Joost van den Vondel: Vertaling van een passage (vs. 1366-1439) uit de laatste scène van Buchanans Jepththes sive votum. ca. 1640.
UBA Handschrift XXX A 60 doos 14 fol. 112v-113a.
Fotokopie van de verloren gegane autograaf, het ‘Petersburgse handschrift’: fol. 112r is het slot van Vondels Tasso-vertaling die is uitgegeven door Dick van der Mark.
Transcriptie door Paula Koning. Met dank aan Dick van der Mark voor aanwijzingen en verbeteringen. De tekst is eerder uitgegeven door Willem de Vreese: ‘Een eigenhandig handschrift van Vondel ontdekt’ in VMKVA 1911, p. 149-152.
Om het vergelijken van het handschrift met de fotokopie te vergemakkelijken is de transcriptie regel-voor-regel afgedrukt. Doorhalingen van Vondel zijn niet overgenomen.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton092490Facsimile bij Ursicula
Continue
[
fol. 112v]

uit Buchnaens Jephta.

Storge. BODE.

ST. Ach ellendige, of alle de hoop des gelucx gesneuvelt sy? segh op.
BO. men handelter niet leelyck gelyckmen in tegenspoed pleegh te doen.
ST. is er yet goeds gebeurt dat is een wreedheid van het vleiende lot:
    het tempert leelyck venyn met soeten honigh. weshalven segh op
    (5) wat swaerigheid ghy heelt. het gemoed is door lange ervaerenheid
    en gewoonte van treuren eelt geworden; fortuin heeft alles in twerck
    gestelt om my meer leets te doen. maer de ellen- [hiaat]
BO. hoor dan int kort hoe sich de saeck heeft toegedragen. na dat de
    verwese maeghd als een droeve offerhand voor den autaer stond, soo bloosde
    (10) het witte aenschyn uit maegdelycke eerbaerheid met een purpere glori
    ongewoon wesende eenen hoop mannen te sien, gelyck alsmen
    Indiaensch yvoir met purper verwt of roosen onder lelien
    mengelt, maer een vrypostigheid bloncker int aensicht onder de
    schaemte, en daerse allen schreien is sy het alleen die niet en
    (15) schreyt, gerust en wel getroost te sterven stackse het hoofd in de lucht.
    het volck en hiel de tranen niet binnen daer het de maeghd dede die
    nu de dood genaeckte. de een is beroert door de weldaed onlangs van
    heuren vader ontfangen, en om dat hy het vaderland van t juck der
    slavernye verloste, ende om dat het doorluchtige
    (20) huis geenen erfgenaem heeft: een ander beklaeght bitterlyck heur
    ongeluck en datmen de blyschap der verlossinge met een langduerigh hartseer
    bekoopen moet, en den voorspoed die selden bestendigh is. een
    ander beweent de bloeiende jeughd ende de oogen die als starren
    blincken en het hair twelck het goud beschaemt, en het standvastig
    (25) gemoed in een teere maeghd, en mogelyck beschonckse natuur nu
    met een bevalligheid boven heur gewoonte als met een geschenck dat den
    lycke eener edele manninne paste, gelyck de glans
    der sonne die in de Spaensche zee onder gaet
    aengenamer pleegh te wesen, en de oogen
    (30) meer vermaeks scheppen in den geur en de verwe der roosen met den
    uitgang van de lente; alsoo oock de maeghd staende met den eenen
    voet op het graf bereit om te sterven, en niet weigerigh van flaeute
    of slap door een schandelycke vreese voor het uiterste,
    vermaentse allen, en had wonderbaerlyck alle het gesicht der verbaesde gemeente
    (35) bekoort, en deedse alle droevigh na heur luisteren.
ST. vaer dan voort om de wyse vant schelmstuck te verhaelen.
    nochte en verbergh niet voor de ooren der moeder. ghy en kunt
    my geen soo groote droefheid vertellen, of ick verbeeldese my noch
    grooter. ick heb alles te vooren ingenomen.
BO. (40) het maeghdeken daerna met een mannelyck hart het licht van heur
    oogen naer de heldere starren slaende, spreeckt het gebed
    met kuische lippen met een onbekommerden uitspraeck: o ghy
    eeuwighe schepper aller dingen en vader der menschen, vergeef
    eens uw volck genadighlyck syne misdaed, en ontfang
    (45) goedertieren dese offerhande. op dat indienghe een
    soenoffer eischt, och laet dit bloed afwasschen
[folio 113r]
    alle de straffen die onse hartneckigheid verdiende doenwe
    van u o vader afvielen: och of ick dickwils myn bloed moght ver
    gieten, ende indien hier aen de behoudenis der stammen en bur
    (50) geryen hangt, soo keert tegens my uwe verbolgentheid en grimmigheid
    en dood ons duisendmael. maer ghy o priester, waerom
    vreestghe? (want hy beefde koud van vreese) tre toe, ende
    beroof dese siel het licht des levens: houw af de banden des lichaems
    daerse van belet word: en verlos door de bedelofte het volck mynen
    (55) vader ende my. na datse soo gesproken hadde, soo bedeckte de vader
    nat van tranen al over een wyl met syn gewaed het bloedige aengesicht
    dat wreeder als een tiger was, en vervloeckte sich selven ende syne
    vermetele belofte, ende de priester beknelt en
    kon naulix tot schreien komen ende de stille menighte des volx stond
    (60) lang verstockt en stom
Continue
[
Buchanan (1628a) p. 235]

[...]
STORGE. NUNTIUS.
STOR. Heu misera, an omnis spes salutis occidit?
Effare. NUNT. Res ut inter adversas quidem
Non pessime agitur. STO. Si quid accidit boni,
Ea blandientis sortis est crudelitas:
(1370) Venena dulci melle terra temperat.
Quapropter ede quicquid occultas mali.
Usus dolendi longaque experientia
lnduxit animo callum; ut amplius mihi
Nocere posset, nil reliquit sors sibi.
(1375) Parata certa est sed misera securitas.
NUN. Ut gesta res est ergo paucis accipe:
Quum staret aras ante tristis victima
Iam destinata virgo, purpureum decus
Per alba fudit ora virgineus pudor,
(1380) Coetus viriles intuerier insolens,
Ut si quis Indum purpura violet ebur,
Rosasve niveis misceat cum lilias.
Sed se per ora cum pudore fuderat
Perspicua certae juncta vis fiduciae,
(1385) Interque flentes sola fletibus carens,
Vultu remisso constitit firma, ac sui
Secura fati. quas tenebat lacrymas
Propinqua morti virgo, populus non tenet.
Alium parentis beneficium recens movet,
(1390) Et servitutis patriae exemptum jugum,
Et solitudo familiae clarissimae
Alius acerbam sortis ingemuit vicem,
Longoque luctu breve redemptum gaudium,
Raroque stabilem rebus in laetis fidem.
(1395) Florem juventae deflet ille, & siderum
Similes ocellos, aemulamque auro comam,
Supraque sexum pectoris constantiam.
Et forte solito gratiorem afflaverat
Natura honorem, ceu supremo munere
(1400) Dignata funus nobilis viraginis.
Ut jam ruentis aequor in Tartessium
Phoebi recedens esse gratior solet
Splendor, rosaeque vere supremo halitus
Colorque cupidos detinet oculos magis:
(1405) Sic virgo fati stans supremo in limine,
Parata morti, nec recusans molliter,
Turpive torpens exitus formidine,
[p. 236]
Commorat omnes, versaque in se lumina
Vulgi stupentis traxerat miraculo,
(1410) Et triste cunctis attulit silentium.
STO. Narrare porro perge facinoris modum,
Neu parce matris auribus. nihil potes
Afferre triste, ut tristiora non sibi
Proponat animus. cuncta jam praecepta sunt.
NUN. (1415) Animi virilis tum puella lumina
Ad clara tollens astra, concipit preces
Ex ore casto, voce non fracta malis:
Aeterne rerum genitor, atque hominum parens,
Tandem propitius gentis errori tuae
(1420) Ignosce, & istam victimam lenis cape.
Quod si furoris exigis piaculum,
Quaecunque nostra contumax superbia
Supplicia meruit, te parentem deserens,
Utinam luatur hoc cruore! saepius
(1425) Utinam liceret sanguinem profundere, &
Hîc si parentum & civium sita est salus,
In me furoris impetum ac irae tuae
Per mille mortes saepius deflectere.
At tu sacerdos quid metuis? (etenim metu
(1430) Gelido tremebat) ades, & hanc luce exime
Animam morantem solve corporis obicem:
Populum, parentem, meque voto libera.
Ut haec loquuta est, ille jam dudum parens
Visus cruentus, saeviorque tigride,
(1435) Oculos amictu lacrymis madens tegit,
Seseque damnans votaque temeraria.
Fletu sacerdos obrutus vix solvere
Animae meatus potuit, & moesto diu
Taciturna turba torpuit silentio.
[...]
Continue