevangenisse?
Dan ’t overtuigen van zyn knagende gewisse.
DE GROOT.
Hy heb zyn’ Rechter; ’k weet, de vreeze kan ’t verstant,
(420) Zoo zeer bedwelmen, dat men aan zich slaat de hant.
PROUNINK.
Ja, ’t Lant beroeren, en hierom zyne Eer te derven,
Dan onboetvaardig, door zich zelve, hoop’loos sterven,
Is droevig. Maar gy zelv’ hebt hem ’er toegebragt;
Hy hebbe, op uwen raadt, geenzins zyn’ (24) plicht betracht,

    (21) Uitenbogaart, beroemt Predikant in ’s-Gravenhage; toegedaan de stellingen der Remonstranten, namaals gevlugt uit den Lande
    (22) ’t Synode, in den jaare 1618 en 19 gehouden te Dordrecht, waar tegens Oldenbarnevelt, De Groot, met alle de Remonstranten zich stelden.
    (23) Ledenberg, Pensionaris van Uitrecht, in ’t zelve verstant zynde met Barnevelt, en De Groot, wiert, na het veranderen der Regeringe in Uitrecht, gevangen gezet, waarin hy zich zelven verhong, en wierd, na vonnis, in eene kist, aan een halve galg gehangen.
    (24) Hy was gezonden van de Staaten van Uitrecht, aan de Staaten van Hollant, om eene voorstellinge te doen, wegens het afdanken der Waartgelders, zynde Nieuwgeworven volk, staande onder eenen byzonderen Eed, gedaan aan de Magistraat der Steeden, waar in zy lagen, deeze voorstellinge wiert Ledenberg van De Groot ontraden, en vertrok, zonder zyn order te verrichten, naar Uitrecht.

[p. 19]
(425) Om nader zynen last de Staaten te verklaren,
Geen wonder, ’t diende u niet dien voorslag te openbaren,
Om af te danken’t nieuw geworven volk, in’t Sticht,
DE GROOT.
Met reên, ’t afdanken was een zaak van groot gewigt,
Acht Steeden wilden’t nieuw geworven volk behouwen;
(430) Wyl men op ’t oude volk niet langer kon vertrouwen,
Veel min op’t woeste grauw; ’t blies moort door’t gansche lant,
Des moestme door dit volk, hen houden in den bandt.
PROUNINK.
Wat denktme niet al uit om ’t werk een’ schyn te geven;
Zeg, om door overwigt van magt, naar ’t Roer te streeven,
(435) En in een zee van bloet te domp’len, die uw lyn
Niet wilden trekken, dit was’t oogwit. Waarom zyn
In Gouda, daar’t was stil, Waartgelders aangenomen?
DE GROOT.
Om voor Scheurzieken, en Oproer’gen niet te schroomen,
Die spraken, op de hulp van’t oude (25) krygsvolk, stout.
PROUNINK.
(440) ô Ja, Schoonhoven wierde al meede niet vertrouwt;
De woorden van den Staat men valsch’lyk uit deed leggen;
Gy moest Prins Maurits uw geheimen last niet zeggen;
Om hem te blinden: was dit meede aan u belast?
DE GROOT.
Geen’ last is nodig, als de zaake op’t zwygen past.

    (25) Deeze waren in den Eed van Hollant, en in de Generaliteit.
    (26) De Groot wiert afgezonden naar Uitrecht, om het afdanken der Waartgelders aan de Staaten van Uitrecht te ontraden, vervoegde zich niet by Prins Maurits. (die gezonden was om het afdanken dadelyk werkstellig te maken,) om zynen last aan hem bekent te maken.

[p. 20]
(445) Maar ’t paste u, (27) Ogle, toen Kaptein van ’s lands soldaten,
En in ’s lands Eed, de zorg voor ’t nieuwe volk te laten,
Hy moest verhinderen ’t afdanken van dit volk,
Zelfs tegens Maurits wil, wyl ’t Lant een donk’re wolk
Kwam dryven boven ’t hooft, hierom moest hy ’t beletten,
(450) En zich krachtdadig, en met magt ’er tegens zetten.
Waar ruikt dit anders na, dan lout’re muitery.
DE GROOT.
’k Heb hem bepaald’lyk niets belast, ik ken me vry
Van uw beschuldiging’; voor ’t minst, ’k meen ’t niet te weten.
PROUNINK.
Zo gaat het, wanneer ’t klemt, dan is de daat vergeten,
(455) En raad te leven met zyn Excellentie, daar
Lag in veel zwarigheit, en voor het Lant gevaar,
Men moest door wapenen hem doen te rugge keren,
En pleegde hy gewelt, hem met gewelt dan weren,
Is dit niet in den Staat een’ Staat oprechten? ’t Lant
(460) Te waap’nen tegens ’t Lant? en als’t was overmant,
Zyn Excellentie uit den Lande weg te jagen;
Onze Unie breeken; zich als Souverein gedragen;
De Generaliteit te stellen dan de wet.
DE GROOT.
Dus word de zuiv’re Deugd met valsch vernis besmet,
(465) Gy spreekt naar uwen aart, dus deden ook myn Rechters,
Zy toonden zich party te zyn, des rechts bevechters,
Ja, een Rechtvaard’ge zaak wierde avrechs uitgeleid,
Verdrait, gebogen naar hun’ wil, met onbescheid;
Gevallen, die zich zelf ten goede konden schikken,
(470) Vervalst ten kwaade, om my te vangen en verstrikken,
En veele zaken, daar ik noit hebbe aangedacht,
Heeftme, als gevolgen, ter beschuld’ging’ voortgebragt.
Myn oogwit is geweest het welzyn van den Lande,
En Hollants Recht gestant te doen, dit is nu schande;

    (27) Ogle, Kapitein Majoor binnen Uitrecht, staande onder den Eed van Hollant.

[p. 21]
(475) ’k Heb noit geraden dan tot Eenheit en verdrag,
’t Is waar, Verdraagzaamheit was’t wit, waarop ik zag,
En hierom moet ik zyn voor eeuwig uw gevangen,
Doch ’k hoop den Hemel zal my hulpe doen erlangen;
’k Stel vast, de middelen hy reeds ’er toe bereid,
(480) Wyl hy myn onschult kent, en zuiv’re onnozelheit,
Hy zal de harten eens herbuigen, my ten goede,
Wen elk myn onschult zal ontdekken, ’t klaar bevroede.
PROUNINK.
’t Is al Verdraagzaamheit; Verdraagzaamheit men roept,
En ondertusschen word het volk by één getroept,
(485) Om, wie hen tegenstaat, eens schielyk te overromp’len.
Doeltge op Verdraagzaamheit? waarom dan bits te momp’len
Op ’t vonnis van den Staat? verdraag dan; heb gedult;
Men eist verdraagzaamheit, en ’t harte is opgevult
Met eenen bittre haat, men wil het hooft op steeken,
(490) Om zich, waar ’t mooglyk, aan zyn weerparty te wreeken.
En wie kan dulde datge u zelve onschuldig noemt;
Had gy, toen Barnevelt tot sterven was gedoemt,
Uw schult bekent, en om genade willen smeeken
Aan Maurits, die voor u de Staaten wilde spreeken,
(495) Gy had dus lange niet in Loevestein geweest;
Maar trotsche hoofdigheit, en een’ onbuigb’ren geest,
Heeft u ten val gebragt; zelfs kwam den Heer (28) Vosbergen,
Door smaakelyke reên, uw Vrouwe zulks te vergen,
Maar ’t antwoort was, neen, neen, men sla den kop hem af,
(500) Indien hy heb verdient een dodelyke straf,

    (23) Na dat Barnevelt onthalst was, bleef het schavot 5 a 6 dagen staan, onderwyle kwam den Raadsheere Vosbergen, De Groots Huisvrouwe vriendelyk raaden, een soorte van Pardon te verzoeken voor haaren Man, zelfs op de begeerte van zyn Excellentie, waarop zy zeide, Ik zal ’t niet doen, heeft hy ’t verdient, men sla hem den kop af.

[p. 22]
Ik smeeken om gena! ’k zal ’t nimmer doen, maar laten
De zaake in haren loop.
Wat kan die bitsheit baten?
Is dit een taal die voegt de lydende party?
DE GROOT.
’k Bekenne, dat myn Vrouw zomwyl wat driftig zy,
(505) Maar ook ’t Eelmoedig om genade te verzoeken,
Voor een’ ontschuld’gen; zy zal nimmer zich verkloeken
Tot schult bekennen, daar geen schult is, ja, de doot
Veel liever ondergaan, en d’allerhoogsten noodt,
Met my, in hechtenisse, en alle elenden lyden,
(510) Dan zy, door Logentaal, zou trachten my te vryden.
PROUNINK.
Is’t Logen! wen gy word beschuldigt steeds uw werk (29)
Gemaakt te hebben, om te ontroeren Lant, en Kerk?
Plakkaten op den naam van Schielant zelf te maken,
Waarin geboden wierd den Kerkendienst te staaken,
(515) Met scherpe peene, wie ’t zou durven onderstaan.
Hebt gy ’t Synode niet arglistig afgeraân?
(Gekeurt hoognodig om het Kerkgeschil te slissen,)
Met valsche drayen, en verkeerde duidenissen,
Die gy voordacht’lyk, met uw’ aanhang had gesmeet,
(520) Om dan in vollen Raadt, eenstemmig, wyd en breed,
De tegen redenen op ’t glimpigste uit te meten?
Zyt gy bedekt’lyk, en zonder ’t meede weten
Der Heeren Staaten, niet geweest by Barnevelt?
En in uw’s Meesters naam, een schantschrift opgestelt,
(525) Vlak tegens het besluit, der Generale Staaten?
Hoe kan zich ’t Lant gerust op zulk een volk verlaten?
Gy schreef valschaardig aan de Fransche Majesteit,
Men wou beneemen ’t recht en macht der Overheit.
In Englant hebt gy meede op ’t listigste ondernomen,
(530) Om genen and’ren op ’t Synode te doen komen,
Dan die de Nieuwigheên niet zouden tegenstaan.
Dus bliesge onstuimig voort, den wint des Staats orkaan,

    (29) Dit en de volgende redenen, zyn Punten, ter beschuldiginge van De Groot, in zyn vonnis gemelt.

[p. 23]
Om dus ons Hollants Schip, van koers te doen verand’ren.
Toen zag men Kerkelyke, en Wereltlyke elkand’ren
(535) Bezwaren; bannen; en wie klaagden van gewelt,
Wiert van u onverhoort, in ’t ongelyk gestelt.
Gevonnist tegens ’t Hof, in d’ Acht afvall’ge steeden,
Men achtten ’t Hof niet, neen, men banden vroome leden.
Hebt gy het krygsvolk niet gedwongen tot een’ Eed,
(540) Gehoorzaamheit aan hen te toonen, die hy weet
Te zyn betaalsheers van het volk, de Heeren Staaten
Van Hollant, en naast hen ’t bevel der Magistraten?
En wat belast wierd van de Generaliteit,
Of Maurits, niemant, wie’t mogt zyn, gehoorzaamheit
(545) Te tonen, maar den wil van Hollant uit te voeren,
Dus hebt gy, met de Kerke, ook willen ’t Lant beroeren,
Door’t aangenomen volk, in vaandelen verdeelt.
Wie zag den toeleg niet, die onder ’t momtuig speeld’?
Om Hollant, met dit volk, eens schielyk te overromp’len,
(550) En in een bloetbad, wie hen tegenstont, te domp’len,
Hieromme wierde een’ Eed, afzonderlyk gedaan,
Niets aan te vangen, dan ’t geen Hollant vond geraan;
Des wiert ’er naar den Brielle ook order afgezonden,
Aan ’t krygsvolk, om te zyn aan dezen Eed verbonden,
(555) Om dus, met overmagt, wie ’t zy, te wederstaan,
Al was ’t Prins Maurits zelf, drong hy ’er tegens aan,
Men moeste met gewelt, ’t afdanken hem beletten,
Ja zelfs door daad’lykheên zich zelv’ hier tegens zetten,
Hebt gy, met zulks te doen, ’s Lants wetten niet vertreên?
DE GROOT.
(560) Gy mengt de waarheit, met de onwaarheit onder één;
’t Is waar, ik heb getracht dit alles uit te voeren,
Maar onwaar, om ’er door te willen ’t lant beroeren,
’k Heb alles aangewent tot ruste van den Staat,
Hier toe alzins gestiert het Roer in Hollants Raadt,
(565) ’k Heb niets gedaan dan ’t geen myn’ Meesters my belasten,
[p. 24]
En hunnen wil te doen, my, als hun’ Dienaar, pasten,
Wyl ik als Raadsman van de koopstadt Rotterdam,
Alleen uit hunnen Naame, in Hollants raadzaal kwam,
In hunnen Naam, niet uit my zelv’, heb ik gesproken,
(570) Des, is ’er iets miszeit, of de eendragts band gebroken, (30)
Dan hebben zy, niet ik, die ’t woort slegts deed, misdaan,
Dus heeft te Rotterdam, de Vroedschap ’t ook verstaan,
Wanneer ze zeide, heeft De Groot hier in gezondigt,
Dan zyn wy schuldig, Hy heeft slegts ons woort verkondigt.



TWEEDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, DE GROOT, PROUNINK.

REIGERSBERGEN.
(575) GY hier myn’ Heer?
PROUNINK.
                                    ô Ja, ik hebbe in uwe afwezenheit,
My tot gezelschap van uw’ Man, een wyl bereid,
Doch wil, vermits u komst, den tydt niet langer rekken,
Wyl ik, om myn belang, nootzaak’lyk moet vertrekken.



DERDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, DE GROOT.

REIGERSBERGEN.
’t VAlt uit, zo ’k heb gedacht, zy zyn gelyk een rots,
(580) Onbuigbaar; gansch verhart; en wonder fier, en trots.
Daar is geen uitkomst dan den aanslag slegts te wagen.
DE GROOT.
Zyn ze alle voor ons doof, hoort niemant naar uw klagen?

    (30) Zie de aantekeninge op (20)

[p. 25]

REIGERSBERGEN.
De een meêr dan de ander, maar, om u te doen ontslaan,
Is wel zo verre, dan het ooste en ’t weste staan
(585) Vanéén: Uw zwak gestel, de kwaale myner zyde,
Stelde ik hen voor, ’t geen ik onmoog’lyk konde lyde,
Belast met kinderen, in zulk een eng bestek,
Daar al het huiswerk moet geschiên in één vertrek,
’t Welk onbetaam’lyk is, en om zich af te scheiden,
(590) Van Kinderen en Man, wil de echte trouw niet leiden,
Wyl ’t onnatuur’lyk is te scheiden van zyn’ Man
En Kind’ren. ’t Antwoort was, (31) ja kinderen, ik kan
Wel denken, gy zult daar al miss’lyk moeten leven,
Maar straffe volgt de schult; de misdaat is bedreven.
*
(595)’k Vroeg, (32) Is de mening dan myn’ Man te doen vergaan
Van ongemak, ’t was dan veel beter hem gedaan,
Als men met Barnevelt voor dezen wilde hand’len.

Van deeze kwam ik by den Heere (33) Kromhout wand’len,
’k Verzocht hem meede om wat verlichteniss’. ’k Versta,
(600) Zy deeze, dat men al de vonnissen, zo dra
Die uitgesproken zyn, hoe streng, zal goed erkennen.
Ook dat van Kajafas,
vroeg ik, die ’t recht dorst schennen?*
Hy stont beteutert; ’k merkt’, hoe luid’ hy had gebromt,
Dat Kromhout, wyl hy geen verzet had’, was verstomt.
(605) Van hem ging ik ’t verzoek aan Aarsens openbaren.
’t Was goet zy deeze indien ’er weinig Heeren waren. (34)*
En (35) Fernan hadde zich voor ons in ’t harrenas
Gestoken, zonder vrucht, zou echter, waar ’t gaf pas,
Ons helpen, wyl hy keurde uw’ stant te zyn zeer drukkig,


    (31) Dit zeide Bruininx, een der 24 Rechters.
    (32) Dit zeide zy tegens den Slotvoogt Deventer by wien De Groot, volgens order, zich in de kost moest besteeden.
    (33) Een der Rechters.
    (34) Een der Rechters.
    (35) Een der Rechters.

[p. 26]
(610) Maar, of ik ’t zegge of zwyg, gy liên zyt ongelukkig.
Dit ’s al den troost die my gegeven is. wilt gy
Hier op nu wachten? ’t zyn slegts praatjes van ter zy,
Want van verlossing’, daar ’t op aankomt, zy niets reppen,
’t Zou gunste zyn wat meêr en ruimer lucht te scheppen,
(615) Volg hierom mynen raadt, en neem een kort besluit,
’k Heb moed, met ’s Hemels hulp, het stuk te voeren uit.
DE GROOT.
Ik hoopte door den tydt noch iets op hen te winnen,
’k Dacht myne lydzaamheit zou buigen doen hun zinnen.
REIGERSBERGEN.
Ja, hoe ze zyn gestelt, hebbe ik wel klaar ontdekt
(620) In een gezelschap. ’k wiert, door ’t schimpen, opgewekt,
Een hartelyke taal, rontborstig daar te voeren,
Om hunne schimptong, dus te breid’len, en te snoeren.
DE GROOT.
Waar schimptenze op?
REIGERSBERGEN.
                                    De een zy, waarom niet om gena
Gebeden, en Pardon verzocht? Pardon! ja, ja,

(625) Zy de ander, zouden zy hem om genade smeeken!
Zy willen geen gena, schult is er noit gebleeken.
Dat ’s waar, dus borste ik uit, laat eenen schelm of dief
(36)
Gena verzoeken, die misdaan heeft, maar, wie lief
Zyne eere heeft, en is onschuldig, zal noit bidden

(630) Hen om genade, maar eischt recht; al waar ’t in ’t midden
Der Vierentwintigen; al t’zaamt in Rechters schyn.

DE GROOT.
’t Is wel de waarheit, maar, zy wil altydt niet zyn
Gezegt; men moet somwyl de waarheit overkleden
Met aard’ge ployen, door een dubbelzinn’ge reden;
(635) Hier door verkracht men niet de waarheit, maar men maak’,
Datze aan den hoorder niet te wrang, te bitter smaak’.

    (36) Dit is voorgevallen in Brabant.

[p. 27]
REIGERSBERGEN.
’k Heb niet miszeit, schoon ik wat driftig heb gesproken,
Want mogt’ het grauw begaan, ’t had anders zich gewroken,
My wiert verhaalt, (37) hoe een’ verblinden yveraar
(640) Gezegt had, * Hy was waart door Paarden van elkaar
Verscheurt te worden.
En een’ spotter vroeg, juist Paarden,
Waarom geene Ezels? want, dan konje een touw aanvaarden,
En meede trekken.
Maar dit boerten hadd’ hem schier
Het lyf gekost, wyl ze alle opstoven als hels vier,
(645) En wilden met gewelt, hem in het water werpen.
Zo dat niets ov’rig is dan ons verstant te scherpen,
Om u op morregen te voeren hier van daan.
DE GROOT.
Men zal het wagen, wyl de Slotvoogt is gegaan
Naar Heusden, (38) om aldaar een Compagnie te ontfangen,
(650) Zulks heeft by straks gezegt; dit waren zyn belangen,
Waarom hy henen ging.
REIGERSBERGEN.
                                      Dit koome ons wonder wel;
Ik heb de vrienschap van zyn Vrouw gewonnen, ’k stell’
Hieromme vast, wanneer ik vriend’lyk zal verzoeken,
Zy ’t ons niet weig’ren zal.
Zy klinkt met de tafelschel.

    (37) Dit is voorgevallen in eene gemeene Vrachtschuit op het Haarlemmer Meir, ten aanhooren van Robbert van den Hoeve, Lyf-Arts te Amsterdam, door wiens tusschen-spraak den Boerter verschoont wierde.
    * Hy, te weten De Groot.
    (38) De Slotvoogt Prounink, door Prins Maurits Kapitein gemaakt zynde, moest dien Avont, voor den Dag der vlugt, daar Heusden gaan, om zyne Compagnie te ontfangen, ’t geen De Groot, tot zyne vlugt, wonder wel slaagde.



[p. 28]

VIERDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, DE GROOT, ELSJE.

REIGERSBERGEN.
                                                    GEef deeze Vinnezoen,
(655) Aan Juffrouw Prounink, wil met een myn eerbied doen,
En ook verzoeken, om een woort met haar te spreeken.
ELSJE.
Zeer wel Mevrouw.



VYFDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, DE GROOT.

REIGERSBERGEN.
                            GY moet u in ’t gesprek niet steeken,
En ook niet weten van uw boeken, die ik wil
Verzenden, ’k moet zulks doen als in ’t geheim, en stil.
DE GROOT.
(660) Doet zo als gy ’t verstaat, het strekke ons slegts ten goede.
REIGERSBERGEN.
De Hemel, ’k twyfel niet, neemt u in zyne hoede.



ZESDE TONEEL.

REIGERSBERGEN. JUFFROUW PROUNINK.

JUFFROUW PROUNINK.
MEvrouw, ’k bedank u voor uw vriendelyke gift,
Gy zent my al te veel.
REIGERSBERGEN.
                                    Ik voele in my een drift,
Genote vrientschap, weêr met vrientschap te vergelden,
(665) Doch nimmer wilde ik dat uw vrienschap overhelden
Te mywaarts, wen zulks streed met uwen plicht. Maar, zacht,
Ik wensche u veel geluk, voor u en uw geslacht,
[p. 29]
Wyl uwen Man is door Prins Mauwerits verheven
Tot Kapitein.
Juffrouw Prounink buigt zich.
                    Maar, eer uw’ Man zich gaat begeven
(670) Naar Heusden, wilde ik hem wel eerst eens spreeken.
JUFFROUW PROUNINK.
                                                                                              Hy
Is reets vertrokken.
REIGERSBERGEN.
                              Reets vertrokken!
JUFFROUW PROUNINK.
                                                          Hoe! hebt gy
Dus nodig aan hem iets te zeggen?
REIGERSBERGEN.
                                                      ’k Wilde vragen,
Of ik op morr’gen, wel die kist mogt laten dragen
Aan ’t Gornichemmer Schip; zy is vol Boeken; ’k mag
(675)’t Niet langer zien; myn’ Man die breekt, by nacht en dag,
Te lydig ’t hooft in al die Armiaansche schriften,
Ik vrees zy zullen noch zyn harzenen vergiften,
En maken stapel zot; ’k wil liefst hem hier voor hoên.
JUFFROUW PROUNINK.
Wel doet het vry, Mevrouw; gy moet ’er u meê spoên,
(680) Dus zult gy uwen Man van dwalingen bevryen.
REIGERSBERGEN.
’k Bid hou dit stil, of ’t hem ten beste mogt gedyen.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

DE GROOT, REIGERSBERGEN.

REIGERSBERGEN.
DE Hemel zy gedankt; naar wensch valt alles uit,
Niets rest’er dan dat wy volvoeren ons besluit,
Gy hebt twee uuren in de Koffer stil gelegen,
[
p. 30]
(685) En uwen ademtocht door ’t sleutelgat gekregen,
Zo veel als nodig is om niet te smooren, ’t kleed
Heeft over ’t sleutel-slot gehangen, zonder leed
U aan te doen: voorts zal de Meid wel zorge dragen,
Dat niemant dekken zal de Kist. ’t Begint te dagen,
(690) Hebt gy noch iets te doen? verricht het naar den eisch,
De tydtstont nadert om te aanvangen uwe reis.
DE GROOT.
Ik zal, met ’s Hemels hulpe, op uw beleid het wagen;
Schoon ik beangst ben, en door vreeze sta verslagen.
REIGERSBERGEN.
Geen’ noodt, wy vangen ’t aan na ryp’lyk overleg.



TWEEDE TONEEL.

DE GROOT, REIGERSBERGEN, KORNELIA,
in nacht gewaat.

KORNELIA.
(695) OCh! Moeder! Vader moet van dezen dag nog weg, (39)
Wat weêr ’t ook wezen mag, hy moet terstont vertrekken.
REIGERSBERGEN.
Wat schort u Dochter, ’t is pas dag, wie koomt u wekken?
Wie moet vertrekken? gaat, en slaap, ’k geloof gy droomt.
KORNELIA.
Nu niet, maar ’k heb gedroomt; of eer, geheel beschroomt,
(700) Myn’ Vader door de lucht zien vliegen; schrik me ontroerden,
En die verbaastheit my, naar u myne ouders voerden.
DE GROOT.
Wat hebt gy dan gedroomt, verhaal ’t ordentelyk.

    (39) Dit zoude van De Groots Dochtertje, oud 9 jaren, zonder dat zy van ’t voornemen wist, gezegt zyn, en hierom aangemerkt als eene Inspraake, die De Groot eene gelukkige Vlugt voorspelde.

[p. 31]
KORNELIA.
Gy stont by eenen (1) pael, vol vuil en modd’rig slyk;
Gekleed in ’t wit, (2) rontom u (3) vogels, scherp van bekken,
(705) Die met hun vleugels wilde uw zuiver kleed (4) bevlekken,
Doch watze kletterden, ’t (5) stoof alles van u af:
Ook stont by u een (6) Vrouw, die haare hant u gaf,
En beurde u op; en redde u midden uit die dieren;
Zy (7) vlogen u al na, met luid en lelyk tieren,
(710) Maar gy vloog opwaarts, naar een held’re (8) zon, zeer hoog,
Die u bestraalden, en verblinden ’s volgers oog,
Gy ruste met de borst op twee ontwonde rollen;
Die golfden door de lucht, en toonden zich ten vollen;
Op de eene ontwonde rol las men (9) Religio,
(715) Staatkunde op de and’re. toen kwam eenen Hemelboô
U tegenvliegen, met twee onderscheide (10) Kroonen,
Die beide u nodigden, gerust te komen wonen
In hunne schad’wen, en zy stierden u recht uit
Naar ’t Westen, en toen weer naar ’t Noorden, op’t geluid
(720) Der schelle (11) faam, die voor u vloog. daar wierdge ontfangen,
Met open armen, en gy deelde in hun belangen,

    (1) Het Slot van Loevestein.
    (2) Zyn blank gemoed.
    (3) Zyne vyanden.
    (4) Door valsche beschuldiginge.
    (5) ’t Hadde geen vat op zyn gemoed.
    (6) Zyne Huisvrouwe, Maria van Reigersbergen.
    (7) Na zyne vlugt bleeven zyne vyanden hem noch vervolgen met kwaat spreeken.
    (8) De zonne der waarheit.
    (9) Om Religie en Staatkunde moeste hy vlugten.
    (10) De Kroon Vrankryk bood hem haare bescherminge aan, en wierd ’er naderhant gezonden als Ambassadeur van de Kroon Zweeden.
    (11) De Faam vermelden ’s Mans geleertheit.

[p. 32]
Gy zweefde in eenen kring van (12) Eng’len, die rontom
U vlogen, t’zaam getist in eenen dichten drom;
Zy droegen (13) Boeken, en ontrolde schryf Papieren.
(725) Dus zag me u door de Lucht, dan gints dan herwaarts zwieren,
En eind’lyk streek gy neêr in een (14) verkwikb’re lucht.
Toen hoorde ik eene stem. Dus schetse ik af de vlugt
Van Huig de Groot, op, op, hy moet terstont vertrekken,
Ik zelve zal voor ’t oog der wachters hem bedekken.

(730) Ik schrikte, en schoot verbaast uit mynen slaap, ’k vloog op,
Maar ach! het was een’ droom, een yd’le zinne pop.
DE GROOT.
Dien Droom is zonderling! men moogze niet verachten.
Waar speelden op, toen gy zoud slapen, uw gedachten?
KORNELIA.
Ik overdachte al ’t geene ons Vader had gezeit.
DE GROOT.
(735) Die overdenking’ heeft tot Droomen u bereid.
Ach! mogt gy van uw’ Droom eens zien gewenschte vruchten,
Maar, schoon ik wilde, ik kan myn kerker niet ontvluchten.
REIGERSBERGEN.
Gaat heen Kornelia, begeef u weêr op ’t bed,
En slaap gerust myn kint, men op geen droomen let.



DERDE TONEEL.

DE GROOT, REIGERSBERGEN.

DE GROOT.
(740) ’k BEn opgetogen door verwondringe in myn zinnen,

    (12) Boden die van alle kanten toevlogen, om hem geluk te wenschen, wegens zyne wonderlyke verlossinge uit het Slot te Loevestein.
    (13) Kenmerken zyner Geleertheit.
    (14) Vrankryk, waar in hy twaalf jaren, als Ambassadeur van Zweeden, zyn verblyf hadde.

[p. 33]
Hier legt een groot geheim in dezen Droom, van binnen,
En schoon ’t een Raadsel is, ’k schep echter nieuwen moed,
De vlugt te wagen, ’k voel, de Hemel zelve, doed
Myn harte vrolyk zyn, om nergens voor te vreezen.
(745) Door ’t Hemelsche bestier is in haar opgerezen,
Dien zonderlingen Droom. Hy is ’t die my geleid,
Nu twyfel ik geenszints meêr aan myn veiligheit.
Hoe lange moet ik noch na myne vryheit wachten?
REIGERSBERGEN.
Niet langer tot men ’t Schip zal hebbe doen bevrachten,
(750) Op dat, wanneer gy komt, men u dan boven zet,
Dan is ’er, als gy zyt te Gorkum, geen belet,
Om met den eersten u tot Daatselaar te dragen.
DE GROOT.
Het word dan tydt, om Elsje en Willem te ondervragen,
En opening’ te doen van ’t voorgenomen werk.
REIGERSBERGEN.
Klinkt de tafelschel.
(755) Ik maakme op hunne trouw, tot dezen aanslag, sterk.



VIERDE TONEEL.

DE GROOT, REIGERSBERGEN, ELSJE, WILLEM.

DE GROOT.
’k WIl heden tonen, hoe wy ons op u vertrouwen,
De reed’nen die ik u heb gist’ren voorgehouwen,
Zult gy ten deele in my, op heden zien vervult.
’k Staa vaardig om terstont te vlugten, wyl ’t gedult
(760) Is lang ten einde; ’k zal me in deeze Kist besluiten,
En door Soldaten, tot aan ’t Gorkums Schip, hier buiten,
Doen dragen. hebt gy moed om meede ’tscheep te gaan?
De hant te bieden, en te helpen my ontslaan,
Van ’t Loevesteinsche Slot? dan is den tydt geboren.
(765) Spreek openhartig, en laat ons uw mening horen.
[p. 34]
WILLEM.
Ik maakte gist’ren, uit uw reên al, dit besluit,
Gewis, myn’ Heer neemt voor iets van gewicht, nu uit
Te voeren. Tot uw’ dienst zult gy me vaardig vinden.
ELSJE.
Ik wil, om u myn’ Heer, my alles onderwinden.
(770) Maar, zou men my geen leed, of schande kunnen doen?
DE GROOT.
Na rechten niet; maar, kan me voor ’t gewelt zich hoên?
’k Ben meede onschuldig, en ik worde dus behandelt;
Doch, wyl gy hebt getrouw, in uwen dienst gewandelt,
Kan ik niet denken, dat zy u die trouwe daat,
(775) Toerek’nen zullen, als een misdaat aan den Staat.
ELSJE.
Daar koome af wat het wil, ik zal den aanslag wagen,
Zeg slegts hoe ik in ’t werk my schikken moet en dragen.
REIGERSBERGEN.
Vooral te zorgen, in ’t behand’len van de Kist,
Dat niet, door acht’loosheit, uit lekke deeze list,
(780) Gevaar en ongemak, zoo veel gy kunt, vermyden,
Vooral benauwtheit; die myn’ Man zou moeten lyden,
Was’t sleutelgat bedekt, daar ’s anders geen gevaar,
En laat hem brengen dan terstont by Daatselaar.
Wanneer de Kist is Scheep, dan zult ge uw’ zakdoek drayen
(785) Om ’t hooft, dit zy een sein; wanneer ik dien zie wayen,
Zal ik gerust zyn, dat de Kist is wel bestelt.
ELSJE.
Ik zal ’er acht op slaan; maar alsze met gewelt,
De Kist wilde op’nen? hoe zal ik dan ’t werk beleggen?
REIGERSBERGEN.
Ik heb geen vrees ’er voor, kwam ’t zo, dan zult gy zeggen,
(790) Dat men de sleutel, met een’ Brief verzonden heeft,
Aan d’eigenaar, waarin Mevrouwe kennis geeft,
Om deeze Boeken, als onnut, weêrom te ontfangen.
En wil men echter u ter openingen prangen,
Laat haar dan blyven daar zy is.
[p. 35]
ELSJE.
                                                Wel aan Mevrouw,
(795) Ik wil het wagen; zyt verzekert van myn trouw.
REIGERSBERGEN.
Wanneerge u vaardig, tot de reize zult bevinden,
Zeg Juffrouw Prounink dan, dat, om de onstuime winden,
’k Liefst thuis wil blyven, en niet mee naar Gorkum gaan,
En gy, in myne plaats, de reis zult nemen aan;

(800) Verzoek dan of de knecht, met één of twee Soldaten,
U mogen helpen, om de Koffer af te laten.
ELSJE.
Zeer wel Mevrouw, ik ga.



VYFDE TONEEL.

DE GROOT, REIGERSBERGEN, WILLEM.

DE GROOT.
                                        HOud gy u aan een’ kant,
Zo lange in ’t schryf kantoor, wen alles is in stant,
En ik ben Scheep gebracht, zult gy een uur noch wachten,
(805) Om niemant achterdocht te brengen in gedachten,
Maak dan op ’t spoedigste tot Gornichem te zyn,
Of ik uw hulpe had van doen; en om geen’ schyn,
Tot nagedachten hen te geven, zultge u kleeden
In Koopmans kleederen, en wenden uwe treden,
(810) Als waart om koopmanschap te doen, naar Daatselaar.
WILLEM.
Zeer wel; de Hemel helpe, en hoede u voor gevaar.



ZESDE TONEEL.

DE GROOT, REIGERSBERGEN.

DE GROOT.
WEl aan, wy willen ’t werk kloekmoedig nu beginnen,
[p. 36]
Niets hapert ’er, maar zacht, daar schiet my iets te binnen.
Om myne vlugt bedekt te houden, moet gy licht
(815) Ontsteeken in ’t kantoor, went ymant zyn gezicht
Naar ’t venster, en ziet licht, hy denkt, en zal vertrouwen,
Of schoon ik word gemist, dat wy ons daar onthouwen.
REIGERSBERGEN.
’k Zal ’t wel bezorgen, stel uw harte maar gerust.
DE GROOT.
Vaar wel, myn Echtgenoot,
Zy omhelzen elkander.
REIGERSBERGEN.
                                        Vaar wel, myn Lief, myn’ Lust.
(820) De Hemel helpe u voort, en toone u meededogen,
Gaat heene, en koom in ’t kort niet weder voor myne oogen.
Trek uit den Rok; ’t is tydt; begeef u in de Kist.
DE GROOT.
Uw’ naame word geroemt, gelukt u deeze list.
Hy gaat met witte onderkleeren in de Kist.
REIGERSBERGEN.
Licht op uw hooft; dit Boek, en Garen zal verstrekken
(825) U tot een kussen, en die zullen, voor het rekken
Van uw gewrichten, en uw benen, tot een steun
U dienen, daar het lyf ter zyde tegens leun’,
Voor ’t schokken, wil ik om uw hooft dit garen pakken,
Dus dunkt my is het wel.
DE GROOT.
                                        Ja, maar met ongemakken.
REIGERSBERGEN.
(830) ’t Is voor een’ korten tyd, ik bidde u leg toch stil.
Zy kussen elkander.
DE GROOT.
Vaar wel, myn lief, ik schik my naar des Hemels wil.



[p. 37]

ZEVENDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, ELSJE, DE GROOT, in de Kist.

ELSJE.
MEvrouw is alles klaar? wil u dan voort verschuilen.
REIGERSBERGEN.
Ja, hang myn mans Japon en Broek hier op, zyn Muilen
Zet voor de stoel, ik leg my neder op het Bed;
(835) Schuif de Gordynen dicht, en op den handel let.
ELSJE.
Daar komen zy, ik hoor het aan hun driftig stappen.



ACHTSTE TONEEL.

ELSJE, JAKOB, JAN, KLAAS, DE GROOT, in de Kist, REIGERSBERGEN, op het Ledekant.

REIGERSBERGEN, van ’t Ledekant.
DRaag zamen deze Kist voorzichtig van de trappen,
Doch stootze niet, op dat zy niet beschadigt word.
JAN.
In ’t oplichten van de Kist.
ô Sellement, wat is ze zwaar.
ELSJE, lachende.
                                              Hoe nu, wat schort
(840) ’Er aan, hebt gy geen kracht meêr in uw maag’re spieren?
JAN.
Ja kracht, of geen kracht, hier is werk aan met ons vieren,
ELSJE.
Koom, tallem niet, vat op, toon datge zyt een’ man
Die kracht heb’, lustig Klaas, ’k zal helpen waar ik kan.
JAKOB.
De Kist is al te zwaar, neen Elsje ik durf ’t niet wagen,
(845) Om zonder order, die van bovene te dragen,
Ik moet de Juffrouw eerst de zwaarte doen verstaan.
[p. 38]
ELSJE.
Dat is gist’ren aan uw Juffrouw al gedaan,
Zy is geladen met veel kostelyke Boeken.
JAKOB.
Het zy zo ’t wil, men dient de waarheit te onderzoeken.
(850) ’k Ga order halen.



NEGENDE TONEEL.

ELSJE, JAN, KLAAS, DE GROOT, in de Kist, REIGERSBERGEN, op ’t Ledekant.

ELSJE.
                                    OCh! dit is maar tydt verkwist.
KLAAS.
Wie weet het, d’ Armiaan mag leggen in de Kist.
JAN, lachende.
Was dat waar, ’k zou terstont een groote steekboor krygen,
En boren zulk een gat, waar door den drek zou zygen.

ELSJE.
Ja, loop, haal dan een Boor, die reike op’t Ledekant,
(855) Daar legt myn’ Heer. foey u; gy onbeschaamden kwant;
Ziet gy zyn’ Rok en Broek niet hangen, en de Muilen
Staan voor de stoel, hoe! kan hy in de Koffer schuilen,
Die rontom dicht is, en geen openinge heeft?
KLAAS.
Ja, als de magt ontbreekt, men zich tot list begeeft,
(860) Ik weet, uit zek’re stadt wierdt eens een’ man gedragen,
Gesloten in een Kist, dus kon men ’t ook wel wagen,
En sluiten d’ Armiaan, als Boeken, in de Kist.

ELSJE.
Ja, sprookjes voor de vaak, gy fynman zyt vergist.
REIGERSBERGEN.
Bootst onder de deken haar Mans stemme na.
Wat voor geraas is daar? men kan gerust niet slapen.
Haar eige stem.
(865) Zy ramm’len van de Kist, myn lief, ’t zyn slegte knapen.
[p. 39]
Spreekt van het Ledekant.
Is ’t noch niet lang genoeg gepraat? waar wacht gy na?
De tydt verloopt, de Kist moet Scheep, of ’t word te spa
Sla hant aan ’t werk, de Meid zal u dan drinkgelt schenken.



TIENDE TONEEL.

ELSJE, JAKOB, JAN, KLAAS, DE GROOT, in de Kist, REIGERSBERGEN, op ’t Ledekant.

DE Juffrouw zegt; zy hebbe in ’t minst geen achterdenken,
(870) Ze is ongeopent al zo dikmaals weg gegaan;
Hierom wil zy Mevrouw van deeze moeite ontslaan.
Koom aan, vat op maar.
JAN.
                                      ’k Heb De Groot ook horen spreeken,
Hy legt te bed.
Zy dragen De Groot weg.
ELSJE.
                        Zacht, zacht, voorzichtig, niet te breeken.



ELFDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, komt van het Ledikant, zet zich op den stoel.

IN wat benauwtheit, zorg en angst, ben ik geweest;
(875) Myn leden sidd’ren noch en beven, ’k was bevreest,
Dat zy, met fors gewelt, de Koffer zoude ontsluiten.
Zyt stil ontroerden geest; zy dragen Hem naar buiten,
Zy gaat aan ’t venster.
’t Zal alles nu wél gaan; ik oog myn Liefste na,
Zy naderen het Schip; ga, ga, myn’ Ega, ga,
(880) De Hemel wil u voort verzellen, en geleiden;
Hoe smertelyk het valt, van my, u af te scheiden,
Noch wensche ik, my niet eer weêrom by u te zien,
[p. 40]
Dan, wenge in vrye lucht zult ruste van uw vliên.
De Kist is binnen ’t boort, myn Dienstmaagt geeft het teken,
(885) Heb dank, ô Hemel! ’k zie het Schip de Waal insteeken.
        Nu merke ik, gy zult nimmermeer
        Uw Kind’ren in den noodt verlaten,
        Gy wend uw aangezichte weêr,
        Hen gunstig toe, zelfs boven maten.
        (890) Dit blykt, wyl gy in mynen zin,
        Na menigvuldige gedachten,
        Die wel bedagte list gaf in,
        Waar doorwe zyne vryheit wachten.
        Gelei dan Hemel met uw hant,
        (895) Myn’ Grotius, myn tweede leven,
        Ontfang van my dit waarde pandt’;
        ’t Heeft zich in uwe hant gegeven.
        ’k Heb hem getrouwelyk bewaart,
        Tot dezen dag, tot dezen morgen;
        (900) Thans hy naar zyne vryheit vaart,
        Wil hem die gunstiglyk bezorgen.
        Getuige zy de Huuw’lyks wet,
        En hoope op al myn lieve Kind’ren,
        Dat ik myn’ zin niet heb gezet,
        (905) Hierop, om mynen druk te mind’ren,
        Maar slegts uit deer’nis met myn’ man,
        Om hem van banden eens te vryden;
        ’k Weet, dat ik zonder hem ook kan,
        Wel veele zwarigheden lyden.
        (910) Is dan, na ’t uitstaan van veel leets,
        Hun toorne noch niet aan ’t bedaren,
        Laat dan op my hun woede steets,
        Ter neder storten, my bezwaren.
        Laat my, alleen het wreede graf,
        (915) Des Kerkers, levendig besluiten,
        ’k Getroost my willig deeze straf,
        Blyft slegts myn’ Grotius ’er buiten.
        Laat grendels, sloten, dubb’len wal,
[p. 41]
        My knellen, sluiten, en omringen,
        (920) Om Grotius verachte ik ’t al,
        Kan hy slegts ’t groot gevaar ontspringen.
        En in een vrye, en ope lucht,
        Weêr ruimer zynen adem halen,
        Na ’t eind’gen van een bange vlugt,
        (925) Dan zal hem ’s Hemels gunst bestraalen,
        En hy verhalen, wat hem is,
        In ’t Vaderlandt al overkomen,
        In zyn drie jaar’ge hechtenis,
        Die men hadde eeuwig voorgenomen.
        (930) Gaa dan myn Lief, myn’ Echtgenoot,
        Verwacht na dezen, bet’re tyden,
        Wanneer gy, in uwe Ega’s schoot,
        Zult ruste vinden, u verblyden.
        Vlie, vlie myn’ Echtgenoot, ai! vlie;
        (935) Snel voort; blaas in het zeil, ô winden!
        Dat ik niet eer u weder zie,
        Ten zy we in vryheit ons bevinden.
Wel aan, ’k spoe Willem voort. ’k wil by myn Kind’ren gaan,
En de uitkomst van haar’ Droom ten deele doen verstaan.
Continue

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

REIGERSBERGEN, WILLEM.

REIGERSBERGEN.
(940) NU is’t den tydt om u naar Gornichem te spoede;
Geef acht op alles, en vooral zyt op uw hoede,
Dat niemant u ontdekke; onthouw u by het huis
Van Daatselaar; schiet toe, wanneer gy hoort gedruis;
Myn’ Man zal, ’k twyfel niet, ten zynen huize al wezen,
(945) De wint is goet, en blaast styf deur, ’k heb niet te vreezen
Voor tegenspoed, of voor beletsel; ’k Heb belast
Aan Elsje, wen zy hebb’ aan Daatselaar zyn’ gast
[
p. 42]
Gelevert, aanstonts weêr in Loevestein te komen.
Ik twyfel niet, zo dra den Slotvoogt heeft vernomen,
(950) De vlugt van mynen Man, of hy zal hem terstont
Na zetten, of hy hem noch konde, op Hollants gront,
Doen achterhalen. wil toch wel nauwkeurig letten,
Op ’t geen’ hy onderneem’; wat koers hy uit wil zetten.
Vlieg; spoed u; en ontzie geen moeite, koste, of gelt,
(955) Zoek rytuig, of een paart, en zie hoe gy het stelt,
Om spoedig daar te zyn, en ook weêrom te raken;
’k Denk, Elsje zal wel haast weêr Loevestein genaken,
Met Ry- of Vaartuig, zo het best geschieden kan.
WILLEM.
Zeer wel Mevrouw’, hebtge iets te ontbieden aan uw’ Man?
REIGERSBERGEN.
(960) ô Neen, ik heb niets meêr nu kan myn’ Man te zeggen.
Zy zullen, ’k twyfel niet, de zaken wel beleggen,
Om hem te helpen, op het spoedigst daar van daan;
En moog’lyk als gy koomt, is hy al weg gegaan,
Ga, trek de schel, om u de deur te doen ontsluiten.



TWEEDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, JAKOB, WILLEM.

JAKOB.
(965) WAt wil Mevrouw?
REIGERSBERGEN.
                      De Knecht moet spoedig voor my buiten,
Een boodschap doen, laat hem eens uit.
JAKOB.
                                                        Zeer wel Mevrouw.
REIGERSBERGEN.
Gy, doet uw boodschap wel.
WILLEM.
                                            Ik zalze doen getrouw.
[p. 43]



DERDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, KORNELIA, KORNELIS.

REIGERSBERGEN.
KOom hier myn Kind’ren, ’k wil my thans met u vermaken;
Ach! dat ik u omhelze, en kusse uw jeuchd’ge kaken,
(970) Waar in de beeltenis van uw’ Heer Vader speelt;
Gy zyt zyn eigen zelf, ik zie in u zyn beelt;
Gy zult, wen ik u zie, hem brengen voor myne oogen.
KORNELIS.
Waar is dan Vader lief?
REIGERSBERGEN.
                                      Zyn’ Kerker nu ontvlogen.
De blyschap schittert uit myn hart, door de oogen heen;
(975) ’k Ben nu in kalmte; zeer gerust, en wel te vreên,
Uw’ Vader is den strik des vogelaars ontkomen.
KORNELIA.
Ach! Moeder! dit’s de vrucht van al myn voor’ge Droomen.
Ik hoope de uitkomst zal ’t vervolg aan ons doen zien.
REIGERSBERGEN.
Al wat den Hemel wil zal zekerlyk geschiên,
(980) ’t Begin bewaarheit reeds uw’ Droom, en nachtgezichte,
Hy heb’ de magt; en naar uw’ Droom, hy’t werk verrichte.
KORNELIA.
Hoe, en op welk een wyze is Vader weg geraakt?
REIGERSBERGEN.
Ik heb de Boeke Kist, ter vlucht bequaam gemaakt,
In deeze Koffer legt uw’ Vader opgesloten,
(985) Gekleed in ’t wit, als zyn gemoed is, ’t welk de Grooten
Besmetten wilde met beschuldiginge, en straf,
En domp’len in een poel van modder, ’s Kerkers graf.
Ook rust hy in zyn vlugt op Schryf- en Druk-Papieren,
Waarin Religie en Staatkunde alomme zwieren,
(990) De wyde waerelt door; dit melt de schelle faam;
Hier door is elk bekent uw’ vaderlyken naam.
[p. 44]
Tot dus ver, waardig kint, zyn uwe Droomen waarheit,
Maar, van’t vervolg uw’s Drooms, verwachte ik meerder klaarheit,
Hoewel, ik stell’ het vast, is’t eerste deel vervult,
(995) ’k Verwacht van’t ander deel vervulling’, met gedult,
’t Is niet onmoog’lyk, heul te vinden, in de Ryken
Van and’re Vorsten, als zyn onschult eens zal blyken,
Te treden in den dienst van ’t eene of ’t ander Hof,
Wylze alle spreeken van zyn gaven, met veel lof.
(1000) Intusschen willen wy ’t met lydzaamheit verwachten,
En kitt’len met uw’ Droom, de zinnen en gedachten.
KORNELIA.
De Hemel maake al het gedroomde in Vader waar,
En redde, door zyn vlugt, hem uit het doots gevaar.
KORNELIS.
Dan zullen wy triumf, en zeege zangen zingen.
REIGERSBERGEN.
(1005) En aan den Hemel lof- en dank-off’randen bringen.
Ik hoor gerucht; gaat heen myn Kroost in uw vertrek,
Ik weet niet wie met my wil houden een gesprek.
De Hemel zy gedankt, ’t is Elsje, zy schynt vrolyk.



VIERDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, ELSJE.

ELSJE.
HEt stuk is uitgevoert, ’t was olyk tegens olyk,
(1010) Al wat me ook wenden voor om deeze dierb’re Kist
Te rug te houden, is verydelt weêr, door list.
Verheugen we ons, Mevrouw, myn’ Heer is nu behouwen,
Gy moogt gerustelyk, u op myn woort vertrouwen.
REIGERSBERGEN, valt Elsje om den hals, en schreid.
Myn lieve lot-vriendin, ’k noem u niet meêr myn Meid,
(1015) Wat dankbaarheit ben ik u schuldig, voor ’t beleid,
In deeze daat betoont, ’k zal ’t dankelyk erkennen,
[p. 45]
Zo lange ik leven zal, niets zal de vrienschap schennen,
Die, tusschen u en my, zal blyven tot de doot.
Hoe is het werk vergaan? hoe is ’t met Huig de Groot?
(1020) Waar is hy? zeg het my; voldoe myn ziels verlangen.
ELSJE.
’k Zal ’t u verhalen. Toen hy was aan ’t Schip ontfangen,
Van Schipper Jan, wou die hem slepen langs een plank,
Die in myn oogen veel te dun was, en te rank,
Ik wilde dat hy zoude op deeze een and’re leggen,
(1025) Naar een’ge hasp’lings, liet hy zich op ’t lest gezeggen,
Dus kwam die dierb’re vracht, en zonder hind’ring, Scheep.
Hy wierd gezet aan ’t boort van ’t Schip, en ’t zeiltuig kneep,
Dicht by den wind, hier door kwam hy op zy te hellen;
’k Riep, Schipper Jan, gy moet hier beter orde stellen,
(1030) Bind vast de Kist, zy helt geweldig op een zy,
En vielze buiten boort, dan waar men in de ly,
De Boeken weg, of, voor het allerminst, bedorven,
Hy bondze valt aan ’t boort, (’k bekenne, ik was bestorven,
Van vrees,) toen schiep ik moet, (40) en waaide met den doek,
(1035) Wel driemaal over ’t hooft. zo Meisje toon u kloek,
Zei een van ’t volk, gy durft het reisje met ons wagen.
Maar, waarom waait gy met den zakdoek? Om het plagen
Van onze knecht, zei ik, hy kwelde my, ik zou
Niet durven varen, om ’t onstuimig weêr, en nou
(1040) Vaare ik al weg, en way voor wint naar Gorkum heenen.
Een zat te tromm’len op de Kist, met bey zyn beenen,
’k Verzocht hem vriend’lyk, van de Kist te willen gaan,
Voor ’t minst het tromm’len, en ’t geklop te laten staan,
Vermits’er Porselein was in de Kist verborgen,
(1045) ’t Welk breeken kon; waar voor my was belast te zorgen,
Dien Heer bewilligde en hy stapte van de Kist.

    (40) Dit was het teken, waar aan Mevrouw De Groot merken zoude dat alles wel was, en als ’er iets haperde moestze met de hant onder ’t hooft zitten.

[p. 46]
REIGERSBERGEN.
In wat benauwtheit hebbe ik hem gebragt, door list,
Om eenmaal vry te zyn van banden, geen gevangen,
Het Niezen, Kuchen, zelfs het Zuchten, kon hem prangen
(1050) Zich zelf te ontdekken, en den aanslag doen te niet,
Zyn’ stant vererg’ren in elenden, en verdriet.
ELSJE.
Dit is het al, wat ons op reis is wedervaren.
Zodra wy aan den wal, en binnen Gorkum waren,
Beval ik Schipper Jan, de Kist te dragen, naar
(1055) Het achterhuis, (’k gaf voor om ’t volk,) van (41) Daatselaar,
Hy wilde met gewelt de Koffer laten kruyen,
Hier stont ik tegen, ’k zei, wat wiltge my beduyen?
’t Kon breeken ’t geen ’er is besloten in de Kist,
Dan was, door acht’loosheit, al ’t kost’lyk goed verkwist;
(1060) Gy zultze dragen; ’k wil tien stuivers liever geven
Voor ’t dragen, dan dry groot voor ’t kruyen: (’t Loon baart leven,
En maakt de onwilligen gewillig.) rep u ras,
Dan kan ik aan de Schuit noch komen, net van pas,
Want talmt gy, vaartze weg, en ik zou zitten blyven.
(1065) Hy, nam dan eindelyk een berry, half met kyven,
En droegze, met zyn’ zoon, naar ’t huis van Daatselaar,
Maar onderwegen zegt zyn’ zoon, ey! ey! dat ’s raar,
Daar leeft iets in de Kist, (’t schynt zich myn’ Heer verroerde,)
’k Zweeg stil, vermits myn hart geweldiglyk ontroerde,
(1070) Wel Elsje, hoor je niet wat mynen zoone zeit,
Daar leeft iets in de Kist,
Met onbereutertheit,
Gaf ik ten antwoort, ja, de Boeken zyn vol leven,

    (41) Daatselaar, woonende te Gornichem, zynde de Zwager van den Professor Erpénius, op wiens verzoek eene onderlinge vrienschap, tusschen De Groot, en Daatselaar onderhouden wierde.

[p. 47]
REIGERSBERGEN.
Geen wonder datge ontroerde, ik voel myn harte beven,
Alleen door dit verhaal; zulk een gering geval,
(1075) Kon doen vernietigen ons werk, geheel en al.
ELSJE.
Dus wiert, van achteren, de Kist in huis gedragen,
’k Gaf gelt, zy gingen heene, en zonder meêr te vragen.
’k Liep toen in ’t voorhuis, daar ik Juffrouw Daatslaar vond,
Met haren Man, by wien ook eenig koopvolk stont,
(1080) Al t’zamen bezig met de goederen in zakken,
En kisten, die men had verkocht, by één te pakken.
Toen luisterde ik in ’t oor van Juffrouw Daatselaar,
Ik heb myn’ Heer De Groot hier achter, maak u klaar,
Om hem op ’t spoedigste van Gorkum weg te helpen.

(1085) ’k Zag aan haar wezen, hoe de schrik kwam ’t hart bestelpen,
Want zy stont roereloos; besturf gelyk een’ doek.
’k Zei, Juffrouw volg me, en red myn’ Heer toch, hou u kloek;
Ik vloog naar acht’ren, en zy kort my op de hielen.
En riep, myn’ Heer; doch kreeg geen antwoort. Hy ’s ter zielen,
(1090) Riep ik, myn’ Heer is doot, Nu, hebt gy ’t wel gemaakt,
Zei Juffrouw Daatselaar, uw’ Heer, pas vry geraakt,
Heeft zyne vryheit, met de doot nu moeten kopen.

Myn’ Heer die klopte, en riep, ik ben niet doot, doet open,*
Ik kende uw stemme niet, hierom hield’ ik my stil.

(1095) Verheucht ontsloot ik toen de Koffer, naar zyn’ wil,
Waar in myn’ Heer, omtrent twee uuren had gelegen,
Hy kwam ’er uit, geheel verstyft, schier neêr gezegen
Van flauwte. Zy ruktte op een trapdeur, wees myn’ Heer
Een kamer, waarin hy, ter rust zich zette neêr;
(1100) En tot versterking’, gaf zy hem wat wyn te drinken.
REIGERSBERGEN.
ô Zonderlinge deucht! hoe glansryk ziet me u blinken,
[p. 48]
In ’t werk van myn vriendin, dus kentme een’ vrient in noodt.
ELSJE.
Myn’ Heer haar ziende dus verbleekt, gelyk de doot,
Vroeg, of zy te allen tydt die kleur had? Neen, myn’ Heere,
(1105) Maar door de ontstelt’nis, die ik van my niet kan weere,
Ben ik dus bleek; Myn’ Heer is geen gemeen persoon;
Gy staat in ’t oog van al de waerelt, als ten toon;
En moog’lyk zal dit werk myn gansche welvaart kosten,
Myn’ Man ter plaats’ gezet, waar uit men u verlosten.

(1110) Ik heb den Hemel, sprak myn’ Heer, met ernst gesmeekt,
Om myn verlossinge, en, nu hy dus ver verbreekt
Myn banden, vuuriglyk gedankt voor zyn genade,
Maar, zou ’t met u dus gaan, dan is ’t voor my gerade,
Om aanstonts weder in myne enge Kist te gaan,

(1115) Te laten brengen, daar ik koome pas van daan.
Neen,
zei ze, schoon de vrees myn hart wil overstelpen,
Gy zyt nu hier; het ga zo ’t wil, men zal u helpen.

REIGERSBERGEN.
ô Liefde! ô zuiv’re ziel! vol teêrgevoeligheit!
Gy waagt u welzyn, om te helpen hem, die schreit.
ELSJE.
(1120) Zy was zo zeer ontstelt; beteutert onder ’t spreeken,
Dat zy niet eens en dacht, een’ mantel, of een deken,
Hem om het lyf te slaan, maar liet hem zo hy was.
Myn’ Heer verzocht haar’ Man te spreeken, maar zo ras,
Vrouw Daats’laar aan haar’ Man die boodschap bragt, verstont hy,
(1125) Hem niet te moeten zien, of eens, op waarheits gront hy,
Getuigen moest, De Groot te hebben niet gezien.
Myn’ Heer prees ’t inzicht van den Man. Zy sprak, men dien’,
U weg te helpen; wil ons ’t middel hier toe wyzen.
Doet zo als ’t u behaagt; uw voorzorg moet ik pryzen,
(1130) Sprak hy, doch wil u niet verhaasten, want men zal,
Niet eer my missen, dan op morgen. Neen, voor al,
Zei Juffrouw Daatselaar, men moet ’er niet op slapen,
’t Is al te hachlyk; wil u aan geen’ tydt vergapen.
Zy vloog ten huize uit naar Kornelis van der Veen,
[p. 49]
(1135) Haar’ Zwager, en verzocht, haar spoedig na te trêen,
Wyl zy zo aanstondts had De Groot in huis gekregen.
Hy volgde ontroert, en met de zaake zeer verlegen;
Kwam op de Kamer; bood myn’ Heer de rechterhant,
En zei, weest wellekom. zyt gy den Man, daar’t Lant
(1140) Van waagt? Ik ben ’t, sprak hy, en stel my in uw handen.
Gy moet op ’t spoedigste vertrekken uit dees Landen,
Zei van der Veen. doet, zei myn’ Heer, zo gy ’t verstaat,
Terstont begaf hy zich ten huize uit, en op straat,
En zocht zyn’ Mets’laar, die hy trouw, en deugd’lyk kende, (42)
(1145) En sprak, hier ’s iets te doen; wilt gy’er u naar wende,
Gy moogt, en zonder schroom, met een gerust gemoed
Het doen, en ’t arbeidsloon, den arrebeid verzoet.
De Mets’laar was bereid, beloofden ’t stil te houwen,
En dat hy op zyn woord, volkomen kon vertrouwen.
(1150) Men vroeg, of hy ook hadde een ander Mets’laars kleed,
Dan’t zyne, ook Koussen, Hoed, een’ Stok, waar meê men meet,
’t Dan in een’ zak te doen, en t’zynen huis te dragen,
En zeggen aan zyn Vrouw, hoe, zonder te vertragen,
Hy over ’t Veer moest, voor Kornelis van der Veen,
(1155) En dan terstont naar ’t huis van Daatselaar te treên.
Van Veen kwam met het pak, en hielp myn’ Heer verkleden,
Met Juffrouw Daats’laar, ’t pak te kort, stont aan zyn leden,
Geheel mismaakt, men streek wat toegemaakte Kalk,
Rontom zyn handen, dus geleek hy eer een’ Schalk,
(1160) Dan Huig de Groot. Ook kwam de Mets’laar binnen treden,
Dien Heer, zei Van der Veen, is Huig de Groot, die heden
Is Vluchtende, hy moet naar Waalwyk; hebt gy moed
Hem daar te brengen? gaat de Hansepoort, met spoed
Dan uit, ’k zal by u, door de Waterpoorte koomen,

    (42) Deeze was genaamt Jan Lambertszoon, toegedaan de Augsburgsche Confessie.

[p. 50]
(1165) Op ’t Veer, tree rustig voort, en wil voor niemand schroomen.
Myn’ Heer nam in de hant den stok, men gaf hem gelt,
En ging ten elleven ter deure uit, zeer ontstelt.
Maar Jan, zyn’ Leitsman, gaf hem moed; stout door te stappen,
Wyl hem geen’ mensche kon, in dit gewaat betrappen.
(1170) Gekomen zynde dus gelukkig aan het Veer,
Wou niemant varen voor hen beide, om ’t buld’rent weêr.
Van Veen die kwam’er bey, en zei, ze moesten varen,
Wyl hy ook steen voor hem moest uitzien, en bewaren.
Men gafze meerder vracht; zy raakte aan d’and’ren kant,
(1175) En zyn, na dat ik gisse, al verre op Brabants Landt.
REIGERSBERGEN.
Wat zyn wy u verplicht; ik wil my dankbaar tonen,
Op heden, namaals zal den Hemel u beloonen.
ELSJE.
’k Bestelde voort de Kist in’t Schip, dat vaart op Delf,
Men ried my toen, wel zorg te dragen voor my zelf,
(1180) Om weg te vluchten, want, kwam ik in hunne handen,
Men zou my aandoen smaat, en allerhande schanden,
Ik zeide, neen, ik blyf; ’k zal alles wachten af,
Indien ik heb misdaan, zy vord’ren my ter straf,
Ik wil niet datze my met Klokken in doen kleppen,
(1185) Of ik een diefeg waare, of hoer, neen, ’k wil my reppen,
En keren spoedig in het Loevesteinsche Slot,
En blyven by Mevronw, en volgen haar gebodt.
REIGERSBERGEN.
Ik hoor gerucht, ’t geheim is uit; zy komen stappen,
Heel driftig zo het schynt, naar boven, langs de trappen,
(1190) ’t Is Prounink met zyn’ knecht, men ga.



[p. 51]

VYFDE TONEEL.

PROUNINK, JAKOB.

PROUNINK.
                                                                ’k BEn ongerust;
Maar zeg, waarom vermoetge iets kwaats? wat ’s u bewust?
JAKOB.
Een zwaare Kist is, van dees morregen, verzonden
Naar Gorkum. ’k Heb De Groot niet in de Zaal gevonden,
Toen ik de spyze bragt, doch zulks gebeurt wel meêr,
(1195) Maar toen ik daat’lyk op de brug ging heen en weêr,
Was in het Schryfkantoor, van hem, geen licht ontstoken,
Dit gaf my argwaan, of hy mogt zyn uitgebroken,
Ook hebbe ik Willem uit het Slot gelaten, na
De Kist een uur was weg geweest, en wyl ’t word spa,
(1200) En hy niet weder komt, verdubbelt zulks ’t vermoeden,
Dat hy vertrokken is, om zich naar hem te spoeden.
PROUNINK.
Hoe, is hier niemant?



ZESDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, PROUNINK, JAKOB.

REIGERSBERGEN.
                                      WEl, wat wilt gy?
PROUNINK.
                                                                      Waar ’s uw’ Man?
REIGERSBERGEN.
Gy moogt hem zoeken, zie, of gy hem vinden kan.
PROUNINK.
Is hy dan weg!
[p. 52]
REIGERSBERGEN.
Half Lachende.
                        ô Ja! het is wel waar; geen jokken,
(1205) Hy is, en zonder u goe nacht te biên, vertrokken.
PROUNINK.
Is hy dan in de Kist by Daatselaar gebragt?
REIGERSBERGEN.
ô Ja; men hebze daar ontlast van haare vracht.
Ik hebbe u lang belooft uw bitsheit te vergelden.
Hy stampt met den voet.
Ja, stamp, en raas, en tier, ik pas niet op u schelden.
PROUNINK.
(1210) Verheug u niet te vroeg, hy ’s noch niet weg.
REIGERSBERGEN.
                                                                                  Ja toch,
Ontvlogen is de Vink, bet Koitjen is ’er noch.



ZEVENDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, ELSJE.

REIGERSBERGEN.
KOom Elsje; hy is weg; ’t spyt my; men heeft vergeten
Het licht te ontsteken in ’t Kantoor, dit doet hem weten,
(Wyl Jakob zag geen licht,) het vluchten van myn’ Man.
ELSJE.
(1215) Of hy het heden weet, of morr’gen, Prounink kan
Uw’ Man geen leet doen; laat hy, om te zoeken, dwalen,
Hy kan onmoogelyk myn’ Heer nu achterhalen.
REIGERSBERGEN.
Wat hoor ik daar? wie koome ons wederom aan boort?



ACHTSTE TONEEL.

JUFFROUW PROUNINK, REIGERSBERGEN, ELSJE.

JUFFROUW PROUNINK.
O Ramp! ik beef Mevrouw, om ’t geene ik heb gehoort;
[p. 53]
(1220) Uw’ Man gevlugt! ben ik onnooz’le, dus bedrogen,
Door u Mevrouw? ik, die gulhartig wou gedogen,
Datge, ongeopent, uit liet dragen uwe Kist?
Wie had gedacht op zulk een looze en schrand’re list?
Ik wilde uw vrienschap, met myn vrienschap weêr vergelde,
(1225) Hieromme ik willig my, na uw begeerte stelde,
Om uw geslote Kist te dragen naar het Schip.
Uw’ Man is vry, en ach! wy stranden op zyn klip.
Op welk een wyze zal myn’ Man die fout verschoonen?
REIGERSBERGEN.
Dit ’s zyne zaak; ’t raakt hem; kan hy zyn onschult tonen,
(1230) Laat Prounink ’t doen, men hebb’ hier lang genoeg getreurt,
Toen was het Deventers, nu is ’t De Groot zyn beurt.
JUFFROUW PROUNINK.
Maar, wen hy uwen Man eens weder kreeg in handen,
Dan vreze ik zal die Vlugt verzwaren zyne banden,
Hy is verwoed, en zet op ’t spoedichtste hem na,
(1235) Met veel Soldaten, zo ze komen niet te spa,
Neemt hy hem zekerlyk weêr andermaal gevangen.
REIGERSBERGEN.
Hy doe zyn best; geen’ Dief word immer opgehangen,
Voor zy hem hebben. Doch, ik ben aan u verplicht;
Gy hebt geholpen in een werk van groot gewigt.
JUFFROUW PROUNINK.
(1240) Schimp niet, Mevrouwe, met myn gulle onnozelheden,
De Hemel weet, ik zelf zou wezen wel te vreden,
Ja ook verheugt met u, indien ’er geen gevaar,
(Als hadde ik mynen plicht verzuimt,) te wachten waar;
Maar drupp’ het op ons hooft, dan zyn wy ongelukkig.
REIGERSBERGEN.
(1245) ’k Wil ’t beste hoopen. maar, waaromme zyt gy drukkig,
Want, krygt hy andermaal myn’ Man in zyn gewelt,
Vergroot het zynen roem, en alles is herstelt.
Ik wensche u goeden nacht, my dunkt ’k begin te gapen,
’k Hoop wat geruster, dan de voor’gen nacht te slapen.
[p. 54]
JUFFROUW PROUNINK.
(1250) Ik wensch’ het u, Mevrouw, maar, nu uw rust begint,
Wel moog’lyk myne rust, met mynen staat verzwint.
Continue

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

REIGERSBERGEN, ELSJE.

REIGERSBERGEN.
’k DAcht wel te slapen, maar ’t zyn slapeloze nachten,
Bekommeringe en vrees, vervullen myn gedachten,
En jagen, met de komst des daag’raats, my van ’t bed.
(1255) Kon Willem hier niet zyn? wat of hem toch verlet?
ELSJE.
De poort is open, krygt hy rytuig onderwegen,
Kan Willem haast hier zyn. Maar, maakt u iets verlegen?
REIGERSBERGEN.
’k Vrees voor de Vrienden, en wel ’t meest voor Daatselaar,
Of hy, om myne zaak, mogt raken in gevaar.
ELSJE.
(1260) Daar hoore ik Willem; misse ik niet, hy ’s op de trappen;
ô Ja, hy is ’t, en koomt wel driftig herwaarts stappen.



TWEEDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, WILLEM, ELSJE.

REIGERSBERGEN.
HOe is de reis vergaan?
WILLEM.
                                      Na wensch; na wensch; Mevrouw,
Met luttel tegenspoed; leg af uw’ druk en rouw.
REIGERSBERGEN.
Verhaal my toch wat uwen Heere is wedervaren.
WILLEM.
(1265) Wanneer zy over ’t Veer, aan de and’re zyde waren,
[
p. 55]
Toen zetten zy de koers naar Waalwyk lustig voort,
Maar misten ’t spoor, want Jan, onkundig in dien oort,
Sloeg in ’t verkeerde padt, waar door ze een wyl verdwaalden,
En moesten wederom; doch, zy hun schaa verhaalden,
(1270) Door onvermoeit weêr voort te stappen, en men kwam
Te Waalwyk, wanneer reeds den avont aanvang nam,
Myn’ Heer wierd voort bekent aan één der Predikanten,
Die meê gebannen was, met zyn Geloofsverwanten.
Twee uuren ruste hy, en spysde, huurde een kar,
(1275) Om hem t’Antwerpen, meêr dan zestien uuren var,
Te brengen, en om weg te nemen, kwaa gedachten,
Wiert wys gemaakt; den Man, die zou de kar bevrachten,
Was eenen Bankroetier, men hadd’ hem dus verkleed,
Hierom moest hy zich spoede, en maken zich gereed,
(1280) Om snel te ryden, hy zou hem meêr vrachtgelt geven.
Ten zesse reed hy af, met eenen, die gedreven,
Door ted’re vrienschap, hem verzelden op die togt,
En Jan de Metselaar aan ons dees tyding brogt.
REIGERSBERGEN.
Nu is myn hart gerust, hy zal te verre wezen,
(1285) Om voor ’t najagen van den Slotvoogt, meêr te vrezen.
WILLEM.
ô Ja, stel u gerust, ’t is alles hem gemist,
Niets heeft hy achterhaalt, dan slegts de leege Kist.
’t Was alles stil, de Poort der Steede toegesloten,
En elk in rust, wanneer ’er wierd, tot Sein, geschooten,
(1290) De wacht komt buiten, en hoort roepen, datze voort
Zoude order halen, om te ontsluiten hem de Poort.
’tGeschiet, ’t was Prounink, die den Drossaart openbaarde
’tGeval, en de oorzaak van de ontyd’ge komst verklaarde.
Terstont wierd Daats’laars huis met wagt rontom bezet,
(1295) Wanneer hy met zyn Vrouw, tot slapen, lag op ’t bed,
Zy bonsden op de deur, men deed terstont haar open,
En Prounink met zyn Volk, bestont ’er in te lopen,
Doorzochten boven, en beneden ’t gansche huis,
Doch vonden niets? hier uit ontstont een groot gedruis
[p. 56]
(1300) By ’t woeste graauw, en veel moetwillige Soldaten,
Zy rotten vast by één, als dol, en uitgelaten,
En wilden met gewelt, in dollen overmoed,
Het huis van Daatselaar gaan plonderen, verwoet,
En ’t was geschied, had van der Veen niet ondernomen,
(1305) Hun tomeloze drift te breid’len, in te tomen,
Hy sprak den Drossaart stout, en zeer vrymoedig aan,
Men hadde toe te zien wat of ’er wierd gedaan,
Is weg De Groot, ’t kan zyn, maar Daatslaar heeft geen kennis,
Van zyne vlugt gehadt, dit is een valsche schennis,

(1310) ’k Wil borge blyven wel voor duizenden, dat hy
In Daatslaars huis niet is, noch daar te vinden zy.

Dit stilde ’t gistig bloet, men vraagde naar de Koffer,
Die hadme op Delft bestelt. Hier dacht hy was den doffer,
Voorzeker in de knip; fluks zette hy hem na.
(1315) ’k Begaf my onder ’t volk, en peurden meê. zodra
Het Schip was achterhaalt; de Kist ’er in gevonden,
Wiert zy ’er uitgehaalt. rontom de Koffer stonden
Soldaten, met hun roers, en alle op hem gevelt,
Dus dacht me een’ weer’loos man te knev’len met gewelt.
(1320) Men opende de Kist, om Huig de Groot te vinden,
Doch vonden, in zyn plaats, wat garen, en wat linden,
De meeste schaterden van lachen, om dien vond,
Terwyle Prounink, met een lange neuze, stont
Te kyken.’t spel was uit, sluipstaartende hy keerde
(1325) Naar Gornichem, daar hy Heer Daatselaar vereerde,
Noch eens met zyn bezoek, hier deed men hem verstaan,
Dat hy naar Waalwyk, op den middag was gegaan.
Met twintig Ruiters dacht hy hem noch te achterhalen,
Zy renden wyd en zyd, of elders hy mogt dwalen,
(1330) Doch alles vruchteloos, dus kwamen zy weerom,
En Jakob Prounink zwol van gramschap, en stont stom,
Niet wetende wat hy nu verder aan zou vangen,
Toen spoede ik my van daar, met hartelyk verlangen,
Om u verslag te doen, hoe alles was vergaan.
REIGERSBERGEN.
(1335) Gy hebt een’ trouwe dienst aan uw Mevrouw gedaan,
[p. 57]
En my ontlast van vreeze, en veel bekommeringen,
Die ’t harte om Daats’laar, en myn’ waarde Man, omvingen,
Ik zal ’t gedenken, en erkennen uwe trouw.
WILLEM.
’k Ben zulks myn’ Heer wel dier verschuldigt. maar, Mevrouw,
(1340) Zyt op uw hoede, want hy zal hier aanstonts wezen.
REIGERSBERGEN.
Hy koome, ik wacht hem af, en zonder iets te vrezen.
Daar is hy, ’k hoor gerucht.



DERDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, PROUNINK, WILLEM, ELSJE.

PROUNINK.
                                          HEbt gy ’t nu hier alleen (44)
Mevrouw?
REIGERSBERGEN.
                Ja, ’k heb ’t nu ruim; ’k ben wonder wel te vreên.
PROUNINK.
Gy hebt een fray stuk uitgevoert.
REIGERSBERGEN.
                                                    Ja, wel te weten,
(1345) Ik hebbe’t wel geklaart, en lustig my gekweten.
PROUNINK.
Gy hebt het zo gemaakt, dat gy hem noit weêr zien,
Noch spreeken zult.
REIGERSBERGEN.
                                Is ’t Recht, wel, laat het dan geschiên.
Zyt gy ’er Rechter van?

PROUNINK.
                                      Ik zeg ’t u.

(44) Alles wat in Curcyf staat zyn de eige woorden.

[p. 58]
REIGERSBERGEN.
                                                        Niet als Rechter,
En doen zy tegens ’t Recht, dan is men ’s Rechts bevechter.
PROUNINK.
(1350) Wat voor een’ weg heeft hy genomen?
REIGERSBERGEN.
                                                                ’k Weet het niet,
Ik hebbe ’t niet gevraagt.

PROUNINK.
                                        Gy weet niet waar hy vlied?
Wie zyn uw helpers in dit werk geweest?
REIGERSBERGEN.
                                                            De Stichters
Van dezen aanslag, ben ik zelf; geen medeplichters
Had ik van doen; ik, ik alleen heb ’t uitgedacht,
(1355) En loffelyk volvoert, tot roem van ons geslacht,
Neen, zulke zaken moetme aan genen mensche zeggen,
Dan alsze zyn gedaan.
PROUNINK.
                                    Gy wilden ’t overleggen
Met Daatslaar, en zyn volk, denk ik.
REIGERSBERGEN.
                                                          Dit is onwaar;
Ik maakte myn besluit aan niemant openbaar;
(1360) En deeze waarheit wil ik op ’t gemoed verklaren.
PROUNINK.
Wat heeft u tot dit werk bewogen?
REIGERSBERGEN.
                                                      Na dry jaren
Gevangenisse, durft gy vragen naar de reên
Van ’t vlugten!
Heeft hy niet genoeg in ’t Slot geleên,
Door uw behandeling’. wat wederwaardigheden,
(1365) Heeft hy, byna dry jaar, van u niet al geleden.
PROUNINK.
’t Zou haast nu zyn gedaan geweest.
REIGERSBERGEN.
                                                        ’k Heb ’t lang verwacht,
[p. 59]
Maar ’t kwam niet.
PROUNINK tegens Elsje.
                        Gy hebt meede een schoone daat volbracht.
ELSJE.
Hoe zoo?
PROUNINK.
                Waar is de Kist, op gisteren gebleven?*
ELSJE.
Ik hebze op Delft bestelt.
PROUNINK.
                                      Was u bericht gegeven,
(1370) Dat uwen Heer was in de Kist?
ELSJE.
                                                            ô Neen.
PROUNINK.
                                                                        Waarom
Liet gy ze dragen, en niet slepen?

ELSJE.
                                                    ’t Volk is dom;
Het mogt iets breeken; en Mevrouw had my ’t bevolen.
PROUNINK.
Waarom dus milt dan in ’t betalen?
ELSJE.
                                                        Raakje aan ’t dolen,
Met al uw vragen? wel, gy kunt licht denken, dat
(1375) Ik ’t uit myn’ zak niet gaf, en daar toe order had.
PROUNINK.
Waarom liet gy de Kist in Daatslaars huis bestellen?
En niet terstont op Delft?

ELSJE.
                                    Hoe moogje my zo kwellen?
Kunt gy niet denken dat Mevrouw ’t my had belast?
PROUNINK.
Ja, om by Daatselaar te brengen zynen gast.
ELSJE.
(1380) Om eenig goet ’er uit te nemen, en te leggen
Het lynwaat in de Kist.
(’k weet niet wat gy wilt zeggen,
[p. 60]
Van Daatslaars Gast.) dan moest ik haar bestellen, voort
Op Delft.

PROUNINK.
                Waarom liet gy de Kist door de achterpoort,
Het huis in dragen?

ELSJE.
                              Om het groot gedrang der menschen,
(1385) Die moog’lyk ons, en Kist, ter neder zouden trenschen,
Wou Schipper Jan dit doen.
PROUNINK.
                                            Waar wierd de Kist gezet?
ELSJE.
Vlak op de Plaats.
PROUNINK.
                            Toen was ’er Daats’laar, denk ik, met
Zyn Vrouw, en Meid ook by.

ELSJE.
                                        ô Neen, maar braaf aan’t pakken,
In ’t voorhuis.

PROUNINK.
                    En wie deed de Kist op?
ELSJE.
                                                        Ik, om zakken
(1390) Daar uit te krygen.
PROUNINK.
                                        Wel wat dacht gy, toen de Kist
Was open?

ELSJE.
                Ja, wat zoude ik denken; nauw’lyks wist
Ik wat men doen zou; ’k dacht! zal ik dit goet bestellen!
Kon ik toen roepen, en aan and’ren voort vertellen,
Myn’ Heer is hier; en hem verraân?

PROUNINK.
                                                    Wat zeide uw’ Heer,
(1395) Toen hy kwam uit de Kist?
ELSJE.
                                                    Geen eenig woortje meêr,
[p. 61]
Dan hem aan ’t lyf te doen de vuile beed’laers lappen,
Die lagen in de Kist.

PROUNINK.
                                Waar wild’ hy henen stappen?
Heeft hy ’t u niet gezegt?

ELSJE.
                                      Hy zulks my zeggen! ik
Begeerde ’t van hem niet te weten.
Op een’ prik,
(1400) Leek hy een’ Bedelaar.
PROUNINK.
                                            Zaagt gy hem na?
ELSJE.
                                                                    Voorzeker;
Tot midden op de markt; ja, niemant oit geleeker
Volmaakter Bedelaar, dan hy, had gy ’t gezien,
Hoe kluchtig ’t pak hem stont, de Broek ter halver kniên,
En ’t Wambus veel te kort, gy zoud gelachchen hebben,

(1405) Om zulk een vreemt figuur, met al zyn malle snebben.
Ik zei voor ’t leste, u dek den Hemel met een wolk,
En zy uw’ leidsman, toen verdwaald’ hy, onder ’t volk.

PROUNINK.
Wel vreest gy niet dat u den beul op ’t lyf zal komen?
ELSJE.
Wat praatje van een’ beul? moet gy voor hem niet schroomen,
(1410) Dewylge mynen Heer zo kwalyk hebt bewaart.
PROUNINK.
Zeer wel, hou u maar kloek, en toon u onvervaart,
Wanneer de beul eens zal u ’t vel van’t lichaam stroopen,
Voert gy een and’re taal.

ELSJE.
                                      ’k Wil op een beter hoopen;
Doch, hebbe ik zulks verdient, zy mogen ’t my dan doen.
(1415) ’k Vraag nergens na.
PROUNINK.         tegens Willem.
                                Waar heen moest gy u gist’ren spoên?
WILLEM.
Naar Gorkum.
[p. 62]
PROUNINK.
                      Om uw’ Heer te helpen?
WILLEM.
                                                            Zonder jokken,
Ik kwam te laat; myn’ Heer die was al lang vertrokken.
PROUNINK.
Gy had dan kennis dat uw’ Heer was weg gevlugt?
WILLEM.
ô Ja; en wyl Mevrouw was eenigzins beducht,
(1420) Hoe ’t af zou lopen, vond zy goet my heen te zenden,
Om acht te geven, of de zaak na wensch zouw enden.
PROUNINK.
Dan zyt gy uwen Heer gevolligt op zyn padt?
WILLEM.
ô Neen, ’k moest om bescheit vertoeven in de Stadt,
En ’t wierd zo laat, dat ik onmooglyk kon vertrekken;
(1425) En om de waarheit van myn zeggen u te ontdekken,
Zo weet, dat my uw komste, en watg’ hebt uitgevoert,
Volkomen is bewust; hoe gy hebt ’t huis beroert
Van Daatselaar; de Kist in ’t Delfsche Schip gevonden;
De Ruiters mynen Heer, naar Waalwyk nagezonden;
(1430) In ’t kort, hoe al uw moeite en yver is gemist,
En wat gy ondernam, was enkel tydt verkwist,
PROUNINK.
Dan is u wel bewust wat weg hy heeft genomen?
WILLEM.
ô Ja, t’ Antwerpen zal hy zyn ’t gevaar ontkomen.
’k Besluit zulks, uit het geen my is van hem berecht.
(1435) ’k Heb alles wat ik weet nu ongeveinst gezegt.
REIGERSBERGEN.
Wyl gy nu alles weet, wil ik van hier vertrekken.
PROUNINK.
Dat zal u missen, neen, ’t vertrekken zal men rekken.
REIGERSBERGEN.
Hebt gy ’er last toe?
PROUNINK.
                                Wel, ik neem dien last op my,
[p. 63]
Dewylge ook hebt op u wel iets genomen.
REIGERSBERGEN.
                                                                  Wy
(1440) Zyn uw gevang’nen dan. Wel, houd men my gevangen,
Men ondervraag my dan; hier naar zal ik verlangen.

PROUNINK.
Dit zal, ’t is moog’lyk, eer dan gy het denkt geschien,
Zo dra Prins Maurits, in myn Brieven heb gezien,
Wat hier geschied zy. ’k wacht zyn orde.



VIERDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, KORNELIA, KORNELIS, WILLEM, ELSJE.

REIGERSBERGEN.
                                                        MYne Kind’ren,
(1445) Koom hier, help Moeders zorg, zo veel gy kunt vermind’ren,
Wy zyn gevangen, maar, ’t bezwaart me in ’t minste niet,
Wyl uwen Vader is verlost van al ’t verdriet.
Koom, dek de tafel, ’t word eens tydt om ’t hart te sterken.
Willem en Elsje dekken de tafel.



VYFDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, JAKOB, KORNELIA, KORNELIS, WILLEM, ELSJE.

JAKOB.
HIer is een tarwekoek, Mevrouw.
REIGERSBERGEN.
                                                  Van wie?
JAKOB.
                                                            Na ik kan merken,
(1450) Koomt zy van Gornichem.
[p. 64]
REIGERSBERGEN.
                                            Van Gorkum! ze is noch heet,
Ten minste warm.
JAKOB.
                            Zy was bewonden in een kleedt.
REIGERSBERGEN.
Zetze op de tafel, hier is toch niet veel om te eeten;
De goede Daats’laar wil zyn vrienden niet vergeten.



ZESDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, KORNELIA, KORNELIS, WILLEM, ELSJE, zitten alle aan tafel.

REIGERSBERGEN.
KOom Willem, snyd de Koek aan deelen.
WILLEM.
                                                                      Wel Mevrouw.
(1455) Wat ’s dit! wat voel ik in de koek! ’t Is hart; ’k vertrouw,
Hier zit voorzeker een geheim in ’t deeg verholen.
ELSJE.
’t Zal moog’lyk zyn ’t berecht van onzen Heer zyn dolen.
REIGERSBERGEN.
’t Zy wat het wezen mag, sny los, en haal ’t ’er uit.
WILLEM.
                                haalt’er een blikke brievekoker uit.
Een blikke koker, daar men brieven in besluit!
REIGERSBERGEN.
de koker openende.
(1460) ô Ja, het is een’ Brief, daar, wil den inhout lezen.
WILLEM.                                       leest.
Mevrouw, gy hebt niet meêr voor uwen Man te vrezen,
Hy is behouwen; toen me op gisteren, omtrent
Zes uuren, had de koers naar Brabant heen gewent,
Ontmoete ons geen gevaar; wanneer men een’ge lieden
(1465) Zag nad’ren, boog men ’t hooft, uit vreeze voor ’t spieden,
[p. 65]
En toen wy pleisterden, vroeg één den Karreman,
Wat vracht hy voerde? ’k weet het niet, zei hy, ik kan
’t Niet vatten; ’k denk, ik hebbe een’ zot op mynen wagen,
De Kaerel kent geen gelt; hy is my opgedragen,

(1470) Te zyn een’ Bankroetier. De reede was, om dat
Uw’ Man het gelt niet kende in ’t wisslen, ’t geen hy had
Ontfangen, zynde meêr gewent een Boek te hand’len,
Dan gelt. wy bleven op die plaatse niet lang wand’len,
Maar zetten onze reis, met de uiterst’ yver voort.
(1475) Toen kwamen, ’s morgens vroeg, Soldaten ons aan boort,
En hielden stil de Karre, en eischten, onder ’t dreigen,
Zyn’ vry-gelei Brief, of zy wilden hem doorreigen,
Voor ’t minste leveren, gevangen aan hun’ Heer.
Uw’ Man verzocht, van hen te hebben zo veel eer,
(1480) Om zelve met hun’ Heer, van zyn belang te spreeken.
En wyl hy was niet verr’ ter zyden afgeweken,
Kwam hunnen Heer; vroeg, waar van daan, en wie hy was,
En tonen zoude aan hem zyn vrygeleide, en pas.
Myn Paspoort, zeide uw’ Man, is onder myne voeten,
(1485) Ik ben De Groot. Hierop hy uwen Man begroeten,
En bood hem aan zyn’ dienst. Dus kwamen wy in Stadt,
By (45) Grevinkhoven, die zyn huisvrouw zieklyk had,
Maar kennende aan de stem, De Groot, kwam hy beneden,
Ja zelfs zyn zieke Vrouw, blootsvoets van ’t bedde treeden,
(1490) Men viel elkander om den hals, en aan den mond,
Niet zonder traanen; ’t scheen de zieke wierd gezond.
’k Vertrok toen, wyl uw’ Man was veilig voor zyn leven,
En achtt’ het van myn’ plicht, u dit berecht te geven.
REIGERSBERGEN.
De Brief is van dien vrient, die hem verzelde op reis.

(45) Grevinkhoven, voormaals Predikant der Remonstranten te Rotterdam, toen zich onthoudende te Antwerpen.

[p. 66]
(1495) Het ga met my zo ’t wil, ’t werk heb zyn vollen eisch;
Hy is in vryheit, laat men my met boeyens prangen;
Nu hy verlost is, wil ik willig zyn gevangen.
KORNELIA.
Waar is nu Vader? is hy van zyn banden vry?
REIGERSBERGEN.
Hy is t’ Antwerpen, thans ontvlucht hun tyranny.
KORNELIS.
(1500) Zal Vader nu by ons, of wy by Vader komen?
REIGERSBERGEN.
De Hemel weet, myn’ zoon, wat hy heb voorgenomen.



ZEVENDE TONEEL.

REIGERSBERGEN, PROUNINK, JUFFROUW PROUNINK, KORNELIA, KORNELIS, WILLEM, ELSJE.

JUFFROUW PROUNINK.
’k BRenge u een blyde maar; ’k wensch u geluk Mevrouw,
Met uwe vryheit, elk een roemt uw liefde, en trouw.
PROUNINK.
’t Valt beter uit, dan ik gedacht had van uw zaken,
(1505) Gy kunt vertrekken, en u elders gaan vermaken.
REIGERSBERGEN.
My dunkt, ’t behoort zo, wyl ik hebbe niets misdaan,
Geen slot ontsloten, noch aan stukken laten slaan,
Maar, door uw eigen volk, de Koffer uit doen dragen.
JUFFROUW PROUNINK.
’k Geloof, zelfs Maurits kan uw schrand’re list behagen.
REIGERSBERGEN.
(1510) Waarom?
JUFFROUW PROUNINK.
                          ’k Dacht wel, zei hy, dat ons die schrand’re Vrouw, (46)*

(46) Men zegt, dat Prins Maurits, toen hy hoorde, op welk eene wyze De Groot gevlugt was, deeze woorden zoude gezegt hebben.*

[p. 67]
Dat zwarte varreken, noch eens bedriegen zou.
REIGERSBERGEN. lachende.
Ja, zwart, of blank, ’t kan my in ’t minste deel niet scheelen.
tegens Willem.
Maar, roep myn’ helpers, ’k wil hen drinkgelt meede deelen.
tegens Juffr. Prounink.
U dank ik voor uw hulp, in onzen nood en pyn.
tegens Prounink.
(1515) Maar uw behandeling’ zal ik gedachtig zyn.



ACHTSTE TONEEL.

REIGERSBERGEN, PROUNINK, JUFFROUW PROUNINK, KORNELIA, KORNELIS, WILLEM, ELSJE, JAKOB, JAN, KLAAS.

REIGERSBERGEN.
WYl gy, schoon tegens wil, myn’ Man hebt uitgedragen,
Begeere ik niet, dat gy u zult die daat beklagen,
geeft aan yder gelt, zy buigen zich.
Ontfang dit, voor uw hulpe, en uw gedienstigheit.
tegens Willem en Elsje.
Pak ’t goed by één, en, tot vertrekken, u bereid.

EINDE.



[p. 68]

By den Auteur voor aan in de Nieuwe Lelystraat, aan de Prinsegraft, zyn te bekomen,

Zaïre, Bekeerde Turkinne. Treurspel. Nevens de Ontmaskerden Amstelophilus. En Aanmerkingen op het Eeuwgetyde. de prys is 6 stuivers.

Zedig Onderzoek, over de Redeneringen van den Heere Hector Godfried Masius, wegens het onderscheid der Evangelische Luthersche, en der Gereformeerde Leere. de prys is 14. stuivers.

Eenige weinige Exemplaren van het Hondertjarige Jubilee, wegens het Stichten van den Amsterdamsche Schouwburg. de prys is 4 stuivers.

Eenige weinige Exemplaren, van de Aanmerkingen, op de Leerreden van den Heere Pieter Smith, wegens den Kinderdoop. de prys is 4 stuivers.

Continue

Tekstkritiek:

Nootcijfers vóór de versregel zijn erachter gezet.
vs. vs. 53 schiet er staat: schier
vs. 225 ’k er staat: ’t
vs. 337 Wyl er staat: wyl
vs. 594, 602. 606, 1093, 1105, 1116 cursivering aangepast
vs. 653 weesrijm
vs. 1368 is de er staat: i sde
vs. 1510 de laatste woorden zijn niet gecursiveerd
na vs. 1510 De er staat: D (inktfout)