Nil Volentibus Arduum: Agrippa. Amsterdam 1714.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton063540Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. *1r: frontispice]
[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

AGRIPPA,

ÓF DE

GEWAANDE TIBERINUS.

TREURSPÉL.

Uit het Fransch van den Heer QUINAULT.

De Dérde Druk, op nieuws naar het Fransch naauw-
keuriger gevólgd, én verbéterd.

[Vignet: Nil Voléntibus Arduum]

TE AMSTERDAM,
___________________

Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP, én
te bekomen by de Erven van J. LESCAILJE, énz.
Met Privilegie. 1714.

Continue
[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

Aan de E.E. Heeren

REGÉNTEN

VAN HET

WEESHUIS

EN

OUDEMANNENHUIS.

    E.E. HEEREN.
HEt dunke U E.E. niet vreemd, indien deeze Toeëigening meêr na eene Voorréde, als na eene Opdragt gelyke. Geen gemeene réden heeft de geboorte van deezen uit het Fransch vertaalde AGRIPPA veroorzaakt; daarom passen hem ook geene gemeene omstandighéden. En alhoewél voor aan geene lóftuitingen uwen wédergalm, nóch veele vleijeryen uwe groote gunst, voor een kleene waardy, én, minder moeite afsmeeken; zo twyffelen wy échter niet, óf ons inzicht zal uwen lóf, en onze geneegenheid uw gunst daar door niet minder verdienen.
    Sédert eenige jaaren herwaards, hebben twé [fol. *3v] geschillen de grondvésten van de oeffeningen der Tooneelkunst ondergraaven; ’t eerste tusschen de Liefhebbers der Schouwspélen, zo verstandige als onverstandige in ’t gemeen, hangt nóch aan den nagel; én bestaat hier in: óf men de voornaamste, de geleerdste, én de verstandigste der Burgeren, dan óf men ’t gemeen volk, ja ’t graauw zélf, tot dat tydverdryf moet nooden; én óf men de ooren, dan óf men de oogen voldoen moet.
    Een groot gedeelte door hunne onérvaarenheid, stellen hunne meenigte van stemmen, tégen de érvaarenheid van weinigen, én meenen dat die dingen niet wél t’saamen kunnen gaan.
    Uit deeze dwaalinge spruit het twéde geschil, dat zeer dikwils tusschen de Regeerders van den Schouwburg onder malkanderen, dóch altyd tusschen die Regeerders in ’t algemeen aangezien, én de geene die den Schouwburg stóf verschaffen, gesmeult heeft, én nóch onlangs met het roeren van die geschillen, wat vlams heeft laaten zien.
    Dit twéde geschil dan, bestaat daar in; óf den Schouwburge dienst én vriendschap geschiedt door die geene, dan óf de Schouwburg vriendschap doet aan die geenen, wélker Tooneelspélen vertoond worden.
    En alhoewél het vonnis nóch niet tot gunst van de ééne óf de andere meening uitgesprooken is, zo wordt dóch de uiterste réchtsplee- [fol. *4r] ging, tót nadeel van de stófléveraars in ’t wérk gesteld; ’t welk die Regeerders schynbaarlyk doen door een verkeerd inzicht van haare achting te bewaaren, én méde, omdat hun oordeel gelykvórmig is met zulke, die meenen, dat men sléchts den meesten hoop, het graauw, moet behaagen.
    By gevólge dunkt het hén van kleinen gewigte te zyn, óf de manier van spreeken duidelyk, óf onverstaanelyk; het rédeneeren krachtig, óf laf; de stelling goed, óf kwaad zy; wanneer maar veele kóstelyk toegemaakte poppen met de armen veel gezwiers, én met de tong veel gesnors maaken.
    En doordien het gemakkelyker, én vermaakelyker is verzócht te worden, dan te verzoeken, is die schaadelyke gewoonte ingekroopen, dat de Schouwburg Spélen speelt, die ieder Regeerder in het byzonder meest, én alteméts den Regeerderen te saamen aangebooden én verzócht worden.
    En dit geschied door twéderley slach van Liefhebbers.
    Te weeten, óf door zulke, die lang op het voorgaan van kwaade voetstappen gedwaald hebbende, én hunne dwaaling mérkende, liever verdoold willen blyven, dan met moeite én verdriet, op den réchten wég keeren; én liever Afgóden van hunne inbeeldinge willen zyn, dan waardige ontfangers van eenen verdienden lóf.
[fol. *4v]
    Of door zulke, die meer domme drift, dan geoeffenden yver, én meer geest dan verstand hebbende, branden om eens een boek in de waereld te bréngen, én méde onder de Schryvers, óf Dichters getéld te worden; meenende, dat zy dan in die behoorlyke achtinge zyn, wanneer zy ’t geluk hebben van het uitwérpsel van een ziedend brein voor wat lekkers op te disschen, én hunne wérken openbaar te zien vertoonen; En die twéderleye slach van Liefhebbers, hebben meest van alle tyden, dóch voornaamlyk nu, die plaats in, die den Burgeren tót leerzaam tydverdryf, én het Wees- én Oudemannenhuis, tót onderstand van hunne Armen vergund is.
    De twee voorgenoemde verschillen, kortelings wat stérk gedreeven, hebben onder andere rédeneeringen op het tapyt gebragt; naamelyk, óf men niet met ’er daad zélve zoude kunnen doen zien (dewyl de réden niet overreeding genoeg heeft) dat één én ’t zélfde Tooneelstuk verscheidentlyk behandelt zynde, ook een verscheidene wérking doet; én óf men het oor niet zo wél als het ooge zoude kunnen voldoen.
    En gelyk ’er toenmaals drie of vier opréchte Liefhébbers by malkanderen waaren, die élk nóch kennis aan anderen van dat slach hadden, wierdt voorgeslaagen, dit eens in ’t wérk te stellen, alzo zich deeze zeer bekwaame gelégenheid opdeede, dat het lóffelyk Tooneel- [fol. *5r] stuk van den Heer Quinault, hoewél jammerlyk vertaald zynde, én slordig berymd, zo vérre zélfs dat aan de vyf Hoofdpersoonaadjen, geene uitgezonderd, récht verkeerde karakters gegeeven waaren, échter vólgens de sleur, door gunst op beê verleend, tot verdriet van alle verstandigen, op het wydberoemde Amsterdamsch Schouwtooneel verschynen zou, onder den réchten naam van AGRIPPA, dóch onder den valschen van den Valschen Tiberinus.
    Tot dien einde nam élk aan een stuk daar van te berymen; dewyl de tyd tusschen de vaststelling, én de uitvoering van het vertoonen eens Tooneelstuks te kort scheen, om dien last éénen alleen op de schouderen te leggen.
    Dit is de oorzaak der geboorte van deezen AGRIPPA, anders den GEWAANDEN TIBERINUS.
    En wy draagen hem met groote réden aan U E.E. op; opdat eindelyk U E.E. eens de moeite neemen van de Réchters deezer geschillen te zyn, én U E.E. niet laaten wysmaaken, als óf ’er Dichters, én dienvólgens Tooneelstukken gebrék zouden zyn, indien men geene breekebeenen te wérk stélde: want daar zyn ’er vry veele én goede in deeze groote Waereldstad, én vólkryk Stédenland, die als uit der aarde te voorschyn zouden opluiken, ten waare al dat onkruit die goede spruiten verdrukte; én het byna schande waare, iets méde gemaakt te hebben, dat onwaardig genoeg is, om [fol. *5v] op den Schouwburg vertoond te zyn.
    Maar omdat dit meer uit vermoeden als uit érvaarendheid schynt verzekerd te worden, kunnen wy U E.E. uit den naam van onze meedehulpers, ten minsten voor hén en my, die zéven, óf acht uitmaaken, vaststaan; dat zy hun zaad gaerne in uwen akker zullen wérpen, wanneer die behoorelyk gewied wordt; én zy dienst te doen geächt worden, die goede Tooneelstukken léveren, in plaats dat men ’t hen altyd tot gunst gerékend heeft die aan te neemen.
    Ook kan dat vreesselyk geschilderd papiere schild den onweetenden niet beschérmen, dat men ’t sléchste vólk moet behaagen om géld te hebben, én dat die, den meesten hoop uitmaakende, achterblyven zouden, indien men niets als Tooneelstukken speelde die de ooren én de oogen der kenneren behaagden; doordien zy meinen, dat geen Spélen te maaken zyn, die kenneren, én onkundigen te gelyk vergenoegen kunnen.
    ’t Is zéker, dat het géld de Bruid is, daar ’t al om danst.
    Maar E.E. Heeren gelieft zélfs te oordeelen óf ’t gemeene vólk meer loopen zoude na een AGRIPPA die onverstaanlyk, als na een die verstaanlyk is. En óf de verstandige Liefhebbers niet meer gelókt zouden worden door een Spél, dat met overleg, verstand, én órde, als na een, dat met wildheid én onórde toegestéld is.
[fol. *6r]
    Als méde, óf de Spélen van alle soorten, die vertoond worden, zo Spaansche, Fransche als andere overzettingen, die de meeste stóf aan den Schouwburg léveren (want van andere harssenlooze wanschépselen die ’er onder loopen, is het niet der pyne waardig te reppen; én buiten die van den Amsterdamschen Hoofdpoëet VONDEL, worden ’er geen zés in ’t jaar vertoond die eigen vinding zyn) óf die overzettingen, zég ik, minder loops zouden hebben, én U.E.E. Armen minder géld opbréngen, wanneer die met opmérking vertaald, én met zinnen gerymd waaren, als die, die by de gis vertaald, én zo ’t uit de pén van eenen Rabbelaar valt, opgesmeeten worden.
    En eindelyk, óf iets lóffelyks in plaats van iets verächtelyks te schaffen aan zo voortreffelyke lieden, als Amsterdam bewoonen, én die nu, door gebrék van eerlyk tydverdryf, dat hunner oordeel waardig is, zo zélden in den Schouwburg komen, geen genoegsaam overrédend inzicht is, om deeze spreuk, die rondom den ouden Schouwburg te récht met goude letteren geschréven stondt, in haar kracht te zetten.

    Tooneelspél kwam in ’t licht tot leerzaam tydverdryf.
Het wykt geen ander Spél nóch Koninklyke vonden.
    Het bootst de waereld na, het kittelt ziel en lyf,
En prikkeltze tot vreugd, óf slaat ons zoete wonden.
    Het toont in kleen begrip al* ’s menschen ydelheid,
    Daar Demokryt om lacht, daar Heraklyt om schreit.


[fol. *6v]
    En zyt voor ’t overige verzócht te gelooven dat wy U E.E. in ’t algemeen, als Regeerders der twee Gódshuizen, én in ’t byzonder als van de voornaamste onzer médeborgeren, met goeder harten onzen dienst aanbieden, én dat ik, die U E.E. dit uit hunnen algemeinen naam opdraage, ’t zélve verzékerende, ook in ’t byzonder bén,


    E.E. HEEREN,


                        UE.E. Willige Dienaar

                                M. DÓP.
                                        M. Dr.

    Amsterdam, den 4e
van November, 1669.




[fol. *7r]


VOORRÉDE.


DEeze AGRIPPA, dien wy wéder onder de pérsse bréngen, is in het begin, om groote réden, zeer haastig, én ter loop opgeslagen geweest van verscheidene Liefhebbers, én daar onder twé buiten ons Kunstgenootschap, ten tyde dat het zélve naauwelyks, óf éven eerst begonnen was; zo dat men de verschillendheid van stylen daar in niet wél heeft kunnen vermyden, nóch het Wérk zo beschaafd doen voor den dag komen als het behoorde: Het waare daarom wél noodig geweest alle die misstallen in deezen Twéden Druk, te verbéteren; gelyk dat in eenigen deele geschied is; maar omdat ons zulks zo veel tyds zoude kósten, én zo moeijelyk vallen als een geheel nieuw Spél over te zetten, óf te maaken, verhoopen wy den Liefhebberen meer genoegen te zullen geeven dat wy onzen tyd én arbeid besteeden met iets anders voor den dag te bréngen, als die in eene geheele verbetering van dit Wérk te verspillen; ja, wy zouden ook hierom byna van meeninge geweest zyn, om het niet wéder op de pérs te leggen, waare het niet geweest om onze Wérkjes vol (compleet zeggen de Boekhandelaars) te houden; alsméde opdat de Kunstkenners met een moogen zien hoeveel wy van tyd tot tyd toegenomen hebben; het wélk wy ons tot geen schande rékenen, nóch ook daar voor geduid zal worden by alle die deeze gulde zédespreuk van Cato in eenige achtinge hebben:

            Non nescire pudor; sed discere nolle.
                                            Dat is:
Niet weeten is geen schand; maar niet te willen leeren.

    Dus verre strékt de Voorréde zich uit, die wy voor den Twéden Druk van dit Tooneelstuk gestéld badden. En wy [fol. *7v] zouden ’er vérder niets byvoegen, ten waare wy ons verplicht vonden den Leezer te waarschuuwen voor die slordige naadrukken t’élkens by Albert Magnus, daarnaa ook by zyne Weduwe, én zélfs nu by zyne Erfgenaamen uitgegeeven, in weerwil der Léden van het Kunstgenootschap, dat met eene privilegie van ’s Lands Overhéden, getracht heeft zulk een wanórde, én onbehoorlyke manier van doen voor te komen: zynde in allen deele billyk dat het niet benaadeeld wordt in het oogmérk, dat van den beginne af aan altyd gehad heeft, te bereiken; bestaande in het voor deel te bezórgen van den Schouwburg, dat ménigmaal door onkunde, én kwaad bewind, belét wordt; én in het voortzetten der Dichtkunst, als méde om de Néderlandsche spraak, reeds door braave vernuften tót grooten luister gebragt, vérder op te bouwen, te polysten, én te beschaaven.
    Wy hebben, naar onze béste kennis, daar, onder anderen, wéder proeven van gegeeven in dit Treurspél, daar wy zo veel te liever de hand aan houden, omdat het, nu vier en veertig jaaren verléden, gestrékt heeft tót de instelling van het Kunstgenootschap
NIL VOLÉNTIBUS ARDUUM, als zynde het Eerste Wérk dat toen daar uit, voortgekomen is, naa dat de Heeren Mr. Andries Péls, én Ysbrand Vincent, daar de gronden van gelégd hadden. Wy hebben ons dan aan de verbéteringe van dit Stuk, in de Fransche taale eerst uitgegeven* door den beroemden Quinault, het béste dat hy gemaakt heeft, én aan den Koning van Vrankryk opgedraagen, laaten gelégen zyn, de voorige drukfouten verhulpen, de taal doorgaans verbéterd, het Fransch naauwkeuriger gevólgd, de vaerzen in béter stand gebragt, én de klaarheid met veel zórg behartigd; het wélk de verstandige Leezer haast zal gewaar worden, als hy deezen verbéterden Druk met de voorige, wélke die ook zouden moogen weezen, zal willen vergelyken.



[fol. *8r]

Op den welvertaalden

AGRIPPA.

Aen de Kunstkenners.

        INdien u Aristotels régel
        Van Speelen aensta, steek uw zégel
        Aen Spel van oordeel en verstant,
        Zo schuift men lompen aen een kant.

                                    J. v. VONDEL.



[fol. *8v]


VERTOONERS.


LAVINIA, Prinses van den bloede der Koningen van Alba.
ALBINA, Dóchter van Tirrénus, én Zuster van Agrippa.
CAMILLA, Vertroude van Lavinia.
JULIA, Vertroude van Albina.
MEZÉNTIUS, Prins, Broederszoon van Tiberinus.
FAUSTUS, Vertrouweling van Mezéntius.
TIRRÉNUS, Prins van den bloede van Enéas, Vader van Agrippa, én Albina.
AGRIPPA, Zoon van Tirrénus, regeerende onder de naam én gelykenis van
Tiberinus, geweeze Koning van Alba.
LAUZUS,
ATIS,...
} Bevélhebbers van Agrippa.

                                Zwygende.

Lyfwacht, én gevolg.


    Het Tooneel verbeeld het Paleis der Koningen van
Alba, voor het Vertrék van Lavinia.


Continue

[
p. 1]

AGRIPPA,

ÓF DE

GEWAANDE TIBERINUS.

TREURSPÉL.
_______________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

LAVINIA, ALBINA, CAMILLA, JULIA.

LAVINIA.
UW ramp, Albina, kan by mynen ramp niet haalen!
Ach laat my schreijen! gy kunt uwe rouw bepaalen.
                                   ALBINA.
Gy ként myn’ rouw niet, zo gy de uwe grooter acht.
LAVINIA.
Helaas! Agrippa, zo moorddaadig omgebragt,
(5) Was wel uw’ broeder, maar myn minnaar. Wélk verscheelen!
                                   ALBINA.
Het was myn éénigste; ach! die wonde is niet te heelen!
Zyt gy beklaagens waard, schoon gy een’ minnaar dérft?
De Prins Mezéntius, die om uw’ liefde stérft,
Verzét die schaade. Uw oog kan duizenden behaagen.
(10) Maar ach! myn’ broeder, én myn éénigste, is verslagen!
LAVINIA.
Van al de minnaars, die ik had tót deezen tyd,
Minde ik maar éénen, én dien éénen raak ik kwyt.
Maar Koning Tiberyn, eer hy uw’ broeder moordde,
[p. 2]
Scheen u te minnen, ’t wélk u ligt’lyk zo bekoorde,
(15) Dat, nu gy sléchts uit plicht hem haaten moet, de smart
Van ’s broeders dood misschien wel ’t minst is in uw hart.
                                   ALBINA.
Gy hoeft my geensints zo laf hartig te vermoeden.
Neen, alle liefde is uit met my tót dien verwoeden.
Ik heb een afschrik van den Koning; myn gemoed
(20) Verbant hem: want hy is bezoedeld met myn bloed.
Ja ’s wreeden wéderkomst in Alba, rukt de wonde
Van myn beleedigd hart weêr open tót den gronde;
En, schoon hy in uw hart vernieuwt een’ groote pyn,
Zal die, gerékend by de myne, lief’lyk zyn.
(25) Ook kan men in een jaar een’ minnaar ligt vergeeten.
LAVINIA.
Zég eer, eens broeders rouw is binnen ’t jaar versleeten.
Oprechte liefde is veel te téder: de natuur
Is eer te troosten, als te dooven ’t minnevuur.
’t Verlies eens broeders is verzett’lyk door het schreijen,
(30) En eindigt haast, als ’t graf de lichchaamen doet scheijen:
Want ze is geen’ zuster meer, die geenen broeder heeft;
Het bloed bemint het bloed, zo lang slechts, als het leeft.
Maar trouwe liefde weet van ondergaan, nóch stérven,
En mint nóch naa den dood, al moet zy ’t oogwit dérven.
                                   ALBINA.
(35) Neen, de eerzucht voegt zich by myn’ liefde in dit geval,
Tót meerd’ring van myn’ haat; én smarte. Hy was al
Het steunsel, daar ons huis, én Vaders oude jaaren
Op hoopten; maar die hoop is met zyn’ zoon vervaaren.
’t Is waar, wy daalen uit den stam, die hier gebiedt
(40) In Alba; maar te vér; dit voorrécht hélpt ons niet.
Doch gy zyt nader aan de kroon; én ’t scépterzwaaijen
Zal de ééne of de and’re dag die minnesmart wel paaijen.
LAVINIA.
Myn hart is vol van liefde, én wraakt het lós geluk.
De kroon zou me in dien staat tót overlast én druk
(45) Verstrekken. Als het graf besluit al ’t geen we minnen,
[p. 3]
Wordt praal een pyn, de kroon een last in onze zinnen.
Naa Tiberinus, én Mezéntius zyn’ neef,
Wil myn’ geboorte, dat ik Alba wetten geev’.
Maar, Goôn! de Koning in ’t bezit van deezen zétel,
(50) Bevlékt dien, én ons bloed, te gódloos, én vermétel.
Gódvruchte Enéas zyn Grootvader heeft geen daân
Zo heerlyk uitgevoerd, als hy wel schélms begaan;
Waar van de moord, die myn’ Agrippa heeft doen vallen,
Het laatste was; maar wél het wreedste stuk van allen.
(55) Schoon hy hem nâ in ’t bloed bestondt, én nimmermeer
Een onderdaan in trouw zo uitblonk aan zyn’ heer,
Nóchtans moest hy, én zélf in ’t byzyn van zyn’ vader,
Zo schéndig sneuv’len door de hand van dien verraader;
En om geen and’re reên als dat hy hem geleek.
(60) ’k Zou dan, om maagschap, óf uit plicht, nóch maat, én streek
In ’t haaten houden? neen; eer alle wetten schennen.
’k Wil hem voor Koning, nóch voor bloedverwant érkénnen.
De ontménschte moorder myns doorluchten minnaars wacht
Zich zélv’, én vrees vry voor de wraak, die ik betracht.
(65) Maar...
                                   ALBINA.
                  ’t Is Mezéntius; hy komt u ligt’lyk spreeken
Van liefde; ik gaa, om zyn voorneemen niet te breeken.


TWÉDE TOONEEL.

LAVINIA, MEZÉNTIUS, FAUSTUS, CAMILLA.

LAVINIA.
GY ziet hoe weinig vrucht uw dienst my immer gaf;
Want gy bezoekt my niet óf élk vliedt van my af.
MEZÉNTIUS.
Prinsés, indien myn’ komst Albina doet vertrekken,
(70) ’k Beneem u ’t voorwérp dat uw’ haat schynt op te wekken.
[p. 4]
LAVINIA.
De Neef des Dwing’lands, die my bréngt in deezen staat,
Térgt myne droefheid eer.
MEZÉNTIUS.
                                        Met wélk een’ wreeden haat
Wilt gy me onschuldig doen de straf van and’ren draagen?
Hadde ik uw minnaar met myn eigen’ hand verslagen,
(75) Zoudt gy my smaad’lyker onthaalen, dan gy doet?
LAVINIA.
Hoe weet ik, óf gy niet door minnenyd, verwoed,
Gestierd hebt ’s Konings arm, én zyn’ vervloekten dégen,
Toen hy myn’ minnaar zo érbarmlyk heeft doorreegen.
Want op Agrippa was hy nooit voorheen gestoord.
(80) De Koning leende u ligt zyn’ hand tót deezen moord,
En liet zich ’t schélmstuk niet aan ’t hart gaan, nóch verdrieten,
Sléchts opdat gy de vrucht dier misdaad zoudt genieten.
MEZÉNTIUS.
Mêvrouw, de Koning heeft zich gist’ren op dit stuk
Verklaard ten vollen, dat Agrippâs hoog geluk
(85) En aanzien hem te veel in ’t oog stak, én deed vreezen;
Ook dat hy al te zeer den Vórst geleek van weezen.
Dies had hy hem, eer ééns een dood’lyk misverstand
Die vrees réchtvaerdigde, geholpen aan een kant.
Want hunn’ gelyk’nis was onmoog’lyk te onderscheijen,
(90) En kon de opmerking van ’t naauwkeurigste oog verleijen.
Ik zélf, die ze allebei gezien héb dag op dag,
Bedroog my, als ik hen niet by malkand’ren zag.
LAVINIA.
Natuur vergat ligt in hun aangezicht te sluiten
’t Verschil dat in hun wérk gemeen’lyk blykt van buiten.
(95) Zulk een’ gelyk’nis in twé ménschen is zy nooit
Gewoon te storten. Maar schoon zy hen heeft getooid
Van buiten évenééns, nóchtans heeft zy van binnen
[p. 5]
Geplaatst het onderscheid van beider ziele, én zinnen.
Myn’ Minnaar had een’ ziel zo édel, zo bemind,
(100) Als die van Tiberyn is trouw’loos’, én ontzind.
En ligt’lyk was hy niet moorddaadiglyk doorsteeken,
Hadd’ hy dien dwingeland in ondeugd meer geleeken.
MEZÉNTIUS.
Ik prys die heevigheid van uw’ vervoerdheid; Ja
De Koning ként zyn’ schuld, én vreest uwe ongenâ.
(105) Want gist’ren, toen ik hem eerbiedig had ontfangen,
Sprak hy aanstonds van u, én toonde een diep verlangen:
En hoorende in wat zee van rouw Agrippâs dood
U had gedompeld, hoe ze u hinderde, besloot
Hy zuchtende én bedroefd, zo ’t u niet mogt mishaagen,
(110) U te bezoeken én uw rouw te gaan beklaagen.
LAVINIA.
Ach, dit is ’t smart’lykst’ leed dat ik kon vreezen! Die
Ontménschte dwingt my nóch dat ik hem spreeke, én zie?
En durft tót overmaat van smart, om my te hoonen,
Zyn’ hand, in ’t kost’lyk bloed myn’s helds gevérfd, vertoonen!
MEZÉNTIUS.
(115) In de eersten slag nam een gestoorde pyl de wraak,
En trof zyn’ réchterhand tót voorstand van uw’ zaak.
Het lót, door dit begin van meer verdiende plaagen,
Doet zien, dat zonder straf u niemand kan mishaagen.
LAVINIA.
Zo ’t bloed vergieten van de onnoozelen u kwétst,
(120) Réchtdoende Goôn, hebt gy uw’ wraak alleen geschétst,
En deeze schicht, die hem de hand trof, is maar effen,
Verhoop ik, de eerste straal uws bliksems, reê tót treffen.
En gy, Prins, die met hem, wie ’t félst in woede is, strydt,
En meer door zonde, als ’t bloed, aan hem vermaagschapt zyt,
(125) Vrees dat die zélve Goón, réchtvaardig in het straffen,
U met haar donder ook ’t verdiende loon veschaffen.
[p. 6]
Maar gy gelooft aan Goón, aan hémel, nóch aan hel;
Gy lacht met de Oppermagt, en meent het staat u wél.
MEZÉNTIUS.
Geloofde ik nooit aan Goôn, de schoonheid van uwe oogen,
(130) Verplicht me eerbiediglyk uw’ Gódheid, vol vermoogen,
Zo klaar te kennen, dat ik my tót offerhand
Aanbiede, én op ’t altaar van uw’ volmaaktheên brand.
Ja, schoon ik had gedwaald in nimmer te gelooven
Aan Góden die voor ons onzichtbaar zyn daar boven;
(135) Al hadde ik altyd met alle and’re Goôn gespót,
By u is my de Min geen onbekénde Gód.
LAVINIA.
Mezéntius, hoe ’t zy, ik wil ’t u niet verzwygen:
’k Zal naa Agrippâs dood nooit zin in and’ren krygen.
De milde hémel had beslooten in dien héld
(140) Al wat myn ziel op aard, voor schoon én minlyk télt.
De onwéderstaanb’re magt van ’t Noodlót stak myn’ zinnen
Op ’t félst in brand, om ’t beeld van alle deugd te minnen;
De Min wil dat men ééns hem een réchtschapen hart
Opóff’re; ’t is te veel zo ’t meer getroffen wérdt.
MEZÉNTIUS.
(145) Wie twyffelt, wreede, dat ge uw’ haat te mywaarts heelen,
Of uwe liefde tót Agrippa kunt verdeelen?
My schiet niets over, dan uw’ stuursheid; hy beviel
U zo, dat zélfs zyn’ schim nóch heerscht in uwe ziel.
Gy schynt my, hoe ’k u meer bemin, hoe meer te haaten.
LAVINIA.
(150) Verlaat uw’ liefde dan.
MEZÉNTIUS.
                                              Hoe kan ik die verlaaten,
Ondankb’re? neen, bewaar veel eer uw’ haat voor my;
En ly sléchts myne min, hoewél ik hoop’loos ly.
Al zag ik eeuwig die schoone oogen vol van tooren,
Al dreigen ze myn’ dood, my konnen ze bekooren.
[p. 7]
(155) De Hémel vórmde ons lót verscheidentlyk, Mévrouw;
’t Uw’, minnelyk te zyn, ’t myn dat ik minnen zou.
En zéker... maar gy hoort na my niet eens, uwe oogen
Zyn moê van me aan te zien, én schuuwen me onbewoogen.
LAVINIA.
Daar is de Vader van myn’ minnaar. wélk een haast,
(160) Wat zórgen kwellen zyn gemoed? hy schynt verbaasd.


DÉRDE TOONEEL.

TIRRÉNUS, LAVINIA, MEZÉNTIUS,
FAUSTUS, CAMILIA.

                        TIRRÉNUS tégens MEZÉNTIUS.
IK bid den Prins, hy wil tóch onvergramd gehéngen,
Dat ik, hem stoorende, aan Mêvrouw de maar mag brengen
Dat Tiberinus, reeds uit zyn paleis gegaan,
Mêvrouw bezoeken komt.
                        LAVINIA tégens MEZÉNTIUS.
                                          Ach Prins! wat gaat my aan?
(165) Verlós my van die pyn, hebt ge éénig médelyden,
En wil me, is ’t in uw’ magt, tóch voor de smart bevryden
Van zulk een haatelyk aanschouwen.
MEZÉNTIUS.
                                                          ’k Vlieg, Mêvrouw,
Tót téken van wat waarde ik uw’ gebóden houw.


VIERDE TOONEEL.

TIRRÉNUS, LAVINIA, CAMILLA.

                                  TIRRÉNUS .
DE Prins doe vry zyn bést, hy zal ’t hem niet beletten;
(170) Ik kén den dwingeland, hy is niet om te zetten.
[p. 8]
Hy vaart sléchts voort, hy is hardnekkig in zyn’ wil;
En staat, hoe meer men hem weêrstreeft, hoe minder stil;
Dies zou ’k u raaden zyn bezoek niet af te wachten,
Hy zal u niet door dwang, óf ’k dwaal in myn’ gedachten,
(175) Bezoeken, zo hy uw vertrék geslooten vindt:
Die booswicht vreest het vólk, gy zyt van ’t vólk bemind.
LAVINIA.
Maar gy...
TIRRÉNUS.
                  Hélaas! wat vreest een troostelooze vader,
Wiens bloed, én ’t édelst’ hy getapt heeft uit deeze aader!
Ach! ’t weinig overschót verdient niet, dat ik my
(180) Bedwing één oogenblik, én bang voor ’t storten zy.
’k Zal hem dat godloos stuk in élks gezicht verwyten...
Hy komt; maak dat hy u niet zie, ik zal my kwyten.


VYFDE TOONEEL.

AGRIPPA, onder den naam van Tiberinus; TIRRÉNUS,
MEZÉNTIUS, LAUZUS, ATIS, Gevólg.

    AGRIPPA tégens MEZÉNTIUS, die daar op wéggaat.
AGRIPPA.
NEen, ’k wil Lavinia bezoeken.
                              tégens LAUZUS.
                                                      Gy, geef last
Dat op de pléchtigheid wérd naar den eisch gepast,
(185) Om dankbaar offer aan hét Gódendom te branden;
Wyl ’t ons de vréde heeft verleend door myne handen.
                                tégens ATIS.
En gy, gaat al van hier. Ik wil niet zyn gestoord.
Keer niet, voor ik u roep. Hoe! sluit men my de poort?
TIRRÉNUS.
Ondankb’re, ja, men sluit ze, én ’t is myn’ raad.
AGRIPPA.
                                                                          Myn Vader...
[p. 9]
TIRRÉNUS.
(190) Ik kén u naauw’lyks voor myn’ zoon; maar kom wat nader,
Wy zyn alleen: men vrees geen spie: ’t is al in ’t slót.
Durft gy Lavinia, én tégens myn gebód
Bezoeken? zult ge dus uws vaders last vergeeten,
Door wiens beleid gy zyt op Albaas troon gezeten?
(195) Of heugt u niet, dat myn’ voorzichtigheid u gaf
Naa ’t leeven, de oppermagt, de rykskroon, én den staf?
AGRIPPA.
Wat ik u schuldig bén, zou my dat zo ontschieten?
Toen onze grénzen, fél bestórmd, den moed verlieten,
En Tiberinus tót haar’ hulp op deezen tógt,
(200) Die névens ons, alleen drie dienaars met zich brógt,
In de Albula verdronk, terwyl hy die doorwaadde;
Sprakt gy my, ik bekén ’t, dien moed in ’t lyf, én raadde
My aan, dat ik, door onz’ gelykenis, in schyn
Naa hem zou heerschen, én hier Albaas Koning zyn.
(205) Gy wist de tuigen van zyn’ dood ook te beleezen,
Dat ik door hen in staat, ón naam zo wél, als ’t weezen
Den Vórst geleek, én in het gantsche heir, bekwaam
Den ról van Koning speelde op d’aangenomen naam;
En hier weêrkomende, om ’t nóch béter schyn te geeven,
(210) Hébt gy hem uitgemaakt als roover van myn leeven.
TIRRÉNUS.
Maar toen ik u verliet, om min te zyn verdacht,
Den Koning vloekte, als óf hy u had omgebragt,
Was toen myn last niet, om de kroon, én onze dagen
Door uwe dwaaze min, niet roekeloos te waagen,
(215) Dat gy Lavinia vergeeten zoudt? spreek op!
En op uw’ komst krygt uw’ belófte fluks de schop.
Gy waagt, in plaats van u te toomen, door het voeden
Van uwe min, een zeer gevaarelyk vermoeden.
Hoe ligt zou de oude liefde, én openbaare vlam
(220) Ontdekken, in wat hart zy eerst haare oorspronk nam.
[p. 10]
In ’t klimmen op den troon moest gy dien brand versmooren,
Regeeren over uw’ hartstógten naar behooren:
Een réchte Koning zyn, én bannen uit uw’ zin....
AGRIPPA.
Zyn dan de Koningen meer schootvry voor de min
(225) Als and’ren? óf beneemt de Scépter hen ’t gevoelen,
En kan op hén geen schicht der minnegóden doelen?
Meent gy, dat Koningen niet onder het gebód
Nóch wetten leeven van de ontzag’bren Minnegód?
TIRRÉNUS.
Verban die dwaaling van die minneraazernyen:
(230) Laat zulk een’ zwakheid een’ gemeene ziel bestryen;
Wyl ze aan een’ man, die ’t volk hunn’ wetten geeft, niet voegt.
Geen liefde, als grootsheid is ’t, die Koningen vernoegt.
Agrippa moet zich nu als Tiberinus houwen.
AGRIPPA.
Myn’ zuster wierdt van hem bemind, hy zou haar trouwen.
(235) Wilt gy, dat ik dien écht voortzette, én bloedschand doe?
TIRRÉNUS.
Neen, zulk een misdaad daar verzoek ik u niet toe.
Al myne vreugde is, dat ik u de kroon zie draagen;
Maar waag zo onbedacht én roek’loos myn behaagen,
Nóch staatzucht niet; maak dat myn bloed blyve op den troon.
AGRIPPA.
(240) Wat kwaad doet myne liefde aan uwe heerschzucht? Goôn!
Lavinia is ’t wit van myn’ verliefde zinnen;
Kan ik den troon, en haar gelyk’lyk niet beminnen?
Zy mint my; wat gevaar, ontdekte ik my geheel?
TIRRÉNUS.
Ze is jong; én ze is een’ maagd; een maagd spreekt ligt te veel.
(245) Vertrouw u my alleen. ’k Vrees alles, én met réden,
[p. 11]
Lavinia, u zelv’, en uwe uitspoorighéden.
De Liefde is te onbedacht, een minnaar veel te stout;
’t Geheim wordt zekerder een’ Vader toevertrouwd.
Ja, wist Lavinia de kunst al van te zwygen,
(250) Men zoud uit uw gebaar volkomen kundschap krygen,
Als zy geen walg toont van uw’ diensten, wie gy zyt.
Duld om den Scepter dan haar haat, én haar verwyt.
Met zulk een kleenen prys kunt gy de kroon betaalen.
AGRIPPA.
Myn Vader; ach! de kroon mag by haar min niet haalen.
(255) Zy heeft die wellust, nóch die ed’le zoetheid in
Die ge u verbeeldt: want sints ik leeve naar uw’ zin,
Heb ik ze niet gesmaakt; maar ’t Gódendom in tooren,
Heeft ons veel eer de straf van ons vergryp beschooren:
Want die my hielpen aan de kroon in ’s Konings schyn,
(260) Weet gy hoe ze altemaal in de eersten véldslag zyn
Gesneuveld, daar ik ’t zag; én wyl ik daar op staarde,
Doorboorde een’ schicht myn’ hand, ’t wélk my een’ indruk baarde,
Als óf de Hemel haar wou straffen, dat zy dorst
Den Scépter zwaaijen, dien ik roofde van den Vórst.
TIRRÉNUS.
(265) De Hémel is u veel te gunstig om te vreezen:
Want alhoewél hy u van een’ gestalte, en weezen
Als Tiberinus schiep, zo konden échter nóch
De oogtuigen van zyn’ dood ontdekken ons bedróg,
Indien hy door hunn’ dood u niet had begenadigd;
(270) Ja zélfs uwe eigen hand, ter goeder uur’ beschaadigd,
Hadde u doen kennen aan het schryven, zo de Goôn
U niet bevéstigden op de ingenomen troon.
’t Lót zórgt voor u, myn zoon, én zégent uw bestieren.
Gy wont triomfen op triomfen, én laurieren
(275) Met palm doorvlochten, toen de Rutuler, gedwee
Naa zyne néderlaag, u smeeken kwam om vreê.
Dies schroom niet ’s Prinsen plaats, als Koning te bekleeden;
[p. 12]
De Hémel biedt ze u aan, om zyne afgryslykhéden
Te straffen: want gy weet dat hem zyn’ gruuweldaân,
(280) En heerschzucht prikkelden om alles te bestaan.
Ja zo vér, dat indien de liefde der Vorstinne
Dien brand niet had geléscht, én ’t hart vervuld met minne,
Hy Tiberinus zélf, zyn Vórst, zyn’ bloetverwant,
Vol van verwoedheid, had geholpen aan een’ kant.
(285) Behouw den Scépter dan, én zwaai die, meer réchtvaardig
Als Prins Mezéntius, de Hémel acht ze u waardig.
En wyl de Koningen ’t af beeldsel zyn der Goôn,
Zo maak, dat gy hen meer, als hy, gelykt, myn zoon.
AGRIPPA.
De troon zou zyn gedrag, én hem ligt béter maaken.
(290) Zyn stam wil ons ontzag, schoon wy zyn’ misdaân wraaken:
Want schoon besmét met moord, én ongódistery,
Is hy Eneas bloed.
TIRRÉNUS.
                              Wy zyn ’t zo wel, als hy!
Maar ’t Gódenbloed, dat we uit Anchizes zoon verwurven,
Is in Mezéntius verbasterd, én versturven.
(295) En óf hem ’t Gódendom wat nader is, nóchtans
Zo blinkt in ons meer uit die heerelyke glans.
Het zuiver héldenbloed, door ’t deugdenspoor geprikkeld,
Is ’t Gódenbloed wel waard, dat zich in kwaaddoen wikkelt.
Zyn boosheid maakt dat hy met alle wetten lacht,
(300) ’t Altaar ontheiligt, ja den Hémel zélf verächt
En lastert; dies de Goôn, om deeze smaad te wreeken,
En hem van ’t Scépterrécht met éénen te versteeken,
U hebben om hen hulp te bieden, uitgekeurd.
Dewyl dan door hunn’ gunst de kroon u valt te beurt,
(305) Zo duld die op uw hoofd, én stél voor vast met éénen,
Dat gy dat hoofd daar toe den Góden zélf zult leenen.
[p. 13]
AGRIPPA.
Veréén myn min dan met het Koninglyk gezag.
Ik zal regeeren, zo ’k myn’ liefde opvolgen mag.
TIRRÉNUS.
Gevaarlyk is ’t voor u Lavinia te minnen.
(310) Bemin eene andere, én veränder uwe zinnen.
AGRIPPA.
Ach! ’k vind niets buiten haar beminnelyk, nóch schoon.
TIRRÉNUS.
Hoe schoon zy ook mag’ zyn, nóch schooner is de kroon.
AGRIPPA.
De liefde, én kroon blinkt ons verscheidenlyk in de oogen;
De staatzucht heeft op u, de liefde op my vermoogen;
(315) De Rykstroon kan in my gantsch geen behaagen voên,
Zo ’k myne liefde daar geen voordeel meê kan doen.
Mezéntius bemint als ik die schoonheid méde,
En won haar gunst ligt, zo hy ’s konings plaats bekleedde.
TIRRÉNUS.
Hy minn’ haar nóch; houd gy daarom den Rykstroon in.
AGRIPPA.
(320) Gedoog dan, dat ik haar in ’s Konings schyn bemin.
TIRRÉNUS.
Zy zal u in dien schyn verächten, haaten, myden.
AGRIPPA.
Ach! onder deezen naam is ’t zoet haar’ haat te lyden:
Want in gedaante van den Koning, dien zy als
Den dwing’land aanschouwt, die haar’ minnaar bragt om hals,
(325) Zal haare gramschap my in blydschap doen hérleeven,
En haar’ versmaading blyk van haar’ getrouwheid geeven.
Als médeminnaar van my zélv’, én moorder t’saam
Vind ik haar stuursheid, én haar’ gramschap aangenaam.
En om haar’ teed’re min nóch klaarder my te ontdekken,
(330) Zal die gewénschte haat haar’ liefde een’ tolk verstrekken.
TIRRÉNUS.
Wel, vlei uw’ vlam dan met dit ingebeelde zoet,
[p. 14]
Geniet haar’ haat, nu gy haar’ liefde ontbeeren moet.
Peil haar het harte, en zie hoe diep uw’ min het griefde;
En smaak, in schyn gehaat, de zoetheid van uw’ liefde.
(335) Inmiddels heb ik u iets heim’lyks van gewigt
Te ontdekken, dat u dient tót noodig onderricht.
Maar hier een lang gesprék te houden, kon ons krénken.
Gy weet, toen ik het lyk des Konings, naa ’t verdrénken
In de Albula, den dienst van de uitvaart in uw’ schyn
(340) Aandeedde, én zynen geest, omwaarende, als vol pyn,
De rust verleende, hoe ik ieder deed gelooven,
Dat Tiberinus u van ’t licht had doen berooven.
Ik zélf heb hem alléén zyn’ houtmyt toebereid;
Zyn afgewasschen lyk op ’t lykaltaar geleid,
(345) En voorts tót asch verbrand, die ik, vol rouw, vergaarde,
Als de asch myns zoons, én zeer zórgvuldiglyk bewaarde.
Dit heeft veel muitend vólk misleid én opgewekt,
Dat my hun opzét, én méêstanders heeft ontdékt.
Gy moet my ’t middel, van u weêr te spreeken, geeven.
(350) Dés doe my vangen; staa geveinsd’lyk na myn leeven;
Daar naa verhoor my; ik, in die gelégenheid,
Zal u hunn’ naamen, én hun aanslag, zo die leit,
Naakt openbaaren. Toon u mid’lerwyl vol tooren;
Zég, dat Lavinia, door mynen raad, u hooren
(355) Nóch zien wil: voorders moet ge op lyfstraf my gebiên
Dat ik my wachte haar, óf u, ooit weêr te zien.
AGRIPPA.
Zou ik den plicht eens zoons zo schaamteloos vergeeten?
TIRRÉNUS.
Al wat ten bésten dient, wordt te onrécht schand geheeten.
’k Verbied u, dat gy my in ’t allerminst verschoont.
(360) Ik stél myn’ waaren roem in u te zien gekroond.

                Einde van het Eerste Bedryf.

Continue

[
p. 15]

TWÉDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

JULIA, ALBINA.

                                    JULIA.
DIt Hóf vernieuwt uw’ druk, bést was ’t van hier geweeken
Mêvrouw.
                                   ALBINA.
Oneen, ’k heb met Lavinia te spreeken:
Zy heeft haar wettig deel in myne droeffenis,
En mist een’ minnaar, in den broeder, dien ik mis.
Dit ongeluk veréént noch vaster onze harten,
En die gemeene smart vermindert onze smarten.
’k Wilde, om Mezéntius bezoek, my van haar spoên:
Maar voelende op een nieuw myn hartzeer feller woên,
Had ik haar troost graag in myn bitt’ren druk genooten;
Doch ’k zie, ’t is vreemd, de deur van haar vertrek geslooten!
                                    JULIA.
Ligt troost de Koning haar in haar’ bedroefden staat.
                                   ALBINA.
Indien ik dat geloofde, ik zou hem, vol van haat,
Afwachten, en in ’t leed, dat al myn’ vreugd verkortte,
Hem reden vraagen van het bloed dat hy verstortte.
Ik wil.... maar Goôn! kan ik u melden hoe myn hart...
                                    JULIA.
Wat doet u staamelen? vreest gy voor my uw’ smart,
Om dat ge’em haat uit plicht, vrymoedig te openbaaren?
                                   ALBINA.
Ach! hoe ’k hem haat, kan u dit staam’len ligt verklaaren.
                                    JULIA.
Uw Broeders moordenaar, dié u in ’t bloed zo nâ
Bestaat, behaagt u die?
[p. 16]
                                   ALBINA.
Ik vrees het Julia.
En myne kwaal zoekt zich te ontdekken aan uwe oogen,
Op dat uw’ raad my zou daar van geneezen moogen.
De ondankb’re! met wat vreugd heb ik hem éér bekoord!
                                    JULIA.
Dénk nu, Mêvrouw, dat hy uw’ broeder heeft vermoord.
                                   ALBINA.
Ach! hy berooft my meer dan gy gelooft; zyn harte
Ontrooft my de ongetrouwe, in broeders dood: wat smarte!
Want sints dat wreede stuk, daar hem myn vader meê
Beschuldigt, hy niet ééns zyne onschuld aan my deê.
Die wreede stelt niet eens myn droevig hart te vréde;
En is myn broeder dood, zyn’ liefde is die ’t niet méde?
                                    JULIA.
Is dit uws broeders dood, zo ryk van lóf, én eer’,
Zo ’t voegt, beschreijen?
                                   ALBINA.
Ach! hy was my waard, én meer
Dan gy vertrouwt, Natuur deedt nimmer het gevoelen
Van teêrheid in een’ ziel, zo als in myne, woelen.
Zy zélf, zy zélf beval my hem te minnen: want
Zy had hem ’t weezen van myn’ minnaar ingeplant.
Van harte minde ik hem; én deelende in zyn’ kwaalen,
Kom ik zyn’ dood nóch steeds eene offerhand betaalen
Van traanen; maar helaas! die minnaar zo volmaakt,
Dien ik verlies, én die my ’t hart door liefde blaakt,
Doet door zyn schoonheid, én die twé gelykenissen,
Myn’ broeder, ’k zég ’t récht uit, veel van myn’ traanen missen.
En zyn tieran, zo waard aan myn begeerte, rooft
My ’t zuchten, dat ik aan zyn’ doodbus had beloofd.
Wie kan ’er voor? wat raad? want als de plicht komt dingen
Naar myne traanen, komt despyt my die ontwringen.
[p. 17]
De min myn ’s ondanks met de rouw in myn gemoed
Verméngd, verdeelt myn rouw, én traanen met het bloed.
                                    JULIA.
Herdénk, om krachtiger uws broeders beul te haaten,
’t Géne u, uw Vader in ’t geheugen heeft gelaaten.
                                   ALBINA.
Door Vader aangepord, haat ik hem, als de dood;
Hoewél hy my voorheen het minnen zélf geboodt.
En zo ik kwaalyk min, ik minde eerst zonder zonden;
Een wettelyk bevél had my daar toe verbonden.
De last valt zachter voor het maagdelyk gemoed,
Die ons tot min beweegt, als die ons haaten doet.
Myn min kwam eerst uit pligt, nu uit gewoonte boven;
En zoekt men ’t vuur, dat eerst in ’t hart komt, niet te dooven
ô Julia, dan blaakt die nieuwe vlam zo zoet,
Dat niemand willig dérft dien aangenaamen gloed.
                                    JULIA.
’k Ontschuldig veel, maar zulk een laf besluit te streelen,
En ’t géne u hoont, kan my geen inzicht aanbeveelen.
Ja, ’t was verraad, indien men vleidde uw dwaas bestaan.
                                   ALBINA.
’k Héb ’t u geméld op dat gy ’t fier te keer zoudt gaan;
En, zynde alleen te zwak myn’ vlammen te bestryden,
Roep ik uw’ raad te hulp, om ’t snood gevólg te myden.
                                    JULIA.
Om zulk een schand’lyk én gevaarlyk vuur te ontgaan,
Behoorde gy...
                                   ALBINA.
Ach zwyg! daar komt myn vader aan.


TWEEDE TOONEEL.

TIRRENUS, ALBINA, JULIA.

TIRRÉNUS.
OHarde tieranny! O wreede onménschlykhéden,
[p. 18]
Albina, kom uw deel in myne smart bekleeden!
                                   ALBINA.
Myn Heer, wat ’s de oorzaak tóch van deeze ontsteltenis?
TIRRÉNUS.
Een’ nieuwe hoon, die my de Koning doet; maar is
’t Hier veilig, Julia, kan ons ook iemand hooren?
Want zonder klagten, én my zélv’ niet te verstooren,
Kan ik ’t niet mélden; én indien het Tiberyn
Vernam, die klagte zou by hem een misdaad zyn;
Zo hoog is hem de woede in ’t dulle brein gesteigerd.
Lavinia heeft hem straks haar bezoek geweigerd,
En hy, geloovende, ach! dat ik haar tégens hem
Opruidde, snaauwt my toe met een vergramde stém
Dat ik voortaan my nooit meer by haar zal vervoegen;
Of dat ik ’t met de dood zal boeten. Zyn genoegen
Vindt zich nóch met de dood uws Broeders niet voldaan;
Hy kan daar méde noch zyn’ bloeddorst niet verslaan,
Ten zy hy ’t tót de bron, die ’t voortbragt, uit koom’ putten:
Ik klaag dit niet om my het leeven te beschutten;
Maar, ziende u jong, ontbloot van hulpe én bystand, moet
Ik uwenthalve nóch zórg draagen voor myn bloed.
                                   ALBINA.
Wyl hy u sléchts verbiedt Lavinia te aanschouwen,
Zo wil tóch, mag het zyn, u zélven ’t lyf behouwen;
Of zo gy haar weêr ziet, verbind haar tóch, myn Heer,
Dat zy haar byzyn aan den Vórst gunne, om hem neêr
Te zetten, én op u zyn wreedheid in te toomen;
Ly dat ze’em vleije, al is ’t geveinsdlyk voorgenomen.
TIRRÉNUS.
Dat zy zyn’ liefde vlei, zou ik dat raaden? ach!
                                   ALBINA.
Zyn’ liefde?
TIRRÉNUS.
Ja, ’t geheim raakt eind’lyk aan den dag,
Waarom hy de Prinsés alleenig wilde spreeken:
Want brandende van spyt, om dat zy ’t is ontweeken,
[p. 19]
Heeft hy, vervoerd van zyn’ verwoedheid, my ontdékt
Dat haar’ volmaaktheid hem tot liefde had verwékt;
Dat hy myn’ zoon niet slagtte, als om dien buit te stryken;
Dat hy zyn’ dood leidde op den schyn van hun gelyken;
Maar dat de liefde alléén die dood’lyke oorzaak gaf,
Dat hy als minnaar hem geholpen had in ’t graf.
Zal ik Lavinia zich aan een’ vlam, die ’t leeven
Uws broeders heeft gekóst, aanraaden te overgeeven?
En lév’ren, om wat hoop van leeven, om wat heul,
’t Hart van zyn’ Minnaarés in handen van zyn’ beul?
                                   ALBINA.
Neen, die lafhartigheid zou al te schand’lyk schynen.
Doe liever die onwaarde én snoode vlam verdwynen;
Hits haar eer op hem aan; en maak dat haare schrik,
Als zy hem ziet, verdubb’le op ieder oogenblik.
TIRRÉNUS.
Dat is de toelég daar myn’ zórgen zich in steeken.
                                   ALBINA.
Maar ’t heeft gevaar voor u, Lavinia te spreeken.
Die wreedaard, hoort hy ’t, zal u dooden, vrees hem vry.
Ik kan haar zonder nood bezoeken; laat aan my
De zórg, om haar tót haat, én gramschap aan te raaden.
TIRRÉNUS.
Gaa spreek haar, hits haar aan, stél al wat hem kan schaaden,
In ’t wérk; maak, dat zy hem, als haar’ doodvyand, haat.
                                   ALBINA.
Ik hoop ’t volkomen uit te réchten door myn’ raad.
Ja, Julia, ’k voldoe hier door my zélve ook nader;
En dien gelykelyk myn’ spyt, én mynen vader.
Ach! zo Lavinia naar myn’ vervoerdheid hoort...
Maar ’k zie haar naderen in ’t opgaan van de poort.



[p. 20]

DERDE TOONEEL.
LAVINIA, ALBINA, JULIA, CAMILLA.

LAVINIA.
MEvrouw, ik kom u, heel verbysterd én verlégen,
Een’ maar vertellen, die ’k my zwaar op ’t hart voel weegen.
De trótse Tiberyn, nóch rood van ’t édel bloed
Myns waarden minnaars, wil, dat ik op myn gemoed
Verkryge, zyn bezoek, én byzyn te verdraagen;
Dus verre gaat zyn’ woede, én lust om my te plaagen.
                                   ALBINA.
Nóch vérder gaat de lust, én woede, die hem port,
Als u de hand, die ’t bloed uws minnaars heeft gestort,
Te toonen; hém speelt nóch iets dollers in de zinnen.
LAVINIA.
Wat kan hy meerder doen, de Aartsdwingland?
                                   ALBINA.
U beminnen.
LAVINIA.
Met wélk een’ slag, helaas, ontstélt gy mynen geest!
                                   ALBINA.
’t Is vader, die ’t my zei, niet lang bekénd geweest;
En had de Vórst hem niet verboôn by u te komen,
Had gy die droeve maar door vader zélfs vernomen.
Helaas! die liefde hulp myn’ broeder aan zyn énd.
LAVINIA.
Myn’ liefde, Albina, was hem zélf nóch onbekénd.
Een’ fiere hovaardy belette my, by ’t leeven
Uws broeders, hem de weet van myne min te geeven.
’k Héb die met groote zórg bedékt voor zyn gezigt.
                                   ALBINA.
Een médeminnaar heeft, door minnenyd verlicht,
Doordringende oogen; hy heeft, ondanks uwe zórgen,
’t Geheim ontdékt, dat ge in uw’ ziel zo hieldt verbórgen,
’t Minyv’ren heeft alléén myn’ broeder afgemaakt;
[p. 21]
Omdat hy was bemind, zyt gy hem kwyt geraakt.
Dat dood’lyk vuur, van dage ontdékt aan ’t heevig blaaken,
Weet u handdaadig aan uws minnaars dood te maaken.
Helaas! die bliksem, aan de toorts van uw gezicht
Ontsteeken, trof hem, én beroofde hem van ’t licht.
Dien Aartstieran slagtte aan zyn’ min deeze offerhande,
En maakt uw’ deelgenoot, uws ondanks, aan zyn’ schande
En misdaad; hy, uit nyd verbólgen, én verstoord,
Maakt uwe liefde tót meêstaanster van dien moord.
LAVINIA.
Gy ziet hoe dit verhaal, dit schrikkelyk vernuuwen
Van myn’ Agrippas moord my sidd’ren doet, én gruuwen.
Beef dwing’land, schrik tieran, én wacht u voor myn’ haat.
                                   ALBINA.
Niets is te afgrys’lyk wat men tégens hem bestaat.
Hy is wel waerdig al uw’ haat op zich te haalen;
Gy moet de ontménschte met onménschlykheid betaalen.
Uw’ toorn is rédelyk; ’k wil die niet tégenstaan;
Maar hits u eerder op dien laffen minnaar aan.
En wyl de liefde hem kwam tót die misdaad wekken,
Zo laat die liefde hem ook tót zyn’ straf verstrekken.
Verächt hem eeuwig; doe zyn’ wreede hoop te niet;
Maak ongelukkig, die u hulp in dit verdriet.
Nu staat dat aan u zélv’, gy kunt u zéker wreeken.
’t Is strafs genoeg, als hy u mint, én niet mag spreeken.
De liefde, in wiens gebied hy leeft, is een tieran,
Zo wreed ten minsten, als die wreede weezen kan.
LAVINIA.
Ik zal by deeze straf nóch vry een’ grooter’ voegen.
Zyn’ dood, Albina, kan alleen my vergenoegen.
’t Bloed, dat hy heeft gestort, begeert zyn bloed van my;
Om deeze wraak blyft my alleen het leeven by.
Het dunkt my schandig naa myns minnaars dood te leeven;
’t Hart toefde veel te lang, om naa dien héld te sneeven,
Ten waar het doelde op wraak. Myn’ ziel, in haare schaa
Ontstéld, vólgt, voor hy is gewrooken, hem niet naa.
[p. 22]
Die wreede geeft zich, sints zyn’ wêerkomst, aan myn woeden
Ten bésten. Wél, zyn’ dood zal myn verlies vergoeden.
Verhooren ééns de Goôn myn’ wensch in dit geval,
Deeze is de laatste dag, die hem beschynen zal.
Ik brand om ’t zoet vermaak van zynen dood te smaaken?
Maar wélk een’ snelle schrik vertoont zich op uw’ kaaken?
                                   ALBINA.
’t Gevaar, daar ge u in stort, jaagt my dien doodschrik aan.
LAVINIA.
Wat ook een wreed tieran vermag, hy kan vergaan.
De min, in wanhoop, kan zich alles moog’lyk maaken,
En ’t hart van Tiberyn is tréf baar, én te raaken.
Zo veele zullen hem aanranden, dat uw hért
Van deeze onnutte vrees, vergeefs bekroopen wérd’.
’k Héb médestanders; én Mezéntius, verméten
Uit eigen aart, zal myn’ geboôn niet ligt vergeeten.
Maak dat uw’ vader ’t wérk bezórge van zyn’ kant,
En hou zyn’ vrienden, óf het nood deê, by der hand.
Maar ach! de Koning komt.
                                   ALBINA.
Wil dien barbaar tóch myden:
De ondankb’re heeft genoeg verdiend zyn naakend lyden;
En évenwél...
                                    JULIA.
Zie toe, dat gy hem zélve ontgaat.
Hy komt.
                                   ALBINA.
Die aanblik wét myn’ wraak, én voedt myn’ haat.


VIERDE TOONEEL.

AGRIPPA, ALBINA, JULIA; Gevolg.

AGRIPPA.
’t Lót schénkt my een geluk dat ik nooit dorst verwachten,
[p. 23]
Mêvrouw: want ’k weet te wél hoe ’k staa in uw’ gegedachten;
Dus veins ik niet dat de eer van u te moogen zien
Een zoetheid is, die ik dorst hoopen, nóch verdien.
                                   ALBINA.
Myn’ traanen tuigen, wat vermaak uwe oogen vonden
In het geluk van my te zien. De wreede wonden
En ’t bloed myns broeders, dat uw’ hand zélf heeft gestort,
Toont, hoe om mynent wil uw hart getroffen wordt.
AGRIPPA.
’k Bekén ’t ontstélt my niet al komt uw gramschap boven;
’k Misdeed u, met u van een’ broeder te berooven
Die my geleek; én dat, om die gelykenis
Zyn dood, hier door, by u niet geréchtvaerdigd is;
En dat de vreeze om in een misverstand te raaken,
Nóch het belang der staat, nóch...
LAVINIA.
Wil vry ’t veinzen staaken.
Ik weet wel wélk belang by u het zwaarste weegt;
Die moord is min door Staatbelang dan Min gepleegd:
Want toen uw drift u tot myn ’s broeders moord verpligtte,
Kreeg Staatbelang den naam van ’t geen de Min verrichtte.
Uw’ minnetógten tót Lavinia, alleen
Zyn de eenigste oorzaak van alle uw’ misdaadigheên.
AGRIPPA.
Vermits gy ’t weet, wil ik my daar niet tégen stellen,
En zo ik van het bloed, dat dus uw’ moed doet zwellen,
Récht oordeel, zoud ik vry een’ grooter feil begaan,
Met naa uws broeders dood, nóch na uw hart te staan:
Want al de zoetigheid, by waare min te zoeken,
Zou zich verwiss’len in uitschélden, én vervloeken.
                                   ALBINA.
’k Ontzét my weinig om uw’ wrévele aart, die my
Zo ligt vergeeten kan met and’re minnery,
Die wisseling gaf straks het middel aan uw’ dégen,
[p. 24]
Om in ’s meêminnaars dood een schellemstuk te pleegen.
Het zou uw’ kling aan wérk ontbreeken, zo ge in min
Tót my volhardde; ’t heeft geen schéllemstukken in.
Uw’ min tót my was al te onnozel, al te onschuldig:
Dat stiet u tégen ’t hart, dat maakte u onverduldig;
Wyl gy my anders niet, als wéttig, minnen most:
Want wat ’s u aangenaam, als ’t u geen schelmstuk kóst?
Uw’ ziel is al te naauw aan de euveldaân verbonden;
Uw hart doet zich gewéld te minnen zonder zonden.
AGRIPPA.
Vaar uit, Mêvrouw, én schéld myn’ nieuwe vlammen vry
Voor schaamteloos verraad, voor laffe tieranny.
’k Aanbid haar; geef myn’ min vry de aldersnoodste naamen
Van misdaad; ik zal my die misdaad gantsch niet schaamen.
Die onbesprooken’ vlam, die my het harte blaakt,
Wordt van geen’ knaaging, van geen naaberouw geraakt;
En schoon gy ’t met de naam zult van verraad bekleeden,
Myn’ min komt overéén in alles met myn’ réden.
                                   ALBINA.
Een boos én schuldig hart, gansch onbeneepen van
Berouw, is ’t teiken van een’ réchten Aartstieran.
De góddeloosheid kan in tóp niet hooger stygen,
Als kwaad te doen, én schaamt, nóch schrik daar voor te krygen.
Die valsche rust, die ge in uw schuldig hart bevindt,
Moest u doen schrikken: want blyft naaberouwen in ’t
Gemoed, dan schynt het niet geheel aan de ondeugd eigen;
Maar na de onnoozelheid nóch éénigsins te neigen,
Door ’t weinig overschót van half verbannen’ deugd.
Wie zonder stryd is, heeft die wortel in haar’ jeugd
’t Hart afgestoken; dies moogt gy die rust wel vreezen.
’t Kwaad, dat men niet gevoelt, valt zwaarlyk te geneezen.
AGRIPPA.
Zo broeders dood alleen u smart, ach stil uw’ pyn!
[p. 25]
Ik zal u in zyn’ plaatse een trouwe broeder zyn;
En voor myn hart, Mêvrouw, u al myne achting geeven.
                                   ALBINA.
Uwe achting! zég me eerst, wélk een stuk heb ik bedreeven,
Dat my uwe achting doet verdienen? en wyl ’t kwaad
U zo behaagt, waarom ontzégt ge my uw’ haat,
En, durft me een’ moordenaar aanbieden voor een’ broeder?
AGRIPPA.
Myne achting groeit, hoe meer uw’ toorn brandt, hoe verwoeder.
En, schoon die tégens my u buiten ’t spoor vervoert,
Verr’ van verstoord te zyn, bén ik daar door ontroerd.
O, ja; ’t bloed wérkt in u meer als ik kon gelooven.
Ik vreesde, dat uw’ min misschien het bloed te boven
Zou komen, meinende op myne aankomst uit uw oog
Te speuren, dat uw hart zich tót myn’ gunst bewoog.
En dat het overschót der brand, waarom gy zuchtte,
Dwars door uw’ haat heen, om my wél te onthaalen, vlugtte.
                                   ALBINA.
’k Heb niet als schrik van u, slaa daar geen’ twyffel aan,
Indien myne oogen u iets anders deên verstaan,
Ontdékten ze iets dat u zo tróts maakt, én vermeeten,
Het zyn bedriegers, daar myn hart niet van wil weeten.
Dat hart was aan uw’ min geófferd tót myn’ hoon;
Maar ’k nam het weêr, toen gy myn’ broeder hebt doen doôn.
Want door uw’ moorddólk was Agrippa niet doorsteeken,
Of liefde is, vol van spijt, straks uit myn hart geweeken.
Natuur, veröngelykt, brak voort die minneband,
En doofde in broeders bloed myne aangestooken brand.
’t Kon zyn, dat uwe komst myn’ ziel, nóch heel bewoogen,
Verrast heeft, én doen zien de ontroernis uit myne oogen;
[p. 26]
Maar weet dat ook de haat, als hy ons krachten geeft,
Zo wél als liefde, zyne ontstéltenissen heeft;
En dat het weezen eens tierans ons voor doet komen
Het beeld eens broeders; dien hy ’t leeven heeft benomen.
Ook is ’t natuurlyk dat zich het mishandeld bloed
Ontroert, wanneer ’t den arm zyns moordenaars ontmoet.
AGRIPPA.
Ik wil niet, dat ge uw’ haat zult dooven. Dat ontstellen
Van ’t bloed zal my geensins verbitteren nóch kwellen.
Die édele inborst is niet minder zo vermaard’,
En lief een’ broeder, als doorluchten minnaar waard.
Myn’ ziel, tót u altyd zo vuuriglyk geneegen,
Neemt deel in alles, daar uwe eer is aangelégen.
En nu gy door uw’ pligt gedwongen wordt, dat gy
My haaten moet, Mêvrouw, zou ’t moeilyk zyn voor my
Te aanschouwen, dat een hart, my alyd lief, én waardig,
Zich niet behoorlyk kweet. Ik zélf wil eerder, vaardig
Uw byzyn myden: want ik vrees, dat myn gezigt
Uw’ haat mogt minderen, én u in uwe pligt
Doen wank’len, én dat die wél eer beminde trekken
Myns aanzichts ’t oude vuur weêr in u mogten wekken.
’k Weet, dat het hoonen een grootmoedig hart aanport
Tót toorn; én meerder nóch, als ’t van een minnaar wordt
Gehoond; dies voegt het ons malkanderen te schuuwen:
Want ligtlyk kan de min dat oude vuur vernuuwen
Door minnestuipen, die opwellen door het zien.
Des myde ik dit gevaar veel liever met te vliên,
Om de eer van uwe haat in zékerheid te stellen.


VYFDE TOONEEL.
ALBINA, JULIA.

                                   ALBINA.
GY wilt gehaat zyn? gaa! én wilt u dés niet kwellen.
Dank heb uw’ ondaân; zy réchtvaerdigen myn’ zaak.
Vrees myne liefde niet, ô dwing’land, vrees myn’ wraak.
[p. 27]
En zyt verzékerd, dat ik na uw weiflend harte,
Dat my beleedigt, ding; niet, om ’t in minnesmarte
Te zien; maar om het fél van één te scheuren, dat
Het lillend zieltooge, én my ’t bloed in ’t aanzigt spat.
Hoe wénsch ik na die vreugd! Nu voel ik, dat het minnen
In my gestorven is; ja Julia, myn’ zinnen
Zyn vol van wraak; het vuur, dat eertyds in my lag,
Dient nu, op dat de vlam van myne bélgzucht mag
Vergrooten. De Aartstieran doet my nóch spyt nóch schaade,
Dat ik hem niet behaag; ô neen het is genade;
My walgt zyn’ min. ’k Wil dat men hem op ’t harte trapp’
En ’t goddelooze bloed uit ’s dwing’lands aad’ren tapp’:
Dat hy den laasten snik oprispe, is myn verlangen.
Kom, gaan we, om dien Tieran zyn straf te doen ontfangen,
Myn’ haat verdubbelen; myn’ broeder, én myn spyt
Begeeren, dat hy raak ’t vervloekte leeven kwyt.
Natuur, én min, in my gelykelyk beleedigd,
Vereisschen, dat myn’ wraak wordt door zyn’ dood bevreedigd,
Ik zal niet rusten, nóch gevaar, nóch dood ontzien,
Voor dat ik ’s moorders bloed zie uit zyn aad’ren vliên.
Einde van het Twéde Bedryf.
Continue

[
p. 28]

DÉRDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

FAUSTUS, MEZÉNTIUS.

FAUSTUS.
ZO veel misnoegden, die zich in het heir aanbieden,
Wier overmoed, door rust gestoord, geraakt aan ’t zieden,
Wier moedige armen, eer met wapenen vermast,
De laffe lédigheid verstrékt tót zwaaren last;
En ’t heim’lyk Eedgespan, dat zich in Albaas wallen
Onthoudt, om op uw’ wénk den dwing’land aan te vallen,
Ontvonken in uw hart uwe oude tógten niet?
Hoe slaapt uw’ heerschzucht? nu gy voor u open ziet
Den Rykstroon, die wél eer al ’t wit was van uw’ zinnen,
En buiten wélke u niets scheen waardig te beminnen?
MEZÉNTIUS.
’k Min, Faustus, én wanneer men ééns uit liefde zucht,
Valt ’s minnaars hart te kleen voor deeze tógt: dan vlugt
Alle eerzucht, alle drift om op den troon te treeden.
Eer my ’s Princessen oog dwong haar bekoorlykhéden
My te onderwérpen, riedt de heerschzucht, én de schand
Van onderdaan te zyn, my alles by der hand
Te neemen: geene daân my vrémd in de ooren klonken;
Maar sints haare oogen, die my in haar’ liefde ontvonken,
My ’t harte zuiverden door haar vermoogend vuur,
Vórmde ik geen wénschen, als onnoz’le, en naar het stuur
Van réden; myn geluk hangt nu aan die ik minne;
Zo zy zich overgaf, ik ruilde myn’ Vorstinne
Voor geener Koningen, óf Góden zaligheên.
                                FAUSTUS.
De Koning komt, én schynt na haar vertrék te treên.
MEZÉNTIUS.
Hy mymert, én houdt stal. Wat zórgen óf hem plaagen?
[p. 29]
Tweede tooneel.
MEZENTIUS; AGRIPPA, ATIS, FAUSTUS.
MEZÉNTIUS.
MAg myn’ nieuwsgierigheid u, zonder misdaad, vraagen,
Myn Vórst, wat onlust u dus ziet ten oogen uit?
Elk draaft op uwe wénk; een ieders hart ontsluit
Van vreugde op uwe komst. Waar kunt ge nóch na haaken?
Gy keert verwinnaar uit den oorlóg in uw’ daken;
Ontgéspt het harnas met uws vyands bloed bevlékt,
Terwyl de Vréde, én de Eer uw’ Staatsiewagen trékt.
Wat zórg, wat droef heid durft door zo veel’ vreugdestraalen,
U nad’ren? weetge u nóg meer wénschen voor te maalen,
Te vórmen in uw’ geest, dan u ’t geluk bestélt?
Wat zórg ontroert u in den schoot der Vréde, ô Héld?
AGRIPPA.
’t Is waar, ’t juight alles; én het vólk uit alle stéden,
Komt me, als verwinnaar uit den oorlog, tégentreeden.
’k Bragt hier de rust, én gaf de Vréde aan alle kant;
Maar de onrust voedde ik in myn’ eigen ingewand.
De rust, die ’k and’ren geef, kan ik my zélv’ niet geeven;
De kalmte is, als de stórm des oorlógs is verdreeven,
Sléchts voor den Onderdaan, niet voor den Vórst gemaakt.
MEZÉNTIUS.
Een Vórst zórgt niet altyd. Fortuin, die u bewaakt,
Voltooit uw’ wénsch, én schynt haar’ weiff’lende aart te ontwennen.
AGRIPPA.
’k Bekén het, dat Fortuin op haar’ gezwinde pennen
Myn wénschen voorkomt, myn verwagten vliegt voorby;
Maar heeft zy ’t all’ alleen in haare magt? kan zy
[p. 30]
Der stérvelingen wénsch alleen voldoen? Ons zetten
Twé blinde Gódhêen, daar we afhangen, hunne wetten.
Men ziet hen beurt om beurt schier nooit op onze zy;
En wien Fortuin bestraalt, vreez’ voor de Liefde vry.
MEZÉNTIUS.
Is ’t moog’lyk Vórst, kan u Albina nóch behaagen,
Wiens broeder door uw kling légt in zyn bloed verslagen?
AGRIPPA.
Het schort my élders, én zo dra gy ’t zult verstaan,
Zal ’t u vry héftiger ontstellen. ’t Is gedaan
Met myne liefde tót Albina.. Ze is vervaaren.
Ik min Lavinia.
MEZÉNTIUS.
Lavinia?
AGRIPPA.
Die maaren
Verschrikken u, zo ’t schynt; dit woord snydt u door ’t hart;
Uw’ min beklaagt zich dés, de myne is ’t die u smart.
My is niet onbekénd dat u haare oogstraal griefde;
En ’t deert my, dat ik min, daar gy bemint; maar Liefde,
Die ’t alles dwingt, heeft dit gelieven te gebiên.
MEZÉNTIUS.
In weêrwil van de smart, die ge uit myn oog kunt zien,
En die myne eerbied in haar magt naauw heeft te draagen,
Zoude ik niet, zonder u te kwétsen, durven vraagen
Nóch hoopen dat ge ’t minst gewéld om mynent wil
Op uwe ziel deedt; neen, ik zweeg éér eeuwig stil.
Gy zyt myn Koning, ik één van uwe onderdaanen;
Dit weet ik, én ’t verschil van beide, bant zulk waanen
Uit myn gedagten. ’k weet, Heer Koning, ’k weet hoe wyd
Die tusschenheid ons scheidt. Schoon ’t bloed, waar uit gy zyt
Gedaald, ook ’t myne is, ’k staa tóch onder uw’ gebóden.
Want Koningen alleen met Koningen én Góden
Vermaagtschapt zyn. Het bloed, dat tusschen ons is, strékt
Een kéten, die myn’ dienst nóg naauwer te uwaarts trékt.
[p. 31]
Ik weet de Rykstroon staat zo hoog, dat by die magten
Het bloed van de onderdaan geen voorrécht heeft te wachten.
’t Is dan om my niet, zo ’k u raaden durf, die min,
O Vórst, zo ’t moog’lyk is, te stellen uit uw’ zin.
Maar is ’t my toegestaan te spreeken; ’k stél myn’ zaaken
Te rugge, én rép niet, als zo verr’ het u zal raaken.
Spaar u de schande van uw’ liefde, én diensten, wreed
Onthaald te zien, én aan de afkeerlykheid besteed.
Haar doode minnaar, die uw’ dégen heeft doen sneeven,
Maakt u het voorwérp van haar’ haat voor al haar leeven.
’t Is niet in al uw’ magt, u ooit bemind te zien;
Nóch in de haare u ooit iets als haar’ haat, te biên.
Men kan op aarde in ’t hart geen grooter pyn verdraagen,
Dan haat te wekken, daar men liefde draagt; die plaagen,
Helaas! héb ik beproefd, wanneer de ondankb’re myn’
Standvastigheid vergoldt met wreed, én stuursch te zyn.
’k Verzéker my, dat u die vlam niet zal vermaaken,
Als gy beséft hoe veel ’t hen kóst, die om haar blaaken.
AGRIPPA.
’t Zy verre, Prins, dat my de haat die de Vórstin
U draagt, verflaauwen zou; veel éér blaakt myne min
Daar door te heeviger. En nu ik tóch moet klaagen
Van ’t minnevuur, schép ik een ongemeen behaagen,
Wyl ’t om een goed is, dat u eeuwig is ontzeid.
Een goed, bekoorlyker voor myn’ genégenheid,
En liefde, omdat uw’ hoop, én minnende gedachten
Het lieffelyk bezit daar af onmoog’lyk achten.
Hoe meer haar’ haat u drukt, hoe féller ’t minnevuur
In my ontsteekt. Gewis myn’ liefde had geen duur,
Indien ze u minde.
MEZÉNTIUS.
Maar, zo gy me wilt gelooven,
Haar haat tót u gaat vérr’ haar haat tót my te boven.
Een Koning waagt zyne eer: die vol van minnepyn,
Nóchtans onzéker is hoe hy onthaald zal zyn;
[p. 32]
En krénkt die, wordt hy afgeslagen naa ’t ontblooten
Zyns harten. ’t Voegt u, uit zo braaf een’ stam gesprooten,
En van zo hoog een’ staat, de heerlykheid der kroon
In acht te neemen, én het hoog gezag der troon
Door schandelyke min niet roekeloos te waagen.
AGRIPPA.
Ik weet wél, hoe het voegt my zélv’ daar in te draagen.
Ban die vergeefsche vreeze uit uwe zinnen; laat
My zórgen voor myne éér. De roem van mynen staat
Nóch kroon, zal door myn’ min zo groot gevaar niet loopen,
Gelyk gy waant. ’k Zie niets, óf ’k durf ’t met réden hoopen.
Ik héb, ’t is waar, de haat van de Vórstin op my;
Maar is ’er érgens haat, die de opperheerschappy
Niet neêrzét, én verwint? De Rykstaf in myn’ handen
Zal zo bekoorlyk in die vriend’lyke oogen branden
Dat zy geen minnaars bloed daar by waardeeren zal.
MEZÉNTIUS.
Ach! vlei u niet met zulk een hachchelyk geval:
Want haar gemoed, myn Heer, op u in haat ontsteeken,
Zucht tót Agrippa, schoon ontzield, met onbezweeken
Standvastigheid. Hy, dus in haare ziel gedrukt,
Wordt door geen inzigt van den troon daar uitgerukt.
’t Is ongelooffelyk hoe al haar’ minnetógten
Alleen beslooten zyn in deezen omgebrógten;
En hoe haar’ haat op u, om zulk een dierbaar bloed,
Met een gety van onverzetb’re gramschap woedt;
Zo dat, al blonk uw’ kroon nóch schooner in haare oogen,
Geen kroon, van bloed bespat, zou haar behaagen moogen;
Maar eer doen schrikken. Ja, haar fél gezigt ontbrandt
Op ’t hooren van uw’ naam. In dien gehaaten stand,
Zal u haar’ woede...
AGRIPPA.
O Goôn, wat lieffelyke réden!
Wat is het aangenaam, zo veel’ standvastigheden,
[p. 33]
Zo veele liefde, én zo veel trouw te vinden in
Die hooggebooren’ ziel, het voorwérp myner min!
Te voelen hoe de Min, die myn belang verdadigt,
My met zo heerelyk een’ keur heeft begenadigt!
O Prins, wat moet zulk een getrouw, én téder hart
Zyn schoon én dierbaar, als het eens verkreegen werdt!
Een hart zo vol van trouw, tót ’s minnaars wraak zo vaardig,
En téder, is het hart des grootsten Konings waerdig
Te ontvonken; en bezit te neemen van zyn’ ziel.
MEZÉNTIUS.
Maar ’t hart dat zich altyd zo trouw én téder hiel,
Daar op kunt gy uw’ hoop in eeuwigheid niet vésten.
Uw’ liefde zal haar’ haat, én gramschap tóch ten lésten
Verdubbelen, én...
AGRIPPA.
Prins, ’k héb deernis met uw’ waan.
De hoop van al haar’ haat op my te zien gelaân,
Streelt uwe pyn alreê in’t heim’lyk, door ’t gelooven
Dat haare toorn op my tót in den tóp gestooven,
En gantsch verbitterd, zich voor u verzoeten zal.
Maar hoor eens Prins; ’k weet raad, zo dra ’t my maar gevall’,
My in ’t bezit van die bekoorlykheên te stellen;
Laat daarom naa, u zélf te vleijen, óf te kwellen.
Ik kan, wanneer ’t my lust, my van haar meester zien;
En ligt’lyk dat ik my haast van die midd’len dien’.
Om u de moeite van een yd’le hoop te spaaren,
Kom ik u dit geheim uit meêly openbaaren.
De raad, dien gy my gaaft voor myne min, verwékt
My tót die gunst, die u myn hartsgeheim ontdékt.
[p. 34]
Derde tooneel.
MEZENTIUS, FAUSTUS.
MEZÉNTIUS.
WAt ongenade drukt my, Faustus! waar wil ’t énden?
Vat gy des Vorsten wreed besluit, én myne elenden?
                                FAUSTUS.
Ja, al te wél Heer, hy heeft u te veel gezeid,
En alle rédenen van hoop op haar ontleid.
Hy zégt u klaar, dat lang na haare min te dingen
Zyn oogwit geensins is; maar de Prinsés te dwingen
Hem voor hare Echtgenoot te neemen, én met magt,
Te rooven, daar zyn’ min vergeefs heeft na getracht.
Hy zal uw’ liefde dat gewéld doen, én verwaten
U trótsen. Maar zy komt. ik zal u by haar laaten.
Vierde tooneel.
LAVINIA, MEZENTIUS.
LAVINIA.
HEbt gy de tyding van myn nieuwe rampen al?
Is ’t u bewust, dat ik des dwing’lands oog gevall’?
MEZÉNTIUS.
’k Weet meêr, Mêvrouw; hy wil, uws ondanks, met u trouwen.
LAVINIA.
Die booswicht! maar, myn Heer, zult gy me in dit benouwen
Verlaaten? zult gy me aan uws médeminnaars wil
Dus overgeeven? én die dwinglandy zo stil
Aanschouwen, zonder u te ontzetten? zult gy ’t lyden?
MEZÉNTIUS.
Al heeft uw’ harde ziel myn’ zuchten te allen tyden
Verworpen; al heb ik steeds in uw’ haat geleefd,
Myn hart is tóch altyd aan u geweest, én geeft
[p. 35]
Zich blind’lings over aan alle onheil, én gevaren,
Indien ’t u bystaan kan, of éénige onlust spaaren,
Gebie, ’k ben rêe.
LAVINIA.
Myn’ béde is geen gemeene zaak.
’k Begeer des dwinglands dood; die is ’t, daar ik na haak.
Die béde ontzét u? Wel, ik héb geen hulp van nooden;
Zich zélv’ te hélpen wordt gelasterd, nóch verbooden;
En wien de dwinglandy dreigt van een boos Tieran,
Dien strékt de dood een hulp, die hem verlóssen kan.
MEZÉNTIUS.
Neen wreede schoonheid, leeft ten kóste van zyn leeven;
Myn’ hand zal t’uwer haat tót ófferande geeven,
Of, by gebrék van ’t zyn’, myn bloed; ik bén zo vast
Verknócht aan uwen dienst, dat my geen weig’ren past.
Stémde ik aanstonds zyn’ dood niet toe, ’k bid om verschooning;
Het is myn bloedverwant, Mêvrouw, het is myn Koning.
Kan ’t bloed iets minder doen, iets minders myne plicht,
Dan zich ontroeren, eer ik zulk een’ zaak verricht’?
Maar schoon de heiligste, én aanbiddelykste wetten
Zich tégen myne drift, én uw’ gebóden zetten;
Niets heeft zo groot een’ magt op my, Prinsés, als gy.
De wét der liefde is de oudste, al de andre nieuw daar by.
LAVINIA.
Wat vleit alreede die bélofte myn verlangen,
En haat! Zy stilt myn’ druk. Van u een gunst te ontfangen
Heeft my voorheen gewalgd; nu lydt het myn gemoed
Met vreugde, én dankt u voor den dienst, dien gy my doet;
Niet om ’t gevaer, Prins, daar gy my van zult bevryden;
Ik vrees geen dwingen van zyn’ woede, of min, te lyden:
Neen, ’k heb ’t u reeds gezégd; hy pooge al wat hy kan;
Een die geen dood ontziet, ontziet ook geen Tieran.
Dien Héld, wiens asch ik eere én aanbid’, sléchts te wreeken,
[p. 36]
Is al ’t vermaak van myn verlangen. Al myn smeeken,
En droefheid wénscht alléén, dat hy des moorders bloed
By myne traanen hebbe. Ach; ’t is het hoogste goed,
Daar ik na staa, om aan zyn waarde schim te slagten
Deeze offerande die hy van myn trouw moet wachten.
Wat is ’t een groot geluk in rampspoed als men vindt
Te délgen ’t geen men haat, te wreeken ’t geen men mint!
De woede eens récht verzaad, houdt op van straf te plaagen.
En by gebrék van min, kan ons de wraak behaagen.
MEZÉNTIUS.
’k Verstaa ’t, Mêvrouw, ’k verstaa ’t; myn médeminnaar nu
Tót assche, maakt my nóch verächtelyk by u;
Gy vreest reeds, dat myn hart, wyl de arm zich gaat bereijen
Tót uwe wraak, zich met een weinig hoop mogt vleijen.
Wél, wreede, wél, ik gaa, én neem uw zaak in acht;
Hoewél ik in het minste op geen vergélding wacht.
Sints ik u min, behoort myn hart u wél te kennen,
En zonder hoop van dank zich moeten aangewennen
U dienst te doen; maar ’t heeft voor my niet weinig in
Mêvrouw, dat gy uw’ wraak vertrouwt aan myne min;
En dat gy ééne reis, ’t én zy ik kwaalyk oordeel’,
In ’t ongevoelig hart vórmt wénschen tót myn voordeel.
Wat uitslag de aanslag neem’, ’k bén éven onverschrikt.
Gy zult me sneuv’len zien, óf uwe wraak beschikt.
Myn lót, hoe ’t uitvall’, kan geluk, nóch zoetheid dérven,
Met u een dienst te doen; zo niet, voor u te stérven.
Ik gaa, én wék hier al myn vrienden toe, Mêvrouw.
LAVINIA.
Men zie wél toe, aan wien men de aanslag toevertrouw’
Gints komt Tirrénus, ach! het hartzeer dat ik lyde,
Betréft hem méde, ontdék het hem, ik gaa ter zyde.
Dat hy my ziet, belét hem hérwaards aan te treên;
[p. 37]
Myn byzyn is hem op den hals verboôn; ’k gaa heen.
Légt gy het over met malkand’ren, ’k laat u t’saamen
De reedste middelen voor onze wraak beraamen.
Vyfde tooneel.
MEZENTIUS, TIRRENUS.
MEZÉNTIUS.
KOm Heer, hoor wélk een deel men neemt in uwe zaak,
En zie wat hulp men reikt aan uw geréchte wraak.
TIRRÉNUS.
Wat hulp, myn Heer, wat raad? myn Zoon, in ’t graf gedooken,
Kan die in ’t leeven weêr hersteld zyn?
MEZÉNTIUS.
Wel gewrooken.
De dood des Konings, die Agrippa te onderbragt,
Is al het oogwit uw’s verlangens, zo ik acht;
Ik kom myn hulp hier toe u aanbiên, én belooven,
Met al het zoet dat ons de wraak geeft, daarenboven.
TIRRÉNUS.
Myn Heer, zoudt gy u zulk een aanslag onderstaan?
MEZÉNTIUS.
Hoe meint ge dat ik veinze, én u dus zou verraân?
U is dan onbewust, dat hy my wil ontrukken
’t Aanbid’lykst’, ’t eenigst beeld van alle myn’ gelukken,
En dat, daar zich de liefde in zulk een volheid vindt,
Men liever alles mist, dan ’t voorwerp, dat men mint?
TIRRÉNUS.
’k Verfoeide ook lang zyn’ min, én dacht hy mag wel vreezen,
Dat zyn verächt’lyk vuur hem zal gevaarlyk weezen.
Maar kunt gy, die de zoon van zynen broeder zyt,
Toelaaten, dat Natuur dit van de Liefde lydt;
En zal de Liefde niet ééns van Natuur weêr lyden?
[p. 38]
MEZÉNTIUS.
Natuur is kracht’loos, die met liefde heeft te stryden;
Ik kén geen bloed meer, dat hem aan my houdt verknocht,
Sints my Lavinia heeft zyne dood verzócht.
Ja, ’s médeminnaars naam sleept naa zich zulk afgryzen
Dat ik myn hart alléén een oogenblik voelde yzen.
Zy wil, dat ik hem haar ter ófferande slagt’;
Wat plicht ik schénde, ik neem voor al dien last in acht.
En wyl ik buiten haar gebód niets mag verrichten,
Wordt my haar’ last een wét van de alderstérkste plichten.
Als zy, die ons bemint, ons iets heet aan te gaan,
Zoekt zich de stém van ’t bloed vergeefs te doen verstaan.
’t Hart draagt al ’t récht op, aan die ’t éénmaal heeft verkooren,
En als de min spreekt, wil ’t geen and’re réden hooren.
TIRRÉNUS.
’t Gevaar eens aanslags, ééns mislukt, niet wel te ontvliên,
De vrees van ’t wérk ontdékt, óf half volvoerd te zien,
De wraak eens Konings, die zich zélden in laat toomen,
Zal ligtelyk uw hart, eer de arm hem tréft, doen schroomen.
MEZÉNTIUS.
Neen, vrees niet dat my ’t grootst gevaar het minst verschrikt,
Of in het hart verraâ de hoop daar ’t oog op mikt.
De mond van haar die ’k min heeft my dien last gegeeven.
En schoon ik het gevaar aanschouwe, ik zal niet beven.
De vrees krygt in myn hart zo ligt geen plaats, nóch voet:
De Gód, die ’t inheeft, is een God van magt, én moed.
TIRRÉNUS.
Hoe deeze aanslagen my aan ’t hart gaan, én bétreffen,
Wat deel ik daar aan héb, laat ik u zélf bezeffen.
Maar Heer, gelyk een Vórst nooit wordt beleedigd, dan
Met kwétsing van de Goôn, als ’t édelst’ beeld daar van;
[p. 39]
De afgryslykhéden die deeze aanslag naasleept, zouden
Uw opgehéven’ arm ligt voor den slag weêrhouden:
En hem die lacht met al wat sidd’ren doet op de aard’,
Maakt vaak de donder uyt den hemel ’t eerst’ vervaard.
Wie ’t meest verwaten is, zal voor die stém ’t meest vreezen.
MEZÉNTIUS.
Al wie verwaten is, moest dan gebliksemd weezen.
Wanneer de hémel mort op de aarde met zyn’ stém,
Tréft sléchts de bliksem de rampzaligen, niet hém;
En dikwils, als de Goôn hunn’ bliksemen verspreijen,
Schynt die ’t geval, als ze uit hunn’ hand zyn, te geleijen.
Maar, schoon de hémel schudde, én dreunde, én zich myn hoofd,
Tót wraak van dit besluit, én opzét, had beloofd;
Al stortten al de Goôn, gezind de dood te wreeken,
Den donder, aan de vlam van hunnen toorn ontsteeken,
Op myne kruin neêr, zyt nochtans verzékerd, dat
Nóch ’t Gódendom, noch ’t vuur des bliksems, opgevat
Om my te tréffen, my zal kreunen, nóch ontroeren,
Kan ik Lavinia’s geboôn alleen volvoeren.
Styf slechts met uw beleid myn’ aanslag, én betoon
’t Belang eens Vaders in een’ omgebragten zoon.
TIRRÉNUS.
Myn Heer, zo u te récht bekénd was, hoe die zaaken,
Hoe dit belang myn ziel...
MEZÉNTIUS.
Ach! ik weet hoe diep ze u raaken!
En dat ik aan uwe eer een strafbaar onrécht deed’
Zo ’k u geen deel gaf in het wreeken van uw leed;
En ’k weet me, om op de dood des Dwing’lands vast te bouwen,
Zo zéker als op u, aan niemand te vertrouwen.
TIRRÉNUS.
Voor dat vertrouwen bén ik hoog aan u verplicht;
Het schuift my van het hart een pak van groot gewigt;
[p. 40]
Want zo gy, zonder ’t my te ontdekken, hadt beslooten
Hem om te bréngen, hadt ge my in ’t graf gestooten.
MEZÉNTIUS.
Bestém dan de uur én plaats, daar hy moet zyn geslagt,
Ik héb veel’vrienden, vol van moed, en groot van magt,
Al vaerdig op myn’ last om ’t uiterste te waagen.
TIRRÉNUS.
Ach! wachten we ons, myn Heer, het wérk zo voort te jaagen.
’t Gantsch heir légt om de stad, op ’t Koninglyk gebód;
Bewaakt van binnen met de poorten, én het Slót.
Indien ons de aanslag miste, óf iets kwam uit te lekken,
Wat hoop zou ons tót hulp, wat heil tót heul verstrekken?
’t Gevaar, dat ligt’lyk deeze, óf géne ontstellen zou,
Ruiden eenigen ligt op tót wank’len in hunn’ trouw.
Men dient dien stouren sprong met minder nood te waagen.
Het léger moet van hier vertrekken in zés dagen.
Den tsaamgezwoor’nen, dan de stérkste, zal de moed
Door ’t mind’ren van ’t gevaar aanwassen; ’t is niet goed
Zo te yv’ren; maar met zórg den tyd, én plaats te raamen.
MEZÉNTIUS.
Een weinig uitstél dan; uw zórg zal ’t werk bekwaamen:
’t Raakt u zo wél, als my, ’k bedraag me aan uw beleid
Meer, als aan al de drift van myn voortvaarendheid.
Hou ondertusschen al uw vólk, én vrienden vaerdig;
Ik gaa de mynen, tót dat lóflyk opzét waerdig,
Aanporren, én ’k verlaat my gantsch op uw bewind.
TIRRÉNUS.
Ach Prins! wat doet niet al een Vader voor zyn kind!
Leent sléchts de Hémel ’t oor aan myne jammerklagten,
Gy zult me uitréchten zien meer dan gy kunt verwachten.
Einde van het Dérde Bedryf.
Continue
[
p. 41]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

LAVINIA, MEZENTIUS.

LAVINIA.
WAt onverwachte ramp, komt gy my mélden, ach!
Tirrenus vast gezét?
MEZÉNTIUS.
                              Mêvrouw, deez’ zwaare slag
Moet u ontstellen, zo als my, die ’t al verwachtte
Van zulk een Vader, die de wraak zyns Zoons betrachtte;
Ik stélde al myne hoop op hém, én zyn beleid,
Die vrienden heeft, én moed, én veel érvaarenheid.
Hy had, die heim’lyk my handhaafden in het wreeken,
Gesprooken, hén belast, óp ’t allerminste teeken
Gereed te zyn; élk een zweert hem zyn trouw, én wordt
Tót nieuwe stoutheid door zyn raaden aangepord,
Zo als hem Atis ziende uit myne wooning komen,
Hem heeft door ’s Konings last in héchtenis genoomen.
LAVINIA.
Nooit was een snelle hulp ons noodiger, als nu.
Die wreede, door het bloed myns minnaars, ach, ik gruuw!
Verhit, wil, om zyn’ brand te koelen, uit al de aders
Uitputten ’t weinig bloed des afgeleefden Vaders.
Ei vlieg, verhaast den dood van dien Tieran; berooft
Hem ’t leeven, én behoudt daar door dat waarde hoofd.
Laat uwe hand ons voor dien zwaaren slag bevryden;
Geef hem den slag dien hy Tirrénus wou doen lyden.
Hy heeft te lang geleefd, een ieder zugt’er om.
Tierannen sneuvelen altyd te spade; ei kom,
Terwyl uw hélpers nóch gereed zyn voort te vaaren,
Gebruik hun eerste vuur én drift, eer zy bedaaren.
Geef hén geen tyd daar toe, want zo Tirrénus stérft,
Bedénk ééns wélk een lót gy voor uw’ hélpers érft.
[p. 42]
MEZÉNTIUS.
’k Bedoel uw wit alleen, én, om u te behaagen,
Gaa ’k, zonder uytftél, straks het alles voor u waagen.
En zonder te overslaan, waar op uw réden speelt,
Héb ik my anders geen, als uwen laft verbeeld.
’t Uur, dat de Koning tót het óff’ren zal verkiezen,
Zal ’t zélfden zyn, waar in hy ’t leven zal verliezen.
De Hémel straff’ my, dat ik nooit weêr ’t licht beschouw’,
Indien ik u zyn hoofdt niet leev’re; maar Mêvrouw,
Hy nadert ons!
LAVINIA.
                        Ik vlie!
MEZÉNTIUS.
                                   Wil uwen haat ontveinzen,
Hy is te nâ; bedék uw innige gepeinzen.
Doe u, om hem hier op te houden, wat géweld,
Térwyl men alles tot zyn wisse dood bestélt.


TWÉDE TOONEEL.

AGRIPPA, ALBINA, ATIS, Lyfwagt.

AGRIPPA.
KAn ’t zyn dan dat ik u in ’t end eens zie Mêvrouwe?
Maar myne vreugd, helaas! is de oorzaak van uw’ rouwe;
En deeze minnevlam, daar gy myn hart meê blaakt,
Duft heel niet hoopen, dat naar wéderliefde smaakt.
Vergeefs zoude ik die min beletten te verschynen,
Die ’k niet meer magtig ben, én die my staâg doet kwynen.
’t Ontveinzen heeft geen’ plaats, als in gemeene smart,
En ’t is een zwakke min, die ligt verbórgen werdt,
’k Heb wel voorzien, dat door ’t ontdekken van myn’ kwaalen,
Ik zoud een’ harde stórm van gramschap op my haalen,
En ’t blykt, nu gy my dus verächtelyk ontmoet;
[p. 43]
Maar échter valt de min, zo duur gekóft, my zoet.
Barst uit; maar Hémel! hoe? wat minnelyke trekken,
Doen uit uwe oogen dus een’ beek van traanen lekken,
Die straalend door het oog myn’ droeve ziel verwart?
Vermurwt myn byzyn ligt uw ongevoelig hart?
Ach, dorst ik ’t hoopen, ’k was al myne ramp te boven!
LAVINIA.
Ja, wreede dwingeland, gy moogt het wel gelooven.
Niet minder doet myn hart, als ’t geen het dacht te doen.
Ik dacht, dat uw gezigt myn gramschap aan zou voên,
Ik schrikte toen ’k u zag, maar tégen myn verwachten,
Zie ik u échter met min toorniger gedachten:
Myn hart maakt langsaam plaats voor een’ getérgden haat.
AGRIPPA.
Is ’t zo, Mêvrouw, dat gy Agrippa’s min verlaat?
Zoudt gy een Koning tót dat groot geluk doen stygen
Door uwe min?
LAVINIA.
Kunt gy myn ziel daar meê betygen?
Te minnen, door wiens hand myn’ minnaar néderviel?
Een héld, die na zyn’ dood, gezag voert in myn ziel?
Den bitt’ren oorspronk te beminnen van myn’ kwaalen?
Vat gy myn’ meenig niet, ik zalze aan u vertaalen.
Uw weezen, daar het beeld myn ’s minnaars in gedrukt
Zich opdoet voor myn oog, heeft dus myn hart verrukt.
En onder deezen zwier, die my in ’t oog kwam speelen,
Kost ge in ’t begin genoeg myn’ gramschap u ontsteelen.
Die waarde beeldtenis deed mak’lyk in ’t begin
Myn’ haat verdwynen, én bondt straks myn’ gramschap in;
Ja, ’t hart, gewoon al lang dit voorwérp te believen,
Heeft zich bykans ontzien u met zyn haat te grieven.
Dat weezen, dat te dra myn’ ziel verrassen kwam,
[p. 44]
Heeft my straks ingedrukt het voedsel van myn vlam:
En ’t heeft myn ziel nóch haat, nóch gramschap kunnen geeven;
Vermits de liefde alléén is in myn hart gebleeven;
Maar deeze min, waar van myn’ziel nu zwanger gaat,
Hérroept myn’ gramschap, én maakt plaats voor mynen haat,
Die, schaamrood op dat spoor zo langsaam zich te spoeden,
Wast schielyk aan, om dus die traagheid te vergoeden;
Terwyl gy op haar beurt die bitt’re woede ziet,
Die ’t uitgestorte bloed eens minnaars my gebiedt,
En zo veel haat alreeds ziet spatten uit myne oogen...
AGRIPPA.
Prinsés, ’k verwachtte dit, én ’k vind my onbedroogen.
Voorzie u vry van een’ nóch doodelyker haat;
Gy toont my échter niets, dat voor myn oog misstaat;
Gy moogt Agrippâs dood wel vinnig my verwyten,
Ik zal, én zonder spyt, uw fellen wrók verbyten.
’k Wil zonder weêrmin u opóff’ren myne min,
En morren nimmermeer op uw’ vergramden zin,
Nóch perssen ooit uw hart te minder my te haaten.
Al word ik niet bemind, ’k zal nooit myn min verlaaten.
LAVINIA.
’t Is voor myne oogen niet genoeg dan, dat ik ween;
Wyl ik door hén, ô spyt! aan u behaaglyk scheen.
Tierannen voegt geen’ min, die eere, én trouw verbreeken;
Zy zou een héldenhart met meerder récht ontsteeken.
Hoe dood’lyk was dat vuur, dat u tót schand’ gedydt,
Aan myn vermoorden Héld, daar nóch myn’ ziel om lydt?
Niet min gevaarlyk was ’t, als waerdig om te looven,
En sléchts gebooren, om hem ’t leeven te berooven.
[p. 45]
’k Wénsch dat de Hémel eens tot weêrwraak van dien Héld,
Aan al wat schrikk’lyk is, uw’ borst ten doelwit stelt.
’k Wénsch, dat die zélfde vlam, van meerder récht gesteeven,
U niet ontvonke, als om den doodsteek u te geeven;
En dat zy tégen u des Hémels toorne kant,
Den bliksem in den vuist der Góden steeke aan brand.
’k Hoop van die Góden, wien uw’ gruuwelen, én eeden...
AGRIPPA.
Por dus de Góden niet, zy weig’ren uw’ gebéden.
Zy weeten béter wat den ménsch gelukkig maakt.
Geloof me vry, ’t is bést, dat gy uw bidden staakt.
Hoe! dénkt ge niet, Prinsés, aan ’t voordeel van de troonen,
Daar myn’ genégendheid uw trouw meê wil beloonen?
Een’ teed’re heugenis van een rampzalig Héld
Houdt nu uw moedig hart in strikken vast bekneld.
Gy hebt zyn’ geest aan u door traanen gaan verbinden;
Maar d’aangebooden’ kroon doet alle rouw verzwinden.
De Scépter wiegt in slaap de leevendigste smart,
En ’s Konings Tulband vaagt de droefheid haast van ’t hart.
LAVINIA.
De Scépter in den vuist geklémd van Dwingelanden,
Lókt nooit een édel hart tót deelgenoot der schanden;
En myn Agrippas geest is my zo lief én waard,
Dat ik met minder schrik, én, vólgende myn’ aart,
Met hem zou ’t stérven, dan met u ’t gebieden kiezen.
AGRIPPA.
Is ’t moog’lyk? zou die haat de kroon u doen verliezen;
En stelt gy eene schim voor zo veel heerlykheid?
Een zéldsaam voorbeeld, dat uw’ grootsheid hier bereid.
Van Lief beroofd te zyn, én vuurig te beminnen?
[p. 46]
Heel anders gaat het meest in de allerteêrste zinnen,
Daar ’t vuur haast wordt gebluscht als ’t voorwérp is te niet.
Hoe ligt vergeet men ’t geen het oog niet meerder ziet,
Naa overtóllige vertooningen van klagten?
LAVINIA.
Leer béter dan door my ’t geen de éérzucht doet betrachten
In ’t hart van hén daar liefde alleen vermogen heeft.
Myn ’s minnaars asch, hoewél die geen meer hette geeft,
Kan échter uit den grond des grafs myn vlam nóch stooken.
Myn’ bange zuchten, door de naarste nacht gebroken,
Die vallen by de doôn zyn’ lieven geest te voet.
Niets stuit de vlam van een zo wél ontvonkt gemoed.
Nooit heeft hy récht bemind, die zyne min kan énden.
De dood eens minnaars kan een trouwe min niet schénden.
Leer eindelyk, Barbaar, dat in ’t verheeven hart,
Een schoone ziel behoudt de ontstooken’ minnesmart.
De Min légt voor ’t gewéld der dood onlós’bre knoopen.
Ach! eer myn Lief zyn min moest met de dood bekoopen,
Waarom vernam hy niet ’t geen nu myn mond verbreidt;
Helaas! het straf geweld van myn’ groothartigheid
Liet de oogen naauw’lyks toe iets tót zyn gunst te spreeken.
’k Scheen koel, wanneer myn’ ziel in liefde was ontsteeken,
En ’k héb zo ingetoomd myne onbesproken’ vlam,
Dat hy de zoetheid niet in ’t stérven met zich nam,
Nóch wist, wat groot gebied hy in myn ziele voerde.
Had hy geweeten, Goôn! wat brand myn hart ontroerde,
Myn’ traanen voorgezien...
AGRIPPA.
Ach! ’t is te veel Mêvrouw.
Myn ziel wil niet dat ik my langer wéderhouw.
Gaa Atis, haal den Prins Tirrénus.
Tégens de Lyfwagt.
Wilt vertrekken.
[p. 47]
Derde tooneel.
Agrippa, Lavinia.
AGRIPPA.
’k Wacht al te lang om u de waarheid eens te ontdekken:
De liefde wil’er uit, het veinzen heeft een énd:
’t Geheim wordt voor myn hart, de listen niet gewénd,
Een al te lastig pak, om ’t ongekreukt te draagen.
Hou op, hou eind’lyk op Agrippa te beklaagen,
Getrouwe Schoonheid, én te zoeken by de doôn.
Zie hier uw’ minnaar, dien ge uw’ liefde gaaft tót loon.
De stroom heeft Tiberyn, niet my, beroofd van ’t leeven.
LAVINIA.
O Goôn! kan ’t zyn dat gy... maar geen geloof te geeven,
Aan eenen Vader, schoon hy my verzék’ring doet...
AGRIPPA.
Ik zie, Mêvrouw, dat gy bedróg op my vermoedt;
En, wyl ik dit geheim zo laat u kom ontdekken,
Vermeint ge ligt, dat ik beklad ben met die vlekken.
Ook dénk ik wél dat gy alleen niet op myn woord
Gelooven zult, het geen gy van my hébt gehoord;
Myn Vader zal ’t op myn verzoek, u niet verbérgen;
Geloof zyn zeggen, eer zal ik het u niet vérgen:
’k Zal hem beweegen dat hy récht aan ons verschaff’,
Uw’ dwaaling eindige, én ons niet meer vall’ zo straf:
En dat door hém hier naa niet weêr kom te gebeuren,
Twé harten, door de Min veréénd, van één te scheuren.
Doe zélf u bést, om my te kennen op dit pas;
Geloof uw eigen hart.
LAVINIA.
’k Geloofde ligt te ras.
Myn hart kon missen van ontstélt’nis ingenomen;
Dies geef ik ’t geen gehoor.
[p. 48]
AGRIPPA.
’k Zie daar Tirrénus komen.
Kén nu, wie dat ik bén door zyn bekentenis.
LAVINIA.
’k Zal u gelooven, toon dat hy uw Vader is.
Vierde tooneel.
AGRIPPA, TIRRENUS, LAVINIA, ATIS.
AGRIPPA, geevende een téken aan ATIS om te vertrekken.
MYn Heer, ’k héb aan Mêvrouw het alles gaan ontdekken.
Gy zult verwondert zyn, én ’t ligt ten kwaadsten trekken;
Maar eind’lyk, ’t is gedaan; de liefde dwong me’er toe:
Myn hart was ’t lastig pak van dat geheim al moê;
’k Héb myn’ belóften u niet langer konnen houwen.
TIRRÉNUS.
Wat hébt ge ontdékt myn Heer?
AGRIPPA.
Dat ik ter goedertrouwen
Uw eigen Zoon bén; niet de Koning Tiberyn.
TIRRÉNUS.
Gy Heer! hoe; gy myn’zoon? wat mag uw oogmérk zyn?
Het graf besluit myn’ zoon, laat tóch zyn asch in vréden;
Hélaas! door uwen dólk...
AGRIPPA.
Onnut is deeze réden;
Een uitgelékt geheim is onherroepelyk.
Bekén dat ik door u wierdt opperhoofd van ’t Ryk,
Naa ’s Konings dood, toen hem, by ongeluk verdronken,
De laatste lykéér wierdt op mynen naam geschonken.
Dat, hoe ’k hem ook geleek, om achterdócht te ontgaan,
En hen te kennen die my mogten wéderstaan,
De doode Tiberyn myn moorder wierd geheeten.
[p. 49]
TIRRÉNUS.
’k Zie wat my naakt, zo ik ontkénde dit te weeten.
Myn leeven hangt ’er aan, én ik berei my al,
Myn Heer, deez’ weigering te boeten met myn’ val.
Maar zoude ik ’t bloeds myn ’s Zoons, hierom te myner schanden,
Verzaaken?
AGRIPPA.
Hoe!...
TIRRÉNUS.
Neen Vórst, óf schoon uwe oogen branden
Van gramschap, ’t is vergeefs. Ach! zaagt ge in myn gemoed,
Gy zoudt haast zien dat daar geen lafheid wordt gevoed,
Daar ’k zélf de schand van zou verfoeijen al myn leeven.
Het ongelukkig bloed, dat me over is gebleeven,
Verdient niet, dat het werde onwaardiglyk gekócht.
AGRIPPA.
Wat wreedheid heeft voor u die vonden uitgezócht,
Om een doorluchtige Prinsésse te verkorten?
Haar’ lief’lyke oogen, die een vliet van traanen storten,
Ach! is uw Zoon daar door niet eers genoeg geschied?
TIRRÉNUS.
’k Verstaa uw’ zin, myn Heer, het spyt u, dat gy ziet
Lavinia myn Zoon verëeren met haar’ traanen,
Haar’ naare zuchten zich een vryen toegang baanen
Tót aan de lykbus toe, daar zyn gebeente rust.
’t Voldoet u niet, al is zyn leevenslamp gebluscht;
Gy wilt hem naa zyn’ dood nóg wreedelyk vervólgen,
Naardien gy tót in ’t graf, daar gy hem zo verbólgen
Hebt in gestooten, nóg zyn’ bleeke schim bevécht.
Ach Heer! verlaat tóch die begeerte zonder récht.
Gy hebt zyn bloed gehad, gy roofde hem het leeven,
Kunt gy in ’t einde aan dien rampzaligen niet geeven
Een hart, dat hem de min alléén had toegeschikt?
[p. 50]
AGRIPPA.
Waarom houdt gy dit hart in dooling dan verstrikt,
Dit hart, dat ik bezit, én dat my wordt geweigerd;
Dit hart, waar door myn’ vreugd tót aan de starren steigert,
Waar by de zoetheid van eens Konings kroon niet haalt;
Dit hart, daar nu de Zon van myn geluk afstraalt;
Dit hart, dat my de min opoffert, én een’ Vader
Ontrukt, die my zyn’ zoon niet noemt, maar een’ verraader?
TIRRÉNUS.
Ik houden voor myn’ zoon de uitvoerder van zyn dood?
Zyn dood is al te waar, én myn verlies te groot!
’k Was ooggetuige, als hy, onaangezien myn karmen,
Doorwond op uw bevél, den geest gaf in myne armen,
Terwyl ik wierd bevlékt van zyn vergooten bloed.
Maar hoor, Mêvrouw, ei hoor wat dat de liefde al doet.
Uws Minnaars ziel vervloog, als ik, op dat vertrouwen,
Uw’ naam herhaalende, zyn’ geesten heb weêrhouwen.
En schoon zyn’ bange ziel door ’t stérvende gezigt
Hadde al vaarwél gezeid voor eeuwig aan het licht,
Ontsloot de min nóg eens voor ’t allerlaatst zyne oogen
Op ’t noemen van uw’ naam, zo kragtig van vermoogen;
Al had een’ dikke wolk des doods die overdékt,
Zyn’ ziel, die met het bloed byna was uitgelékt,
Kost uwe naam alleen op zyne lippen stuiten.
Maar zyn verliefd gemoed was naauwelyks aan ’t uiten
Van zyne laatste vlam, als Koning Tiberyn,
Vergramd om ’t weinig bloed, dat hem mogt ov’rig zyn,
Hem als een’ wreede wolf myn handen heeft ontnomen,
En onmédoogendlyk geworpen in de stroomen.
Verschoon de tékens van een’ Vaderlyke smart;
Het nókken sluit de rést van myn verhaal in ’t hart.
Myn’ traanen zullen bést ’t vervólg aan u verhaalen.
’t Is niet, als ’t bloed, dat, om myn’ droefheid af te maalen,
[p. 51]
Nu myne tong verstomt, door de oogen zich verklaart.
LAVINIA.
Ontfang dan te gelyk, ô ziel! my nóg zo waard,
De traanen van een Lief, én ’t Vaderlyke weenen;
En zyt gevoelig, schoon uw leeven is verdweenen;
Van deezen laatsten plicht van liefde, én van het bloed.
Verschoon de ontstéltenis die in myn teêr gemoed
Is onder uwen naam, én beeldtenis gedrongen.
Maar nu myn hart, voorheen verraaderlyk besprongen,
Door ’s vaders onderricht zyn’ wreeden moorder kent,
Zyn aangehitsten haat weêr aanneemt in het énd,
Om te gelyk het bloed, én myn vergryp te wreeken,
Zal ik den naauwen toom van myn verwoedheid breeken;
Den Hémel porren, door myn wénschen én gekryt,
Dat hy op den tieran zyn bliksem nédersmytt’;
Dat hy hem, naar verdienst’, zyne euveldaân, beloone.
En hem...
Agrippa aanziende, tégen Tirrénus.
Maar was hy, Heer, helaas! was hy uw zoone?
TIRRÉNUS.
Hoe! luistert gy naar ’t géne u kwalyk wordt berécht?
AGRIPPA.
Ach! wilt gy niet verstaan ’t géne u de Liefde zégt?
Verdient die dat men haar voor ongeloof baar réken’,
Als zy een oogenblik tót myne gunst wil spreeken?
En wyl myn’ liefde wordt begunstigd door haar stém...
TIRRÉNUS.
Het spreeken van de Liefde is hier van weinig klém.
AGRIPPA.
Helaas, Prinsés! zoudt gy die wetten vólgen kunnen?
My niet gelooven?
LAVINIA.
Ach! kon ik het u vergunnen?
TIRRÉNUS.
Heeft dan uw buigsaam hart niet klaar genoeg verstaan
[p. 52]
De stémme der Natuure, om zyne list te ontgaan?
Of is natuurspraak dan zo duister in uwe ooren,
Dat gy meer naar de Liefde, als naar Natuur, wilt hooren?
Heeft dit ontroerde bloed te weinig u gezeid?
LAVINIA.
Helaas! ’t heeft al te klaar myn’ droefheid uitgeleid.
’t Ontneemt my al te wél de twyffelachtighéden
Van ’s minnaars droeve dood; ik voel my overreeden:
Uw Zoon, ach! leeft niet meer; én hoe zyn’ dood my smart,
Eens Vaders zeggen jaagt de twyff’ling uit het hart.
Maar deeze twyff’ling is zo zoet, dat liefde aan ’t morren
Geraakende, veel ligt het Vaders hart zou porren
Dat hy me in vryheid liet van ’t geen myn’ ziel nóch peinst.
TIRRÉNUS.
Betrouw den Koning niet, Mêvrouw, hy spreekt geveinsd.
LAVINIA, Agrippa aanziende.
Ach! blyf ik hier, ik kan nóch u, nóch hem betrouwen.
Zyn weezen heeft te wél Agrippâs zwier behouwen,
Om ’t zonder beeven, én ontroeringe aan te zien,
Niet, dat ik niet genoeg my van uw zeggen dien’;
Ik zie hem in de proef van zyne trouw bezwyken,
Uw’ réden heeft het my te duidelyk doen blyken;
Maar t’élkens als zyn oog maar ééns op ’t myne blinkt,
Gevoel ik dat het hart my, tégens dank, ontzinkt.
TIRRÉNUS.
Mêvrouw, vlie van hem wég om ’t onheil u beschooren...
AGRIPPA.
Ach! blyf Prinsés, om my één oogenblik te hooren.
LAVINIA.
O wreede! wie gy zyt, hoe komt ge dus verwoed?
Heeft u de ontroernis niet vernoegd van myn gemoed?
AGRIPPA.
Hoe! vliedt ge? én zonder my nóch ééns te hooren spreeken?
[p. 53]
LAVINIA.
Zou dat misschien aan uw genoegen nóg ontbreeken?
Gaa, ik geloofde u ligt, hoorde ik u langer aan.
AGRIPPA.
’k Verlaat u niet, voor dat ik u héb doen verstaan...
Vyfde tooneel.
TIRRENUS, AGRIPPA.
TIRRÉNUS.
HOu stand, verblinde, blyf, én leer uw’ plicht betrachten;
Toon nu myn Zoon te zyn, én my voor Vader te achten.
AGRIPPA.
Gy wilt, betuigt gy Heer, myn Vader niet meer zyn.
TIRRÉNUS.
Die naam sleept al te veel gevaars in deezen schyn.
’t Is veiliger dien naam by ’t hófgezin te ontbeeren:
Want nu ons de oorlóg heeft verlóst, naar ons begeeren,
Van élk, die uw geluk, én myne vonden wist,
En nu de Hémel zo begunstigt onze list,
Dat niemand uw geluk ontdekken kan van buiten,
Begeer ik dat geheim voor al zélf op te sluiten;
Zélf meester van uw heil te blyven, én uw’ bórg.
Ook is ’t my liever, nu gy heerscht door myne zórg,
U niet te kennen, dan uw’ kroon, én staat te waagen.
Ik wilde, opdat gy heel gerust de kroon mogt draagen,
U zélfs verbérgen voor u zélv’: dus zoud het bloed
Als de eenigste getuige in ’t diepst van myn gemoed
Zich stil verheugen; maar zie hoe ’t ontydig spreeken,
Zie waar de zwakheid van uw’ liefde ons in laat steeken.
Gy hadt my vast belooft zo wél te veinzen, dat
Prinsés Lavinia geen achterdenken had.
AGRIPPA.
Hoe konde ik? Ach! uw last streeft vér myn magt te boven.
Gy ként een’ minnaar niet, indien gy kunt gelooven,
[p. 54]
Dat hy kan zwygen in ’t gezigt van die hy mint.
Wie is ’er die altyd zich zo verzékerd vindt?
De min geeft dikmaals ’t woord; maar weet het niet te houwen.
’k Héb my gevleid, dat in haar ongegrond betrouwen
En dwaaling, myne mîn vernoegd zou zyn geweest;
En haar verächting, al te zoet voor mynen geest,
Gaf me een vermaak, misschien aan duizenden verbórgen.
Ik proef die zoetheid nóg, die my ontslaat van zórgen,
Dat zo getrouw een hart my mint uit zynen grond:
Een hart, ’t wélk spreekt van liefde, als zélfs de bleeke mond
Zyns minnaars zwygt, daar liefde in spyt des doods blyft woonen.
TIRRÉNUS.
Wat wilt gy meer? Hoe kan ze u grooter liefde toonen?
AGRIPPA.
Wie kan gelukkig zyn, én dérven ’t geen’ hy mint?
Ach! die een beeld zo vol bekoorlykheên bezint,
Kan dien een half geluk wel heel gelukkig maaken?
Zien myn’ Princesse in pyn; haar weig’ren, wyl wy blaaken,
Haar deel in myne vreugd, vermaak genieten in
Haar druk, is al te wreed een wellust in myn’ min.
’t Geluk eens minnaars is een’ liefde aan wéderzyden.
TIRRÉNUS.
’k Beklaag die schoone vlam. Maar troost u in uw lyden.
Bedwing u, ons gevaar is waarlyk veel te groot.
Nooit heeft ons dit geheim gedreigd met zulk een nood.
Gy moet uw’ tógten nóg verbérgen, ’t minste spreeken,
Het minste straatgerucht kan nóg uw aanzien breeken.
Mezéntius staat naar uw leeven, Lief, én Ryk.
Uw Ryk, Lavinia, én ’t leeven te gelyk,
Zyn die niet waardig dat ge u zélven in zoudt toomen?
[p. 55]
De fórsse Volscens heeft uw’ doodslag voorgenomen,
En Korinéüs, én Anténor, en Serraan,
Sergést, Ilioneus met één, én alle staan
Zy wél by ’t vólk; élk is van dolle wraake ontsteeken,
En willen zich op u, schoon ze u niet kennen, wreeken.
Dank heb de list die ’k zo voorzigtig heb bedacht.
Mezéntius heeft my voorzien met de oppermagt
Van ’t Eedgespan; hy zal u om vergiff’nis vraagen
Voor my: zy werde hem voor al niet afgeslagen.
’k Heb tót zés dagen toe nóg uitgesteld de tyd,
Eer de aanslag word volvoerd, neem die nu waar met vlyt;
Voorzie hen altemaal met glimpige bevélen,
Om, onder schyn van eer, hunn’ magten te verdeelen.
Strooi krygsgeruchten uit, om ’t léger in ’t geheel
Te houden, én verstérk de wachten op ’t kasteel.
Voor al, ontzie u niet Mezéntius te vleijen;
Ge moet zyn’ achterdócht met valschen schyn verleijen.
Verzéker u daar naa van hem, eer ’t iemand hoor’,
En sluit hem tydig op... Maar hoe! waar vreest gy voor?
AGRIPPA.
Gevaarlyk is ’t voor my te geeven zulke wetten.
TIRRÉNUS.
Geen’ vrees behoort het hart der Koningen te ontzetten.
Mezéntius dingt naar uw hals, én schoon misleid,
De schuld blyft éven groot van dat vervloekte feit:
Want, in den waan dat hy in u den Vórst doet sterven,
Tracht hy zyn’ handen in geheiligd bloed te vérven.
De Hémel wil hierom hem straffen door uw’ hand,
Hy doet u heerschen, bied de Goôn geen tégenstand.
Men mag in hun geheim, nóch in uw kroonrécht treeden;
Stel u op hunne zórge in ’t Ryksbewind te vreeden;
En vreest ge dat misschien een’ schandvlék op ’t gelaat
Zou kleeven van uw’ deugd, in deezen hoogen staat?
Hou steeds den troon vast in, én wacht u te vergeeten
[p. 56]
’t Géne uw geréchtigheid op ’t krachtigste uit kan meeten.
Wie op den Troon klimt, door wat wég, hy heeft misdaan
Zo hy’er afgaat: niet zo hy ’er op blyft staan.
Daar ’s geen verwyten dan in overheerd te weezen:
En die altyd regeert, heeft voor geen schuld te vreezen;
Regeer dan. Ach, myn Zoon! indien gy wist hoe zeer
Het éd’len zielen lust te leeven zonder Heer?...
AGRIPPA.
Wist gy de kragt der min, én al haar wélbehaagen!
TIRRÉNUS.
Ik hoor gerucht! Gy weet hoe gy u hebt te draagen.
Zesde tooneel.
TIRRENUS, LAUZUS, AGRIPPA, ATIS.
TIRRÉNUS.
KOm, tap myn bloed af, én voldoe uw haat met een...
LAUZUS.
’t Is alles vaardig in den Témpel.
AGRIPPA.
Lei hem heên.
TIRRÉNUS.
Barbaar...
ATIS.
Verbyt u Heer, zie toe, men kan u hooren?
TIRRÉNUS.
Wat zou hy vreezen, die tóch alles heeft verlooren?
Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 57]
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
FAUSTUS, LAVINIA, CAMILLA.
                                FAUSTUS.
WAt zwaare ontstéltenis, Mêvrouw, heeft u ontroerd,
Daar de aanslag, op uw last, byna is uitgevoerd?
De Prins Mezéntius stont heel verzét, toen ’t téken
Hem wierdt gegeeven, dat gy hem nóg eerst woudt spreeken.
LAVINIA.
Ja Faustus, ’k wénsch hem nóg te spreeken, én hem klaar
Te toonen wat dit zy een aanslag vol gevaar,
Wat my alreê een pak van vreeze légt op ’t harte,
Indien men deeze zaak zo voortdryft tót myn’ smarte;
Dat my myn’ haat verrukte in ’t eerst, én ’k vrees, récht uit,
Men valt te haastig op dit wigtig moordbesluit.
                                FAUSTUS.
De Prins kon by zich zélv’ uwe ongerustheid spellen,
Maar was gedwongen om den Koning te verzellen
Voor ’t hoog Altaar; dies heeft hy zich van my gediend;
’k Verzéker u, Prinsés, de Hémel is uw vriend,
Hy handhaaft uwen haat, als óf hy van te vooren
Door zyne Orakels hadd’ voor uwe wraak gezwooren.
Geen wigtige aanslag is zo bondig ooit beleid.
Alle Eedgenooten zyn op nieuws in stilligheid
Vergaderd by den Prins, alwaar Tirrénus vrinden
Met alle de and’re wraakverwanten zich bevinden,
In één gesmolten én veréénigd, om uw’ haat
Te dienen; ieder wénscht, vol vuurs, uw’ droeven staat
Te redden, én hun deel uit zulk eene eer te stryken,
Dat hy u wreekt aan die u dorst verongelyken,
[p. 58]
Met een Tieran een’ dólk te steeken in het hart.
Verwérp dan de yd’le vrees, die uw gemoed benart.
’t Is waar, Mêvrouw, ’t kasteel, én ’t heir, zyn bei te vreezen;
Maar Prins Mezéntius zal aanstonds Koning weezen,
Zo haast als Tiberyn geholpen is van kant.
Elk zal met diep ontzag van zyn gevreesde hand
De wét ontfangen; én wie zoude ons tóch beletten
De stad, te zyner gunst, in rép én roer te zétten?
’t Is zéker, én wy zien onz’ aanslag reeds volbragt,
Eer één der hoofden van de vyandlyke magt
In ’t Slót, én ’t léger, ons voorneemen kan ontdekken.
De Goden schynen ’t al tót onze gunst te wekken;
En Tiberyn zal niet van ’t altaar zyn gekeerd,
Of zyn gestraft, terwyl hy vrucht’loos zich verweert.
’t Hóf van Tirrénus is ten manslag uitgekooren,
Wanneer hy wéderkeert: zo mag een ieder hooren,
Dat op uw’ eisch, de wraak réchtvaerdig op hem woedt
Op dat Agrippâs ziel gepaaid zy met zyn bloed.
Ook schynt het, zo als ik hem ’t Eedgespan zie vleijen,
Dat hy zyn’ boezem tót den doodsteek komt bereijen,
En onder deezen toont hy voor Mezéntius
Zo groot eene achting, dat zo haast als hy hem flus
Heeft voor Tirrénus maar een énkel woord gesprooken,
Zyn gramschap heel én al wierd op dien stond gebroken,
En hy daar op uit zyn gevangenis geslaakt.
LAVINIA.
Dewyl Tirrénus weêr in vryheid is geraakt,
Is ’t bést te wachten, én niet vérder uit te breeken,
Voor hy het vonnis zélf heeft door zyn’ raad gestreeken.
De dag, helaas! vangt met een heiloos voorspook aan!
’k Voel heimelyk een schrik, én zórg in my ontstaan.
Ach! dat men nu om myn’ verblinde razernye...
Maar zo Mezéntius my waarlyk mint, hy lye
Dit uitstél: bid hem dit uit mynen naam, gaa voort.
[p. 59]
                                FAUSTUS.
Wél aan, Mêvrouw, ik zal myspoeijen op uw woord;
Maar ’k vrees al te onverwacht, én veel te laat te komen.
Op deezen eigen stond was de aanslag voorgenomen.
De leus gegeeven, maakt dat ieder staat gereed,
Den Vórst te slagten, als hy uit den Témpel treedt.
LAVINIA.
Ach, toef niet meer, gaa heen, belét hen voort te vaaren.
                                 CAMILLA.
Wat zal men van de vreeze, én schrik, die u bezwaaren,
Gevoelen, én wat u inwéndig heeft ontroerd?
Als dat het vleijen van den Vórst u heeft vervoerd,
En...
LAVINIA.
’t Staat hén vry, dien ’t lust, van myn bedryf te spreeken,
Zo ’k die voortvaarendheid alleen belette in ’t wreeken.
O Góden! zo nu eens die doodslag, die myn’ haat
Zo fél heeft aangeprést, kwam vallen... Maar men laat
My met Tirrénus; die hier komt, alleenig blyven.
Twede tooneel.
LAVINIA, TIRRENUS.
LAVINIA.
KOm Heer, ei kom, kan ’t zyn, myn’ dood’lyke angst verdryven!
Een heimlyke inspraak in myn’ ziel weêrhoudt myn’ wraak;
Ik staa versteld, én vrees ’t uitvoeren van de zaak.
Myn toorn ontstak me in ’t eerst, zo haast ik kwam te weeten,
Dat myne liefde, ’t hart des Konings had bezéten,
En ’k droeg dit blanke staal verbórgen in myn’ schoot,
Tót myn’ beschérminge, én verhaasting van zyn’ dood.
Maar als ik hem ontbloot zag van zyn’ Lyfschutbénden,
[p. 60]
Verboodt me een’ blinde zucht van teêrheid hem te schénden,
En toen ik zag, dat hy myn’ minnaar zo geleek,
Verviel myn toorn, én myn’ wraakgierigheid bezweek;
En in den dwing’land zélfs, zo gódloos, én verwaaten,
Kon ik de beeltenis myns minnaars geenzins haaten.
Elk die u hoorde, had uw woorden ligt geloofd;
Maar zyn’ gedaante lag gestadig my in ’t hoofd.
En, als gy van hem spraakt, voelde ik iet voor hem spreeken.
Dat in myn hart de kracht van uwe reên kon breeken.
Maar dat zyn afzyn ons nu voordeel geev’, myn Heer.
Zo hy uw zoon niet is, wét dan myn gramschap weêr,
En doe my woeden als voorheenen: want zyn’ réden
Zyn in myn’ ziel geprént; maar de uwe zyn me ontgleeden.
TIRRÉNUS.
Mêvrouw, ik had uwe ongerustheid al voorzien:
Want Tiberinus had zo haast niet doen gebiên,
Door ’t érnstig smeeken van Mezéntius bewoogen,
Dat ik ontslaakt wierd uit den kérker, óf myn poogen
Is straks geweest om u van twyff’ling weêr te ontslaan,
Hoe groot een nieuw gevaar my dreigde om dat bestaan.
Myn hartzeer kan u ligt getuigen, óf myn’ traanen
Geveinsd zyn; zie wat wég zy langs myn’ wangen baanen.
Myn’ droefheid, meer en meer verbitterd door den tyd,
Wat zégt die anders, als, Agrippa bén ik kwyt!
Indien hy leefde, en zélf regeerde, ach! wat vermoogen
Kon my beletten, zulks te ontveinzen voor uwe oogen?
De vlam van ’t bloed is als de min, nooit uitgedoofd,
Nóg héb ik vaster proef, indien gy niet gelooft,
Om deezen dwingeland het masker af te rukken;
Myn blaakende yver om den booswicht te onderdrukken,
Waar van ik flus u in zyn byzyn weinig sprak:
[p. 61]
Mezéntius weet dat geen wraakzucht my ontbrak,
En hoe ik dien barbaar, vervrémd, van eere, én wétten,
Van harten wénsch den moord myns zoons betaald te zetten.
Hébt gy my zélf niet diep zien deelen in uw haat,
Mévrouw? Het Eedgespan aanhitsen door myn’ raad,
Als opperhoofd; vol vuurs in hun’ vergad’ring spreeken,
En de eer verzoeken, om hem de eerste te doorsteeken?
Ik héb u honderdmaal zyn’ wreedheid afgebeeld,
Uw’ haat verbitterd, én myne eigen’ wrók gestreeld:
En twyffelt gy nu nóg, óf hy myn zoon mogt weezen?
Hy, die van myne hand den doodsteek heeft te vreezen?
LAVINIA.
Wat geeft ge aan myn gemoed een’ lieffelyke rust!
Ik héb de vlammen van myn’ min nu uitgebluscht.
’k Neem uw verzék’ring aan, myn Heer, én wil verbannen
Al wat niet met uw’ haat, én wraak, schynt aan te spannen.
Myn hart bedroog me, én ’t woord eens Vaders is met récht
My min verdacht, als ’t géne een blinde hartstógt zégt;
En nu ’t de Vader stémt, voel ik myn’ haat ontsteeken
Verwoeder als voorheên, om my op ’t félst te wreeken
Van dien Tieran; zyn dood is al myn lust; zyn bloed,
Eer ’t nóg gepléngd wordt, smaakt reeds aan myn wraaklust zoer.
’k Geef my heel over aan ’t vermaak, om hem het leeven
Te neemen, door wien my niets over is gebleeven;
Hy stérv’, die wreede beul van myn doorluchtsten héld!
TIRRÉNUS.
Gaf nu de Hémel, die een Vader, zo beknéld
Van rouwe, alléén vermag te hélpen, dat het héden
My vry stond zélf tót troost van myn’ rampzalighéden,
Zyn bloed te storten op Agrippâs deerlyk graf,
Ten offer van zyn’ ziel! Ach! ’t is te wreed een straf
[p. 62]
Te moeten draalen! Maar zyn heir omringt deez’ wallen,
En ’t Slót te schêrp bewaakt om hem nu te overvallen,
Raadt ons tot uitstél.
LAVINIA.
Neen, vertroost u, ’t wérk staat al
In zyn’ geboorte, én...
TIRRÉNUS.
Hoe? én zonder ongeval
Te vreezen?
LAVINIA.
’k Héb my niets, zo dra gy waart gevangen,
Ontzien; geniet nu vry het eind’ van uw verlangen,
En al de zoetheid van eene uitgevoerde wraak.
TIRRÉNUS.
Helaas! men spoeit te zeer in zulk een’ groote zaak!
Beletten wy den slag!
LAVINIA.
Hier hélpt geen meer beletten,
Als ’t is volbragt: men kan zich daar niet tégen zetten.
Derde tooneel.
LAVINIA, FAUSTUS, TIRRENUS.
LAVINIA.
HEbt gy Mezéntius nóg vroeg genoeg ontmoet?
                                FAUSTUS.
’k Heb my gerépt, Princes, met de allermeeste spoed;
Maar ’t Godendom heeft zo uw’ wraak ter hand genoomen,
Dat ik, tót uw geluk, ben veel te laat gekomen.
TIRRÉNUS.
Wat hoor ik? Hémel!
                                FAUSTUS.
Zie, hoe u ’t geluk nu vleit.
[p. 63]
’k Héb nóg den wég niet na den Témpel afgeleid,
Ook was ’t onnoodig: want de Dwing’land was besprongen
Dicht by de plaats, daar flus is naar zyn’ hals gedongen.
Nóch vondt hy, van den Prins, aan alle kant bezét,
Dien tyd (voorwaar aan ons te wigtig een belét)
Om, buiten aâm, zich in Tirrénus hóf te storten.
Zyn vólk houdt moedig stand, maar ziet zyn’ hoop haast korten,
En paait met rookend bloed ons moedig Eedgespan.
De toegebonsde poort beschérmt toen den Tieran.
Men vreesde ’t vólk, dat woedt, als opgezwollen stroomen.
De Koning dan...
TIRRÉNUS.
O Goôn! is hy ’t misschien ontkomen!
                                FAUSTUS.
Elk vreesde ’t nevens u; wy, ’t heir, én ’t magtig Slót:
Want door wat uitstels was alle onze hoop geknót;
Maar nu élk stond geschaard, om vinnig in te spatten;
Den moorder in ’t Paleis zélf by de keel te vatten,
Komt juist Albina, op ’t balkon, geheel ontstéld,
En meent, door haar gezigt, te stuiten ons gewéld.
Men zag een diep ontzag voor haar in ieders weezen.
Mezentius, sprak zy, gy hebt niet meer te vrezen:
Zég aan Lavinia dat zy, van kommernis
Bevryd, haar wraak ten deele aan my verschuldigd is;
En dat haar min begon, ’t geen ’t bloed my af kwam vérgen;
De Koning sneuvelde, daar hy zich dacht te bérgen.
Zyn bloed is, door myn’ last geofferd aan den geest
Myns broeders. Wy zyn nu voldaan: hy is geweest.
TIRRÉNUS.
O Goden!
[p. 64]
                                FAUSTUS.
Op dit woord verhéft zich tót de wolken
Een t’saamgeméngd geschreeuw van de opgepréste vólken,
Elk pryst Albina, én ’t groothartige besluit.
Nu zal de Prins, verzéld van dit triomfgeluid,
Het hoofd des Dwing’lands, (want Albina zal ’t gehéngen)
Op uw verzoek, Mêvrouw, voor uwe voeten bréngen.
Hy wacht ’er na; vergeet nu uw’ geleeden smart,
En sluit dien ryken schat van blydschap in uw hart.
LAVINIA tégens Tirrénus.
’k Zie nu niets aan de maat van onzen wénsch ontbroken;
Gy hébt uw’ zoon, én ik myn’s minnaars bloed gewrooken.
Albina heeft de schuld aan ’s broeders ziel betaald.
O onbegreepen vreugd! maar hoe, myn Heer, wat maalt
U dus in ’t hoofd? van waar zyn die veränderingen?
TIRRÉNUS.
Ik beef, ik raas, én voel me alom van vrees bespingen!
LAVINIA.
Hoe! om des Konings dood?
TIRRÉNUS.
Ach! ’t is myn zoon, Mêvrouw!
LAVINIA op een stoel nêerzygende; Faustus vertrékt.
Uw zoon!
TIRRÉNUS.
Helaas! ik voel met al te bitt’ren rouw,
Dat ik zyn Vader bén. Nu heeft het bloed gesprooken;
En, klópte ik op myn’ mond, ’t heeft my dien opgebroken.
Natuur verlaat nu myn’ vervloekte veinzery.
Zy spreekt...
LAVINIA.
Hoe komt, helaas! die spraak zo traaglyk by?
[p. 65]
Zo is ’t dan eind’lyk waar, wy dérven dien wy minnen?
Ik zócht na de oorzaak; maar nu vind’ ikze in myn’zinnen,
’k Vervólg de misdaad, én haal my die zélv’ op ’t hoofd.
’k Héb ’t bloed gestort, waar aan ik had de wraak beloofd.
’k Héb door myne overlast vermoeid des Hémels ooren,
Die heeft te gunstig myn’ gebéden willen hooren,
En ’k bén réchtvaerdig door myn’ eigen’ wénsch vermoord.
Wat is de Hémel straf, wanneer hy ligt verhoort!
Wat bréngt zyn weig’ren ons somwyl een groot genoegen!
En hoe verraadt men zich met onbehoorlyk wroegen
En morren! kom, Barbaar, nu eisch ik van uw’ hand
Vergélding voor het bloed myns minnaars. ’k Héb, ô schand!
Den leevenden vervólgd, gezéten op de hielen,
Om wiens gewaande dood ik wou zyn’ beul vernielen.
Om een’ verdichten naam heb ik hem fel gehaat.
Zyn’ dood was myne, én ’k moord hem nóg in zulk een staat.
Ondankb’re Vader, gy bragt myn verstand aan ’t dwaalen:
En heb ik hem vernield, de straf moet op u daalen.
Het bloed verriedt myn’ liefde, én gy hebt al te ontzind,
My tégens hem gekant, én myne min verblind.
Door u is myne ziel bedroogen, én de liefde
Verslagen, die zo diep myn’ kuische ziel doorgriefde.
Zo myn’ beschroomde hand nóg na uw bloed niet dorst,
En vreest dat wreede hart te rukken uit uw’ borst,
Dank dat, ô wreedaard! die myn’ toorn nooit zult verzachten,
Het bloed uws Zoons, dat ik, in u, verplicht bén te achten.
TIRRÉNUS.
Men hoeft een’ Vader niet te straffen, die zyn’ Zoon
Heeft in zyn’ ondergang geworpen uit den troon.
Het Bloedverwantschap snérpt myn’ ziel met wreede zweepen.
[p. 66]
Nu ik het staal héb tót Agrippás hals gesleepen.
O ja, myn liefde, in dien beminden Zoon verraân,
Heeft niets, als ’t geen zyn dood verhaasten moest, bestaan.
En ’t Vaderlyk gemoed, al te yverig in ’t blaaken,
Heeft niet ontzien zyn’ Zoon eene ófferhand te maaken,
Hem zélf te rukken op de slagtbank, rood van moord.
Ik kon zyn’ minnaarés, én zuster, door myn woord,
En donk’re listen tót myn moordgespan verbinden;
De schrandere natuur, én liefde ’t oog verblinden,
Alléén om hem van daag te storten in het graf!
Maar ’t zy dan misdaad, óf myn ongeluk, én straf,
Hy leeft niet meer; ik staa bereid om hem te vólgen.
LAVINIA.
Ja vólgen wy hem; maar in onze wraak verbólgen,
Moet ook Mezéntius ten grave; die Tieran
Heeft strénge straf verdiend als hoofd van ’t Eedgespan,
Te haastig in een wérk, waar door ik ben verraaden.
TIRRÉNUS.
Het scheelt niet in wiens bloed wy héden moogen baaden.
De gansche waereldkloot gaa vry met ons, én met
Myn’ Zoon te gronde, daar ’k myn’ hoop hadde opgezét.
Myn Dóchter zélf heeft nu myn raazerny te schouwen.


VIERDE TOONEEL.
TIRRENUS, ALBINA, LAVINIA, CAMILLA, JULIA.

TIRRÉNUS.
RAmpzalige, waar heen?
                                   ALBINA.
Myn misdaad u vertrouwen,
O Vader, én om ’t hart beklémd in deeze zaak,
U niet ontvlugten; maar my lev’ren aan uw’ wraak.
TIRRÉNUS.
Weet gy de grootte van uw misdaad wel te schatten?
[p. 67]
LAVINIA.
Weet gy, ontaarde, dat gy, met dus uit te spatten,
Uw’ broeder hebt verraân?
                                   ALBINA.
Ja ’k weet het, én met één
Myn plicht. Zyn moorder... maar daar komt hy aangetreên.
TIRRÉNUS.
Wel aan, alle onze haat vervólg’ nu dien verwaaten.


VYFDE ÉN LAATSTE TOONNEEL.

AGRIPPA, TIRRENUS, LAVINIA, ALBINA, CAMILLA, JULIA, Lyfwacht.

AGRIPPA.
KAn nóg myn Vader, én Lavinia my haaten?
TIRRÉNUS.
Hoe, leeft myn Zoon dan nóg!
LAVINIA.
Agrippa, ziet dan ’t licht?
Wat Gódheid bréngt hem weêr voor myn verliefd gezigt?
AGRIPPA.
De heil’ge drift van ’t bloed, myn eenigste behoeder,
Waar door myn’ zuster...
                                   ALBINA.
Hoe! is dan de Vórst myn broeder?
TIRRÉNUS.
O ja, myn kind, vér van misdoen, hébt gy, zyn dood
Belettende, ons al t’saam geréd uit onzen nood.
Maar steur hem niet.
AGRIPPA, tégens Lavinia.
Op ’t félst, door uw gebód, besprongen
Van Prins Mezéntius, Mêvrouw, wierd ik gedwongen
Een weinig voor my zélv’ te zórgen, évenwél
Had ik eerbiedigheid voor uw gestréng bevél.
Zo weet ik ’t al te ontzien op de oever van myn leeven,
[p. 68]
Zélfs tót den dootsteek toe, dien gy my dacht te geeven.
Ook was ik al te wél verzékerd in ’t gemoed,
Dat uwe liefde niet gediend was met myn bloed.
Dit dreef my aan om ’t lyf in Vaders hóf te bérgen.
De vrees voor ’t muitend vólk scheen ’t huisgezin te vérgen
Om achter my de poort te smyten in het slót.
Myn’ Zuster, die my ziet in dit rampzalig lót,
En meent een’ minnaar, van zyn trouw ontaard, te ontmoeten,
Komt op my aan vol toorn, gezind haar wraak te boeten.
’k Verwachtte ’t al dat uit een’ blinde dwaaling spruit;
Maar, tégens haaren dank, én haat, viel ’t anders uit.
Het bloed komt, tót myn’ hulp, in dat gevaar ontwaaken.
Zy beeft, én voelt haar hart om haaren minnaar blaaken
Uit liefde, én haat gelyk; nóch wyt zy aan de min
De wérking der natuur, die geeft alleen haar in
My ’t lyf te bérgen, én haar’ raazerny te ontsteelen,
En schaamt zich niet de ról der liefde naar te speelen.
Albina vólgt in ’t eind’ de ingeeving, die haar leidt:
Gaa, trouwelooze, zégt ze in haare oploopendheid
Al beevende, gaa heene, én bérg u uit myn’ handen.
Ik spreek niet; maar begeef my door de hófwaranden,
Eer iemand my ontmoet, vrymoedig op ’t kasteel.
Hier vind ik krygsliên die my volgen met een deel
Van ’t léger. Elk verstrékt een slagveer aan myn’ wieken.
Ik kom de muiters op, eer iemand dit kan rieken,
En vind hen, vol van moed, alom verspreid op straat.
Zy al te ligt gepaaid, verwachten, in dien staat,
Dat myne zuster my maar geeft in hun vermogen.
Maar ziende dat ik leef, zyn zy door schrik bewoogen;
En laaten in myn’ keur hunn’ lyfsgenade, óf dood.
Ik doe de hoofden voort aangrypen in dien stoot;
Vergeef de misdaad aan ’t gevólg der muitelingen.
Mezéntius voor al verbied ik te bespringen;
Maar hy volhardt in zyn besluit, én ’k wénsch te laat
[p. 69]
Te spaaren, die zich zélv’ niet spaart in deezen staat.
Een’ médeminnaar hem het leeven te zien bérgen
Verstrékte een middel om zyn grootschen moed te térgen.
Hy straft zich zélv’, nu hy uw’ last niet heeft volbragt,
En geeft zyn’ borst den steek, die my was toegedacht.
Prinsés, ik stérf voor u, zo spreekt hy, ’k wil ’t verhoeden,
Schiet toe, vergeefs: zyn’ ziel ontglipt hem onder ’t bloeden.
Nóg stérft hy zo vol liefde, in zo volmaakt een’ trouw,
Dat ik die braave dood hen nóch beny, Mêvrouw.
LAVINIA.
’k Beklaag hem; maar ’t geluk, dat my de Goden schénken
In u, verbiedt myn hart op iets als vreugd te dénken.
TIRRENUS, tégens Lavinia.
De Scépter komt u nu door érfrécht toe.
LAVINIA.
Wél aan,
Bekommer u niet, hoe het met dit récht zal gaan.
Die luister kan myn oog niet voor my zélfs verblinden,
Ten zy ze flikkere in de hand van myn’ beminden.
Kom zie op deezen dag voor élks gezicht, uw’ Zoon
Op nieuws door trouwe min verheerlykt met de kroon.

                Einde van het Vyfde, én laatste Bedryf.

Continue
[
p. 70]

COPYE van de PRIVILEGIE.

DE Staaten van Holland en Westvriesland Doen te weten: Alzo ons vertoond is by die van het Konstgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM, tot Amsterdam, hoe dat zy Supplianten, op ’t voorbeeld van Italiaansche, Engelsche, en Fransche Academiën, voor veele Jaaren, met zorg, moeiten, en ongemeene kosten, hun Kunstgenootschap hadden opgerecht tot opbouwing en voortsetting van de Nederduitsche Taale en Dichtkonst; ten welken einde de Supplianten en hun Kunstgenootschap, door ons op den 14e. van Maart, 1692. [= 1691!] was begunstigt by continuatie van hunne voorgaande Privilegie of Octroy, om geduurende den tyt van vyftien Jaaren, alle hunne Werken, en die derzelver Leden, als toen reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, te drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluiting van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude moogen weezen, alleen te mogen drukken, herdrukken, uitgeeven, en verkoopen in zodanigen formaat, en Taalen, als het de Supplianten geraaden zouden vinden, en dat op zulke straffen, of peenen voor de Contraventeurs als breeder by ’t voorgaande Octroy uitgedrukt stont. En dewyl de gemelde Onze Privilegie op den 14e. deezer maand Maart, stont te expireeren, en zy Supplianten gaarne in hunnen arbeid en yver zouden volharden, en groote onkosten hadden gedaan, dagelyks doen, en vervolgens doen zouden, onder andere met het uitgeeven van eene Nederduitsche Grammatica, gelyk ook met hunnen werken te vercieren met titelprenten, en andere kopere kunstplaaten, en Muzykstukken, naar vereisch der zaaken: En beducht zynde, niet zonder reden, dat eenige baatzoekende Menschen, op de eene of andre wyze, tot ontluistering hunner werken, en groote schade en nadeel der Supplianten, hen daar in zouden zoeken te onderkruipen, met hunne werken in ’t geheel of ten deelen, met, of zonder het Muzyk, en de kunsttitels, en andere prenten na te doen maaken, drukken, verkoopen, of verruilen, vinden de Supplianten zich genootzaakt haar wederom te keeren tot ons, verzoekende dat het onze goede geliefte mogte zyn, de Supplianten met onze privilegie als boven gemeld te begunstigen voor den tyd van Vyftien eerst komende Jaaren, om geduurende den zelven tyd alle de voorschreeven werken, in zodanigen formaat en taale, reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, alleen te mogen drukken, herdrukken, uit te geeven en te verkoopen, en zulks by uitsluitinge van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, en dat op zulke straffe en peene, en Confiscatien van alle zodanige nagedrukte Exemplaaren, tegens de Contraventeurs te stellen, als wy zouden achten te behooren, en vereischt te zyn, ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen volstrekter effect van ons voorschreeven Octroy, als zy tot noch toe hadden genoten, ter zaake van baatzuchtige lieden, die niet tegenstaande onze voorige verleende Octroyen, haar niet hadden ontzien verscheiden van ’s Kunstgenootschaps werken en derzelver Léden, te [p. 71] hebben doen nadrukken, en de Contraventeurs daar over door de Supplianten niet gecalangeert, en in rechten betrokken waaren, om in geen zwaarder kosten te vervallen, als de boeten als toen daar op gestelt hadden kunnen goed maken. ZO IS ’T, dat wy de zaaken en ’t verzoek voorschreeven overgemerkt hebbende, en genegen weezende ter beede van de Supplianten uit onze rechte wetenschap, Souveraine magt en Authoriteit dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeert en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren mits deezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren, alle de voorschreven werken by continuatie binnen de voorsz. onze Landen alleen zullen mogen drukken, uitgeeven en verkoopen; verbiedende daarom alle en een iegelyken alle dezelve werken in ’t geheel of ten deelen naa te drukken, ofte elders naa gedrukt, binnen dezelve onze Landen te brengen, uit te geven ofte verkoopen; op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaaren, en een boete van drie honderd guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatse daar ’t casus voorvallen zal, en ’t resterende derde part voor de Supplianten; In dien verstande, dat wy de Supplianten met deze onze Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van haare schade, door ’t nadrukken van alle de voorschreeven werken, daar door in geenigen deelen verstaan den inhouden van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, en veel min ’t zelve onder onze protectie en bescherminge, eenig meerder credit, aanzien, ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeeren, alle het zelve tot haaren laste zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy deezen onze Octroyen, voor alle de voorschreeven werken zullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen, ’t zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken, ofte doen drukken, ende dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van alle de voorschreeven werken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op peene van ’t effect van dien te verliezen; Ende ten einde de Supplianten deeze onze Consente en Octroye moge genieten, als naar behooren. Lasten wy alle en iegelyken die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van deeze laten, ende gedoogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, Cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onzen grooten zeegele hier aan doen hangen, op den 14e Maart, in ’t Jaar onzes Heeren, en Saligmakers zeventien hondert en zeven.

                                                                                          A. HEINSIUS.

                                                                  Ter Ordonnantie van de Staaten,
                                                                        SIMON VAN BEAUMONT.


[p. 72: blanco]
Continue

  • Lijst van Nil-Volentibus-Arduum-drukken
  • Agrippa, eerste druk 1669
  • Ceneton
  • Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands