Adriana van Overstraten: Dolsey en Amelia. 1789.
In een verzamelbundel met Petronella Moens: Johanna Gray.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert met medewerking van een groep
Leidse neerlandici onder leiding van dr. O. van Marion.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton070950Facsimile bij UrsiculaGoogleBooks
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *2r]

JOHANNA GRAY,

TREURSPEL,

DOOR

PETRONELLA MOENS.

EN

DOLSEY EN AMELIA,

TREURSPEL,

DOOR

ADRIANA VAN OVERSTRATEN.

*   *   *
*   *
*

Te HAARLEM,
Bij A. LOOSJES.
MDCCLXXXIX.


De overige 15 pagina’s van het voorwerk staan bij Moens’ Johanna Gray

Continue

[p. 83]

DOLSEY EN AMELIA,

TREURSPEL.

DOOR

ADRIANA VAN OVERSTRATEN.

[p. 84: blanco]

[p. 85]
__________________________________________

    De Geschiedenis van Dolsey en Amelia is geen Verdichtzel. Geheel Engeland waagt nog van hun rampzalig lot. Dit geval is gebeurd, toen het geschil met de Wapens door Engeland en Noord-Amerika beslist moest worden.       Ik heb deeze Geschiedenis grootdeels gevolgd naar het Fransch van den Heer d’Arnaud. Geen beter woorden kon ik vinden, dan van dien kundigen Letterheld, tot mijn Voorberigt. ,, Waarschijnlijk is zij (naamelijk Amelia) door andere Natien niet minder beklaagd geworden, dan door haare Medevaderlanders; gevoelige harten kennen geen Volks-vooroordeelen, geene verdeeldheden, geene verbittering, die niet minder onbeschaafd dan onrechtvaardig is. Op zoodanige gemoederen heeft de Staatkunde en de Oorlog geen invloed: Zij wierden door de Menschlievendheid, die de bron van alle zedelijke deugden, met elkanderen vereenigd, door banden, die niets gemeen hebben met de bijzondere belangen van tijden of plaatzen; Zij weeten, dat zij allen denzelfden oorsprong hebben, en dat zij alle Leden van een algemeen huisgezin zijn; dus houd’ ik mij verzekerd, dat zij in het lot van Amelia en Dolsey van harten deel zullen neemen. Hun dood is voorgevallen in de maand Junij van het Jaar 1779.”

    Ik geloof niet, dat ik verschooning behoef te vraagen voor de Vrijheden, die ik gebruikt heb, om die Geschiedenis de gedaante van een Tooneelstuk te geeven.

__________________________________________

[p. 86]
PERSONAADJEN
        DOLSEY.
        AMELIA.
        Lord BROMTON.
        Mevrouw BROMTON.
        SARA, Voedstervrouw van Amelia.
        MOZEMA, een Oud Amerikaan.
        ZAMI, een Jong Amerikaan, een Vriend van Dolsey.
        Eenige Bedienden.


 Het Eerste Bedrijf speelt in een Vertrek van het Huis van Dolsey; Het Tweede, op eene heuvelachtige vlakte, en in het verschiet het Huis van Dolsey;    Het Derde, in het zelfde Vertrek als het Eerste; Het Vierde Bedrijf in een breede Laan, niet ver van het Huis van Dolsey; Het Vijfde gelijk het Eerste.
Continue
[
p. 87]

DOLSEY EN AMELIA,

TREURSPEL.
_________________

EERSTE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

DOLSEY en AMELIA.

DOLSEY, geheel door droefheid neêrgeslagen.
Verschriklijk denkbeeld! ’k voel mijn teedre ziel doorbooren.
Voor altijd is mijn hoop, mijn blijdschap dan verlooren..
Mijn bloed, dat ik getroost voor ’t vaderland vergoot,
Werd nu het doodlijkst gift, voor u, mijn Echtgenoot!
(5) Rampzalig oogenblik! toen mijne ondoofbre liefde,
Amelia! het eerst uw jonge boezem griefde.
Rampzalig oorlogsvuur! gevloekt Amerika!
Waar vind ik heil of troost?
AMELIA.
                                            Bij uwe Amelia.
’k Voel ook de banden, die me om u aan ’t leeven kluistren,
(10) Mijn Dolsey! laat geen drift uwe eedle ziel ontluistren.
Hij, die ons heil bedoelt, heeft ons dit lot bereid,
[p. 88]
Is niet ons hart vereend voor de eindlooze eeuwigheid?
Mijn allerlaatste snik zal uwe min nog roemen:
Was ’t niet uw hoogste wensch, mij eens uw gaê te noemen?
(15) Nu zijn wij zaamvereend, gij kreegt mijn hart tot pand.
’k Noem eeuwig mij uw gade.
DOLSEY, haar omhelzende.
                                                Ontvloodt g’uw Vaderland,
Om in mijne armen hier uw sterfuur te zien naadren.
De pijnelijkste dood kruipt door uw kronklende aadren.
Wat is mijn krijgsroem? — ’k Haat, van u beroofd, deeze aard.
(20) Gij hebt mijn leeven tot den wreedsten ramp gespaard.
Ach! had mijn hand den schigt der woeste Amerikaanen
Diep in dit hart gedrukt.
AMELIA.
                                      Mijn Dolsey! dat mijn traanen
Getuigen, hoe uw smart mijn teedre ziel ontroert.
DOLSEY.
Jaa, had de vijand mij in slaavernij gevoerd,
(25) Of had der wilden wraak mij woedend dood gemarteld;
Hun wreedheid zinloos in mijn gudzend bloed gedarteld.
’k Had u mijn laatsten zugt in d’angst des doods gewijd,
Waarom heeft mijn behoud uw minnend hart verblijd?
’k Moet u, door vreugd vervoerd, in knellende armen drukken,
(30) Om u, door smart verteerd, mijn oog te zien ontrukken.
Welk denkbeeld, neen! ’k ontvlucht de pijnbank van mijn hart.



[p. 89]

TWEEDE TOONEEL.

AMELIA alleen.

Mijn Dolsey!... goede God! verzagt zijn boezem smart.
Hoe zal, in ’t uur des doods, zijn rouw mijn’ ziel verscheuren.
Ik weet; hij zal zijn Gaê tot aan het graf betreuren.
(35) Dit is dan al de vreugd gespeld uit zijn behoud.
Ik had mijn blij geluk, mijn heil, op hem gebouwd.
Ik dacht hem, door mijn’ trouw, aan doodsgevaar te ontrukken.
Ik zag, vol dankb’re vreugd, mijn poogingen gelukken.
Mijne onbedagte jeugd heeft storm en vloed getart,
(40) Ik scheurde mij, vol moeds, van ’t minnend ouderhart.
Hoe zal het wreedst verdriet hun kwijnend leeven knaagen.
Ja, ’t missen van hun telg verpest hun leevensdagen.
Mijne Ouders! ’k heb uw liefde, uw zorg met smert beloond.
Uw’ tederheid, aan mijn onnoozele jeugd betoond,
(45) Zal u, om ’t afzijn van uw eenig kind, doen zuchten.
Thans voel ik al uw leed, ik durfde uw liefde ontvluchten.
Verbeelding maalt mij nog dien akeligen stond,
Toen, in het diepst des nachts, op mijn’ geboorte grond,
De laatste traanen bij het kwijnend maanlicht vloeiden.
(50) o Lieve beemden, waar mijn lentejaaren bloeiden,
Gij hebt den stillen klagt van ’t angstig hart gehoord!
Ach! was mijn leeven in zijn uchtendstond gesmoord;
Mijn Moeder, had ge uw kind den adem zien ontglippen,
Nog met uw boezemmelk, op schuldelooze lippen.
[p. 90]
(55) Dan was mijn vroege dood door ’t minnend hart beschreid,
Ja zelfs mijn droeve dood hadt u ligt troost bereid:
Mijn dierbaare Ouders! ’k had nooit uw beminlijk leeven
Verbitterd door verdriet. Ach! was mijn schuld vergeeven.
’t Is waar, ik zag door u mijn besten vriend veracht.
(60) Dan ’k had, door mijn gebeên, welligt dien haat verzagt.
De Algoedheid waakt voor ’t heil der teederste gelieven,
Wier deugd zijn gunst verwacht. Moest ik uw boezems grieven,
Beminlijke Ouders! ’k Voel al de angsten, die gij lijdt;
Was niet uw trouwste zorg aan mijn belang gewijd.
(65) Gij waande alleen op ’t heil van uwe telg te doelen,
Of kon uw strenge wraak de zucht voor mij verkoelen?
Haat ge uwe Amelia, dan voelt gij thans geen smart,
Maar die gedachte moord mijn angstig kloppend hart,
Ik ken uw liefde, neen! gij kunt uw kind niet haaten:
(70) Natuur pleit voor mijn regt. Drift deed me uw huis verlaaten;
Een min, op Dolsey’s deugd en eedle trouw gevest,
Geleidde mij, vol moed, na ’t akelig gewest,
Wen ’t vaderlandsche bloed op vreemden grond moest vloeijen.
Die zelfde min doet nog mijn veegen boezem gloeijen,
(75) Die liefde schonk mij kragt: mijn weereloozen staat
Verborg ik moedig, in een mannelijk gewaad,
Geen ongemeeten plas kon mij verschrikking baaren,
’k Tartte, als een jeugdig Held, de dreigende gevaaren.
De liefde stondt mij bij, en sloeg mijn’ gangen gaê.



[p. 91]

DERDE TOONEEL.

AMELIA en SARA.

SARA.
(80) Is hier mijn voedsterling; mijn lieve Amelia?
AMELIA, geheel verrukking.
Welk Engel voert u hier?
(Zij omhelzen elkander.)
SARA.
                                        Mag ik u wedervinden?
Uw liefde kan alleen mij aan deeze aarde binden.
AMELIA.
Ach leeft mijn moeder nog, of is zij mij ontrukt.
Is vader niet door smart in ’t zwijgend graf gedrukt?
(85) Dit denkbeeld moordt mijn ziel: ik kan niet langer leeven.
Ach! was toch, voor hun dood, mijn schuld aan mij vergeeven.
SARA.
Die braaven leeven nog, maar treuren dag en nacht,
Geen blij bericht is nog van u aan hun gebragt.
’t Was vruchteloos uw vlucht, mijn dierb’re! na te speuren,
[p. 92]
(90) Maar niets zal mij voortaan van uwe zijde scheuren.
Ik voel, hoe blijdschap zich in deeze borst verspreid,
Ja door een zagte hoop, word’ ik gestreeld, gevleid,
Dat gij uw Ouders eens omhelzen zult en spreeken.
AMELIA.
Is Dolsey u ontmoet? Hij is mijn oog ontweeken,
(95) In een vervoering, die mij niets dan onheil spelt.
o Sara! ’k voel mijn ziel door grievend’ angst bekneld.
Gij schrikt.
SARA.
                Helaas! Mevrouw! mij dacht, ’k kon in de trekken
Van uwen Echtgenoot, de wreedste smart ontdekken.
’k Heb hem zoo even in een breede laan ontmoet.
(100) Ach! meld mij, ’k smeek u, wat zijn hoop bezwijken doet.
Ik zie de welvaartsblos op beider wangen kwijnen.
Uw Dolsey’s blijdschap, door een stillen rouw, verdwijnen,
Ja ’k zag hem hooploos in de treurige eenzaamheid.
AMELIA.
’k Heb tot het ijslijkst lot mijn weêrhelft voorbereid.
(105) Hij voedt geen hoop meêr, ’k zal op aard niet lang meêr lijden.
SARA.
Geneeskunst zal haar hulp aan uw behoudnis wijden.
Mijn dierbre Voedsterling! ach, waarom zweeft de dood.
[p. 93]
Gestaadig voor uw oog? Dit grieft uw Echtgenoot.
Waarom verdwijnt uw moed?
AMELIA.
                                              Vlei u niet met mijn leeven.
(110) ’k Voel ’t doodelijkst vergif door hart en aadren zweeven.
SARA.
Vergif! o Hemel! heeft de wanhoop u vervoerd.
Waar vind ik hulp?
AMELIA.
                              Bedaar: gij schijnt door drift ontroerd.
Geen wanhoop deedt mij ’t eind van ’t pijnlijk leeven zoeken.
Zou ik een leeven, dat voor Dolsey blaakt, vervloeken.
(115) Neen! hoor mijn noodlot, eer de dood mijn leeven bluscht.
Hoor na mijn trouw verhaal, dat op de waarheid rust.
Gij weet, hoe ’t droevigst leed mijn bangen boezem kwelde,
Zoo men van Linston sprak, of van zijn rijkdom meldde.
Hoe lang ik ’t diep geheim verborg voor ’t scherpzienst oog.
(120) Gij hoorde elk zuchtje dat mijn hijgend hart ontvloog.
Toen minde ik Dolsey reeds, eer ik nog liefde kende.
Gij zaagt, hoe vaak ik ’t oog na mijnen Dolsey wendde,
Want Dolsey was mijn vriend, reeds van mijn prilste jeugd.
Zijn aart was minzaam, zagt; hij droeg de blos der deugd
(125) Op ’t manlijk schoon gelaat; men kon in fiere trekken,
De teêrste menschenmin en heldenmoed ontdekken.
Hoe werd ik door zijn min, zijn eerb’re min, gestreeld
Dan ’t wankelbaar geluk had hem te schaars bedeeld,
[p. 94]
Om mij uit ’s Vaders hand eens als zijn bruid te ontvangen,
(130) Toen, toen ontdekte gij mijn eerbaar minverlangen.
Gij zaagt, hoe ik aan ’t hart van Dolsey was gehegt.
Helaas! toen werd ons huis dien jongling zelfs ontzegd.
Waarin elk vrolijk zich naar zijne wenken schikte.
Gij weet nog, hoe mijn hart op dat bevel verschrikte.
(135) Wat heeft mijn teedre ziel, toen om mijn vriend geklaagd.
Hoe wierd, door ’t wreed verdriet, mijn lieve jeugd geknaagd.
De naam van Linston deed mijn teedren boezem beeven.
Zins men aan hem mijn woord gedwongen had gegeeven,
Hadt smart en grievende angst mijn dagen reeds verpest.
(140) Mijn min voor Dolsey was onwrikbaar vast gevest.
’t Gerucht, dat Dolsey uit deeze oorden moest vertrekken,
Deed mij de kragt der liefde op ’t allersterkst ontdekken.
De naare wanhoop zweefde in mijn verduisterd oog,
Daar ’t snikkend schreien u tot deerenis bewoog.
(145) Gij waart getuigen van mijn bittre jammerklagten.
’k Lag vaak voor u geknield. Gij kost mijn rouw verzagten.
Toen riep ik gillend uit: Het woest Amerika,
Zal Dolsey’s Graf zijn, daar de droeve Amelia,
Uit zijnen arm gescheurd, de sleepende oogenblikken,
(150) Zal slijten in geween, tot ’s leevens jongste snikken.
Maar kon ik hem voor ’t laatst voor zijn vertrek nog zien.
Kon eenig stervling mij dien zagten troost nog biên.
Ach Hemel! laat mij toch die jongste beê verwerven.
Ik moet mijn Dolsey zien, omhelzen voor mijn sterven.
(155) Ach gij voldeedt mijn wensch, steeds tot mijn hulp gereed.
Vergeef mij, dat ik u herhaal het geen gij weet...
’k Dank u, dat door uw hulp mijn hartsvriend is verscheenen
[p. 95]
In mijn vertrek, toen al mijn uitzigt was verdweenen.
’k Lag voor uw oog verbleekt, op Dolsey’s zwoegend hart:
(160) Die trouwe minnaar leedt de feldste boezemsmart.
De tijd was kort, en dwong hem uit ’t vertrek te vluchten.
De naam van Dolsey zweefde op de afgebroken zuchten.
Gij weet, mijn Sara! wat mijn boezem heeft geleên,
Toen zijn gewimpeld schip uit mijn gezicht verdween.
(165) Toen viel ik in uw’ arm en scheen den geest te geeven.
’t Herdenken aan dien stond doet mij van schrik nog beeven.
Gij zaagt de traanen in mijn halfverduisterd oog,
Dat ’t heil van mijnen vriend afsmeekte van om hoog.
Maar Dolsey’s afzijn kon mijn’ liefde niet verkoelen,
(170) Hoe voelde ik ’t hevigst vuur in mijne boezem woelen.
Nog naauw was Dolsey aan mijn staarend oog ontvlucht,
Of ’t vreemd besluit gaf mijn beklemde boezem lucht.
Toen snelde ik om uw’ hals; ’k zag traanen in uwe oogen,
En won bij uwe liefde uw gunstrijk mededoogen.
(175) Jaa gij boodt bijstand aan uw droeve Amelia,
Daar ’k na mijn Dolsey vloodt: Helaas! Amerika!
Waar ik mijn leeven zocht, heb ik mijn dood gevonden,
Gij hebt mijn heil gebaard, en mijn geluk verslonden.
’k Werd door geen zagte hoop, die vleiend streelt, bestraald.
(180) ’k Heb in dit woest gewest door bosch en veld gedwaald.
’t Verlangen kon alleen de moeilijkheên verligten.
’k Ontving van Dolsey slechts de onzekerste berigten.
’k Trof in een volkrijk dorp in ’t eind zijn wooning aan,
Verrukt door vreugd, vond ik een jong Amerikaan,
(185) Die ik den uittogt van mijn Dolsey hoorde melden.
Hij was dien zelfden dag met eenen drom van Helden
[p. 96]
Getrokken na den boord der kronklende rivier.
De Helden hadden daar, zoo moedig, stout en fier,
Hun legerplaats gevest: dit moest mijn vriend beletten:
(190) ,,’t Strijdt,” sprak de Amerikaan, ,,met regt, natuur en wetten,
Dat ik mijn volk bevecht. Waar ’t anders, ik verliet
Den eed’len Dolsey, de eer der trotsche Britten, niet.”
’k Bewoog den jongen vriend van Dolsey mij te leiden
Na ’t strijdperk, ’k hoorde al ras het krijgsgeluid verspreiden:
(195) Een woest, een heesch geschreeuw weêrgalmde door de lucht.
,,Triumph, mijn landvolk drijft de Britten op de vlucht.”
Dus riep de Amerikaan: ’k verdubbelde mijn poogen,
Doch ’t ijsselijkst gezigt trof mijn verwilderde oogen.
’k Trad in een somber woud: de ruw bewassen grond
(200) Was ’t aakligst moordtooneel, dat al mijn hoop verslondt.
’k Zag sidderend, vol angst, de ontzielde lijken bloeden.
’k Hoorde, onder ’t kermen, gindsch den trotschen vyand woeden.
Mijn Sara! ’k vond mijn vriend alom met bloed bemorscht,
Bleek op den grond gestrekt; ik rukte uit zijnen borst,
(205) Een schigt. De min herriep de reeds bezweeken kragten.
Ik vulde ’t aaklig woud met naare jammerklagten,
En hield hem in den arm. ’k Zoog met mijn lippen ’t bloed
Uit zijn gekwetsten borst. Ik zag mijn trouw verzoet:
De dood vlood weg. Ik voelde, in de ijslijkste oogenblikken,
(210) Mijn Dolsey’s edel hart op mijnen boezem tikken.
De blaauwe doodverw week van ’t minnelyk gelaat.
’k Smaakte al de zaligheên der wellust, in dien staat.
Nooit kende ik zoo veel heil, dan toen ’t mij mogt gelukken,
Den liev’ling van mijn ziel den wreeden dood te ontrukken.
[p. 97]
(215) Ik had zijn bloed gestelpt, jaa ’k zag d’Amerikaan,
Die mij verzelde, met mijn Dolsey’s lot begaan;
Hij raadde minzaam mij, mijn Vaderlandsche trekken,
Door kleurend planten-zap voor Dolsey’s oog te dekken.
De blijdschap, was zijn taal, van eenen Landgenoot
(220) Te aanschouwen, was misschien des jonglings wisse dood.
Mijn Dolsey opende wel haast zijn’ vriendlijke oogen.
Hij dankte, spraakeloos, ons zorgend mededoogen.
Wij bragten hem verflaauwd in eene schaam’le stulp:
Hier boodt menschlievendheid haar Goddelijke hulp.
(225) ’t Gevaar mijns vriends deedt mij den grievendst’ angst gevoelen.
Hoe deedt, in ’t hijgend hart, de min haar’ kragten woelen.
Hoe trof me elk oogenblik mijn Dolsey’s dankbaarheid.
Hoe heeft hij ’t melden van mijn’ naam mij afgevleid.
’k Zocht voor zijn oog vergeefsch mijn’ traanen te verbergen.
(230) Ik bleef door angst voor hem mij zelv’ die kwelling vergen.
Mijn smart verraadde mij: een lang verkropte zucht,
Bij ’t veege bed mijns vriends, aan ’t lijdend hart ontvlucht,
Deedt hem Amelia, zijn zielvriendin, herkennen.
Geen liefde, geen natuur, kan zig aan dwang gewennen.
(235) Verrukking schonk hem kragt; zijn wreede smart verdween.
Hij leefde, in mijnen arm, voor mij zijn bruid alléén.
SARA.
Nu kon het fijnst gevoel het wreedste lot verzagten,
Had zoo veel tederheid dit grievend leed te wachten.
Nu scheen uw heil gevest.
[p. 98]
AMELIA.
                                        De wellust van mijn’ jeugd,
(240) Mijn Dolsey was voldaan. Toen mogt de reinste vreugd,
Door teedre traanen, in zijn spreekende oogen glooren,
En d’afgebrooke stem in zagte omhelzing smooren.
Dan ’t zwakke leeven van mijn Dolsey scheen gevlucht.
Hij zwijmde; een naare gil gaf aan mijn’ boezem lugt.
(245) Op nieuw scheen de angst des doods mijn’ ziel te doen bezwijken,
Doch ’t liefdrijk Albestuur deedt nog zijn sterflot wijken.
Mijn vriend herstelde: nu lachte ons ’t genoegen toe.
Jaa de echt bekroonde in ’t eind, zo gul en blij te moe,
De liefde van ons hart: dan ’k voelde ’t grievendst lijden
(250) Weldraa de zaligheên van ons geluk bestrijden.
De pijl, die Dolsey’s borst zoo wreed getroffen hadt,
Was door der wilden hand gedoopt in ’t giftig nat.
Helaas! ’k heb met zijn bloed dat gif ook ingezoogen.
Geen Artzenij stuit ooit dit doodelijk vermoogen.
(255) Mijn leevenszappen zijn verpest; geen hulp, geen raad
Verzagt de smarten van mijn’ hulpeloozen staat.
Vergeefsch zoekt liefde en trouw mijn lijden te verzagten.
Ik smeek slechts, om vol moeds het uur des doods te wachten.
SARA.
Een aaklig voorgevoel heeft mij uw lot voorspeld.
(260) Ach! had ik, in uw vlucht, mijn voedsterling verzeld.
Gij rukt u uit mijn’ arm, maar had ik dit te duchten.
Tuig, treurige eenzaamheid! van mijne boezem-zuchten,
Die ’k om u heb geslaakt. Niets heeft mijn’ ziel gestreeld.



[p. 99]

VIERDE TOONEEL.

DOLSEY, AMELIA en SARA.

DOLSEY treedt verrukt in de Kamer
en knielt voor Amelia.
       
Nu, nu herleeft mijn hoop. ’k Voel reeds mijn smart geheeld.
(265) Mijn dierbre Amelia! gij zult voor Dolsey leeven.
Hoe doet de vreugd mijn bloed met drift door de aadren zweeven.
Vertrouwen wij ons lot aan ’s Hemels liefde en gunst.
Een oud Amerikaan, ervaaren in de kunst,
Om door beproefde kragt van eedle kruiderijen,
(270) Voor ’t doodelijk vergif den sterfling te bevrijen,
Waart gindsch aan ’t rijzen van een heuvel in ’t verschiet.
Mijn Zami, die mij staag mijn trouw en vriendschap biedt,
Zal straks den grijsaard hier, in onze wooning leiden;
Geen dood zal mijne gaê van Dolsey’s boezem scheiden,
(275) Verrukkelijke hoop, die al mijn angst verzagt.
AMELIA.
Ach! vlei mij niet: geen hulp, niets stuit de sterke kragt
Van ’t langzaam werkend gif, dat reeds mijn leevensbloezem
Heeft weg geknaagd. De dood woelt in deez’ bange boezem:
Een onuitblusbre gloed verteerd mijn zwoegend hart.
SARA.
(280) Ach! schonk geneeskunst nog verlichting aan haar smart.
Wat lijdt mijn teedre ziel?
[p. 100]
DOLSEY.
                                        Mijn gade is niet verlooren.
Neen, ’k zie een straal van hoop door donkre wolken glooren.
Getrouwe Sara! gaa, vlieg Zami te gemoet.
Smeek, dat de grijsaard ras zijn bijstand blijken doet.



VIJFDE TOONEEL.

DOLSEY en AMELIA.

AMELIA, schreijende.
(285) Neen Dolsey! ’t is vergeefsch. Slechts weinige oogenblikken,
En ’k slaak in uwen arm mijn’ jongste leevenssnikken.
Hoe teder vindt mijn hart zich thans aan u geboeid.
Deez’ heete traan, die nu uw’ lieve hand besproeit,
Kan van mijn’ grievend’ angst voor ’t scheidings uur getuigen.
(290) Zoo jong, door vreugd omringd, voor ’t sterflot reeds te buigen,
Ontroert natuur: — dan ’k zwijg, daar mij de Godsdienst wenkt.
DOLSEY.
Mijn dierbre! daar de hoop ons reeds den voorsmaak schenkt
Van aardsche zaligheên, die ons te vroeg ontvluchtten,
Zou dan nog grievende angst ons minnend hart doen zuchten.
[p. 101]
(295) Dan ’t aaklig denkbeeld.... Zie, de blijdschap lacht ons aan.
’t Gefolterd hart zal weêr van stil genoegen slaan.
’k Zal reine wellust in uw tintlend oog zien gloeijen.
’k Zal weêr de lenteroos op ’t lief gelaat zien bloeijen.
De Hemel hoort mijn’ wensch, terwijl ik smeekend kniel.
(300) Gij schreit: elk traantje grieft mijn lang geschokte ziel.
o Lieve Amelia!* ik zie uw heil reeds naadren.
Gezondheid jeugd en kragt speelt spoedig u door de aadren.
Dan voert elk oogenblik ons nieuwen wellust aan.
’k Gelei u juichend door bebloemde wandelpaên,
(305) Terwijl we in zuivre lugt een’ vrijen adem haalen.
Verbeelding helpt mij reeds die blijde dagen maalen.
Straks komt Mozema hier. Schep moed, mijn leevenslust,
’k Gaa zien, waar hij verbeid. De Hemel schenke u rust.

Naa haar omhelsd en gekuscht te
hebben, vertrekt hij, en middele-
lerwijl valt het Gordijn.
                     
Einde van het Eerste Bedrijf.
Continue
[
p. 102]

__________________________________

TWEEDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

MOZEMA en SARA.

SARA.
Ge ontzegt ons dan uw’ hulp; gij blijft mijn’ beê verachten.
(310) Kan lijdende onschuld geen getergde wraak verzagten.
Is dit grootmoedig? Kan een vrij Amerikaan
De stem der tederheid, der menschlijkheid weêrstaan.
MOZEMA.
Nooit wordt mijn bijstand aan een wreeden Brit gebooden.
Ik deed een’ plegtig’ eed voor ’t oog der heil’ge Goden.
(315) ’k Verbreek dien nimmer. ’k Werd door Zami hier geleid.
Hoe heeft die jongling voor de deugd zijns vriends gepleit.
Ik volgde hem in ’t eind door zijn gebeên bewoogen;
Dan naauw trof dit verblijf mijn moedloos kwijnende oogen,
Of ik herdacht mijn leed. ’k Mis al mijn heil op aard’.
(320) Niets troost mij, neen! geen Brit is ooit mijn bijstand waard.
Mijn zoon, de wellust van mijn afgeleefde dagen,
[p. 103]
Die liev’ling van mijn hart, werd aan mijn zij verslagen.
’k Ontvlucht uw snood geslacht.
SARA.
                                        Neen! achtbre Grijsaart, ’k smeek,
Toef, zo lang, dat uw moed zich aan uw vijand wreek.
(325) Maar moet een jonge schoone, in ’t bloeijendst van haar leeven,
Die d’ijzelijkste dood door ’t foltrend hart voelt zweeven.
Uw bijstand derven? Zaagt gij in haar’ veegen staat,
De teedre minzaamheid op ’t uitgeteerd gelaat.
Gewis ’t verwelkte schoon, in zagte en eed’le trekken,
(330) Reeds door den dood beschaêuwd, zou u tot deernis wekken.
Treê binnen, bied haar hulp; haar dierbaare Echtgenoot
Wacht alles van uw kunst.
MOZEMA.
                                        Neen! hij betreur’ haar dood.
Mijn wraak vermaakt zich, als uw volk door smart moet lijden!
Maar heeft een Brit gevoel, hij durft natuur bestrijden.
SARA.
(335) ’t Is dan vergeefsch. Die taal doorgrieft ’t gewonde hart.
Men wacht mij.

Sara gaat in eene treurige houding heen.



[p. 104]

TWEEDE TOONEEL.

MOZEMA alleen.

                          Ja hij lij’ de wreedste boezemsmart.
Geduchte Goden, die voor ’t heilig recht blijft waaken,
Zou uw menschlievendheid het wreed gedrag niet wraaken
Van een geslacht, dat zig zagtaarte Christ’nen noemt,
(340) Terwijl het roof en moord als eedle daaden roemt.



DERDE TOONEEL.

MOZEMA en ZAMI.

MOZEMA tegen Zami.
Welaan! verzel mij, ’k vlucht weer naar mijn stille wooning.
Daar smaakt mijn zwoegend hart de treurigste belooning
Voor teedre liefde en trouw; de zwijgende eenzaamheid
Heeft daar de schaduw nog van voorig heil verspreid,
(345) Toen voorspoed, liefde en vreugde alom mijn treên verzelden,
Toen blijde telgen mij in vleiende armen knelden,
Toen ik al ’t zoet genoot der zuivre Huwlijksmin.
Kom Zami.
ZAMI.
                  Schonkt g’ uw hulp aan Dolsey’s zielvriendin?
[p. 105]
Hebt gij de wellust weêr in dit gezin doen leeven?
(350) Hoe zal uw achtbre naam op dankbre lippen zweeven.
MOZEMA.
Ik bied geen vijand troost, neen! mijn ontvlamde wraak
Vindt in zijn grievend leed en tegenspoed vermaak.
Verdoolde jongeling, kan u een volk bekooren,
Dat al de zaligheên der onschuld durft verstooren.
(355) Roept niet ons dierbaar bloed alom op ’t kwijnend land?
Zijn onze dorpen niet tot stuivende asch verbrand?
Wij van ons goed beroofd.... rampzalige oogenblikken!
’k Herdenk nog, hoe ’t geweld mijn lief gezin deed schrikken,
Terwijl het vreedzaam lag gestreeld door zagte rust.
(360) Mijn gade had haar wicht nog pas in slaap gezust,
Toen ik een woesten drom in onze stulp zag dringen.
De bloeddorst blikzemde op hun scherpgepunte klingen.
’k Streed voor mijn gade en kroost, door wraaklust aangespoord.
Ik zag mijn’ Florida in mijnen arm vermoord.
(365) ’k Zag telgen, die vol angst haar aan den boezem hingen,
De wreede dolken door hun jonge harten dringen.
’k Vlood, met hun bloed bespat, terwijl mijn’ oudste zoon,
In ’t opgaan van zijn jeugd, zoo vlug, zoo fier als schoon.
De scherpe wapens hield in forsch gespierde handen.
(370) Wij moesten ons, op nieuws, door moordzucht aan zien randen.
Men eischte mijnen telg tot wreede slavernij,
Of dreigde mij den dood, dan ’k streed ons moedig vrij.
Neen, riep ik, ’k zal getroost vol heldenglorie sterven,
[p. 106]
Maar nimmer zal mijn telg zijn dierbre vrijheid derven.
(375) De wreedaarts vlooden; dan door deeze taal gesart,
Trof hun verraadlijk lood mijns zoons grootmoedig hart.
De boog ontzonk zijn hand: hij liet den adem glippen.
De teedre vader-naam zweefde op zijn bleeke lippen.
Ik stelpte ’t gudzend bloed, omhelsde hem vol smart,
(380) En hield hem, reeds verstijfd, aan ’t hevig kloppend hart.
Ik vloekte ’t Britsche volk, ’k smeekte om de wraak der Goden,
Zints werdt mij, hier beneên, geen hoop, geen troost gebooden.
Mijn kragten zijn vergaan, ’k wacht rust bij ’t vreedzaam graf.
Mijn vijand! sidder vrij voor zijn geregte straf.
ZAMI.
(385) ’k Ken al de rampen, die mijn dierbaar volk moest lijden,
’k Heb al mijn vrienden zig of dood of vrij zien strijden,
Maar Dolsey, in wiens ziel de deugd zich heeft gevest,
Bemin ik, als den roem van ’t Albionsch gewest.
Ach! kende gij zijn hart: ’t gevoelig mededoogen
(390) Huuwt zig aan heldenmoed, en gloeit in tintlende oogen.
Hij mint heel ’t menschdom: elk is zijn natuurgenoot.
Ach! red zijn leevenslust van een gewisse dood.
Helaas! de wreedste smart deedt al haar kracht verdwijnen.
Ik heb ’t beminlijk schoon onschuldig weg zien kwijnen.
(395) Zij zoog ’t verpeste bloed uit zijn gekwetsten borst.
Een schigt, door ons geslagt, met giftig zap bemorscht,
Bewerkt in schijn zijn dood, terwijl zij pijnlijk griefde.
Waar zaagt ge ooit grooter blijk van onbezweeken liefde?



[p. 107]

VIERDE TOONEEL.

DOLSEY, MOZEMA en ZAMI.

DOLSEY.
Mozema! toef niet, help mijn’ stervende echtgenoot.
(400) Zie hoe elk oogenblik haar angst, haar smart vergroot.
Volg me, eedle grijsaart! laat mijn noodlot u beweegen.
De Schepper van ’t Heelal schenkt immers heil en zegen
Aan elk, wie deugd waardeert, van welk een volk hij zij;
Kom, dat uw’ hulp en kunst mijn’ dierbre gaê bevrij.
MOZEMA.
(405) Nooit wankelt mijn besluit. Gij hebt geen hulp te wachten.
Zelfs schoon mijn hart gebiedt, dat ik u hoog moet achten.
Betreur uwe echtvriendin: voel, wat Mozema lijdt,
Daar hij, door rouw gedrukt, de sleepende uuren slijt.
DOLSEY.
Ontaarte wreedaart! Kan het liefd’rijk Alvermoogen,
(410) Zoo veel onmenschlijkheid in uwe ziel gedoogen,
Terwijl ge uw onheil aan beminlijke onschuld wreekt.
Kom; zie mijn gaê, wier lot om uw’ bescherming smeekt.
ZAMI tegen Mozema.
Zoo teedre vriendschap ooit uw fieren borst deedt gloeijen,
[p. 108]
Zoo uit het helden oog ’t gevoel een traan deedt vloeijen,
(415) Mozema! hoor dan slechts mijn teedren boezem-zucht,
Ach! dat uw haat, uw wraak, voor menschenliefde vlucht.
’t Is groot, ’t is edel voor ons heilig recht te strijden:
Maar ’t is zelfs godlijk, hulp te biên in ’s vijands lijden.
Ach! help, mijn vriend! bescherm de liefling van zijn jeugd.
(420) Gij kent mijn’ Dolsey niet: hij is de troost, de vreugd
Van mijn geslacht; door hem zien wij ons heil herleeven:
Hij heeft ons ’t zoet genot der voorspoed weêrgegeeven,
Die vriend van ’t menschdom heeft....
DOLSEY.
                                            ’k Deed slechts mijn’ pligt als mensch.
Tegen Mozema.
Gij schijnt bewoogen.
MOZEMA.
                                  Jaa! wel aan! — ’k voldoe uw’ wensch.
(425) Geleid mij na uw’ gaê; met hulp der groote Goden
Wordt door Geneeskunst haar het leeven aangebooden.
DOLSEY biedt hem de hand.
Mijn vriend! hoe gloeit dit hart door zuivre dankbaarheid.



[p. 109]

VIJFDE TOONEEL.

ZAMI alleen.

’k Zie, hoe een blijde hoop haar lieven glans verspreid.
Zag ik hier eerlang weêr het blij genoegen woonen.
(430) Gewis der Christnen God zal Dolsey’s deugd beloonen.
Zijn jonge Amelia wordt weêr, door vreugd verrukt,
Vol lieve aanvalligheên aan ’t minnend hart gedrukt.
Elk zal weêr in ’t geluk van Dolsey juichend deelen;
Hoe zal zijn heil de ziel van teedre Roza streelen.
(435) Mijn dierbre zuster! ’k zag, hoe uw gevoelig hart,
Deelde in mijn Dolsey’s leed, terwijl uwe Eduard
De pareldroppen van uw roozen wangen kuschte,
En gij zagt zuchtende op zijn’ teedren boezem ruste.
’t Verdriet keer haast in vreugd, wordt mijne wensch vervuld.
(440) ’k Wacht hier Mozema weêr met hijgend ongeduld.

Einde van het Tweede Bedrijf.
Continue
[
p. 110]

__________________________________

DERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

DOLSEY, AMELIA en MOZEMA.

AMELIA, uit een sluimering in haar
stoel ontwakende, ziet Dolsey,
die met Mozema binnen treedt.
Mijn Dolsey! ’k bleef vol smart reeds na uw komst verlangen.
DOLSEY.
Mijn dierbre! ’k heb den wensch nu van mijn’ ziel ontvangen.
Hij toont haar Mozema.
Deeze eedle grijsaart stuit de doodelijke kragt
Van ’t gif, dat u zoo naa aan ’s leevens eindperk bragt.
(445) Haast voelt ge uw’ smart verzagt...
AMELIA.
                                                    Jaa, aan den kouden boezem
Des doods. Mijn Dolsey, neen! Reeds is mijn leevensbloezem
Verteerd door ’t doodlijk gif.
[p. 111]
MOZEMA, Amelia beschouwende.
                                            Wat zielverrukkend schoon
Spreidt, door de verf des doods, zich voor mijn oog ten toon.
’k Zie eedle grootheid in de zagtste trekken kwijnen.
(450) ’k Zie fieren moed en trouw in tederheid verdwijnen.
Wen me in Brittanje nog die schets der deugden vindt,
Dan wordt ook ’t Christendom door mijnen God bemind.
DOLSEY.
Red mijne Amelia! verzagt haar bittre smarte.
MOZEMA, haar sterk aanziende.
o Hemel! ’k zoek vergeefsch ’t geweld des doods te tarten.
(455) Hij nadert! ’t gif, dat thans den loop des bloeds vertraagt,
Heeft reeds den bloezem van het leeven doorgeknaagd.
Neen! eedle sterveling! gij zult niet lang meêr lijden.
Wel haast zal ’t sterfuur u van alle smart bevrijden.
DOLSEY, bedwelmd.
Amelia! mijn gaê! van ’t leevenslicht beroofd....
(460) Is dit de troost, die ik mij hoopend’ had beloofd?
Is ’t mooglijk, zou de dood haar uit mijne armen rukken.
Tegen Mozema.
Bescherm haar; ach welligt ziet gij uw’ konst gelukken.



[p. 112]

TWEEDE TOONEEL.

DOLSEY, AMELIA, MOZEMA en SARA.

SARA tegen Dolsey.
Een vreemd bediende gaf mij deezen brief, mijn Heer!
Zij treedt na Amelia.
’k Omhels u dan, vol hoop op uw behoud’nis, weêr.
(465) Mijn lieve voedsterling! ’k voel al mijn zorgen vlieden.
MOZEMA.
Geen menschelijke hulp kan haar meêr bijstand bieden.
Alleen de magt van hem, die zee en landen schiep,
Die zomwijl dooden zelfs in ’t werkzaam leeven riep,*
Kan nieuwe leevenskragt in hart en aadren schenken.*
DOLSEY.
(470) Jaa, ’k hoop nog — ’k Zie op nieuws de gunst der Godheid wenken.
Tegen Amelia.
Mijn waardste! deeze brief schijnt... uit het Vaderland.
Welk troostelijk bericht! Ach! ’t is uws vaders hand.
Uwe ouders volgen reeds, daar ze ons vergifnis bieden.
Dat de oogenblikken thans met dubb’le snelheid vlieden....
(475) Hoor d’inhoud.
[p. 113]
DOLSEY leest.
                          Wacht ras, na gij deez’ lettren leest,
Ons in uwe armen: Zijt voor geen verwijt bevreesd.
Uw schuld heeft al de kragt bij de oudermin verlooren:
’t Gelukte ons, in het eind’, uw woonplaats op te spooren;
Ge omhelst ons, iets, waar naar ons hijgend hart verlangt,

(480) Welligt dien dag, dat uur, als gij deez’ brief ontfangt.
AMELIA bezwijmende.
Mijne Ouders! ach!
SARA.
                                Zij sterft.
DOLSEY laat den brief vallen.
                                              Bescherm haar vluchtend leeven,
o God! Ik zie mijn gaê den laatsten doodsnik geeven.
Mijn lieve Amelia! ach hoor uw echtgenoot.
Tref dit verscheurde hart: kom, ’k vrees niet, wreede dood!
SARA.
(485) Ik vlieg om hulp; kon ik haar leeven slechts verlengen.
MOZEMA.
Nog ademt de enge borst: ik gaa een heildrank mengen.
Mozema en Sara vertrekken.



[p. 114]

DERDE TOONEEL.

DOLSEY en AMELIA.

DOLSEY.
Ze is dood! — De wanhoop groeit in mijn geschokte ziel. —
Mijn Engel, die al vroeg mijn minnend hart beviel!
Gij moest dan ’t offer zijn van een onschendbre liefde,
(490) Die eens op ’t allerdiepst uw’ teedren boezem griefde.
Jaa, zins gij Dolsey zaagt, verdween uw’ rust en vreugd.
De zagte aanvalligheên van uw ontlooken jeugd
Verrukten ’t hart van elk, die deugd en schoonheid kende,
Ach die aanvalligheên, die bron van onze ellende.
(495) Mijn dierbre Amelia! mijn schat! mijn echtgenoot,
Ik zag, hoe als een roos uw leevensknop ontsloot.
Ik zag in ’t maagdlijk schoon de reinste blijdschap glooren.
Mijn vriendschap kon al vroeg uw schuldloos hart bekooren.
Uw dagen rolden zagt in lief genoegen voort.
(500) Maar, ach! mijn liefde heeft uw aardsche geluk verstoord.
Gij waart de wellust van der oudren blijde dagen.
’k Zie thans dien lentebloem voor eeuwig neêrgeslaagen.
Verrukster van mijn ziel; neen ’k overleef u niet.
Ik heb uw jeugd verpest door grievend ziels-verdriet.
(505) Om mij moest gij den haat van dierbaare oudren lijden,
Om Dolsey moest uw ziel met foltrende angsten strijden,
Om mij ontvluchte gij de zorgende oudermin,
En ach! tot welk een prijs, mijn teedre hartsvriendin!
Om in Amerika voor ’t ijslijkst lot te buigen,
(510) Om uit mijn boezem wond het doodlijkst gif te zuigen.
[p. 115]
Rampzaalge Dolsey! Ach wat heeft mijn ziel geleên,
Mijn lieve Amelia! zins uw geluk verdween.
Ik wijde elk oogenblik aan zorg voor uw belangen,
Terwijl het blos verwelkte op uw betraande wangen.
(515) ’k Zag uw aanminnig oog door bittre smart verflaauwd,
Elk kwijnend trekje, thans met doodlijk zweet bedaauwd,
Verscheurt mijn gloeijend hart. Ik heb uw bloed doen stollen.
Ach! dat mijn dagen ras naar ’t eind’loos eeuwig rollen.
Hij neemt haar hand.
Nooit word uw Dolsey door deez’ zagte hand gestreeld,
(520) Wen vreugde en tederheid op uwe lippen speelt. -
Zij sloot dan ’t vriendlijk oog, dat vleiend mij belonkte,
En ’t reinste liefdevuur in deezen borst ontvonkte.
Mijn God! haast wordt alom dit wreed berigt gehoord,
Amelia is door haar’ echtgenoot vermoord.
(525) Ja ’k haat het leeven; ’k moet mijn’ aardschen wellust derven.
Verschriklijk denkbeeld! neen, — Wat hindert mij te sterven.
Natuur, ge ontroert. — Mijn staal gedoopt in menschenbloed.
Hij grijpt zijn degen, die in een hoek
van de kamer staat, terwijl hij ze
uittrekt en naar Amelia treedt.
   
’k Heb ’t veege leeven vaak door u met drift behoed....
Ik beef. — Gij zult voor ’t laatst in deeze hand nog blinken.
Hij ziet Amelia aan.
[p. 116]
(530) Haast zullen we in den schoot der vreedzaame aarde zinken.
’k Belet vol moed dit hart in d’engen borst te slaan.
Hij doorsteekt zich, terwijl hij
voor Amelia neêrvalt.
Vergeef, ô Leevens Vorst! mijn zinneloos bestaan.
Hij sterft.
AMELIA tot zich zelven komende.
Mijne Ouders! ’k Zal u dan in stervende armen knellen.
’k Voel blijde traanen in mijn scheemrige oogen zwellen.
(535) Waar is mijn Dolsey?
Zij slaat de oogen neder.
                                Ach, geduchte Godheid! help.
Ach! dat mijn hand uw bloed, mijn dierbre Dolsey! stelp’.
Zij poogt hem bijstand te bieden.
Heeft helsche wanhoop thans uw eedle ziel verwilderd?
’k Zie ’t blaauwe waas der dood op uw gelaat geschilderd.
Ge ontwaakt niet, ach! verlaat ge uw hulpelooze gaê.
(540) Noem eenmaal slechts den naam van uwe Amelia,
Mijn God! hij leeft niet meêr. Wie zal mij bijstand bieden?
Zij valt op het lijk van Dolsey neder,
en geeft een gil.



[p. 117]

VIERDE TOONEEL.

DOLSEY, AMELIA, SARA en MOZEMA.

SARA.
o Hemel! welk gezicht.
MOZEMA.
                                    ’k Zie al mijn hoop thans vlieden.
Hij waande reeds den dood van zijne ziel vriendin.
Hoe hevig werkt de kragt der teedre huwlijks min.
Sara houdt Amelia in haar arm,
terwijl Mozema Dolsey’s
wonden ziet.                   
AMELIA, weder bijkomende.
(545) ’k Moest dan den wreedsten ramp nog stervend overleeven.
Ach! — Had ik in zijn arm den jongsten snik gegeeven.
Dan had mijn veege mond zijn foltrend hart verstrekt.
Wat heeft de wanhoop op mijn Dolsey uitgewerkt?
Vergeef, o liefdrijk God! — gij zaagt hem moedloos dwaalen.
Tegen Mozema.
(550) Hij leeft niet.
MOZEMA.
                      Neen! Mevrouw! hij moest de schuld betaalen
Der sterflijke natuur.
Hij roept eenige Bedienden.
[p. 118]
Tegen Sara.
                                  Men zorge dat zij ’t lijk,
Indien het mooglijk is, in ’t naast vertrek ontwijk.
AMELIA, tegen Sara.
Mijn Voedster! neen, ik wil mijn jongsten troost niet derven,
Ontvoer mij Dolsey niet, ’k moet aan zijn zijde sterven.
Zij ziet het Lijk aan.
(555) Zijn oog is zonder glans: waar is uw lieve lach,
Die ik op ’t blij gelaat zoo dikwerf blinken zag?
o Hemel! moet het lot zoo wreed mijn ziel beproeven;
Wat doet mij, zonder hem, op de aaklige aarde toeven.
Zij valt weder op het Lijk.
Niets rukt mij van hem af, in ’t uiterst oogenblik,
(560) Wijd ik mijn liefde aan hem met d’allerjongsten snik.

Einde van het Derde Bedrijf.
Continue
[
p. 119]

__________________________________

VIERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

BROMTON en Mev. BROMTON, en eenige Bedienden.

BROMTON.
’k Heb duidlijk na de plaats van hun verblijf vernomen!
Hun stille wooning rijst in schaêuw dier trotsche boomen.
Hoe hevig klopt mijn hart. Kom, mijn geliefde gaê,
Gij weent! — Welhaast omhelst ge uw dierbre Amelia.
(565) Haast zal haar teedre hand weêr onze traanen droogen.
Mij dunkt, ’k lees liefde en vreugd in Dolsey’s glinstrende oogen.
Ik heb zijn’ deugd miskent: die hoon wordt nu verzoet.
’k Omhels hem, als mijn zoon: ’k Waardeer zijn trouw, zijn moed.
Hoe grieft me uw smart.
Mev. BROMTON.
                                      ’t Verdriet blijft mij alom verzellen.
(570) Ik voel een heimlijke angst ’t verlangend hart beknellen.
Mijn lieve Amelia! Zoo lang door ons betreurd,
Der oudren dwangzucht heeft uw teedre ziel verscheurd.
Helaas! wij waren doof voor al haar’ boezemklagten.
[p. 120]
Haar altoos groote ziel moest laagen dwang verachten:
(575) Maar ’k ken haar zagten aart: ’k weet, hoe haar minnend hart
Aan ons staêg heeft gedacht: Welligt deedt rouw en smart
Die jonge schoone reeds in Dolsey’s arm bezwijken.
BROMTON.
Verban dit denkbeeld: ’k toon u immers zeekre blijken,
Dat onze Amelia, met haar geliefden held,
(580) Zich in dit oord bevind, door heil en vreugd verzeld.
Dan ’k zie geen sterfling, die ons ’t minst bericht kan geeven,
Alleen toont veld en tuin, dat hier ’t geluk moet leeven.
Een treurige eenzaamheid heerscht hier op ’t bloeijend land.
Hoe schoon schijnt alles hier door kunst en smaak beplant.
(585) ’t Draagt alles tekens van....
Mev. BROMTON.
                                          ’k Zie gindsch een grijsaart naadren.
Een voorgevoel van rouw perst ’t bloed met drift door de aadren.
Zijn neêrgeslagen oog verraadt zijn ziels verdriet.



TWEEDE TOONEEL.

De voorigen. MOZEMA.

BROMTON.
Woont op dit land verblijf de dappre Dolsey niet?
[p. 121]
Mev. BROMTON met drift.
Leeft nog Amelia?
MOZEMA.
                              De dood heerscht in die wooning.
(590) Vlucht, zoo gij Dolsey mint. Zijn’ jeugd vondt geen verschooning.
Mev. BROMTON.
Afgrijslijk oogenblik! o Hemel! zie mijn’ smart.
BROMTON.
De wreedste moorddolk grieft thans mijn angstvallig hart.
Ach! zou de Algoedheid niets dan ons verdriet bedoelen.
MOZEMA.
Natuur! ’k Zie Britten ook uw teedre kragt gevoelen.
Tegen Bromton.
(595) Hoe treft u mijn bericht: ’k voel, dat de tegenspoed
’t Meêlijdend hart verzagt, schoon heete wraakzucht woedt.
Ik ben reeds moê getreurd.
Mev. BROMTON.
                                          Maar ach! meld ons uw lijden.
Niets evenaart ons leed, waar wij meê moeten strijden.
[p. 122]
MOZEMA.
Het Britsch geweld heeft mij van al mijn heil beroofd.
(600) ’k Had me al de zaligheên van ’t aardsch geluk beloofd.
’k Vond nergens troost, dan in de hoop om mij te wreeken;
Aan Dolsey en zijn gaê is zelfs mijn haat gebleeken.
Mev. BROMTON.
o Hemel! ’k heb met recht hun ijslijk lot vermoed.
BROMTON met drift.
Waar zijnze?
MOZEMA.
                    Dolsey ligt te wentlen in zijn bloed.
(605) Zijn gaê zal mooglijk thans den jongsten doodsnik geeven.
BROMTON.
Ontaarte wreedaart, door wat helsche drift gedreeven,
Hebt gij mijn schuld’loos kind, de kroon mijn’s echt, vermoord.
Mev. BROMTON.
Mijn kragt bezwijkt. Ik sterf in dit rampzalig oord.
Tegen Mozema.
Was ooit uw ziel gevormd om tederheid te voelen,
(610) Laat dan uw snoode wraak zich in mijn bloed ook koelen.
Doorstoot dit moederhart: ’k Biedt u vol moed mijn borst.
[p. 123]
MOZEMA.
’k Heb nimmer nog mijn hand met schuldloos bloed bemorscht.
Ter zijde.
De smart bedwelmt haar ziel: zou dit de moeder weezen
Van Dolsey of zijn Gaê.
BROMTON, terwijl hij zijn gade
ondersteunt.
           
                                      Blijf voor mijn gramschap vreezen.
(615) Ontaarte grijsaart! ’k Wil mijn dierbre Amelia
Omhelzen, eer ik sterf. Kom, mijn geliefde gaê!
Dat onze traanen nog ’t ontzielde lijk besproeijen.



DERDE TOONEEL.

De voorigen. SARA.

SARA.
De schoone voelt zich noch aan ’t wislend leeven boeijen.
Zij hoopt al stervend nog haar ouders hier te zien.
(620) Ach! kon Mozema haar zoo lang zijn bijstand biên.
Zij ontdekt Bromton en zijn Vrouw.
Wat ’s dit? Is ’t mooglijk? Ach! wat drift bedwelmt mijn zinnen?
[p. 124]
Mev. BROMTON.
Ach Sara! waar’s mijn kind? Bleef zij ons nog beminnen?
Ach Sara, brengt ons bij d’ontzielde Amelia.
BROMTON.
Toom uw ontroering....
SARA.
                                ’k Ducht uw wraak, uw ongenaê.
(625) Ligt noemt gij mij de bron van ’t zieldoorgrievendst lijden.
BROMTON.
Meld ons den rampspoed, die mijn dochter bleef bestrijden.
Steun op mijn vriendschap, ’k roem uw liefde voor mijn kind,
Door ons geweld verdrukt, maar eeuwig teêr bemind.
Mev. BROMTON.
Gij hebt, door ’s grijsaarts hand, haar ’t leevens licht zien derven.
(630) Welligt wierdt haar vergund in uwen arm te sterven.
Zag nog haar breekend oog ’t lot van haar echtgenoot?
SARA.
De wanhoop voerde hem in de armen van de dood.
Hij waande, dat uw telg voor ’t sterflot was bezweeken,
Dit deedt hem in zijn’ angst ’t wanhoopend hart doorsteeken.
[p. 125]
(635) ’k Zag hem in de armen van zijn troostloos echtgenoot.
Zij boodt hem vruchtloos hulp. Reeds hadt de koude dood
In het doorgriefde hart zijn jeugdig bloed doen stremmen,
Zij blijft hem schreijend aan haar teedre boezem klemmen.
Mev. BROMTON.
Zij leeft dan Sara; ach! dat denkbeeld streelt mijn hart.
BROMTON tegen Mozema.
(640) Vergeef de harde taal aan oudren, lang door smart
Verdrukt.
MOZEMA.
              ’k Wil u gul mijn trouwe vriendschap schenken.
Zelfs bleek uw’ liefde, om mij als moorder te verdenken.
Lang had de wanhoop reeds mijn vader-hart verscheurd.
Had niet de zucht tot wraak mij telkens opgebeurd.
(645) Dan al de teederheid, die ik deez’ dag zag blijken,
Heeft in ’t gefolterd hart mijn felsten haat doen wijken.
Ik zie dan de ouders der rampzaal’ge Amelia.
Biedt haar den jongsten troost: omhelst haar stervend.
Mev. BROMTON.
                                                                                    Ja,
’k Bezwijk van ongeduld: ik zal haar leed verzagten.
SARA.
(650) Neen, vlei u niet Mevrouw! gij hebt geen troost te wachten.
[p. 126]
Zij sterft reeds. Ach! haar bloed is door vergif verpest.
Haast is haar leed voltooid.
BROMTON.
                                          Verschrikkelijk gewest!
Hier moet mijn dierbre telg, naa haar angstvallig zwerven,
Dan ligt door ’t snood verraad der wreede moordzucht sterven.
Mev. BROMTON, door Sara
ondersteund.
       
(655) Waar ben ik? ’k voel niets meer, geen enkle boezem zucht
Geeft aan dit hijgend hart, hoe wreed gefolterd, lucht.
Ach! kon mijn gloeijend oog een vloed van traanen plengen.
Kan niets meêr ’t leeven van mijn eenig kind verlengen.
BROMTON.
Gevloekte wreedheid!
MOZEMA.
                                  Neen! geen snoode menschenhaat
(660) Was tot het moorden van Amelia in staat.
Die lieve schoone doet in haare zagte trekken,
De vleiendste onschuld van ’t aanminnig hart ontdekken.
De trouwste liefde alleen is de oorzaak van haar leed.
Zij vond haar Dolsey eerst, daar hij met d’onzen streedt.
(665) De punt der pijlen doopt mijn volk, om zich te wreeken,
In ’t allersterkst vergif, dat smart en dood moet kweeken.
[p. 127]
Een van die schigten trof held Dolsey. Kragt en moed
Bezweeken, dan uw telg zoog zijn vergiftig bloed,
Uit zijn gekwetsten borst. Dit schonk hem ’t vluchtig leeven,
(670) Maar ’t zal uw’ dierbre telg den doodsnik nu doen geeven.
BROMTON.
o Hemel! Valsche hoop heeft dan mijn ziel gevleid.
Mijn schuldloos kind! ik zelf heb u dit lot bereid.
Geen zweem van troost zal ooit mijn naaberouw verzagten.
Alleen de zucht na goud deed Dolsey mij verachten.
(675) Hij was haar liefde waard: ik dwong het tederst hart.
’k Heb wreed de rechten van een vrije ziel getart.
Ik dacht, door schijn misleid, op haar geluk te doelen.
’k Heb haar de strengheid van een dwingland doen gevoelen.
Ik was ’t, Amelia! die al uw heil verslond,
(680) Terwijl gij nooit een vriend in uwen vader vondt.
Mev. BROMTON.
Mijn Bromton! waarom heeft ons d’afgrond niet bedolven:
Verduurden wij ’t geweld der rustelooze golven,
Om in dit treurig oord, waar niets ons troost kan biên,
’t Onschuldig offer van ’t misbruikt gezag te zien.
(685) Gun mij die zaligheên, o liefd’rijk Albehoeder!
Dat lieve Amelia haar afgeleefde moeder
Omhelze, en stervend aan haar teedre boezem drukk’...
Nog eens, haar minzaamheid ’t gefolterd hart verrukk’.
BROMTON.
Ras eindige de dood mijn onbeschrijflijk lijden.
[p. 128]
MOZEMA.
(690) Ach! Kon mijn zorg, mijn hulp, uw’ dierbre telg bevrijden.
Zij wacht den dood vol moed; ja treurende om ’t gemis
Van Dolsey, is deeze aard voor haar een wildernis.
Word eens een beter oord aan Christnen plaats gegeeven,
Dan zal ze eerlang daar ook bevrijd van smarten leeven.
Mev. BROMTON.
(695) Gelei mij, Sara! Ach, weêrhou mij langer niet.
MOZEMA tegen Sara.
Welaan! ik zal, terwijl ge aan hun verversching biedt,
Uw teedre Meesteres vol zorg hun aankomst melden.
De driften, die nog korts haar hijgend hart beknelden,
Verhaasten ’t sterven thans.
BROMTON in het heen gaan
                                          Dat haar de dood niet boei,
(700) Eer nog de vadernaam van haare lippen vloei.



VIERDE TOONEEL.

MOZEMA alleen.

Gevoelige natuur! Niets kan uw’ werking dwingen,
Gij kunt het wreedste hart een teedren zucht ontwringen.
Hoe diep is kinderliefde in ’s menschen ziel gegrift.
Met welk een grievende angst, met welk een teedre drift,
[p. 129]
(705) Heeft mijn meêlijdend oog dit oud’ren paar zien strijden.
Hoe tekende elke trek, wat hunne ziel moest lijden.
Elk naadrend oogenblik vermeerderde hun smart.
’k Ontroer op ’t denkbeeld, hoe hun afgefolterd hart,
Straks in hun dochters arm de reinste vreugd zal smaaken.
(710) Dan, ach! daar liefde en hoop hun beider ziel doen blaaken,
Verslindt welligt die schok de laatste leevenskragt
Van hunne telg, die reeds den jongsten adem wacht.
Hoe zal de wanhoop dan in hunne boezems gloeijen.
Jaa! ’k voel den band die ons aan ’t kinderhart blijft boeijen.
(715) Mijn gaê! mijn kroost! ’k wijd u deez’ heeten traanenvloed.
Wel haast, ziet ge u door mij in ruimer lucht begroet.

Einde van het Vierde Bedrijf.
Continue
[
p. 130]

VIJFDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

AMELIA, zittende in een zwart kleed bij de kist van Dolsey.

AMELIA, schreijende.
Dit is mijn Dolsey dan, die voor mijn welzijn leefde:
Dit is de held, voor wien wel eer de vijand beefde,
Verbleekt, van kragt beroofd, in doodlijk lijk-gewaad.
(720) Waar is de roozen-gloed van ’t manlijk-schoon gelaat?
Die spreekende oogen, die zijn hartsgeheim ontdekten?
Die lieve lippen, die zoo vaak mijn blijdschap wekten? —
Mijn Dolsey! ach! waar heeft de wanhoop u vervoerd?
Uw fiere ziel, door smart en woeste drift ontroerd,
(725) Bezweek voor ’t lijden.



[p. 131]

TWEEDE TOONEEL.

AMELIA en SARA.

SARA bij het inkomen.
                                    Ach! hoe grieven mij haar klagten?
Tegen Amelia.
Moet dit tafreel des doods uw aaklig lot verzagten.
AMELIA.
Mijn Sara! kent gij hem. Zie, hoe op ’t bleek gelaat,
Nog met de verw des doods, zijn min geschilderd staat.
Welke eedle trekken, die zoo vaak mijn’ ziel verrukten.
(730) ’k Zag, hoe mijn’ smarten lang zijn reine vreugd verdrukten.
Waar zijn die dagen, toen mijn heil hem heeft bekoord.
Hoe vaak heb ik een zucht in ’t zwoegend hart versmoord,
Wijl hij mij spraakloos aan zijn fieren borst bleef knellen.
’k Zag teedre traanen in zijn minzaame oogen zwellen.
(735) Mijn lijden was zijn smart.
SARA.
                                                    Bekoort u ’t denkbeeld niet,
Dat haast het eindperk naakt van al uw ziel verdriet.
Mijn dierbre! zou de rouw uw teedre leevenskrachten
[p. 132]
Verteeren: laat uw moed het knellend leed verzagten.
’k Bied, uit Mozema’s naam, u deez’ versterking aan.
AMELIA.
(740) Neen, Sara! verg mij niets. ’k Voel ’t hart reeds stootend slaan.
Haast doet de dood mijn bloed in de aadren bevriezen.
Hij doet mij al de hoop op zagten troost verliezen.
Neen! ’k zal mijn oudren in dit sterflijk oord niet zien.
Dan ’k weet hun lievend hart zal mij vergifnis biên.
(745) Waar is hun dierbre brief. Ik moet met scheemrende oogen
Die troost taal leezen.... ’k Beef.



DERDE TOONEEL.

AMELIA, SARA en ZAMI.

ZAMI met drift de deur inkomende.
                                                    Ontfermend Alvermogen!
Ziet thans uw’ menschenmin ’t rampzalig lot der deugd.
Mijn trouwe boezemvriend, de leidsman mijner jeugd,
Voor eeuwig mij ontrukt... Verschriklijke oogenblikken!
Tegen Amelia.
(750) Vergeef mij, ach! Mevrouw! Ik voel de koude schrikken
Des doods thans rillen door mijn angstig kloppend hart.
[p. 133]
’k Vloog in dit sterfvertrek. Wie kent al de angst en smart
Der teedre vriendschap. Niets, niets kan dien band verbreeken.
Hij treedt na de kist.
Grootmoedig vriend! ach waart ge op ’t bloedig veld bezweeken.
(755) Ik had, door rouw verscheurd, uw heldenroem aanschouwd.
’k Had weenend de eernaald op uw praalend graf gebouwd.
Hij vat de hand van Dolsey.
Maar ach! deez’ koude hand heeft zelf uw bloed doen vloeijen.
Ach! kon geen vriendschap u aan ’t sterflijk leeven bloeijen.
Uw Zami, door uw deugd, op ’t spoor des heils geleid,
(760) Ontvlucht gij.
AMELIA.
                    Elke traan, die de eedle jongling schreit,
Verrukt mij... Dolsey! kon uw deugd zijn hart gewennen
Aan de eedle deugd; Gij deedt hem reeds de heilleer kennen
Van ’t Christendom.
SARA tegen Zami.
                                Bedwing uw rouw, uw boezem smart.
Spaar de echtgenoot uw’s vriends. Zie haar gevoelig hart
(765) Elk oogenblik verscheurd.



[p. 134]

VIERDE TOONEEL.

AMELIA, SARA, ZAMI en MOZEMA.

MOZEMA.
                                            Duldt, o geregte Goden!
Dat nog de laatste troost word door mijn zorg gebooden.
Tegen Sara.
Gaaft gij aan uw Meestres, de sterkende Artzenij.
’k Heb die verzaameld uit de beste kruiderij.
SARA.
Zij weigert alles.
AMELIA.
                          Niets weêrhoudt mijn vluchtend leeven.
(770) Mijn hijgend hart verlangt den jongsten snik te geeven.
Zij biedt Mozema de hand.
Eerwaardig grijsaart! ’k dank uw menschenliefde en deugd.
Op Zami wijzende, die voor Dolsey’s kist legt geknield.           
Zorg voor mijn Dolsey’s vriend. — Bescherm zijn eedle jeugd.
[p. 135]
MOZEMA.
Ik blijf hem, als mijn zoon, tot aan mijn dood beminnen.
Maar kan geen flaauwe hoop dan ’t lijdend hart verwinnen?
(775) Is u het naad’ren van uw ouders niet voorspeld.
AMELIA hem den brief toonende
die zij van Sara heeft 
ontvangen, en die aan
haar hart drukkende. 
Dit dierbaar blad heeft mij en Dolsey dit gemeld,
Maar de avond scheemring daalt: ’k voel al mijn hoop ontzinken.
Geen nieuwe morgenstraal zal in mijne oogen blinken.
Haast hijgt natuur ten rust. o Eeuw’ge menschen min,
(780) Dan sluimer ik getroost den langen doodslaap in.
MOZEMA.
Wis spaart het wijs bestuur der Goden ’t kwijnend leeven,
Tot ge aan uw ouders nog den afscheidskus zult geeven. —
Reeds zijn ze in dit verblijf.
AMELIA met drift.
                                            Mijne ouders? Hemel!
MOZEMA.
                                                                                Jaa.
AMELIA.
Mijn ouders! vliegt in de arm van uwe Amelia.
(785) ’t Verlangen vormt alreeds van de oogenblikken uuren.
[p. 136]
MOZEMA.
Bedaar. Hou moed: niet lang zal meer hun afzijn duuren.
AMELIA.
Getrouwe Sara! snel die dierbre te gemoet.
Mijn lot verscheurt hun ziel.
MOZEMA.
                                              ’k Heb hun u tegenspoed
Gemeld.
AMELIA met drift.
              Gij zaagt hun, en ik moet hun bijzijn derven.
(790) Mijn moeder! ’k zal vol vreugd op uwen boezem sterven.



VIJFDE TOONEEL.

BROMTON, Mev. BROMTON en de voorigen.

Mev. BROMTON schreijende
intreedende.   
Waar is de liefling van mijn angstig moeder-hart,
Hoe strijdt de reinste vreugd met bange boezem-smart.
[p. 137]
Amelia ontdekkende, vliegt zij
in haare armen.
                 
Mijn kind! —
AMELIA.
                Mijn moeder! —
BROMTON.
                                Ach! Wat damp zweeft voor mijne oogen.
Mijn hart bezwijkt door angst, door liefde en mededoogen.
Amelia omhelzende.
(795) ’k Vind dus mijn troost te rug, zoo lang door mij betreurd....
Dan ach! voor eeuwig wordt ze uit mijnen arm gescheurd.
Mev. BROMTON, terwijl Amelia
spraakloos op haar
boezem ligt.
           
In welk een staat bezwijkt de wellust van mijn dagen,
Mijn kind, met zoo veel zorg eens onder ’t hart gedraagen.
Met zoo veel teederheid aan deeze borst gevoed.
(800) Gunstrijke Hemel! kon mijn bittre traanen vloed
Uw magt beweegen. Doe haar aaklig sterfuur wijken.
MOZEMA.
Voor deeze ontmoeting zal haar laatste kragt bezwijken.
[p. 138]
BROMTON, terwijl hij haar hand
met traanen besproeit.
     
Is dit Amelia, wier lieve ontlooken jeugd
Mij niets dan blijdschap gaf. Zij was mijn hoop, mijn vreugd.
(805) Haar teedre kindschheid schonk me al de aardsche zaligheden.
Mijn dierbre Amelia. Ik heb uw rust bestreeden.
Uw wreede vader heeft al uw geluk verstoord.
Ik heb uw Dolsey’s hart met grievend leed doorboord.
AMELIA weenende.
Mijn dierbre vader! — staak — uw teedre — boezemklagten.
(810) Laat uw vergifnis thans — al d’angst des doods — verzagten.
Ik voel mijn schuld. — Ik heb mijn ouders hart — bedroefd.
Gun mij dien troost, — terwijl mijn laatste tijdstip — toeft.
BROMTON.
Uw onbedachte daad, mijn telg! was lang vergeeven.
Mev. BROMTON.
Dat onze komst uw trooste, o liefling van mijn leeven!
(815) Kwel uw gefolterd hart, uw gadeloos verdriet,
Beminlijke Engel! thans met onze wreedheid niet.
[p. 139]
BROMTON.
Mijn lieve Amelia! Ik dacht uw heil te staaven
Op Linstons schatten. ’k Heb uw liefde voor den braaven,
Voor d’eedlen Dolsey vaak met woest geweld veracht.
(820) Neen! ’t knaagend naaberouw word door geen troost verzagt.
Hoe pijnigt dit mijn ziel!
AMELIA.
                                      De Algoedheid heeft mijn smeeken
Verhoord. Zijn liefde en zorg, zoo dikwijls mij gebleeken,
Blinkt in mijn stervend oog.*Ik vind mijne ouders weêr.
Ban naare wanhoop; denk aan ’t voorig leed niet meêr.
(825) Uw liefde, uw tederheid bleef mijn geluk beschermen.
Het eeuwig Wezen zal zig over u ontfermen.
Ik sterf gerust. Niets boeit mijn geest aan ’t laag gewest.
Mev. BROMTON bezwijkende.
Zij sterft. Mijn leeven door het wreedst verdriet verpest
Bezwijkt. — ’k Zal met mijn telg deez’ treurige aarde ontvluchten.
(830) Ach! baat geen zorg, geen kunst? Mijn kind! hoor ’t angstig zuchten
Uw’s vaders, die u van den Hemel heeft gebeên.
MOZEMA doet Amelia door eenige versterkende kruiden bijkomen.
De strijd der veege schoone is nog niet afgestreên.
Haar boezem hijgt na lucht.
[p. 140]
SARA Mev.*Bromton na een
stoel leidende.
                                            Wat wreede folteringen
Baart deeze dag!
MOZEMA.
                          Kon ik ’t verschriklijk noodlot dwingen.
(835) Het blij genoegen keerde in deeze harten weêr.
AMELIA een weinig tot zich
zelf komende.
Is dit het dal des doods? Neen, ’k voel geen lijden meêr.
Hoe is mijn borst verruimd.
Zij slaat het oog op de doodkist.
                                            o Sleepende oogenblikken.
Hoe treed de dood te rug....
BROMTON houdt haar bij de hand.
                                        Helaas! kon ’t schreiend snikken
Der teederste oudermin, mijn lieve Amelia!
(840) Uw hart niet roeren?
Mev. BROMTON opstaande, haar
met drift omhelzende.
                                  Ach! ik volg uw stervend naa.
[p. 141]
AMELIA tegen Mozema.
Vaarwel, grootmoedig vriend! Gij zult uw deugd zien loonen.
Ach! blijf mijn’ ouders thans uw zorg, uw vriendschap toonen,
Mijn Sara! Voedster van mijn hulpelooze jeugd,
Omhels mij! ach, gij deelde in al mijn leed en vreugd.
(845) Wat deedt u mijn besluit om ’t vaderland te ontvlieden,
Niet lijden. ’k Dwong uw zelfs om mij u hulp te bieden.
Hoe smeekt mijn dankbaar hart, mijn waarde! om uw geluk.
Tegen Bromton.
Haar liefde troostte mij in al mijn leed en druk.
Vaarwel mijn vader.
Zij kuscht zijn hand.
BROMTON weenende.
                              Ach! ’k Moet meêr dan doodsangst lijden.
(850) Rampzalig tijdstip!
Hij omhelst haar.
Mev. BROMTON.
                                Ach! wat heeft dit hart te strijden.
Natuur! ’k voel al uw kragt.
AMELIA.
                                        Mijn moeder! ach uw smart
Treft nog dit oogenblik dit afgefolterd hart.
[p. 142]
Mev. BROMTON.
Wat heil genoot ik; toen deez’ doodlijk koude lippen,
De teedre moedernaam eerst staamlend mogt ontglippen.
(855) ’k Druk d’eeuwig’ afscheidskusch op uw verbleekten mond.
Mijn hart bezwijkt.
AMELIA.
                              Natuur! die mij aan ’t stof nog bondt,
Uw kluisters zijn verscheurd, ’k voel ’t laatste tijdstip naadren.
Een koude huiv’ring rilt voor ’t laatst mij door mijne aadren.
Hoe schemert alles voor mijn oog? wat zwarte nagt?
Zij slaat haar hand aan de doodkist.
(860) Mijn Dolsey! jaa ik volg.
Zij doet pooging om haar op het
Lijk te werpen.
                     
                                      Ik voel geen angst: hoe zagt
Is ’t sterven. Liefdrijk God! — Vaarwel, vaarwel... mijn vader!
Mijn moeder!... Dolsey wenkt... mijn vriend, mijn vriend ik nader....
MOZEMA.
Zij sterft. Rampzaalge min! hoe schriklijk is uw loon,
Wacht u, naa d’aardschen druk, geen Goddelijke kroon.

Einde van het Vijfde en Laatste Bedrijf.



[p. 143: blanco]
[p. 144]

 JOHANNA
GREY
en
DOLSEY
EN
AMELIA.
Continue

Tekstkritiek:

[p. 101, vs. 301] Amelia! er staat: Amelia
[p. 112 vs. 468-69] riep, er staat: riep. ; schenken. er staat: schenken,
[p. 139, vs. 823] oog. er staat: oog
[p. 140] Mev. er staat: Mev