Continue

Deze syllabus is samengesteld door A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Voor de tekst is gebruik gemaakt van retorische bronnen die in de zeventiende eeuw in Nederland in gebruik waren. Veel is ontleend aan het werk van G.J. Vossius en dat van D. van Hoogstraten.


LITERAIRE TEKSTANALYSE: RETORICA

1. De structuur van literaire teksten

Litteraire teksten hebben een structuur. Op het eerste gezicht, bij eerste lezing, is die structuur niet duidelijk zichtbaar. Het vinden van die structuur is een doel van de literaire analyse van een tekst.
    De structuur van een literaire tekst is aan te tonen op twee gebieden: op dat van de uiterlijke vorm (stof, compositie en taalgebruik) en op dat van de inhoud (niet alleen de uitgebeelde werkelijkheid, maar vooral de ethische, filosofische en theologische denkbeelden die de inhoud van een tekst bepalen).
    Deze structuur wordt bepaald door de opvattingen die heersen over de genoemde aspecten van vorm en inhoud in de periode waarin de tekst geschreven wordt. Bij het schrijven van een literaire tekst richt de auteur zich immers op een publiek, op een grote of kleine groep tijdgenoten. Dat sommige schrijvers pretenderen dat niet te doen, verandert hier niets aan: ook zij drukken zich uit in een vorm die communicatief is, vatbaar voor interpretatie door middel van een systeem dat bij hun tijdgenoten bekend is.
    Dit interpretatiesysteem is voortdurend aan verandering onderhevig. Dat betekent voor de studie van literaire teksten uit de Renaissance, dat we voor het analyseren van zelfs het eenvoudigste verhaal ons bewust moeten zijn van het verschil tussen de opvattingen die men indertijd had over kwesties van vorm en inhoud, en onze eigen denkbeelden daarover.


2. De ars poetica

Bij de analyse van de vorm van literaire teksten uit de Renaissance kunnen we steunen op de ars poetica, het geheel van opvattingen over de aard en de techniek van het dichterschap die men indertijd koesterde. Deze opvattingen blijken uit de literaire productie, en bovendien zijn ze expliciet geformuleerd in verhandelingen over de poetica (dichtkunst), die soms verschenen als zelfstandige boeken of pamfletten, en soms als inleiding bij literair werk.
    De poetica’s van de Renaissance gaan, zoals zoveel uit die tijd, terug op geschriften uit de Oudheid. Daaronder nemen twee werken een centrale plaats in: de Poetica van de Griekse filosoof Aristoteles, en de Ars poetica (ook wel Epistula ad Pisones, dat is: brief aan de vader en de gebroeders Piso, genoemd) van de Romeinse dichter Horatius.
    De interpretatie van deze werken van Aristoteles en Horatius maakte in de zestiende tot de achttiende eeuw een ontwikkeling door, die niet los te denken is van de literaire ontwikkeling in die periode.


3. Poetica en retorica

De retorica is een van de artes liberales of vrije kunsten. Volgens een gangbare indeling zijn dit er zeven: drie geesteswetenschappelijke artes, het trivium (grammatica, retorica, dialectica) en vier natuurwetenschappelijke artes, het quadrivium (arithmetica, musica, geometrica en astronomia).
    Het klassieke begrip ars betekent iets anders dan ons woord kunst, waar het in de regel mee vertaald wordt. Een ars is een logisch systeem van regels dat men door middel van ervaring heeft verkregen. Een dergelijke ars kan door mensen aangeleerd worden, en ook aan anderen worden onderwezen.
    Om van deze aangeleerde ars gebruik te kunnen maken moet men evenwel beschikken over een zekere mate van natuurlijke begaafdheid. Deze verhouding tussen natura en ars is door Vondel weergegeven in de beroemde regel uit zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste: "Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op." (WB, 5, p. 484, r. 8). Ook de poetica wordt dus als een ars beschouwd.
    Reeds in de Oudheid werd de poetica, dus het systeem van opvattingen over het dichterschap en over de literaire tekst, beschouwd als een kunst die verwant was met de retorica. De retorica is het veel verder uitgewerkte systeem van opvattingen over de taken en de hulpmiddelen van de redenaar. Met het oog op juridische en politieke redevoeringen bestudeerde men dit systeem, en onderwees men het op scholen.
    Het verschil tussen poetica en retorica is dus, dat de poetica zich met een bepaald type auteurs en teksten (de dichters en de literaire tekst) bezig houdt, terwijl de retorica voorschriften geeft voor het opbouwen van teksten in het algemeen, zoals redevoeringen en preken, verhalen en wetenschappelijke tractaten, brieven enz. Dat de grens tussen beide niet scherp is, blijkt uit het grote aantal voorbeelden dat de retorica-handboeken zowel in de Oudheid als in de Renaissance ontlenen aan dichters.
    Zonder kennis van het systeem van de antieke retorica is het ook niet mogelijk de poetica volledig te begrijpen en in het juiste perspectief te zien: veel voorschriften en opvattingen uit de poetica zijn bijzondere toepassingen van onderdelen van de ars retorica.
    In dit hoofdstuk behandelen we het systeem van de retorica, en geven we aan hoe dit van nut is voor het analyseren van een literaire tekst.


4. Doel en taak van de retorica

Het doel van de retorica is het leren overtuigen. Het retorische systeem is erop gericht te onderwijzen hoe men een publiek moet overtuigen van een bepaalde mening. De taak van de retorica is het uitwerken van een goed taalgebruik; dat wil zeggen een taalgebruik dat geschikt is voor het overtuigen van een publiek. Men overtuigt het publiek van een zogenaamde quaestio: een onderwerp of een geschilpunt.
    Men definieert de retorica dan ook als de kunst van het spreken over iedere willekeurige quaestio om een publiek te overtuigen; of als de kunst in iedere willekeurige quaestio de aspecten te onderscheiden die overredingskracht hebben. Een veelgebruikte vertaling van de term retorica in het zeventiende-eeuwse Nederlands is "welspreekkonst." Dit moet men dus opvatten als: de kunst van het overtuigend spreken en schrijven.
    De taken van de redenaar laten zich verdelen in vijf gebieden: hij moet stof en argumenten vinden (inventio); deze stof ordenen (dispositio); haar in het juiste taalgebruik verwoorden (elocutio); haar uit het hoofd leren (memoria); en tenslotte moet hij zijn tekst met de juiste gebaren en intonatie kunnen uitspreken (pronuntiatio, ook wel actio genoemd).


5. Inventio

Voordat iemand begint te schrijven gaat hij na wat zijn onderwerp is, en wat hij daarover wil zeggen. Hij verdiept zich in zijn stof, bepaalt de kwesties die hij aan de orde wil stellen, en bedenkt argumenten om zijn standpunt overtuigend te kunnen presenteren. Al deze bezigheden vormen de inventio. De inventio gaat dus aan het eigenlijke schrijven vooraf, althans in theorie. De sporen ervan zijn echter in het product van een auteur duidelijk zichtbaar: men kan nagaan op welke punten zijn betoog gebaseerd is, welk standpunt hij inneemt en hoe hij zijn standpunt verdedigt. Daarbij kan blijken dat hij dit zorgvuldig en vakbekwaam doet, of dat hij de techniek van het schrijven en argumenteren niet voldoende beheerst. Kortom: evengoed als voor de auteur is voor de lezer kennis van het inventio-apparaat van groot belang.
    De argumenten waar een redenaar mee werkt zijn te verdelen in twee soorten (genera): het genus inartificiale, argumenten waar het systeem van de retorica niet aan te pas komt, zoals documenten, precedenten en getuigenverklaringen (testimonia); en het genus artificiale, dat de argumenten omvat die men door middel van de retorische techniek kan vinden.
    Deze retorische argumenten vindt men door middel van het loci-systeem. Een locus (meervoud: loci) is een vindplaats van bepaalde argumenten: door de verschillende loci na te gaan kan een redenaar of schrijver alle argumenten die hij nodig heeft bedenken. Welke argumenten men moet zoeken hangt af van het genus causae en van de status quaestionis. Wat deze termen inhouden, wordt behandeld in de volgende paragrafen.


6. Het genus causae

Er worden in de antieke retorica drie soorten redevoeringen onderscheiden, drie genera causarum: de juridische rede (genus iudiciale), de politieke rede (genus deliberativum) en de rede die niet door een dergelijk actueel-pragmatisch karakter gekenmerkt werd (genus demonstrativum). Het spreekt voor zich dat literaire teksten over het algemeen het meest verwant zijn met het genus demonstrativum, maar het is ook nodig de beide andere genera te bestuderen. Onderdelen van een tragedie bijv. kunnen immers de woorden van een beklaagde of een staatsman weergeven, en daarmee tot het genus iudiciale resp. het genus deliberativum behoren.
    Met deze genera causarum hangen de verschillende soorten vragen samen, die bepalend zijn voor de inhoud van een redevoering. Dit lichten we toe aan de hand van enkele voorbeelden uit verhalen van Jacob Cats’ Trouringh (1637). In het genus iudiciale spreekt een beschuldigende partij en een verdedigende. Het gaat erom, of de aangeklaagde partij een bepaalde daad verricht heeft, en of deze daad rechtvaardig of onrechtvaardig is. In het verhaal ’Liefdes vosse-vel’ heeft een versmade minnaar zijn geliefde in moeilijkheden gebracht door in zijn nachtkleding in haar deuropening te gaan staan. Zij heeft nu de keus: of in opspraak te komen en haar eer te verliezen, of met hem te trouwen. In haar aanklacht werpt zij hem dit voor de voeten:

    O fy! doortrapten gast, dat ghy met listen vrijt,
    En in dit eerlijck werck gansch eer-vergeten zijt!
    Weet ghy tot uw behulp niet beters voor te wenden,
    Als door een slimme treck mijn goeden naam te schenden?

De verdediging van de listige minnaar is gebaseerd op het argument, dat zijn daad rechtvaardig was, omdat zij door de liefde werd ingegeven:

    Ick lijde, datje seght van my te zijn bedrogen,
    Dewijl ick tot de list uyt liefde ben bewogen.

In het genus deliberativum probeert men zijn gehoor te overreden een bepaalde handeling te verrichten, of dat juist niet te doen. Men wijst daartoe op het nut of op de schadelijkheid die van bepaalde maatregelen het gevolg kunnen zijn. Zo wijzen de gezanten die de arme, maar krachtige balling David aan Nabal zendt op het voordeel dat deze later zal kunnen trekken van vriendschap met David’s leger, als hij het nu helpt:

    Sendt aen den gragen hoop, sendt David uwen vrient,
    Dat ons voor hongers noot, en hem ter eeren dient.
    Wy sullen wederom op uwen kudden letten,
    En oock ons leven selfs voor u te pande setten.
    D’een gunst lockt d’ander uyt en set de vrientschap vast;
    Het is een soet bedrijf als d’een hant d’ander wast.
            (Uit het ’Houwelick van den Koning David met Abigail,’ in: J. Cats: Trouringh)

Een redevoering van het genus demonstrativum, in de literatuur het meest gebruikelijke genus, is er op gericht de toehoorders (of lezers) de schoonheid of lelijkheid van een bepaalde persoon, daad of zaak af te schilderen.
    Men kan dat doen in een lofrede (laus), resp. een beschimping (vituperatio). Cats combineert beide mogelijkheden in zijn verhaal ’Ongelijck houwelick,’ waarin de moeder van de schone Hipparchia haar dochter een huwelijk met de wereldvreemde filosoof Crates probeert te ontraden door haar te wijzen op de discrepantie tussen hun beider uiterlijk:

    Hy is een lelijck mensch, en ghy van schoone leden,
    Ghy van een soeten aert, en hy van sturen zeden.
    Hy wonder rou gekleet, ghy net in uw gewaet,
    Hy droef in syn gebaer, ghy bly in uw gelaet.


7. De quaestio; thesis en hypothesis

Een spreker begint de voorbereiding van zijn redevoering met vast te stellen, welke vraagstukken hij precies moet behandelen, en van welke aard deze zijn. Dit is van belang voor het vinden van de juiste argumentatie. Zo’n vraagstuk kan van algemene aard zijn (quaestio infinita of thesis), de uitspraken die men in dat geval doet zijn geldig voor allerlei personen in allerlei situaties.
Een quaestio kan zich ook tot een specifiek geval beperken (quaestio finita of hypothesis); als men over zo een quaestio een uitspraak doet geldt deze voor een bepaalde persoon onder bepaalde omstandigheden. Een voorbeeld van een uitspraak over een hypothesis is:

De Min baart u verdriet.
of: Uw Ryk geeft u veel zorg.

Een uitspraak over een thesis:

De Min baart wel verdriet in ’t hart, dat hy bezit.
en Een Koning heeft veel zorg, die ’t Ryk wel zal regeren.
(Voorbeelden uit het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy door de leden van Nil Volentibus Arduum, Leiden 1765, geschreven in 1670-±1672).

Het laatste type uitspraken wordt veel gebruikt en hoog gewaardeerd in het treurspel. Dergelijke algemene uitspraken, sententiae genoemd, dragen bij tot de verheven stijl van de tragedie, en reiken de toeschouwer een ethisch referentiekader aan, dat hij nodig heeft om de gebeurtenissen op het toneel te begrijpen en naar waarde te schatten.


8. De quaestio; status quaestionis

De quaestiones worden vervolgens geklassificeerd naar de status, dat is het soort vraagstuk. De redenaar kiest daarbij uit vier mogelijkheden: de status coniecturae, de status finitionis, de status qualitatis en de status translationis. De status coniecturae omvat vragen van het type “Heeft hij dit of dat gedaan?”, “Moet er iets ondernomen worden?”, dus de vraag of iets wel of niet het geval is. Hier volgt een voorbeeld uit het voorwoord bij het treurspel Medea door Jan Vos (1667):

Zy [Medea] staat gereedt om, tot barstens toe vol van spijt, dol van gramschap, en overheet naar weederwraak, haar kinderen van haar waagen, die van vuurbrakende draaken deur de lucht wordt getrokken, op d’aardt te smijten, om het brein en bloedt in het aengezicht van Jazon, de vaader, te doen spatten: maar dit strijdt teegens een der Tooneelwetten van Horacius Flakkus: want hy zegt in zyn Dichtkunst, door den grooten Toneeldichter J. van den Vondel verduitst: Medea vermoorde haere kinders voor den volck niet: al watge my zoo vertoont, dat haet ick als een die het niet gelooft.

Jan Vos stelt in deze zin aan de orde òf hij onjuist gehandeld heeft door met het tonen van gruwelen op het toneel af te wijken van de bewonderde voorschriften van Horatius.
    In de status finitionis komt de definitie van de zaak aan de orde, met de bedoeling uit te maken of de door de rechter te hanteren wet wel op de zaak betrekking heeft. Zo kan een dief die van tempelroof beschuldigd wordt proberen aan te tonen, dat wat hij gedaan heeft geen tempelroof is, maar een eenvoudige diefstal, waar minder strenge straffen op staan. In de geciteerde voorrede van Jan Vos stelt deze niet de definitie van zijn eigen daad ter discussie, maar die van de gehanteerde toneelwet van Horatius (en daarmee loopt hij al vooruit op de vierde status): "De haat van deeze Lierdichter, teegens het vermoorden op toneel, spruit niet uit reeden: maar uit niet te kunnen gelooven. De dingen die men niet gelooft, heeft men geen recht toe om te moogen haaten; of zo het niet gelooven een moeder van de haat is, zo moet ik zijn Toneelwet haaten: want ik geloof niet, om dat hy geen reeden geeft, dat ikze behoef te volgen." Een wet is altijd redelijk; Horatius’ voorschrift is niet redelijk; het is dus geen wet.
    In de derde status, de status qualitatis, wordt de hoedanigheid van de zaak besproken, en vergeleken met wat rechtvaardig, nuttig of goed is. Jan Vos zegt even verder in zijn voorrede: "[...] want ik geloof dat de naagebootste menschemoordt, alsze stark uitgebeeldt wordt, de gemoederen van het volk door het zien kan beweegen." Anders gezegd, men kan hem het tentoonstellen van gruwelen niet ten laste leggen omdat hij er een hoger doel mee gediend heeft: hij heeft daardoor emoties bij de toeschouwers teweeg kunnen brengen.
    In de status translationis tenslotte zijn de omstandigheden en de betrokkenen bij het proces (de rechter, de beschuldigde, de aanklager) aan de orde. Jan Vos hanteert deze status als hij aan de orde stelt of Horatius wel enig recht van spreken heeft: hij heeft zich zelf immers niet altijd gehouden aan de voorschriften die golden voor het literaire genre dat hij beoefende: "[...] maar terwijl hy beezig was Tooneelwetten voor anderen te schrijven, gelooft men dat hy de lierwetten, die hy zelf behoorden te volgen, op verscheide plaatsen heeft vergeeten: [...]" Een ander voorbeeld: Vondel, De salige toortsen. Amsterdam, 1623, vs. 113 - 130:

    Neptun hier door gesteurt, borst harder wt, en grover:
    Wat geest drijft Cynthius? wat dwaesheyd gaet hem over,
    (115) Dat hy den Raed der Goon wil meestren met sijn stem,
    Als of elck luystren most na hen niet, maer nae hem?
    Als waer sijn woord ons wet? of leert hy ons nu schuwen
    De bruyloften, en set de kuischeyd boven ’t huwen?
    Soo dede hy seker niet, doen Daphne langhs den stroom
    (120) Van Peneus, ademloos veranderde in een boom:
    Boom, noch van hem gelieft, boom, die hy met syne ermen
    Soo lodderlijck omhelst, en wenschtse te verwermen.
    Soo dede hy seker niet, doen’t woud van Pelion
    Met pijnbooms schaduwe hem soo naeuw niet heelen kon,
    (125) Of d’een of d’ander Nymph wist datelijck te seggen
    Hoe hy Cyrene daer den gordel af deed leggen,
    En frissche roosen las gedoodverwt van veel schaemt,
    En kreuckte ’t kruytjen vry wat stouter als’t betaemt,
    En settese in sijn koets, van waerse mocht beschouwen
    (130) Thessalien, en al d’omliggende landouwen.

    Bovenstaande voorbeelden uit Jan Vos’ voorrede zijn alle uit het genus iudiciale. In dit genus streeft men naar volledigheid in het behandelen van de status; maar het staat de redenaar vrij er een te benadrukken of achterwege te laten. In het genus deliberativum gaat het er in de verschillende status resp. om of iets gedaan moet worden; wat het is, dat gedaan moet worden; van welke aard het is, dat gedaan moet worden; en of de betrokken personen wel bevoegd zijn een beslissing te nemen of uit te voeren. In het genus demonstrativum gaat het voornamelijk om de status qualitatis: in een lofrede staat de hoedanigheid van het onderwerp centraal. Een meer uitvoerig overzicht van de status kan men vinden in H. Lausberg: Handbuch der literarischen Rhetorik. [München2 1973], § 46 - 254.


9. Inventio; laus

Nadat de redenaar het genus causae en de status quaestionis heeft onderzocht, moet hij het door hem gestelde vraagstuk inkleden met argumenten om de toehoorder te overtuigen. Hierin worden drie fasen onderscheiden: docere, delectare en movere (resp. beleren, behagen en emotioneel bewegen). Deze drie fasen worden ieder op hun eigen manier toegepast in de vijf onderdelen waaruit een rede bestaat; deze worden hieronder behandeld in de paragrafen 10 t/m 13. Bij wijze van voorbeeld noemen wij de argumenten waaruit men een laus kan samenstellen, een loftuiting. Een dergelijke laus vindt men in het gedeelte van de redevoering dat argumentatio wordt genoemd (zie par. 12).
    Bij het samenstellen van de laus van een persoon haalt de redenaar zich de loci a persona (de vindplaatsen van argumenten op grond van een persoon) voor de geest. Dezelfde argumenten kunnen dienst doen in een vituperatio (berisping, blaam): het gaat dan om de negatieve eigenschappen van een persoon. Quintilianus, de Romeinse auteur van een leerboek over retorica, noemt de volgende veertien loci a persona: 1. genus (afkomst); 2. natio (nationaliteit); 3. patria (vaderland); 4. sexus (geslacht); 5. aetas (leeftijd); 6. educatio et disciplina (opvoeding en onderricht); 7. habitus corporis (uiterlijk); 8. fortuna (beschikkingen van het lot); 9. condicio (omstandigheden); 10. animi natura (karakter); 11. studia (bezigheden); 12. quid adfectat quisque (ambities); 13. ante acta dictaque (vroegere daden en uitspraken); 14. nomen (naam). Welke van deze loci een redenaar of een dichter kiest, hangt geheel af van zijn onderwerp en zijn persoonlijke voorkeur. De loci zijn dus niet dwingend voorgeschreven, maar vormen een arsenaal waaruit de redenaar kan putten. Quintilianus bijvoorbeeld noemt de locus a nomine (op grond van de naam van degene die geloofd of gelaakt wordt) als laatste, en tekent erbij aan dat alleen bijnamen, die met een speciale bedoeling gegeven zijn als argument kunnen dienen. Heel anders is de voorkeur van Vondel, die graag namen verbastert of ontleedt, en zo tot fraaie woordspelingen en etymologieën komt. In een grafschrift op burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, de vader van P.C. Hooft, lezen we:

    ’s Lands Hoofdstad derft haer Hoofd en troost: de goe gemeent
    Haer vader. Burgers sprengt met traenen ’t vroom gebeent. (WB II, 761).

Het troostgedicht aan Huygens, Heer van Zuylichem, bij het overlijden van diens echtgenote Susanne van Baerle, begint met

    Is Zuilichem een stercke zuil,
    Hy wanckel niet; [...]" (WB III, 504).

Tenslotte de naam van Frederik Hendrik, die door Vondel vele malen tot "Vrederyck" vervormd wordt, o.a. in zijn Begroetenis bij de aanvaarding door Frederik Hendrik van het stadhouderschap in 1625 (WB II, 508-520):

    Ick hoor Vorst FREDERICK van alle tongen roemen,
    Ick hoor hem VREDERYCK, en Vredevader noemen.

In deze Begroetenis werkt Vondel ook met enkele van de andere loci a persona. Zo komt de moord op Frederiks vader Willem de Zwijger aan de orde (genus), zijn geoefendheid in de wapenhandel (educatio), zijn krijgsverrichtingen op veldtochten (ante acta) en zijn streven de Spanjaarden tot vrede te dwingen (ambities).
    Behalve deze loci a persona kan de redenaar bij het zoeken naar stof gebruik maken van andere groepen loci, die ter onderscheiding van de loci a persona worden aangeduid met de (eigenlijk overkoepelende) term loci a re: vindplaatsen op grond van de zaak, d.w.z. van de kwestie die de redenaar aan de orde zal stellen. Hij kan daarvan onderzoeken wat de oorzaak geweest is (locus a causa), wanneer en waar het gebeurd is (locus a loco en de locus a tempore), hoe het gebeurd is (locus a modo), hoe het mogelijk was (locus a facultate), wat het precies is wat er gebeurde (locus a finitione), en of hetzelfde of een vergelijkbare gebeurtenis al eens heeft plaatsgevonden (locus a simili; locus a comparatione). De locus a comparatione wordt weer onderverdeeld in een locus a maiore ad minus, waarbij op grond van een grotere gebeurtenis conclusies worden getrokken i.v.m. een kleinere, en (omgekeerd) een locus a minore ad maius.
    Het spreekt bijna vanzelf dat iedere auteur van een retorica op deze uitgebreide thematiek een eigen systeem kon bouwen.
    In het hieronder volgende Lof-Dicht over ’t Belegh van ’s Hertogen-bosch door Jan van der Veen treft men enkele loci a re aan (waarbij het geslaagde beleg de res, dat is de zaak, is): een locus a maiore ad minus in vs. 11-12; een locus a causa in vs. 13-14; een locus a modo in vs. 17-22.

        O Spaenschen Iupiter, dyn donder krenckt geen zegen,
        Dyn blixem is ontschaeckt met dynen gulden Regen,
        En so ghy Mars gebruyckt, om dyn verloren scha
        Te halen wederom; men vraeghter gantsch niet na.
5        Ons Roem, ô Dwingelant! is uyt den Haagh vertoogen
        Met wackerder gesicht, als Argus met veel oogen:
        Die nimmer door Mercuur werd inden slaep gewieght,
        Maer den bedrieger self, door vromigheydt bedrieght:
        Ghy dachtet van te voor ’t geen dy nu doet herdencken,
10    Den Bos en kan hy niet, hy mach my elders krencken:
        Die tweemael het gewelt sijns Broeders heeft gestuyt,
        En sal in geender Eeuw den desen zijn te buyt:
        Genomen ’t zy alsoo, waer aen heeft dit ontbroken?
        ’t Heeft Gode niet belieft, daer me is dat volsproken,
15     Mishaeghtet hem als noch, soo sal het zijn als dan,
        Maer lijck’wel siet ghy nu, datmen die winnen kan:
        Niet door een houten Paert, als Troyen door de Greecken,
        Noch op sijn Amazoons of cierlijck Lancen-breecken,
        Maer soo het dy gelieft komt harwaerts uyt dijn Throon,
20    Aenschouwt hoe m’heeft beset de Peerel van dyn Kroon:
        Daer siet ghy konstigh werck, waer me hy die benart heeft,
        Godts handt zy met den Prins die hem ’t beleyd, en ’t hart geeft.

In: Lofdichten ter eeren den doorluchtighsten vorst Frederic Henric, Prince van Orange, etc., over de twee voortreffelijcke victoryen der stercke steden Wesel, ende het on-winbaar geachte ’s Hertogenbosch: vervatende een verhaal van ’t ghepasseerde zedert ’t optrecken der Prince van Orange, tottet veroveren van ’s Hertogenbosch. [Vignet]. Tot Amsterdam, voor Jacob Pietersz. Wachter, Boeck-verkooper woonende op de Dam. Anno 1629, fol. B1r (UBL MNL 1142 E 44. Zegesang Ibid., O12-Q3R).


10. Exordium

In de handboeken van de rhetoren wordt een aantal onderdelen van de redevoering onderscheiden, variërend van twee tot zeven. Wij houden hier de vijfdeling aan, die door Quintilianus onderscheiden wordt; een volledig overzicht van de klassieke indelingen vindt men bij Lausberg § 262. Deze vijf onderdelen zijn het exordium, de narratio, de probatio en de refutatio, en tenslotte de peroratio.
    Een redevoering kan beginnen met een exordium. Dat is een gedeelte waarin nog niet werkelijk op de stof wordt ingegaan, maar waarin de luisteraar wordt voorbereid op wat zal komen. Dit gebeurt in drie opzichten: de luisteraar wordt welwillend gemaakt, zijn aandacht wordt getrokken en hij wordt op de hoogte gebracht van zaken die hij moet weten om het betoog te kunnen volgen.
    1. Benevolum parare (welwillend maken). Men doet dit door zichzelf of degene voor wie men spreekt aan te prijzen (ab nostra persona), door de tegenpartij te bekritiseren (ab abversariorum persona), door de toehoorders te prijzen (ab auditorum persona) of door te zeggen dat men voor een goede zaak het woord voert (a causa). Men kan zichzelf onder andere aanprijzen door te zeggen dat men op verzoek van anderen het woord voert. Andries Pels doet dat in vss. 9-12 van zijn Gebruik én misbruik des tooneels (1681):

    [...] Mét éven zulk een’ vreugd, gepast op myn verlangen,
    Héb ik van hooger’hand de lieve last ontfangen,
    Die my tot schryven noopt, waarin het goed, én kwaad,
    Dat veele zéggen van het Schouwtoneel, bestaat.

2. Attentum parare (aandacht vragen). Men kan dit eenvoudig doen door om stilte te verzoeken, maar ook door erop te wijzen dat de belangen van de toehoorders op het spel staan, en door een apostrophe, dat is het toespreken van anderen dan het eigenlijke publiek.
3. Docilem parare (op de hoogte brengen). Men kan hetzij bedekt, hetzij openlijk het onderwerp van de redevoering in het exordium ter sprake brengen. Hoe en in hoeverre men dit doet hangt onder andere af van de sympathie en het begrip dat men van het publiek mag verwachten. Meestal gebeurt dit docilem parare door het noemen van het thema of de hoofdpunten van het betoog in een zogenaamde propositio. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de laatste twee regels van het hierboven aangehaalde fragment uit Pels.
    In de literaire theorie worden voorschriften gegeven voor het exordium in verschillende genres. In het blijspel worden de functies van het exordium soms ondergebracht in de proloog, die aan het spel kan voorafgaan (niet meer in de laat-zeventiende-eeuwse en achttiende-eeuwse blijspelen), zoals de dialoog tussen Miltheydt en Giericheydt in de Warenar (1617) van Hooft. Het treurspel kent dergelijke losse prologen niet, en ook het eerste bedrijf heeft hier niet het karakter van een exordium, omdat de regel van de waarschijnlijkheid voorschrijft dat men midden in een situatie begint:

    Het hemelsche gerecht heeft zich ten langen leste
    Ontferremt over my, en mijn benaeuwde veste,
    En arme burgery; [...]

Lyriek is meestal te kort om aan een exordium toe te komen. Uitvoerige voorchriften worden gegeven voor het exordium in het epos. In het derde boek van zijn Poeticarum institutionum libri tres (1647) (caput 4) onderscheidt Vossius als de delen waarmee het epos begint die invocatio en de propositio. Hij sluit hiermee aan bij de traditie van de Grieken en de Romeinen. In de invocatio wordt de hulp van een godheid of muze ingeroepen door de dichter, in de propositio wordt het hoofdthema van het epos genoemd, maar meestal niet de naam van de held. Homerus begint met de invocatio, maar Vergilius met de propositio, en Lucas Rotgans kiest in zijn Wilhem de Derde (1698) voor de Vergiliaanse volgorde:

    My lust een wapentoon te zetten op myn snaaren,
    D’ontrolde legervaan, door duizent krygsgevaaren
    Op ’t roeren van de trom, te volgen, en den Heldt
    Te voeren in triomf uit Mavors oorlogsveldt.
    My lust een zeeklaroen te steeken, en de kielen
    En watertorens, die van zeesoldaten krielen,
    Te voeren door het zout op ’t wajen van de vlag.
    Gy Oorlogsgoden, die Godt Mavors ryksgezag
    Met uw vermogen styft, en streeft, als lyfstaffieren,
    Voor ’s Opperkonings oog met vliegende banieren.
    En schraagt den krygsas van de moedige Belloon,
    Helpt, helpt me zingen en geleidt myn heldentoon.
    Leert my den Herkules afmaalen op myn bladen,
    Die ’t landt van ’t slaafs geweldt verloste door zyn daaden:
    Die voor den Godtsdienst stryd op ’t brieschend oorlogspaardt,
    En gansch Europe in noodt verdedigt door zyn zwaardt."

Dat Rotgans hier bewust een bestaand procédé toepast blijkt ten overvloede uit zijn aantekeningen in margine, nl. bij vs. l "Inleiding", en bij 8
"Aanroeping"; deze termen als Nederlandse weergaven van "propositio" en "invocatio".


11. Narratio

In de narratio wordt verteld wat het onderwerp van de redevoering precies is. Zij onderscheidt zich van het exordium, doordat in de narratio de kwestie expliciet aan de orde wordt gesteld, van de probatio doordat het gaat om het vertellen van de feiten en de omstandigheden op zich, en niet om het aantonen van de juistheid van de visie van de spreker, of de onjuistheid van die van de tegenpartij.
Doel van de narratio is het docere, het informeren van het publiek omtrent de feiten (of wat men als feiten wil voorstellen). Het spreekt vanzelf dat de redenaar in de narratio de feiten die hij presenteert kiest met het oog op de zaak waarvan hij zijn toehoorders wil overtuigen.
In de inventio wordt voorgeschreven waar men zijn stof voor de narratio moet zoeken. Men doet dit aan de hand van een reeks vragen, een variant van de loci a re. In het genus iudiciale is deze vragenreeks:

    Quis? Wie? Om welke persoon gaat het?
    Quid? Wat? Om welke daad gaat het?
    Cur? Waarom? Wat is de reden/oorzaak?
    Ubi? Waar? Op welke plaats is het gebeurd?
    Quando? Wanneer? Op welk tijdstip is het gebeurd?
    Quemadmodum? Hoe? Op welke manier is het gebeurd?
    Quibus adminiculis? Met welke hulpmiddelen? Wat maakte het gebeurde mogelijk?

    Bovendien schrijft de inventio voor, te onderzoeken welke mening de mensen in het algemeen, en in het bijzonder de rechters of toehoorders over het gebeurde zullen hebben, en dat aan de orde te stellen.
    De drie belangrijkste eisen die verder aan een narratio gesteld worden zijn: brevitas, perspicuitas en verisimilitudo.

Brevitas, letterlijk "kortheid", maar in feite wordt "juiste omvang" bedoeld: men mag niet alleen geen dingen vertellen in de narratio die niets met de zaak te maken hebben of al bij de toehoorders bekend zijn, maar er wordt ook van een redenaar verwacht dat hij in staat is in kort bestek alle informatie te geven die zijn toehoorders nodig hebben om zijn betoog en zijn standpunt te begrijpen. Dit principe is in de literaire theorie zeer belangrijk: in de loop van de zeventiende eeuw heeft men in toenemende mate oog voor het Aristtelische voorschrift dat de handeling van een literair werk, in het bijzonder een tragedie, volledig moet zijn. Daarbij moeten zowel de gooi- en smijtkluchten, die geen echte plot ontwikkelen, als de treurspelen die een reeks gebeurtenissen ten tonele voeren om bijvoorbeeld de wisselvalligheid van het lot te demonstreren, het ontgelden. Perspicuitas of duidelijkheid wordt van de narratio verwacht op twee niveau’s: dat van de inhoud en dat van de woorden. Een duidelijke inhoud bereikt men door begrijpelijke en geloofwaardige stof te kiezen, en die op een juiste manier te ordenen; duidelijke woorden door het kiezen van de juiste stijl. Omdat de narratio vooral informatie verstrekt, is hier een niet-bombastische, heldere stijl vereist.
    Verisimilitudo of waarschijnlijkheid is eveneens een eigenschap van de goede narratio die in dienst van het docerende karakter hiervan staat. Om in de narratio geloofwaardig te zijn, moet de redenaar zijn feiten zo presenteren, dat ze een natuurlijke indruk maken. Men eist waarschijnlijkheid, en niet waarheid, omdat wat volgens de spreker werkelijk gebeurd is zo bizar kan zijn, dat het vertellen van de waarheid tot ongeloof zou leiden.
    In de poetica is de waarschijnlijkheid een zeer fundamenteel begrip, waarop allerlei gewoontes, voorschriften en verschijnselen zijn terug te leiden. Wanneer de zaak waarover men spreekt of schrijft voldoende bekend is, is het niet nodig hieraan een narratio te wijden. De omvang en het belang van de narratio verschilt dan ook van geval tot geval. De narratio kan afgesloten of eventueel vervangen worden door een propositio (samenvatting van het feitenmateriaal dat in de narratio gepresenteerd is) of een partitio (opsomming van de punten die behandeld zullen worden in de argumentatio). Hoewel er tussen de beide begrippen zeker een verband bestaat, moet men dus de propositio in de narratio goed onderscheiden van die in het exordium van een epos (zie hiervoor paragraaf l0).


12. Argumentatio: Probatio en refutatio

Volgens Aristoteles zijn er maar twee onderdelen noodzakelijk in een redevoering: de narratio c.q. propositio en de argumentatio). De narratio is echter, zoals we hierboven zagen, overbodig in sommige gevallen. De argumentatio is dan ook het kernstuk van de retorische inventio.
    De argumentatio valt, althans in theorie, in twee onderdelen uiteen. Het positieve deel, waarin de redenaar zijn eigen gelijk probeert te bewijzen, noemen we de probatio; het negatieve deel, waarin de argumenten van de tegenpartij ontzenuwd worden, heet refutatio.
    De argumentatio bevindt zich op een raakvlak van de retorica en de dialectica. Maar bij talrijke overeenkomsten is er een groot verschil: de retorica leert hoe men een publiek kan overtuigen van een bepaald standpunt, de dialectica leert hoe men door redeneren de waarheid te weten kan komen. In beide gevallen moet men evenwel een soortgelijk materiaal verzamelen en verwerken. Zo kan het dat in handboeken voor retorica voor zaken die op de argumentatie betrekking hebben vaak wordt verwezen naar de dialectica. Vooral in de Renaissance brengt men graag onderdelen uit de retorische theorie over in de dialectica; de retorica lijkt dan zelf te verschralen tot een stijlfigurenleer. Wanneer dus bijvoorbeeld een schoolboek over retorica uit de zeventiende eeuw in weinig regels de hoofdzaken van de argumentatio opsomt, moeten we daarbij bedenken dat de leerlingen voor een meer uitvoerige instructie terecht konden bij hun dialectica-leerboek. In de argumentatio wordt gewerkt met de niet-artificiële argumenten, die hierboven genoemd zijn in de inleidende paragraaf over de inventio (§ 5): documenten, precedenten en testimonia. Voorts met de artificiële argumenten, die de redenaar verzamelt door middel van de loci, die hierboven genoemd zijn bij de bespreking van de laus (§ 9).
    Hoe men in een redevoering of in een literaire tekst van de zo gevonden argumenten gebruik kan maken lichten wij toe aan de hand van de begrippen comparatio en enthymema. De comparatio berust op de locus a comparatione, een van de loci a re, waarin men nagaat of er een zaak of gebeurtenis is, die te vergelijken valt met de zaak waarover men spreekt. Men snijdt dus een stof aan, die niet tot het eigenlijke onderwerp behoort, maar daar wel zozeer aan verwant is, dat er een zekere bewijskracht van uitgaat. Een voorbeeld van een comparatio ontlenen we aan het tweede deel van de Granida (1615) van P.C. Hooft, waar het dispuut plaatsvindt tussen Ostrobas en Tisiphernes, die beiden naar de hand van de kroonprinses Granida dingen. De overmoedige en hooghartige Ostrobas stuift beledigd op:

Ick wijcken? Iae soo wijckt de Nijl wanneer hy vliet
Met onbetoomde loop, noch letsel aen en siet
Wat hy vindt inde weech, versleept boschagie’en dijcken. (vss. 599-601).

Tisiphernes krijgt hiermee te horen, dat hij evenmin in staat zal zijn Ostrobas tegen te houden, als een bos of een dijk de Nijl. Veel geografische en mythologische excursen hebben deze vergelijkende functie. Een excurs of amplificatio dient dus niet alleen ter verfraaiing van een tekst, maar vaak ook als argument in de bewijsvoering.
    Het bewijs, dat men aan een dergelijke amplificatio ontleent, hoeft niet strikt logisch te zijn. Het doel van de retorica is, zoals we hierboven zagen, niet het achterhalen van de objectieve waarheid, maar een publiek van een bepaald standpunt te overtuigen.
    Om dit doel te bereiken kan men bijvoorbeeld gebruik maken van de locus a modo, die de omstandigheden waaronder iets gebeurt beschrijft. Op grond van deze omstandigheden trekt men dan conclusies (of men suggereert ze) omtrent de zaak die men bewijzen wil. Een dergelijke niet-volledige bewijsvoering noemt men een enthymema.
    Zo "bewijst" Ostrobas in de regels die op het hierboven aangehaalde uit de Granida volgen zijn superioriteit boven Tisiphernes door te wijzen op de bloedige oorlogen die hem tot de hoogste macht zullen brengen:

    Puinberghen opghehoopt van uytgheroyde rijcken,
    Die sullen my den wech banen tot hoocheyts top,
    Daer myn ghemoedt naestaet, en om te klimmen op
    Den throon van mijn opset, sullen dat sijn de trappen. (vss. 602-605).

In de Zegesang ter eere van Frederick Henrick prijst Vondel de overwinning van de Stededwinger door te zeggen dat het niet te geloven is, dat zo’n sterke stad als Den Bosch veroverd is. De kracht van de overwonnen vijand dient als argument voor de kracht van de veldheer en zijn leger:

    Wie sou gelooven kunnen, dat
    Eene oude en noyt gewonne stad,
    Gewent te swaeyen ’t oorlogsvendel;
    Die sleutel was en grensegrendel,
    En trots als Brabants pylaer stond,
    En Holland scheyde en Brabants grond,
    Soo onversiens, soo ongewroken
    Gesloopt sou leggen afgebroken,
    Door ’t woen des Hollandschen soldaets? (vss. 53-61).

Lof op de veldheer door middel van lof op de vijand: ook hier een niet-logische bewijsvoering, een enthymema.
    Het spreekt vanzelf, dat in redevoeringen en literaire teksten ook zeer veel gebruik gemaakt wordt van het logische syllogisme, waarin een conclusie volgt uit twee premissen: als een rijke vriendelijk is, weet hij dat er wat te halen is; mijn buurman is vriendelijk; dus hij is er achter gekomen dat ik een schat bezit. Aldus is de redenering van Warnar in het vierde toneel van het eerste bedrijf van de Ware-nar (1617) door Hooft:

    As de Rijcke d’arme soo toe spreecken, dat is om niet, niet;
    De meyt sorch ick, heeft hem ’t spul van de Pot gemelt. (vss. 252-253).

Een opzettelijke fout in een syllogisme ligt ten grondslag aan talrijke puntdichten, zoals het volgende van Constantijn Huygens:

    Soo ons de lieden niet bedriegen
    Die seggen dat Poeten lieghen,
    Soo is Claes wel een groot Poeet:
    Hij lieght meer als ick ijmand weet.
                (De gedichten, ed. J.A. Worp, deel 5 (1895), p. 200).



13. Peroratio

Het laatste onderdeel van de redevoering is de peroratio. Deze heeft een tweeledig doel: zij moet de hoofdpunten van het betoog, de belangrijkste feiten en bewijzen, samenvatten, opdat de toehoorders zich deze na afloop van de redevoering goed zullen herinneren; en zij moet een beroep doen op de emoties (affectus) van de toehoorders om hen te bewegen, het standpunt van de redenaar te delen.
    De samenvatting, recapitulatio, moet bondig en zakelijk zijn. Zij is vooral nuttig voor de beschuldigende partij in het genus iudiciale; men vat dan in de peroratio de hoofdpunten van de aanklacht en de bewijsvoering samen. Deze recapitulatio is te vergelijken met de propositio en de partitio, die zoals we hierboven zagen de narratio kunnen afsluiten (par. ll). Ook de pathopoeia, het opwekken der emoties aan het slot van de redevoering, is te vergelijken met andere onderdelen van de redevoering. Zo kan ook in de argumentatio van een beroep op de emoties gebruik gemaakt worden. In de Nederlandse vertaling van het schoolboek
Elementa rhetorica door G.J. Vossius (Amsterdam 1648) komt onder andere de volgende passage over de hartstochten voor:

Nu vólghen de Lydingen óft Harts-tóghten, welke Ghódt in onze ghe-moederen in-ghe-stort heeft, om als prikkels tót eer-lijke doeningen te zijn.
Deze zijn, na ’t ghe-voelen der Stoischen, vier: ten op-zicht van het teghen-woordigh ghoedt, Blijdtschap; ten op-zicht van het toekomstigh ghoedt, Hoop: ten op-zicht van het teghen-woordigh quaadt, Droefheidt; ten op-zicht van het toe-komstigh quaadt, Vrees.
En hier toe worden be-trokken, Ghramschap, Zaft-moedigheidt, Schaamte, On-beschaamtheidt, Liefde, Haat, Spijt, Nijt, Barmhartigheidt en Ver-bólging.

(Het betreft hier de inventio van hartstochten in het algemeen, niet uitsluitend met het oog op de peroratio). De hartstochten worden dus behandeld in de stoïcische filosofie, maar daarvoor al door Aristoteles (onder andere in zijn Rhetorica). Thomas Aquinas, Augustinus, Lactantius en enkele andere kerkvaders worden door Vossius geciteerd bij de bespreking van de affectus.
    Welke hartstochten in het bijzonder van belang zijn, hangt af van het genus causae. In het genus demonstrativum wekt men in het geval van een laus genegenheid, bewondering en wedijver op. In het geval van een vituperatio juist haat, afgunst en afkeer. In het genus deliberativum wekt men hoop op, als men bij de argumentatio gewezen heeft op de voordelen die de voorgestelde beslissing met zich mee zal brengen; en men wekt vrees op, als de argumentatio gebaseerd geweest is op het grote gevaar, dat de beslissing die men afraadt met zich meebrengt.
    In het genus iudiciale kan men van alle affectus gebruik maken; voor de beschuldigende partij is vooral verontwaardiging van belang, voor de aangeklaagde partij het opwekken van medelijden.
    Een peroratio die de hier genoemde functies heeft, is in literaire teksten vaak niet aan te wijzen. Vooral korte gedichten hebben meestal niet een dergelijk concluderend slot. De functie van de slotregel is vaak het geven van een onverwacht perspectief of een geestige woordspeling (pointe). Vergelijk het volgende epigram van Huygens:

            Welsprekentheit
    Ghy snapt gedurigh, Dirck, en meent met wind te breken
    Voor een welsprekend Man te werden aangesien:
    Let hoe ghy u bedriecht: dus seggen wijse Lien,
    Die niet wel swijgen kan, kan noch veel min wel spreken.
            (Korenbloemen 1672 II, 435; cf. Worp VII, 273)

Door de eis van de eenheid en van de concentratie krijgt het slot van het epos en het drama een ander karakter. In de Oudheid en in het schooldrama was het gebruikelijk een toneelstuk te eindigen met ’plaudite’ (klapt) of een dergelijke formule. Het schooldrama Acolastus van Gnapheus (1529) eindigt met een peroratio van 35 regels, die inzet met

Nolo putes, spectator optime, hic nihil
Mysterii latere tectum ludicra
Sub actione.

(Denk niet, beste kijker, dat hier niets mysterieus verborgen is, bedekt onder een toneelspel.) En dan volgt een beschouwing over de les die men uit het vertoonde moet trekken. De plaudite-formule zien we nog bij Bredero, bijvoorbeeld in zijn Stommen ridder (1619):

Maar statet jou wel an, zo doet my lustich na,
En klapt eens in u hant, en roept eenstemmich ja.

Later in de zeventiende eeuw wordt dit direkte contact tussen toneelspeler en toeschouwer verworpen op grond van de eenheid van genre: de dramatische werkelijkheid mag niet doorbroken worden. Bovendien wordt het slot van het toneelstuk een cumulatiepunt waarin alle draden van het hele spel samenkomen (al hoeft dit niet de functie van de allerláátste regels te zijn): de dichter moet (met de woorden van A. Pels, Gebruik én misbruik des tooneels (1681), vs. 1370) "gestaâg na ’t ende jaagen." Zo komt het, dat men bij voorkeur eindigt op een vol toneel, waarop alle verwikkelingen uit het gehele spel worden opgelost. In de slotverzen wordt dan vaak verwezen naar een gebeurtenis die het gevolg is van de ontknoping (bijvoorbeeld een huwelijk), of er wordt een algemene waarheid uitgesproken, die de les vormt die de toeschouwer uit het drama moet trekken. Zo concludeert Agamemnon na zijn verzoening met de titelheld in Huydecoper’s Achilles (l7l9):

    Verdeeld, verlooren wy veel duizenden van zielen.
    Vereenigd, zyn we in staat den vyand te vernielen.
    Onthouden wy dit beide! en, Goôn! geeft dat dees band
    Van vriendschap noit weêr scheur’ tot smart van ’t Vaderland!


14. Dispositio

Nadat een redenaar bepaald heeft wat hij zal zeggen, moet hij vaststellen in welke volgorde hij dat zal doen. Dit noemt men de dispositio.
    De belangrijkste voorschriften in verband met de dispositio hebben wij hierboven al gegeven, door de inventio op te splitsen in de onderdelen van de rede: exordium, narratio, argumentatio en peroratio. Van deze volgorde kan een redenaar overigens afwijken als dat hem beter lijkt, en ook binnen deze onderdelen heeft hij een betrekkelijk grote vrijheid. De retorische dispositio geeft wel bepaalde principes aan, zoals het aanhouden van een chronologische volgorde, maar in de redevoeringen die van de Oudheid af beroemd waren en als voorbeeld golden, bijvoorbeeld de Griekse van Demosthenes en de Latijnse van Cicero, trof men allerlei uitzonderingen aan. Hier speelt een onderscheid, waarvan men zich steeds bewust moet zijn bij het hanteren van het systeem van de retorica; dat tussen natura en ars (kunst).
    In de retorische voorschriften heeft men geprobeerd natuur en kunst te verenigen, dat wil zeggen een systeem van voorschriften te geven dat zo natuurlijk mogelijk aandoet.
    Maar deze principes kunnen met elkaar in conflict komen als men onderdelen van het betoog wil benadrukken of juist verdoezelen, of als men met een verrassende presentatie van de feiten de aandacht van het gehoor wil trekken. A fortiori geldt dit voor de literatuur. Horatius schrijft in zijn Ars poetica over de dispositio:

    Ordinis haec virtus erit et venus, aut ego fallor,
    Ut iam nunc dicat iam nunc debentia dici,
    Pleraque differat et praesens in tempus omittat,
    Hoc amet, hoc spernat promissi carminis auctor. (vss. 42- 45).

(Van de dispositio, of ordo, zal dit de deugd en de charme zijn, of ik vergis me, dat de auteur van het grote verwachtingen wekkende gedicht direct zegt, wat gezegd moet worden, dat hij veel uitstelt, en weglaat wat op dit moment aan de orde is, dit punt de voorkeur geeft, en dat versmaadt).
    Verderop in de Ars poetica (vss. 147-148) maakt Horatius het onderscheid tussen een begin ab ovo (vanaf het ei, dus vanaf het prille chronologische begin van het verhaal) en in medias res (een begin in het midden van de zaak, dus zonder inleidingen en voorgeschiedenissen).
    De dispositio van een literair werk is dus gebonden aan andere regels dan die van de redevoering. Toch is in langere gedichten en in onderdelen daarvan (bijvoorbeeld een redevoering die een personage in een tragedie of in een epos uitspreekt) vaak de traditionele retorische opbouw te onderscheiden.



15. Elocutio

De stof die in de inventio gevonden en in de dispositio gerangschikt is, moet nu onder woorden gebracht worden. Dat is het terrein van de elocutio, de stijlleer in zeer ruime betekenis. De elocutio bevat de volgende aspecten:
1. Perspicuitas of duidelijkheid.
Dubbelzinnige of verouderde woorden worden afgekeurd, en van de zinsbouw eist men een doorzichtige woordvolgorde in niet al te gecompliceerde zinnen. In literaire genres wordt van dit voorschrift vaak afgeweken: de duistere prozatijl van Hooft en de dubbelzinnigheden in Huygens’ poëzie worden juist geprezen.
2. Latinitas of zuiverheid.
De Nederlandse taal wordt van de vroege Renaissance af door dichters en schrijvers bestudeerd en gezuiverd van de gallicismen en latinismen, die zo kenmerkend waren voor het literaire zestiende-eeuwse Nederlands. Kennelijk gaf dit streven naar zuiver Nederlands soms moeilijkheden, want als Hooft in zijn Nederlandsche Historiën het woord "wonderdaadt" gebruikt, voelt hij zich verplicht dit in margine te verklaren met "mirakel"; en bij "vernufteling" schrijft hij in de kantlijn dat het een ingenieur is.
Het ideaal van perspicuitas en latinitas bracht talrijke dichters ertoe zich diepgaand bezig te houden met problemen van woordbetekenis, spelling en grammatica.
3. Decorum of gepastheid.
Decorum is een zeer centraal principe in de retorica en poëtica. In verband met de elocutio houdt het in, dat men de stijl moet aanpassen aan de spreker (een boer spreekt anders dan een koning), aan het onderwerp, en aan het publiek waarvoor men spreekt of schrijft. In de voorrede van zijn Spaanschen Brabander legt Bredero uit, waarom hij de hoeren Trijn Jans en Bleecke Ans uitvoerig laat vertellen hoe zij in het vak terecht zijn gekomen. Immers, bij het uitbeelden van een personage dient men zich aan het decorum te houden:

[...] soo de ghemeene Speelen van ouwts af, niet anders en verhandelden, als het gene by de ghemeene man ommegingh; so hebben wy dan na de kleyne ervarenheyt, van de wereltlijcke dinghen ons volck niet hóógher doen spreken dan sy en verstaan, of daghelijcx mede ommegaan. Dat is, een Smit van yser en koolen, een Schilder van sijn veruwen, een Schoen-maker van sijn leesten, het welck ons niet onvoeghelijck en docht: nu waren wy ghenootsaackt volgens ons voorgenomen inhouwt, twee lichte Vrouwen sprekende te maken, de swaricheyt wel overdocht zijnde, vonden wy niet beters, dan dat men die van hare neeringh ooc souden laten spreken, alsoot oock wel te dencken en gelooven is, dat sy de Schriftuur niet al te kies, te keurelijck en te scherpsinnich doorsoecken, en meer met vleeschelijcke dingen haar bemoeyen, dan datse met over-natuurlijck verstant, Landen en Luyden in de Waach-schale stellen.
(Ed. C.F.P. Stutterheim, Culemborg 1974, p. 134-135).

Ruim een halve eeuw later laat Andries Pels een andere mening over het decorum horen. Evenals Bredero vindt hij, dat een personage moet spreken overeenkomstig zijn aard; maar hij vindt niet, dat dat een excuus is voor schandelijke of obscene taal. Hij zegt in zijn bewerking van Horatius’ Ars poetica:

    Een Boer dan, die gy, van zyn’ ploeg, of uit een woud
    Gehaald, op uw Tooneel wilt bréngen, voer’ geen kout,
    Gelyk een pleiters klérk, of diergelyk een praater;
    Nóch als een koopwyf van de Vygendam, óf ’t Water;
    Nóch kozel téder, als een dartel hóveling.
    Uw Boer blyve altyd boer; dóch my’ voor alle ding
    Ontuchtig spreeken, vuile, onhébbelyke naamen
    Te noemen; ’t boersch, én niet het vuil, moet hém betaamen. (vss. 635-642).

Bovendien moet het stijlniveau consequent zijn: men kan niet alledaagse taal met geleerde woorden of gezochte stijlfiguren doorspekken. Ook tegen dit voorschrift worden in de literatuur bewust en met succes overtredingen begaan: zo laat W.G. van Focquenbroch in zijn Aeneas in syn ondaeghs-pack (een bewerking van Le Virgile travesti van Paul Scarron) de verheven epos-held terechtkomen in triviale verwikkelingen.
4. Ornatus of verfraaiing. Dit is de leer der stijlfiguren, het meest uitgewerkte onderdeel van veel schoolboeken over retorica. Het spreekt vanzelf, dat er een nauw verband is tussen de ornatus en de inventio: welke stijliguren men toepast hangt in grote mate af van de stof die men aan de orde stelt. Ook de mate waarin men zich van stijlfiguren bedient hangt van de stof af. In de klassieke retorica worden drie stijlniveau’s onderscheiden, de drie genera dicendi:
1. de hoge stijl (genus grave, sublime of grande), geschikt voor verheven onderwerpen, zoals emotionele passages in redevoeringen en treurspelen; het genus grave mag niet door overdrijving ontaarden in het genus sufflatum, de bombastische stijl;
2. de middenstijl (genus medium), de stijl van het zwierige, fraaie verhaal; deze stijl mag niet ontaarden tot het genus dissolutum, de slappe stijl;
3. de lage stijl (genus humile, subtile of attenuatum), waarin men gewoonlijk iets vertelt of uiteenzet. Dit is de stijl van de comedie en de klucht. Het genus humile mag niet ontaarden tot armoedige stijl, de stijl van het genus exile.
    De stijlfiguren worden ingedeeld in figurae en tropi. Men spreekt van een tropus als in plaats van een woord een ander woord gekozen wordt, dus als de woordbetekenis een bewerking ondergaat. In het andere geval, dus bij ingrepen in de woordvorm, de zinsbouw of de zinsbetekenis, spreekt men van een figura. Van beide categoriën volgt hier een bespreking met enkele voorbeelden.


16. Figurae betreffende de woordvorm en -herhaling

Uit het grote aantal figurae kunnen wij er hier maar enkele noemen en bespreken. Lausberg, die in zijn Handbuch der literarischen Rhetorik de paragrafen 538 - 1054 aan de ornatus besteedt, geeft een veel vollediger opsomming, met vindplaatsen en voorbeelden uit de klassieke en Franse literatuur, Het onderstaande is dus niet voldoende om een tekst uit de Renaissance uitputtend te analyseren.
Voorbeelden van herhalingsfiguren:

16. l. Traductio (Lausberg § 658) is het herhalen van gelijke woordvormen met verschillende betekenis. Deze figura berust dus op homonymie. Huygens speelt met het woord aerdigh, dat hij in de betekenissen van aarde en mooi gebruikt, in vss. l9- 23 van zijn Oogen-troost:

    Verstaet mij, aerdigh vat, voll allerhande deughden,
    God heeft u van een’ kleij die oor en oogh verheughden
    Voordachtelick gedraeyt: nu lust hem van die kleij
    Wat aerdighs af te doen. denckt of de Schepper zei;
    Schoon’ aerde, wordt tot aerd: [...] (Gedichten, Ed. J.A. Worp, IV, p. 84).

Veel puntdichten zijn op een traductio gebaseerd. Huygens speelt met het woord houwbaer, dat huwbaar en houdbaar kan betekenen, in zijn tweeregelige epigram "Aen Dirck":

Dirck, is uw’ dochter houwbaer?
Soo is sij qualick houwbaer. (Gedichten, ed. J.A. Worp, VIII, p. 135)

16. 2. Reflexio (Lausberg § 663) is een bijzonder geval van traductio: de ene gesprekspartner vat een woord anders op dan de andere. Toneelschrijvers maken van deze stiJlfiguur dankbaar gebruik. Een voorbeeld uit De gelyke tweelingen (1670), vertaling van Plautus’ Menaechmi door Nil Volentibus Arduum:

            Joost Smuiger.
    Ja, ik ken jou wel, en ik weet wel, dat je Quirijn hiet, kornuit.
            Antonio.
    Kornudo, kornudo, Sinjoor Patroon, zelje dat lyen?
    Ik zou hem ponjarderen, of an duizent riemen snyen.
            Joost Smuiger.
    Wel kornuit noch eens: wat heb ik by jou an kornuit miszeidt?
            Antonio.
    By ons hiet men dat hontsvot.
            Joost Smuiger.
    Hier zeit men dat uit vrindelijkheidt. (vss. 434- 438).

De Spaanssprekende Antonio vat het woord kornuit op als cornudo, hoorndrager, cocu.
    Een ander voorbeeld vinden we in Hooft’s Geeraerdt van Velsen. Van Velsen heeft Floris van Holland op het Muiderslot gegijzeld, en stuurt zijn schildknaap naar Timon Tooveraer om raad. Deze roept een "helsche geest" op, die het volgende orakel geeft:

’t Is wel van hem versint,
Dat hy ’t sich onderwindt. (vss. 977- 978).

De schildknaap kan deze woorden op twee manieren opvatten:

Laet sien, hoe sprack de Gheest? ick soudt vergheten mooghen.
’t Is wel van hem versint, dat hy ’t sich onderwindt.
Hoe nu? Het woordt versint, men dubbelduydich vindt.
Ist van mijn Heer versint, met sinnen wel ghesleepen?
Oft heeft hy sich versint, en wel te deech vergreepen?(Vss. 988- 992)

16. 3. Distinctio (Lausberg § 660) is het herhalen van een woord in een meer specifieke betekenis. Het herhaalde woord is dus geen homoniem, maar het heeft wel een duidelijker omlijnde betekenis dan het eerste woord. In Geeraerdt van Velsen, vs. 44b:

[...] Soon, gheen soone nae ’t gemoedt;

betekent zoon eerst "afstammeling", en vervolgens "afstammeling, die bepaalde eigenschappen geërfd heeft."
Een voorbeeld uit Andries Pels: Q. Horatius Flaccus Dichtkunst:

Uw Boer blyve altyd boer; [...] (vs. 640).

Uit De gelyke tweelingen zelfs een dubbele distinctio:

Ja wel, een mensch is zo wel een mensch, als een mensch een mensch is. (vs. 600)

16. 4. Synonymia (Lausberg § 649) is het combineren van woorden met dezelfde of een vrijwel identieke betekenis. Dit stijlmiddel wordt vaak toegepast in breed-uitgemeten, amplificerende, dichterlijke stijl:

De woordtjes alle drie wel claer en wel bescheiden
Vloeiden mijn ooren in, en roerden (’ck weet niet hoe)
Al mijn gedachten om staech maelend nemmer moe?

waarin "nemmer moe" aan de betekenisinhoud van "staech malend" nauwelijks iets toevoegt. Deze verzen zijn uit Sonnet 25 van Hooft, in: Sonnetten. Ed. P. Tuynman. Amsterdam 1971, p. 25.
Synonymia kan ook het gevolg zijn van opgewondenheid, zoals in de volgende woorden, door Geertruyd uit gesproken in de Warenar:

Wat is de jeught reukeloos, dom en onbedacht: [...] (vs. 940).

16. 5. Expolitio (Lausberg § 830) wordt door Vossius tot de figurae die de woorden betreffen gerekend (volgens Lausberg is expolitio een der figurae sententiae, figurae betreffende de functie van een zin). Deze stijlfiguur is een variant van de synonymia: zij combineert zinnen die min of meer hetzelfde betekenen.
Een voorbeeld uit de Granida van Hooft. Als Granida "ontvoerd" is, zijn de kansen op het koningschap voor Tisiphernes verkeken. Deze reageert met de volgende woorden:

    Daer leyt mijn throon in d’asch, en de beloften mildt
    Van ’t schoonpratich Geluck, en te vergeefs gespilt
    Soo veel moylijcke last ter nauwer noot deurkropen,
    Soo veel gevaers, soo veel te leurgestelde hoopen,
    Soo veel’ anxstige vrees en arbeyt wtgestaen,
    Soo veel treffende sorch en soo veel weers gedaen,
    Soo veel gesochte ramps, soo veel verdriet geleden,
    Soo veel verbeten smarts, soo veel vertwijfeltheden.
    Ay dul geluck, ick ken u onbescheyden cracht! (Vss. 1411 1419).

Ook de betekenis van de eerste twee verzen van de volgende ode aan Doctor Gerardus Goossenius door Jan van der Noot is bijna identiek:

K’en was noyt meer verheucht,
K’en had’ noyt meerder vreucht,
[...]   
            (Het Bosken. Ed. W.A.P. Smit en W. Vermeer.
            Amsterdam/Antwerpen 1953, p. 106)

16. 6. Anaphora (Lausberg § 629) is het herhalen van beginklanken; zowel in proza als in poëzie een zeer frequente stijlfiguur. Zie de bovenstaande voorbeelden van expolitio. Uit de Granida nog het volgende voorbeeld:

Recht of jck bet als ghij wat orbaer was verstonde,
Recht of jck mij en haer meer goets, als ghij ons, jonde (Vs. 1368-1369).

Zeer frequent is de anaphora in het werk van Jacob Cats. In het eerste verhaal van zijn Trou-ringh karakteriseert hij dit werk als volgt:

Yet dat een jong gesel voor eerst behoort te lesen,
Yet dat een echte man sal dienstig mogen wesen,
Yet dat een teere maegt sal leyden in de jeugt,
Yet dat een deftig wijf sal styven in de deugt.
(’Gront-houwelick, [...] tusschen Adam en Eva,’ vss. 17 20).

Functioneel is de anaphora in de volgende zin uit Hooft’s Henrik de Groote:

Oft, alsmenze nae eenighen mensch bynamen wilde, zo waar hun naast de naam van Luitherianen, onder den welcken meer martelaars in Vranckryck geleden hadden, als in de geheele rest van Europe. Luither hielden zy voor een’ vader hunner kercken, Luither voor den genen, die, seder den tydt der Apostelen, de waarheidt meest gevordert had. (Amsterdam 1626, p. 47 - 48).

16 7. Epiphora (Lausberg § 631) is de herhalingsfiguur, waarbij juist het eind van een tekstgedeelte herhaald wordt. Hieronder wordt niet verstaan het rijm (zie hierna onder punt 18), maar een functioneel of opvallend gelijkzijn van het slot van zinnen. In poëzie is dit juist vrij zeldzaam: rime riche en dubbelrijm werden in de Renaissance bij voorkeur gemeden, en daarmee was de epiphora voor poëzie vrijwel uitgeschakeld. Een voorbeeld uit het sonnet "Op Fop" van Arnold Moonen, waarin de laatste woorden van beide kwatrijnen gelijk zijn:

    King James staetgalei stoot zich bykans aen flenderen
    En spaenders op een klip der Brittenlantsche zee,
    En Luidwyks krygslot volgt die zelve gangen mê
    En FOP roept onbesuist en luide: Es wird zich enderen..
    FOP ziet Savooiers en Dalluiden yvrigh slenderen
    Op koning Wilhems trom en Guines, in de stê
    Van Vrankryks zilvre munt, te licht in kryg en vrê;
    En FOP schreeut even styf en sterk: Es wird zich enderen..
    (Poëzy, Amsterdam/Utrecht 1700, p. 635).

Uit de Sermoonen van Broeder Cornelis (Brugge 1569) een voorbeeld van epiphora in opgewonden taal. Broeder Cornelis is tegen het verzachten van de Inquisitie, en hij haalt daarbij de autoriteit van Philips II aan:

Want onsen Coninck en wilt niet eens van eenige Moderatie op de Placaten hooren spreeken: hy wilt plat uut dat zijns vaders Keyser Caroli Quinti Placaten tegen de Ketters ghemaect, ende die hy naer zijns vaders doot selve oock geconfirmeert heeft, in cracht ende in wesen blijven sullen, ende dat mense wel stranghelick en ruguerlick onderhouden sal onghemoderiert, want daer en is gheen moderieren aen. Ba, ick kacke in de Moderatie, ick schijte inde Moderatie: ba, ick vaghe mijn poorte aende Moderatie: ba, ia mijn vuyl bescheten eersgat vaghe ick wel eens aende Moderatie, ba soo siet: al deur wech aen een galge met dese vervloecte Calvinisten, en met heurlieder verdoemde haechpredicanten: [...] (Fol. Blv en B2r).

Een geval waarin met anafora grote nadruk wordt bewerkstelligd vinden we in de Altaergeheimenissen (1645) van Joost van den Vondel
    ’t Was geestgewijs, toen, eens met ziel en Godt,
    Het straelde en drong door ’t Maeghdelijcke slot
    (1385) Der kuischte Maeght, d’Ezechielsche poorte,
    Die vast in slot, gewijt wert ter geboorte
    Der Godtheit zelf, genegen, in ’t saizoen
    Der zaligheit, haer intre hier te doen.
    ’t Was geestgewijs, toen uit doots slaep geschoten,
    (1390) Het schichtigh borst door ’t graf, zoo dicht gesloten,
    En dreef de wacht, met heldren blick op blick,
    De muren in, verbaest en dootsch van schrick.
    ’t Was geestgewijs, toen door geslote deuren,
    Oock zonder eick of yzerwerck te scheuren,
    (1395) Het in den ringk der ellef Jongren stont,
    En nutte spijs en dranck met zijnen mont;
    Op dat zy ’t brein, zoo lijdigh zwaer te buigen,
    Met oogh en oor en handen overtuigen.
                                                (vs. 1383-1398).

16. 8. Complexio (Lausberg § 633) is een combinatie van anaphora en epiphora, dus een herhalingsfiguur, waarbij zowel het begin als het einde van een tekstgedeelte herhaald wordt. De herhaalde klanken kunnen zeer dicht bij elkaar liggen, maar ook verder uit elkaar staan. Een voorbeeld van complexio waarbij de herhaalde klanken dicht bij elkaar staan ontlenen we aan Vondels "Berecht aen alle kunstgenooten en voorstanders van de Schouwburgh", dat aan zijn treurpel Salmoneus (1657) voorafgaat:

De ridder en drost Hooft, loflijcker gedachtenisse, verhaelde my, veele jaeren geleden, hoe een fluitenist in het dolhuis op zijn Duitsche fluit begon te blazen, waerop terstont elck kranckzinnigh hooft eenen byzonderen toon en grimmas zette, naer den ongelijcken temper en inbeeldinge der ontstelde herssenen. d’een begon te lachen, d’ander te schrejen, te zitten, te klauteren, te springen, te zingen, de handen te wringen, te kermen, te schermen. men hoorde en zagh den haenekraey, geblaet van schaepen, greepen van aepen, gebas van honden, gehuil van weerwolven, en het loejen van stieren. men hoorde aexters, papegaejen, en kraejen, uilen, zeemeeuwen, en spreeuwen, en wiltzangk, een oubollige muzijck van dolle muzikanten, zonder maet, onder een gemengt, en zoo menigh dolhuis, zoo menigen weêrgalm.
(WB V, p. 711).

In zijn Rederijkkunst (Amsterdam 1725) citeert David van Hoogstraten deze
zin, en hij tekent erbij aan:

Behalven het rym dat hier gehoort wort in springen, zingen, wringen, wort telkens in het begin het ledeken te, en in ’t slot de lettergreep en herhaelt, waer uit zekere muzyk ontstaet, waer mede het oor vermaekt wort. (p. 73). Sterker nog: Vondel drukt met deze overdaad aan herhalingsfiguren zeer plastisch de chaotische situatie in het gekkenhuis uit.

Voorbeelden van complexio uit de Historie van Broeder Cornelis, Brugge 1569:

B. Cornelis dit hoorende, maecte cruycen, oft segenede hem met zijn vingers, seggende: Ba Jesus, Calleken: ba, God behoede ons, God seghene ons, hoe spreect ghy aldus? (Fol. C5vso).
Betken hadde haer wel willen verantwoorden, maer twasser wederom al te roepene: Swijcht in Jesus naem, swijcht doch in Maria naem, oft wij souden met u int verwaten oft in den ban zijn. (Fol. D7r).

Het standaardvoorbeeld van Vossius is een passage uit De lege agraria [...] oratio secunda, cap. 9, van Cicero. In de Nederlandse vertaling van de Elementa Retorica, dat is be-ghinselen der reden-rijk-konst luidt deze passage als volgt:

Wie heeft de wet ghe-gheeven? Rullus. Wie heeft het meeste deel des Volx voor Kuer-stemmen ghe-rooft? Rullus. Wie is over de verghaderingen ghe-weest? de zelfde Rullus. (Pag. 18).

16. 9. Redditio (Lausberg § 625) (Grieks: epanalepsis) is de herhalingsfiguur, waarbij het eerste en het laatste gedeelte van een tekst aan elkaar gelijk zijn.
Spiegel noemt deze figuur in zijn Rederijck-kunst (1587) conduplicatio.
Hij geeft er twee voorbeelden van:

Verrader van u land zydy ey valsch verrader
Deftigh is hy hier toe ick zegh u hy is deftigh.
            (Ed. W.H.J. Caron, Groningen l962, p. 202).

Voorbeelden over redditio op langere afstand zijn ook te vinden: ter gelegenheid van het huwelijk van Koenraat van Heemskerk schreef Joan Vollenhove een lang gedicht op het motto "Omnia vincit amor," dat is: Liefde overwint alles (uit Ecloga 10, vs. 69 van Publius Vergilius Maro). De tweede strofe van dit bruiloftsvers luidt:

De min verwint het al. heeft Maro dus gezongen,
Gevolgt van eeuw tot eeuw by alle dichterstongen,
De waarheit van zyn dicht staat onverwrikt en pal,
Gesterkt van HEEMSKERK en de schone wedergade
Van zyn’ verliefde geest, na lastige ongenade.
Zy tuigen beide om stryt, de min verwint het al
        (Poëzy. Amsterdam l686, p. 434).

In de bundel Poëzy van Arnold Moonen staat op p. 248 het begin van het gedicht ’De Troudagh van den Heere Georg Jordens, en Joffrou Debora Dapper:

Stantvaste min verwint, is waerheit, van de jongen
Zoo nagetaelt, als van alle oude voorgezongen,
In ’t ommezwaeien van het wereltsdom niet blint.
Dit sterken JORDENS en de kuische wedergade
Van zyn verlieft gemoet, na lastige ongenade.
Zy tuigen beide om stryt, Stantvaste min verwint.

Men ziet wel eens meer, dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden tegelyk...
    Redditio kan niet alleen het begin en het slot van een zin of een alinea verbinden, maar ook het begin en het slot van grotere tekstgedeelten. In Jeremias de Decker’s Goede vrydag begint de afdeling ’Christus verraden, gevangen’ met de strofe:

    O Geldsucht boose prye,
    Waer vind men schelmerye
    Soo schandig, soo veracht,
    Waer toe ghy niet en rukt het sterffelijk geslacht?

Zij eindigt met een strofe die vrijwel gelijk is:

    O geldsucht, boose prye,
    Waer vind men schelmerye,
    Soo leelijk, soo veracht,
    Waer toe ghy niet en rukt het sterffelijk geslacht?
(Ed. W.J.C. Buitendijk, vss. 129 - 132 en 20l - 204).

Deze vorm van redditio past P.C. Hooft een aantal keren toe in zijn Granida. In dit spel luiden vss. 3 en 4:

    Indien dit bosje clappen con,
Wat melde ’t al vryage.

Het slot van Dorilea’s eerste woorden, vss. 27 en 28:

    Indien dit bosje clappen con,
Wat melde ’t al boelage!

Daifilo leidt zijn eerste gezang in met de woorden die hij ook als afsluiting ervan zal gebruiken:

    Die geboden dienst versmaet,
Wenscht’er wel om als ’t is te laet. (Vss. 37 - 38; cf. 79 - 80).

De Rey van Jofferen in het derde bedrijf begint en eindigt met de strofe:

    Lof goedertieren
    Goden, waert te vieren,
    Die, doen wij weenden,
    Cracht, en moed verleenden
    Over ons sije,
    In het bitter strijen
Om d’heerschappie. (Vss. 947 - 953; cf. 1024 - 1030).

Ook het slot van het vijfde bedrijf wordt door de Rey van Jofferen omspannen met een bijna identieke strofe:

    Liefd en Min aen een vertuyt,
    Beyde siel en lichaem-mengers,
    Heilighe’ oppervrientschap-strengers
    Salicht bruidegoom en bruidt." (Vss. 1727 - 1730; cf. 1805 - 1808).

16. 10. Epizeuxis (cf. Lausberg § 617) is de onmiddellijke herhaling van een woord in een zin, zoals in de eerste versregel van Hooft’s Sonnet 25:

Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe, [...]

Dezelfde figura in Vondels Lucifer 823 (en 990):

Helaes, helaes, helaes, waer is ons heil gevaren!

In hetzelfde treurspel zet het slot van het eerste bedrijf in met:

Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,
Driemaal heiligh: eer zy Godt. (Vss. 337 - 338).

De Engelen waarschuwen Belzebub in vs. 1095:

Houdt stil: houdt stil: ghy wort van Michaël besprongen.

16. 11. Anadiplosis (cf. Lausberg § 616) is een bijzonder geval van epizeuxis: de herhaling vindt nu plaats op de grens van twee versregels, of twee syntactische eenheden. Wanneer Granida naar de hemel wordt gevoerd (althans volgens het verzonnen verhaal van haar Voedster), wordt daarbij gezongen:

    Salige Godinne wij
    Voeren dij
    Nae des hemels hoochste plecken,
    Plecken altijt hel en claer,
    Plecken, daer emmer last can lust bevlecken (Vss. 1328 - 1333).

Huygens over Rotterdam, in de Stede-stemmen:

    ’Tzij Wael, off Rhijn, off Maes, off alle drij te saem,
    ’Tzij Yssel, Merw, off Leck, off drij in eenen naem,
    Off zess in eenen buyck; sij moeten t’mijnent buren,
    En willen niet in Zee off kussen eerst mijn’ muren;
    Mijn’ muren soo gereckt, mijn’ soo gerijckten grond,

Een passage uit de Rey van Aemstellandsche Jofferen aan het slot van het eerste bedrijf van de Geeraerdt van Velsen:

    De Grave reed na ’tSlotelijn
    Dat in ’tgheboomt verschuylt zyn kruynen;
    Daer Hollandt op zyn smalst mach zijn,
    En krimpt voor’t stuyven vande Duynen.
    De Duynen die by verwaeyt onweêr,
    Met grondt met al de vruchten snoepen,
    Als de Noordzee en Wijckermeer
    Elck met oneven keel beroepen. (Vss. 305 - 312). (Ed. 1613).

In 1636 werd het lidwoord voor vs. 309 weggehaald, waardoor de anadiplosis nog duidelijker werd (P.C. Hooft: Gedichten. Verzaemelt en uytgegeven door Iacob vander Burgh. Amsterdam 1636, p. 74 - 75).
Anadiplosis kan ook in proza voorkomen. De herhaling vindt dan niet op de grens van twee versregels plaats, maar tussen twee zinnen, of twee syntactische eenheden. In zijn Nederlandsche historien beschrijft P.C. Hooft een gevecht op een dijk. Daarbij merkt hij op:

    Hoe dunner dyk, hoe dichter drang; hoe dichter drang, hoe wisser wonden: vallende, in de mengenis, ’t afkeeren     kommerlyk, het myden onmogelyk zonder van booven neêr in ’t waater te tuimelen.
(P.C. Hooft: Nederlandsche historien, tweeentwintighste boek, Amsterdam / Leiden, 1703, p. 1007).

16. 12. Gradatio (Lausberg § 623) is een stijlfiguur die beter bekend is onder de Griekse naam climax. Een gradatio is een herhaalde anadiplosis: verschillende malen achtereen wordt op de grens van twee versregels of syntactische eenheden een woord herhaald.
De hogepriester Sadock waarschuwt Salomon, dat hij zich niet door zijn vrouw moet laten meeslepen, zoals Adam door Eva meegesleept is:

        Een slang heeft d’eerste vrouw, de vrouw den man bedrogen,
        De man al’t aertrijck voort met zich in ’t net getogen.
                (Vondel: Salomon (1648), vss. 1268 1269; WB V, p. 425).

In een uitvoeriger vorm past Vondel deze stijlfiguur toe in zijn Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, boek 4:

        Zoo stijght het minste in top, ten dienste van het meerder,
        Tot dat het Godt genaeckt, dan kan de dienst niet veerder.
        (205) De hemel dient het vier, het vier de dunne lucht,
        En ’t water. ’t water en de lucht met eene zucht
        Het aerdtrijck staet ten dienst. het water dient de planten.
        De planten dienen vee, en dier aen alle kanten;
        De dieren wederom den mensch, de menschen Godt,
        (210) Uitdeeler van elcks dienst, en toegeworpen lot.
                (WB IX, p. 566).

De onrust van Herodes wordt door Vondel in het vierde boek van Joannes de Boetgezant vergeleken met het mechanisme van een uurwerk:

        Gelijck een uurwerckwight het sneckradt ommedrijft,
        Het sneck- het bodemradt; het bodemradt, gestijft
        In zijne sneller vaert, het kroonradt komt beroeren;
        Het kroonradt door zijn drift het strijckradt om komt voeren,
        (125) En ’t strijckradt d’onrust drijft geduurigh heene en weêr:
                (WB IX, p. 742).

De knecht van Don Juan verliest zich in een komische gradatio als hij de filosoof wil spelen:

        Wat hoor ik? Hemel! och! myn Heer hou toch uw mond,
        Ik vrees zo levendig te zinken in de grond.
        Wie zou dat opzet niet vervloeken en verdoemen?
        (1570) Wel zeid een zeker oud Autheur, die ’k niet kan noemen:
        Des menschen leven is gelyk een wurm, of aas,
        Of andersins, gelyk een grooten zwynen blaas.
        Een groote zwynen blaas is beter als een kleenen.
        De meeste dingen zyn zo niet, gelyk wy meenen.
        (1575) Het meenen is alleen een eigenschap der ziel.
        De ziel draait door het lyf, gelyk een spinnewiel.
        Een spinnewiel is als het rad van avontuuren.
        Het rad van avontuur heeft wonderlyke kuuren.
        Die kuuren maaken ons nu ryk, dan weder kaal.
        (1580) De kalissen zyn meest benoodigt altemaal.
        De nood breekt wet, en daar geen wet is, daar ’s geen regel.
        En daar geen regel is, daar is geen maat, noch pegel.
        Daar maat, noch pegel is, daar ’s vroomheid, deuchd, noch eer.
        En by gevolg, vaart gy dan voor den Duivel, Heer.
                (Frans Rijk, Don Pederoos geest, 1721.)

16. 13. Reditus of epanodos is de herhalingsfiguur, waarbij twee woorden in omgekeerde volgorde herhaald worden, zoals in het laatste vers van het reeds aangehaalde Sonnet 25 van P.C. Hooft:

        Het leven droom, en droom het leven soo gelijck?

Twee van de vele gebeurtenissen in Aran en Titus van Jan Vos worden door Pels in Gebruik én misbruik des tooneels beschreven:

        De Véldheer ’s Vorsten Bruid, de Vorst de Véldheer raakt
        In ’t harte, [...] (Vss. 744 745a).

16. 14. Polyptoton (Lausberg § 640) is het herhalen van een woord in een verschillende naamvalsvorm. Men gebruikt dus tweemaal hetzelfde woord, maar toch past men een variatio (afwisseling) toe, door de functie van dat woord in de zin (en daarmee de casus van dat woord) te veranderen. De reditus die hierboven uit Pels’ Gebruik én misbruik des tooneels aangehaald is, bevat tevens twee voorbeelden van polyptoton: de veldheer staat eerst in de nominativus, en dan in de accusativus; de vorst eerst in de genitivus, en dan in de nominativus. Zeer gebruikelijk is het polyptoton met een voorzetsel:
Vondel schrijft in zijn epithalamium voor Hillebrand Bentes en Katharine Baeck (WB III, p. 784-787, vss. 68-71):

    De koelte had haar tijd. nu is het tijd te blaken
    Van ongeveinsde min, en rustig en goedrond
    Te drucken hart aen hart, te vlyen mond op mond,
Te loncken hand aen hand, en lip op lip te kleven.

En in de Zegesang, sprekend over de vesting ’s-Hertogenbosch:

    Die soo veel’ rampen had gestuyt,
    En meermaels lachte ons’ legers wt:
    Die, zedert mense lest ontsette,
    Och bet op haer’ versekring lette,
    Met schans by schans, en werck op werck,
van graft aen graft en hoornen sterck. (Vss. 117-122).

16. 15. Na al deze herhalingsfiguren volgen nu enkele figurae die de woordvorm betreffen.
Derivatio of paregmenon is het combineren van woorden die van hetzelfde woord zijn afgeleid, of waarvan het ene woord van het andere is afgeleid. Als in Geeraerdt van Velsen Machtelt hoort, dat haar man zijn schildknaap naar Timon tooveraer heeft gestuurd, reageert zij met de woorden:
"Wat quaeder raetsman, lief, daer ghy mee gaet te raede!" (Vs. 822).
In de Nederlandsche historien, boek 22, p. 1001:

Waar oover het volk stond om al de schansen te verloopen; hadde de jeeghenwoordigheit des Veldtheers het niet verhindert. Deez, met zyn staan, hield yder staande.

16. 16. Paronomasia of annominatio is het spel met de woordvorm. In literair zeventiende-eeuws taalgebruik is dit een zeer frequent voorkomende figura. In Goede Vrydag van Jeremias de Decker een voorbeeld uit de eerste, en een uit de derde strofe:

    Nadien ons dese dag te nooden schijnt veel eer
        Tot klachten als tot kluchten:
    Soo voel ik my beweegt uw bitter lijden, Heer,
    En in uw lijden, laes’ myn’ sonden te besuchten.
   
    [...]

    Ik dencke menigmael nu aen die felle roên,
        Nu aen dat valsch betichten,
    Nu weer aen kroon en kruys; wat kan ick beter doen,
    Als die gedachten eens uytwerpen in gedichten?
                        (Vss. 1-4 en 9-12).

In Jeremias de Decker’s Navolginge der veerthiende Satyre van Juvenael, waarin de rijkdom en de geldzucht aan de kaak gesteld worden, schrijft hij:

[...] zyn’ hoeven gingen hoven,
Zyn huizen tempelen in marmer-prael te boven.
                        (Rym-oeffeningen 1726, p. 360).

In het eerste boek van De Ystroom beschrijft Joannes Antonides van der Goes onder andere de Houttuin langs het Y:

Die hout in gout verkeert, een kostelijk gewin!
                        (Gedichten 1685, p. 3).

En nogmaals Huygens over Rotterdam (Stede-stemmen):

Mijn’ muren soo gereckt, mijn’ soo gerijckten grond,

16. 17. Homoioteleuton, het gelijk-zijn van het slot van versregels of zinnen, is in Nederlandse poëzie in de vorm van rijm een zeer normaal verschijnsel, anders dan bijvoorbeeld in de Latijnse poëzie, die niet met rijm, maar door middel van metrum versregels onderscheidt.
    In proza wordt homoioteleuton meestal gemeden, maar bijvoorbeeld Coornhert maakt er wel gebruik van om zijn proza te verfraaien:

Alle dinghen te weten is alleen die eigenschappe Godes ende is voor ons niet te hopen noch te wenschen, maar datmen niet en bestaat tgheen men niet en verstaat, is die eyghenschappe van die vroede menschen.
                        (Zedekunst, ed. B. Becker, 6, 5, 45.)

16. 18. Homoioptoton is het gebruik in parallelle zinnen van woorden in dezelfde naamval.

[Quintilianus boek 9: Tertium est quod in eosdem casus cadit: homoioptoton dicitur. Sed neque quod finem habet similem, utique in eundem venit finem homoioptoton, quia homoioptoton est tantum casu simile est etiam si dissimilia sint quae declinentur, nec tantum in fine deprehenditur, sed respondentibus vel primis inter se vel mediis vel extremis vel etiam permutatis his, ut media primis et summa mediis accommodentur; et quocumque modo accommodari potest: nec enim semper paribus syllabis constat, ut est apud Afrum: "amisso nuper infelicis auleis non praesidio inter pericula, tamen solacio inter adversa". Eius fere videntur optima in quibus initia sententiarum et fines consentiunt (ut hic "praesidio, solacio" pedem) ut et similia sint verso bis et a paribus cadant et eodem modo desinant: etiam ut sint, quod est quartum, membris aequalibus, quod isokolon dicitur. "Si, quantum in agro locisque desertis audacia potest, tantum in foro atque iudiciis impudentia valeret" isokolon est et homoioptoton habet; "non minus nunc in causa cederet Aulus Caecina Sexti Aebuti impudentiae quam tum in vi facienda cessit audaciae" isokolon, homoioptoton, homoioteleuton. Accedit et ex illa figura gratia qua nomina dixi mutatis casibus repeti: "non minus cederet quam cessit". Adhuc homoioteleuton et paronomasia est "neminem alteri posse dare in matrimonium nisi penes quem sit patrimonium".]

16. 19. Parechesis is het herhalen van één of meer lettergrepen. A.L. Kók geeft in zijn vertaling van Vossius’ Elementa rhetorica een voorbeeld uit Plautus’ Menaechmi:

De rók be-rókt my niet als vrees.

Op parechesis berust ook het vraag-en-antwoordspel van de schildknaap en Timon toveraer in Geeraerdt van Velsen, vss. 878-905:

    S: Hou, luystert, constenaer, die met afgrijslijck sweeren
        ’t Haylloose vollick dwingt des afgronds, naer ick hoor!
    T:                    Ick hoor.
    S: Ghy, die mijn eyghen stem te rugghe kaetst in ’t oor
        En antwoordt met mijn mondt, waer zydy met u wonder?
    T:                    Onder.
    S: Indien ghy u vermeet te wesen een vermonder
        Van ’t gheen dat sal gheschiên, soo gundt dat ick coom in
    T:                    Coom in.
    S : Op saecke van ghewicht ick hooren soud’ uw sin.
        Wat raet om ’t hol zijn deur te vinden in dese’ hoecken?
    T:                    Soecken.
    S: Ick soeck vergheefs, en soud mijn ooghen schier vervloecken.
        Maer hier is ’t duyster. Leydt de wech nier nae beneên?
    T:                    Neen.
    S: Al is het dicht, waer ick het loch te vinden meen.
        Seght vanden ingang my, bid ick, een merreckteycken.
    T:                    Eycken.
    S: Hier staetse, maer het oogh gheen ingang can bereycken.
        Komt buyten liever ghy, verwachten u ick sal.
    T:                    Ick sal.
    S: Waer wildy dat ick toef: beneden in het dal,
        Dat vol van liesen staet, oft liever hier ter stede?
    T:                    Ter stede.
    S: Ick bid u: helpt my voort. ’t Is middernacht alreede.
        Wanneer soo sal u const doch coomen voor den dach?
    T:                    Vóór den dach.
    S: Beginnen sult ghy dan al sonder lang verdrach;
        De Son om dees tijdt ’s jaers is niet ghewoon te luyen.

16.20 Tricolon
Zowel in proza als in poëzie noemt men vaak drie zaken achter elkaar.
Zo staan in Hoofs distichon op de dood van Heemskerck drie objecten bij ‘Liet’:

    Heemskerck die dwars door’t ys en’t yser dorste streven
    Liet d’eer aen’t land, hier’t lyf, voor Gibraltar het leven.


17. Figurae betreffende de woordvolgorde

17.1 Chiasme
Een bekende figura die verband houdt met de woordvolgorde is het chiasme
(naar de Griekse letter x, "chi"), een herhalingsfiguur, waarbij de onderdelen kruiselings met elkaar corresponderen:

        Treckt om ’t Raedsheerlyck lyck geen’ droeve toorenklock:
        Het burgerlyck beklagh sal dese baer geleyen.

De torenklok en het klagen corresponderen met elkaar, evenals beider object: het lijk en de baar. Het chiasme is dus geen woordherhalingsfiguur; deze noemt men reditus (§ 16, nr. 13 hierboven).

17. 2 Parallellisme
    Tot dezelfde categorie behoort het parallellisme, waarbij de onderdelen juist lineair corresponderen:

        De balling, weeu, en wees beluyen hier met schreyen
        Hunn’ waerd, haer’ man, haer’ vooghd: daer ’t leven uyt vertrock.

(Beide voorbeelden uit het sonnet van Vondel op het overlijden van burgemeester C.P. Hooft, WB II, 760-761).

17.3 Anastrophe
    Anastrophe is de afwijking van de normale woordvolgorde, zoals het plaatsen van een adjectief of een praepositie na een substantief: h.c., e.g.; Staten-Generaal, en in Hoofts Klaghte voor Hasselaer:

        Muyren en toorens hoogh, soo wel als volck en vee,


18. Figurae betreffende de functie van een zin

Figurae die de functie van een zin betreffen zijn o.a. d praeteritio en de occupatio. Een praeteritio is het noemen van iets, waar men niet over zal spreken:

    O beste bestevaêr! wat waert ghy Holland nut,
    Een styl des raeds, doen ’t lijf van ’t stocxken werd gestud:
    Op dat ick ga voorby ons Catilinaes tyen:
    Doen ’t vaderland in last, door twist der burgeryen,   
    Ghy ’t leven waert getroost te heyligen den staet:
    En doen, uw hooft gedoemt, door ’t hooft van eygebaet,
    Ghy geen’ gedachten had van wijcken of van wancken.
        (Vondel: Roskam, WB III, p. 301; vss. 25-31).

Met de samenzweerder Catilina is in dit citaat Leicester bedoeld. Aan dit tijdvak "gaat Vondel voorbij", maar dit belet hem niet er vijf regels aan te wijden, en daarin de onwankelbaarheid van burgemeester Hooft te stellen tegenover de burgertwist en de baatzucht die in die tijd de overhand hadden.
    Niet alleen de economie, maar ook de waarschijnlijkheid die geëist wordt van het exordium van een Frans-klassieke tragedie is gebaat met deze stijlfiguur. Zo spreekt Paches in vss. 21-29 van Simon Stijls treurspel De Mityleners (1768):

    Mevrouw, zie hoe de Stad, angsvallig en verlegen,
    Met aller lot begaan, op ’t aakligst allerwegen,
    Gedompeld in den rouw, de sleepende uuren telt,
    Om dat Athene draalt, en noch geen vonnis velt.
    Moet ik, na dat myn zege u stortte in deeze kwaalen,
    Den haat vernieuwende, u dien droeven toestand maalen?
    Hoe zien wy rei aan rei, hier smeken voor ’t altaar,
    Gins waaren traag van tred, met allerlei misbaar,
    Door min, door huwlyksliefde, of vriendschap teêrst bewoogen?

Verwant aan de praeteritio is de aposiopêsis of reticentia: de stijlfiguur van het verzwijgen of weglaten van bedoelde woorden, omdat ze te schokkend zijn:

                                        gy winden, wat is dit?
Zyt gy op uwen stam zoo stout, en zoo vermeeten?
Durft gy de zee en lucht, oock zonder dat wy ’t weeten,
Dus brouwen onder een? bedrijven dit gewelt?
Ick zweer men zal u dit. maer beter het onstelt
En byster onweêr eerst beslecht in zijne paelen.
                Vondel, Vergiliusvertaling I, 202-207.

In een occupatio weerlegt men een denkbeeldige tegenwerping uit het publiek. Een voorbeeld uit het eerste vertoog van de Hollandsche spectator (1731):

Mogelyk zal men my vraagen of ik iets beters voor den dag hoop te brengen? Myn ongeveinsd antwoord zal weezen jaa; waar toe dient toch eene gemaakte nedrigheid, die meestentyd eene wezentlyke opgeblazentheid tot een dekmantel strekt? [...] Waarom dan het werk by de hand genomen? zoude men kunnen hervatten, ’tVoortreffelyk Werk, welkers voldoenende navolging gy van uwe kragten niet durft verwagten, bezitten wy in onze moedertaal. Waar toe zoude een slegter van ’t zelfde soort ons dienstig zyn? Dusdanige redeneering zoude niet bondig weezen. Yder Volk heeft zyn byzondere manieren, zeeden, gedrag, deugden en ondeugden.


19. De tropi: metafoor.

De tropi (enkelvoud tropus) betreffen de woordbetekenis: in plaats van een woord dat eigenlijk bedoeld wordt, een verbum proprium, gebruikt men een ander woord met verwante betekenis. Deze verwantschap kan van allerlei aard zijn. Gaat het om een verwantschap door vergelijking, dan spreekt men van een metafoor. Er bestaat tussen het metaforisch gebruikte woord (het woord dat in de tekst staat) en het verbum proprium (het eigenlijk bedoelde woord) een punt van overeenkomst. Vooral in poëzie wordt deze mogelijkheid tot verfraaiing en afwisseling van de taal op allerlei manieren gebruikt. De metafoor is dus verwant aan de similitudo (vergelijking), en wordt door Quintilianus dan ook een brevior similitudo, een verkorte vergelijking, genoemd (Institutio oratoria 8, 6, 8).
In het reeds geciteerde vers uit de Roskam:

    Op dat ick ga voorby ons Catilinaes tyen:

berust het vervangen van Leicester door Catilina op het feit dat zij beiden te vergelijken zijn in hun politieke onbetrouwbaarheid: Catilina is in dit vers dus een metafoor voor Leicester.
    Een dier vervangt metaforisch een persoon in het ironische vs. 202 van Vondels Zegesang ter eere van Frederick Henrick. Amsterdam 1629 (WB III, p. 273):

De tiger zal den leeu verslaen.

Hier staat de tijger voor de wrede vijandelijke bevelhebber Graaf Hendrik van den Berg, en de leeuw voor de nobele Frederik Hendrik.
    Ook kan men de metafoor en het verbum proprium asyndetisch naast elkaar laten staan, zoals Vondel doet in de Zegesang (WB III, p. 275):

En vreest des legers Lynceus Wits. (vs. 278).

Lynceus, een van de Argonauten, staat bekend om zijn scherp gezichtsvermogen. Hij was zelfs in staat door een houten muur heen te kijken. De wachtmeester Jacob Wits wordt hier dus om zijn waakzaamheid met Lynceus vergeleken; na de metafoor wordt hij zelf ook genoemd.

Ook een niet-levend iets kan metaforisch door een ander niet-levend iets vervangen worden. Zo zegt Joannes Antonides van der Goes in het tweede boek van zijn Ystroom (1671):

    Der wolken spongie schynt met een’ greep uitgewrongen. (p. 42)

Deze metafoor (spongie) berust op de vergelijking van een regenwolk met een spons.
    Men kan niet-menselijke dingen met een mens vergelijken, en ze menselijke eigenschappen toeschrijven. De metafoor die hierop berust wordt personificatio genoemd. Vondel schrijft in Salmoneus vss. 1029-1032 (WB V, p. 756) de weegschaal menselijke wil en twijfel toe:

    Wat brouwt men al ten hoof? het Priesterdom verlangt
    Naer d’uitkomst van dit pleit, dat in de weeghschael hangt,
    Die twijfelt naar wat kant zy noch wil overhellen.
Het schijnt haer tong bezwijckt, en durf geen vonnis vellen.

Ook met het woord tong speelt Vondel in deze passage: het heeft zowel de betekenis van spraakorgaan, als die van "onderdeel van de weegschaal dat het evenwichtspunt aangeeft."
Van een veel uitvoeriger doorwerking van een metafoor geeft David van Hoogstraten enkele voorbeelden in zijn boekje over elocutio, Beginselen of kort begrip der rederykkunst, Amsterdam 1725: in Vondels Koning David herstelt (1660) wordt de uit Jeruzalem gevluchte David met een bange haas vergeleken. Dat beeld geeft Vondel aanleiding ook jagers en jachthonden in te voeren:

    Wy zoecken d’overzy. waer nestelt d’oude haes,
    Die, bloode, en zonder hart, om luttel jaghtgeraes,
    Den hoogen bergh verliet, en, over stroom gezwommen,
    Den jaeger vlught, die stout zijn leger heeft beklommen?
    De bracken zullen hem naerspooren, en zijn lucht
    Opsnuffelen, daer hy voor de hazewinden vlught.
                (WB IX, p. 118, vss. 223-228).

Een ander voorbeeld ontleent Van Hoogstraten aan Salmoneus, vss. 275-282; Salmoneus, koning van Elis, wil zichzelf gelijkstellen aan Jupiter. De priester Theofrastus wil zich hiertegen verzetten; de rei van priesters raadt hem aan zich goed te bedenken voordat hij het tegen de koning opneemt:

    Maar aengezien dees storm, zoo snel, en onverwacht,
    Dus opsteeckt, en het hof zijn opzet dezen nacht
    Voltrecken wil, en zich om hoogh noch laegh laet hinderen,
    Valt dit bedencken, of ghy met wat zeils te minderen
    Niet veiliger door zee zult vaeren, voor een poos,
    Dan laeten volstaen, en den godtsdienst reuckeloos
    Beveelen aen ’t gevaer van gijpen of van stranden,
    In zulck een dwarrelinge en buy van misverstanden.
                                    (WB V, p. 728).
De vergelijking van de dubieuze politieke situatie met een storm op zee geeft hier aanleiding tot een uitwerking in een beeld van scheepvaart, van het plotseling omslaan ("gijpen") en stranden van een schip.

20. Homerische vergelijking

Een vergelijking is dus geen metafoor, als het te vergelijken object in de tekst wordt genoemd:

        Met ruyterbenden nau om noemen,
        Gelijck de byen op de bloemen.
                                            (Vondel, Zegesang vs. 107-108)

Een bijzonder geval van vergelijking is wanneer het vergeleken object zelf subject van een ingevlochten hoofdzin wordt. Dit komt bij Homerus opvallend vaak voor, en wordt dan ook een homerische vergelijking genoemd:

    De hemelverwige Minerva, deze woorden gesproken hebbende, ging wech; en Diomedes begaf zich voor de slagordeningen in ’t gedrang der strijders. Hoewel hy tevoren gewillig cn bereid was om tegen de Trojanen te strijden, zo kreeg hy echter toen wel driemaal zo veel dapperheit en kracht: even gelijk een leeu, die, op ’t velt voorby de hut, onder de woldragende schapen springende, van de harder wel getroffen, maar niet gedoot is, ’t welk zijn woede zodanig aanprikkelt, dat de harder voortaan zijn schapen niet beschermt, maar zich in de stal verbergt, en zijn kudde verlaat, die deen op d’ander neêrgeworpen en opgehoopt worden, in voegen [p. 152] dat de leeu, zijn razerny verzaad hebbende, welgemoed uit de stal springt. Op dusdanig een wijze vermengde de sterke Diomedes zich ook bhjdelijk onder de Trojanen. Hy versloeg toen Astynous, en Hypenor, de harder der volken. Hy trof d’een met zijn stale spcer effen boven de tepel, end’ander met zijn groot zwaert by de hals in de schouder, die hy van de hals en rug afhieuw.
                                            Ilias boek 5, vertaling J.H. Glazemaker, p. 151-152

Gelijk de wint het kaf in de gewijde schuren omdrijft, als het koren gewant word, en als de gele Ceres, door d’inblazing van de wint, de vruchten van ’t kaf afscheid, en ’t kaf overal doet stuiven: zo wierden toen ook de Grieken van boven wit van ’t stof, ’t welk de paerden, weêr ten strijt gaande, door ’t trappelen met de voeten op d’aarde, tot aan de hoge hemel deden rijzen.
                                            Ilias boek 5, vertaling J.H. Glazemaker, p. 172

Een homerische vergelijking is een stijlmiddel dat vooral eigen is aan de epiek. Omdat het uit de mond van sprekende personages een gekunstelde en niet natuurlijke indruk maakt, maken toneelschrijvers er zelden gebruik van. Dat Vondel epische elementen in zijn tragedies niet schuwt blijkt uit het voorkomen van homerische vergelijkingen in zijn Gysbreght en Zungchin:

Mijn broeder jaeght hem na. zy neemen vast de wijck,
En vlughten haestigh langs den Haerelemmer dijck.
Zoo stuift de zee voor wind met haer gedreve golven.
(10) Zoo zaghmen menighmael een kudde wreede wolven,
En felle tigers vlien, voor ’t ysselijck geschreeuw
Van aller dieren vorst, den hongerigen leeuw,
Om niet al levendigh en versch te zijn verslonden
Van hem, die op zijn jaght geen aes en had gevonden.
                                            Gysbreght van Aemstel, vs. 7-14).

Want Uzangueius zelf, de wachter, wil den muur
Ontsluiten voor het heir des Tarters. dees, aen ’t bruizen,
Zal, als een waterval door opgezette sluizen
Inberstende, al het lant zet in een bare zee,
(1590) Velt winnen; de tyran Lykungzus deze ste
Verbaest verlaeten, vliên met zijn geroofde schatten,
Omkomen, en Peking het nieu gezagh zien spatten,
                                            Zungchin, vs. 1586-1592).

In Geeraerdt van Velsen gebruikt Hooft zelfs een tweevoudige homerische vergelijking:

Ghelijck des werelds roem de grooten Alexander
Bestuwt met al de schaer der Vorsten trotsberaên
En Coninghen, die uyt zijn hof zijn opghestaen,
(1560) Viel in het Persisch heyr, aenvoerende de Griecken:
Elck van zijn vrienden streckte’ een slachveer aen zijn wiecken:
De schrandere’ Eumenes, de kloecke Ptolomeêus,
Perdicca, Lysimach veroveraer des leeuws.
Oft eer, als een Iuppijn, die (doe vermetel snofte
(1565) ’s Aerds onbesuyst ghebroedt) van boven neder bofte
De lyven dickghespiert der reusen groot en grof;
Die lomp en overdwaelsch, ’s ouden Saturnus hof,
Met cracht van armen swaer, te meestren haer vermatten;
En schansten berch op berch, aen Hemelhooghe katten:
(1570) De Coning stondt in ’t mid: de Crijchsgod onvertsaecht,
Latonaes kindrên beyd’, en Pallas d’oorloochs maechdt,
Neptuin en Liber hem stijfden aen wederkanten;
Altsaem van zijn gheslacht, altsaem zijn bloedtverwanten.
Alsoo sal onsen Vorst; en sullen werden zijn
(1575) Vyanden hem ghewaer, in soodaenighen schijn.

21. De tropi: metonymia en synecdoche.

Wanneer voor een verbum proprium een woord in de plaats wordt gezet, dat semantisch daarmee een zekere betrekking heeft, spreken we van metonymia. De relatie tussen het woord in de tekst en het bedoelde woord is dan niet, zoals bij de metafoor, een relatie van vergelijking; bij een metonymia is er reëel betekenisverband. Het verschil in betekenis is van kwalitatieve aard; dit in tegenstelling tot de hierna te bespreken synecdoche, waar de relatie tussen de tropus en het verbum proprium van kwantitatieve aard is. Hier volgen enkele voorbeelden van de verschillende soorten metonymia.

1. Metonymia op grond van persoon-zaak-relatie.
De eigenaar, uitvinder of voornaamste gebruiker van een zaak kan genoemd worden om die zaak aan te duiden; omgekeerd kan ook door middel van een attribuut een persoon genoemd worden.
Vaak noemt men auteurs in plaats van hun werk: bijvoorbeeld Samuel Coster in het voorwoord ’Tot den leser’ bij het treurspel Isabella (Amsterdam 1619, fol. 2vso; ed. Kollewijn, Haarlem 1883, p. 301):

Die weten wil waarom dat op alle dese dinghen wel te letten is, die lese Aristotelem, Horatium, Schaligerem, Danielem Heynsium, voortreffelicke mannen in wijsheyt en in allerleye wetenschappen, die ’t de moeyten waardt ghedocht heeft wel ernstlick haar werck daar af te maken, om te beschrijven wat in ’t toestellen van Treurspelen waargenomen moet worden; [...]

Godheden worden genoemd in plaats van de zaak die onder hun beheer of bescherming staat, de zogenaamde mythologische metonymie:

    Maar Nereus wiert eertyts alleen geploeght van scheepen,
    Om schaers van ’s nabuurs kust den nootdruft aen te sleepen [...]
    J. Antonides van der Goes: Ystroom. Amsterdam 1671; tweede boek, p. 36.

Met het woord Nereus (in de klassieke mythologie de god van de zee) duidt Antonides in deze zin de zee aan (N.B. in ditzelfde vers komt ook een metafoor voor: de zee wordt geploegd, dat wil zeggen doorkliefd door schepen. Hier berust de tropus dus op vergelijking: zoals de ploeg door de akkers klieft, doen de schepen dat door de zee).
    Op precies dezelfde manier wordt met de godin van de liefde het bedrijven van de liefde aangeduid in het volgende citaat uit Coornherts Zedekunst (1586):

Gelyck nu d’onmaticheyd hueren dienaren onmatelyck plaaght doort onmatigh mesbruyck in ’tvoedsel ende int gheld, zo quelt zyze oock stadelyck int mesbruyck van Venus, vande eere, vande machte ende oock van alle der zielen krachten.
                        Zedekunst, 6.2.5.

Een veel voorkomend geval van metonymia is het aanduiden van personen door de plaats waar zij wonen of verblijven te noemen. een voorbeeld uit Q. Horatius Flaccus dichtkunst (1677) van Andries Pels:

    Maakt dan een dichter, dat zyn speeler anders spreekt,
    Dan zulk één, in wiens staat, én kleederen hy steekt,
    ’t Ruim Galeryen, Bak én Huisjes zullen schat’ren
Van lachchen, om zulk mal, én buitensporig snat’ren. (Vss. 275 - 278).

Met ruim, galerijen, bak en huisjes (betekent waarschijnlijk: loges) worden de schouwburgbezoekers aangeduid die zich in deze ruimtes bevinden.
    Een ander voorbeeld uit Vondels Zegesang ter eere van Frederick Hendrik, Boschdwinger (1629):

    Kapellen, kloosters, kercken stenen:
Gewijde en ongewijde weenen. (Vs. 415 - 416).

Hier worden met kapellen, kloosters en kerken de bewoners van deze plaatsen aangeduid: de geestelijken uiten hun klachten("stenen").

2. Metonymia op grond van een andere relatie dan de bovengenoemde persoon-zaak-relatie. De relatie tussen het verbum proprium en het gebruikte woord (de metonymia) kan een relatei van oorzaak en gevolg zijn, van abstractum en concretum, een symboolrelatie, enz.
    De dood veroorzaakt bleekheid; metonymisch wordt hijzelf bleek genoemd in Vondels vertaling van Horatius’ Carmen 1, 4, 13:

De bleke doodt klopt zoo wel aen der Koningen hoven, als aen der armen hutten. (WB VII, p. 267)

Zo wordt het bloed-veroorakend zwaard bebloed genoemd in Vondels vertaling van Ovidius’ Heroides 2, 139b - 140 (Phyllis):

[...] zomtyds lust het mij een bebloet lemmer in mijn hart te stooten. (WB IV, p. 334).

Een soortgelijk geval in Vondels Adam in ballingschap (1664), vs. 1236, als Adam in de appel gebeten heeft:

Och smaek! een koude koorts rijdt over al mijn leên.

Een voorbeeld van metonymia op grond van abstractum-concretum-relatie ontlenen wij aan Vondels Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius (WB III, p. 400 - 401, vss. 25 - 26):

    De doodt die spaart noch soete jeughdt,
Noch gemelicken ouderdom.

"Jeuchdt" en "ouderdom" betekenen hier: jonge en oude mensen.

3. Een bijzonder geval is de metonymia, waarbij de relatie tussen verbum proprium en metonymia van kwantitatieve aard is. Dit noemt men een synecdoche. Zo kan men een enkelvoud voor een meervoud gebruiken, vooral bij het noemen van nationaliteiten, In Vondels Zegesang (WB III, p. 268-269) worden de Hollandse soldaten door het noemen van één van hen aangeduid:

    Wie sou gelooven kunnen, dat
    Eene oude en noyt verwonnen stad,
    [...]
    Gesloopt sou leggen afgebroken,
Door ’t woen des Hollandschen soldaets? (vss. 53 - 54, 60- 61).

Ook kan men een onderdeel noemen, en daarmee het geheel aanduiden (pars pro toto):

    Men klaaght, indien de kiele strandt,
    Maar niet, wanneerse rijck gelaên,
    Uit de verbolge Oceaan,
In een behoude haven landt.

(Vondel, Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius, vss. 9 - 12).
In dit citaat wordt met het woord kiel een schip aangeduid.


22. Periphrasis

Moeilijk in te delen is de periphrasis of omschrijving. In Batava Tempe vss. 25 - 26 omschrijft Huygens de sneeuw:

Als uw’ tacken sullen duycken
Onder ’t vlockigh winter-meel [...]

Men kan het te omschrijven begrip noemen, vóór of nà de periphrasis. Huygens noemt het lachen en omschrijft het vervolgens in ’t Kostelick mal:

    Ghy lacht, geleerde Cats, ik gunn’ u dat vermaken,
Die milte-kitteling, die oeffeningh van kaecken; [...] (Vss. 11 - 12).

In De uytlandige herder gaat de periphrasis juist aan het omschreven begrip (namelijk de luit) vooraf:

    Over sijn’ gekruyste kuyten
    Lagh sijn’ Haeghsche Herder-tromp,
    Sijn’ volmaecktheyt van geluytten
    Sijn’ beruchte rammelromp.
    Sijn’ bespraeckte schapen-darmen
    Sijn’ van oudts verechte bruydt,
    Sijn behachelijckxt omarmen,
    Sijn bevall, syn’ boel, sijn’ Luyt. (Vss. 105 - 112).


23. De overige tropi

Antonomasia (een bijzonder geval van periphrasis) is het vervangen van een eigennaam door een omschrijvend woord of een omschrijvende zin. De Griekse god Apollo doodde met zijn pijlen een reusachtige slang Python, die verderf bracht in het land rondom Delphi; Heracles trotseerde alle vermoeidheid, toen hij de Hydra, een veelkoppige draak, wier afgeslagen koppen telkens aangroeiden overwon door de gapende wonden met vuur te verschroeien. Deze beide mythologische figuren worden in Vondels Zegesang aldus aangeduid:

    Is ’t oock de schutter, wiens geweer
    De landsmet Python ley ter neer,
    [...]
    Of is ’t ’wtdaeger van de moeyt,
    Die Hydraes bloedende aders schroeyt:
[...]

Ironia is het gebruik van een woord in een betekenis, die tegengesteld is aan de lexicografische betekenis ervan. Lausberg omschrijft dit begrip door onder andere te stellen: “Der Redner ist sich der Überzeugungskraft seiner eigenen Partei sowie der Sympatie des Publikums so sicher, daß er [...] die lexikalische Wertstkala des Gegners verwendet und deren Unwahrheit durch den (sprachlichen oder situationsmäßigen) Kontext evident werden läßt.”
    Dat Johan Luyken dit procédé toepast in zijn opdracht aan Joannes Antonides van der Goes van De Duytse lier (1671) wordt aannemelijk gemaakt door S.J. Lenselink (De nieuwe taalgids 67 (1974), p. 281 287). Met zijn aanhef:

    Groote Geest,
De wysheydt die uyt het eedel verstand stralende, op uw voorhooft flikkert, verzekert, dewijl zy van ouds een moeder der beleeftheydt is, my van UE. edelmoedigen aart.

bedoelt Luyken dan ook waarschijnlijk juist, dat het Antonides aan geest ontbreekt, en dat de wijsheid en edelmoedige aard bij hem ver te zoeken zijn. Ironie heeft een dubbele bodem: ook het gedicht "Aan N.N." uit De Duytsche lier krijgt een geheel andere betekenis dan wat men er op het eerste gezicht in zou lezen, als men met Lenselink aanneemt dat het zeer wel oorspronkelijk "Aan den heere Joannes Antonides" geheten kan hebben:

    Een geest die ydeloos poogt te leven,
    Van edelmoedigheyd gedreven,
    Door leerzucht stadig aangesweept;
    Ontsiet noch wint noch dolle baeren,
    Der swaare moeyten en gevaren,
    Hy oogt op ’t geen hier achter sleept.

Apostrophe is de stijlfiguur waarmee een redenaar (of dichter) zich afwendt van het publiek om iemand die niet aanwezig is, maar wel in de voorstelling wordt opgeroepen, toe te spreken. Dit wordt meestal ingeleid met ‘ô’:

ô Caesar!
    of
ô Socrates!


24. Prozastijlen

Het Nederlandse proza heeft van de Middeleeuwen tot vandaag een enorme verandering ondergaan, die voor een deel stilistisch te duiden is. Wij onderscheiden voor de literatuur van de zestiende tot de achttiende eeuw de wijdlopige ciceroniaanse, de beknopte taciteïsche en de afwisselende senecaanse stijl.



25. Metriek

Metriek werd door de Griekse en Latijnse dichters toegepast om hun poëzie te kenmerken. Nederlandse poëzie kenmerkt zich in eerste instantie door rijm. In de Renaissance wordt men zich ook van de klassieke metriek bewust, en gaat men Nederlandse equivalenten zoeken die de Latijnse metra kunnen emuleren. Dit is niet eenvoudig, omdat het traditionele Nederlandse vers een heffingenmetrum kent, terwijl de klassieke metra duratief zijn.

25.1 Metra

Een overzicht van metra bij wikipedia.
Het meest voorkomende metrum in zeventiende-eeuwse poëzie is de alexandrijn (zesvoetige jambe), in de regel afwisselen staand en slepend.
    Zelden komt in een gedicht uitsluitend staand rijm voor. Vondel doet dit in zijn Vredewensch, met een bekemmend effect.
    Michiel de Swaen gebruikt in De gecroonde leersse de alexandrijn, behalve in de passage waarin Ambroos namens de Keizer de schoenlapper naar het hof roept: daar maakt hij, om een formele stijl te imiteren, gebruik van de (meer rijm-intensieve) tweevoetige amphibrachys.

25.2 Antimetrie en iconische verzen

Antimetrie is bewust spelen met de metriek. Wij noemen niet iedere afwijking in een vers antimetrie: een goede dichter houdt zich in principe aan een schema, maar is daar niet de slaaf van. Antimetrie is ook geen dichterlijke onhandigheid, zoals we die bij talrijke kleine dichters kunnen aanwijzen. Het enige juiste gebruik van deze term is om aan te duiden dat een dichter bewust en opzettelijk een bepaald effect bereikt door een spel met de metrische vorm van zijn gedicht. Dit doet een dichter in knittelverzen, waarin met metrische onregelmatigheid een grappig effect beoogd wordt. Meestal betreft antimetrie echter iconische verzen; ook met correcte metriek kan men een iconisch effect bereiken.
    Onder iconische verzen verstaan we verzen die door hun metrum of hun ritme aanschouwelijk maken wat de inhoud is. Wij geven hiervan een aantal voorbeelden.

In Hoofts Klachte van Amelia (Klaghte der Prinsesse van Oranjen, over ’t oorloogh voor ’s Hartoghenbosch) staat een effectief enjambement:

Denkt liever, hoe Madril zoud’ stoffen,
        En zyn verquikt,
Vernam ’t, van scherp te zyn getroffen
        U. Ach! my schrikt.

De lezer voelt de kogel het lichaam van Frederik Hendrik treft.

In Hoofts Granida drukt de antimetrie verwarring, zelfs wanhoop uit:
Daifilo:Sus, sus, wat of ick daer mach hooren
Ritselen inde haghedooren?
Is zy’t, zy sal my niet ontvlien.
Neen Dorialea, al ghesien.
Nu suldy hier met gheen een kusjen of,, raken,
Dorilea:Daifilo seg ick, ghy sult het te grof,, maken.
Daifilo, laet my staen.
Daifilo, laet my gaen.
Daifilo:Maer Dorilea, moochdy soo afkeerich,, zijn
Van ’t geen daer alle menschen nae begeerich,, zijn?

In Coornhert Dolinghe X, p. 67 de levendigheid van kalveren:
Recht als de koeyen op stal comen uyt de grasige planen,
Daermen de Calvers loeyende rontsom haer siet dringen
Sy lecken, zij huppelen, zij danssen en springhen.

In Vondels Roskam geeft hij de druk aan met:

[...] ick word te stijf geparst,
En ’t werckt als nieuwe wijn, die tot de spon wtbarst.

In het berecht bij de Salmoneus beschrijft Vondel de krankzinnigheid aldus:
De ridder en drost Hooft, loflijcker gedachtenisse, verhaelde my, veele jaeren geleden, hoe een fluitenist in het dolhuis op zijn Duitsche fluit begon te blazen, waerop terstont elck kranckzinnigh hooft eenen byzonderen toon en grimmas zette, naer den ongelijcken temper en inbeeldinge der ontstelde herssenen. d’ een begon te lachen, d’ ander te schrejen, te zitten, te klauteren, te springen, te zingen, de handen te wringen, te kermen, te schermen. men hoorde en zagh den haenekraey, geblaet van schaepen, greepen van aepen, gebas van honden, gehuil van weerwolven, en het loejen van stieren. men hoorde aexters, papegaejen, en kraejen, uilen, zeemeeuwen, en spreeuwen, en wiltzangk, een oubollige muzijck van dolle muzikanten, zonder maet, onder een gemengt, en zoo menigh dolhuis, zoo menigen weêrgalm.

En een Latijns vers: in Huygens De vita propria beschrijft hij met een uitzonderlijk groot aantal spondeeën hoe hij op duizelingwekkende hoogte op de dom van Straatsburg staat:
                Nam si referam descensus ab illo
Culmine quis fuerit, quantae vertiginis horror
(810) Argentorati fastigia despectanti

Antimetrie is dus een bedoelde afwijking van het metrum. Niet iedere vrijheid die een dichter zich veroorlooft om niet de slaaf te zijn van zijn metrum (zoals Cats dat is) is antimetrie: in

    Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten

schrijft Vondel een correcte jambe, hoewel dit vers niet klinkt als men het genadeloos scandeert. Omgekeerd kan men Onno Zwier van Haren moeilijk prijzen, omdat hij in vs. 664 van Agon Sultan van Bantam (1769) een fraaie anapest gebruikt: hij is — zoals tientallen verzen in dit stuk aantonen — niet in staat het jambische metrum vast te houden. In dit verband is het merkwaardig dat veel (nog) kleinere dichters dit wel kunnen, nadat het in de zestiende eeuw veel tijd en moeite gekost heeft om de eerste metrische verzen in het Nederlands te schrijven.



26. Dichtsoorten (inhoud)


26.1 Epos, heldendicht

26. 2 Drama, toneel
Zie de pagina over Nederlands toneel

26. 3 Didactiek, leerdicht

26. 4 Elegie, treurdicht

26. 5 Funeraire poëzie, gedichten bij sterfgevallen

26. 6 Epithalamium, bruiloftsdicht

26. 7 Ode, lierdicht
Zie de pagina over Nederlandse Horatiusvertalingen

26. 8 Epigram, puntdicht

26. 9 Inscriptio, opschrift

26. 10 Subscriptio, onderschrift

26. 11 Epistel, dichtbrief
Zie de pagina over Nederlandse Horatiusvertalingen

26. 12 Satire, hekeldicht
Zie de pagina over Nederlandse Horatiusvertalingen

26. 13 Heroïde, heldinnenbief
Zie de pagina over Nederlandse heldinnenbrieven





27. Dichtsoorten (vorm)


27. 1 Tweeregelig vers, distichon

27. 2 Vierregelig vers, kwatrijn

27. 3 Sonnet, klinkdicht
Un sonnet sans défaut vaut seul un long poème

27. 4 Rondeel

27. 5 Madrigaal

27. 6 Acrostichon, naamdicht

27. 7 Chronogram, jaardicht

27. 8 Palindroom, kreeftdicht



28. Bibliografie

[Pseudo-]Aristoteles: Rhetorica ad Alexandrum. Vertaald door Willem van Schaep.
W. Barner: Barockrhetorik. Tübingen, 1970.
P. Dixon: Rhetoric. Londen 1971. The critical idiom, 19.
J. Dyck: Ticht-kunst. Deutsche Barockpoetik und rhetorische Tradition. Bad Homburg, 2e dr., 1969.
E.K. Grootes: ’Constantijn Huygens en ’t spoock te Muyden.’ In: Spektator 1 (1971 - 1972), p. 471 - 481.
M. Hawcroft: Word as action. Racine, rhetoric and theatrical language. Oxford 1992.
D. van Hoogstraten: Beginselen of kort begrip der rederykkunst. Amsterdam (G. onder de Linden) 1725. KBH 2105 A 1492.
H. Klifman: Studies op het gebied van de Vroegnieuwnederlandse triuvium-traditie. (ca. 1550 - ca. 1650 [=1715]). Dordrecht 1983. Diss. Amsterdam.
H. Lausberg: Handbuch der literarischen Rhetorik. München 1973, 2 dln.
A.D. Leeman: ’Het systeem der antieke rhetorica.’ In: Lampas 9 (1976), p. 122 - 140.
L.A. Sonnino: A handbook to sixteenth century rhetoric. Londen 1968.
M. Spies: ’Het stadhuis staat op de Dam.’ In: Visies op Vondel na 300 jaar. Ed. E.K. Grootes en S.F. Witstein. ’s-Gravenhage 1979, p. 165 - 217.
G.J. Vossius: Elementa rhetorica, dat is beghinselen der redenriik-konst. Vert. door A.L. Kok. Amsterdam (J. Troost) 1648. UBL 1193 F 39.
S.F. Witstein: ’Menanders pleidooi.’ In: De nieuwe taalgids 60 (1967), p. 313 - 327.
S.F. Witstein: Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance. Enige funeraire gedichten van Huygens, Hooft en Vondel bezien tegen de achtergronden van het genre. Assen 1969. Dissertatie Utrecht. (met tekstbijlage)
Een wettsteen van de ieught. Verzamelde artikelen van S.F. Witstein. Bijeengebracht door T. Harmsen en E. Krol, met een inleiding van E.K. Grootes. Groningen 1975.

Continue