Petronella Moens: Johanna Gray. Haarlem, 1789.
In een verzamelbundel met Adriana van Overstraten: Dolsey en Amelia.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert met medewerking van een groep
Leidse neerlandici onder leiding van dr. O. van Marion.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton065190Facsimile bij UrsiculaBooksGoogle
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

JOHANNA GRAY,

EN

DOLSEY EN AMELIA.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

JOHANNA GRAY,

TREURSPEL,

DOOR

PETRONELLA MOENS.

EN

DOLSEY EN AMELIA,

TREURSPEL,

DOOR

ADRIANA VAN OVERSTRATEN.

*   *   *
*   *
*

Te HAARLEM,
Bij A. LOOSJES.
MDCCLXXXIX.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

AAN DE

WEL EDELE HEEREN

BESCHERMHEEREN EN HOOFDLEDEN*

VAN ’T GENOOTSCHAP

STUDIUM SCENTIARUM GENITRIX,

TE ROTTERDAM.

Doorluchte Dichtrenrei, die, tot ’s Lands eeuwige eer,
        Den tuin der vrijheid doet weêrgalmen.
Dit offer leggen we op ’t altaar der vriendschap neêr,
        Beschaêuwd door frissche Maagdenpalmen.
(5) Gij zaagt de dichtlier naauw in onze teedre hand,
        Of vriendlijk stemdet ge onze snaaren:
Gij strengeldet voor ’t oog van ’t zangrijk Vaderland,
        Het eerste kransje om onze hairen.
[fol. *3v]
Gij wenkte ons minzaam toe; uw vriendschap schenkt ons moed:
        (10) Ons lied huwt aan uw grootsche zangen.
De bloeizems onzer kunst, gekoesterd door uw gloed,
        Zijn vol toegeevenheid ontvangen.
’t Lust onze Zangster, in haar prillen Lentetijd,
        Het werkzaam leeven na te schildren:
(15) Haar zwakke pooging, aan dit grootsch ontwerp gewijd,
        Voelt zich door schaamte en schroom verwildren.
Al bloozend doofden wij reeds ’t jeugdig ijvervuur.
        Dan in de flaauwe schaduw trekken,
Hoe los getekend, scheen gevoelige natuur
        (20) Zomwijl haar spreekend beeld te ontdekken,
’t Belighaamt beeldwerk der verheven Poëzij.
        Ontvangt dan deeze onze eerstelingen,
Die wij uw nedrig biên, van laage trotschheid vrij,
        De vrucht van vlijtige oeffeningen;
(25) De trouwste min, bewolkt door vaalen tegenspoed,
        Terwijl haar Hemelvonken gloeijen,
En groene mirthen, uit het stollend harte-bloed,
        In ’t dal des doods met luister groeijen;
[fol. *4r]
De reine liefde, door een Maagden-hand gemaald,
        (30) Zoekt ’t Vaderlandsche hart te streelen,
De heil’ge Godvrucht, die met Hemel glanssen praalt,
        Schonk verw aan onze kunstpenceelen;
Welaan! o Dichtren rei! wraakt ge onzen zanglust niet;
        Duld dan, dat we uw bescherming vergen,
(35) Voor tweeling wichtjes, bij ’t gulhartig vriendschaps-lied,
        Gekweekt in Aardenburg en Bergen.
Kom, sla een vriendenoog op onze teedre kunst,
        Leer ons der braaven eerkrans winnen!
Schenk ons, van tijd tot tijd, de blijken uwer gunst,
        (40) Twee zusterlijke Hartvriendinnen.
Uw roem, uw glorie moet, het wislend lot ten spijt,
        Op ’t schild van Neêrlands vrijheid blinken.
Dat de eedle Dichtkunst, aan verheven deugd gewijd,
        Haar galm door Bato’s erf doe klinken.
(45) Wek onze zangdrift op, zoo ’t maagdlijk lied u streelt,
        Wij blijven op uw vriendschap boogen.
De vrije kunstmin, die aan Rottes boorden speelt,
        Moet staag uw grootschen naam verhoogen.
[fol. *4v]
Jaa dat steeds de oeffening een schitterenden stoet
        (50) Van eedle Weetenschappen kweeke.
Vermaak en nut zien zich in haaren schoot gevoed,
        Dat niets den band der vriendschap breeke.

Aardenburg,

Bergen op den Zoom,
PETRONELLA MOENS.

ADRIANA VAN OVERSTRATEN.



[fol. *5r]

BIJ DE UITGAVE

VAN

JOHANNA GRAY,

DOOR MIJNE

ZEER GELIEFDE VRIENDINNE


MEJUFFROUW PETRONELLA MOENS.

Dat vluchtige Eeuwen vrij in ’t peilloos niet verdwijnen;
    Trophée en Grafnaald word door ’t woên des tijd geveld,
Maar ’t voorwerp van uw zang blijft eeuwig glansrijk schijnen,
    Vriendin! Johanna’s deugd tart wisling en geweld.

(5) Johanna’s Godvrucht treft nog godgewijde harten:
    Haar groote needrigheid, haar moed en fiere deugd,
Kan ’t wislend lot, ja zelfs den dood, grootmoedig tarten,
    Zij vondt in’t grievendst leed, in Goëls trouw haar vreugd.

[fol. *5v]
Wat kan een kroon of troon voor waar genoegen geeven
    (10) Aan hun, wier eedle geest met Seraphijnen vlucht,
Van ’t zigtb’re schijnschoon los, naar hooger kreits durft zweeven,
    En in den jongsten snik, verlangt naar ruimer lucht.

Johanna’s jonge ziel kon ’t waare schoon bekooren;
    Zij zag Gods liefde alom vol vreugd ten toon gespreid;
(15) Nooit zag haar jeugdig oog de bloozende uchtend glooren,
    Of ’t Feestlied der Natuur huwt haar aan dankbaarheid.

Maar de onbestendigheid, verknogt aan ’t tijdlijk leeven,
    Verkeerde ’t vreedzaam lot in kwelling en verdriet,
Dan Englands pronkjuweel, ver boven ’t stof verheven,
    (20) Praalde overwinnend, toen zij ’t strijdgewest verliet.

Zou ’t blinkend klaatergoud een vrije ziel verzaaden?
    Neen! haar bestemming was tot hooger staat bepaald,
Haar Heilvorst schonk haar reeds de onwelkbre laauwerblaaden,
    Door d’eeuw’ge gloriezon in Edens beemd bestraald.

[fol. *6r]
(25) Haar dierbaare Echtgenoot, de wellust van haar leeven,
    Ziet zij vermoord, terwijl ze om Gilforts afzijn schreit:
Maar veege schoonheid.... ach! doet u die scheiding beeven,
    Ge omhelst hem straks in d’arm der zaalge onsterflijkheid.

Ach! waarom moest natuur dien fellen schok nog lijden?
    (30) Waarom haar Gilforts lijk aan ’t minnend oog vertoond?
Ontaarde wreedheid! Moest die smart haar ziel bestrijden?
    o God! wordt liefde en deugd met schimp en rouw beloond.

Dan, laat het foltrend leed haar jongen boezem grieven,
    Johanna’s besten vriend trotseert reeds angst en smart;
(35) Haast zullen zij elkaêr, gelijk Gods Englen, lieven,
    Johanna volgt verrukt den wellust van haar hart.

Nu leeven zij, bevrijd van aardsche zorg en kommer,
    Geen woelend Staatsbelang bewolkt hun hoogst geluk.
Geen Kroon blinkt hun op ’t hoofd in ’t schaêuw van ’s leevens lommer,
    (40) In ’t juichend Eden kent geen vrijheid ’t haatlijk juk.

[fol. *6v]
Was ’t vreemd, dat zij vol moed kon voor de moordbijl knielen,
    Zij wagte ’t eeuwig heil aan ’t eindperk van den tijd;
De dood zij schriklijk voor aan ’t stof geboeide zielen,
    Johanna’s glorie daagt der trotsche wraak ten spijt.

(45) Zij geeft haar zaal’ge ziel vol moed in Goëls handen;
    Beminlijke onschuld wenkt, terwijl zij de aarde ontvlucht.
Nu zal ze in ’t juichend oord der minnende Englen landen.
    Zij wijdt aan ’t heil des volks haar jongsten boezemzucht.

Vriendin! uw juiste smaak, belust op ’t kern der zaaken,
    (50) Zocht eedle nedrigheid, een fier’ en eedlen geest;
Dit vond ge in uw heldin, wie kan uw zangkeur laaken?
    Leid door uw Poëzij ’t kunstminnend hart ter feest.

o Jaa, mijn waarde MOENS! deez’ proef van uw vermoogen,
    Zoo liefde niet misleid, zoo vriendschap niet verblind,
(55) Zal, ja dit spelt mijn hart, uw naam, uw roem verhoogen,
    Bij elk, die kunst waardeert, en nijvre vlijt bemint.

[fol. *7r]
Elk roept, door u verrukt, moest MOENS het zonlicht derven,
    Haar lieve ziel is met veel weetenschap bedeeld,
Haar geest ziet opgeklaard, haar naam zal nimmer sterven,
    (60) Zoo lang in Nederland een zinrijk dichter kweelt.

d’Ede.R. DRESZELAAR,
Geb. OOREMANS.


[fol. *7v]

OP

DOLSEY EN AMELIA.

*

    Hier pronkt de kragt der min, zoo grootsch, zoo onbeperkt,
Wie zou niet om het lot van deez’ gelieven treuren,
Vriendin! moest dus de dood het zaligst huwlijk scheuren?
    Wat gloeit de zuivre liefde in teedre harten sterk.

    (5) Hier maalt een Maagdenhand het schoonst gekleurd tafreel,
Geen vindingrijk vernuft biedt haar deez’ eedle zwieren.
Neen! fabelpracht behoeft deez’ trekken niet te zieren,
    De waarheid schenkt zelfs verf voor ’t fijnste kunstpenceel.

    Brittanje zag den gloed der zuivre liefdevlam
(10) Op’t helderst flikkren, voor nog naauwlijks twintig jaaren.
Amerika blijft nog het treurigst merk bewaaren
    Van’t aakligst eind’, dat eens de trouwste liefde nam.

[fol. *8r]
    o Jonge Amelia! gij zoogt het doodlijk gift
Uit Dolsey’s boezem, jaa! ’t was gadelooze liefde,
(15) Die toen uw teedre ziel met wreede smarten griefde.
    Zijn rampstaat trof uw hart als de allerscherpste stift.

    Maar schoone Amelia! zijn leeven is uw dood.
De liefde doet u stout het grievendst leed verachten,
Zij doet u slegts na ’t heil van uwen halsvriend trachten;
    (20) Zij kent geen tegenspoed, geen moeite is haar te groot.

    Uw Dolsey leeft, maar ach! uwe aardsche zaligheid;
Zal haast voor ’t ijslijkst lot te jammerlijk bezwijken,
Gij hebt uw zielenvriend de reinste trouw doen blijken;
    Hoe werd zijn minnend hart door dankbre vreugd gevleid.

    (25) Maar tederlievend paar! haast zwigt uw heil en rust,
Naauw heeft de huwelijksband uw hart en hand gekluisterd,
Of lieve Amelia ziet al haar hoop ontluisterd,
    Daar Dolsey zucht op zucht van haare lippen kuscht.

[fol. *8v]
    Haar kragt bezwijkt, waar vindt haar echtgenoot weêr troost,
(30) De pijnelijkste dood zweeft door haar hart en aadren,
De droeve Dolsey ziet haar sterfuur kwijnend naadren,
    Terwijl haar hart voor hem de teêrste zuchten loost.

    Hij waant zijn wellust dood, en plengt zijn dierbaar bloed.
Gij liefde! schoon een telg van ’t gunstrijk Alvermoogen,
(35) Treft mijn gevoelig hart door teder mededoogen:
    Gij dwaalt, wen reden zwijgt, en drift en wanhoop woedt.

    Vriendin! dit fijn gevoel, op aard’ zoo ongewoon,
Doet gij op ’t duidlijkst in deez’ juiste trekken leeven,
Uw roem is boven’t graf, gelijk de min, verheeven,
    (40) Ontfang uit Vriendschapshand deez’ zagte gloriekroon.

 R. DRESZELAAR,
Geb. OOREMANS.



[p. 1]

JOHANNA GRAY,

TREURSPEL,

DOOR

PETRONELLA MOENS.



[p. 2]

PERSOONAADJEN.

MARIA, Koningin van Engeland.
STEPHANUS ZARDINER,*Bisschop van Winchester.
De Graaf VAN PENBROEK.
FRANCISCA, Hertogin van Suffolk, Moeder van Johanna Gray.
JOHANNA GRAY, Ontthroonde Koningin.
JAN GILFORT DUDLEI, Echtgenoot van Johanna Gray.
EDUART en ROBBERT, Broeders van Gilfort.
TECKINGHAM, Koninglijke Hofprediker.
THOMAS CRANMER, Aartsbisschop van Canterbury, gevangen in den Tour.
Sir HENRY GAGE, Bevelhebber van den Tour.
CHARLOTTE, Boezemvriendin van Johanna.
LUCIA.
Juffer ELLEN.
De Jonge Graaf VAN PENBROEK.
THOMAS HOFLEI.
HARDING, Gewezen Kapellaan van den Hertog van Suffolk.
FREDRIK, Kamerdienaar van Gilfort.
Continue
[
p. 3]

JOHANNA GRAY,

TREURSPEL.
_________________________

EERSTE BEDRIJF.

Het Tooneel verbeeldt een Kamer van Johanna
Gray, in den Tour.


EERSTE TOONEEL.

CHARLOTTE, alleen, zittende voor een Tafel
waar op een Kaars, half afgebrand: zij
houdt haare oogen naar het Venster.
Is dit de scheemring reeds? o God! — wat lijdt dit hart!
Elk oogenblik vergroot mijn zielängst en mijn smart.
Vriendin! de jongste nagt van uw onschuldig leeven
Verdwijnt; gij zult deez’ dag, de wraak ten offer, sneeven....
(5) Hoe zweeft het moordschavot voor mijne ontroerde ziel! —
Ik zag, hoe zij vermoeid in zachte sluimring viel;
De rust lachtte op ’t gelaat: Ik moest haar koets ontvlugten,
Om lugt te geven aan geprangde boezemzuchten.
ô Dierbre Zielvriendin! wier zachtheid elk bekoort.
(10) Ontaarte wreedheid! die de onnoozle deugd vermoordt.
Nooit klopte een eedler hart in menschelijken boezem
Ik ken haar’ groote Ziel; in onzen leevensbloesem
[p. 4]
Had reine vriendschap ons voor de eeuwigheid geboeid.
Ja, veege schoone! ach ja! ’k ben met u opgegroeid!
(15) Met u sterft al mijn’ vreugd: ik wijd mijn kwijnend leeven...
’Er wordt zagt aan de Deur geklopt.
Hoe? wie alreê zoo vroeg?
Zij maakt de Deur open, en ziet Cranmer met
Henry Gage, die hem tot aan de Deur verzelt.



TWEEDE TOONEEL.

HENRY GAGE, CRANMER en CHARLOTTE.

HENRY GAGE, tegen Cranmer.
                                        ’k Zal me op het plein begeeven
Voor ’t slot; ’k wacht Teckingham. Dan ’t wordt u straks bericht.
Wees op mijn zorg gerust.
CRANMER.
                                        ’k Ben u op ’t hoogst verpligt,
Mijn Vriend!
Tegen CHARLOTTE.
                    Vergeef mij.
CHARLOTTE.
                                      Hoe durf ik mijn oog vertrouwen?
(20) Zal mijn Vriendin u voor haar sterven nog aanschouwen?
Wie schenkt haar deeze gunst?
[p. 5]
CRANMER.
                                                Mijn komst is ongevraagd.
Mijn ziel, die om het lot der jeugdige onschuld klaagt,
Vergeet haar eigen leed; en ’t vriendlijk mededoogen,
Had Gages hart van zelfs tot tederheid bewoogen,
(25) Hij las in mijne smart mijn drift om haar te zien;
Hij waagt zich zelf om haar en mij dien troost te biên.
ô! Kon ik moed in ’t hart van vrouw Johanna kweeken!
God kent mijn zucht; ik moet, ...
CHARLOTTE.
                                                Ik hoor haar dunkt mij spreeken.
Zij luistert.
Ze is dan ontwaakt, en ziet voor ’t laatst den morgengloed.
(30) Ach! kende gij haar deugd en onverwrikbren moed!
Eerwaarde vriend, uw komst zal haar tot blijdschap strekken;
Maar meêr standvastigheids kunt ge in haar ziel niet wekken.
Hoe minzaam troost zij mij: geen doodsangst stoort haar rust.
Zij scheen al slaapend door Gods Englen zagt gekuscht.
(35) Zij komt; ô Lucia! hoe treft me uw grievend snikken!



[p. 6]

DERDE TOONEEL.

De vorigen, JOHANNA GRAY en LUCIA.

JOHANNA, tegen Lucia, terwijl zij uit het
Kabinetje treden.
Bedaar; ’t behaagde God dit alles dus te schikken!
Weerstreef hem niet door zulk een hoopeloozen rouw.
Zijn’ min bedoelde ons heil.
CHARLOTTE, haar te gemoet vliegende.
                                            Mijn Hartsvriendin!
CRANMER, haar met sterke aandoening naderende.
                                                                            Mevrouw!
CHARLOTTE.
Mijn Engel! neen, gij zult alleen het licht niet derven!
(40) Neen, ’k overleef u niet; ik moet, ik kan meê sterven!
Kom, dat de moordbijl op Charlottes hals ook woed’!
Welaan, de Koningin eischt slechts onschuldig bloed.
Zij kan haar wraak zoo wel in ’t mijne als ’t uwe koelen.
’k Vlieg naar ’t Paleis, ach! zo ze ooit vriendschap mogt gevoelen,
(45) Dan schenk’ zij op mijn bede aan mij alleen den dood;
Vlieg dan in de armen van uw’ dierbren Echtgenoot!
Leef voor uw Gilfort! ’k ga! —
Zij wil zich uit Johanna’s armen rukken, terwijl deeze haar nog naauwer omhelst.
[p. 7]
JOHANNA.
                                                O God! heb medelijden
Charlotte! spaar mijn hart — ach! — ’t heeft genoeg te strijden
Met liefde en vriendschap! — voel, ei voel, hoe ’t hijgt en klopt!
(50) Wat heb ik niet al leeds en boezemsmart verkropt,
Sints ik mijn Gilfort van dit breekend hart zag scheuren!
Hoe zal zijn’ teedre ziel mijn’ vroegen dood betreuren!
Mijn Gilfort! Lievling van mijn jeugd! bescherm, o God!
Bescherm hem voor de wraak!
CRANMER, terwijl hij Johanna uit Charlottes arm naar een’ Stoel geleidt, tegen Charlotte.
                                                Ach! gij verzwaart haar lot!
(55) ’k Zie knellende angsten in haar teedre boezem woelen!
JOHANNA, terwijl zij, in de treurigste houding tegen Lucia’s boezem leunt.
Natuur doet mij de kragt der teêrste banden voelen:
Hoe wordt mijn ziel geschokt!
CRANMER, in overstelping van droefheid.
                                                Wie kent uw wijs beleid?
o Godheid!
Tegen JOHANNA.
                  Ach, Mevrouw! de glans der Eeuwigheid
Ziet ge immers schittren in uwe uiterste oogenblikken;
[p. 8]
CHARLOTTE, naar haar toetreedende.
(60) Grootmoedige Vriendin!
CRANMER.
.
                                                Zou u de dood doen schrikken!
Hij is een Engel der vertroosting voor de deugd!
Rijp voor de onsterflijkheid, in ’t bloeiendste uwer jeugd,
Zweeft gij van ’t moordschavot naar ’s Hemels gloriezaalen.
Uw’ vrienden strijden nog: gij moogt reeds zegepraalen!
(65) Haast worden ze ook door u in ’t zalig oord begroet!
Haast vliegt ook Gilfort u onsterfelijk te gemoet!
Dan zal geen scheiding meêr uw minnend hart ontroeren.
JOHANNA, zig opbeurende met een blijmoedige stem.
Verrukkend denkbeeld! ja ik voel me aan de aarde ontvoeren.
De stille kalmte streelt mijn ziel: ik vrees niet meêr:
(70) Neen; ’k vind mijn besten vriend in God mijn’ Opperheer!
’k Zal van ’t bebloed schavot in Goëls armen vlugten.
Mijn Lievelingen! ach! zoudt ge om mijn’ heilstaat zuchten!
’k Wacht u, mijn Gilfort!
Tegen CRANMER.
                                    Uw’ troosttaal, trouwe Vriend,
Heeft van ’t gefolterd hart de opregtste min verdiend.
(75) De smart had mij belet u als mijn Vriend te groeten:
Ik had mij nooit gevleid u meer op aard te ontmoeten.
’k Erken uw teedre zorg.
[p. 9]
CRANMER.
                                        Heer Gages liefde en trouw
Geleidden me in ’t geheim voor ’t laatst bij u, Mevrouw!



VIERDE TOONEEL.

De voorigen. Juffer ELLEN, die het
ontbijt brengt.

Juff. ELLEN stil tegen CRANMER.
Neem afscheid; Gage komt, om u weêr af te haalen.
(80) De Prediker van ’t Hof wacht reeds in een der zaalen.
Overluid tegen JOHANNA.
Mevrouw, Heer Teckingham verlangt om u te zien.
Mishaagt zijn komst u niet?
JOHANNA.
                                            Konde ik dien man ontvliên!
Zijn goed menschlievend hart kan wel mijn ziel bekooren;
Dan, ’k ben reeds moê de taal van ’t bijgeloof te hooren.
(85) ’k Heb vaak mijn leer gestaafd; maar wordt mijn jongste tijd
Me ontroofd!
CRANMER.
                      Gij zijt aan ’t eind van al u moeite en strijd!
Na weinige uuren zult ge, omringd van Englenreijen,
U, vrolijk juichend, voor Gods Liefde-troon zien leiën.
[p. 10]
In ’t doodlijk oogenblik blijv’ God uw heil en kragt!
(90) ’k Moet scheiden! —
Hij treedt naar haar toe.
JOHANNA, opstaande.
                                        Ga! gij wordt om hoog door mij gewacht.
’k Zal ligt mijn vriend daar met de martelkroon zien prijken,
Hoe nu? ... ge ontroert!
CRANMER.
                                    Heldin! doet me ooit de vrees bezwijken,
Dan word’ deez’ hand, nu nat van traanen uit uw oog,
Een prooy der heete vlam, die haar verteeren moog’!



VIJFDE TOONEEL.

De voorigen. GAGE.

GAGE, schielijk inkomende.

(95) Vergeef mij; ’k moet Mevrouw voor d’eedlen Dudlei smeeken:
Hij wil zijne Echtgenoot nog voor zijn sterven spreeken.
CHARLOTTE.
Hoe voor zijn sterven?
[p. 11]
GAGE.
                                    Ja! ’t Schavot is reeds bereid:
Hij wordt nog voor Mevrouw den Tourburg opgeleid!
JOHANNA.
Mijn bloed verstijft! — Moest mij die rampspoed nog bestrijden?
(100) Mijn Gilfort! moet ge om mij ’t geweld der wreedheid lijden?
o Voorwerp van mijn liefde, is dit het wrange loon
Voor uwe tederheid? ’k Ontving van u de kroon;
Toen ik om dit geschenk aan uwen boezem schreide,
En vruchtloos aan uw’ hals om uw’ bescherming vleide.
(105) Mijn schijngeluk had uw beminnend hart bekoord.
Nu wordt gij, om uw liefde, op ’t wreed Schavot vermoord! ....
Zij valt in Charlottes armen, en vervolgt
al schreijend.
En ’k overleef u nog! Ontroerende gedagten!
O! kon men niet gelijk twee schuldlooze offers slagten!
Ligt wierd dan nog een traan om onzen dood geplengd,
(110) En met ons jeugdig bloed op ’t moordtooneel gemengd!
CHARLOTTE, haar kusschende.
Mijn Engel!
JOHANNA.
                    Neen, zijn ziel bezweek, wanneer zijne oogen
Mij zagen op het blok, en voor de bijl geboogen.
[p. 12]
Mijn dierbre Gilfort! ’k heb alleen den dood verdiend;
Ik schond het recht der Kroon!
CRANMER.
                                                Omhels uw’ besten vriend!
(115) Druk hem den jongsten kusch op bleeke en veege lippen!
Wat is uw scheiding kort, slechts weinig leevensstippen —
En ’t koor der Seraphs roemt uw hooger huwlijksmin!
JOHANNA, op nieuw in een’ vloed van
traanen uitbarstende.
Mijn boezem schept weêr lucht!
CHARLOTTE.
                                                    Mijn’ dierbre Hartvriendin! —
GAGE.
Heer Dudlei wacht bericht.
Stil tegen CRANMER.
                                            Help mij zijn drift bedaaren.
Tegen JOHANNA.
(120) Gij wacht hem?
JOHANNA.
                                    Neen; ik moet zijn lijden niet verzwaaren!
Ik ken zijn teder hart; welligt bezweek zijn moed,
Zoo die geliefde bij een heeten traanenvloed
[p. 13]
Eens troost schepte aan dit hart, voor eenige oogenblikken.
Wat heul ontvangt hij uit mijne afgebroken snikken!
(125) Men scheurt hem uit mijn’ arm naar ’t doodlijk moordschavot!
o Neen! hij kome niet!
GAGE.
                                    Die weigring maakt zijn lot
Ondraaglijk; ach Mevrouw! — zaagt gij met welke ontroering,
Met welk een drift, met welk een sterke zielvervoering,
Hij mij zijn’ wensch, om u te omhelzen, deed verstaan!
(130) Is ’t mogelijk? zulk een beê grootmoedig af te slaan?
De dood verschrikt hem niet: hem was zijn leed vergeeten;
Dan zints hij ’t sterven van zijn Gade heeft geweeten,
Betreurt hij moedloos ’t lot van zijne zielsvriendin!
Hij schreef nog onlangs aan de strenge Koningin,
(135) Hoe hij wreedaartig u de Kroon had opgedrongen,
Hoe hij uw zagte Ziel uit trotschheid had gedwongen;
Hij pleitte voor uw jeugd.
CRANMER.
                                        Verzwaar haar lijden niet!
o Doodelijke dag!
JOHANNA, met een bedaarde stem.
                            Hij, die mij bijstand biedt,
Hij, die dees wrangen Kelk voor mij heeft ingeschonken,
(140) Maar ’t bitterste vergift aan ’t Kruis heeft uitgedronken,
[p. 14]
Hij zal mijn Gilfort niet verlaaten in den dood.
Ga, zeg: Johanna volgt haar dierbren Echtgenoot
Welhaast vol vreugd: ’t geweld noch sterflot kan ons scheiden.
Tegen GAGE.
Hoe lang vertoeft hij nog!
GAGE.
                                        Straks kunt gij hem zien leiden,
(145) Voorbij uw vensterraam; wil hem dien troost dan biên,
Dat hij u voor het laatste in ’t jammerdal moog’ zien.
JOHANNA.
Hij zal: ’k oog hem dan na; ’k wil hem den doodslag geeven,
Zijn berstend hart klopt voor den wellust van zijn leeven,
Voor mij! en daar zijn naam nog van ’s Volks lippen rolt,
(150) Sterf ik, terwijl zijn bloed vast aan de moordbijl stolt.
Tegen GAGE en CRANMER, die treurig vertrekken.
Vertroost hem, ach zijn rust kan al mijn smart verzachten.
Tegen CHARLOTTE.
Kom, ’k voel mij niet geschikt om Teckingham te wachten.
[p. 15]
Tegen LUCIA in ’t heen gaan.
Zeg, dat ik de eenzaamheid thans voor een tijd begeer.
Tegen CHARLOTTE.
Nooit ziet mijn sterflijk oog den trouwen Cranmer weêr.
Continue
[
p. 16]

_________________________

TWEEDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeldt eene andere Kamer
in den Tour.


GAGE en GILFORT.

GILFORT.
(155) Moest ik met zoo veel drift naar ’t daagend licht verlangen,
Om ’t ijsselijkst berigt, den wreedsten hoon te ontvangen.
Zij weigert mij te zien, mijn laatste troost op aard.
’k Ben haar geen afscheidskus, in ’t doodlijk sterfuur, waard.
o Gage, ’k dagt den dood vol moed, vol vreugd te wagten.
(160) Haar jongste omhelzing zou ’t verschriklijkst lot verzagten.
Mijn God! hoe gloeit dit hart door reine Huwelijksmin,
In weerwil van haar hart,
GAGE.
                                        Gij dwaalt: uw Zielsvriendin
Voelt door uw leed haar’ ziel met hijgende angsten prangen.
’k Las liefde en teedre smart, op haar betraande wangen.
(165) Zij voelt haar lijden niet: haar schoon ontloken jeugd,
Beeft voor de moordbijl niet; grootmoedig, tart haar deugd
[p. 17]
De helsche wraak, maar ach! uw sterflot doet haar lijden.
’k Zag haar ontroerde ziel met wreede foltring strijden,
Zij haakt om aan haar hart u ’t jongst vaarwel te biên.
(170) Maar ’t fijnst gevoel duld niet....
GILFORT.
                                                          Mijn dierbre Gaê te zien,
Te omhelzen, schreiend haar aan deezen borst te drukken:
Dit vleiend denkbeeld kon mij deezen nagt verrukken.
Ik knielde, dankend, toen de duisternis verdween.
’k Beveel haar aan uw’ liefde, o God!
GAGE.
                                                            ’k Laat u alleen,
(175) Bedaar een oogenblik, Mijn Heer! Uw bloedverwanten,
Uw Broeders, die nog korts alom de Heirvaan planten,
Maar thans gekerkerd zijn in dit rampzalig slot,
Ontvingen vrijheid, om u, in het treurigst lot,
Den laatsten troost te biên; straks zult gij hen zien leiden:
(180) Ik ga.



TWEEDE TOONEEL.

GILFORT, alleen.

                  Mijn ziel ontroert, helaas! voor eeuwig scheiden.
Neen! niet voor eeuwig, ach! mijn Robbert! troost uw’ Vriend,
[p. 18]
Of heb ik ook uw haat, mijn Broeder! thans verdient.
Johanna, ’k zal u nooit aan ’t zwoegend hart weêr drukken,
Die reine wellust zal U Echtvriend niet gelukken.
(185) Zagtaarte Schoone! word g’ in ’t aaklig sterfuur wreed.
Verdooft de koude dood uw min? Maar ’t lot en leed,
Dat gij nu door moet staan, heeft u mijn hand beschooren.
Dit zijn de pijlen, die mijn ziel het diepst doorbooren,
Neen! ik verdien niet meer, ik moorder van uw rust,
(190) Dat mij uw arm omhelst en dat uw mond mij kuscht.



DERDE TOONEEL.

GILFORT, EDUARD DUDLEI met geweld de Deur openende, omhelst Gilfort.

EDUART.
Verdrukte Broeder! ’k Zweer, ik zal uw sterven wreeken,
Kon ik met deeze vuist Maria’s hart doorsteeken.
Dat vrij die moorderes voor mijne wraakzucht beev’,
Of ijlings meê ’t bevel tot mijne ontzieling geev’.
GILFORT.
(195) Waar ben ik? Hemel!...
EDUART.
                                              In uws Broeders knellende armen:
Hier zal mijn woede u voor der beulen magt beschermen.
[p. 19]
Ik tart het snood geweld, God kent mijn vast besluit...
Men rukke mij veel eer dit hart ten boezem uit,
Voor ik zou dulden, dat ze uw schuldloos bloed doen stroomen.
(200) Het mijne kookt en bruischt.
GILFORT.
                                                      Wil uwe drift betoomen.
Mijn dierbre Broeder! denk bezadigd, en bedaar!
EDUART.
Bezadigd denken in uw doodelijk gevaar,
Gij hebt geen uur meer tijd! Steun op mijn moed en kragten.
Zou een regtvaardig God dan de onschuld wreed zien slagten?
GILFORT.
(205) ’k Ben niet onschuldig; mijn gedrag duldt geen genaë,
Ik volgde ’s Vaders raad; ik dwong mijn lieve Gaê,
Om, tegen regt en wet, den Rijkstroon op te stijgen.
Hoe deed de weedom haar’ geprangden boezem hijgen,
Toen ik, voor schreien doof, aan haar mijn hulp ontzei,
(210) Toen ik haar beevend leidde in Londens hoofschen rei!
Ik was ’t, die uit haar hair de frissche roozen rukte,
En trotsch de Rijkskroon op haar bruine lokken drukte.
’t Ontvang geregte straf; ik heb den dood verdiend.
’k Bedorf de onnoozelheid!
[p. 20]
EDUART.
                                            Mijn Broeder en mijn Vriend!
(215) Mijn Gilfort!....
GILFORT.
                                Dat mijn dood den Britten op doe merken,
Wat Staats-omwenteling en oproer uit kan werken;
Ach! waar’ mijn bloed genoeg, en zag mijne Echtgenoot
Zig voor ’t geweld bevrijd! Ik vrees niet voor den dood.
EDUART.
Ik voel de banden der natuur en vriendschap scheuren.
(220) O God! —
GILFORT.
                        Ach! blijf het lot van rijk en volk betreuren:
Is wraakzucht eens voldaan, dan wordt uw lot verzacht;
Wijd dan aan ’t Vaderland uw frissche levenskragt.
Laat rede en Godsdienst...
EDUART.
                                        Neen! men doe mij met u sneeven.
Gij sterft!
GILFORT.
                Maar Gij, gij moet voor ’s Lands belangen leeven.
[p. 21]
EDUART.
(225) O God! wierd’ door uw’ magt ons Vaderland ontboeid!
Gij ziet, hoe ’t martelvuur rampzalig blaakt en gloeit.
Mijn Gilfort, hielp’ uw vuist ons haatlijk juk verbreeken?
GILFORT.
Mijn geest zal nog om ’t heil van Volk en Godsdienst smeeken.
Ligt worden beide haast uit slaafschen dwang gered.
(230) Lacht u de hoop niet toe in jonge Elizabeth?
De Koningin huw’ vrij aan ’t bijgeloovig Spanje,
Gods liefde waakt; zijn Bruid zucht in ’t verdrukt Brittanje.



VIERDE TOONEEL.

De voorigen, ROBBERT DUDLEI en THOMAS HOFLEI.

ROBBERT tegen HOFLEI, onder ’t inkomen.
Ik dacht niet dat men ons dit afscheid zou vergunnen.
HOFLEI.
Wie zou het laatst vaarwel aan Broeders weigren kunnen?
(235) De wreedheid zelf gevoelt de werking der natuur,
Wen haar gedoemde smeekt, in ’t jongste levensuur.
[p. 22]
EDUART Robbert ziende, neemt hem bij de hand, en leidt hem in vervoering naar Gilfort.
Tegen ROBBERT.
Omhels hem, Robbert; ach! de wreedste folteringen
Doorgrieven mij de Ziel!
ROBBERT.
                                        Het voegt aan stervelingen
Zich met gelaatenheid te schikken naar hun Lot.
EDUART.
(240) Gelaaten! ook wanneer ze een schandelijk schavot
Zien stigten voor een’ Vriend, een’ boezemvriend, een’ Broeder?
GILFORT, Robbert omhelzende.
’k Beveel u aan de zorg van ’s waerelds Albehoeder:
Hij spare u: Leef tot nut van ons verdrukt geslacht:
Leef voor uwe Echtgenoot?
ROBBERT, met aandoening.
                                            Gij hebt uw heil veracht;
(245) Gij hadt uwe onschuld vast veel sterker kunnen toonen:
Was ’t niet uw Gaè, die zich tot Koningin liet kroonen?
Ze aanvaardde ’t rijksgebied, toen ’t Englands Raad haar boodt.
Ligt waart gij vrij gepleit, ten minsten van den dood;
Het stond niet in uw magt haar krooning te beletten.
(250) De praalzucht van haar jeugd zag erfregt aan nog wetten.
[p. 23]
GILFORT, zijne hand voor Robberts mond houdende.
Terg, terg mij niet door zulk eene onbezonne taal!
Zeg dat ze een dwingland vond, alleen in haar Gemaal.
ROBBERT.
Niets kon haar echter voor Mariaas wraak bevrijden.
Indien ge uw zelf niet spaart, wat baart u medelijden?
(255) Verligt dit? neen; ik kusch, tot eigen veiligheid,
De hand, die ik vervloek, die ’t dwangjuk mij bereid.
Hadde uw Johanna met den rijksstaf blijven pronken,
’k Had haar gereed mijn trouw, doch uit belang, geschonken.
En wîl Maria mij bij voorrang gunsten biên,
(260) Zij zal me ook aan haar dienst getrouw verbonden zien.
’k Volg hier in ’t veilig spoor van onzen wijzen Vader.
EDUART, met drift van zijnen Stoel opstaande.
Neen! ’t laage voetspoor van een’ snooden Landverraader,
Dit schetst een kruipend hart, aan eer noch trouw gewend.
GILFORT.
Nooit heeft mijn ziel de list der huichlaarij gekend.
(265) Nooit heeft mij de eigenbaat in haare boei gekluisterd.
’k Heb nooit om eigen roem eens anders deugd ontluisterd.
Neen heilig God! die lust in blanke opregtheid vindt,
Gij kent de zwakheid van dit hart, dat u bemint.
Gij zijt bevredigd; ’k zal u haast volmaakter kennen!
[p. 24]
EDUARD, de Kamer op en neder gaande, treedt naar Gilfort en omhelst hem.
(270) Hoe zal mijn broedermin zich uw gemis gewennen?
Ach! de aarde is zonder u voor mij een wildernis.
HOFLEI, die zich bij ’t inkomen treurig op een Stoel geplaatst had, opstaande, tegen Eduard.
Houd moed!
EDUART.
                    Weet gij, hoe sterk de kragt der Vriendschap is?
GILFORT.
Mijn Eduard, zij wordt door ’t sterven niet verbroken.
’k Blijf nog uw Vriend! haar gloed, aan ’t godlijk vuur ontstoken,
(275) Blaakt tot in de eeuwigheid! en daar vindt gij mij weêr!
EDUART, hem in de armen vallende.
Sla soms een oog op uw’ bedroefden Broeder neêr:
Maar neen; mijn lijden zou uw zachte blijdschap stooren.
Ik volg u.
GILFORT.
                ’k Wacht mijn’ vriend, in ’s hemels blijde kooren.
[p. 25]
ROBBERT, die gedurende dit gesprek, in
                diepe gedachten aan ’t venster
staat, tegen Eduard.
Ik beef voor u: welligt treft u dezelfde straf!
(280) Uwe onbezonnenheid baant u den weg naar ’t graf.
Helaas! is ons geslacht nog niet genoeg vernederd?
EDUART.
Het doodelijke wee heeft mijn gevoel vertederd.
Der stoutsten ziel bezwijkt door ’t grievenst leed bezwaard!
GILFORT begeeft zich naar een hoek van
                  ’t vertrek, en wendt zijne oogen
na het daglicht.
     
’t Is haast gedaan, ô God! ik zal nog eens op de aard,
(285) Mijn sterflijke Engel zien!
HOFLEI, naar hem toetreedende.
                                                    Hoe bitter valt zulk scheiden!
Mijn Vriend vergun me u straks ter treurplaats te geleiden.
GILFORT.
Hoe streelt me uw Vriendentrouw! Haast naakt het oogenblik,
Dat al mijn leed verzacht: neen, ’k voel geen’ killen schrik.
Een stil genoegen doet mijn ruimen boezem gloeijen.
(290) Maar mijn Johanna! ach .... dat edel bloed zal vloeijen!
Haar sterflot zweeft gelijk een schrikbeeld voor mijn Ziel.
Die schoone ontloken Roos, die ’t stugste hart beviel,
[p. 26]
Verwelkt, daar nog de dauw der jeugd haar blos versierde!
Waar is die blijde dag, toen elk ons huwlijk vierde?
(295) Toen vrolijke Onschuld lachte en speelde op ’t vreedzaam land?
Waar is de tijd, toen ik in ’t groen haar tedre hand
(Terwijl ze als de Englen zong) aan mijne lippen drukte,
En frische bloemtjes voor een jeugdig kransje plukte?
Hoe deerlijk, Staatzucht! heeft uw invloed ons ontrust!
HOFLEI.
(300) Gij hebt dees’ uchtend haar voor ’t laatst vaarwel gekuscht?
Ik stel me een scheiding zoo aandoenlijk voor gedachten.
Gewis bezweeken in uw’ arm haar leevenskragten:
Bezwijmde uw dierbre Gaê niet aan uw hijgend hart?
GILFORT.
Ik heb haar niet omhelsd! Zij spaarde mij die smart.
(305) Hoe lang viel mij de nacht! wat was de hoop niet vleijend,
Dat ik haar nog zou zien. Helaas! zij hoorde schreijend
Van Gage mijn verzoek; mijn vastgestelde dood
Was haar nog onbewust; dit lijden was te groot,
En zulk een proef te zwaar voor zulk een huwlijksliefde!
(310) Daar zoo veel weedom haar’ beklemden boezem griefde,
Ontzei ze mij mijn beê; en dit besluit zoo grootsch
Als liefdrijk, trof mij; maar ’k gevoel in ’t uur des doods
De kragt der banden, die me aan mijn Johanna boeijen!
Tuigt heete tranen; die langs bleeke wangen vloeijen! ....
[p. 27]
HOFLEI.
(315) Troost u! scheidt menschenhaat u van uw Zielvriendin,
Gij wordt met haar herëend door Goëls menschenmin.

Geduurende dit gesprek met Hoflei, zit Eduard
            ter zijde van eene Tafel, waaröp eenige
            Boeken en een Bijbel liggen; hij leunt met
            zijn’ arm op de Tafel, in eene houding,
            die de grievendste zielesmart te kennen
            geeft, terwijl Robbert nu diep in gedachten
            door de Kamer wandelt, en zich dan met
            aandoening achter Eduards stoel plaatst.



VIJFDE TOONEEL.

De voorigen. FREDRIK, TECKINGHAM en GAGE.

FREDRIK, inkomende, (en even daar na gevolgd van Teckingham en Gage) snikkende.
Mijn goede Heer! hoe wordt mijn hart van een gereeten!
GILFORT, opstaande.
’t Is tijd!
Tegen FREDRIK.
                Bedaar u, ’k heb uw diensten niet vergeeten.
Geniet na mijnen dood de vruchten van uw trouw;
(320) Mijn Broeder weet mijn wil.
[p. 28]
FREDRIK.
                                              ô Jammerlijke rouw!
Moet ik mijn braaven Heer zoo schandelijk zien sterven?
Eduard weent overluid en wringt moedeloos
de handen.
                                   
TECKINGHAM, terwijl hij naar Gilfort treed.
’k Begeerde u nog te zien: ei! wil de heilkroon erven!
’k Smeek in der Heilgen naam, omhels voor uwen dood
Het waar geloof, de Kerk biedt stervenden haar schoot.
GILFORT, hem de hand geevende.
(325) Mijn Vriend! ik sterf gerust, mijn Heilborg schonk voldoening
Aan een beledigd God en aan mijn ziel verzoening.
Het kruisbloed spreidt Gods Liefde in al haar kragt ten toon,
En baande mij den weg naar zijn Genade-troon.
GAGE inkomende.
Mijn Heer, men wacht u reeds.
EDUART, in vervoering van droefheid.
                                                Rampzalige oogenblikken!
(330) ’k Voel zelf den angst des doods!
GILFORT.
                                                              ’k Heb niets meer te beschikken,
Mijn ziel verlangt naar rust. Wat heeftme al smarts bestreên,
[p. 29]
Door ’t zien van Vrienden, sints dees’ morgen ’t licht verscheen!
Mijn Zuster kon mijn mond geen kusch van afscheid geeven,
Dan, ’k heb haar deezen nacht mijn jongst vaarwel geschreeven.
Tegen GAGE.
(335) Groet eedlen Suffolk: zeg dat zijn beklaaglijk lot
Mij treft. Zijne eedle Ziel vertrouwe alleen op God.
ROBBERT, hem omhelzende.
Gods Liefde sta u bij; ik voel, ’k min u ook teder!
’k Betreur uw’ dood.
GILFORT, met aandoening.
                                Vaar wel!
EDUART, in vervoering van smart.
                                                Ontfermend God! Zie neder!
Hij omhelst Gilfort, doch laat hem
weêr los, wringt de handen en
werpt zich op een stoel.
           
FREDRIK, tegen Eduard.
Red mijn bedroefden Heer!
GILFORT, met aandoening.
                                            Mijn dierbaare Eduard! ...
(340) Mijn beste trouwste Vriend! hoe grieftme uw boezemsmart
Houd moed, wij scheiden niet.
[p. 30]
TECKINGHAM, Gilfort omhelzende.
                                                Hoe voel ik mij bewoogen!
God schenke uw Ziel genaê?
GILFORT.
                                              Mij treft uw mededoogen:
Mijn Vriend!....
GAGE, tegen Gilfort.
                      Mijn Heer, helaas! ’t is waarlijk meer dan tijd.
Hij wenkt hem, om van Eduard geen afscheid te neemen.
GILFORT, terwijl hij Eduard aanziet.
’k Zal u dan nooit weêr zien. — ô Hemel! welk een strijd ..!
Hij treedt naar de deur, doch Eduard dit bespeurende, vliegt op, en sluit hem in zijne armen.                 
EDUART.
(345) Ontäarte Wreedaarts! neen! nooit — nooit — zal ’t u gelukken,
Mijn Vriend, mijn Broeder van dit breekend hart te rukken! ...
Mijn Gilfort, scheurt ge u los? bemintge uw Vriend niet meer!
Doorstoot dan eerst dit hart! waar, waar is uw geweer?
Mijn knellende arm verstijft!... ’k zal om uw’ dood niet treuren!
(350) Neen, ’k sterf! — gij blijft mijn Vriend!..
[p. 31]
GILFORT.
                                                        Ik voel mijn Ziel verscheuren.
Leef! Leef mijn Eduard! de godsdienst biedt u troost,
Denk aan uwe Echtgenoot en aan uw hulploos kroost.
Spaar mijn gevoelig hart,
EDUART.
                                        Mogt mijn rampzalig leeven
Met deezen bangen zucht uit mijnen boezem zweeven!
(355) Mijn Gilfort sterft! . .
GILFORT.
                                          Misgunt uw liefde mij de vreugd
Der Engelen? ’k zal met de wellust mijner jeugd,
Mijn Gaê, herëenen, waar geen leed ons heil zal krenken;
’k Zal daar op hemelwijs aan onze Vriendschap denken.
Mijn Gade! Och of uw ziel, wanneer me uw kwijnend oog
(360) Beschouwt, gelijk een duif uit haaren Kerker vloog!
Och! dat geen wreede bijl uw’ teedren hals moest slagten?
Hij kuscht Eduard.
Vaarwel! ligt zal zij thans haar trouwen Gilfort wachten!
Laat los, mijn Boezemvriend!
Tegen TECKINGHAM.
                                                Vertroost hem. —
[p. 32]
HOFLEI, terwijl hij Gilfort uit de Kamer leidt.
                                                                          Welk een lot!
EDUART, terwijl hij door Teckingham en
Robbert tegengehouden wordt.
Laat los! ik moet . . . . men sleept mijn Gilfort naar ’t schavot! —
Continue
[
p. 33]

_________________________

DERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeldt de gehoorzaal van
het Paleis der Koningin.


HARDING, en de Graaf van PENBROEK.

PENBROEK, inkomende.
(365) Hoe, Harding! gij aan ’t Hof? Kunt ge u hier veilig waanen?
Zardiners Ketterhaat wist zich een weg te baanen
Ten top van eer; ik zelf nam Romes Kerkleer aan
Om veiligheid.
HARDING.
                        ’k Heb ook belijdenis gedaan
Van ’t geen mijn ziel niet kent, uit zorg voor mijn belangen.
(370) Mijn hechtnis was bepaald, ’t bevel daar toe ontvangen.
Mij dacht, ’k misdeed niet, schoon ’t uitwendige gedrag,
Uit dwang, zich regelde naar Romes Kerkgezag;
Mijn hart toch wankelt niet: maar ach een rustloos wroegen
Verpest mijn dagen, ’k vind sints nergens waar genoegen.
(375) Ja, waarde Graaf! hoe vaak roem ik het vreedzaam lot
Des ouden Lattimers en Cranmers, die hun God
Getrouw zijn, en welligt dit met den dood betoonen.
[p. 34]
PENBROEK.
Die al te sterke zucht naar de eer der martelkroonen
Behaagt mij niet; ’k geloof, dat God geen sterfling vergt,
(380) Dat hij de woede van een’ blinden ijvraar tergt.
’t Alweetende oog blijft slegts den grond der ziel beschouwen.
HARDING.
Mag ik zijne Almagt en Voorzienigheid mistrouwen?
Vermag een Christen, door zijne eeuw’ge min geleid,
Zijn zorg te loonen met de stoutste ondankbaarheid?
(385) Een godsdienst, zoo ’k vertrouw, die hem het hoogst kan eeren,
Voegt mij het dien in nood lafhartig af te zweeren?
Wat hebben mij niet fel natuur en pligt bestreên?
Mijn rust, mijn welvaart vlugt voor wreede angstvalligheên.
Mijn Vrienden dwingen mij de Koningin te spreeken,
(390) En, door Zardiners hulp, om eene Abtdij te smeeken,
Die open valt; maar ach! wordt zij me eens toegestaan,
Ach! een huichlaarij!



TWEEDE TOONEEL.

De vorigen, ZARDINER.

ZARDINER, bij ’t inkomen zonder de
anderen te zien.
                                    Zoo wordt mijn wensch voldaan!
Mijn grootsch ontwerp zal nu welhaast volmaakt gelukken.
[p. 35]
Hij ziet Penbroek en Harding.
Vergeeft mij, Heeren! ’k voel ’t gewigt der Staatszorg drukken.
(395) Mijn geest verliest zich zelf: ik zweer, mijn waarde Graaf,
’k Rust niet, voor ik den troon, die thans nog wankelt, staaf.
Hij wijst op Harding.
Wien heb ik thans ’t geluk in deezen Heer te ontmoeten?
PENBROEK.
’t Is Harding, die den vriend der Koningin wil groeten.
Opregt bevredigd met onze algemeene Kerk,
(400) Biedt hij zich zelf reeds aan, voor ’t heilig Priesterwerk.
ZARDINER.
’k Dank God!
Tegen Harding.
                    ’k Schenk u mijn gunst; Ja! ’k min bekeerelingen.
Weläan, help ’t ketterdom door magt en list bedwingen
Door die gevloekten wordt ’s Lands bloeijend heil verpest;
Maar deezen dag verzinkt hun hoop in ’t Britsch gewest.
(405) Zij lijden heimlijk smart; ’k wist schrik in ’t hart te jaagen:
ô Ware ’t Rijk ook van Elizabeth ontslagen!
Maar welk een zegepraal, ’k zag daar, hoe Dudlei’s zoon
’t Schavot beklom, terwijl Johanna, die de Kroon,
Tot vreugd der ketterschaar, om ’t jeugdig hoofd zag passen,
(410) Straks met haar bloed die vlek van England af zal wassen!
[p. 36]
HARDING.
Die lieve Lentebloem!
ZARDINER.
                                    Hoe! deelt gij in haar lot?
PENBROEK.
Een jonge schoonheid op een schandelijk Schavot,
Rampzalig voor de bijl van eenen beul geboogen,
Vergt aan het stugste hart gevoel van mededogen! ...
ZARDINER.
(415) En haar gedoemde ziel kent eeuwig rust noch vreugd:
Zij sterft in Satans magt.
HARDING, met verontwaardiging.
                                        O wreed gehoonde deugd!
Beklaaglijke Onschuld!
ZARDINER.
                                    Hoe, zoudt gij ze onschuldig noemen?
De heilge kerk, die nooit kan dwaalen, durft haar doemen.
Is dit een blijk van uw bekeering.
PENBROEK, tegen Harding.
                                                    Waarde Vriend!
(420) Bedaar.
[p. 37]
HARDING.
            Johanna heeft geen moordschavot verdiend.
ZARDINER.
Eene oproerkweekster, die van trouw en pligt ontaarde?
HARDING.
Zij was, toen Eduard haar tot Vorstin verklaarde,
Bekragtigd door den Raad, van alles onbewust.
Ik was getuige van ’t genoegen, ’t heil, de rust,
(425) Die om ’t beminlijkst Paar op englenwieken zweefden,
Daar zij in ’t lommrig oord van Durmhamhouse leefden.
ZARDINER.
Haar trots bedoelde daar Maria’s ondergang.
De helsche nijd lag als een giftige adderslang,
Door schijndeugd gevernist, ai knaagend aan haar boezem.
HARDING.
(430) Beminlijke onschuld bloosde op haaren leevensbloezem.
Bezwalk de onnoozelheid vrij met uwe lasterspog,
Nooit kende ’t minzaam hart verraaderlijk bedrog.
’t Is waar, Northumberland, wiens eerzucht hen verblindde,
En Suffolk, die op ’t sterkst zijn dierbre Telg beminde,
(435) Verstoorden haar geluk: mij heugt dien droeven dag.
PENBROEK.
Waartge op hun landgoed! ’k Haak naar een getrouw verslag,
[p. 38]
HARDING.
Ja, ’k was genoodigd om de onschuldige vermaaken
Des lieven zomers bij het jeugdig Paar te smaaken.
Een lagchende uchtend bood ons ’t schoon van ’t blij saisoen.
(440) ’k Zat in een weesje van in een gestrengeld groen.
Waar Gilfort voor zijn Gaê de schoonste bloemen schikte,
Die ze in haar golvend hair, of voor haar’ boezem, strikte.
Zij zong een morgenlied, straks werd de rust gestoord!
Eerst trof ons ’t woest gedruisch des stoets, in ’t vreedzaam oord;
(445) Men doet op ’t oogenblik ons een bericht ontvangen,
Dat twee gezanten naar Johannaa’s komst verlangen;
Dit wekt verwondering, daar zich de schoone spoedt,
En in ’t gezantschap haar’ en Dudlei’s Vader groet.
Men meldt, op ’t plegtigst, hoe de Koning voor zijn sterven,
(450) Haar, zijne Nicht, benoemt om Englands Rijkskroon te erven.
Bedaagde Suffolk knielt en kuscht verrukt haar hand.
Men groet haar Koningin: ’t oog van Northumberland
Ontgloeit, daar de eerzucht in zyn blikken lagchend speelde,
Terwijl vast Gilfort zijne ontroerde Liev’ling streelde;
(455) Bewondering en schrik hield nog haar’ tong geboeid;
Haar boezem hijgt, daar schaamte op zachte wangen gloeit.
Een teedre traan geeft lucht: ‘Neen, zegt zij, dierbre Vader!
,, ’k Begeer geen kroon: mijn Nicht is ’t heilige Erfregt nader!
,, Maria, zij Vorstin!” U (roept men) wordt de Troon,
(460) ,, Uit naam van Raad en Volk, op ’t plegtigst aangeboôn.”
[p. 39]
Haar edle ziel blijft groot; zij laat zich vruchtloos dringen.
Geen Vaderlijk gezag, geen liefde kan haar dwingen.
Vergeefsch noemt Suffolk haar de kweekster van zijn smart.
Vergeefsch drukt Gilfort haar al vleijend aan zijn hart.
(465) Zij blijft standvastig; dan ’t mogt gloriezucht gelukken,
Dat zij de Schoone, in ’t eind, voor liefde en dwang deed bukken.
Men voert haar in triumph naar Londens Vorstlijk Slot;
Waar uit men ’t weerloos Lam straks leidt naar ’t moordschavot.
PENBROEK.
Hoe treft mij uw verhaal?
ZARDINER.
                                        ’t Kan zelfs mijn ziel ontroeren.
HARDING.
(470) O! kon ’t gevoel u tot den rang eens Engels voeren.
ZARDINER, terwijl hij in gedachten naar
de deur van de Zaal gaat.   
Zoo ze eens geen schuld hadd’; doch haar helsche leer eischt straf.
HARDING, tegen Penbroek.
’k Hoor uw Vorstin; maar ’k wacht haar bijzijn hier niet af;
’k Begeer geen gunst; zou ’k ook een moorderes aanschouwen.
Met eerbied
[p. 40]
PENBROEK.
                    Zwijg! gij moet aan ’t Hof u zelf mistrouwen.



DERDE TOONEEL.

MARIA, PENBROEK, ZARDINER en AMELIA.

MARIA, de Zaal intreedende, terwijl
Zardiner haar naar een
Stoel geleidt.
                 
(475) Hoe dikwijls worden wij door ’t schijngeluk misleid!
Wat baart de hoogste rang? Niets, dan rampzaligheid.
Tegen Amelia, die zich nevens haar plaatst.
Een heimlijk knagende angst doet mijne boezem zwoegen.
ZARDINER.
Haast smaakt uw Majesteit op nieuw het stil genoegen.
De snoode Muitzucht smoort deez’ dag in ’t schuldig bloed.
MARIA.
(480) Helaas! Johanna!
ZARDINER.
                                      Zoo zwicht’ Heerschzuchts overmoed.
[p. 41]
MARIA.
Zoo minzaam, zoo opregt; zoo jong! Een drom van zorgen,
Verschrikte mij dees’ nacht: ’k zag hijgend naar den morgen!
Ach! zoo ik in mijn Nicht eens waarlijk de onschuld straff’,
Dan vindt mijn heil, mijn rust, op haar schavot een graf.
AMELIA.
(485) Haar lot is in uw hand, Vorstin!
PENBROEK.
                                                            Ze is nog in ’t leeven.
Hoe groot, hoe Vorstelijk is ’t een misdaad te vergeeven!
MARIA.
Maar, zou dit veilig zijn? Zardiner! trouwe Vriend!
Ducht gij geen onheil? Spreek.
ZARDINER.
                                                Lang heeft ze uw wraak verdiend.
Zij schond het heiligst regt; Uw Majesteit te hoonen
(490) Schijnt nu vergeevelijk; maar zultge uw liefde toonen
Aan haar, die u veracht? Gij dreigt een zuchtend Volk,
Dat u zijn leven biedt, met de ijslijkste onweêrswolk;
Zoo lang Johanna leeft kwijnt welvaart en genoegen.
Heur hart blijft naar ’t bezit van Kroon en Schepter zwoegen.
MARIA.
(495) Wie biedt haar hulp, wie steun? Northumberland is dood;
En Suffolk wacht zijn straf: ligt word haar’ Echtgenoot
[p. 42]
Op ’t oogenblik de slag, door d’ arm des beuls gegeeven:
’k Schenk aan Johanna ook de vrijheid niet, maar ’t leeven!
ZARDINER.
Dit is ’t alleen, waarom haar kettersche aanhang zucht.
(500) Was ’t vorstlijk Londen zelf niet onlangs nog bedugt,
Voor trotschen Wiat, die door woede en wraak gedreeven,
De Kerk en ’t Staatsbestuur den doodsteek zocht te geeven?
De Godsdienst eischt haar’ dood!
PENBROEK.
                                                      Maar ’t oproer is gestild.
De Hoofden zijn geboeid.
ZARDINER.
                                          Nog wordt de tijd verspild,
(505) In ’t heimlijk, aan een plan om ’t hoog gezag te krenken.
De hoop spelt hun, te stout, dat gij genaè zult schenken
Aan Vrouw Johanna; zoo die snooden dit gelukt,
Dan ziet uw Majesteit zich haast de Kroon ontrukt,
Dan zegeviert de Hel op Romes Priesterschaaren;
(510) Dan voedt men ’t vreugdevuur met Heilgen en Altaaren:
Maar al hun moed wordt door Johanna’s dood gebluscht.
MARIA.
Weläan; zij sterve dan, tot Englands vrede en rust;
’t Voegt mij ’t geschokte rijk voor rampen te behoeden;
Neen, heilge Moederkerk! Geen helsche magt zal woeden
(515) Op uw’ gewijden schat; mijn trouw, mijn ijver tart....



[p. 43]

VIERDE TOONEEL.

De voorigen. DE HERTOGIN VAN SUFFOLK, de Jonge PENBROEK.

DE HERTOGIN, eer men haar nog ziet.
Ik moet: weêrhoud mij niet...
Zij vliegt wanhoopend na de Koningin.
                                            Genaê, Vorstin! dit hart
Bezwijkt. Ontferming! schenk mijn dierbre telg het leeven!
Of doe met haar ook een rampzaalge moeder sneeven;
Vermoord mij even wreed, daar ’k schreijend voor u kniel!
(520) De wanhoop groeit en gloeit in mijn geschokte ziel.
PENBROEK, tegen zijn Zoon.
Ach! waarom moest gij haar naar ’t haatlijk Hof geleiên,
In zulk een staat?
De Jonge PENBROEK.
                            Zij wilde, en ach, haar smeekend schreien
Verzagt ligt marmersteen; welk treurig oogenblik!
DE HERTOGIN.
Verscheurd ... door angst en smart ... blijft ... de ijslijk ... koude schrik
(525) Des allerwreedsten dood ... mij door ... de boezem ... woelen ... !
[p. 44]
ZARDINER.
Het vonnis is geveld.
DE HERTOGIN, met drift.
                                  Gij kunt uw moordlust koelen,
In ’t moederlijke bloed!
MARIA.
                                      Helaas! rijs op, Mevrouw!
Ge ontroert me!
DE HERTOGIN.
                            Ach! spaar mijn spruit, de wellust van mijn trouw.
Doorgrief dit hart, dat voor haar hulploos leeven waakte,
(530) Toen ik al ’t zoet van haare onnoozle lachjes smaakte;
’k Kusch stervend nog uw hand! maar ach! bescherm mijn kind!
’k Heb u beleedigd; ’k dorst, door gloriezucht verblind,
Mijn schuldlooze Engel trotsch mijn moederliefde weigren,
Toen ze om mijn voorspraak smeekte, ik deed haar onheil steigren;
(535) Zij zocht verberging in mijne armen — Groote God!
Ik heb haar dood bewerkt! ...
AMELIA.
                                            O Deerniswaardig lot!
Ach! ’k ben ook Moeder! ’k voel het grievendst mededoogen.
[p. 45]
DE HERTOGIN, tegen Maria, die
traanen stort.
       
Spaar de onschuld! ô Vorstin! ik heb uw ziel bewoogen. —
Gewijde traanen? ’k hoop!
MARIA.
                                          ô Kende gij mijn’ smart!
(540) Ontwijk mij; ach Mevrouw, ’k heb ook een teder hart.
Maar kan ik?
ZARDINER.
                    Waarlijk groot! een Koningin stort traanen,
Wen zich ’t getergde regt, op muitende onderdaanen,
Tot nut van ’t Rijk, en de eer van Kerk en Godsdienst wreekt.
MARIA.
God eischt dat ik haar straff’ —
DE HERTOGIN.
                                              ’k Heb dan vergeefsch gesmeekt!
(545) ô Eeuwig-liefdrijk God!.... behaagt u ’t moordziek woeden?
Neen ... neen! uwe Almagt zal de weerlooze Onschuld hoeden.
Zie mij, van hulp ontbloot, bekneld door angst en smart:
Ach! spaar de Lievling van dit hijgend moederhart!
MARIA.
Vertrek, Mevrouw! ,, Helaas!”
[p. 46]
ZARDINER.
                                                Gehoorzaam; staak uw klagten;
(550) De boosheid moet gestraft. Wie kan uw leed verzachten?
Gij kunt thans in den Tour voor ’t laatst uw Telg nog zien;
Zeg, dat de Kerk haar nog verzoening aan laat biên,
Ze ontwijk ’t gevloekt geloof; kon haar die raad bekooren,
Dan hadt gij troost; maar nu is ze eindeloos verlooren.
DE HERTOGIN.
(555) Zwijg, Moorder! Huichlaar! — ’k Wacht — ik eisch van u geen’ troost;
Daarge als een tijger woedt op mijn onnoozel kroost.
De jonge PENBROEK tegen de Hertogin.
Ach! volg mij!
DE HERTOGIN, zich losrukkende,
knielt voor de Koningin.
                        Neen! ’k moet nog deez jongste beê verwerven!
Kom, laat me, op ’t moordschavot, met mijn Johanna sterven!
Gij waart reeds lang te wreed; word nu door weldoen groot;
(560) Kom, eindig mijn verdriet! Vorstin! schenk mij den dood.
Ge ontroert: gij vindt vermaak in mijn rampzalig lijden;
MARIA.
Neen, leef, Bedroefde!
[p. 47]
DE HERTOGIN, wanhoopende.
                                    Leef...! om met den dood te strijden!
Welaan, ik terg uw wraak... Franciske heeft nog moed.
Hier in deze adren kookt en schuimt het Vorstlijk bloed.
(565) ’k Zal woedend, ’t moordgeweer in snoode boezems drukken;
’k Zal mijn onschuldig kind aan ’t doodsgevaar ontrukken.
Mijn Gaê! mijn Huwlijksvriend! o God! ’k zag hem geboeid!
Welligt dat op ’t schavot zijn edel bloed haast vloeit.
O God — bescherm mij thans?
PENBROEK.
                                                Gij moet dit Hof ontvlieden.
De jonge PENBROEK haar bij de hand neemende.
(570) Vertrouw u aan mijn zorg; ik zal u bijstand bieden.
’k Gelei u naar den Tour!
DE HERTOGIN.
                                        o God waar ’t eens te laat.
Ligt is zij reeds vermoord!
ZARDINER.
                                          Zij leeft nog; volg mijn’ raad:
Doe haar het waar geloof.....
DE HERTOGIN.
                                        Ach! ’k gloei nog van verlangen,
Voor ’t laatst, mijn liefling! zult ge een moeder-kusch ontvangen.



[p. 48]

VIJFDE TOONEEL.

MARIA, PENBROEK, ZARDINER en AMELIA.

MARIA.
(575) Mijn Kroon is de oorzaak dan van zoo veel smart en rouw?
AMELIA.
Wat heeft mijn ziel geleên!
ZARDINER.
                                          ’k Beklaag die teedre Vrouw;
Ik vrees zij zal in ’t eind’ voor ’t grievend leed bezwijken.
PENBROEK.
Wat doedt ze een teedre liefde en eed’le grootheid blijken!
MARIA.
Johanna sterft door mij! ik zag haar lieve jeugd
(580) Zoo schoon ontluiken; vaak verrukte mij de vreugd,
De onnoozle blijdschap, die haar kindsche dagen streelde,
Toen ’t lief genoegen in haar glinstrende oogen speelde,
En ik door ’t staamlend Kind zoo vriendlijk wierd gevleid.
Ik, die haar thans ontziele!
[p. 49]
Tegen AMELIA, terwijl zij opstaat.
                                            Ik haak naar de eenzaamheid.
(585) Graavin, ’k moet alles, ’k moest, kon ’t zijn, mij zelve ontvlugten.
Geschokte heerschappij! wat kost ge al boezemzuchten:
Ach! hadd’ mijn Broeder in zijns Vaders wil berust!
ZARDINER, terwijl zij vertrekt.
De kragt van ’t bloed was door de Ketterij gebluscht.
Continue
[
p. 50]

_________________________

VIERDE BEDRIJF.

Het Tooneel verbeeldt de Kamer van Johanna.

Eerste Tooneel.

JOHANNA en CHARLOTTE.

JOHANNA.
Mijn Hartvriendin! zoudt ge om mijn naadrend sterfuur treuren?
Zij omhelst haar.
(590) Wat lijdt natuur? ik voel de teêrste banden scheuren.
Daar sterft mijn Gilfort! — welk een huivring?... ’t Bonzend hart
Zwicht, moê gefolterd, nu voor de allerwreedste smart...
Zij valt in zwijm.
CHARLOTTE.
Zij sterft! Mijn Engel, ach! ontsluit eens nog uwe oogen!
Ontfang mijn’ jongsten kusch... Ontfermend Alvermoogen!
(595) Beschouw mijn bittren angst; mijn stervende vriendin
Zweeft, met haar’ Echtgenoot, den ruimen hemel in...
Hier sterft mijn aardsch geluk!...



[p. 51]

TWEEDE TOONEEL.

DE VOORIGEN. JUFFER ELLEN en LUCIA.

LUCIA.
                                                O God! ze ontvlucht dit leeven!
Tegen Charlotte.
Gij zaagt haar in uw’ arm den jongsten snik dan geeven?
De ontaarte wreedheid wacht’ nu ’t schuldlooze offer vrij.
CHARLOTTE.
(600) Nog slaat haar breekend hart; ligt klopt het ook voor mij.
Nog zweeft een ademtocht op haar verbleekte lippen.
o Hemel! ’k voel een zucht aan de enge borst ontglippen!..
Zij leeft nog; welk een vreugd, en smart!.. mijn Zielvriendin!
Haast wordt gij mij ontrukt!...
JOHANNA, in bedwelming.
                                                o Reine onschendbre min,
(605) ’k Zal eeuwig in uw’ gloed, gelijk de Seraphs, blaaken!
Mijn Gilfort! ja, gij wenkt! — kom, ’k zal uw heil volmaaken.
Waar ben ik? ’t grievendst leed had ’s leevensuur verkoeld.
’k Word aan een borst gedrukt, die ’t grievendst lijden voelt!
Ach, mijn Charlotte! staak, ach staak het vruchtloos snikken!
[p. 52]
(610) Ik voel geen lijden meêr: nog weinige oogenblikken,
En ’k ben onsterflijk!
CHARLOTTE.
                                Ja, ge ontwijkt mijn schreijend oog.
Mijn dierbre! dat mijn’ ziel met u deeze aarde ontvloog’!
’k Zal eenzaam zonder u, o vreugd mijns leevens! dwaalen.
Nooit zal de vreugde opnieuw mijn kwijnend oog bestraalen.
Juffer ELLEN.
(615) Mevrouw, Heer Teckingham treedt aanstonds in de Zaal.
CHARLOTTE.
Helaas! voor ’t laatst! gij sterft, daar ik nog adem haal!
En voor altoos.....
JOHANNA.
                            Niet lang zult ge om mijn afzijn klaagen;
Ik ken u, ach de smart zal ’t jeugdig leeven knaagen.
’k Zag, zints gij kwijnde en treurde om mijnen tegenspoed,
(620) Uw kragt verteeren door een’ heimelijken gloed.
Voor mij verbergt ge uw smart; denk lieve! ons vlugtig leeven
Heeft de Opperwijsheid ons tot hooger heil gegeeven,
Ik heb mijn taak voltooid. ’k Wacht u in de eeuwigheid.
CHARLOTTE.
Denk daar, dat uw Vriendin op aarde uw’ dood beschreit...



[p. 53]

DERDE TOONEEL.

De voorigen. TECKINGHAM.

TECKINGHAM, bij ’t inkomen.
(625) o God! kon ik haar nog van eeuwig leed bevrijden!
Tegen Johanna.
Mevrouw, uw rampstaat wekt ontfermend medelijden.
Ach! uw beklaaglijk lot treft mijn gevoelig hart.
Helaas! in ’s leevens bloei!...
JOHANNA.
                                            ’k Weet dat mijn dood u smart.
Maar hoe verschriklijk ook die dood voor u moog’ schijnen,
(630) Mij wenkt hij met den lach der blijde Seraphijnen.
TECKINGHAM.
Bedrieg u niet; omhels, om Gods wil, nog die leer,
Die waaren troost belooft; kniel voor dit kruisbeeld neêr.
Geloof. —
JOHANNA.
              Gij weet het, Teckingham, ’k haat alle Godsdiensttwisten.
’k Belijd’ al stervend nog de leer der Calvinisten.
(635) De zuivre waarheid streelde al vroeg mijn teedre ziel.
[p. 54]
Ach! dat uw zorg, uw trouw, mij niet meer lastig viel.
Mijn troost, mijn blijdschap is Gods eeuwge menschenliefde,
Die aan ’t bebloede kruis mijn’ Goëls boezem griefde.
Reeds voert de blijde hoop mijn’ geest in ’t Vaderland
(640) Der hemel-vriendschap, waar geen haat de rust verbant.
TECKINGHAM.
o Jesus! zoudtge een ziel, die stervend u blijft roemen,
Die in uwe armen vliegt, zoudt gij die eeuwig doemen?
Dit duldt uw goedheid niet! Uw zaligheid,*Mevrouw!
Wacht ik, ofschoon gij dwaalt, van ’s Heillands liefde en trouw.
(645) Heer Gilfort is gerust ook in die hoop gestorven.
ô! Dat die hoop niet feil’!
CHARLOTTE.
                                        Hij heeft reeds ’t heil verworven.
Hij wacht zijn dierbre Gaê.
JOHANNA, tegen Teckingham.
                                            Zaagt gij mijn’ Echtgenoot?
TECKINGHAM.
Hij groette me als zijn’ vriend, ’k zag hem, vol moeds, den dood
Verwachten; in zijn oog blonk rust, en ’t grootst vertrouwen,
(650) Verteederd door de drift, om u voor ’t laatst te aanschouwen.
[p. 55]
JOHANNA.
’k Zag dien geliefden; ’k las op ’t edel, ’t fier gelaat,
Die liefde, alleen geschikt voor een’ volmaakter’ staat!
Die liev’ling, die mij blij naar ’t huwlijksöuter leidde,
Trad naar het moordschavot, terwijl ik snikkend schreide:
(655) Mijn ziel is nog vervuld met dit ontroerend leed.
o IJsselijk gevoel!
CHARLOTTE.
                              Toen ge op mijn’ boezem gleedt,
De blaauwe doodskleur op uw zagte wangen kleefde,
Was ’t reine min, die in elk kwijnend trekje zweefde.
JOHANNA.
Deze aarde waar voor mij een sombre treurwoestijn,
(660) Zoo ik nog lang van hem te wreed gescheurd moest zijn.
Ik roem het moordbesluit, dat ons dra wil verëenen.
Neen, ’t is geen wreedheid meer.
TECKINGHAM.
                                                    Vergifnis te verleenen
Is groot, is edel; maar uit Staatzucht zulk een’ moord....
Ach! had de Koningin naar uwe stem gehoord,
(665) o Smeekende Natuur! hoe zal ’t berouw haar knaagen;
Gij sterft, daar Englands Raad u dwong de kroon te draagen.
Gij stondt die willig af!
JOHANNA.
                                    ’k Eerbiedig ’t hoog gezag,
[p. 56]
Al stervend; stierf met mij de tweedragt deezen dag!
Mogt’, door mijn’ dood, de rust in ’t Vaderland herleeven!
(670) ’k Pleit voor Gods gunst: hij will’ Maria’s haat vergeeven.
Haar heil, haar voorspoed bloei’. Mij schonk het rijksgebied,
Schoon kort mij toevertrouwd, niets dan het wreedst verdriet.
CHARLOTTE.
Mijn dierbre, uw vreugd verwelkte als afgevallen bloezem.
JOHANNA.
Charlotte, ik heb in uw vertrouwelijke boezem,
(675) Vaak ’t zwoegend hart ontlast, toen ik, op ’t wentlend rond,
Geen troost dan in den arm der teed’re vriendschap vond.
’t Verwarde oproerig Rijk deed mij voor onheil duchten.
Hoe trof mij ’t naar gegil, hoe griefde mij de zuchten
Der droeve burg’ren, voor Mariaas magt verschrikt.
(680) Dit hart, dat zoo beklemd, door rouw naar vrijheid snikt,
Heugt nog het tijdstip, dat mijn Gilfort, in mijne armen,
Met heldenijver zwoer, mij eeuwig te beschermen.
Toen schitterde in zijn oog, en wraak, en liefde, en moed.
Men hoort een wagen voorbij ’t Venster rijden.
Wat ’s dit?
Zij vliegt na ’t Venster.
Juffer ELLEN, haar tegenhoudende.
                Ach niets Mevrouw!
[p. 57]
JOHANNA, zich los rukkende, en uit het Venster
ziende, daar zij ’t Lijk van Gilfort ontdekt.
                                                Kom; pleng nu ook mijn bloed!
(685) o God! mijn Gilforts lijk... Dit moet mijn ziel ontroeren!
Vertoef! gij moet uw Gaê ook meê aan de aarde ontvoeren,
Is dit zijn dierbaar stof?
Tegen Charlotte.
                                      Zaagt gij zijn laatste groet,
Daar straks zoo minzaam? ’k vlieg ontwaakt hem te gemoet,
Wen ik in zaa’ger oord het eeuwig licht zie glooren.
CHARLOTTE, haar omhelzende.
(690) Hoe woedt de gramme wraak!



VIERDE TOONEEL.

De voorigen. HOFLEI.

TECKINGHAM, tegen Hoflei, die de Kamer intreedt.
                                                          Doe ons het sterven hooren
Van dien grootmoedigen: ’k verlang naar uw verhaal.
JOHANNA.
Ach, Hoflei! zaagt ge, o vriend! het eind’ van mijn’ Gemaal?
[p. 58]
HOFLEI.
’k Zag de eedle Christen-deugd, in de uiterste oogenblikken,
Den dood trotseeren; niets — niets kon haar moed verwrikken.
(695) De Godvrucht zegevierde op ’t doodlijk moordschavot!
Hij knielde, en bood zijn ziel volvrolijk aan zijn’ God.
Hij groette een talrijk volk; ’t gevoelig mededoogen
Dwong zijnen haatren zelfs een teedren traan uit de oogen.
Hij drukte mij de hand. — Smart hield mijn tong geboeid.
(700) ,, Vaarwel! groet nog mijn Gaê, voor wie mijn boezem gloeit;
,, Laat haar, in ’t uur des doods, mijn sterven niet bedroeven.
,, ’k Wacht haar, die Engel zal niet lang op aarde toeven;”
Dit was zijn taal. Hij trad vol fierheids naar het blok,
En boog zig moedig.
TECKINGHAM.
                                ’k Voel den ijsselijken schok
(705) Der lijdende Natuur, in ’s leevens frissche kragten...
JOHANNA.
Mijn Gilfort! neen, niet lang zultge op mijn bijzijn wachten!
Wij grenzen aan het uur van ’t eeuwig huwlijks feest.
Hoe streelt het voorgevoel reeds mijn’ verrukten geest.
’k Ben los van de aarde. o God! bescherm mijn lievelingen.
(710) Die ’k stervende achterlaat in ondermaansche kringen,
Mijn’ trouwen Vader,... ach ’k voel, hoe zijn minnend hart,
[p. 59]
Om mij geknaagd wordt, door de folterende smart.
Maar voor zijn staatzucht pleit de opregtste kinderliefde,
Hoe treft mij ’t lijden, dat mijn’ teedre Moeder griefde,
(715) Zint in de Vierschaar eerst mijn sterflot wierd bestemd!
Tegen Charlotte.
En ’t lot van mijn vriendin!
CHARLOTTE.
                                          Hoe is mijn hart beklemd!
Mijn dierbre! ’k voel uw dood, met elken polsslag, naadren,
Ik volg u naar ’t schavot. Stolde ook mijn bloed in de aadren,
Bij ’t laatste omhelzen!
LUCIA.
                                    ’k Hoor de stem der Hertogin:
TECKINGHAM.
(720) Uw Moeder! Hemel!
CHARLOTTE.
                                            Dit ’s te veel, mijn Hartvriendin!



[p. 60]

VIJFDE TOONEEL.

De voorigen. DE HERTOGIN VAN SUFFOLK.

DE HERTOGIN.
Ik moet mijn kind voor ’t laatst aan deeze boezem drukken,
Of durfde wreedheid haar reeds uit dit leeven rukken?
JOHANNA, haar te gemoet vliegende.
’k Omhels mijn Moeder nog! Dit heil is niet gering.
DE HERTOGIN.
Helaas, hoe smeekte gij, mijn dierbre Lieveling!
(725) Om, zo het moog’lijk ware, uw krooning te beletten,
Daar ze in uw denkbeeld streed met Eng’lands Regt en Wetten;
Toe had de gloriezucht dit moederhart ontaart.
Noem mij geen Moeder; ’k ben dien teedren naam niet waard.
’k Deed mijn onschuldig kind een heilloos offer strekken.
(730) o Wreedheid!
HOFLEI, tegen Teckingham.
                              ’k Zie in haar verwarde wezenstrekken,
De wreedste foltring, die haar hijgend hart verslindt.
[p. 61]
DE HERTOGIN, in de uiterste droefheid.
o Knaagend zelverwijt! ik heb mijn dierbaar Kind
Vermoord; elk mensch ontzegt mij troostend mededoogen!
JOHANNA, haar weder omhelzende.
Ach! laat mijn hand voor ’t laatst uw heete traanen droogen!
(735) Verwijt u zelve niets; uw tederminnend hart
Bedoelde mijn geluk: mijn Moeder! ach uw smart
Bewolkt de vreugd, die in mijn’ schreijende oogen schittert.
’k Verwissel slegts deeze aard’, waar leed al ’t heil verbittert,
Voor ’t eeuwig juichende oord. Is u mijn zaligheid
(740) Niet dierbaar?
DE HERTOGIN.
                                ’k Heb vergeefsch uw aaklig lot beschreid;
Zints in dit somber slot uw lieve jeugd moest kwijnen,
Zag ik, met elken dag, mijn flaauwe hoop verdwijnen.
Uw Vader wacht zijn straf! o God! — waar vind ik troost?
Ginsch dreigt de dood mijn’ Gaê, hier sterft mijn dierbaar Kroost.
TECKINGHAM.
(745) ô! Wilde Gods genaê haar droeve ziel ontvonken!
HOFLEI, tegen de Hertogin.
’t Wordt juist ons kortziend oog op aarde nog niet geschonken,
Het heilrijk eind’ te zien van ’t eeuwig wijs bestuur,
[p. 62]
Dat niets dan ’s menschen nut bewerkt.
JOHANNA.
                                                              Geen vlugtig uur
Zal ’t sterflijk leeven meer in deeze boezem woonen!
(750) Dan dank ik juichende op weêrgalmende englentoonen,
Den Heilbestuurder van ons best, ons zaligst lot.
Neen, wees niet moed’loos — neen!
DE HERTOGIN.
                                                        Geef mij geduld, mijn God!
Versterk mijn zwakke kragt’ in ’t al te grievend lijden!
JOHANNA, terwijl Charlotte haar
in de armen valt, tegen de
Hertogin.                           
Charlotte zal aan u haar teèrste liefde wijden:
(755) In haare omhelzing wordt uw wreedste smart verzoet.
Tegen Charlotte.
Gij mint haar?
CHARLOTTE.
                      Heeft zij mij niet vriend’lijk opgevoed?
Toen ik in ’t vreemd gewest was zonder vriend en hoeder,
Vond ik, een jonge wees, in haar een teedre Moeder.
JOHANNA, tegen de Hertogin.
Zij zal u troosten!
[p. 63]
DE HERTOGIN.
                            ’k Heb die dankbre, als mijn kind,
(760) De lieve speelnoot van Johanna, teêr bemind:
Zij is mij dierbaar; maar ’k zal steeds uw dood betreuren.



ZESDE TOONEEL.

De voorigen. De jonge PENBROEK en GAGE.

TECKINGHAM, tegen Gage, die zachtjes
de deur opent.           
Helaas!
PENBROEK, tegen Gage.
            Ach! kunt gij ze uit haar Moeders armen scheuren?
o Hemel! welk gezigt!
GAGE.
                                    Versterk me, o groote God!
Mijn pligt noopt mij; de wacht toeft voor de poort van ’t slot.
JOHANNA Gage ziende, en zich
uit de armen der Hertogin
rukkende.                           
(765) Heer Gage, ’k ben bereid.
Zij ziet Penbroek, en omhelst hem.
                                                  Mijn Broeder!
[p. 64]
PENBROEK.
                                                                        Dierbre Zuster!
JOHANNA, op de Hertogin wijzende.
Beloof aan haar uw liefde; ik sterf dan veel geruster,
Denk, dat een veege u thans om haar bescherming vleit.
PENBROEK.
’k Heb haar zoo lang ik leev’ mijn liefde toegezeid.
De Moeder van mijn gaê zou die mijn’ bijstand derven?
GAGE, naar Johanna toetreedende.
(770) Mevrouw, ik moet!
DE HERTOGIN.
                                      Sleep mij ter strafplaats; ik moet sterven!
In eene zoort van raazernij.
Nooit heeft de Koningin Johanna’s dood bedoeld.
CHARLOTTE, overstelpt van droefheid,
op een stoel vallende.
   
Mijn Zielvriendin! dit hart — dat hevig klopt en woelt,
Bezwijkt — ja, ’t breekt, o God! ’t wordt alles aklig duister!
Naa eenig stilzwijgen gaat zij voort, terwijl ze op Johanna’s boezem rust.       
Waar ben ik? reeds in ’t graf? ... welk somber dof gefluister?
(775) Zij stierf op ’t moordschavot ... ’k sterf ook — ’k omhels haar weêr!
[p. 65]
JOHANNA, in vervoering.
Charlotte! Zielvriendin — !
Lucia en Juffr. Ellen vliegen beide ter hulp.
Juffr. ELLEN.
                                          o God! zij leeft niet meer!
JOHANNA.
Zij geeft den jongsten snik — ik voel mijn’ moed bezwijken!
Ach! geeft uw Vriendschap mij dees folterende blijken?
o Zagt — gevoelig hart!
PENBROEK, Charlottes hand vattende.
                                      Haar flaauwe levenskragt
(780) Bezwijkt; men biê haar hulp,
JOHANNA, al snikkend.
                                                        Neen, de ijslijk koude nacht
Des doods bedekt haar jeugd. — Ik kusch uw koude wangen!
’k Sluit uw gebroken oog, — hoe zal uw ziel verlangen
Naar mij, welaan ik volg! —
Hoflei geleidt haar naar eene andere zij van de
Kamer, terwijl Charlotte door Penbroek,
Juffr. Ellen en Lucia weggebragt wordt. 
[p. 66]
TECKINGHAM.
                                          Ziet ge eeuwig Menschen vriend;
o Heiland! al dit leed? Heeft dit de deugd verdiend?
HOFLEI, tegen Johanna.
(785) Troost u: zij lijdt niet meer, hoe grieft me uw hikkend schreijen!
Haast groet ze u welkom in de zaalige englenreijen.
TECKINGHAM.
Helaas! bezwijkt uw hoop?
JOHANNA.
                                          Neen, in de felste smart,
Is Goël de eeuwge vreugd van mijn gevoelig hart;
Dat mijn Charlotte zagt den stillen doodslaap sluimer’;
(790) Zij voelt geen’ bangen angst: dit maakt mijn’ boezem ruimer.
Nu plengt haar vriendlijk oog geen traanen om mijn dood.
Tegen de Hertogin, die uit eene zoort van bedwelming opstaat en Johanna aan
haar hart drukt.
Mijn Moeder!
GAGE, tegen Johanna.
                    Ach! ’t wordt tijd.
DE HERTOGIN.
                                                o God! die uitkomst boodt
[p. 67]
Aan mijn Charlotte, die door heilge Vriendschap gloeide,
Dat ook uw gunst mijn ziel van ’t zwoegend lijf ontboeide.
JOHANNA.
(795) Leef, dierbre Moeder!
DE HERTOGIN.
                                            Ach! is dit nu de eer, de roem,
Mij van uw Kroon beloofd? o schoon ontlooken bloem!
Hadtge in uw vroegste jeugd, o wellust van mijn leeven!
Hadtge in uw wiegje reeds den jongsten snik gegeeven.
Waartge aan deez’ boezem in de moeder-melk versmoord,
(800) Ik had mijn stervend kind beschreid maar niet vermoord!
Ach! kan eene eedle ziel, gemaald in zagte trekken,
Kan jeugd of onschuld dan geen medelijden wekken?
Penbroek, Juffer Ellen en Lucia
verschijnen weder op het Tooneel.
Johanna, Lucia ziende, schijnt met hare
oogen naar Charlotte te vragen.
LUCIA, stamelende.
Zij — slaapt —
JOHANNA.
                        o Ja! zij viel hier aan mijn hart in rust!
’k Heb van haar bleeke wang den laatsten traan gekuscht!
DE HERTOGIN Johanna kuschende.
(805) Mijn Lievling!
[p. 68]
JOHANNA.
                        Wees getroost, haast ziet ge uw leed verzagten.
DE HERTOGIN.
Ja, door uw’ Vader ook rampzalig te zien slagten!
TECKINGHAM, tegen de Hertogin.
Schik u naar ’s Hemels wil!
GAGE, tegen Johanna.
                                            Ik bid u, kom, Mevrouw!
JOHANNA, tegen Lucia, die haar
snikkend omhelst.
Vaarwel, mijn Lucia! Gods liefde loone u trouw.
DE HERTOGIN, terwijl zij Johanna in
haare armen sluit.   
De dood grimt u wel aan, maar ’k durf zijn woede tergen!
(810) Hier, aan mijn’ boezem, kuntge u voor zijn schicht verbergen!
Hier zijtge in veiligheid! —
(Penbroek rukt haar los.)
                                          Ach! wie ontrukt haar mij!
JOHANNA, tegen Penbroek.
Ze is aan uw zorg vertrouwd.
[p. 69]
Tegen Lucia, die de bijna zinnelooze
Hertogin ondersteunt.
                                              o! Sta mijn Moeder bij! —
TECKINGHAM.
Haar lot blijft in de hand van ’t eeuwige Alvermogen.
Houd moed. Hij ziet haar leed met Godlijk mededoogen.
JOHANNA,
Tegen Penbroek, terwijl zij hem een Grieksch
Testament, met een’ Brief voor haar
Zuster, en eenen voor Harding
aanbiedt.
(815) Omhels voor mij uw Gaê. ’k Bied’ haar dit heilig pand,
Mijn’ jongsten wellust; zeg, dat haar mijn zwakke hand
De laatste liefdegroet blijmoedig heeft geschreeven.
’k Zocht ook in Hardings ziel den moed te doen herleeven;
Hij lees dit blad, en sla weêr ’t veilig heilspoor in.
tegen Gage,
(820) Welläan, Mijn Heer!
Zij slaat het oog op hare Moeder, treedt
naar haar toe, en kuscht haar.
                                        Verhoorme, o God vol menschenmin! —
’k Smeek om haar heil, zoo lang mijn borst kan ademhaalen! —
[p. 70]
DE HERTOGIN.
Nooit zal dan meer het licht haar vriendlijk oog bestraalen! —
Ik druk mijn kind voor ’t laatst aan ’t breekend moederhart!
Geef mij den jongsten kusch —
JOHANNA, zig losrukkende.
                                              Mijn Goël, zie haar smart — !
DE HERTOGIN.
(825) Verlaat gij mij! ’k Bezwijk —
TECKINGHAM.
                                                      Gods oog blijft haar bewaaken.
PENBROEK, tegen Johanna.
De rust blinkt in uw oog.
JOHANNA.
                                      ’k Voel reeds mijn banden slaaken!
Heel de aarde ontzinkt mijn’ voet!
TECKINGHAM.
                                                    Nu nadert de Eeuwigheid!
[p. 71]
JOHANNA.
Hoe vreedzaam wenkt ge, o dood! Kom, ’t offer is bereid.

Johanna treedt, door Juffer Ellen ondersteund,
van Gage, Teckingham en Hoflei vergezeld,
uit de kamer, terwijl Penbroek en Lucia
de half bezwijmde Hertogin naar het
Rust-kabinetje geleiden.
Continue
[
p. 72]

_________________________

VIJFDE BEDRIJF.

In dezelfde Kamer als het voorig Bedrijf.

EERSTE TOONEEL.

De jonge PENBROEK, alleen.

Mijn Gade! Hoeveel smart moest uwe zuster lijden?
(830) ’k Zag haar door foltrend leed in ’t uur des doods bestrijden.
Hoe droevig weende die bewoogen sterveling,
Schoon zij met Englen-moed het doodsbevel ontfing!
Charlotte, toenge uit d’angst naar zaalger oorden snelde,
Toen uw Vriendin u aan haar beevend hart nog knelde,
(835) Toen in uw stervend oog een vriendelijke lach,
Door heete traanen blonk, toen waande ik ook deez’ dag
Den jongsten van mijn ramp en jammerzalig leeven.
o Fijn, o sterk gevoel! nog deedt mij ’t denkbeeld beeven:
Deeze aard was in mijn oog een pijnbank van de deugd;
(840) Waar haat en wraakzucht woên, op onschuld, liefde en vreugd.



[p. 73]

TWEEDE TOONEEL.

PENBROEK, en de jonge PENBROEK.

PENBROEK met aandoening de Kamer intreedende.
Dit is de plaats dan waar de onnozelheid voor deezen
Haar lot verbeidde. ’k Zag, hoe op ’t onschuldig weezen,
De vriendlijke onschuld blonk, toen zij ’t schavot beklom.
De jonge PENBROEK.
Zaagt gij haar dood?
PENBROEK.
                                Neen; ’k vlugtte, al beevende, uit den drom
(845) Van ’t zaamgeschaarde Volk; ’k voel mijn geweeten knaagen:
’k Had haar de Kroon, die ’k haar ontnam, ook opgedraagen.
Hoe grootsch, hoe wijs, hoe zagt begon het rijksbestuur
De jonge Schoone, die gevormd scheen door Natuur
Tot Koningin: maar hoe blijmoedig, hoe verheeven,
(850) Zag ik haar ijlings Kroon en Scepter wedergeeven!
Toen lachte op ’t lief gelaat een achtbre nedrigheid.
Neen, sprak zij, ’t hoog gezag heeft nooit mijn ziel gevleid.
Nu zal de stille rust weer in mijn boezem woonen.
Ik, laage ziel! ik hielp haar deugd lafhartig hoonen!
(855) ’k Erkende, uit zelfbelang en vrees, Maria’s magt:
[p. 74]
Maar ’k heb in ’t openbaar haar strenge wraak veracht.
Ach! hadd’ Johanna nog mijn snood gedrag vergeeven!
De jonge PENBROEK.
Geen haat woonde in heur hart.
PENBROEK, terwijl hij de Kamer op
en neêrwandelt.        
                                              Hier moest haar schuldloos leeven
Wegkwijnen! Groote God! hoe treft mij dit gezigt!
(860) Mijn Zoon! wijk nimmer uit het spoor van eer en pligt.
De jonge PENBROEK.
Geen zelfbelang zal ooit mijn vrij geweeten smooren.
Mijn Vader, kan de schijn van ’t Hof u nog bekooren.
PENBROEK.
Bezield met laage vrees, verblind door eigenbaat...
Maar ’t knaagend naberouw volgt telkens elke daad.
Zijn houding geeft beschroomdheid en
onrust te kennen.
(865) Thans noopt voorzigtigheid mij deeze plaats te mijden,
Ligt ben ik reeds verdagt; ik ga.



[p. 75]

DERDE TOONEEL.

De jonge PENBROEK, alleen.

                                                    Beklaaglijk strijden
Met pligt en drift, wen ’t licht der reden niet meer gloeit,
En haatlijke eigenbaat den vrijen Godsdienst boeit!
Neen, schoon ik op deeze aard’ geen voorspoed mogt verwachten,
(870) ’k Blijf hoofsche huichlaarij en helsche list verachten.
Dat mij de Koningin een snooden muiter noem’,
Ja, dat Zardiner me als een’ trotschen ketter doem’,
’k Betreur Johanna’s dood; en haar bedroefde Moeder
Vind in haar dochters vriend een toevlugt en behoeder.



VIERDE TOONEEL.

De jonge PENBROEK en TECKINGHAM.

TECKINGHAM.
(875) Wat is mijn ziel ontroerd! De jeugdige Engelin
Vloog, van het moordschavot, het hof der Englen in!
Neen, schoon zij Romes leer niet wilde of kon gelooven,
Gods liefde zal haar nooit van ’t eeuwig heil berooven.
Hoe dankbaar was haar hart; hoe treft mij de afscheids groet!
[p. 76]
De jonge PENBROEK.
(880) Zij stierf dan?
TECKINGHAM.
                                Ja, helaas! ik heb haar gudzend bloed,
Mijn Vriend! gelijk een stroom, langs ’t wreed schavot zien vloeijen.



VIJFDE TOONEEL.

De voorigen. LUCIA en DE HERTOGIN.

      DE HERTOGIN, door droefheid bedwelmd met drift
                              uit het Kabinetje komende, en door
                              Lucia gevolgd wordende, tegen
                              Teckingham.
Ik hoorde uw stem; de hoop doet weêr mijn’ boezem gloeijen:
Zij leeft nog, ’k moet haar zien. o Ja! Maria’s wraak
Was met mijn’ angst voldaan: geen sterfling vindt vermaak,
(885) Hoe wreed hij zij, in ’t leed van zijn’ natuurgenooten.
Waar is mijn’ kind? ge ontroert..... Kan dit uw smart vergrooten?
’k Moet haar omhelzen! spreek — waar is mijn Dochter? —
De jonge PENBROEK.
                                                                                              Ach! ...
Mijn ziel gevoelt te veel — verschrikkelijke dag! —
[p. 77]
TECKINGHAM.
o Hemel! ’t folterend leed bedwelmd haar denkvermoogen.
DE HERTOGIN, schreijende.
(890) Bedwelmen? ... Ja.... een floers bedekt mijn schreijende oogen. —
Ik zie ’t schavot! mijn Kind waart stervende om mij heen! ...
LUCIA.
Rust op mijn’ boezem!



ZESDE TOONEEL.

De voorigen. GAGE en Juffer ELLEN.

Juffer ELLEN, die al snikkende inkomt.
                                        Ach! haar strijd is afgestreên!
o God! zij leeft niet meer. ’k Herdenk die oogenblikken,
Zoo lang ik adem!
GAGE.
                              Niets — niets kon haar ziel doen schrikken;
(895) Zij was reeds zalig bij het naadren van den dood.
DE HERTOGIN, met drift.
Ze is dood? waar is haar lijk?
[p. 78]
GAGE.
                                            ’t Wordt aan den stillen schoot
Der aarde toevertrouwd.
TECKINGHAM, tegen de Hertogin.
                                      Haar geest zal zegepraalen,
Verheven boven ’t leed.
DE HERTOGIN.
                                      Uw gloênde bliksemstraalen,
o God! verteeren ’t hart der wreeden, die ontaart
(900) De lieve onnoozelheid dus moorden!...
TECKINGHAM.
                                                                    Wees bedaard,
Mevrouw! dat woeste wraak uw ziel thans niet verneder’.
De jonge PENBROEK.
Denk aan uw dierb’re Telg: haar ziel, zoo zagt, zoo teder,
Heeft voor haar moorderes zo vaak bij God gepleit.
GAGE.
Troost u; de zaal’ge leeft in ’t rijk der eeuwigheid;
(905) Daar zult gij haar volmaakt eens met haar Gade ontmoeten.
[p. 79]
De jonge PENBROEK.
Thans zal haar zielvriendin die lieve Heemling groeten.
Waar zij met Gilfort blijde op Seraphswieken zweeft.
DE HERTOGIN.
Ja, ’k voel een’ stillen troost! o God! mijn Dochter leeft.
Zij mint mij nog; zij smeekt den hoogen Albehoeder
(910) Om zijn genade en zorg voor haar bedrukte Moeder.
Juffer ELLEN tegen de Hertogin.
In ’t jongste tijdstip bleef voor u haar hart nog slaan:
Mijn Moeder! zuchteze, en een vriendelijke traan
Blonk in haar oog: ik zag, hoe ’t volk meedoogend schreide,
Toen ik haar, aan de hand, gelijk een offer, leidde
(915) Naar ’t akelige blok; ,, Vaarwel nu, treurige aard’,”
Zoo sprak ze en boog zig neêr.
DE HERTOGIN.
                                                Die liev’ling, mij zoo waard,
Moest door een wreede bijl haar jeugdig leeven derven!
TECKINGHAM.
De Godsdienst biedt u troost.
[p. 80]
DE HERTOGIN.
                                              Mij troost het naadrend sterven.
De jonge PENBROEK.
Vertrouw u aan mijn zorg: is ’t hijgen naar den dood
(920) Wel ’t kenmerk van geduld? Denk aan mijne Echtgenoot.
Gij zijt nog Moeder: kan een tweetal dierb’re kind’ren
De smart om ’t missen van één zaal’ge niet vermind’ren?
Kom, vlieg in d’armen van uw telg, mijn jonge gaê.
DE HERTOGIN.
Neen, ’k ben niet los van de aard, neen Penbroek! ’k volge u, Ja!
(925) Ik zal mijn traanen op Cathrina’s boezem plengen;
Ik zal mijn klagten met haar treurig schreijen mengen.
Kom, voer me uit dit verblijf.
Tegen Lucia en Juffer Ellen.
                                                Verzelt gij mij?
LUCIA.
                                                                    De smart
Verteert, zoo ge ons verlaat, ons afgefolterd hart.
[p. 81]
DE HERTOGIN tegen Gage.
Mijn Vriend, ontvang mijn dank: God wil de zorg beloonen,
(930) Die ge aan mijn stervend kind tot haaren dood bleeft toonen.
Uw vriendschap worde ook aan mijn’ Suffolk niet ontzeid;
Ach! zijn rampvolle staat vergt uw menschlievendheid.
De angst voor zijn naad’rend lot verteert mijn laatste kragten.
GAGE.
Ik ben zijn vriend.
De jonge PENBROEK, haar bij de
hand neemende.
           
                            Gaan wij.
TECKINGHAM tegen de Hertogin.
                                            Blijf op Gods bijstand wachten.
(935) Hij kent uw knellend leed.
DE HERTOGIN.
                                        Dank zij uw liefde en trouw
Voor mijne telg.
[p. 82]
TECKINGHAM.
                    Vaar wel!
GAGE.
                                Haast daage uw heil, Mevrouw!

Einde van het Vijfde en Laatste Bedrijf.
Continue

Tekstkritiek:

fol. *3r HOOFDLEDEN er staat: HOOFLEDEN
p. 2 ZARDINER er staat: ZARDINEZ
p. 40 AMELIA ontbreekt in de lijst van personages op p. 2.
vs. 643 zaligheid, Mevrouw! er staat: zaligheid,.Mevrouw!
vs. 799 versmoord, er staat: versmoord’,