Nil Volentibus Arduum: Het spookend weeuwtje. Amsterdam, 1670.
Vrije bewerking van L’esprit follet van Alain le Métel d’Ouville dat op zijn beurt een bewerking is van La dama duende van Pedro Calderón de la Barca
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton064030Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[
fol. *1r]

HET

SPOOKEND

WEEUWTJE.

BLYSPEL;

Nooit op de Amsterdamsche Schouwburgh vertoont.

[Vignet: Nil Volentibus Arduum]

t’ AMSTERDAM,

By ADRIAAN van GAASBEEK, op de Voor-
burgwal, by ’t Stadthuis, 1670.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Aan den Eedelen HEERE

JOAN van VLOOSWYK,

Sekretaris der Stadt Amsterdam.

    MYN HEER,

DAt wy aan U.E.dt die noch een Jongman zijt, ons verstouten een Weeuwtje op te draagen, geschiedt niet, opdat gyze, als eene Uitverkoorene, zoudt achten en onthaalen: Want, alhoewel zy helder en rustigh genoegh is, en daarenboven by haaren overleeden Man, dien zy met teegenzin genomen hadde, zo luttel vreugdt genooten heeft, dat haar geen aantrekkelijkheidt gebreekt; om’er meêr, als onzen Minnaar, tot haare weedermin te bekooren; zo weeten wy doch wel, dat zy uwe verdiensten op ver na niet kan opweegen.
    Maar, mijn Heer, wy draagen ze aan U.E.dt op, opdat zy onder U.E.dts vleugelen schuil moghte gaan, en, hier uit Vrankrijk in een vreemdt landt gekoomen zijnde, en Hollandsche zeeden en kleeden aangetrokken hebbende, niet zonder alle heul en hulp moghte doolen, en zwerven; maar iemandt hebben, die, volgens zijne gewoone eedelmoedigheidt, zich haarer woude aantrekken, en haar konde beschermen, zo haar misschien eenigh ontuchtigh geboeft aanrande, waar van haar eer last moghte lijden.
    Wy twijffelen geensins, mijn Heer, of zy zal het [fol. *2v] een, en ’t ander in U.E.dt aantreffen, en uw wil op ons beleeft verzoek niet min geneigt vinden, om zich haarer aan te trekken, als wy verzeekert zijn, dat gy ’t over het vermoogen hebt van haar te konnen beschermen.
    Want U.E.dts groote geneegenheidt tot de Tooneel-konst, en doorzichtige kennis in de zelve, zijn ons allen, en voornaamelijk my, zo meenigh maal en klaar gebleeken; dat, toen U.E.dts naam van mijne Meedegenooten op het tapijt gebraght wierdt, om die op ’t voorhoofdt van dit Blyspel te prenten, ik, wien van hen toegevoeght was, met mijnen naam de Opdraght te sluiten, my grootelijks verheughde, dat hunne keur overeenquam met de mijne, die niet alleen uit de voor-verhaalde reedenen, maar noch daarenboven uit byzondere verplichtingen haaren oorsprong hadde.
    Welke mijne verplichtingen, beneevens die van ons gansche gezelschap sterk aangroeyen zullen; indien U.E.dt zich verwaerdige, onze hoop, en vertrouwen haar doel te doen bereiken: Met welken schildt gewapent, zullen wy ons luttel kreunen, wat iemandt van minder kennis in de konst, als U.E.dt daar teegen aan moghte keffen.*
    Want, doordien dit Spel in’t Fransch van een slechte stelling is, en byna niets goedts begrijpt, als de inhoudt, of geschiedenis; doordien het een Brabander in Neerduitsch rijm gebraght heeft, en op de Schouwburg vertoont wordt, door gebrek van wat goedts (gelijk men voorgeeft): zullen veele weeder te borde brengen, dat wy ons op nieuws met leuren bemoeyen, gelijk ons te gemoet gevoert is over de twee voorgaande vodden, daar wy ons teegen gekant hebben.

[fol. *3r]
    Dat dit een vodde is, als de voorige, willen wy niet teegenspreeken: maar, dat wy daarom (gelijk men daar by gevoeght) daar niet teegen aan gaan moesten; konnen wy niet zien.
    In teegendeel is het ons daar toe een spoor geweest, als wier oogwit geen ander is, gelijk wy reets meêrmaals gezeidt hebben, dan te toonen met der daadt, dat van grollen en vodden wel iets beeters, en dat door den beugel magh, kan worden, als zy maar onder beeter handen komen. En omdat in dit Fransche stuk byna niet lijdelijks is, als de aartige geschiedenis, hebben wy ook byna niet anders daar uit genomen, de zelve eevenwel van Parijs in den Haagh overbrengende.
    De stelling hebben wy t’eenemaal verschikt: het geheele Eerste bedrijf van den Fransman, als t’eenemaal overtolligh hebben wy achtergelaaten; de stoffe van zijn Tweede tot ons Eerste, van zijn Derde tot ons Tweede, van zijn Vierde tot ons Derde, en van zijn Vijfde, die te zeer op malkander gepropt is, en zich by na van zelf in twëen deelde, tot ons Vierde, en Vijfde gemaakt. Alle de Tooneelen van ieder Bedrijf zijn by ons aan een gehecht; daar zy by Hem meêrmaals, en dat onnoodiglijk gaapen. De plaats is by hem veel ruimer, als by ons; alzo zijn Eerste Bedrijf op straat, eenig sins ver van Ferdinands huis af, (die hy
Licidas noemt) en zijn volgende Bedrijven binnen ’t zelfde speelen; daar alle d’onze dat doen. Het Tooneel vlieght by hem zeer van de eene in de andere kamer, en op veel plaatsen moet het in ’t midden met een tusschenschot gescheiden zijn, en [fol. *3v] twee byzondere kamers verbeelden; daar het onze maar eens verandert, te weeten in ’t Vierde Bedrijf, het welk heel end’ al speelt in de kamer van Jakoba (by hem Angelique geheeten) en de vier andere in die van Luidewijk (by hem Florestan). De Overzetter, hooren wy, heeft eenige van deeze misstellingen geholpen, waar aan de Uitgeever daarenboven ook zijn konst noch getoont heeft. Doch hoe zy zich gequeeten hebben, zal ieder, die het de moeite waerdigh acht te onderzoeken, konnen zien.
    De Karakters zijn van den Fransman aan de twee Hoofdtpersoonazien,
Angelique, en Florestan, boven eenige andere, zeer quaalijk gegeeven, en de zelfde niet doorgaands gehouden. Want, dat Angelique, noch in de rouw over haar overleeden man, alleen met haar Kamenier, beide in andere kleederen vermomdt, een Tooneelspel gaat zien, slechts uit een zotte lust daar toe, strijdt teegen de welbetaamlijkheidt; dat zy op ’t eerste zien van Florestan, straks op hem verlieft wordt, is meêr een voorval van een weidsche Roman, als van een staatig blyspel; dat zy daarna een bedekte deur laat maaken, om in Florestans Kamer te koomen, eerst, zo zy zeit, om vermaak, en daarna om haar erkentenis te toonen, heeft niet reeden genoegh; dat zy voorders, in zijn kamer zijnde, zich gelaat zeer verlieft te zijn, door haar ontsteltenis over ’t zien van een schilderijtje, en de brieven, die zy in zijn valies vindt; als ook inde brief, die zy aan hem schrijft; en in de samenspraak, die zy met hem heeft, en waar in zy hem veel meêr blijken van haare overgroote liefde geeft, als hy haar [fol. *4r] van de zijne; en dat zy ondertusschen altemets weêr spreekt, of zy hem niet lief hadde, is een groote lossigheidt, en wispeltuurigheidt; en dat zy eindelijk al dat groote werk aanvangt, en voortzet, zonder eenigh reedelijk en gegrondt inzicht, is een groote onbezonnenheidt. Alle welke dingen, en noch andere meêr, die wy om kortheidt overslaan, haar Karakter veranderlijk, en niet voeglijk voor een onbesprooken Eedeljoffer maaken.
    Wy in teegendeel hebben alle deeze klippen gemijdt, en stellen Jakoba verlieft op Luidewijk door aanprijzing van haar Broeder, het zien van zijn schildery, en voornaamelijk, als haar woordt gegeeven hebbende hem te trouwen, zo dat haar nieuwsgierigheidt van hem in persoon te Rijswijk te gaan zien, op ’t hooren van zijn leeven, en verlossing uit de handen der Turken, en geensins verhindert door de rouw van een overleeden Man, die wy stellen, dat zy uit inzicht van staat en rijkdom, alleen om haar Broeder te believen, getrouwt hadde, veel beeter gegrondt is; als ook het maaken van de bedekte deur, nadat zy te Rijswijk verstaan hadde, dat hy t’haarent zou koomen t’huys leggen, en dat wel, eêr dat hy noch gekomen was, als waar door de tijdt van speelen noch zo veel te korter inkrimpt. Voegh hier by, dat zy groote reeden heeft, om geenigsins te twijffelen aan de herknooping van hun Huwelijk, als ook alles, wat zy voorgenomen hadde, voorts uit te werken; en geensins op ’t goedt geluk hoefde aan te gaan, wanneer zy geen minnebrieven, noch eenige andere teekenen, dat zijn hart elders vast was, in zijn valies vindt: dewijl zy
[fol. *4v] sedert rijker geworden was, en geen ongegrondt vertrouwen op haare schoonheidt hadde.
    Insgelijks houdt
Florestan zijn Karakter van Eedelmoedigh niet, en dat wel voornaamelijk op twee plaatsen. Eerst daar hy de Brief van erkentenis, die hy ontfangt, zottelijk beantwoordt; want hy wist wel, dat hy een zeekere Joffer verplicht hadde, en ’t voegde hem niet, met die nu den spot te drijven, dien hy flus, met gevaar van zijn leeven, zo groot een dienst beweezen hadde. Ten tweeden, daar hy, een schoone Joffer in zijn kamer vindende, die hem niets quaadts gedaan; maar in teegendeel vereeringen gezonden hadde, haar zoo onhebbelijk aangrijpt, zo rouw onthaalt, vloekt, en zweert, zijn deegen trekt, en dreigt te doorsteeken, zelfs zonder daarna, als Angelique hem in haar kamer ontfangt, het minste verschoon daar van te doen. Welke twee groove misslagen wy verbeetert hebben, gelijk men in de eerste brief van Luidewijk, en in de verschijning van Jakoba in zijn kamer zal zien konnen.
    De
Soliloquia, of Alleenspraaken, en de Apartes, of Terzydespraaken heeft de Fransman, zonder reeden, zo veele, en zo lange, dat het buiten de kerf is. Wy zullen ’er maar een, die onverschoonlijk, en onverdraaglijk is, ophaalen, naamelijk, daar Angelique, meinende van niemandt gehoort of gezien te zijn, in ’t midden, en in ’t stilst van de nacht in Florestans kamer komt, en gaat zitten schrijven; en Florestan nochte zijn knecht ziet noch hoort, die onderwijle met hen beiden, tusschen de vijftigh en zestigh reegelen spreeken. Dit hebben wy [fol. *5r] verholpen, als ook alle de andere, uitgenomen eene, daar de gesteltenis van ’t werk en de stoffe teegen was, en die wy zeer verkort hebben.
    Op de zelfde wijze hebben wy ook gepoogt te handelen met de meenighte van brieven, die wy gelooven, dat veelen teegen de borst zal zijn, maar de omstandigheeden van ’t werk hebben ’t insgelijks niet konnen lyden.
    In ’t getal der Toonelisten heeft de Fransman ook gezondigt. Want daar is overtolligh een Broeder van
Licidas, die een voornaam Persoonazie is, en twee knechten; als ook Lucinde, een Nicht van Angelique, welke alle niet nootwendigs tot de uitwerking der geschiedenis te weege brengen; zo dat zijn heele spel maar met vijf Bedryvers speelt. Het welk het onze ook zoude doen, ten waare wy Sofia ingevoert hadden, die eene ernstachtige Weeduwe, en Moey van Ferdinand en Jakoba zijnde, het oog op alle Jakobas handel moghte hebben, en namaals een vernoegend getuigenis dies aangaande geeven; indien iets daar van Ferdinand averechtsch ter ooren quam. Hierom zijn ’er by ons zes, want de zes laatste persoonagien konnen gemaklijk achtergelaaten worden, en stomme zijn: Maar om dat men daar voor gewoonlijk zulke onbehouwen postuuren in kleederen, en van lichaam, ten tooneele brengt, hebben wy, om daar in te voorzien, elk liever een woordt, dry, vier willen doen spreeken.
    Boven deeze gemelde, zijn ’er in ’t Fransch noch andere zeer groove misslagen, en dat in grooten getale, die wy verbeetert hebben, en hier meede wel
[fol. *5v] aenroeren zouden, indien niet veele onverstandige alle lange Voorreedenen, en Opdraghten gelijkelijk verachteden, al vinden zy daar lessen in, die hen vooral dienstigh zijn, en die zy teegen haar dank gehouden zijn te volgen, om niet van een ieder berispt en bespot te worden: als meede, indien by ons gezelschap niet in beraadt genomen waare, om, daar wy nu niet alleen van dusdaanige Tooneelstukken zeggen, dat zy niet deugen; maar de zelfde verbeetert voor den dagh brengen, in toekomende noch verder te gaan, en beneevens het onze, of alleen, te laaten uitgaan eene Critique over het Tooneelspel, dat wy namaaken, dat is, een naauwkeurige Aanwijzing, waar des zelfs Maaker gezondight zal hebben, teegen de Eenheidt van de Geschiedenis, van Tijdt, en van Plaats; teegen de waarschijnlijkheidt, volkoomenheidt, en onovertolligheidt niet alleen der algemeene, maar ook byzondere daaden; teegen de Knoop en Ontknooping; teegen de maat der Episodia of Byverdichtselen; teegen de behoorlijkheidt van der Persoonagien naamen, rang, getal, en omstandigheeden; teegen de goedheidt, gevoeglijkheidt, gelijkheidt, en eenpaarigheidt van hunne zeeden; teegen ’t vereisch van hunne Reedeneeringen, stijl van zeggen, en trant van Rijm; teegen de reegelen der Taal-konst; teegen de stelling, ten opzicht van plaats en tijdt, ten opzicht van de deelen der geschiedenis Protasis, Epitasis, en Katastrophe, dat is, inleiding, lichaam van ’t werk, en besluit, en ten opzicht van de deelen des Spels, de Bedrijven, en Tooneelen; teegen de voeghlijkheidt der Alleenspraaken, en Terzijden- [fol. *6r] spraaken; en teegen veel diergelijke dingen meêr, die in een Tooneelstuk waar te neemen zijn: Ten einde de Dichter, en die geene, welke noch niet zeer verre inde konst gekomen zijn, de begaane mislagen klaar konnen zien, en in toekoomende op vaster voet van de Tooneelspeelen leeren oordeelen. En dit zoude moogelijk wel het allereerste Spel, dat na dit teegenwoordige vertoont, of van ons nagemaakt wordt, te beurte konnen vallen, ten waare het uit de penne voort quame van eenen, dien wy zo veel eere en moeite niet waerdigh schatteden.
    Maar wy hebben ons lang genoegh met de gebreeken van dit Spel in ’t Fransch opgehouden, laat ons eens tot den Brabander, die ’t vertaalt heeft, en de Schouwburg, die ’t vertoont, overtreeden.
    Zeer vreemdt dunkt het ons allen, dat men op de Schouwburgh, daar men weet, dat men wat goedts kan krijgen, als men’er slechts om spreeken wil, zo halssterk blijft; en liever, dan dat te doen, zijne armoede opentlijk aan al de Weereldt ten toon wil stellen, en dat zy genoodtzaakt is, die te boeten, nu haare gewoone stofleeveraars schroomen met hunne vodden voor den dagh te koomen, met Overzettingen van Brabanders, van welke de Hollanders altijdt voor Leermeesters in de Taale ende Dichtskonst, zonder teegenspreeken erkent geweest zijn. Wie dat deeze ook mag weezen, wy hebben ’t gansch niet teegen hem; gelijk wy ’t ook voor deezen nooit gehadt hebben, noch in toekoomende meenen te hebben, (zo ons geen byzondere reeden gegeeven wordt) teegen iemandt, die een Spel maakt of overzet. Yeder boete zijn lust
[fol. *6v] daar in na zijn welgevallen; wy konnen, noch willen dat niet beletten, noch wy zullen ’t ook niet namaaken. Insgelijks hebben wy ’t ook niet teegen de Schouwburg, gelijk wy mêer gezeidt hebben; die wy van harten wenschen, dat van jaar tot jaar toeneeme, tot leerzaam vermaak van onze Meedeborgers, tot voordeel der Armen, tot opbouwing der Neederduitsche Taale, en verheerlijking der Dichtkunst. Maar wy konnen niet lijden, dat men daar een dwinglandy zal oprechten over de oordeelen van de Liefhebbers en Konstkenners, en een hoop niet beziens waerde vodden, voor wat treffelijks en fraays den aanschouweren opdisschen, daar door doende gelooven, dat dat de meesterstukken zijn, die de Neederlandsche Dichtkunst maghtigh is voort te brengen: waar op dan volgt, dat de Schouwburgh, smaakeloos wordende aan Lieden van kennis ende oordeel, van hen naderhandt niet alleen niet bezocht, maar veracht wordt, tot groote schaade van beide de Godtshuizen, en smaadt der Dichtkonst, en alle die zich daar meede bemoeyen, En dit hebben wy tot noch alleen getracht, en hoopen het in toekoomende teegen te gaan, met niet alleen te zeggen, dat daar vodden vertoont worden, maar zelfs wat beeters in de plaats te verschaffen. En dit is de voornaamste reeden, waarom wy, gelijk de voorgaande, dit Blyspel nagemaakt hebben.
    Hier is ten tweeden noch bygekoomen, dat deeze stof wat laeger zijnde, als die van de
Agrippa, dat een Treurspel is, en onder hooge standts persoonen speelt; en wat verheevener, als die van de Gelijke Tweelingen, dat een kluchtigh Blyspel is, en dies [fol. *7r] door heel laege standts persoonen verbeelt wordt: wy hier op onze wieken eens hebben willen beproeven, en bezoeken, of wy ook tusschen die twee uitersten de middelstreek, als het de zaak vereischte, wel zouden konnen houden, waar van wy ’t vonnis vellen aan U.E.dt. en de konstkundige Leezers opdraagen.
    En eindelijk heeft ons ook niet weinig aangeprikkelt de zorgvuldige stilheidt, die men gebruikt heeft in ’t besluiten tot speelen, uitdeelen der rollen, doen leeren, ende drukken van dit schoone Spel; willende, zo ’t scheen, uit vrees van dat wy ’t na zouden maaken, ons te gaauw zijn, en met den slagh waarschuwen. Maar, dat zy ’t weeten, zy hebben zich zelfs leelijk bedroogen, en door dat zwijgen op den hals gehaalt ’t geen zy daar door meenden te ontloopen. Want wy hebben ’t wel zes weeken eêr geweten, als wy daar iets aan begonden te maaken, en moogelijk maar twee dry dagen, nadat zy ’t beslooten hadden; en wy hadden toen voorgenomen daar de handt niet aan te slaan, en het zoude ook licht niet geschiedt hebben, hadde hunne gedwongene stilzwijgendheidt onzen yver, die niet dulden kan, van iemandt verschalkt te worden, niet wakker gemaakt, en ons doen zien, dat onze krachten verder gaan, als wy ooit beproeft hadden, en zelfs wisten. Want, om in tijdts neevens de Schouwburg vaerdigh te zijn, hebben wy het gantsche werk binnen veertien dagen moeten maaken, en doen drukken, gelijk het ook reedt heeft konnen zijn, en al voor vier weeken te voorschijn zoude gekoomen hebben: hadde de Schouwburg, moogelijk op ’t hooren, dat wy beezig geweest waren, met het haare niet in haar schulp gebleeven; schoon
[fol. *7v] hen niets belette, alzo de Speelers met hunne rollen kosten reedt zijn, en eene hooftpersonazie, daar zy na gewacht hadden, gekomen was.
    En, alhoewel wy ’t met zulk een haast, niet overgezet, maar by na zo veel als van nieuws opgeslagen hebben, meenen wy echter, noch vergen niet, dat men daarom de misslagen, die wy begaan moogen hebben, ten besten houde, of door de vingeren zie, gelijk zommige begeeren, dat men daar opzicht op hebbe. O neen, die het in ’t kort niet wel kan maaken, dat hy lang arbeide: En hy, dien ’t gelieft ons onze misslagen aan te wijzen, zal onze dankbaarheidt en achting verdienen. Maar wy verzoeken alleenigh, dat U.E.dt en de Leezer de goedtwilligheidt hebbe, van eenige door haast in den druk ingesloopene misstellingen, waar van het meeste deel reede aangeweezen is, te verschoonen, en wy zullen ’t, als eene gunst ontfangen.
    Insgelijks,
Mijn Heer, zullen wy ’t ook van U.E.dt voor een groote weldaadt opnemen, zo het U.E.dt niet verdrooten hebbe, onze lange reedenen met gedult aan te hooren. Uw doordringend oordeel inde konst zou die buiten twijffel gezien hebben. Maar die, wiens kennis zo hoog noch niet gesteegen is, meenen wy geen kleene dienst gedaan te hebben, met hunne nieuwsgierigheidt te verrassen, en, in plaats van uwe verdiende lof, die zy meenden te leezen, en wy onmaghtigh zijn uit te drukken, hen den wegh tot meerder licht in de konst te oopenen, doordien wy niet voor U.E.dt; maar alleen voor hen dus wijdtloopigh geweest zijn.
[fol. *8r]
    Aan U.E.dt behoorden niet alleen scherpzinniger redenen getoont, maar verheevener Tooneelstukken opgedraagen te worden. Wy hoopen, dat de tijdt onzer geneegenheidt daar toe geleegenheidt zal verschaffen; en bekrachtigen, dat yder van ons gezelschap is, gelijk ik my roem,

                                        Mijn Heer,

                                                        U.E.dts

                                                                Ootmoedige Dienaar,

Amsterdam,
Den 14 Ju-
lius, 1670.
                                                        L. MEIJER.



[fol. *8v]

VERTOONERS.

Ferdinand, Haagsch Eedelman.
Luidewijk, Geldersch Eedelman.
Jakoba, Jonge Weeduwe, zuster van Ferdinand.
Sofia, Moey van Ferdinand, en Jakoba.
Katrijn, Kamenier van Jakoba.
Flip, Knecht van Luidewijk.
Jan, Knecht van Ferdinand.
Ida, Kamenier van Sofia.
Antonette, Keukenmeidt van Jakoba.
Dirk,
Niklaas
} Lakkeyen van Sofia.
Pieter, een Timmerman.

            Het Tooneel is in ’s Graavenhaage, in ’t huis van Ferdi-
                nand, in de kamer van Luidewijk; behalven in ’t vierde
                Bedrijf, dat in de Kamer van Jakoba speelt.

            Het Spel begint omtrent te zeeven uuren ’s avondts, en ein-
                dight tusschen een en twee uuren na middernacht.




                    Eenige Drukfeilen te verbeeteren.

Zijde 4.Reegel 3.voorMarseilleLeesMarseilje
5. tot mijn ongeval zo de tyding quam
34. en om
9.33. oms om
15.33. my men
26.16. dagte datge
27.33. sidderen siddren
28.3. is u
32.16. zuljy zaljy
35.17. my in ’t zin in ’t zin om my
36.17. hem hen
22. ik; ik,
37.12. versieren versieren?
39.32. praatje praate
41.35. die hart die het hart
59.32. Marseille Marseilje
69.3. onze haare
77.21. zaltje zal ’t je
80.36. Mijn Geloof

Continue
[
p. 1]

HET

SPOOKEND

WEEUWTJE,

BLYSPEL.
________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Jakoba, Pieter, Katrijn, Sofia.

Jakoba.
MAar rep u wat. Gy moet een eynd van kloppen maken.
Kom, Pieter; ’k heb geen tijdt. Ik moet noch andre zaaken
Bestellen, die gy my hier door belet.
Pieter.
                                                            Zie daar,
Die spijker noch, Mevrouw, en daar meê is het klaar.
Jakoba.
(5) Nu ras dan.
Pieter.
                      Dat ’s gedaan. By gommen, is dat werken!
Ik zweet.
Jakoba.
              Maar Pieter, zal nu niemandt konnen merken,
Dat hier een deur is.
Pieter.
                                  Neen, gantsch niet.
[p. 2]
Jakoba.
                                                                En geeft het geen
Geluidt, in ’t op te doen, of toe te sluiten?
Pieter.
                                                                    Neen,
Mevrouw, bezoekt het vry, gy zult het zo bevinden.
Jakoba.
(10) ’t Is goedt. Moey, ’k durf daar meê den aanslag onderwinden.
Kom, neem u groote boor, en maak hier noch een gat,
By d’oopning van ’t tapijt.
Sofia.
                                        Wel, Nichte, waar toe dat?
Jakoba.
Om af te zien, wanneer men veilig in de kamer
Kan komen.
Pieter.
                    Is ’t zo wel?
Jakoba.
                                        Ja, Pieter; neem uw hamer,
(15) En al het werktuig meê. Betaal hem eens Katrijn.
Katrijn.
Ik zal.
Pieter.
          Goênacht, Mevrouw.
Katrijn.
                                          Kom Pieter, ga met mijn.



TWEEDE TOONEEL.

Sofia, Jakoba.

Sofia.
MAar Nicht, gy denkt licht niet, dat deze zwarte kleeden
’t Afsterven van uw man, noch pas een maandt geleeden
Verbeelden, en daar by, hoe weinig dat u past
(20) Zulk spel te speelen met uws Broeders vreemden gast.
[p. 3]
Jakoba.
Mijn waerde Moey, gy weet; de vrolijkheit mijns harten
De gulheidt mijns gemoedts was nooit tot vuile parten
Geneegen; maar ik ben alleen gezindt mijn jeugdt
Met vreugdt te slijten, doch behoudens eer en deugdt.
(25) Des wilt mijn aanslag niets oneerlijks toevertrouwen:
Wanneerze is u bekendt, zult gyze daar voor houwen.
Gy weet, hoe dat ik meêr om ’t goedt, en grooter staat,
Als uit geneegenheidt, op uwe, en Broeders raadt,
Mijn overleeden man getrouwt heb; en de smarte
(30) Van zijne doodt daarom my weinig gaat ter harte.
Ey Moey, my dunkt, ’k heb lang genoeg bedroeft geweest;
De rouw verveelt my, ik ben al te bly van geest,
My staat die strakheidt, dat gedwongen veinzen tegen;
Ik haak na vryheidt, en heb in het hooft gekreegen,
(35) Indien mijn oogmerk wel wordt van ’t geluk gedient,
Het hart te peilen van mijns Broeders grooten vriendt,
Die ons zo vreemt niet is, als gy wel zoud vertrouwen.
En, om u niet met veele omweegen op te houwen,
Het is Heer Luidewijk.
Sofia.
                                    De Geldersche Eedelman,
(40) Wiens Vader t’Aarnhem woont?
Jakoba.
                                                            Ja, ’t is hy zelf, waar van
Ik u zo dikwils met vermaak heb onderhouwen;
Aan wien mijn Broeder my versproken had te trouwen;
Hoewel hy ’t zelf niet wist.
Sofia.
                                          Wist hy het zelf niet?
Jakoba.
                                                                            Neen;
Hy was in ’t landt niet. Maar ik wierd’er toe gebeên
(45) Van mijnen Broeder, wien ’t verzocht was van zijn Vader,
Die op mijn toestaan dees verbintnis bey te gader
Beslooten, en tot op zijn weêrkomst onze trouw
[p. 4]
Uytstelden. Lieve Moey, licht was ik nu zijn vrouw,
Indien het schip, waar meê hy keerde, in ’t overkomen
(50) Van Genue op Marseilje in zee niet waar genomen*
Van Turksche Roovers, en al ’t volk tot buit gemaakt,
En hy om ’t leeven, zo de tyding quam, geraakt.*
Hy is het, en dee maar van zijne doodt een loogen.*
Hy leeft, en heeft het oog der Rooveren bedroogen
(55) In Bootsgezels gewaadt, en is met twee, of dry
Ontkomen het gevaar der Turksche slaverny,
Die, hebbende in een boot zich op de vlucht begeeven,
Zijn eindlijk te Toelon gelukkig aangedreeven.
Zo quam hy te Parijs uyt dat vervloekte landt.
(60) En, vindende in ’t gevolg van Vrankrijks Afgezant,
Die herwaarts aanquam, goê bequaamheit zich te voegen,
Is heeden morgen tot mijn overgroot genoegen
Hier aangekomen, en ik ben niet buiten hoop,
Een weg te vinden, dat hy deezen huwlijks Knoop
(65) Vernieuwen zal, en ik met frisscher man vergeeten
Den droeven tijt, die ’k met een zieken heb versleeten.
Sofia.
Is’t mooglijk, Nicht, en is Heer Luidewijk niet doodt?
Weet gy het wel. Ik zorg, ’t geluk is al te groot.
Jakoba.
Broêr Ferdinand heeft my de gantsche zaak verslagen,
(70) En ik hem zelf gezien met zonderling behaagen.
De stal zijns lichaams tuigt zijn adelijk gemoedt,
En heeft mijn doove min gezet in lichten gloedt.
Sofia.
Gy hebt hem zelf gezien? hoe dorst gy dat beginnen?
Jakoba.
Ik wist, dat d’Afgezant van Vrankrijk heeden binnen
(75) Den Haag zou komen, en dat hy met al zijn stoet
Te Rijswijk bleef, tot dat de Staat hem in ’t gemoet
Zou zenden, naar gewoonte, om na dat middagmaalen
Hem met de goude koets zeer heerlijk in te haalen.
Dit wilde ik ook, doch meest Heer Luidewijk, gaan zien.
[p. 5]
(80) Ik kleedt my uit den rouw; ik masker my; ik dien
My van een huurkoets, en, om niet bekent te weezen,
Verkleedt Katrijn zich ook, die ’k met my nam, door ’t vreezen,
Dat licht Broêr Ferdinand iets merken moght, indien
Hy eenig toestel, dat hy kende, quam te zien:
(85) Want my was wel bewust, dat Broêr had voorgenomen,
Te Rijswijk zijnen vriendt te gaan verwellekomen.
Ik kom ’er, zie mijn Broêr, die hem vast welkom heet,
Na zijn gezondheidt vraagt, en zijn geleeden leedt,
Dat stof verschafte, om in een lang gesprek te treeden,
(90) Zo dat ik hem kon zien, van boven, tot beneeden,
En hooren spreeken na mijn zin, en met gemak
Bespeuren, welk een geest in dat schoon lichaam stak.
Doch welk een onderscheit bevondt ik in zijn weezen
By ’t schildery, waar op hy my was aangepreezen!
(95) Ik kan niet zeggen, hoe ’k te moede was. Ik toogh
Zijn beeltnis in mijn hart door mijn nieuwsgierig oog.
Maar zo ik op hem staarde, en ’t oog niet kon verzaden,
Had mijn nieusgierigheidt my zelf byna verraaden,
En my, hoe zeer vermomdt, aan elk ten toon gezet,
(100) Had zijn beleeftheidt my niet uit den noodt geredt.
Een jonge Fransman, maar van ongebonden zeeden,
Randt my heel dartel aan, en, na een kleine reeden,
Verzoekt my, in het Fransch mijn masker af te doen.
Ik weyger ’t; hy houdt aan; en raakende in ’t vermoên,
(105) Dat ik wat lichts was, poogt zo wat geweldt te pleegen,
Om dat ik stilzweeg, en my zelf alleen daar teegen
Met dreigen stelde; want mijn Broeder zagh het aan.
Maar, tot mijn groot geluk, komt iemandt aangegaan
Om hem te spreeken, dat hem Luidwijk dêe verlaaten.
(110) Ik, hebbende mijn tong nu vry, en boven maaten
Onstelt, bid Luidewijk, my smijtende in sijn arm,
Dat hy my doch voor dien moedtwilligen bescherm;
Dat wy ons aangezicht om reên niet konden toonen
Maar eedel zijn, en zeer gevoelig van zulk hoonen.
[p. 6]
(115) Hy weegt de zaak niet lang: maar dreight met mondt en oog
Den Fransman, wien het spijt. De woorden rijzen hoog;
De deegens raaken uyt; en ’t waar daar niet gebleeven,
Waar ’t buiten ’t volk geweest. Ik en Katrijn begeeven
Ons fluks in onze koets, en voorts uit hun gezicht,
(120) Te viervoet na den Haag.
Sofia.
                                                Gy ziet, die daadt had licht
Uw eerelijken naam een vuile smet gegeeven,
En dien moedtwilligen, of Luidewijk het leeven
Gekost. Hebt gy uw lust nu niet geheel voldaan?
En was ’t niet best, dat gy u ’t opzet af liet raên
(125) Van hem te schrijven?
Jakoba.
                                        Neen: dat meêr is, ’k wil hem spreeken,
En, kan ik ’t voeglijk doen, mijn hart hem tot een teken
Van mijne erkentenis aanbieden. Was ik u
Ooit lief, Moey, toont my doch uw gunst, en helpme nu
Met raadt en daadt, om ’t werk behoorlijk voort te zetten.
Sofia.
(130) ’t Is wel dan; want ik zie, ik kan het niet beletten.
Jakoba.
Och neen, Moey; daarom stijf my met u overlegh.



DERDE TOONEEL.

Katrijn, Jakoba, Sofia.

Katrijn.
MEvrouw, wees op uw hoede, en maak u daadlijk wegh:
Uw Broeder Ferdinand met Luidwijk zijn gekomen,
Zy stappen vinnig aan; de tijdt dient waargenomen.
Sofia.
(135) Kom, gaan wy hen verspien door dit gemaakte gat.
Gaat gy niet meê, Katrijn?
[p. 7]
Katrijn.
                                        Ik veeg de vloer noch wat.
Jakoba.
Neen, neen, kom meê, en ras; eer datze ons overloopen.
Zy zijn daar al, ik hoor ’t, ras, ras; de deur gaat open.
            Zy snappen door de bedekte deur uit de Kamer.



VIERDE TOONEEL.

Ferdinand, Luidewijk, Flip, en Jan,
elk met een Valies.

       
Ferdinand.
Heer Luidwijk, welkom in de plaats van uw verblijf.
Luidewijk.
(140) Heb dank, Heer Ferdinand.
Ferdinand.
                                                Z’is slecht, maar vol gerijf;
Mits zy twee deuren heeft, van welke die na buiten,
En dees na binnen gaat. Men kan ze beide sluiten.
Daar zijn de sleutels.
Luidewijk de sleutels aanneemende, en aan Flip geevende.
                                Flip.
Flip.
                                        Mijn Heer.
Luidewijk.
                                                        Daar, neemze.
Ferdinand.
                                                                              Laat
Ik ze u beduyen. Deeze is van de deur op straat,
(145) En die van binnen ’s huis. Zy zijn wel t’onderscheijen.
Flip.
Ik zie ’t wel.
Ferdinand.
                    ’k heb u dit vertrek doen toebereijen,
Om datge, zonder ’t huis te moeyen, uit en in
Zoud konnen gaan, by nacht en onty, na uw zin.
Daar hebtge ook pen en inkt, indien gy iets wilt schrijven;
[p. 8]
(150) En hier zijn boeken, om den tijdt wat te verdryven;
Zo ze u verdriet, en dat gy leezens zijt gezint.
Luidewijk.
’K zie dat uw heusheidt my, hoe langs, hoe meêr, verbint.
Ferdinand.
Zo u noch iets ontbreekt, dat u zou dienen konnen,
Gy hebt maar te gebiên.
Luidewijk.
                                    Mijn Heer, ick blijf verwonnen
(155) Van uw beleefdheidt: gy beschaamt my heel.
Ferdinand.
                                                                            Mijn Vriendt,
’k Doe nergens na zo veel, alsge aan my hebt verdient,
En wenschte u, na waerdy, mijn dankbaarheidt te toonen.
Maar ik vertrek, gy wilt u lichtlijk wat verschoonen.
’k Wacht u beneeden, om de Juffer, diewe op ’t Bal
(160) Geleiden zullen, eerst te spreeken; ’k acht, zy zal
U zeer wel aanstaan; zy is vrindlijk, schoon, en aardigh.
Luidewijk.
Mijn Heer, ik volg u straks: ik ben zo daadlijk vaardig.



VYFDE TOONEEL.

Luidewijk, Flip.

Luidewijk.
FLip, geef mijn schoenen, en ontlaerst my in der yl.
Doe nu ’t valies op, geefme een neusdoek; en terwijl
(165) Wy by de Juffer gaan, breng ’t vuile goedt te wasschen,
En als wy keeren, maak weêr vlijtig op te passen.
Flip.
Zeer wel, mijn Heer. Daar is een schoone neusdoek.
Luidewijk.
                                                                              Maar
Beziet eerst eens, hoeveel schoon goedt ik heb.
[p. 9]
Flip.
                                                                          Een paar
Handtlobben, een half hemdt, een neusdoek.
Luidewijk.
                                                                    Hoe veel beffen?
Flip.
(170) Niet een, als deeze.
Luidewijk.
                            Zijn’er niet dry dasjes?
Flip.
                                                                  Effen.
Luidewijk.
Heer Ferdinand zal my zo haast niet laaten gaan.
Neem ’t vuile goedt, en kom, hoe is ’t? hebt gy gedaan?
Flip.
Zo daadlijk Heer.
Luidewijk.
                          Zult ghy niet komen? moet ik kijven?
Flip.
’k Sluit de Valiezen maar.
Luidewijk.
                                        Laat die slechts open blijven:
(175) Waar toe zal ’t noodig zijn? wy zijn hier in geen kroeg.
Wy zijn by Vrienden; sluit de deur maar; dat’s genoeg.



ZESDE TOONEEL.

Katrijn, Jakoba door de bedekte deur inkomende.

Katrijn.
MEvrouw, de baan is klaar, ghy mooght vry binnen treeden:
Ze zijn al wegh. Waar blijft uw Moey?
Jakoba.
                                              ’k Heb haar gebeeden
De wacht te houden, in mijn kamer, om wanneer*
[p. 10]
(180) Mijn Broeder Ferdinand, met Luidwijk, flusjes weêr
In huis zal komen, ons hun komst bekent te maaken;
Wy zouden andersins licht in de knip geraaken,
Indienwe ons hier te lang vergaapten. *
Katrijn.
                                                          Dat is waar,
Gy hebt gelijk, en vreest met reeden voor gevaar.
(185) Maar ’k twijffel niet, uw Moey, als zy slechts op wil passen,
Zal wel verhinderen, dat zy ons niet verrassen.
Jakoba.
Ik wil het hoopen. Kom, Katrijn, doorsnufflen wy
Heer Luidewijks valies. Hoe staatge? ontdoet het vry.
Wat vindtge al?
Katrijn.
                      Alle ding.
Jakoba.
                                      Sprey dat wat van malkander,
(190) Opdat ik ’t ook magh zien. Wat’s dat?
Katrijn.
                                                                    Een boek.
Jakoba.
                                                                                    Dat ander?
Katrijn.
Een zilvre doos.
Jakoba.
                                Doe op, en zienwe eens, wat daar in
Magh schuilen.
Katrijn.
                        Poeyer.
Jakoba.
                                      Zoek al voort.
Katrijn.
                                                            Mevrouw, ik vin
Niet meêr.
[p. 11]
Jakoba.
                Geen brieven?
Katrijn.
                                      Neen.
Jakoba.
                                                Zy zullen ergens steeken.
Zoek om.
                    Katrijn, het valies omkeerende.
                ’t Is leegh.
Jakoba.
                                Licht hebt gy ze over ’t hoofdt gekeeken,
(195) Door al te groote haast; doorzoek weêr al den hoop
Van stuk tot stuk.
Katrijn.
                            Ik zal; hier is een koker.
Jakoba.
                                                                            Loop
Met zulke vodden: zie te deegh toe: zoek met zinnen.
Katrijn.
Maar eevenwel, Mevrouw, hy heeft heel weynig linnen
Voor zulk een Eedelman.
Jakoba.
                                    Katrijn, hoe zijt ghy slecht?
(200) Dit is al ’t schoone maar; al ’t vuil heb ik zijn knecht,
Door ons gemaakte gat, flus na de wasch zien brengen.
Maar is dat zoeken? wat, waar mooght ghy u meê mengen?
Katrijn.
Hier, al gevonden, al gevonden; dit’s pampier.
Hier hebbenwe den Aap, ’t zijn brieven.
Jakoba.
                                                                Geef die hier.
(205) Ik ben nieuwsgierigh, wat of ’t weezen magh.
Katrijn.
                                                                              Maar zullen
Wy hier niet rommelen? dit zijn de knegt zijn prullen.
Mevrouw licht is de knecht zijn meesters koppelaar.
Mijn handen jeuken om te zoeken, dorst ik maar.
[p. 12]
Ja wel, ik heb’er zulk een lust toe.
Jakoba.
                                                      Boet uw lusten.
Katrijn.
(210) Mevrouw, een flesje met roosolis.
Jakoba.
                                                              Laat my rusten,
Gy steurt my.
Katrijn.
                      Wat is hier? ey zie, Mevrouw, een kam
Met zeeven tanden, en vol haer.
Jakoba.
                                                    Gy maakt my gram.
Katrijn.
Z’is in een zelfde doek gewonden met zijn eeten.
Kijk, by dit kaes en broodt; hy heeft’er af gebeeten.
Jakoba.
(215) Eet gy de rest op.
Katrijn.
                                  ’k Spoog het hart eer uyt mijn lijf.
Mevrouw, Mevrouw.
Jakoba.
                                Wat is ’t?
Katrijn.
                                            Hier is zijn tijdtverdrijf.
Zes vuile kaarten, en wel vijftigh dobbelsteenen.
Wat’s in dit doosje? ’t lijkt na nagels van zijn teenen.
Jakoba.
Is’t niet genoeg dat gy die fraayigheên beziet
Katrijn.
(220) Hier ’s noch een entje kaers.
                Jakoba, de brieven geleezen hebbende.
                                                    ’k Vind in de brieven niet,
Dat mijne liefde in ’t minst met jalouzy kan grieven:
’t Is schrift van mannen, en al samen vriendenbrieven.
[p. 13]
                            Katrijn,
Hier is de knecht zijn beurs. Zy klinkt: ’t is geldt. Wat zo.
Ik wilze eens luizen, en opvullen met wat stro.
(225) Hy zal niet gissen, wat zijn beurs zo licht doet worden.
Hoe zal hy kijken?
Jakoba.
                                Nu, schik alles weêr in orden.
Eerst Luidewijks valies, omtrent, gelijk het was.
Ik leg mijn brief daar op de tafel.



ZEEVENDE TOONEEL.

Sofia, Jakoba, Katrijn.

Sofia.
                                                          REpt u, ras.
Uw Broêr en Luidewijk zijn al weêr t’huis gekomen:
(230) Zy stappen herwaarts aan.
Katrijn.
                                              Mevrouw, wie zou dat droomen?
Zo dra? het leit hier, als een baijert.
Jakoba.
                                                        Niet veel praats.
Kom voort maar.
Sofia.
                        Nicht uw brief?
Jakoba.
                                            Die leit al op zijn plaats.
                    Zy gaan door de bedekte deur wegh.



ACHSTE TOONEEL.

Flip. Luidewijk.

Flip.
GAntsch bloedt! hoe is het hier! help! Dieven inde kamer.
Mijn Heer, sta by.
[p. 14]
Luidewijk.
                          Wat is ’t? wie zagh ooit onbequamer
(235) En grover lomp? hoe tiert gy zo? waar raast gy van?
Flip.
Bescherm jou Flip doch, of hy raakt licht in de pan.
Luidewijk.
Voor wie?
Flip.
                Veur Dieven, ’k heb ze hooren gaan, en spreeken,
Toen ik de deur op deê, zy hebben zich versteeken
(Zijn zy ’t maar niet ontsnapt) in d’een of d’andre hoek.
Luidewijk.
(240) Wel, sluit de deur dicht toe.
Flip.
                                                    Zy is geslooten.
Luidewijk.
                                                                            Zoek
Nu eens rondtom.
Flip.
                            Ey Heer, zoek jy.
Luidewijk.
                                                      Hoe zal ’t hier lukken?
Flip.
Ik durf niet, zeeker.
Luidewijk.
                              Zult gy nooit uw oude nukken
Afwennen?
Flip.
                  Heer, de vrees heeft zich te diep gezet.
Ik ga zeer gaeren met een heele huidt na bedt.
(245) Zy moghten my een praauw zo van ter zijden geeven.
Ey Heer, zoek jy; jy vraagt toch niet veul na je leven.
Luidewijk.
’K vind niets, en eevenwel al ’t goedt leit over hoop.
Flip.
Och, och! wis zijn zy met het beste al op de loop.
Luidewijk.
Roer om het goedt, kijk toe, en zie eens ofwe iets missen.

[p. 15]
Flip.
(250) Ik vind noch al ons goedt.
Luidewijk.
                                                  ’t Is vreemdt: ik kan niet gissen,
Wat dit wil zeggen.
Flip.
                              Sint Herodes, ’k sla een kruys!
’t Is tovery. Och, och, het spookt hier in het huis:
Toen ’k inquam, heb ik iets zien langs de kamer zweeven.
Luidewijk.
Ghy droomt.
Flip.
                    Och, ik bezwijk! de geest wil my begeeven!
Luidewijk.
(255) Wat is ’t?
Flip.
                        Ik ben om hals! mijn beurs heeft last geleên.
Luidewijk.
Zy schijnt noch vol.
Flip.
                                Maar ze is zo licht, ze vliegt daar heen,
Gelijk een veer. Ik wouw, dat Meester Hans dien rover
Eens onder handen had! och, och, wat komt my over!
Luidewijk.
Doetze op, en zie, hoe zy van binnen is gestelt.
(260) Wat vindtg’er in, Flip?
Flip.
                                            Niet, dan stroo, in plaats van geldt.
Och, och!
Luidewijk.
                Met klaagen zult gy nietmetal bedyen:
Vat aan de kaers, en zoek met my aan alle zyen.
’t Kan weezen, dat men ’t een of ’t andre licht verspiet.*
Flip.
Die zoeken wil, die zoek; ik zoek de Drommel niet.
Luidewijk.
(265) Hier leidt een brief.
[p. 16]
Flip.
                                        Ik denk van Heintjepik geschreeven.
Luidewijk.
Ik leesze, en hoop zy zal ons eenige uitslag geeven.

                               Hy leest de brief.

        Eedele Heer.

Behalven de kennis, die ik van U.E. verdiensten heb-*
    be, heeft my U.E. bescherming te Rijswijk zodaanig
    verplicht, dat ik my uit erkentenis gedwongen vind,
    U.E. dit kleine teeken van mijne onuitspreekelijke dank-
    baarheidt ter handt te doen koomen, met het vertrou-
    wen, dat de zelve, die my met gevaar van zijn leven zo
    groot een dienst gedaan heeft, my die ondienst niet doen
    zal, van deze mijne dankbaarheidt, of de minste om-
    standigheeden daar van aan iemandt ter weereldt, voor-
    naamelijk aan Ferdinand, te openbaaren: want mijne
    eer hangt’er aan. De manier van dit bestellen zal U.E.
    licht vreemdt voor koomen; maar indien gy my op deeze
    zelve plaats, een letter tot antwoordt verwaerdigt, dat
    mijne moeyelijke erkentenis U.E. niet verveelt, en voor-
    ders de verzochte stilzwijgendheidt belooft; zal ik U.E.
    verder doen zien, hoe ik U.E. achte, en dat ik ben

                      U.E. Geneegenste Vriendinne des Weereldts.


Z’is van de Juffer, die my om haar hulpe badt,
En om wiens wil ik flus dat spel te Rijswijk hadt
Met al die Franssen. Zy wil haar erkentnis toonen,
(270) En met haar dankbaarheit die kleene dienst beloonen.
Maar ’k had zo geestig een vergelding niet verwacht.
Flip.
Zy kan wis heksen, Heer: zy heeft de brief gebraght,
En is toenze ons vernam de schoorsteen uitgevloogen.
Luidewijk.
Men toovert nu niet meêr; gy zijt daar in bedroogen:
(275) De menschen zijn te zwaar: men vlieght niet door de lucht
[p. 17]
Als met machinen.
Flip.
                            Maar, van waar quam dan ’t gerucht?
Luidewijk.
Dat hebtge u ingebeelt.
Flip.
                                      Ja wel, zo dat niet waar is,
Ten minsten heeft zy dan een Spiertes fammiljaris,
Die zy voor boô gebruikt. *
Luidewijk.
                                        Wat stootge al uit uw hooft?
(280) Wel, Flip, ik had u nooit zo zot, en dom, gelooft.
Flip.
Wel hey, mijn Heer, wel hey; vertrouwje, dat ik reutel?
Hoe komt de brief hier dan?
Luidewijk.
                                            Men heeft licht noch een sleutel
Van deze kamer. Ook heeft zy hier in het huis
Licht kennis, en zy maakte in ’t wegh gaan dit gedruisch,
(285) Toen gy de deur op deedt. ’K ga aan de Juffer schrijven.
Met een aan Vader, dat ik in den Haag moet blijven
Tot maandag toe, en dat ik ’t Aarnhem weezen zal
Niet eer, als donderdagh, of vrydagh: dit geval
Had my dat noodige bescheidt schier doen vergeeten.
(290) Raap onderwijl ons goedt, dus over hoop gesmeeten,
By een, en schik het wegh.
Flip.
                                          De Juffer heeft ons bey
Aan werk geholpen. Wat of haar geleegen ley
Aan my, om al mijn geldt te taaken, en de maalen
Zo om te schomlen, en heel overhoop te haalen.
Luidewijk.
(295) De Juffren in ’t gemein zijn vol nieuwsgierigheidt.
Men moet dat al voor lief opneemen.
Flip.
                                                        Schoon bescheidt,
[p. 18]
Mijn beurs te plondren, en ’t hart uit het lijf te trekken.
Deê zyme maar geen scha, zy moght wat metme gekken.
Maar, maar een leege beurs maakt meenig hoofdt ontstelt.
Luidewijk.
(300) Licht nam zy ’t, om daarna, in plaats van ’t weinig geldt,
Uw beursje weederom te vullen met dukaaten.
Flip.
Ja doch. Dan hadze hier het beursje niet gelaaten,
En opgevult met stroo.
Luidewijk.
                                    Zwijg stil, gy hindert my
Met al dat zot gevraagh.
Flip.
                                    By u is ’t zotterny,
(305) By mijn is’t ernst, mijn Heer, ik moet de scha vast draagen.
Luidewijk.
’k Zeg, laat my schrijven, of gy krijgt de huidt vol slagen.
Flip.
’k Rep niet een woordt.
Luidewijk.
                                  Ga, breng dees brief op ’t Uytersch Veer:
Zy houdt op Aarnhem, daar is geldt by.
Flip.
                                                            Wel, mijn Heer,
Ik zal: maar d’andre?
Luidewijk.
                                Die moet, na des Juffers schrijven,
(310) Hier op het midden van de Tafel leggen blijven.
Zy zalze haalen. Wilt ghy ’t zien, wacht hier ter steê.
’k Geef u verlof.
Flip.
                          Neen, neen ik hou mijn gek daar meê.

Einde van ’t Eerste Bedrijf.

Continue
[
p. 19]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Jakoba, Sofia,
Alle beide door de bedekte deur komende.

Jakoba.
WAt of hy antwoort? ik sta tusschen hoop, en vreezen,
Sofia.
Daar is de brief.
Jakoba.
                          Geef hier, laat my den inhoudt leezen.
                                        Zy leest.
Wie gy ook zijn mooght, en hoe weinig gy my oock verplicht
    zijt, zo is ’t my echter lief, een onverwachte achting, in
    de plaats van een onverdiende dankbaarheidt te vinden.
    Ik beloove u, als een waar Eedelman, (dewijl ’t u belieft
    my met dien naam te vereeren) dat ik ’t geheim van
    dit voorval, aan niemandt ter weereldt ontdekken zal, en
    voorders uw geboden afwachten. Dit is ’t, dat ik u, vol-
    gens uw verzoek, tot antwoordt van uw brief, laate.

                                                          LUIDEWYK.

(315) Geen minder heusheidt heeft mijn hoop van hem verwacht.
O aangenaame brief! gy geeft een nieuwe kracht
Aan mijn verlieftheidt.
Sofia.
                                    Nicht, gy zaait in uwe zinnen
Een schaadlijk onkruidt, dat zo lichtlijk zich verwinnen,*
Noch uit laat rooyen.
Jakoba.
                                Ey, berisp mijn voorneem niet,
(320) Mijn lieve Moey; ik ben het zwaarste zielverdriet
Getroost te dragen, zo ’k mijn Eedelman moet derven.
[p. 20]
Sofia.
Maar denktge al op uw eer?
Jakoba.
                                      Veel eerder zou ik sterven,
Ja sterven duizendtmaal, eer ik in ’t minste deel
Mijn eer verraaden zou; en kan ik het geheel
(325) Bezit van Luidewijk niet hebben, ’k zal mijn leeven,
Maar nimmermeer mijn eer, gewilliglijk begeeven.
Sofia.
Hebt gy dan noch in ’t zin, dat hy u zelf zal zien?
Jakoba.
Ja Moey, en deeze nacht, indien het kan geschiên.
Sofia.
Op welk een wijs?
Jakoba.
                            Hier in heb ik uw hulp van nooden.
Sofia.
(330) Die wordt u met mijn hart geheellijk aangebooden.
Jakoba.
Gy zoud my vriendschap doen, woud gy uw Kamenier
Beveelen, datze uw koets, uw paarden, en koetsier,
Met bey uw knechten, op de Vijverbergh deed komen,
By ’t groene zootje, Moey, dicht onder d’eerste boomen,
(335) Omtrent de middernacht, maar al gemaskert.
Sofia.
                                                                      Hoe?
Waarom gemaskert?
Jakoba.
                                Hoor; ik leg het daar op toe,
Om Luidewijk zelfs in mijn Kamer t’ onderhouwen,
Van hem gezien te zijn, en hem zelf aan te schouwen
In vryheidt, onbeschroomt; en zonder dat hy ken,
(340) In welk een oort hy wordt gevoert; of wie ik ben,
Vermoeden kan, terwijl mijn Broêr op ’t Bal zal weezen;
Zo dat men hindring, noch beletzel heeft te vreezen.

[p. 21]
Sofia.
Hoe Nicht? vergeetge alreê, dat Jan zo eeven zey,
Hoe Luidewijk uw Broêr belooft had, dat ze bey
(345) Te saam de Juffer, die zy daadelijk bezochten,
Na ’t Bal te leyden, en beyde op te passen dochten?
Gy waart’er by, en hebt het zelf gehoort.
Jakoba.
                                                          ’T is waar,
En dat zy Luidewijk behaagde, speet my; maar
Ik meen, zo ’t mooglijk is, dat opzet te verzetten,
(350) En dat oppassen van die Juffer te beletten.
Ik zal Heer Luidewijk verzoeken met een brief,
Dat hy een Garnituur van Linten doch voor lief
Ontfange, die Katrijn haalt van den Franschen kramer,
Van paerelkleur en roodt. Maar daar komtze in de kamer.



TWEEDE TOONEEL.

Jakoba, Sofia, Katrijn, door de bedekte deur.

Jakoba.
(355) IS ’t eeten haast gedaan, beneên?
Katrijn.
                                                                Vrees geen belet,
Mêvrouw; het nagerecht is noch niet opgezet:
Zo zeitme Jan, dien ik het vroeg.
Jakoba.
                                                    Waar zijn de strikken?
Katrijn.
Ik breng u die, Mevrou; maar ’k moetze wat verschikken;
De kramer hadt geen tijdt.
Jakoba.
                                      Wel doet het, zo ’t behoort.
(360) Ey Moey, leen haar uw handt; ’k zal Luidewijk zo voort
Gaan schryven.

[p. 22]
                        Katrijn, terwijl Jakoba schrijft.
                            Houw eens vast, Mevrouw, ik zal ’t wat rekken.
Zo staat het wel; het moet de heele kuit bedekken,
Tot op de scheen.
Sofia.
                            Wat zal hy met dees linten doen?
Katrijn.
Het breet moet op de hoedt, het smal lint op de schoen,
(365) Ter zijden van de voet.
Sofia.
                                            En dees vier andre linten?
Katrijn.
In ’t hallef hemdt, voor op de handen.
Sofia.
                                                            Welke quinten
Heeft nu de Mode!
Katrijn.
                            Is die niet altijdt zot geweest?
Sofia.
’t Is waar, Katrijn, sint dat wy van een Franschen geest
Bezeeten zijn, en dat men die niet uit wil drijven,
(370) Doet zy ons zotten, tot onze eigen kosten, blijven;
En trekt een rijkdom uit de grillen, dieze broedt,
Door onze zotterny en ’t quaadt gebruik gevoedt.
                    Jakoba, geschreeven hebbende.
Ik heb de brief gedaan, belieftze u ook te leezen?
Sofia.
Ja Nicht. Gy schrijft hem; hy zal uw oppasser weezen,
(375) Doch u noch kennen, noch oppassen; ’k vat dit niet.
Meint gy op ’t Bal vermomdt te komen?
Jakoba.
                                                                Neen, ’t geschiedt
Alleen, om hem wat te verbijstren, op die hoope, *
Dat zijn nieusgierigheidt hem eerder herwaarts noope.
Ook schrijf ik hem niet, Moey, dat ik op ’t Bal zal zijn.
(380) Maar spillen wy geen tijdt. Is ’t alles reê, Katrijn?

[p. 23]
Katrijn.
’T is daadelijk heel klaar.
Jakoba.
                                        Kom, laat het zo maar blijven;
’T is overdubbel wel. Daar neem, en leg dat schrijven
In ’t mantje, boven op de garniture.
Katrijn.
                                                        Wel;
Maar ’t leit zo overhoop, ’k zal ’t eerst weêr op zijn stel
(385) Verschikken.
            Jakoba, hoorende Flip aankomen, en zingen.
                  ’k Hoor gerucht; ras, vliênwe, Moey, zy komen.
Jacoba, en Sofia, vlieden met de kaars, en laten Katrijn in ’t donker.



DERDE TOONEEL.

Katrijn, alleen in ’t donker, en Flip hoorende zingen.

MEn laatme in ’t donker, en de kaars is meê genomen!
Waar vind ik d’uitgang? ’k ben hier leelijk in de knip.
’k Hoor iemandt op de trap. Ja, ’t heeft geen noodt, ’t is Flip.
Hy is voor ’tspook vervaert, ik hoor ’t wel aan zijn zingen.
(390) Kom ik eens achter ’t licht, ik zal het wel ontspringen;
Zo ’k de bedekte deur maar zie; ’k schuil hier zo lang.



VIERDE TOONEEL.

Flip zingende met een fles in de handt, Katrijn maakt achter hem te zijn.

                    STEM: Grand Ballet.
                              I.
                                                      MYn Heer,
Deeze Fluit, ten kimme vol geschonken,
            Moet straks zijn uitgedronken,

(395) Op de welvaart, op den standt
[p. 24]
                    Van ’t lieve Vaderlandt:
                    Dewijl de gulde Vreê
Het mes, daar d’Oorlogh ons de beurs meê snee,
            Heeft gesteeken in de scheê.

                    (400) Nu hoort men niet van vechten,
            Vlooten branden, dorpen slechten:
                                                      Al de twist
Is met den Bisschop, en den Brit geslist:
Of, zo men nu malkandren zit na ’t gat,

                    (405) Het is met roemers nat.
            Men toon zich dan, als wakkre knechten,
            En doe een storm op ’t volle vat.

                              2.
                                                      De Pacht
            Zal’er wel een Daaler meêr om gelden;

                    (410) En wy voor braave helden,
            Voor liefhebbers van den staat
                    Passeeren, kameraadt.
                    Ja zo de Fransman quam,
Die onlangs veur zich neêr keek, als een lam,

            (415) Nu ziet, als een Leeuw, zo gram;
                    Wy zouden staan, als moffen,
            Al zijn snorken, al zijn snoffen
                                                      Was maar windt;
Hy zou zo slecht staan kijken, als een kindt,

(420) En vreezen ons, zo boordevol van moedt,
                    Of wijn, dat’s eeven goedt;
            De Fransman zoud’er vlak veur boffen;
            De Wijn is ’t rechte heldenbloedt.

                              3.
                                                      De Wijn
            (425) Maakt een dollen duivel van een blooden;
                    Maakt menschen schier tot Goden;
            Maakt ons jong, al zijn wy grijs;
                    Maakt zelf de jonkheidt wijs,
                    En vol van weetenschap;

(430) Een stomme bok ontbreekt het niet aan klap,
[p. 25]
            Als de wijn klimt in zijn kap.
                    Het wijntje maakt den Praater;
            Ellek een die roert de snater,
                                                Als zijn mondt

(435) De smaak recht wegh heeft van den ouden hondt.
Kom drinken wy dan wakker, dat het snort,
                Die lang wacht, schiet te kort;
        Dat gaatje veur, avous, konfrater,
        Ik kan wel merken, waar ’t je schort.


(440) ’K zie, of ik drink, of zing, ik ben al eeven bang.
’K heb dees boetelje nou al tweemaal uitgedronken,
Noch popeltme mijn poort, noch trillenme mijn schonken;
Want dat ik zing, is niet uit vreugd, maar groten angst.
Mijn Heer! Heer Luidewijk! waar blijfje? ’k weet mijn vangst
(445) Nou wel; hy zent my hier, en vreest’er zelf te weezen.
Is dat straks komen? ’t moght de drommel doen. Dit vreezen
Maakt, dat ik ’t hart schier uit mijn lijf smijt in mijn broek.
Wel benje gek, Flip? grijp koerazie, houwje kloek;
Ga in jou Heers valies, gelijk hy heeft bevolen,
(450) En krijg zijn kleedt. Maar zat die geest daar eens verscholen.
Och! och! wat ging mijn an? Daar leit de moedt al weêr.
Wat raadt? Geen beter, als dat ik de geest bezweer.
O geestje, wie je bent, ik, die nooit van mijn leeven
Het minste quaat heb aan jou geestlijkheidt bedreeven,
(455) ’K bezweerje krachtig by Sint Urzels onderrok,
By Sint Pilatus tandt, Kristoffels wandelstok,
Sint Jochems knevels, en by ’t overschot der beenen
Van al die vroome luy, en by dit kruis met eenen;
Dat ik, die Flip hiet, jou voor eeuwig blijf verplicht;
(460) Zo jy jou nimmermeer vertoont voor mijn gezicht:
Want Geestje maat, men kan wel vriendt zijn met malkander
[p. 26]*
Al komt juist d’eene vrindt niet spooken by den ander.
Katrijn blaast de kaers uit, en geeft hem een klap.
Moordt! brandt! mijn Heer! mijn Heer!



VYFDE TOONEEL.

Luidewijk, Flip, Katrijn, in ’t donker.

Luidewijk.
                                                            HOe schreeuwje zo bevreest?
Wat doeje in ’t donker?
Flip.
                                                  Die vermaledyde geest...
Luidewijk.
(465) Wat geest?
Flip.
                            Die daadlijk in de kamer was...
Luidewijk.
                                                                                  Het vreezen
Maakt, datge u... Maar wat looptme op ’t lijf? wat wil dit weezen?*
Ik heb het Flip.
Hy vat de mandt, die Katrijn in de handt heeft.
Flip.
                          Mijn Heer?
Luidewijk.
                                            Loop ras; ontsteek het licht
Beneên, en keer terstondt; Maar sluit de deur eerst dicht,
En doe de grendel daar van buiten voor.
Terwijl Flip de deur uytgaat, en grendelt, laat Katrijn de korf in handen van Luidewijk, en vertrekt door de bedekte deur.



ZESDE TOONEEL.

Luidewijk alleen.

                                                                        ’K wil hoopen,
(470) Dat my dit spooksel nu niet lichtlijk zal ontloopen.
[p. 27]
Des spreek vry, droes, of geest, of mens, wie dat gy zijt,
Wat zoekt gy hier? Gy zijt gevangen, schoon ’t u spijt.
’k Zal nu wel zien, wie hier zo geestig weet te waaren,
En meent ons door de schijn van nachtspook te vervaeren;
(475) Dies meldt u maar, u zal in ’t minst geen quaat geschiên.
Gy spreekt niet? daar komt Flip, nu zal ik ’t zelf wel zien.



ZEEVENDE TOONEEL.

Flip met een kaers, Luidewijk.

Flip.
HIer ben ik met de kaers.
Luidewijk.
                                          Wat ’s dit? ik ben bedroogen.
Een korf, en ’k zie geen mensch.
Flip.
                                                    Hoe? is het spook ontvloogen?
Wel hey, wel hey, mijn Heer, jy had het ommers vast;
(480) Weg is het en verdwijnt, dat’s leelijk misgetast.
Luidewijk.
Ja, ’k ben verstelt; maar zienwe eens na de deur, die buiten
Op straat zijn uitgang heeft.
Flip.
                                            Die kan niet beeter sluiten;
Zie, z’is heel fiks in ’t slot, en wel te deeg beneên
Gegrendelt, boven ook.
Luidewijk.
                                      Voorwaar ’t zijn vremdigheên,
(485) Die ik navorsschen noch bevatten kan met reeden.
Ik kan niet denken, wat dit weezen magh.
Flip.
                                                                  Mijn leeden
Staan noch en siddren. Wel, mijn Heer, heeft Flip nu mis? *
[p. 28]
Geloof jy ook nu niet, dat dit een spooksel is?
Luidewijk.
Wat spooksel? neen, de schrik doet u dus geklijk woelen,*
(490) En reevlen van een geest.
Flip.
                                                    Jy moest het ook eens voelen.
Ik wed, myn Heer, dat jy ’t dan wel gelooven zoudt;
Maar, als men ’t zelf niet voelt, dan is men goedt koop stout.
Luidewijk.
Wat hebt gy toch gevoelt;
Flip.
                                        Een geest met ysre handen,
Die deeze kaaken zo verzet heeft, dat de tanden
(495) Noch ram’len in mijn bek.
Luidewijk.
                                                    Gy beeldt u dat maar in.
Flip.
Hoe, sellemalement, inbeelding? zie mijn kin
Is uit het lidt.
Luidewijk.
                    Zulks doet u ’t overmaatig schrikken
Gelooven.
Flip.
                Is ’t geen spook, hoe komt die korf met strikken
Dan in de kamer? Heer, ’t is zeeker spokery
(500) Gelooft het, eer je ’t voelt.
Luidewijk.
                                                    ’t Is vremdt Flip, ick bely,
Dat ik niet klaarder in dit werk zie, als een blinde;
Maar ’k zal niet rusten, tot dat ik d’ontwarring vinde.
Flip.
Hoe vinden? zie wel toe, wat jy begint, mijn Heer;
’t Zal ons wel vinden, eer wy ’t zoeken. Och! hoe meêr
(505) Men ’t zoekt, hoe’t boozer wordt. Dat zoeken zalje rouwen;
[p. 29]
Ey denkt het niet, wil jy jou knecht in ’t leeven houwen.
Luidewijk.
Wel, wel. Maar zienwe eens, wat dit spook ons schenkt.
Flip.
                                                                                  Ik krijg
De doodt op ’t lijf, mijn Heer! daar zit het spook in.
Luidewijk.
                                                                                  Zwijg
Gy vlegel; hoe! een korf, vol strikken net gebonden,
(510) Van paerelkleur en roodt?
Flip.
                                                  Ja; maar van ’t spook gezonden.
Luidewijk.
Zwijg, zeg ik, eer ik.... Maar hier vind ik noch een brief;
Wat wil dit weezen?
Flip.
                                  ’t Spook, geloof ik, heeft je lief.
Luidewijk.
Flip, lichtme, dat ik lees.

                            Hy leest.

            Heer Luidewijk,
Ik zie met vreugdt uit uw antwoordt, dat uw heusheidt
    mijn hoop niet bedriegt. Op dat vertrouwen verstout
    ik my verder, en durf u bidden, dat gy Ferdinand zijn
    Juffer alleen laat oppassen, en zonder licht ten elf uuren
    weder in uw kamer maakt te zijn: maar ’t moet u zo
    weinig aan moedt, als beleeftheidt ontbreeken; want u
    zal iets onverwachts verschynen. Indien ’t u behaagt,
    zult gy achtervolgen, ’t geen u gebooden zal worden.
    Indien ’t u niet behaagt, zult gy alle verder onderzoek
    staaken. Ondertusschen verzoek ik u, dit kleyne teiken
    van mijn groote gunst voor lief te neemen, en u deezen
    avondt op ’t Bal te versieren met deze strikken, welker
    kleuren de beelden van de gesteltenis mijns harten zijn;
    opdat ik u voor mijn oppasser houde; hoewel gy my voor
    die tijdt noch kennen, noch oppassen zult, om reeden,

[p. 30]
    daar na te melden. Ik verwacht uw antwoordt op de plaats,
    daar gy ’t voorgaande geleght hebt, en blijf de zelve, die
    ik my genoemt heb te zijn.


                                                    Ik kan dit heusch verzoeken
Niet afslaan.
Flip.
                            En ik zou die heusheidt wel vervloeken.
Luidewijk.
(515) Zwijg schelm. ’k Verlang na ’t end van deeze spokery.
Flip.
Maar vreesje geen gevaar?
Luidewijk.
                                        Ik acht het zotterny,
Aan spook te denken, zwijg. Ik moet het eens herlezen.
Zy schijnt jalours, en by gevolg verlieft te weezen.
In ’t donker wachten, tot dat my iets vremdts verschijn;
(520) En deeze kleuren, die zy teikens zeit te zijn
Van haar gesteltenis des harten; deeze strikken
Te zenden, schijnen op mijn weedermin te mikken.
’t Kan niet als liefde zijn. Ja, zo ik ’t wel bespeur,
Ontdekt zy my haar min; ’t is roodt, en paerelkleur;
(525) Het roodt beteikent brandt.
Flip.
                                                  Dat ’s net geraaden, Jonker;
Het is een helsche brant, die blaakt het best in ’t donker.
’k Beken, ’t is wonder van den drommel overleit.
Luidewijk.
Zwijg, zeg ik. Paerelkleur beteikent zuiverheidt.
Z’is in een zuivre vlam, zo ’t schijnt, op my ontsteken.
(530) Maar wat is dit? ’k verlang om haar te zien en spreeken!
’k Vind my bewoogen! zy moet schoon zijn; ja; ’k vertrouw,
Datze andersints haar min zo niet ontdekken zou;
Zy schijnt te gaauw. Ik wil haar daadlijk antwoordt schrijven,
Zet hier de kaers.
Flip.
                            Was ik als jy, ik liet het blijven.
[p. 31]
Luidewijk.
(535) Zwijg, bloohart.
Flip.
                                    Is ’er dan geen spook?
Luidewijk.
                                                                      Dat ’s maar bedacht
Voor kleine kindren, dat geen man van wijsheidt acht.
Flip.
Geen biete baauwen, of kaboutermans?
Luidewijk.
                                                              Al loogen.
Flip.
Zou ’t dan geen kol zijn, die ons daadlijk is ontvlogen.
Zy vliegen, zo men zeit, de schoorsteen uit, en in.
Luidewijk.
(540) Al zots klap.
Flip.
                              Is het dan geen weerwolf, geen alvin,
Geen witvrouw, noch geen heks, noch poepenheinsman?
Luidewijk.
                                                                                      Grillen,
Inbeelding.
Flip.
                  Wel, mijn Heer, zie daar, ik laatme villen,
Indien ’t geen eunjer is, zo is ’t een Tovenaar.
Luidewijk.
Hoe raast de gek. Zwijg stil, en rust uw harssens.
Flip.
                                                                              Maar,
(545) Geen onderaardsche schim?
Luidewijk.
                                                        Verbijsterde gedachten.
Flip.
Geen nikker?
Luidewijk.
                      Dwaasheidt.
Flip.
                                        Ook geen geest van groote krachten?
Luidewijk.
Door looze harssenen verdicht.
[p. 32]
Flip.
                                                  Geen ziel in noodt?
Luidewijk.
Wat zotte vraagen! neen, die rust na ’s menschen doot.
Maar onze tijd verloopt. Ik heb mijn brief geschreeven:
(550) Daar leitze; zy belooft daar antwoordt op te geeven.
Doe nu de grendel van de buiten deur, en geef
Mijn kleedren; wel hoe staat gy dus versuft?
Flip.
                                                                    Ik beef,
Wanneer ik denk, dat jy jou lichaam zo durft waagen;
Licht dat jou beenen jou niet van de plaats afdraagen.
(555) Och, och! mijn Heer, ik zie, dat jy geen spooken kent;
’T schijnt in ’t begin wat zoet, maar ziet wel toe, in ’t endt
Zuljy die vriendlijkheidt zo sellemens betaalen.
Ik vrees, het is de droes, die jou begeert te haalen;
Of hy ontbiedt jou licht in ’t donker, om, als my,
(560) Wat af te rossen. ’T is, hoe ’t is, die spookery
Heeft niet veel goedts in ’t zin; ey, laat jou raaden, Jonker.
Was ’t noch by daag; maar kijk, dat donker, o dat donker
Leit my zo zwaar op ’t hart!
Luidewijk.
                                            Zo zou ’t my ook licht doen,
Indien ik Flip was; maar strik dit op elken schoen.
Flip.
(565) Mijn Heer, ey doe jy ’t zelf.
Luidewijk.
                                                      Wel Flip, wat zal dit weezen?
Jeukt u de huidt?
Flip.
                              Ik vrees....
Luidewijk.
                                            Wat valt hier veel te vreezen.
Flip.
Iets aan te raaken, van ’t geen jou het spook vereert,
[p. 33]
Luidewijk.
’k Zeg, bint het, bloode nar, en daadlijk, ik begeer ’t.
Tast aan, hoe staje.
Flip.
                              Ey! Ey! is ’t lint?
Luidewijk.
                                                          Wat dan?
Flip.
                                                                          Weet ik het?
(570) ’t Komt uit de hel, mijn Heer.
Luidewijk.
                                                      Daar, grijp het aan, en strik het,
Gelijk ’t behoort.
Flip.
                            Zie, hoe de Droes een mensch verleydt.
Had hy jou gelt gekaapt, in plaats van mooyigheydt
Te geeven, had hy jou de ribben komen boenen,
Gelijk als my, je waart licht al zo bang.
Luidewijk.
                                                              Mijn schoenen?
Flip.
(575) Daar zijnze.
Luidewijk.
                            Voeght dit lint wat by mijn kleedt met kant?
Flip.
Ja duivelsch.
Luidewijk.
                  Schelm, ik zal... maar daar komt Ferdinand.



[p. 34]

ACHSTE TOONEEL.

Ferdinand, Luidewijk.

Ferdinand.
MYn Heer, verschoon my, zo ik eenigsins uw zaaken
Verlet door mijne komst. De tijdt begint te naaken,
Om na de Juffer, en zo voort na ’t Bal te gaan,
(580) Zo ’t u belieft, en gy gereedt zijt.
Luidewijk.
                                                              Ik ben aan
Uw heusheidt zeer verplicht, maar ’k vind my wat verleegen,
Om dat ik lichtlijk d’eer, door uwe gunst verkreegen,
Niet zal gebruiken, zo mijn beede u niet mishaagt.
Ferdinand.
Verzoek niet, maar gebie; ’k staa toe, al wat gy vraagt.
Luidewijk.
(585) Ik heb my zelven wat onpaslijk in ’t verkleeden
Bevonden, ’t schijnt, my rijdt een koortsje door de leeden;
’t Is wel niet groot, maar ’t heeft my echter wat ontstelt.
’t Is ’t ongemak, dat vaak den reizenden verzelt:
Dies wilde ik gaarne my wat vroeg tot rust begeeven.
(590) Mijn Heer; ik hoop, gy zult mijn beê niet weederstreeven;
Maar d’aangenaame moeyte opneemen, om alleen
De Juffer, die wy flus te dienen met ons tweên
Versproken hadden, op te passen. Mijn vertrekken
Zou anders haar tot hoon, en my tot schande strekken.
Ferdinand.
(595) Mijn Heer, ik zal het doen. Maar komtge niet op ’t Bal,
[p. 35]
Om ’t Haagsche Jufferschap te zien?
Luidewijk.
                                                          O ja, ik zal
Zo by u zijn; doch wil ten ellef uuren scheiden,
En daarom is ’t, dat ik geen Juffer wil geleiden;
Maar lichtlijk zal men my niet binnen laaten.
Ferdinand.
                                                                      Wel,
(600) Zo kom met ons, mijn Heer; Mejuffer Isabel
Is gantsch niet bellegziek: gy kunt met andre praaten,
Haar onderhouden, of oppassen, of verlaaten,
Zo ’t u zal lusten; kom, wanneerwe in ’t huys zijn, zult
Gy ’t maaken, zo gy wilt.
Luidewijk.
                                        ’k Steek diep in uwe schuldt:
(605) Maar, hebtge in ’t zin om my noch naauwer te verbinden,*
Onschuldig my by haar.
Ferdinand.
                                      Heer Luidwijk, wy zijn vrinden,
Mejuffer Isabel, en ik. Kom, gaanwe voort,
Gy zult in ’t minste niet misdoen; ’k geef uw mijn woordt.

Einde van ’t Tweede Bedryf.

Continue
[
p. 36]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Jakoba, Katrijn, Sofia.
Door de bedekte deur inkomende.

Jakoba.
MAar had hy u in plaats van ’t mantje vast gekreegen,
(610) Hadt gy hem het geheim ontkent, en my verzweegen?
Of hem de heele zaak, gelijk zy leidt, verklaart?
Katrijn.
Mevrouw, dat weet ik niet; ’k was ongemeen vervaerdt,
En wist ter naauwer noot van schrik de deur te krygen;
’k Zou, vrees ik, door den angst niet hebben konnen zwijgen.
Jakoba.
(615) ’t Is best, dat alles is naar onze wensch geluckt.
’k Geloof de Meester, en de knecht zijn, als verrukt
Gebleeven, en verwardt, in twijffel opgetoogen,
Wanneer zy zagen, dat hen ’t spook zo was ontvloogen.*
Sofia.
Maar, Nicht, bezie toch eens wat antwoordt hy u geeft.
(620) Daar is de brief, nadat ik merken kan, hy heeft,
Met weinig lettren, u zijn meening laaten weeten.
Hy zal, geloof ik, het oppassen niet vergeeten.*
Jakoba.
Moey, geefze my.
                                    Zy leest.
        Onbekende Vriendin.
Uw gunst verplicht my te ver. Ik zal my van mijn woordt
    aan Ferdinand ontslaan, en op ’t Bal komen, alleen ver-
    gezelschapt met de teikenen van uwe weldaaden; ook zal
    ’t my aan moedt, noch wil ontbreeken, t’avondt ten elf
    uuren zonder licht in mijn kamer te zijn, om te ver-
    wachten, of my de verschyning zo wel uit zal vallen,
    als mijne hoop my belooft en voorzeit.

                                    U.E. verplichten Luidewijk.
[p. 37]
                                    Ik vind het antwoordt, als ik dacht.
De vergenoeging, die my zijn beleeftheit tracht
(625) Te geeven, en zijn wil tot mijne dienst geneegen,
Zijn prikkels, die mijn ziel met wondre vreugt beweegen.
’K erken my zeer aan zijn wilvaerdigheên verplicht;
En haak met ongeduldt na Luidewijks gezicht.
Hoe komt de tijdt noch om? voor dat het uur verscheenen
(630) Zal weezen, zie ik mijn verlangen niet verdweenen.
Maar Moey, zal uw karos, en ’t geen daar toe behoort,
Ook vaerdig weezen, op de tijdt, gelijk ons woordt
Gegeeven is; en voorts de knechts, en kamenieren
Gereedt zijn, om den sleep en toestel te versieren?*
(635) ’t Moet alles klaar zijn, eer het twalef uuren slaat,
Op d’aangeweezen plaats.
Sofia.
                                        Ik bid u, Nichte, laat
My dat bevolen, ’k zal op alles naerstigh achten,
En zorge dragen, dat gy niet vergeefs zult wachten.
Ik weet, hoe zeer uw oogh na dat gezicht verlangt,
(640) En dat daar aan alleen u vergenoeging hangt;
Komt hem maar anders in die zaak geen moedt t’ontbreken,
Voor d’uitkomst na uw zin wil ik wel borge spreeken;
Slaat gy maar gade, dat uw kamer vaerdig zy.
Jakoba.
’t Is al bestelt, ik zal de rouwtapissery,
(645) En al den toestel van de droefheidt doen verdwijnen,
En doen, op staande voet, in mijne zaal verschijnen,
Met kleine moeiten, een behaaghelijk gezicht,
En prachtig huisraadt; en uitsteekendt helder licht
Op gladde blakeren, en zilv’re kandelaaren
(650) Opsteeken; wijl de rouw, waar meê de muuren waaren
Bekleedt, tot die tijdt toe, in eenen ogenblik
Zal needervallen, door ’t ontbinden van een strik;
Om, of mijn Broêr, voor ’t Bal, my schielijk quam te spreeken,
Dat hy niets merke van het geen, wy hier besteeken:
[p. 38]
(655) Dat ook Heer Luidewijk, wanneer hy al die pracht,
En zwier van staat zal zien, zich des te minder acht
Weêrom in ’t eigen huis te weezen, noch vermoede
Dat iemandt van dit huis....
Sofia.
                                        Nicht, zijnwe op onze hoede:
Ik hoor gerucht. *
Jakoba.
                                  Ik ook: daar zijn zy weederom.
(660) Vertrekken wy. Katrijn, kom volg.
Katrijn.
                                                                  Mevrouw, ik kom.



TWEEDE TOONEEL.

Luidewijk, Flip.

Flip.
DUs in het donker, en geen licht: wat wil dit wezen?
Mijn Heer, ik bid u heb wat deernis met mijn vreezen;
Ik ben verzeekert, dat de Droes hier spookt, en waart.
Luidewijk.
Houw moedt, gy hebt geen noodt, gy gek; wees niet vervaerdt.
(665) Zo lang ik by u ben, hoeft gy geen quaat te schroomen.
Flip.
Hoe! zou de Nikker, of een van zijn dienaars komen,
Gelijk gezeidt is, Heer, en zou men zonder schrik
Hem hier verwachten. Neen, mijn Heer, doe jy dat: Ik
Wil liever, van de nacht, my elders wat vermeyen
(670) In d’een of d’andre kroeg, als hier zijn komst verbeyen.
Ik ken zijn nukken, want ik heb de smaak daar van.
Luidewijk.
Zwijg stil, en houw maar moedt; het is geen spook.
Flip.
                                                                              Wat dan?
Luidewijk.
Het is een Juffer, gek.
[p. 39]
Flip.
                                Het moght de Duivel weezen.
Is dat een Juffer?
Luidewijk.
                        Gy hebt immers hooren leezen
(675) Wat zijme schrijft.
Flip.
                                    Als of de Droes niet schrijven kon.
Luidewijk.
Het zy dan spook, of niet; ’k wou, dat het maar begon.
Flip.
Dat wou ik niet.
Luidewijk.
                        De tijdt verdrietme.
Flip.
                                                    En my niet minder:
Vertrekkenwe daarom.
Luidewijk.
                                    Ik zeg u vrees geen hinder,
Zo lang ik by u ben.
Flip.
                                    Mijn Heer.
Luidewijk.
                                                  Wat wil de gek.
Flip.
(680) Wacht jy het spook alleen, en gun, dat ik vertrek.
Luidewijk.
Neen Flip, daar ik blijf, zult gy meede moeten blijven;
Daar is geen spook.
Flip.
                              Ik zie, je zultme al weêr bekijven;
Maar Heer, al praate jy, als Brugman, zie, mijn schrik*
Zal doch niet weg gaan: jy bent jy; en ik ben ik.
(685) Jy looft geen spookery, noch ’t waaren van quaâ geesten;
Maar ik geloof’er an, mijn Heer; zo doen de meesten.
[p. 40]
Luidewijk.
De meeste luy zijn gek.
Flip.
                                    Maar ’k heb het zelf gevoelt,
Hoe dat de nikker staag omtrent de vroome woelt.
Kijk, ons geloof verscheelt, omdat hy jou gestadigh
(690) Zo vriendelijk onthaalt, en my zo ongenadigh
Ofrossen komt; maar wil jy niet, dat ik vertrek,
Ey laatme dan de kaers gaan haalen.
Luidewijk.
                                                      Houw de bek.
Het licht zouw u de schrik niet mindren, maar vermeêren,
En dat gy ’t minste ziet, zal u het minste deeren.



DERDE TOONEEL.

Jakoba, met een geslooten dievelantarentje, door de bedekte deur, in ’t donker, Flip, Luidewijk.

                Flip, raakende Jakoba in ’t voorbygaan.
(695) OCh Heer! daar voel ik iets; waar kruip ik in een gat?
Au, au; daar word ik al by ’t linker been gevat.
Nou zal ik leevend voor den drommel moeten vaaren!
Waar benje, Heer?
Luidewijk.
                              Hou moedt: ik zal u wel bewaaren;
Kom hier: gy hebt geen noodt.
Flip.
                                                Och! broght de geest toch licht,
(700) Mijn Heer; zo kon men hem eens kijken in ’t gezicht.
Help, help! daar wordt het licht! Dat ’s tovren! selleweeken!
Mijn Heer, de kaers wordt van den drommel aangesteeken.
Luidewijk.
Gek, ’t is een Juffer.
Flip.
                              Neen, ’t lijkt beeter na een moor.
[p. 41]
Luidewijk.
Het is haar masker, dat zy afdoet. Zwijg, en hoor.
                    Jakoba, haar masker afdoende.
(705) Heer Luidewijk, ’k heb u tot tweemaal toe geschreeven,
En klaare blijken van mijn dankbaarheidt gegeeven
Voor uw beweezen dienst, die in mijn teer gemoedt
Een vonk van liefde heeft ontsteeken, en gevoedt,
Zo dra ’k vernam, dat uw doorluchte ziel de waerde
(710) Van uwe stam, en stal des lichaams eevennaarde.
Uw weederschrijven heeft my uw bescheidenheidt,
En eedelmoedig hart volkomen uitgeleidt:
Dies heb ik my verstout om uit uw mondt te weeten,
Hoe gy mijn liefde, en zulk een stout bestaan zult heten.
Luidewijk.
(715) Mevrou, zo klein een dienst verdient niet, dat men ze acht.
Want, schoon ons eer en plicht het vrouwelijk geslacht
In alle voorval te beschermen, niet gebooden,
Zo heusch, en billijk een verzoek zou ieder nooden,
Ja dwingen d’allerbloodste om haar ten dienst te staan.
(720) ’k Heb dan dat ieder zouw, alleen mijn plicht voldaan.
Maar ’k vond mijn hart geheel geneigt om u te lieven,
Toenge uw verheven geest afschilderde in uw brieven,
Vol konst en oordeel; en ik vind dat zelfde hart,
Nu, ’t oog uw schoonheidt ziet, hoe langs hoe meêr verwart;
(725) Zo dat het, schoon ’t niet wilde, uw eygen wel moet blijven,
En naar de wetten haakt, die gy het voor zult schrijven.
Jakoba.
De vleyeryen, daar het Hof meê zwanger gaat,
Zijn lichtlijk d’oorzaak van een ongemeende praat:
Maar stel die aan een zy; beschouw my eens ter deegen,
(730) En antwoordt my oprecht, gelijk ik u bejeegen.
Een Juffer, zo als ik van weezen, leest, en leên;
Van middelen, en stam, als d’uwe zijn, met een
Van goeden naame, zou u die het hart wel raaken,*
Indien ze in ’t zin hadde u haar bedtgenoot te maaken;
(735) Wanneer ’t besluit alleen aan uw verkiezing stondt,
[p. 42]
En dat uw maagschap zulks niet ongeraaden vondt?
Luidewijk.
Hy waar verdwaalt, die tot dat groot geluk kon steigren,
En d’aangebooden gunst moedtwillig docht te weigren.
Mevrouw, zo averechtsch staan my de zinnen niet;
(740) Dat ik die groote schat my zelf ontslippen liet,
Als ik ze aanvaerden moght. Wat kan men meêr bejaagen,
Als zulk een schoonheidt steedts zijn diensten op te draagen.
Maar is het ernst, zo neemt, tot teeken van mijn trouw,
Dees rechterhandt, en geef my d’uwe weêr, Mevrouw;
(745) En wil me uw naam, en staat, maar voorder openbaaren;
Mijn ziel verlangt’er na.
Jakoba.
                                      Ik ga het u verklaaren.
Uit deeze brief, die ik ga schrijven, zultge zien,
Met meêr omstandigheidt, wat ik u wil gebiên,
En gy verrechten moet, om tot het wit te raaken,
(750) Daar ik op doel, en daar gy ook schijnt na te haaken.
Luidewijk.
Mevrou, ach! geefme doch mijn vonnis uit zo schoon
Een mondt.
Jakoba, gaande schijven.
                    Ey steur my niet.
Luidewijk.
                                                Ik volg dan u geboôn.
Flip, uit een hoek.
Hem, hem, mijn Heer.
Luidewijk.
                                  Wat is ’t?
Flip.
                                                Hoe speulje met je leeven?
De droes in vrouweschijn, zo straks gehoor te geeven,
(755) Te trouwen, als hy wil? Och! Heer, zy stroopt je ’t vel
Licht over ’t hooft, en steekt jou leevend in de hel,
Of in een gat, daar zon noch maan schijnt. ’T zal’er honden,
[p. 43]
Zo jy je niet bekeert. Wat gruwelijke zonden
Heb jy begaan, Heer, dat de drommel jou zo quelt?
(760) Mijn Heer, ey, beeterje, of geef Flip verlof, en geldt.
Want komt de droes om jou, hy moghtme meê licht haalen;
En schoon hy jou maar greep, wie zou mijn huur betaalen?
Luidewijk.
Hoe kan een Engel, zo volmaakt, een duivel zijn.
Flip.
Ik blijf’er by, het is de droes in menscheschijn.
(765) Hy heeft je al binnen, ’k zie ’t, ik preek maar voor een dooven.
Och! wouje voor het lest jou knecht maar eens gelooven,
En doen zijn raadt, jy zoudt wel haast wat anders zien!
Luidewijk.
Wat is die?
Flip.
                Licht haar rok eens op tot aan de kniên.
Luidewijk.
Gy onbeschoften fielt, ik zal u daadlijk groeten.
Flip.
(770) Je zoud haast kennen aan haar ronde paerdevoeten,
Of aan haar lange staert, dat ik de waarheidt spreek.
Luidewijk.
Zwijg, zeg ik, reekel, eer ik u de beenen breek.
Jakoba, geschreeven hebbende.
Mijn Heer, ik heb mijn wil in deze brief geschreeven,
Gy kontze zien. Gelief terwijl eens last te geeven,
(775) Dat my uw knecht de deur ontsluite, opdat ik ga.
Luidewijk.
Mevrouw!
Jakoba.
                Wat is ’t, dat gy begeert?
Luidewijk.
                                                        Zal ik zo dra
Verliezen al mijn vreugdt?
[p. 44]
Jakoba.
                                          Die zal u niet begeeven.
Luidewijk.
Ey blijf dan hier. Gy zijt de wellust van mijn leeven.
’k Verlies al mijn geluk, zo ’k uwe schoonheidt mis,
(780) En taal noch teeken weet, waar die gebleeven is.
Jakoba.
Mijn brief beduit u klaar, waar gy ze weêr zult vinden.
Luidewijk.
Gun my dan eene beê, gy zult my zeer verbinden.
Doe my de gunst, en zegme uw naam, eer gy vertrekt.
Jakoba.
’k Zie, die vrypostigheidt wordt door mijn gunst verwekt;
(785) Maar matig die, mijn Heer, gy zult ’er niet meê winnen.
Luidewijk.
Mevrou, ey, zo ik mis, vergeef het aan mijn minnen.
Jakoba.
Zo ik mijn naam niet zeg, laat gy me dan niet gaan?
Luidewijk.
Mevrouw, verschoon my; al mijn welvaart hangt’er aan.
Gy zoud het vrolijk doen, zaagt gy den standt mijns harten.
Jakoba.
(790) Wel aan, Heer; is het tot verzachting van uw smarten,
’k Zal ook in deeze zaak volkomen u begeert
Vernoegen, nu ik u mijn hart doch heb vereert.
Maar daar zijn wonderlijke, en groote omstandigheden
Aan vast, zo dat de zaak vereischt een lange reeden.
(795) Des wenschte ik wel, mijn Heer, om niet gezien te zijn,
Dat gy daar boven, voor die oopning, het gordijn
Woud schuiven; want men zou ons lichtelijk verspieden.
Luidewijk.
Het zal geschiên, en al wat gy me wilt gebieden.
Flip, klim daar by.
Flip.
                              Ey neen.
[p. 45]
Jakoba.
                                            Hy is te bloode, en dom.
(800) Doet gy het liever zelf, en laat hem lichten.
Luidewijk.
                                                                                Kom,
Tast aan de kaers.
Flip.
                            Daar gaan wy voor den Drommel vaaren
Door ’t venster.
Jakoba.
                          Heel om hoog.
Luidewijk.
                                                Ik zie ’t, en zal ’t wel klaaren.

Terwijl Luidewijk beezigh is met het gordijn te schuiven, en
    Flip met lichten, snapt Jakoba door de bedekte deur uit de
    kamer.




VIERDE TOONEEL.

Luidewijk. Flip.

Luidewijk van de stoel stappende.
MEvrouw, ik heb... wat ’s dit? Waar zijtge? al weeder wegh?
Wat vremdtheidt?
Flip.
                            Zieje’t wel, liegt nou jou dienaar? Zegh.
(805) Is dat geen toovren, en beginje niet te vreezen?
Luidewijk.
Zwijg stil, en licht. Hoe magh zy uitgekomen weezen!
’t Is alles toe, en zy daar uit? Z’ontstak het licht,
Zy sprak, zy schreef.
Flip.
                                En wip, vervlieghtze uit ons gezicht,
Vlak deur de schoorsteen, zo als daadelijk in ’t donker;
(810) Nou is het by de kaers; geloof je’t nog niet Jonker?
Luidewijk.
Ik lach met tovery.
[p. 46]
Flip.
                              Och! och! mijn Heer, wat raadt?
Daar dunktme, dat’er weêr een by de tafel staat.
Luidewijk.
Ik zie niets, als de stoel.
Flip.
                                      Mijn Heer, wie kan het weeten,
Of d’eene drommel niet op d’ander heeft gezeeten?
(815) Ey Heer, gaan wy van hier.
Luidewijk.
                                                  My schiet geen moedt te kort;
Maar ’tschijnt of my ’t verstant als vast gehouden wort:
Want ik kan dit geheim onmooglijk niet doorgronden.
Flip.
Ik wel, ik heb op dees kaaken waar bevonden.
Die vrouw, die daadlijk in de kamer is geweest,
(820) Is wis een drommel; Ey, vertrouw geen quaade geest.
Luidewijk.
Maar leezen wy haar brief.
Flip.
                                          Neem die niet in jou handen,
Of steekt die in de kaers mijn Heer, en laatze branden,
Luidewijk.
Neen, neen, ik moet eens zien, wat zy van my verzoekt.
Breng hier de brief.
Flip.
                                Ik die aanraaken? Z’is vervloekt:
(825) Krijg jy ze.
Luidewijk.
                            Schelm, ik zal u d’ooren strak verzetten.
Hy leest.
                Heer Luidewijk.
Indien gy verlangt my te kennen, en my uwe geneegen-
    heidt, gelijk gy my die af-schildert, te bevestigen, zo kom
    op de klokslag van twaalf uuren, alleen vergezelschapt
    met uw knecht, by de gevangen poort, omtrent het

[p. 47]
    halsrecht, anders het Groene Zoodtje, onder de boomen;
    daar zult gy koets en paerden, koetsier, knechten en
    Juffren, alle in ’t zwart vinden. Laat u van hen blin-
    den, en leyen, waarze willen, zonder vrees voor hinder.
    Het zal my doen gelooven, dat gy zo veel liefde, als
    moedt en beleeftheidt hebt. Legt het antwoordt weeder
    hier ter plaatse, als voorheen, zo zult gy met der tijdt
    weeten, wie ik ben.


Flip.
O gruwel! zulj’er gaan, mijn Heer?
Luidewijk.
                                                        Wat zou my letten?
Flip.
Op middernacht, alleen verzelschapt met jouw knecht,
Te gaan, daar meester Hans de Beul de dieven recht,
En daar gaan zitten, in een koets, met zwarte paerden...
Luidewijk.
(830) Hoe? zou ik zulk een gunst nalaaten aan te vaerden?
Licht kreeg ik die noyt weêr.
Flip.
                                        Mijn Heer, denk om je lijf,
Gelijk als ik, en gaat ’er niet.
Luidewijk.
                                              Neen, daar ik blijf,
Daar moetge ook blijven.
Flip.
                                        Och, hoe komje zo boosaardig?
Luidewijk.
Zo schoon een duivelin is dat gevaar wel waerdig.
(835) Ik antwoordt haar.
Flip.
                                      Eer jy tot dit opzet geeft,
Verzoekt jou trouwe knecht ootmoedig en beleeft,
Dat hy jou daar van, deur een storie af magh schrikken.
Luidewijk.
Vertel, ik zal terwijl het noodige beschikken.
[p. 48]
Flip.
Mijn Overbestemoêr, een vrouw van tachtigh jaar,
(840) Die had een jongen, die de Vaâr wierdt van mijn Vaâr;
Die jongen quam zich met een Heer op reis te geeven,
Nadat hy twalef jaar de varkens hadt gedreeven;
En deeze Heer, daar meê hy quam op reis te gaan,
Reist Duitslant deur, en komt op ’t lest in Zweden aan;
(845) En, Jonker, zo als hy in Zweeden aanquam, brandde
Men daar veel Toovenaars, gelijk men daar te lande
Gewent te doen is; en mijn Heer, zo als men daar
Veul tovenaars verbrandde, en dat mijn Bestevaâr,
Gelijk als ik, aan spook geloofde, en dat zijn Jonker,
(850) Gelijk als jy, de droes uittartte, en in het donker
Dorst over ’t Kerkhof gaan, en roepen Hillebrandt
Kom uit den grave, zonder lip of zonder tandt;
Zo was hy op een tijdt by veul Hoogduitsche Heeren,
Al vroom geloovig volk, als ik, te banketteeren,
(855) En zo zy waaren aan het banketteeren, sprak
Men veel van tooveren, daar hy den draak meê stak;
Zo datz’ em achtten voor een ketter, en daarboven
Waerdt om te branden, die geen tovery gelooven.
Maar ’s middernachts, als nou, zo hy na huis zou gaan,
(860) Zo ziet hy, zo als wy, een Juffer veur hem staan.
Hy, zo beleeft, als jy, vraagt, wie ze doch moght beiden?
Zy weêr beleeft; een Heer, om my na huis te leiden.
Hy weêr; belieft u, dat ik d’eer heb? Zy weêr; Ja,
’k Zal d’eer ontfangen. En ’t was niet, als voor en na,
(865) Excusez moy, d’eer zal aan my zijn, tot zy samen,
Al komplementende, aan de Juffers wooning quamen.
’t Leek wel een koninklijk paleis, zo kostlijk was ’t.
Men heet hem wellekom, men noodt zijn Heer te gast,
Men schaft wel op, men eet, men drinkt, men raakt aan ’t praaten
(870) Van liefde, en hy, verlieft als jy, en uitgelaaten
Van blijdschap (want zy was gelijk dit spook heel mooy)
Raakt met haar eindlijk eens, en trekt by haar te kooy.
[p. 49]
Maar, toen hy zich met haar wou in het bet verwarmen,
Had hy een moorder, die op ’t radt lag, in zijn armen.
(875) De Juffer, en het huis verdween, en hy, verstelt,
Vond met mijn Bestevaâr zich fraay op ’t galgeveldt.
Men kan wel denken, of zy schrikten: want mijn leeden
Die trillen van ’t verhaal. Dies laat het spook met vreeden,
Mijn Heer; ey, zoekt het niet, noch gaat het vinden: want
(880) Het is niet, dat het lijkt, al leek ’t een predekant;
Gelijk men daaglijks noch in Zweden ziet geschieden.
Daar is de Drommel nou het ventje, en preekt de lieden
Te vooren; ja hy houdt’er Kattegissemis,
Zo andersins de krant maar niet vol leugens is.
(885) Daarom bedenkje, en laat...
Luidewijk.
                                                  Ik heb de brief geschreeven.
Daar leg ik die. Kom gaanw’er heen.
Flip.
                                                          Verveeltje ’t leeven?
Jy hoort dat ysselijk verhaal, en durft ’er gaan?
Luidewijk.
Ik heb van al uw klap geen enkel woordt verstaan.
Flip.
Maar gaj’er Heer in ernst?
Luidewijk.
                                        Wel, zijnw’er niet ontbooden,
(890) En vriendelijk genoodt?
Flip.
                                              Ik hou niet van zulk nooden.
Ey, laat my hier, Heer.. Maar in ’t donker? hier ter steê?
En dat alleenigh! Och! ik vrees....
Luidewijk.
                                                Neen, neen, gaa meê.
Flip.
Ik durf niet Heer.
Luidewijk.
                        Gy moet: en maak my niet veel woorden.
[p. 50]
Flip.
Ik durf doch zeeker niet. Ey, ey.
Luidewijk.
                                                  ’K zal u vermoorden,
(895) Maakt gy veel spels.
Flip.
                                        Neen, neen; ik blijf je liever by.
Mijn Grootvaâr is ’t ontsnapt; licht raak ik ook wel vry.



VYFDE TOONEEL.

Katrijn, Jakoba, Sofia.
Door de bedekte deur inkomende.

Katrijn.
ZY zijn al weg, Mevrouw.
Jakoba, teegen Sofia.
                                            Was ’t niet verwondrens waerdig.
Sofia.
Ja Nicht; daar in bleek uw verstandt, het was zeer aardig,
En haast bedacht, hem zo t’ontsnappen.’K prijs de vondt.
Katrijn.
(900) Ik zag door ’t gat, dat hy heel opgetogen stondt.
Sofia.
Wat wonder? dus door Nicht, en flus door u bedroogen,
Hoe kan hy twijfflen, of een spook is hem ontvlogen?
Jakoba.
Flus scheen hy onvervaerdt, vol liefde, en heel beleeft;
Maar, welk een indruk hem dees nieuwe ontmoeting geeft,
(905) Zal klaar te speuren zijn, als wy zijn antwoordt leezen.
Hier is de brief.
Zy leest.
        Onbekende Schoonheidt.
Ik ben beschaamt, dat gy my noch moedt en beleeftheidt
    toeschrijft: gy, zegge ik, die de proeven van mijne onbe-
    leeftheidt zo eeven al te blijkelijk ontdekt hebt, en ver-
    der geleeden hadt, ten waar gy u zelven door onnaspeu-

[p. 51]
    relijke middelen daar van tot tweemaal toe hadt weeten
    te veiligen. De vrees voor de verdiende straf behoorde
    my billijk af te schrikken van ter aangeweezener plaats
    te komen: maar, doordien ’t nalaaten den schandelijken
    schijn van blooheidt nasleepen zoude, en dat mijn hert
    zich zelve niet betuigt gemist te hebben, als door d’ uit-*
    spoorigheidt van mijne liefde, zo zal ik my ter bestem-
    der uure en plaatse laaten vinden: te meêr, omdat gy de
    liefde, als een prikkel uwer noodiging, stelt; hoewel ik
    meêr zal komen om vergiffenis van mijn misslag, als op
    hoop van meerder gunsten te verwerven.
                                        Ik ben geheel d’uwe, Luidewijk.


Sofia.
                        Hy moet van eedlen inborst weezen.
Jakoba.
Zo moet hy, Moey. Ik heb mijn zinnen wel geleyt,
En niet getwijffelt aan zijn eedelmoedigheidt:
Want zijn beleeftheidt....
Sofia.
                                    Nicht, laat ons geen tijdt verspillen;
(910) Maar maaken ’t alles reê, zo wy dees kans niet willen
Vervliegen laaten. Doe Katrijn naar onzent gaan,
Daar mijn koetsier, karos, en paerden vaerdig staan,
Om voort mijn kamenier, en haer ter plaats te leyen,
Daar zy Heer Luidewijk, of hy haar zal verbeyen.
Jakoba, teegen Katrijn.
(915) Ga, masker u, Katrijn, en laat voor al niet na,
Dat gy hen alle bey hunne oogen blindt, zo dra
Zy u ontmoeten, en, als gy zijt opgezeeten,
Zo ry wat om, opdat zy des te minder weeten,
Hoe ver, en door wat wegh zy ryden.
Katrijn.
                                                        ’k Vat het wel.
Sofia.
(920) Kom, gaan wy ook, opdat men voort de rest bestel.

Einde van ’t Derde Bedrijf.

Continue
[
p. 52]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Jakoba, Sofia, Antonette.

Jakoba.
JA Moey, het is hoog tijdt; Katrijn moet daadlijk komen.
’t Is haast half een. De rouw dient spoedig afgenomen.
Kom Antonette, klim op deeze stoel, en maak
De strik daar boven los, opdat men vaerdig raak.
(925) Zo, zo. Maar Moey, hoe staat dit hulsel? deeze kleeren?
Sofia.
Gy schijnt een Koningin; wat hart kan zich verweeren
Voor die bevalligheidt? kost gy straks Luidewijk
Behaagen, nu zal hy verwondert staan, gelijk
Als of hy een Godin zagh in den heemel pronken.
(930) De man is ons, zo gy niet schaars zijt met uw lonken.
Maar hoe past my dit kleedt, en toestel, lieve Nicht?
Jakoba.
’t Verjonkt u heel en al, en geeft uw aangezicht
Een groote welstandt; ja, ’k heb reeden van te vreezen
Voor uw aanloklijkheidt, en dat ze licht zal weezen
(935) Tot nadeel van de mijne.
Antonette.
                                              En vreest men niet voor my?
Mevrouw, my dunkt ik ben wel ruim zo fraay, als jy.
Ik zeg het met verlof, ik kan my niet verbijten.
Jakoba.
Gy zijt afgrijslijk schoon.
Antonette.
                                        Och! mocht ik maar eens smijten
Mijn vriendlijke oogen op jou Vryers knecht, ik wed,
(940) Hy ging zo graag met mijn, als een van jou te bedt.
[p. 53]
Jakoba.
Doet gy uw werk maar, gy verslijt de tijdt met praaten.
Antonette.
De rouw is ommers af.
Jakoba.
                                    Zet daar de zilvre vaten,
Hang daar de blakers, daar de spiegels. Wat! gy zijt
Zo langsaam. Zet de stoel hier, op het groot Tapijt,
(945) Dicht aan de tafel. Zijn de konfituren vaerdigh?
Antonette.
Ja, al geschotelt. Maar, als ik bekijk, hoe aardigh
Mijn zulken Juffrouws kleet an ’tlijf staat, word ik mal.
’k Wil wedden, dat de knecht op mijn verlieven zal.
Mevrou, ey, zo je mijn dees kleederen wilt geeven,
(950) Ik zal jou keukemeydt voor niet zijn al mijn leeven.
Sofia.
Zy staan u schoon.
Antonette.
                            Hoe schoon? ey, legt ’t me doch eens uit.
Sofia.
Gelijk een zijde vlag staat op een vullisschuit.
Jakoba.
Maar, Antonette, ’k hoor Katrijn daar op de trappen.
Antonette.
Beliefje, dat ik van de Rensewijn zal tappen?
Jakoba.
(955) Ja, breng’er naerzen van Kandijs by, rep u, dra;
En d’applen Sina meê. Maar kom straks weeder.
Antonette.
                                                                            ’k Ga.



[p. 54]

TWEEDE TOONEEL.

Jakoba, Sofia, Katrijn.

Jakoba.
HOe is’t met Luidewijk, Katrijn? quam hy u vinden?
Katrijn.
Hy is in huis, Mevrouw.
Jakoba.
                                      Liet hy zich willig blinden?
Katrijn.
O ja. Maar Flip had ons met zijn geraas verraân,
(960) Had Jonker Luidewijk hem niet gedreigt te slaan.
Jakoba.
Waar zijnze?
Katrijn.
                    Luidewijk is in de blaauwe kamer
In ’t donker. Maar voor Flip docht my, dat geen bequamer
Verblijf te vinden was, dan in de kleêrkas; daar
Hy, opgesloten zijnde, een gruwelijk gebaer
(965) Met schreeuwen aanrecht, dat men anders ver zou hooren,
Had ik dit middel, om die luide galm te smooren,
Niet uitgevonden.
Jakoba.
                            Is hy ook geblindt geweest?
Katrijn.
Met groote moeite: want de gek was zo bevreest,
Dat wy zijn oogen, met gemak, niet blinden konden,
(970) Tot wy zijn handen op zijn rug te samen bonden.
Maar toen wreef hy gestaâg de neusdoek van ’t gezicht.
Doch ik bedocht een vondt, die wel gelukte.
Sofia.
                                                                      Nicht,
Verpraat uw tijt niet, noch laat Luidwijk langer beyen.
[p. 55]
Jakoba.
Katrijn, waar zijn de Knechts?
Katrijn.
                                                Zy doen hun lievereyen
(975) Vast aan, en sieren zich, Mevrouw; zy zullen hier
Zo daadlijk zijn.
Sofia.
                          Daar zijnze, ik zie mijn Kamenier,
Met bey mijn Knechts verkleedt, en daar komt Antonette
Met konfituuren.
Jakoba.
                          Wel, terwijl ik ieder zette
Ter plaatse daar het best zal voegen, ga Katrijn,
(980) Haal Luidewijk, en maak straks met hem hier te zijn.



DERDE TOONEEL.

Jakoba, Sofia, Antonette, Ida,
Dirk, Niklaas,
als Pagien.

Jakoba.
RAs Antonette, opdat het tijdlijk vaerdig worde.
Antonette.
’t Is alles reê, Mevrouw.
Jakoba.
                                    Men stel zich dan in orde.
Ey Moey, zo ’t u belieft, bekleê mijn linke zy.
Hier Ida.
Ida.
                Wat belieft, Mevrouw.
Jakoba.
                                                  Kom achter my.
(985) Wanneer Katrijn komt, zal zy naast u staan.
Sofia.
                                                                        Waar zullen
Mijn jongens blijven?
[p. 56]
Jakoba.
                                  Dirk zal deeze plaats vervullen.
Waar zijtge?
                                         Dirk.
                    Alhier, Mevrouw.
Jakoba.
                                              Blijf op dees plaats.
                                          Dirk.
                                                                                Wel aan.
Jakoba.
Niklaas.
                              Niklaas.
            Mevrouw, wat is uw wil?
Jakoba.
                                                    Ga ginder staan.
Maar Antonette, schort ’er niets, is ’t alles reede?
                            Antonette.
(990) Geheel, Mevrouw.
Jakoba.
                                    Wel, zet u dan op deeze steede.
Daar komt Heer Luidewijk. Zijtge alle op uwe stel?
Sofia.
Ja, dat Katrijn hem slechts ontblinde, ’t is zo wel.



VIERDE TOONEEL.

Jakoba, op een verheeven stoel, omsingelt van
Sofia, Katrijn, Antonette, Ida, Dirk,
en Niklaas; Luidewijk.

Jakoba.
ONtblint hem.
Luidewijk, ontblint zijnde.
                        Wat is dit? Waar ben ik? Zien myne oogen,
Het geen ik my verbeeld, of houtme een droom bedroogen?
[p. 57]
Jakoba.
(995) Neen Luidewijk, gy waakt; al ’t geene gy hier ziet,
Is door mijn order en om uwent wil geschiedt.
Luidewijk.
Zijt gy het zelf, Mevrouw? magh ik mijn oog vertrouwen?
Hoe? heb ik het geluk u weeder aan te schouwen?
En is uw hart tot my gelijk voorheen geneigt?
(1000) Of wordt my na verdienste ook loon en straf gedreigt,
Van ’t geen mijn onbescheidt heeft teegens u misdreeven;
Om dat ik flus uw wil zo stout dorst weederstreeven,
En, toen gy gaan woud, u ophouden teegens reên?
Ik bid vergiffenis, Mevrouw; de liefde alleen
(1005) Was oorzaak van ’t vergrijp. Wie kan zo licht verlaten
Dat hy zo heevig mint? Zoud gy my daarom haaten,
Gelijk een vyandt?
Jakoba.
                                Neen, ik houde u voor mijn vriendt;
En gy hebt grooter straf ontfangen, als verdient.
Vergeef my, dat ik u uwe oogen heb doen blinden,
(1010) En, opdat gy by daag dees plaats niet weêr zoud vinden,
U, als gevangen, heb gehouden.
Luidewijk.
                                                    Welk een nacht
Is schooner, als die zulk een daageraadt verwacht?
Mijn godlijkheidt, wie zouw om die gevankenissen,
Zijn vryheit; om die nacht, den dag niet willen missen?
Jakoba.
(1015) Mijn Heer, uw woorden doen my uwe heusheidt zien:
En, alhoewel die wijs van spreeken d’Eedelliên
Gemeen is, ’kdurf nochtans van u wat meerders hopen:
Maar of ik miste, ik bid, zet my uw hart eens open,
En vley my nu niet weêr, hebt gy my flus gevleit.
(1020) Behaagt u ook dees proef van mijn geneegenheidt?
Keurt gy dees vryheidt goet? en kuntge op u verkrijgen
Mijn min met weedermin te loonen, of te zwijgen
[p. 58]
Voor eeuwig, ’t geen u in dees nacht bejeegent is?
Luidewijk.
Mevrouw, indien mijn oog u mijn gesteltenis
(1025) Des herten niet, gelijk ik ’t wenschte, kon verklaaren;
Mijn mondt zal ’t ongeveinst, en vreugdig openbaaren.
Die onverwachte dank van mijne kleine dienst,
Die ik zo wonderlijk, en op het onvoorzienst
In mijne kamer vond, verrukte mijn gedachten,
(1030) En dwong my uwe geest en uw verdiensten t’achten:
Ja, zonder u te zien, verbeeldde ik my u schoont,
Maar nergens na zo groot, als gy my die vertoont:
Zo dat ik reets, door mijn nieusgierigheidt gedreeven,
Geen middel vond de kracht der min te weederstreeven,
(1035) Toen ik die schoonheidt, zo volmaakt na mijne wensch,
Beschoude, toen ik u een Engel, en geen mensch
Te weezen dacht. Hoe kan ik laaten u te minnen?
Ik heb myne oogen, en ’t gebruik van myne zinnen;
Ja, ’k zweer, dat ik u steedts beminnen zal, Mevrouw,
(1040) Schoon ik u nimmer zien, of weeder spreeken zouw.
Maar ach! wat baat my doch mijn liefde? ik vrees met reeden
’t Onmydelijk begin van veel rampzaligheeden:
Want uwe staat scheelt by de myne veel te veel:
Gy, die Prinses zijt of Gravin; in teegendeel
(1045) Ik maar een Eedelman, wien ’t hoopen is verbooden
Naar zulke gunsten, daar gy hem toe schijnt te nooden.
Ik zie gy acht het gunst, dat zich mijn hart verblijdt
Met groote inbeeldingen, voor een geringe tijdt,
En meent mijn kleine dienst heel rykelijk te loonen:
(1050) Maar ’t is een avrechtsch loon. Kost zich mijn hart vertoonen
In myne woorden, ’t zou u melden, welk een pijn
Het uitstaat, dat wy niet gelijk van staaten zijn.
’k Zou dan zo veel gevaar van mijn verderf niet loopen,
En door volharden een gewenster uitkomst hoopen.
[p. 59]
Jakoba.
(1055) Ik zou gelooven, dat gy, zonder veinzery,
De grondt uws harten melde, en datge lichtlijk my
Niet heel onwaerdig acht van u bemindt te weezen,
Had ik geen reeden van het teegendeel te vreezen.
My is van goeder handt verzeekert, dat uw trouw
(1060) Alreê belooft was door uw Vader aan een vrouw
Hier in den Haage, van zeer eedelen geslachte,
Toen u uw Vaader noch van buitens lants verwachtte,
Op uwe herwaartskomst, eer u de Turk eens nam,
Of eêr de tyding van uw overlijden quam.
Luidewijk.
(1065) ’k Beken, Mevrouw, dat ik mijn Vader heb geschreeven,
Hem volle vryigheidt tot deeze keur te geeven,
En dat mijn handt gereedt om aan te vaerden stondt
De vrouw, waar aan zijn wil en voorzorg my verbondt,
Vertrouwende op zijn keur, en liefde, die ik kende.
(1070) Maar ik bespeur (helaas!) mijn misslag in het ende,
En, in zijn oordeel, acht ik dien verdwaalt en blindt,
Die zonder toestaan van zijn oogen ’t hart verbindt.
Jakoba.
Maar zeg, wat vrouw was ’t, die hy u had uitgeleezen?
Luidewijk.
Mevrouw, het is my niet bewust.
Jakoba.
                                                    Hoe kan dat weezen,
(1075) Heer Luidewijk? kreegt gy dan nimmermeer de weet
Van uwen Vader, aan wien hy u had besteedt?*
Luidewijk.
Mevrouw, die brieven zoud ik tot Marseilje vinden.*
Maar die zijn weederom gezonden door zijn vrinden,
Zo dra als zy de maar vernamen van mijn doodt.
(1080) ’t Is waar, dat Vader my sint door een brief ontboodt,
Dat zy gehuwdt was, daar hy my meê wilde trouwen;
[p. 60]
Maar haar geslacht, en naam heeft hy my nooit ontvouwen:
Ook schreef hy my, dat hy mijn komst verwachten zal,
Eer hy my weederom besteede.
Jakoba.
                                                  Magh ik ’t al
(1085) Gelooven?
Luidewijk.
                          Ja, en dat ik steeds met ziel en zinnen,
Zo lang ik leeve, alleen uw schoonheidt zal beminnen.
Jakoba.
Al was ik u gelijk van staat, of minder?
Luidewijk.
                                                                Ja.
Zoge eedel zijt, waar aan ik gansch geen twijffel sla.
Maar ’k vrees uw groote staat.
Jakoba.
                                                Durft gy me dat belooven,
(1090) Heer Luidewijk?
Luidewijk.
                                        O ja, en zweeren daarenboven
Dat my de hemel nooit...
Jakoba.
                                    Zwijg stil, en zweer niet; houw
Uw woordt alleen; en ik beloof u weêr mijn trouw.
Maar, wijl wy samen voor het jaar niet trouwen kunnen,
Wil ik aan uwe keur de volle vryheidt gunnen,
(1095) Of gy veranderde van zin, en of misschien
Uw Vader voorhad u een ander aan te biên.
Luidewijk.
Al kon mijn Vader my een Koningin verkiezen,
Hy zou veel eêr zijn moeite, en ik ’tontzagh verliezen,
Dat ik hem schuldig ben, als mijn geheugenis
(1100) Uw gunsten, en mijn hart, hoe zeer ’t u eigen is.
Dies meldme slechts uw naam, en staat.
Jakoba.
                                                            Dat kan niet weezen.
[p. 61]
Luidewijk.
Mevrouw, gy vleit mijn hoop; maar meerdert ook mijn vreezen.
Ik zie, ik zie wel, gy bereidtme een lange pijn
Voor weinigh tijdts vermaak.
Jakoba.
                                              Ik ben niet, die ik schijn.
(1105) Maar weest geduldigh, Heer; gy zult mijn naam haast weeten.
’t Is noch geen tijdt.
Luidewijk.
                                Mevrouw....
Jakoba.
                                                Gy zult u weêr vergeeten,
En maakt my moeyelijk met uw nieuwsgierigheidt.
Betoom die.
Luidewijk.
                    Ach!
Jakoba.
                            Een woordt zy u genoeg gezeidt.
Maar zegme, waar hebt gy Heer Ferdinand gelaaten?
Luidewijk.
(1110) Ik liet hem op het Bal, in ’t midden van zijn praaten,
By Juffrouw....
Flip, van binnen kloppende.
                    Holla, hey? waar drommel ben ik hier?
Op, op; ik hoorje wel.
Jakoba.
                                  Wat wil al dat getier?
Katrijn.
’t Is Flip.
Jakoba.
                      Men laat hem in.



[p. 62]

VYFDE TOONEEL.

Jakoba, Sofia, Luidewijk, Katrijn, Ida, Antonette, Dirk, Niklaas, Flip, met twee zwarte pleisters voor d’oogen, en de handen op de rug gebonden.

Katrijn.
                                    HOe komt gy hier?
Flip.
                                                                    Jy spooken,
’k Heb mijn gevankenis, mijn doodtkist opgebroken.
Katrijn.
(1115) Hy meent de kleêrkas, die licht stukken zijn zal.
Flip.
                                                                                    Wel,
Hoe is ’t? waar ben ik hier? Spreek op, is’t in de Hel;
Zo hoorde ’t helsche vuur de touwen van mijn handen,
En deeze pleisters van mijn oogen weg te branden.
Jakoba.
Hoe ziet ’er Flip zo uit?
Ida.
                                      Mevrouw, uw Kamenier
(1120) Had zeer veel moeite met de gek, zo datze schier
De moedt liet vallen van hem zijn gezicht te blinden;
Tot datze, nadat zy hem dus had heeten binden,
Twee tantpijnpleisters van haar hooft nam, dieze voor
Zyne oogen plakte.
Jakoba.
                                Wel, ze quam ’er aardig door.
(1125) Maar geef ons hier terwijl de wijn, en konfituuren,
En maak hem los.
Katrijn.
                            Ey neen, Mevrouw, ik kan niet duuren:
’k Moet hem wat quellen voor de moeite, die hy my
Gegeeven heeft,
[p. 63]
Jakoba.
                          Voldoe uw lust, het staat u vry.

Katrijn teegen Flip.
Kom hier.
Flip.
                Waar brengje me? waar zal ik noch bevaaren?
(1130) Ik sterf van schrik. Ay my! wie maghme zo bewaaren
Van al die duivels, en al dat gepikte spook,
Die ’k dan eens zie, en dan vervliegen, als de rook?
Katrijn.
Wat schort u, Flip, dat u zo ongerust doet droomen,
En raazen in uw slaap?
Flip.
                                   Moet noch de nikker koomen,
(1135) En gekken met me toe?
Katrijn.
                                                Wel legtge niet te bedt?
En staan wy hier niet, om te hooren wat u let?
Flip.
Ik slaapen? meen je luy me dat zo wijs te maaken?
Katrijn.
Wel, doet uw oogen maar eens op, gy zult ontwaaken.
Flip.
Had ik geen pleisters voor mijn oogen, akkremast.
Katrijn.
(1140) Wel trektz’er af.
Flip.
                                    Ja hoe? mijn handen die zijn vast
Gebonden op mijn rug.
Katrijn.
                                      Hoe laat gy u vervoeren,
Door zotte inbeeldingen, die u het brein beroeren.
Ik zeg, doe d’oogen op.
Flip.
                                      Ik kan weerentigh niet.

[p. 64]
Katrijn, hem met Antonette heen en weêr schuddende.
Kom, schudden wy hem, dat hy wakker wordt, en ziet.
Flip.
(1145) Help, help, mijn Heer! mijn Heer! waar magh mijn Heer toch weezen?
Och! was hy hier; ’k zou noch een beetje minder vreezen.
Maar lieve Geestjes, wat heb ik jou luy misdaan?
Ik dorst om jouwent wil nooit in het donker gaan,
Ook heb ik nooit, de droes die voerme weg, gezworen,
(1150) Uit vrees van jou luy, in jou beezigheidt, te stooren.
Jakoba.
Ontbindt den bloedt, neemt hem de pleisters van ’t gezicht.
Katrijn.
Zeer wel, Mevrouw.
Flip.
                              Och, och! nou vrees ik weêr voor ’t licht!
Maar hoe? is dit de Hel? ’t zou eer den Heemel lijken.
Krement, wat is ’t hier mooy! wat is hier al te kijken!
(1155) O wat al Juffertjes, zo kostelijk, zo schoon,
Met wijn, en zuiker op de tafel! ’t lijken Goôn,
Godinnen, en..... Maar hoe! ben jy ’t Heer, die de handen
Van d’opperste Godin, daar kust. O duizent schanden!
Heeft ons een Engel, of een Drommel hier gebraght?
(1160) ’K ben bly, dat ik, uit die vermaledyde nacht,
Noch eens gekomen bin in ’t licht, daar ik jou vinde.
Ben jy ’t, en is dit niet het spook, dat jou beminde.
Luidewijk.
Ja Flip, wy zijn het, vrees nu voor geen spooken meêr.
Flip.
Mijn vrees verdwijnt by u, en by het licht, mijn Heer.
(1165) Maar jy luy, spookstertjes, die al mijn geldt gestoolen
En weg gevoert hebt, zeg, waar hebje ’t doch verschoolen?
’T was al mijn rijkdom, en een lang gespaarde schat,
Die ik in twee jaar tijdts by een gestapelt had.
Ey, geestjes, geef het my weêrom, ’t kan jou niet baaten,
[p. 65]
(1170) Of jy dit hebt of niet, ’t zijn immers geen dukaaten.
Luidewijk.
Bedwing uw lippen, en gebruik hier meêr ontzagh.
Flip.
Ja, had ik ook een spook, die ik in d’armen lagh,
Die my wat troetelde, en geschenken zond met eenen,
Die my mijn geldt niet stal, noch bonsde, dat de beenen
(1175) Noch ramlen in mijn lijf, ik had licht beeter moedt,
En zou geruster zijn; maar al mijn geldt quyt, bloedt!
Katrijn.
Flip, Flip, zie my eens aan.
Flip.
                                        Wel nou, wat zel ’t dan weezen?
Katrijn.
Wat dunkt u van me?
Antonette.
                                Wat van mijn?
Flip.
                                                      Och! och! mijn vreezen
Begint weêr: och! waar zal ik heen?
Antonette.
                                                        Wat, benje zot?
(1180) Kies een van beiden tot jou vryster.
Flip.
                                                                    Ey, je spot
Met Flip.
Katrijn.
            Neen, neen, in ernst, wy zijn verlieft, en minnen
Uw deugden, en persoon, dies wilt vry met uw zinnen
Te raadt gaan, wiege van ons tweên tot vrou begeert.
Flip.
Zo jy van binnen, als van buiten waart; ik zweer ’t,
(1185) ’K namje alle bey wel. Maar, dan kreegenze me binnen
Gelijk mijn Grootvaârs Heer. Mejoffren duivelinnen,
’K bedankje voor jou gunst: ’k heb noch geen trouwens lust.
[p. 66]
Antonette.
Jy moet.
Flip.
                Ik wil niet.
Antonette.
                                  ’k Laat jou anders nooit in rust:
Maar ’k zalje wederom doen van den duivel droomen.
Sofia.
(1190) Och Nicht, my dunkt, ik hoor daar iemandt boven koomen.
Jakoba.
Ik ook. Het nadert. (teegen Katrijn.) Ga Heer Luidewijk en Flip
Verbergen; haast u, of wy raaken in de knip.
Mijn Heer, verschoonme, als gy mijn reedenen zult hooren,
Verzeeker ik me, dat gy u niet zult verstooren.
Luidewijk.
(1195) Mevrouw, ik schik my gansch na uwe wil, en ga.
Flip.
Ik zeeker niet. Och! och!
Luidewijk.
                                        Zwijg, schelm.
Flip.
                                                                Genâ! Genâ!



ZESDE TOONEEL.

Ferdinand, Jakoba, Sofia, Ida, Antonette,
Dirk, Niklaas.

Ferdinand.
WAt willen hier by nacht al deeze kostlijkheeden,
Jakoba? Om wat reên gaat gy u dus verkleeden,
En pronkt uw kamer met dit prachtig huissieraadt?
(1200) Het rouwkleed van de wandt?
Jakoba.
                                                            Eer dat gy verder gaat;
[p. 67]
’t Geschiedt alleen om my de geest wat te vermaaken.
Ferdinand.
Wat vreugde kunt gy doch in deeze zotheidt smaaken?
Daar schuilt iets meêr.
Jakoba.
                                    Gy weet, hoe dat ik na uw zin
My, zonder liefde, heb gegeeven aan de min
(1205) Mijns overleeden mans, en geene vreugdt genooten
In ’t huwlijk. Na de doodt zijn oogen had geslooten,
Versleet ik teegens dank dees maandt in eenzaamheidt.
Doch, wijl de droefheidt my niet diep in ’t harte leidt,
Wilde ikme, om d’achterklap van vremde te vermyden,
(1210) In ’t byzijn van mijn Moey Sofia, wat verblyden,
En blyven binnens huis, wijl ’t buiten is verdacht.
Ferdinand.
Waarom zo vremdt een spel dus toegestelt by nacht,
En in mijn afzijn? dit kan quaadt vermoeden geeven.
Jakoba.
’k Had wel gedacht, dat gy mijn lust zoud weederstreeven,
(1215) En daarom deed ik het, terwijl gy waart op ’t Bal.
Ferdinand.
Val ik u dan zo straf?
Sofia.
                                  Zo lang ik hier ben, zal
Daar niets geschieden, dat u wettig kan mishaagen.
Jakoba.
’k Heb reden om my van uw wantrouw te beklaagen.
Gy gaat na ’t Bal, en zegt, hoewel gy anders dacht,
(1220) Dat gy niet t’huis zoud zijn, als lang na middernacht.
Nu komtge vroeger weêr, alleen om te verspieden,
Wat in uw afzijn doch moght onder ons geschieden.
’k Geloof, dat gy hierom ’t gezelschap vroeg verliet.
Ferdinand.
Ik geef op uw bedrijf zo naauw een achting niet.
(1225) Gy ziet my by geval wat vroeger weeder komen.
[p. 68]
De Joffer, die ik had te dienen aangenomen,
Wiert wat onpaslijk, en verzocht, dat ik haar weêr
Van ’t Bal geleiden zou, gelijk ik deê; en keer
Dierhalven ook na huis; maar voort quam my ter ooren
(1230) Een raazen, dat ik niet gewent ben hier te hooren:
Dies quam ik, om te zien, wat gy hier al verrecht.
Jakoba.
Weest dan gerust, nu u de reeden is gezeght.
’K heb niets gedaan, daar ik my over hoef te te schaamen.
Ferdinand.
Het zy daar meê, zo ’t wil. ’t Gaat echter het betaamen
(1235) Te boven, dat men hier, in plaats van rouw en klacht,
Dees kostlijkheidt bestelt in ’t midden van de nacht.
Maar, wijl ’t u niet gevalt na mijne raadt te leeven,
Zo leef na d’uwe. Ik ga my na de rust begeeven.



ZEEVENDE TOONEEL.

Jakoba, Sofia, Katrijn, Ida, Antonette, Dirk, Niklaas.

Katrijn.
MEvrouw, uw Broeder had ons daar byna betrapt.
(1240) ’t Was goedt, dat Luidewijk het met my was ontsnapt.
Maar zal ik hem, en Flip hier wederom doen komen?
Zy wachten in ’t vertrek, hier naast.
Jakoba.
                                                      O neen, ’k zouw schroomen
Dat Ferdinand, zo ’t scheen, niet heel te vreên gestelt,
Mocht weederkeeren; dies, Katrijn, ga heen, verzelt
(1245) Hen in hun kamer, ga.
Katrijn.
                                            Maar magh ik hem wel zeggen,
Waar ik hem breng?
[p. 69]
Jakoba.
                            Noch niet; wy zullen overleggen,
Mijn Moey, en ik; wanneerwe in haare kamer zijn,*
Hoe ’t voeglijkst vallen zal; ontdek hem niets, Katrijn.
Katrijn.
Maar Flip is zeer benaauwt, hy zal licht weeten willen,
(1250) Waar ik hem breng; hoe zal ik doch die Quibus stillen?
Jakoba.
Laat hem geduurig in d’ inbeelding, dat hy droomt.
Katrijn.
Maar zo hy raast?
Jakoba.
                            Zo bidt Heer Luidwijk, dien hy schroomt,
Dat hy ’t belette, en kom ons daadlijk weeder vinden
By Moey Sofia.
Sofia.
                        Hoe zal ’t kluwen zich ontwinden?
Jakoba.
(1255) De tijdt zal ’t leeren, Moey, daar aan ik alles zet,
En aan zijn liefde; gaanwe.
teegen de Dienstbooden.
                                          En gy gaat ook na bedt.

Einde van ’t Vierde Bedrijf.
Continue
[
p. 70]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Flip, Katrijn, Luidewijk in ’t donker door de bedekte deur.

Flip schreeuwende.
NEen, ’t is vergeefs, je zult die schrik niet uitme krijgen.
Och, brengme weêr in ’t licht!
Katrijn.
                                            Mijn Heer, ey, doet hem zwijgen.
Hier niet ontdekt te zijn is ons van groot belang.
Luidewijk.
(1260) Zwijg reekel, zeg ik, of ik zal u.....
Flip.
                                                                ’k Ben zo bang.
Maar, spookje, breng een kaers; ’k zal zwijgen.
Katrijn.
                                                                        ’t Kan niet weezen.
Flip.
Ten minsten, spookje, laatme dan met vreden vreezen.
Katrijn.
Wel vrees, ja kak vry in uw bedt; maar houw den bek.
Flip.
Hoe? in mijn bedt? Je meent licht in mijn broek.
Katrijn.
                                                                            Gy gek,
(1265) Gy slaapt, en droomt noch.
Flip.
                                                Ik noch slaapen? noch al droomen?
Dat ’s kluchtig slaapen; maar wanneer zal ik dan komen
t’Ontwaaken?
Katrijn.
                Morgen vroeg, als gy de minste schijn
[p. 71]
Maar van den dag verneemt, zultge in uw kamer zijn.
Mijn Heer, ik bid, belet hem veel gerucht te maaken.
(1270) Ey, zorg doch, dat hy eens aan ’t zwygen moge raaken,
En gy verplicht geheel, gy weet wel....
Luidewijk.
                                                            Zijt gerust,
Het zal geschieden. Maar, ey, maakme doch bewust,
In welk een plaats wy zijn?
Katrijn.
                                            Ik durf ’t my niet vermeeten
Te zeggen. Maar, mijn Heer, gy zult het morgen weten.
(1275) Doch waarge u ook bevint, weest niet nieuwsgierig, hoe
Gy daar gekomen zijt; want, Heer, ik zeg ’t u toe,
Het heele kluwen zal zich dan van zelfs ontwinden;
En gy u vol van vreugd, en vergenoeging, vinden,
Eer ’t morgen avondt is. Maar ’t is pas over tweên,
(1280) En ’t zal niet licht zijn voor zes uuren, wiltge u leên
Wat rusten, vat my by de handt, en volg.
Luidewijk.
                                                                ’k Beloove,
Uw raadt te doen, en ’k volg.
Katrijn.
                                              Mijn Heer, in deeze Alkove
Kuntge u op ’t ledekant neêr leggen. Ik ga weg.



TWEEDE TOONEEL.

Luidewijk, Flip.

Flip.*
WAar ben jy, Jonker, in een kallekoven? zeg,
(1285) En brandje al?
Luidewijk.
                            ’k Leg hier op een bedde, om wat te rusten
In een Alkove, en geen kalkoven.
Flip.
                                                    Kant je lusten,
Te slaapen in een plaats, daar jou de drommel voert?
[p. 72]
Luidewijk.
Zwijg Flip; een bange droom hout u het brein ontroert.
Slaap ook gerust, en stil.
Flip.
                                      Mijn Heer, hoe zou ik slaapen?
(1290) ’k Sta ommers over endt.
Luidewijk.
                                                    Hoe is het hier geschapen?
’k Zeg zwijg, en leg u, zo gy over endt staat, neêr.
Maar steur mijn slaap niet, noch maak my geen woorden meêr.
Flip.
Ey, met verlof, noch maar een woordt.
Luidewijk.
                                                            Wat wilt gy zeggen?
Flip.
Geloofje, of zieje my nou in mijn bedt neêr leggen?
Luidewijk.
(1295) Ja, zeg ik.
Flip.
                          En heb ik mijn oogen toe?
Luidewijk.
                                                                    Ja, ja,
Noch eens.
Flip.
                Ja wel, ik ben een schelm, zo ik ’t versta.
Ik vrijf al, en ik trek de leeden van mijn oogen,
Dat zy my puilen uit mijn kop.
Luidewijk.
                                                Gy zijt bedroogen,
Gy legt heel stil, en roert niet anders, als uw mondt.
Flip.
(1300) Zo weet ik waart me schort.
Luidewijk.
                                                    Waar schort het?
Flip.
                                                                      Straks, terstondt
[p. 73]
Zal ik ’t je zeggen: ’t is my uit het hoofdt geschoten,
Hoe dat het heet. Het is....
Luidewijk.
                                        Wat is ’t?
Flip.
                                                    Een beest met pooten,
Gelijk een paerdt; het is de nacht, de nacht....
Luidewijk.
                                                                        Wat nacht?
Flip.
Nachtmerrie, die me rijdt. Hey, dat ’s gevonden!
Luidewijk.
                                                                                Zacht.
(1305) Maak geen geraas, Flip, of gy krijgt de huidt vol slagen.
Flip.
Hoe droom ik niet?
Luidewijk.
                             Wel ja: moet gy me dat noch vraagen?
Flip.
Wel hey. Zo droom ik ook, dat jy me slaan wilt, Heer:
Daarom zo dreigme vry; ik vrees geen dreigen meêr
’t Is al maar malle schrik, inbeelding, viezevazen,
(1310) Jou dreigen; want ik droom. Hey! hey!
Luidewijk.
                                                                Wat wil dat raazen?
Flip.
’k Wil wakker weezen.
Luidewijk.
                                    En ik zeg u, Flip, zwijg stil,
Of ’k zal u anders...
Flip.
                                Zal ik zwijgen, of ik wil,
Of niet? dat ’s wonder.
Luidewijk.
                                  Schelm, ik zal u d’ooren vlooyen,
’t En zy gy stil zwijgt.
[p. 74]
Flip.
                                  Wel, wat mag de Gek al gooyen.
(1315) Je woud me licht verbiên te droomen? dat is raar.
Wanneer ik waak, Heer, dan ben jy mijn meester maar,
Niet als ik droom, holla; ’t staat ieder vry te droomen
Van alle dingen, die hem in gedachten koomen;
Gelijk als nou, mijn Heer. Mijn dunkt jy bent een gek,
(1320) Een ketter, en rondtuit een vent, die, door gebrek
Van Juffren, met de Droes, of met zijn Moêr, wil trouwen.
Luidewijk.
Sta ’k op, gy reekel, ’k zal u straks den bek doen houwen,
En zwijgen; want ik zal u in uw droom zo slaan,
Dat gy ’t wel voelen zult, al is de droom gedaan.
Flip.
(1325) Neen, neen, dat dientme niet, dan wil ik liever waaken.
Nachtmerrie, ’k weet wel, datmen jou niet quijt kan raaken,
Ten zy men schreeuwt: ’k moet zien, of ik eens schreeuwen kan.
Luidewijk.
Begin dat, hebtge ’t hart.
Flip.
                                    Alreê, mijn lieve man.
Moordt! brandt! moordt! brandt!
Luidewijk.
                                            Zwijg stil, of anders moogtge vreezen.
Flip.
(1330) Nachtmerrie van men lijf. Moordt! brandt!
Luidewijk.
                                                                Wat wil dit weezen?
Jan met een fakkel, en gevolgt van Ferdinand?
Dat ’s vreemdt.



[p. 75]

DERDE TOONEEL.

Ferdinand, Jan, Luidewijk, Flip.

Jan.
’t IS hier, mijn Heer.
Ferdinand.
                                  Wie schreeuwt zo moordt, en brandt?
Hoe Heer, heb ik u niet heel vroeg van ’t Bal zien keeren?
En vind ik u noch op, en beide in uwe kleêren?
(1335) ’k Meende u onpasselijk, en lang na bedt te zijn.
Hoe schreeuwt Flip zo?
Flip.
                                    Ben jy de droes in menscheschijn?
Of Jonker Ferdinand? hoe drommel is het? droom ik,
Of waak ik?
Luidewijk.
                Schelm, ik zal u mores leeren, koom ik
U op het lijf. Mijn Heer, mijn knecht is met het hooft
(1340) Gequelt. Hy reevelt staag van spooken, en gelooft
Nu teegenwoordig vast te slaapen: dat ’s de reeden,
Dat ik my deeze nacht niet wilde doen ontkleeden:
Omdat hyme elke reis toch wakker maaken zou,
Al was het, dat ik my tot slaapen geeven wou.
(1345) Dewijl ik vreesde, dat hy zulk een keel opsteeken,
En ’t huis in rep en roer zou brengen.
Flip.
                                                          Selleweeken!
Wat stootje al uit jou hooft, mijn Heer? beeldde ik mijn in
Te slaapen, zo ben jy’t, die ’t my eerst in de zin
Gebroght hebt. Maar ’k begin ’t nu zeker te geloven.
(1350) O ja, ’t gaat vast, hoe kom ik anders hier, ’t is boven
Al mijn verstandt. Het lijkt de zelfde kamer wel,
Daar ons tot drie, viermaal, de drommel uit de hel
Bezocht heeft. Zijnw’er deur de schoorsteen in gevlogen?
[p. 76]
Ferdinand.
Hebt gy de drommel hier gezien?
Flip.
                                                    Ja, voor mijn oogen.
Ferdinand.
(1355) Hoe zagh hy ’er dan uit? wat kleedren had hy aan?
Flip.
Dan dus, dan zo; de Droes speelt den gebraaden haan.
Dan draagt hy eens een muts, mijn Heer; de Droes heeft quinten;
Dan eens een hooge hoedt met kakelbonte linten,
Een roode broek....
Luidewijk.
                            Zwijg, zwijg, gy nar.

Flip.
                                                            Een graauwe rok,
(1360) En blaauwe hoozen.
Luidewijk.
                                        Zult gy zwijgen, galgenbrok?
Flip.
Hy had een roode baart....
Luidewijk.
                                    Schelm, zultge na mijn hooren?
Ferdinand.
Ik bid u, laat hem voort vertellen zonder stooren.
Ik heb ’er lust in. Laat hem spreeken, laat hem doen.
Flip.
Dan is hy eens gelijk een zwarte kallekoen,
(1365) Maar sestig maal zo groot, met blaauwe, en groene veeren;
Dan is hy weêr gelijk een Juffrouw; in de kleeren
Te weeten, maar niet naakt, gelijk mijn Jonker weet,
Die wel twee uuren met de drommel heeft besteedt
In scheremonien en pomplementen maaken.
Luidewijk.
(1370) Al lang genoeg: wilt gy uw malle klap niet staaken;
Ik zweer u, schelm.... Mijn Heer, ’t is lang na middernacht;
[p. 77]
Indien gy na het endt van zijn vertelling wacht,
De gek zal ons, gelijk twee gekken, doen staan gaapen,
En maaken, dat wy van den heelen nacht niet slaapen.
(1375) ’t Zijn toch maar beuzlen, die men ons tot Rijswijk las,
Die leggen hem in ’t hooft, als of het waarheidt was;
Die malle tyding, die uit Zweeden is gekomen.
Mijn Heer, gy hebt het ook licht in den Haag vernomen?
Ferdinand.
O ja, mijn Heer, ’k heb van dat bygeloof gehoort.
(1380) ’k Beken, ’t is malligheidt. Doch Flip vaar gy maar voort.
Ey steur hem niet; ik schep een ongemeen gevallen
In al zijn grollen, Heer.
Luidewijk.
                                    En my verveelt dat mallen.
Ferdinand.
Ey Heer, ik bid versteur hem niet om mijnent wil.
Nu, Flip, ga voort, waar was die drommel? zwijgje stil?
(1385) Hoe quaamtg’er by, of hy by u?
Flip.
                                                            Ik zal ’t je zeggen;*
Hoor toe: Mijn Heer vond flus een brief op tafel leggen,
Die van den drommel quam, en dieze zelf ook broght.
Ja die ons zelf daar na lichaamelijk bezoght
In menschelijke schijn, dagvaerdende mijn Jonker
(1390) Een hoopen duivels te gaan vinden in het donker.
’k Moest meê, al wilde ik niet: want anders had ik klop
Gekreegen van mijn Heer.
Luidewijk.
                                        Hy stoot wat uit zijn kop,
En heeft het slechts gedroomt.
Ferdinand.
                                            Mijn Heer, ’k geloof’t geheelijk.
Maar, Flip, ga voort.
Flip.
                                ’k Beken, de droes was toen niet leelijk:
[p. 78]
(1395) ’t Leek toen een Juffrouw. ’t Zal misschien een Konkelbijn,
Van Monsjeu Loeyta, of van dat Karnaalje zijn.
Altijdt ze voerde ons door de lucht; ’k zou niet wel weeten,
Waar ’t was, op Blokula, of hoe de plaats moght heeten.
Hoe ’t is: mijn Heer, en ik zijn leelijk deeze nacht
(1400) Met hem gescheept geweest, tot hy ons endlijk braght
In ’t midden van een zaal, propvol van kostlijkheeden;
Nadat wy hadden wel tien duizendt mijl gereeden
In een pikzwarte koets, gement van een koetsier,
Zwart, als de schoorsteen, en met oogen als helsch vier;
(1405) Met acht paar paarden, en wel elf dozijn Lakkeyen,
Al zwarte Nikkers, en met zwarte lievereyen.
Die zelfde Juffer, maar veel prachtiger gekleedt,
Gevolgt van Heeren, en een sleep Staatjuffers, heet
Ons feestlijk welkom, schaft ons wijn, en konfetuuren,
(1410) En applen Sina.
Luidewijk.
                                Schelm, hoe lang zal dit noch duuren?
Ferdinand.
Hier schuilt iets! Flip wanneer quamt gy dan hier in huis?
Flip.
Zo daadlijk eerst, mijn Heer. Daar quam een groot gedruis,
En met een dwarrelwindt zijnwe uit die zaal gevloogen
In deeze kamer, die als d’onze is; zo mijn oogen
(1415) Geen koussen zijn, of ik bedroogen door de schijn.
Ferdinand.
Nu merk ik ’t. Luidewijk, is dat recht eedel zijn?
Heb ik verdient, dat gy my zulke treeken speelen,
En door zo bittren hoon d’eer van ons huis zoud steelen?
Luidewijk.
Mijn Heer, waar heb ik u beleedigt of gehoont?
Ferdinand.
(1420) Dat vraagt gy? heeft het Flip niet klaar genoeg getoont?
En naakt genoeg ontdekt? hier valt niet meêr te veinzen.
[p. 79]
Luidewijk.
Wat hy u ook ontdekke, ik kan in ’t minst niet peinzen,
In welken deele uw eer door my te kort geschiedt.
Ferdinand.
Waar hebt gy dan geweest? by wie?
Luidewijk.
                                                      Dat weet ik niet.
Ferdinand.
(1425) Hoe komt gy uit de zaal, daar u de Juffer toefde,
Weêr in uw kamer?
Luidewijk.
                            ’k Weet het niet.
Ferdinand.
                                                      Neen, neen, gy hoefde
D’onnoosle Flip, door schijn van spook en zotterny,
Om d’onuitwisbre smet van uw verradery
Zo schelmsch te dekken, dus niet om den tuin te leyen,
(1430) Ik zou het zelf.... Maar zacht, wy zullen zo niet scheyen.
Luidewijk.
Mijn Heer, hy stak zich zelf die zotterny in ’t hoofdt.
Ferdinand.
Wel aan, dewijl gy ’t zo wilt dryven, ik geloof’t.
Het zy, zo ’t wil. Geef my eens antwoort op mijn vraagen.
Kent gy de Juffer niet?
Luidewijk.
                                    Neen, Heer, van al mijn dagen
(1435) Heb ik haar niet gezien, dan deeze nacht alleen.
Ferdinand.
Zo weet gy dan haar naam, noch staat, noch stamme?
Luidewijk.
                                                                                    Neen.
Ferdinand.
Gy weet het niet?
Luidewijk.
                            O neen, geloof my by mijn woorden.
[p. 80]
Ferdinand.
Waart gy ’er daadlijk noch niet by?
Luidewijk.
                                                        O ja.
Ferdinand.
                                                                Verstoorden
Wy uwe vreugdt niet, en uw onderling onthaal?
Luidewijk.
(1440) Dat is my onbekendt.
Ferdinand.
                                              Gy komt uit haare zaal
Bedekt in d’uwe, en hoe, dat weet gy niet te zeggen?
’t Schijnt echter, dat zy niet ver van elkander leggen.
Luidewijk.
Het schijnt zo, maar voor my is ’t een geheimenis.
Ferdinand.
’k Moet u dan d’oopning doen. Die Eedeljuffer is
(1445) Mijn zuster, en de zaal zo kostelijk, en heerlijk,
Haar kamer, hier in huis.
Luidewijk.
                                      Uw zuster, Heer?
Ferdinand.
                                                                  Is ’t eerlijk
En aadlijk, op die wijs te hoonen zijnen vriendt?
En heb ik dit aan u door mijn onthaal verdient?
Zult gy my, die u niet, dan vriendschap, tracht te toonen
(1450) Uit grondt mijns harten, met zo schampren smaadt beloonen?
En quam ik u mijn huis zo minlijk aan te biên,
Om dat den eersten nacht van u onteert te zien?
Geveinsde vriendt, ik heb u t’onrecht dus versleeten.
Dees hoon doet my mijn schuldt, en al uw dienst vergeeten.*
(1455) Ik ken u voor geen vriendt. Sa, trek van leer: mijn handt
Zal wasschen in uw bloet deeze aangewreeven schandt.
Luidewijk.
Geloof Heer...*
[p. 81]
Ferdinand.
                      Ik geloof mijn oog.
Luidewijk.
                                                Wilt overweegen....
Ferdinand.
Dat heb ik al gedaan.
Luidewijk.
                                ’k Zal toonen.....
Ferdinand.
                                                        Toon uw deegen,
Indien gy meerder moedt hebt, als oprechtigheidt.
Luidewijk.
(1460) Wel aan, wyl gy my dwingt, ik ben daar toe bereidt.
’k Zal mijn oprechtigheidt door mijne moedt doen blijken.
Flip.
Help! help! sta by! sta by! komt niemandt na ons kijken?



VIERDE TOONEEL.

Ferdinand, Luidewijk, Flip, Jan; Jakoba
en Katrijn,
door de bedekte deur.

Jakoba.
EY Broêr, ey Luidewijk! quetst doch malkander niet.
’K heb uw verschil gehoort, en al ’t krakkeel verspiedt.
(1465) Noch eens Broêr, zijt gerust, en laat dit vechten steeken:
U is geen schand geschiedt, gy hebt geen hoon te wreeken:
Want Luidewijk is heel onschuldigh in de zaak.
’T is mijn bedryf alleen; neem dan op my de wraak,
Indien gy in uw huis iets schandlijks vindt bedreeven,
(1470) Dat aan mijn naam en eer de minste vlek kan geeven.
Ik ben ’t, die Luidewijk, toen hy’er minst om dacht,
Door brieven heb verplicht, wat vroeger in de nacht,
[p. 82]
Van ’t Bal te scheiden, en zich herwaarts aan te spoeden.
Ik ben ’t, die, schoon hy zulks van my niet kon vermoeden,
(1475) Hem in zijn kamer zelf, door deeze deur, bezocht.
Ik ben ’t, die hem geblindt door ommeweegen broght
In mijne kamer, die gy kostlijk zaagt behangen,
Alleen om Luidewijk na zijn verdienst t’ontfangen;
Hoewel de plaats, en ik, hem waaren onbekendt.
Ferdinand.
(1480) Het is dan meêr, als reên, dat zich mijn gramschap wendt
Van hem op u, die dus gingt buiten het betaamen.
Daar ’s niet gedaan, daar gy u over hebt te schaamen,
Gelijk gy noch terstondt my woud gelooven doen?
Het ging uwe eer te na, toen ick het dorst vermoên;
(1485) En ’tquetst uwe eer niet, nu gy, door verkeerde gangen,
Durft in uw kamer ’s nachts een Eedelman ontfangen?
Betreurtge op deeze wijs uw dooden Bedtgenoot,
Die noch zo kortelings gerukt is uit uw schoot?
Jakoba.
Het geen men niet bemindt, is haast en licht vergeeten.
(1490) ’K heb al den tijdt met hem in ongeneugdt versleeten;
En daarom is ’t niet vreemdt, dat my zijn doodt niet smart.
Ferdinand.
Wel, gaat het sterven van een man u niet aan ’t hart;
Zo moest ten minsten d’eer zo veel op uw vermoogen,
Dat gy in deezen staat, wat meerder ingetoogen
(1495) Zoud leeven. Maar ik zal nu met mijn eigen handt
Op u verhaalen die onlijdelijke schand.
Luidewijk.
Heer Ferdinand, hou stil, en eer gy zoekt te wreeken
De hoon, die gy vermoedt, ik bid, hoor my eens spreeken.
Geloofme uw Zuster heeft in ’t minste niets bestaan,
(1500) Waar meê zy d’eerbaarheidt te buiten heeft gegaan:
Dierhalven laat dit vuur van toorne wat verdooven.
[p. 83]
Jakoba.
Wilt gy Heer Luidewijk, en my noch niet gelooven;
Geloof dan onze Moey, die al den handel weet.
Katrijn, ga, haal haar straks, eêr dat zy zich ontkleedt.
(1505) Maar daar komtze aan. Zy zal u al het werk verklaaren.



VYFDE TOONEEL.

Ferdinand, Luidewijk, Sofia, Jakoba, Flip, Jan, Katrijn, Ida, Antonette, Niklaas, Dirk.

Jakoba.
EY Moey, doe doch de toorn mijns Broeders eens bedaaren.
Hy dreigtme, en meent, dat ik d’eer van ons huis bevlekt,
En my in mijne plicht vergeeten heb; ontdekt
Mijne onschuldt eens; en zeg, hoe ’t alles is geleegen.
Sofia.
(1510) Mijn Neef, uw Zuster heeft in ’t allerminst niet teegen
De welbetaamlijkheidt gedaan, noch haare plicht
Vergeeten; ’k weet de grondt van alles. Had mijn Nicht
Iets teegens d’eer bestaan, ik hadt het niet geleeden.
Een zuivre liefde dee’t haar doen; dies weest te vreden.
Ferdinand.
(1515) Eene onbeschaamdheidt, Moey, die al de weereldt doemt,
En lastert, hoor ik, dat gy zuivre liefde noemt.
Jakoba.
Ik weet niet, hoe gy my dus durft verongelijken.
Heb ik u mijn ontzagh niet meenigmaal doen blijken,
Schoon ik ’t niet schuldig was, in weêrwil van mijn hart?
(1520) En heb ik niet (maar ach! gy weet, met welk een smart)
Mijn overleeden man op uwe raadt genomen,
Alleen om u wat meêr te doen in aanzien komen.
Acht gy dat reeden, om te twijfflen aan mijn deughdt,
Omdat ik eens voogdes wil weezen van mijn jeugdt?
[p. 84]
(1525) Heb ik uw raadt voorheen niet steeds gevolgt; daar boven,
Heb ik niet toegestaan, dat gyme zoud verlooven
Aan een, die ’k nimmer zagh, dan in zijn schildery?
Maar endlijk, al wat ik gedaan heb, stond my vry;
Ja, gy zijt oorzaak van de gunst, die ’k heb beweezen
(1530) Aan Luidwijk.
Ferdinand.
                                      Ik?
Jakoba.
                                          Ja gy: Gy hebt my aangepreezen,
Hoe deugdelijk hy was, hoe aadlijk, en hoe schoon,
En zelf mijn rechter handt zijn vader aangeboôn.
Al dit heeft in mijn borst een vonk van liefde ontsteeken,
En gy kunt mijn bestaan met recht niet tegenspreeken:
(1535) Als oorzaak van mijn min hebt gy alleen de schuldt.
Luidewijk.
Mevrouw, ey zegme, en help my uit mijn ongedult;
Ben ik het zelf, aan wie gy waart belooft te trouwen?
Jakoba.
Gy zelf, mijn Heer.
Luidewijk.
                              Ik bid, belieft uw woordt te houwen,
Gelijk ik ’t mijne doe; En gy, Heer Ferdinand,
(1540) Maak my in plaats van vrindt door deezen huwelijksbandt
Tot Broeder.
Ferdinand.
                    Dit verbondt zou ons geslacht vereeren:
Maar ’k twijffel Luidewijk, of gy in dit begeeren
U wel beraaden hebt, en vrees voor ’t naberouw,
Dat uw verhaaste keur licht haastig volgen zou.
(1545) Jakoba heeft zich zo behoorlijk niet gedraagen,
Gelijk ’t betaamde, om dit geluk van uw behaagen
Verdient te hebben, en hoewel zy aan haar eer
Geen nadeel heeft gedaan, dees vryheidt ging te veer,
Ja ’kben beschaamt. Het voegt wellevende Eedellieden,
(1550) Als ons, alle opspraak, ja haar schaduw zelf te vlieden.
[p. 85]
Sofia.
Gy neemt het punt van eer te hoog, Neef. Luidewijk
Ziet beeter in de zaak, als gy, en heeft gelijk.*
’T raakt my behalven dat: al wat’er is bedreeven,
Daar moet men my, niet haar, de heele schuldt van geeven.
(1555) Maar Luidewijk volhardt gy noch by uw besluit,
En gy Nicht?
Luidewijk.
                    Schoonheidt, geef doch antwoordt.
Jakoba.
                                                                      ’t Is’er uit,
’K heb niet geveinst; ik vind mijn hart tot u geneegen.
Luidewijk.
Ach Ferdinand! en gy?
Ferdinand.
                                  Ik heb’er gantsch niet teegen,
Ja ’k ben geheel verblydt, dewijl gy ’t zo begeert,
(1560) Dat op het onvoorzienst mijn vrees in vreugt verkeert.
Verschoon my, Heer, dat ik, van eedlen toorne ontsteeken,
Deeze ingebeelde hoon begeerde op u te wreeken:
En gy, Mevrouw, die ’t werk zo ver door uw beleidt
Gebraght heb, steur u niet aan mijn oploopendheidt.
Luidewijk.
(1565) Hoe zal ik u mijn dank, en u mijn liefde toonen?
Jakoba.
Dat hebt gy klaar gedaan: dies denk ik slechts aan ’t loonen.
Maar Heer, dewijl ik, om het sterven van mijn man,
U zonder opspraak voor het jaar niet trouwen kan,
Zo vreeze ik, of gy my zo waerdig wel zult achten,
(1570) Om na de bruiloftsdagh een heel jaar tijdts te wachten.
Luidewijk.
’K zal, om dat groot bezit, Mevrouw, hoewel ’t my smart,
Een jaar vertoevens licht verkrijgen op mijn hart.
[p. 86]
Flip.
Mijn Heer, ey hoor eens.
Luidewijk.
                                      Zwijg, hoe is het hier geleegen?
Gy steurt ons.
Flip.
                    Heb ik noch niet lang genoeg gezweegen?
Luidewijk.
(1575) Ik zeg u, zwijg, tot gy gevraaght wordt.
Jakoba.
                                                                        Ey, mijn Heer,
Laat hem begaan. Wat wilt gy zeggen, Flip?
Flip.
                                                                      Wanneer
Zal ons het droomen van die spokery verlaaten?
Jakoba.
Gy droomt niet, Flip; maar waakt, als wy.
Flip.
                                                            Wat meugje praaten?
Ik waaken!
Jakoba.
                  Ja, gy waakt.
Flip.
                                      Maar zeeker, heb ik niet
(1580) Al deezen horlement gedroomt, die hier geschiedt.
Luidewijk.
Neen, zeit men u, noch eens.
Flip.
                                            Dan moet het tovren weezen.
’T gaat vast, och! was ik hier van daan! mijn Heer, het vreezen
Begint weêr.
Luidewijk.
                    Wie heeft ooit een dommer siel beleeft?
Jakoba.
’t Is nodig, dat men hem wat meerder klaarheidt geeft.
[p. 87]
(1585) Een starke inbeelding kan zo haastig niet verdwijnen.
Luidewijk.
Zaagt gy die Juffers hier niet daadelijk verschijnen?
Flip.
Ja doch.
Luidewijk.
              Hoe quamenz’er?
Flip.
                                        Van achter het Tapyt,
Door dees bedekte deur.
Luidewijk.
                                      En hebt gy al den tijdt
Niet seedert aangehoort, hoe ’t voorts is afgeloopen?
Flip.
(1590) O ja; maar ’k meende, dat ik droomde. Magh ik hoopen,
Dat alles waarheidt, en noch droom, noch tovren is.
Luidewijk.
Ja, ’t is zo.
Flip.
                Wel, Heer, al het tovren zal dan wis
Niet anders, als bedrogh, en loogens, schelmsche vonden,
En zotte inbeelding zijn, voor die het wel deurgronden.
(1595) Ellendig Zweeden! arm Hoogduitschlandt! ik beklaagh
Jou burgers in mijn hart; die zulken snooden plaag
Bent door de domheit van jou Rechters onderworpen;
En zien moet, dat men jou verbrandt by heele dorpen
Veur Tovenaars. En jy, die zulken vonnis velt,
(1600) Verblinde bokken, of verblinders, om het geldt,
En goedt van d’arme luy, als wolven, in te slokken,
Gelijk mijn onderdaags een wijs man heeft vertrokken,
Die ’k niet wou looven, dat men daarom ’t volk verbrandt,
Denkt vry, dat Heintjeman na jou ook watertandt,
(1605) Om onder jouluy poort weêr wakker vuur te stooken.
Luidewijk.*
Hou op, al lang genoeg van toveren, en spooken
[p. 88]
Geraast: ik vindme wel by deeze tovery.
Flip.
Dat denk ik wel: jy wint, maar ik verlies’er by:
Want ziet, mijn Heer, jy hebt een mooye vrouw gekreegen,
(1610) Ik stroo in plaats van geldt.
Jakoba.
                                                Hoe, maakt u dat verleegen?
Daar is ’t, en, zo gy wilt, Katrijn daarby. Vat aan,
Ik geefze u.
Flip.
                  Wel, ’t zouw heel Komeediachtig staan
Zulk trouwen op het endt; dan moesten we allegader,
Niklaas met Antonet, Sofia met de Vader
(1615) Van Jonker Luidwijk, Dirk met Ida, Ferdinand
Met Juffrouw Isabel te zamen trouwen. Want,
Al zou het al de luy die komen zien, verdrieten,
Zo magh’er niemandt in een spel niet overschieten,
Of hy moet hyliken op ’t lest.
Katrijn.
                                                              Wel wilje niet;
(1620) ’K neem Jan dan.
Flip.
                                  Scusez moy, Madame; my geschiedt
Te grooten eer.
Sofia.
                        Kom elk na bedt. ’t Is tijt van scheyen.
Het is by tweên.
Luidewijk.
                        Ik zal u in uw kamer leyen,
Zo’t u belieft, Mevrouw.
Ferdinand.
                                        Men hou het alles stil,
Wat hier gebeurt is, zo men my behaagen wil.

Einde van ’t Vijfde, en laatste Bedryf.

Continue

Tekstkritiek:

De ‘Drukfeilen’ op fol. *8v zijn als volgt verbeterd:
vs. 50 Marseilje er staat: Marseille
vs. 52 zo de tyding quam er staat: tot mijn ongeval
vs. 77 om er staat: en
vs. 179 om er staat:oms
vs. 264 men er staat: my
vs. 279 gebruikt. er staat: gebruikt
vs. 377 verbijstren er staat: verbjistren
vs. 467 datge er staat: dagte
vs. 487 siddren er staat: sidderen
vs. 489 u er staat: is
vs. 605 in ’t zin om my er staat: my in ’t zin
vs. 618 hen er staat: hem
vs. 622 ik, er staat: ik;
vs. 634 versieren? er staat: versieren.
vs. 659 hoor gerucht er staat: hoorgerucht
vs. 683 praate er staat: praatje
vs. 733 die het hart er staat: die hart
vs. 1077 Marseilje er staat: Marseille
vs. 1247 haare er staat: onze
vs. 1385 zal ’t je er staat: zaltje
vs. 1457 Geloof er staat: Mijn

Overige verbeteringen:
fol. *2v aangroeyen er staat: aagroeyen
vs. 53 dee er staat: de
vs. 183 Indien er staat: Iindien
na vs. 266 Behalven er staat: Behalvem
vs. 318 Een er staat: En
p. 26 (paginacijfer) er staat: 62
vóór vs. 906b betuigt er staat: betijgt
vs. 1076 hy er staat: [ ]y
vóór vs. 1284 Flip. Sprekeraanduiding ontbreekt.
vs. 1454 vergeeten er staat: vergeeeten
vs. 1552 en er staat: en en
vóór vs. 1606 Luidewijk er staat: Ludewijk