Bernardus Brunius c.s.: Hamlet.
Naar het Engels van William Shakespeare.
In: William Shakespear’s tooneelspelen, 5 delen. Amsterdam, 1778-1782.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton108730Facsimile bij UrsiculaGoogleBooks
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

WILLIAM SHAKESPEAR’s

TOONEELSPELEN.


EERSTE DEEL.

[fol. *1v: blanco]



[fol. *2r]

WILLIAM SHAKESPEAR’s

TOONEELSPELEN.


Met de BRONWELLEN, en AANTEKE-
NINGEN
van verscheide Beroemde
Schryveren.

Naar het Engelsche en het Hoogduitsche vertaald.

en

Met nieuw geinventeerde Kunstplaaten
versierd.

EERSTE DEEL.
____________
________________________

Te AMSTELDAM

By ALBRECHT BORCHERS.

MDCCLXXVIII.



[fol. *2v]




INHOUD VAN HET EERSTE DEEL.

I.HAMLET.  .  .  .  Bladz. 1.
II.DE STORM.  .   .   .   .   193.
III.DE VROLYKE VROUWEN TE WINDSOR.  .   .   .   .   321.






[fol. *3r]

BERICHT

VAN DEN

UITGEEVER.

Om aan den Intekenaaren reden te geeven, van de verpligting die my boven de Intekening dit werk doet stellen opƒ 2: 4:
    En groot papier opƒ 3: 12:-
    Wyze ik hen slegts tot het werk zelve, dat digt gedrukt, maar door het byvoegen der Bronwellen en omtrend 320 noodige Aantekeningen, cirka 30 vellen in plaats van 18 à 20 volgens ’t Bericht beslaat. Dus ziet men de onmooglykheid om het voor den gestelden prys uittegeeven; en tevens den goedkoop prys die ik by dezen stelle.
    Want zo ik ieder vel ordinair pap naar gewoonte rekende
op 1¼ st. is
ƒ 1:18: -
    3 plaaten ieder á 6 st. isƒ -: 18: -
Zou dit Deel met de Plaaten beloopenƒ 2:16: -
    Dan, om de Intekening te bevorderen, stelle ik dit Deel, zo
wel als de volgende, die alle 28 à 30 vellen zullen beslaan, op
ƒ 2: -4 -:
En groot papier . . . ƒ 3: 12 -
[fol. *3v]
Tot welke prys ik de eerste 500 zal afleveren. Maar na die,
geen minder dan;
ƒ 2: 16 -
                                              groot papierƒ 4 : 6 :
    Waar van de Intekenaaren verzekerd kunnen zyn.
De volgende Deelen zullen in smaak en schikking vooral niet minder zyn
dan het Eerste.



[fol. *4r]

DE

VERTAALERS

AAN DEN

LEZER.

Zie daar eindelyk het Eerste Deel, van den beroemden Engelschen Tooneelspeldichter SHAKESPEAR in het Nederduitsch vertaald. Welk een ruim veld stond ons hier open, zo wy de gewoone sleur volgende, al de bloempies wilde verzaamelen, die men ter eere van onzen Dichter aan dit voorhooft zou kunnen stellen! — doch het komt ons geschikter voor, dat het Werk zig zelve en zynen Autheur aanpryze, dan dat het met lofkransen en al van de wormen word gegeeten; dus wy ons daar niet zullen inlaaten, maar eenige andere punten, raakende dit Werk, berigten.
    Wy zullen ons, eerstelyk, wel wagten, om deze Spelen voor zedelyk te doen doorgaan; schoon dat woord al vry wat debiet kon veroorzaaken, en de
Amsteldamschen Schouwburg zelf op gepropt is, als ’er slegts ZEDENSPEL voor staat. Wy erkennen dat deze zugt zeer loffelyk is, egter verwondert het ons, dat daar men aan de eene zyde zo veel zedespelen ziet, men aan de andere zyde zegt, dat het menschdom daaglyks in boosheden toeneemd; wy wenschten dat het eene Genootschap of het ander; want daar zyn ’er [fol. *4v] thans veel, deze vraag eens ter beantwoording op gaf, om onze verwondering te doen verdwynen.
    Wy zullen, ten tweede, niet zeggen, dat zy de Proev van de strengste Tooneelwetten, zo wel kunnen doorstaan als de
Fransche spelen; die zo beschaafd en natuurlyk zyn, dat men by het vertoonen van een VALSCHE VRIEND in slaap geraakt, en door de Muzyk gewekt, en naar het eindigen daar van, thuis gekomen zynde, dikmaals het zelve, ja verwonderlyker gratis kan zien, dan men het in den Schouwburg voor geld, en met gevaar van plat gedrongen te worden, zien kon.
    Wy zullen, ten derden, wel oppassen dat wy
SHAKESPEAR’s Treurspelen voor geen zagtzinnige te boek stellen, vooral Hamlet niet. Men zal by het beschouwen van dat wreede stuk, het geval, de landaart, en de Eeuw van den Dichter in aanmerking gelieven te neemen.*
    Onze Natie is zekerlyk van alle tyden zagtzinnig geweest; en is het thans by uitstek. — Dan, onder het schryven, beginnen wy te twyffelen —
van alle tyden zagtzinnig geweest?........ Toen den Amsteldamschen Glazemaaker JAN VOS zyn Aran en Titus omtrent daaglyks voor een ontzagchelyke schaare vertoond werd, dan ook?*— thans by uitstek zagtmoedig?....... Als men de Fransche BEVERLEI van Saurin, die den Engelsche van Ed. MOORE, zo veel in wreedheid overtreft, om stryd gaat beschouwen?....* Is dat by uitstek zagtmoedig zyn? — [fol. *5r] waarlyk deze twyffelmoedige gedachten beletten ons te oordeelen..... Egter de Wraak en Weerwraak is van ons Tooneel verbannen..... En wat BEVERLEI aanbelangt, die word op ’t Fransche Tooneel vertoond, en moet dus noodzaakelyk teder en uitmuntend zyn?.... Hoe! zou de Fransche Natie die wy zo getrouw in alles volgen, dan mis kunnen hebben? — Neen, liever willen wy de Engelsche smaak by aanhoudenheid, zonder hem te kennen, verachten; dan aan de Fransche Keurmeesters twyffelen. — Zie daar de redeneerwyze van veele, en zie hier eindelyk waar wy heen wilden.
    Ons oogmerk was, aantetoonen dat de smaak eener Natie te verschillend is, om ’er een algemeen gevolg uit te trekken; dat die verscheidenheid van denkwyze, ook verscheidenheid van Caracters vordert, en dat het werk van
SHAKESPEAR zo ingerigt is, dat elk ’er zyn smaak in kan vinden. Immers, vind een zagtmoedig Lezer, in dit Deel, Hamlet te wreed; hy kan zig met Ferdinand en Miranda in den STORM verlustigen; vind een Lugtig Lezer deze laatste wat te ernstig; hy kanze tegens eenen Falstaff verwisselen: ’er is spyze voor alle monden, en dus vertrouwen we, dat het geheele werk de goedkeuring van ’t Algemeen zal wegdraagen.
    Terwyl wy ons als onzydige Vertaalers willen gedraagen, die niet alles blindelings toestemmen wat den Autheur zegt, zo hebben wy hier en daar onze aanmerkingen ingevlogten; wy hebben al de
[fol. *5v] Tooneelen die eene gaaping in hun verband hadden, met een (*) getekend; deze gaapingen zyn aan de oude Dichters niet vreemd; een DON LOUIS DE VARGAS, eene Kloostervertooning in GYSBRECHT VAN AMSTEL, ja een BRUTUS van den grooten Voltaire zelfs, zyn daar bewyzen van. Het einde van het Negende Tooneel in het Tweede Bedryf van de VROLYKE VROUWEN TE WINDSOR, hebben wy ook aangestipt; het komt ons niet welleevend van Falstaff voor, dat hy Ford by het eerste bezoek alleen op zyn kamer laat blyven, en heen loopt; de Dichter heeft dit zekerlyk zo geschikt om dat Ford dan zyne alleenspraak kon uitboezemen. Wy zullen ons wel wagten, die strenge Kunstrichters te volgen, die al de alleenspraaken als onnatuurlyk afkeuren, om dat men alleen zynde, veel denkt, maar weinig spreekt; want wy zouden waarlyk daar veel fraaie gezegdens door verliezen. Doch op deze plaats kwam het ons niet voegzaam voor. Het Inweefsel van die Duitschers welke de waard zyn Paarden huuren en hem bedriegen, komt wat onverwagts en schynt wat duister. Wat het verdere aanbelangt, de bygevoegde Aantekeningen van verscheide geleerden zyn daar op toepasselyk; zo dat wy vry mogen zeggen, dat wy SHAKESPEAR’S fouten niet willen verdedigen, maar in tegendeel dezelve doen uitblinken, om andere daar door te waarschouwen.
    Wanneer wy eens alle de misslagen, welke onzen
[fol. *6r] Dichter in de Tooneelschikkingen heeft, bybragten; zo zouden wy hem egter voor veele andere Schryveren den Lezer aanraaden, en zie hier de reden. Veele stukken zyn opgepropt van verhaalen, waar door zy hunnen kragt noodzakelyk moeten verliezen. ACHILLES en andere oude stukken overslaande, hebben wy twee stukken voor ons, die in eenige gevallen over een komen; zynde de DESERTEUR naar ’t Fransche van Mercier, en de GRAAF van WALTRON naar ’t Hoogduitsche van Moller:* Het is by ons zeker, dat (behalven eenige nieuwe vloeken, die wy Hollanders niet behoeven te leeren, terwyl wy ’er genoeg in onze Taal kennen) de Tooneelschikking van het laatste stuk, rakende het uitvoeren van ’t vonnis, veel beweeglyker is, dan van den DESERTEUR. In Engeland zou men hem, zo wel als WILLEM den EERSTEN by ons, dood schieten; doch onze zagtmoedigheid zou dien toestel wel goedkeuren, maar hem onverwagts Pardon schenken; en wy zyn verzekert dat de aandoening geëvenredigt zou zyn aan die, welke men onlangs op de Markt in Mastricht zag, by het onverwagts Pardonneeren van 2 Soldaaten door zyne Hoogheid de PRINS van NASSAUW-WEILBURG. — Wat SHAKESPEAR aanbelangt, dezelve heeft geene verhaalen, alles geschied wezendlyk, zelfs gaat zyne verkiezing daar zo ver in, dat hy de Matroozen met de brief van Hamlet aan ’t huis van Horatio doet komen, midden in ’t Bedryf, dat zekerlyk geen goede Tooneelschikking is, maar egter aan den Lezer beter dan een bloot verhaal moet voldoen.
[fol. *6v]
    Aangaande de Tusschenspelen, Zangen, enz. hebben wy weder in rym gebragt, zo als in ’t Origineel, schoon we daar wat spoedig mee te werk moesten gaan. De bygevoegde bronwellen zyn van den Hoogduitschen Professor J. J. ESCHENBURG in Braunswyk; Zo als we reeds in ons berigt gezegt hebben.
    Eindelyk moeten wy nog berigten, dat we even als
Apelles agter zyn Tafreel, ons nog een tyd lang als Vertaalers agter het gordyn zullen houden. Wy hebben intusschen het vermaak, van veele gissers maar tevens veele missers te ontmoeten; dan, terwyl het aan de Vertaaling niets toe of afdoet, of men de Vertaalers kent of niet, zo zullen wy slegts verzoeken de ingesloopene feilen goedgunstig te verschoonen, en het volgende werk met zo veel vermaak te lezen als wy het vertaald hebben.



[fol. *7r]




HAMLET,

PRINS VAN DENEMARKEN.

TREURSPEL.






[fol. *7v]

PERSOONEN.

KLAUDIUS, Koning van Denemarken.
GERTRUIDA, Koningin van Denemarken,
    Moeder van Hamlet.
HAMLET, Zoon van den overledenen en Neef van
    den tegenwoordigen Koning van Denemarken.
FORTINBRAS, Prins van Noorwegen.
POLONIUS, Opperkamerheer.
LAERTES, Zoon.
OPHELIA, Dogter
}van Polonius.
HORATIO, Vriend van Hamlet.
VOLTIMAND,
KORNELIUS,
ROZENKRANTS,
GULDENSTER,
OSRICK,*
}
}
}
Hovelingen,
Een ander Hoveling.
MARCELLUS,
BERNARDO,
}Officiers.
FRANSESKO, een Soldaat.
REINALDO, Bediende van Polonius.
DE GEEST, van Hamlets Vader.
HOFJUFFERS, TOONEELSPELERS, BODENS,
DOODGRAVERS, MATROOZEN,
en GEVOLG.

Het Tooneel is in Helsingor.



[fol. *8r: blanco]
[fol. *8v frontispice:]

A. Hulk pietersz. inv. et del.             A. Hulk Jacobsz. sculp. 1778.

HAMLET.
Wat begeerd gy van my?
GERTRUJDA.
Helaas! hy is zinneloos!
HAMLET. IIIde Bedr. XXIste Toon.
Continue
[
p. 1]

HAMLET,

PRINS VAN DENEMARKEN.

TREURSPEL.



EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Terras voor het Paleis.

FRANSESKO, (op zyn Post.) BERNARDO.

BERNARDO.
Wie daar?
FRANSESKO.
    Antwoord my eerst. Staa, en, zeg wie gy zyt.
BERNARDO.
    Lang leeve de Koning! (a)
FRANSESKO.
    Zyt gy ’t Bernardo?
BERNARDO.
    Ja!
FRANSESKO.
    Gy past heel stiptelyk op uw tyd.
BERNARDO.
    Het is even twaalf uuren geslaagen, dus gaa heen en begeev u ter rust.
FRANSESKO.
    Ik ben u ten hoogsten, voor dit aflossen, verpligt; want het is bitter koud, en daar kan ik niet tegen.

    (a) Dit was het woord.        STEEVENS.

[p. 2]
BERNARDO.
    Hebt gy een geruste wacht gehad?
FRANSESKO.
    ô Ja, geen Muis zelvs heeft zich bewoogen.
BERNARDO.
    Nu, goede nacht. als gy Horatio en Marcellus, die de naaste Posten aflossen, aantreft; (b) zo zeg hun dat zy zich haasten.
FRANSESKO.
    My dunkt ik hoor hun.... hei! wie daar?



TWEEDE TOONEEL.

HORATIO, MARCELLUS. De voorige.

HORATIO.
    Vrienden des Lands.
MARCELLUS.
    En onderdaanen des Deenschen Konings.
FRANSESKO.
    Goede nacht.
MARCELLUS.
    Vaar wel braave Soldaat: wie heeft u afgelost?
FRANSESKO.
    Bernardo, die thans myn post bekleed, goede nacht. (Hy vertrekt).
MARCELLUS.
    Holla! Bernardo!
BERNARDO.
    Is Horatio daar?
HORATIO.
    Ja, hier is hy! (c)

    (b) WARNER leest the rival voor the rivals. De oorzaak dat Bernardo en de overigen Horatio verwagten, was hunne bewustheid, dat Horatio, van het geen de nacht te vooren voorgevallen was, onderricht wierd.
    (c) In ’t Engelsch leest men: a piece of him; “een stuk van hem” WARBURTON meend dat hy zulks zegt, terwyl hy de hand aan Bernardo geeft; doch STEEVENS houd het voor een toenmaals gebruikelyke spreekwyze.

[p. 3]
BERNARDO.
    Welkom Horatio; welkom waarde Marcellus!
MARCELLUS.
    Zeg eens, heeft dat verschynsel zich dezen nacht weder vertoond?
BERNARDO.
    Ik heb niets gezien.
MARCELLUS.
    Horatio beweerd, dat het slegts eene inbeelding van ons is, en wil niet gelooven dat aan deze schrikkelyke verschyning, die wy hier tweemaal gezien hebben, iets waar is. Ik heb hem om die reden verzogt, om dezen nacht met ons te waaken; zo dra het zich nu weder vertoond, zal hy overtuigd moeten zyn, dat het geen wy gezien hebben, waarheid is; en zal met het spook spreeken.
HORATIO.
    Zeer goed; doch het zal niet verschynen.
BERNARDO.
    Zet u een weinig ter neder: wy zullen nog eens eenen aanval op uwe ooren, die tegen alle onze verhaalen zo sterk verschanst zyn, in ’t werk stellen. Twee nachten na malkander hebben wy het zelve gezien.
HORATIO.
    Goed, wy zullen ons ter neder zetten, en hooren wat Bernardo ons daar van zeggen zal.
BERNARDO.
    In den voorgaanden nacht, toen die ster, die westwaards aan de (d) Poolster het naasten is, die zelve streek des Hemels verlichten daar zy tegenwoordig staat, zagen Marcellus en ik, na dat de klok één uur geslagen had....

    (d) De Poolster is om haare nabyheid aan de Pool algemeen bekend, zynde de uiterste en tevens de helderste in den staart des (URSA MINOR) kleinen beers; welke verzameling van sterren men doorgaans het Zevengesternte noemt.        VERTAALERS.

[p. 4]
MARCELLUS.
    Zagt! (de Geest verschynt) zie daar komt het weder! (e)
BERNARDO.
    In dezelve gestalte van onzen Overleedenen Koning.
MARCELLUS.
    Welaan Horatio! gy zyt een Geleerden: spreek met hem.
BERNARDO.
    Ziet het ’er niet even uit als den Koning? beschouwd het eens met aandacht Horatio!
HORATIO.
    Ten vollen...... ik tril van schrik en verbaastheid.
BERNARDO.
    Het wil aangesprooken zyn.
MARCELLUS.
    Spreek het aan Horatio.
HORATIO.
    Wie zyt gy, die in dit uur van den nacht verschynt? en u de edele en heldhaftige gestalte, waarin onzen overleedenen Koning van Denemarken praalden, aangemaatigd hebt? Ik bezweer u in ’s Hemels naam, spreek!
MARCELLUS.
    Hy is hardnekkig.
BERNARDO.
    Hy gaat heen.
HORATIO.
    Staa. Ik bezweere u nogmaals, spreek! (de Geest vertrekt).

    (e) De verschyning van deze Geest, is als een Meesterstuk in zyn soort te achten, zynde onderschraagt door omstandigheden, die ons belust, maar tevens vervaard maaken om hem te zien. Men zal onder het leezen de waarheid van het gezegde van ADDISSON by het vertoonen, ondervinden; dat ,, zo dikmaals deze Geest verschynt, hy ons telkens vreesselyker voorkomt”.         VERTAALERS.

[p. 5]
MARCELLUS.
    Het gaat weg, en wil geen Antwoord geeven.
BERNARDO.
    Wel nu Horatio? gy beeft en zyt bleek?..... Is dit nu niets meerder dan inbeelding? wat dunkt u daar van?
HORATIO.
    De Hemel strekt my ten getuigen, dat ik het niet geloofd zou hebben, zo myn eigen oogen het niet gezien hadden.
MARCELLUS.
    Kon gy wel eenig onderscheid tusschen hem en den Koning bespeuren?
HORATIO.
    Het gelykt den Koning zo wel, als gy u zelve. Even zodanig een wapenrusting droeg hy, toen by den Eerzuchtigen Noorweger sloeg; zo toornig zag hy ’er uit, toen hy in eenen vinnigen tweestryd den Prins van Poolen met zyne sleede over het Ys slingerden. Het is iets byzonders!
MARCELLUS.
    Op deze wyze is hy reeds tweemaal, op dit zelve uur van den nacht, met staatige schreeden onze wacht voorby gegaan.
HORATIO.
    Ik weet niet wat ik hier eigenlyk van denken zal; echter zou ik het daar voor houden, dat het ergens in onzen Staat eene buitengewoone verandering aanduid.
MARCELLUS.
    Wel aan myne Vrienden! zet u neder en zeg my wie van u beiden weet, waarom eene zo scherpe en strenge wacht, de Inwooneren des Lands alle nachten van hunne rust berooft? en waarom daaglyks zo veel Koper Geschut, zo veele Krygstuigen aangebragt worden? waar de Werving van zo veel Scheepstimmerlieden, die hunnen zuuren arbeid zelvs des Zondags niet staaken, toe strekt? wat mag de oorzaak zyn, dat de onvermoeibre vlyt zelvs den nacht tot medewerker van den dag neemen moet? [p. 6] Wie van u beiden kan my dit zeggen?
HORATIO.
    Ik kan u hier op antwoorden; ten minsten dit geheim gerucht loopt ’er; onzen overleden Koning, wiens gestalte ons straks verscheenen is, wierd, gelyk gy weet, door Fortinbras, Koning van Noorwegen tot een gevegt uitgedaagd, die door eenen mededingenden hoogmoed daar toe aangespoord wierd. Onzen dappren Hamlet — want in dit deel noemen onze Landsgenooten hem dapper — dooden Fortinbras; en deze verloor door een verzeegeld en door het recht der Wapenen bevestigd verdrag, met zyn leven ook alle zyne Landen, die toen den Overwinnaar ten deel vielen. Daar tegen had onze Koning een gelyk deel zyner Landen blootgesteld, die Fortinbras zouden toegevallen zyn, indien hy de overwinning behaald had: zo dat, volgens den inhoud van dit gemaakte verdrag, zyn aandeel Hamlet toeviel. Echter heeft de jonge Fortinbras, in de gistende hitte eenes nog ongetemden moeds, thans hier en daar aan de Kusten van Noorwegen, eenige hoopen Waaghalzen te saamen gebragt, die zich om geld tot uitvoering eener roekelooze onderneeming laaten gebruiken; en deze onderneeming bestaat, gelyk onzen Staat zeer wel inziet, in niets anders, dan om met eene sterke hand en geweldige wyze, de door zynen Vader verloorene Landen wederom te veroveren. Dit, denk ik, geeft aanleiding tot alle deze Krygstoerustingen; dit is de oorzaak van onze wachthouding; en de voornaamste beweegreden van het spoedig en onrustig gewoel in ons Land.
BERNARDO.
    Dit komt my niet ongegrond voor; en vermoedelyk dat dit schrikkelyk spook dus gewapend en in de gestalte van den Koning onze wacht voorbygaat, om dat die den stichter van dezen kryg was.
HORATIO.
    Het is bezwaarlyk den regten grond daar van naar te spooren. In het zegerykste tydstip van Roome, [p. 7] kort voor dat den magtigen Julius viel, opende zich de Graven, en de daarin opgeslootene dooden liepen door de Roomsche straaten schreiënde om; de Sterren hadden vuurige kringen; er viel eenen bloedigen daauw; de menigvuldige Luchtverschynselen verduisterde de Zon; en de vochtige Ster, onder welkers invloed het Ryk van Nephtunis staat, wierd donker gelyk op ’s Waerelds oordeel dag: even zulke voorbooden, van schrikkelyke voorvallen, die voortekenen van naderende ongelukken zyn, heeft de Hemel ook ons Land en zyne bewooneren toegezonden. (De Geest verschynt weder.) Maar zagt! daar komt het weder te rug. Ik zal ’er naar toe treden, zou het my ook aanranden? — (Hy strekt zyne armen uit) staa verblinde! kunt gy geluit van u geeven? hebt gy een tong om te spreeken, zo antwoord my. Zal ergens iets goeds geschieden, dat u tot rust en my tot winst verstrekken zal, zo zeg het my. Is u het toekomende noodlot van uw Vaderland bekend, dat mogelyk, als men het van te vooren weet, nog af te wenden is, zo spreek! of zo gy in uw leven gewoekerde schatten in den schoot der aarde verborgen hebt, waarom, zo men zegt, de Geesten dikwils waaren, zo zeg het! staa en spreek! (de Haan kraait.) Houd het tegen Marcellus!
MARCELLUS.
    Zal ik ’er met myn spies naar slaan?
BERNARDO.
    Hier is het!
HORATIO.
    Hier is het! — (de Geest gaat heen)
MARCELLUS.
    Weg is het weêr! — wy beleedigen het, als wy ’er geweld tegen gebruiken, wyl het de gestalte eens Konings heeft; ook is het, even als de lucht, onkwetsbaar, en onze betooning van moed is niets dan een vergeefs Spiegelgevegt.
BERNARDO.
    Het was van voorneemen om te spreeken, toen den Haan kraaiden.
[p. 8]
HORATIO.
    En op dit geluit is het gevlugt. Ik heb hooren zeggen, dat zo ras de Haan, den verkondiger des dagenraads, met zyn helder en doordringend geluit den dag God opwekt, alle onbestendige en omdwaalende Geesten in hunnen bepaalden omtrek te rug spoeden, het zy in de Zee, in ’t Vuur, in de Aarde of in de Lucht (f) en dat zulks waar is, bewyst het geen wy daar even gezien hebben.
MARCELLUS.
    Het verdween zo dra den Haan kraaiden. Men wil dat dezen Vogel der Morgenschemeringen, altoos omtrend Kerstyd den geheelen nacht door kraait; dus kunnen ’er die tyd in ’t geheel geen Geesten omwandelen: de nachten zyn dan zuiver; de Planeeten zonder schaadelyken invloed, geen Kolrydster kan iemant genaaken; geen hex heeft dan de kragt om te toveren, zo heilig en gezegend is dien tyd.
HORATIO.
    Dit heb ik ook gehoord, en geloov het ten deelen. Maar de Zon laat haar blozend gewaat en schittrend kleed aan de oosterkimmen zien, en droogt door haar verwarmende straalen reeds den verkwikkelyken daauw op. Wy zullen van onze wacht aftrekken, en, zo myn raad u gevalt, het geen wy dezen nacht gezien hebben, den jongen Hamlet kenbaar maaken. Ik durf ’er myn leven onder zetten, dat die Geest, die voor ons stom was, met hem zal spreeken. Zyt gy te vreeden, dat wy zo uit Vriendschap, als uit pligtbetrachting hem daar bericht van geeven?
MARCELLUS.
    ô Ja, laat ons dit volbrengen. Ik weet reeds waar wy hem dezen morgen het best kunnen aantreffen, om ons voorneemen te volvoeren. (zy gaan heen)*

    (f) Volgens de leer der Geesten van dien tyd, wierd ieder Element door een byzonder soort van Geesten bewoond; die naar de bepaaling van hunne huisvesting, onderscheidene eigenschappen hadden        JOHNSON.



[p. 9]

DERDE TOONEEL (g).

Het Tooneel verbeeld een prachtig vertrek in ’t Paleis.

KLAUDIUS, GERTRUIDA, HAMLET, POLONIUS, VOLTIMAND, LAERTES, CORNELIUS, Hovelingen en Gevolg.

KLAUDIUS.
    De Gedachtenis aan het afsterven van onzen waarden Broeder Hamlet nog nieuw zynde, betaamd het ons in onze harten te treuren, en het geheele Ryk in eene diepe droefheid gedompeld te laaten; echter heeft de reden zo veel magt op de natuur behouden, dat wy by de smerten over dat verlies, ons zelve niet vergeeten. Ik heb myne echtelooze Zuster, de uitmuntende Erfgenaam van dezen beroemden staat, heden tot Gemalin verkooren; en schoon onze vreugde met droefheid vermengd is, terwyl onze Ziel met een gelyke maat van blydschap by den lykpraal, en van droefheid by het Bruiloftsfeest vervuld is; zo heb ik niet nagelaaten hier in met uw schranderheid te raadpleegen: ontvang voor dit alles onze dankerkentenisse. Tegenwoordig moet ik u nog bekend maaken, dat den jongen Fortinbras; het zy dat hy onze kragten voor zo zwak houd, of dat by gelooft dat onzen staat door de dood van onzen waarden Broeder vervallen en aan ’t waggelen is, in dien waan en zonder eenige andere bystand, heeft goedgevonden ons door een Gezantschap te beveelen, hem alle de Landen, die zynen Vader naar alle recht aan onzen heldhaftigen Broeder verlooren heeft, te rug te geeven. Dit had ik u wegens hem te zeggen — thans kom ik weder-

    (g) Tusschen dit en het voorgaande Tooneel is eene gaaping, die volstrekt af te keuren is. Onzen grooten VONDEL heeft dezelve fout in zynen GYSBRECHT VAN AEMSTEL. Zie onze voorrede!        VERTAALERS.

[p. 10]
-om op onze omstandigheden, en opde eigenlyke beweegredenen onzer byeenkomst. Wy hebben aan den Koning van Noorwegen, de Oom van den jongen Fortinbras, die onvermogend en bedlegerig is, en nauwlyks iets van het voorneemen van zyn Neef weet, geschreeven dat hy deszelvs verdren voortgang wil beletten, want al die wervingen en toebereidselen tot dezen Oorlog, zyn alle door zyn eigen onderdaanen gemaakt. Wy zenden u dus waarde Cornelius! en Voltimand! als Gezanten af, om den ouden Koning van Noorwegen onze groetenisse over te brengen. De Volmacht die wy hier by, ter onderhandeling met hem, overgeeven, strekt zich niet verder uit, dan in deze uitvoerige Punten aangeweezen is. Vaartwel, en toont ons door de spoedige uitvoering van de aan uw opgedraagen last, uwe dienstvaardigheid.
VOLTIMAND.
    In dezen, en in alle andere zaaken zullen wy onze dienstvaardigheid doen blyken,
KLAUDIUS.
    Daar aan kunnen wy niet twyffelen. Vaartwel!



VIERDE TOONEEL.

KLAUDIUS, GERTRUIDA, HAMLET, POLONIUS, LAERTES, Hovelingen en Gevolg.

KLAUDIUS.
    Wat voor nieuws brengt Laertes? Gy deed ons iets van een verzoek hooren; zyt verzekert dat gy niets regtmaatigs van uwen Koning zult begeeren, dat u niet toegestaan zal worden, terwyl gy niets kunt verzoeken, dat ik u niet reeds in myn hart verzekert heb! zo min als het hoofd het harte, of de mond den dienst der handen missen kan, zo min kan de Deensche Troon uw Vader ontbeeren. — Wat begeert gy Laertes?
LAERTES.
    Ontzagchelyke Vorst! uw Majesteits verlof om naar [p. 11] Vrankryk te rug te mogen keeren. Uit eene onbedwonge aandryving kwam ik van daar naar Denemarken, om u by uw Krooning mynen schuldigen pligt te betuigen; maar thans dezen pligt vervuld hebbende, beken ik dat alle myne gedachten en begeertens wederom naar Vrankryk strekken; dus verzoek ik heden uw Vorstelyk verlof en bevel daar toe.
KLAUDIUS.
    Hebt gy reeds uw Vaders toestemming? Wat zegt Polonius ’er van?
POLONIUS.
    Myn Vorst, hy heeft my door menigvuldige beden, na veele weigeringen, myn bewilliging afgedwongen; en niet anders konnende, heb ik my eindelyk genoodzaakt gevonden, zynen wil door myne toestemming te bekragtigen. Ik smeek u, geef hem uw hoog verlof, om te mogen vertrekken.
KLAUDIUS.
    Wel aan, kies een gunstig uur tot uw vertrek Laertes; de tyd dien gy daar toe bepaalen wilt, staat in uw keuze; besteed uwe roemwaarde eigenschappen op het voordeeligste.



VYFDE TOONEEL.

KLAUDIUS, GERTRUIDA, HAMLET.

KLAUDIUS.
    En gy Hamlet myn Neef en mynen Zoon!....
HAMLET. (ter zyde)
    Iets meer als Neef, en iets minder als Kind (h).
KLAUDIUS.
    Waar door komt het, dat gy staag zo omwolkt zyt?

    (h) Naar de verklaaring van Dr. JOHNSON die het laatste woord Kind, van het Engelsch ,, a little more than Kin, and les than Kind” voor Hollandsch neemt. en dus behoud Hamlets Antwoord den besten zin.*

[p. 12]*
HAMLET.
    Omwolkt! myn Vorst! ik ben zelvs te veel in de zon (i).
GERTRUIDA.
    Waarde Hamlet, leg toch eindelyk deze treurigheid af, en vertoon u als eenen vriend van den Koning van Denemarken. Houd uwe oogen niet altoos op de Aarde gevestigd, als of gy uwen Vader in het stof wilt zoeken. Gy weet immers dat alle stervelingen aan het zelfde lot onderhevig zyn? alle Menschen moeten sterven, en door de tydelykheid tot de Eeuwigheid overgaan.
HAMLET.
    Zekerlyk Mevrouw, dat is onbetwistbaar.
GERTRUIDA.
    Indien gy zulks gelooft, waarom schynt u dit ongeval dan zo onverdraaglyk te zyn?
HAMLET.
    Schyn, Vorstin? — ô Neen ik kan geen schyn. Waarde Moeder het is niet slegts dit zwart gewaad, de gewoone dracht van eenen plegtigen rouw; noch de luidrugtige zuchten eenes gedwongen adems; noch eenen vloed van traanen; noch een treurend gezigt; noch eenig ander uiterlyk rouwteken, dat den waaren toestand van myn hart openbaart. Dit alles is in der daad slegts schyn, als zaaken zynde die men speelen kan; maar ’t geen ik in my gevoel, gaat alle uiterlyke uitdrukkingen te boven; dit zyn slegts de kleederen en versiersels der droefheid.
KLAUDIUS.
    Het is een roemwaardig bewys van uwe braave gedachten Hamlet, dat gy uwen Vader zo pligtmaatig betreurd; maar gy moet u ook herinneren, dat uw Vader mede eenen Vader verloor en deze verloorenen Vader de zyne. De kinderlyke pligt beveeld

    (i) Naar STEEVENS vermoede, bedoeld hy daar mede, dat men hem van zyn studie oeffeningen afgeroepen had, om de Echtverbintenisse van zynen Oom mede te aanschouwen; en daar de voornaamste Hof- Jonker by te vertoonen.

[p. 13]
wel over den overleedenen een tyd lang te treuren, maar altoos in een halstarrige droefheid te volharden, geeft eene strafbaare eigenzinnigheid te kennen; ja het is een nuttelooze droefheid; het teken van een, tegens den Hemel, oproerigen wil; van een zwak harte; van een ongeduldig gemoed; en van een ongevormd verstand. Want waarom zal men zaaken die niet te veranderen, en zo algemeen zyn als eene der gewoonelykste ondervindingen, met eenen verkeerden tegenstand zo boven maaten ter harte neemen? — Dit is een verfoeielyk vergryp tegen den Hemel; tegens de dooden; tegen de Natuur; en ten hoogsten ongerymd in de oogen van verstandigen: daar nu alle verstorvenen van den eersten Mensch af, tot hem die heden sterft, ons toeroepen ,, Het moet zo zyn” zo bid ik u leg deze nuttelooze treurigheid af, en zie my aan als uwen Vader. Want ieder weet dat gy het naaste tot den Troon zyt; en met zodanig eene edelmoedige liefde, als ooit de tederste Vader voor zynen Zoon vervuld was, wil ik dezen Troon voor u verzekeren. Uw voorneemen om naar het Hoogeschool te Wittenberg (k) te rug te keeren, stryd met onze be-

    (k) Dat Hamlet met zynen Vriend Horatio te WITTENBERG gestudeerd heeft, is my (zegt de Heer en Hofraad KASTNER in zyn DUITSCHE MUSEUM 1776 pag 476) zo vreemd niet voorgekomen als veel andere Lezeren van SHAKESPEAR.*By de Schilders en Schryvers der Eeuw van SCHAKESPEAR, is het algemeen, als zy zich door geen aangenome Geleerdheid vergist hebben, de Oudheid naar de mode van hunnen tyd te kleeden; ik dacht over zodanige beledigingen van de gewoontens voor 200 jaar, zouden voor het minst de tegenwoordige en meer verlichte niet lagchen, die op hunne Tooneelen Grieken, Romeinen, en Americaanen met Hoepelrokken en Vederbosschen Vertoonen. — Een Duitscher verstrekt dezen misslag in de tydrekening (ANACHRONISMUS) tot een aangenaame Proev van den [p. 14n] uitgebreiden roem die WITTENBERG toen gehad heeft. Deze roem ontstond grootendeels door de Reformatie. Zonder het aanzien dat LUTHERUS gemaakt heeft, zou MELANCHTON nooit Duitschlands Leermeester (PRECEPTOR) geworden zyn. — De berispers wraaken dat SCHAKESPEAR de Ouders van Hamlet, van blinde Heidenen tot Catholyken gemaakt heeft; een Lezer of aanschouwer die de Noordsche geschiedenissen onbekend zyn, bemerkt dezen misslag niet, en dus is het den Dichter ligt te vergeeven. Tyd en Plaatse in eene geschiedenis te veranderen staat een’ Dichter vry, als hy slegts overeenkomstig met den tyd en plaats dien hy verkoozen heeft, dicht. — Maar hoe konnen uit het Catholyke Denemarken, dat SCHAKESPEAR aannam, Prinssen in het Lutersche WITTENBERG studeeren? De UNIVERSITEIT te WITTENBERG was kort voor de Reformatie gesticht. De geschiedenissen der Duitsche Hooge Schoolen scheen SCHAKESPEAR wezenlyk niet te weeten; ondertusschen kon hem die tyd in welke hy zyne geschiedenis bedacht, van WITTENBERG niets bekend zyn; en dus is het onbegrypelyk dat ’er niet PARYS of BONONIËN staat. De roem die WITTENBERG toenmaals had, kon doch geen Catholyke Prinssen daar naar toe trekken?

[p. 14]
-geerte, dus verzoeken wy dat gy daar van af staat, en ons byzyn niet ontvlieden wilt, maar hier blyft, als onze eerste Hoveling onzen Neef, en onzen Zoon.
GERTRUIDA.
    Bedroev uw Moeder door geene weigering Hamlet! ik bid u blyf by ons.
HAMLET.
    Ik zal uwen wil voldoen Vorstin!
KLAUDIUS.
    Dit is edel en liefderyk geantwoord. Gy zult in Denemarken zo veel aanzien hebben als wy zelv — Kom Mevrouw! deze ongedwonge toestemming van Hamlet is myn hert zo aangenaam, dat dezen dag een Vreugden dag zal zyn. Ik wil geen enkele ge- [p. 15] zondheid drinken, of hy zal door het grof Geschut tot de Wolken verheven zyn. De Hemel zal het gejuich des Konings te rug kaatsen, ’t geen door de echo vervangen en herhaald zal worden. Volg my Mevrouw.



ZESDE TOONEEL.

HAMLET (alleen)

    Ach! dat dit Vleesch versmelten, of in eenen traanenvloed veranderen mogt! of dat de Eeuwige geen Wet tegen den zelv moord gegeeven had!.... ô Hemel! Hemel! hoe gering, vermoeiend en nutteloos schynt my al het genot van dit leven te zyn!..... Verachtenswaarde Waereld! gy zyt een onbearbeid Hof, waar in alles in verwarring is, en dat slegts distelen en onkruit voortteeld!... moest ik dit beleven! slegts twee maanden dood! — neen nog zo lang niet! — een zo voortrefflyke Koning! — tusschen wien en deze zo veel onderscheid is, als tusschen Hyperion en Satir (l) zo minzaam tegen myne moeder, dat hy niet lyden kon dat de wind haar eenigzints hard in ’t aangezicht snee! — Hemel! moet ik dit zien? — zy pleeg hem aan te hangen, als of het voedsel der tederheid haaren honger vermeerderden: en echter binnen den tyd van een maand! — ik mag ’er niet aandenken! — Gebreklykheid uw naam is Vrouw! — nog eer de schoenen oud geworden zyn, waar mede zy het lyk van mynen va-

    (l) In den eersten opslag schynt deze vergelyking wat vergezogt te zyn; doch zy is echter ongemeen fraai. Door de Satir word Pan, en door Hyperion, Apollo verstaan: Pan en Apollo waaren Broeders. Hamlet bedoeld hier den stryd van deze twee Goden over den voorrang in de Muzyk.         WARBURTON.

[p. 16]
der, even als Niobe (m), volgden! — zy! zy zelv! — ô Hemel! een dier dat geen verstand heeft, had langer getreurd! — met myn Oom getrouwd, met myns Vaders Broeder! doch die myn Vader zo ongelyk is als ik aan Hercules! — binnen een maand! — eer haar huichelachtige traanen nog op gedroogd waaren verbond zy zich! — Ach! die verfoeibre haastigheid, die haar zo spoedig op het bloedschandig ledikant wierp! — Neen, hier schuild niets goeds. breek, breek myn harte! — maar zwyg....!



ZEVENDE TOONEEL.

HAMLET, HORATIO, BERNARDO, MARCELLUS.

HORATIO.
    Welkom myn Prins!
HAMLET.
    Ik verheug my u wel te zien — zyt gy Horatio? of vergis ik my?
HORATIO.
    Ik ben Horatio en uw dienaar myn Prins!
HAMLET.
    Horatio myn waarde Vriend. Deze naam wil ik u altoos geeven. Wat voerd u van Wittenberg herwaards heen? — ha Marcellus!
MARCELLUS.
    Myn waarde Prins!....
HAMLET.
    Ik ben verheugd u te zien;... maar in ernst Horatio, wat voerd u van Wittenberg hier naar toe?
HORATIO.
    Een tyd lang uit het school te blyven myn waarde Prins.

    (m) Niobe was een zeer hovaardige vrouw, een dochter des Phrigischen Konings Tantali, en Huisvrouw van den Luitenspeeler Amphion. Zie OVID: Herscheppingen.         VERTAALERS.

[p. 17]
HAMLET.
    Dat zou uw Vyand my van u niet moeten zeggen, ook zult gy myne ooren dit geweld niet aandoen, dat gy ze dwingen zoud uw beleidenis tegen uw zelv te gelooven. Ik weet dat gy niet gaarne het school verzuimd. Maar wat hebt gy in Helsingor te doen? wy zullen u leeren drinken eer gy van hier vertrekt.
HORATIO.
    Myn Prins! ik kwam om uws Vaders Lykpraal te zien.
HAMLET.
    Myn schoolvriend! ik verzoek niet met my te spotten; ik geloov eerder dat gy om myn Moeders echtverbintenisse te aanschouwen, gekomen zyt.
HORATIO.
    Waarlyk myn Prins, zy heeft zig zelv daar te veel mede gehaast.
HAMLET.
    ’t Is enkel zuinigheid Horatio! — de warme spyzen die by de begraavenisse afgedraagen zyn, kunnen nu by het Bruilofts-Feest koud weder opgedraagen worden. Ach Horatio! liever had ik myn’ vreesselyksten Vyand in den Hemel willen aantreffen, dan dezen dag beleeven. — Myn Vader! — ach! my dunkt ik zie mynen Vader.......!
HORATIO.
    Waar toch, myn Prins?
HAMLET.
    Met het oog myner Ziel, Horatio.
HORATIO.
    Ik zag hem eenmaal; hy was een voortrefflyk Koning.
HAMLET.
    Hy was een Man, die men, alles te saamen genomen, zyns gelyken nooit weder zien zal.
HORATIO.
    Myn Prins, ik geloof dat ik hem in de voorgaande nacht gezien heb.
[p. 18]
De HAMLET.
    Hoe! — wie?
HORATIO.
    De Koning uwen Vader, myn Prins.
HAMLET.
    De Koning mynen Vader!
HORATIO.
    Maatig uwe verwondering nog een weinig, en hoor my aandachtig aan, tot ik, op het getuigenis van deze twee vrienden, U dit wonder verhaald heb.
HAMLET.
    In ’s Hemels naam, laat my zulks hooren.
HORATIO.
    Twee nachten na elkander hebben deze beide Officieren, Marcellus en Bernardo, op hunne wacht, in de doodelyke middernachts stilte, een byzonder voorval gehad. Een gestalte die uwen Vader geleek, verscheen van het hoofd tot de voeten gewapend, en ging hun met een’ staatigen en Vorstelyken tred voorby. Driemaal vertoonde het zich op deze wyze, voor hunne, door vrees staarende, Oogen, niet verder van hun af zynde als hy met zyn Septer kon reiken, onderwyl dat zy, als in een steen verandert, hem niet dorsten aanspreeken. Zy hebben my dit geval, in ’t geheim ontdekt, ik heb met hun de derde nacht gewaakt, en die verschyning even op de zelve tyd gezien, zo als zy my verhaald hadden. Deze handen zyn den ander niet gelyker, dan die geest aan uwen Vader.
HAMLET.
    En waar zag gy dat?
HORATIO.
    Op de Terras, myn Prins, daar wy de wacht hadden.
HAMLET.
    En gy hebt het niet aangesprooken?
HORATIO.
    ô Ja! myn Prins, doch het heeft my niet geantwoord. Slegts eenmaal dacht my, dat het zyn hoofd op [p. 19] hief, en beweeging maakten of het wilde spreeken, doch op dat oogenblik kraaide de haan, waar op het uit ons gezicht verdween.
HAMLET.
    Dit is zeer zeldzaam!
HORATIO.
    Waarlyk myn Prins, op deze wys verdween het; en wy achten het onzen pligt te zyn, u daar van bericht te geeven.
HAMLET.
    Dit ontrust my, myne Vrienden, hebt gy dezen nacht de wacht?
BERNARDO.
    Ja myn Heer.
HAMLET.
    Was het gewapend?
MARCELLUS. en BERNARDO.
    ô Ja! myn Prins.
HAMLET.
    Van het hoofd tot de voeten?
MARCELLUS en BERNARDO.
    Ja, van het hoofd tot de voeten.
HAMLET.
    Gy zaagt zyn aangezicht dan niet?
HORATIO.
    ô Ja! myn Prins, hy droeg zyn Vizier geopend.
HAMLET.
    Zag hy ’er toornig uit?
HORATIO.
    Zyne wezenstrekken gaven meer droefheid dan gramschap te kennen.
HAMLET.
    Was by bleek of rood?
HORATIO.
    Zeer bleek.
HAMLET.
    En sloeg hy zyne oogen op U?
HORATIO.
    Slegts een korten tyd.
[p. 20]
HAMLET.
    Ik wenschte ’er by te zyn geweest.
HORATIO.
    Het zou u zeer verschrikt hebben.
HAMLET.
    Ongetwyfeld!..... maar bleef het lang?
HORATIO.
    Honderd tellens.
MARCELLUS en BERNARDO.
    Het bleef langer.
HORATIO.
    Toen ik het zag niet?
HAMLET.
    Zyn baart was grys, niet waar?
HORATIO.
    Zy was, zo als ik ze in zyn leven gezien heb, Zilver-Wit.
HAMLET.
    Ik wil dezen nacht mede op de wacht gaan; mogelyk komt het weder.
HORATIO.
    Zonder twyffel.
HAMLET.
    Als het de gestalte van mynen Vader heeft, zal ik het aanspreeken, schoon de Hel zelv zyn keel opende, en my beval te zwygen. Ik smeek u allen, zo gy tot heden toe, deze verschyning geheim gehouden hebt, verzwygt ze dan ook verder, benevens al wat deze nacht voorvalt. Welaan, tusschen elf en twaalf uuren zal ik u op het Terras bezoeken.
HORATIO, MARCELLUS, en BERNARDO.
    Uwe bereidwillige Dienaaren, Edle Prins.
HAMLET.
    Blyft steeds gelyk ik den uwen ben..... Vaart wel.



[p. 21]

AGTSTE TOONEEL.

HAMLET (alleen).

    De Geest van mynen Vader in volle wapenrusting! dit gaat niet regt; ik vrees voor geheime aanslagen of euveldaaden.... Ach! dat het reeds nacht was. Weest gerust myne Ziele tot dien tyd! schandelyke daaden moeten te voorschyn komen, schoon den geheelen Aardbodem hun voor het oog des Menschen bedekten.



NEGENDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld een Kamer in het huis van Polonius

LAERTES   OPHELIA.

LAERTES.
    Al myn goed is reeds in ’t Schip gebragt; vaar wel myne Zuster, blyf niet in gebreken van my zomtyds tyding van u te doen hooren.
OPHELIA.
    Kunt gy daar aan twyffelen?
LAERTES.
    Wat Hamlet, en de beuzelachtigheid zyner liefde betreft, houd die voor een a la moden spel; voor jeugdige opwellingen; voor een ruiker in de eerste Lente der natuur; voorbaarig, maar niet duurzaam, aangenaam, doch niet bestendig; voor niets meer dan een geur die slegts een oogenblik de reuk verlevendigt;.....
OPHELIA.
    Voor niets meer, als dat!
LAERTES.
    Acht het niets meer. Wy neemen in den tyd van onzen wasdom niet slegts in grootte en sterkte des lichaams aan, maar de Ziel groeit mede; en haare [p. 22] innerlyke verrichtingen en bekwaamheden rekken zig te gelyk met haar Tempel uit. Mogelyk word gy heden bemind; mogelyk bevlekt thans geen valschheid de reinheid zyner voorneemens; doch gy moet vreezen zo dra gy zynen hoogen rang in aanmerking neemt, en bedenkt dat zyne genegenheid niet in zyn magt staat, alzo hy zelv van zyne geboorte afhangt; hy mag niet, gelyk anderen, voor zig zelven kiezen, want op die keuze berust het welzyn en de rust van ’t algemeen; en dus moet hy zyne verkiezing naar de stem en wenschen van het lighaam, waar van hy het hoofd is, richten; dus, wanneer hy zegt u te beminnen, moet gy verstandig genoeg zyn, om hem daar zo ver in te gelooven, als hy zyn woord voor zyn deel, en overéénkomstig met zyn rang vervullen kan; dat niet verder gaat dan de stem van geheel Denemarken zig uitstrekt. Denk by u zelv, welk een verlies uw eer kan lyden, als gy met een ligtgeloovig oor zyn verleidende taal gehoor geeft; een van beiden gaat zeker; gy verliest uw hert, of gy moet uw deugd aan zyne drift ten prooij geeven. Bedenk dit myn waarde Ophelia! en gaa zo ver niet als uw drift u vervoeren kan; om voor de gevaarlyke aanvallen der wellust zeker te zyn. Het bevalligste Meisje is te los als zy zich haare schoonheden den mond laat ontslippen; de deugd zelvs ontgaat zomtyds de streeken der verleiding niet; de worm knaagt de frissche Lentebloemen reeds, eer zy hunne knoppen geopend hebben; in den eersten dageraad der jeugd is vergiftige honigdaauw het meest te vreezen. Wees dus op uw hoede; de vrees verschaft in dit geval de meeste zekerheid. De jeugd heeft een’ oproerigen Vyand in zig zelven, boven die zy ’er buiten heeft.
OPHELIA.
    Deze dierbaare lessen zullen voor altoos in myn hart gegraveert zyn. Maar myn waarde Broeder volg het voorbeeld van sommige vermetele Predikers niet, die anderen den steilen en met doornen bezaaiden weg ten Hemel wyzen, en ondertusschen [p. 23] het misdaadig pad der wellust zelv betreeden, en dus hun eigen leer niet ter harten neemen.
LAERTES.
    Vrees daar, my aangaande, niet voor!.... Doch ik vertoev hier reeds te lang...... Maar ik zie myn Vader; een dubbele zegen is een dubbele weldaad; een tweede afscheid heeft altoos goede gevolgen gehad.



TIENDE TOONEEL.

POLONIUS. de voorige.

POLONIUS.
    Hoe! gy nog hier Laertes? — te Scheep, te Scheep myn Zoon! de wind blaast reeds in ’t zeil en men wagt alleen naar u, daar! (hy legt zyne hand op het hoofd van Laertes) myn zegen zy met u; tracht deze weinige, maar dierbaare lessen die ik u geeven zal, in uw geheugen te prenten. Wees altoos geheim met uwe denkbeelden. Voer nooit onbetaamelyke voorneemens uit. Wees minzaam tegens ieder; doch met niemand al te gemeen. De vrienden die gy hebt, by welke uw keuze door beproeving bevestigd is, sluit die met staalen ketenen aan uwe Ziel vast; doch geef uw vriendschap aan geen nieuwe en onbeproefde vrienden ten prys. Hoed u voor alle gelegenheden die oorzaak tot twist kunnen geeven; werd gy ’er echter ingewikkeld, voer het dan zo uit, dat uw party zich in ’t toekomende voor u wagt. Geef ieder gehoor, doch weinige uw stem. Neem ieders berispingen aan, maar houd uw eigen oordeel te rug. Kleed u zo kostbaar als gy ’t betaalen kunt, doch niet belagchelyk. Ryk, doch niet schitterend, want het gewaad verraad veeltyds den man. In Vrankryk pleegen lieden van aanzien zig daar voor te doen erkennen, als zy zig met smaak en aangenaam wisten te kleeden. Houd u met geen leenen noch borgen op; want door het [p. 24] leenen verliest men dikmaals beiden, het geleende en den vriend; en het borgen ondermynd een goede huishouding. Wees voor alle zaaken omtrent uw zelv opregt, en dan volgt zo gewis als de nacht de dag, dat gy tegen niemant valsch kunt zyn. Vaar wel, myn zegen doe deze wetten op uw beklyven!
LAERTES.
    Waarde Vader! ik neem op het nederigste myn afscheid van u, vaar wel.
POLONIUS.
    De tyd is kort; ga, uwe bediendens wagten op u.
LAERTES.
    Vaar wel, Ophelia! denk aan het geen ik u gezegt hebbe.
OPHELIA.
    Het is in myn hart opgeslooten, en gy zelv zult den sleutel daar van in bewaaring hebben (n).
LAERTES.
    Vaart wel.



ELFDE TOONEEL.

POLONIUS, OPHELIA.

POLONIUS.
    Wat heeft hy u gezegt, Ophelia?
OPHELIA.
    Iets dat Prins Hamlet betrof, myn Vader.
POLONIUS.
    ’t Is goed dat gy my dit herinnerd! ikheb verstaan dat hy u zedert eenigen tyd, dikmaals alleen bezogt heeft, en dat gy hem de vryën toegang tot u zeer gewillig vergund hebt. Indien dit zo is — men

    (n) Of uwe lessen zullen zo zeker in myn gedagtenis opgeslooten blyven, als of gy ’er zelvs den sleutel van had.        STEEVENS.

[p. 25]
heeft het my in ’t vertrouwen verzekerd — zo moet ik u zeggen, dat gy uw eigen welzyn niet beschouwd als het myne dochter en uw eer betaamd.* Wat hebt gy met elkander voor? zeg my de waarheid.
OPHELIA.
    Myn waarde Vader! hy heeft my in ’t kort verscheide verklaaringen van zyne genegenheid gedaan.
POLONIUS.
    Genegenheid! — waarlyk! gy spreekt als een jonge Maagd die van zodanige zaaken noch geen ondervinding heeft. Gelooft gy zyne verklaaringen dan?
OPHELIA.
    Myn Vader, ik weet niet wat ik daar van denken zal.
POLONIUS.
    Dat zal ik u onderrichten. Gy zyt een onnozel kind, dat gy deze verklaaringen, die geen penning waardig zyn, voor gangbaare munt hebt aangenomen. Verklaar u verstandiger, of indien gy voort gaat dus verkeerd te handelen, zo zult gy — om dit woord te behouden — my verklaaren dat gy gek zyt.
OPHELIA.
    Hy heeft my ongedwongen, en zeer dringende zyne liefde verzekerd, doch op de welvoeggelykste wyze.
POLONIUS.
    Zeer goed, slegts wyze (o) is het. Gaa voort.
OPHELIA.
    En heeft zyne redenen met de heiligste en duurste eeden bevestigd.
POLONIUS.
    Slegts netten om de onnozelen te vangen! het

    (o) In het Engelsch gebruikt Ophelia het woord fashion, voor aart en wyze; en Polonius herhaald het in de beduidenisse eener veranderlyke Mode.

[p. 26]
is my bekend hoe ligt en overdadig de tong zweert, wanneer het bloed aan ’t zieden is. Deze flikkering, myn dochter, die meer licht dan warmte geeft, en aanstonds weder verdwynd, zelvs terwyl de beloften nog gedaan worden, moet gy voor geen vuur aanzien.*        Wees voortaan spaarzamer met uw gezelschap, en steld uw gesprekken op een hooger prys, àls slegts op het bevel dat men uw wil spreeken. Bedenk in het beschouwen van Hamlet dat hy jong is, en zig meer vryheden durft aanmaatigen als u toegestaan zyn hem te vergunnen. In ’t kort Ophelia, geloov zyne eeden niet, want zy zyn niet het geen zy schynen, maar slegts eischers van ongeoorloofde gunstbewyzen; zy hebben de schyn van heilig om te beeter te kunnen bedriegen. Eindelyk, ik zou niet gaarne zien dat gy uw in het toekomende, een oogenblik onteerden, door een onderhoud met Prins Hamlet. Denk ’er op, terwyl ik het u beveel..... Wel aan volg my.
OPHELIA.
    Ik zal u gehoorzaam zyn myn Vader.



TWAALFDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld het voorige Terras.

HAMLET, HORATIO, MARCELLUS.

HAMLET.
    Het is vinnig koud.
HORATIO.
    Het is een scherpsnydende lucht.
HAMLET.
    Hoe laat is het?
HORATIO.
    Het zal, naar myn gedachten, haast twaalf uuren zyn.
MARCELLUS.
    Het is reeds geslaagen.
[p. 27]
HORATIO.
    Ik heb het waarlyk niet gehoord. Dan is het omtrend de tyd dat de Geest verschynen moet. (Men hoord eenige Muzyk-Instrumenten) wat beduid dit myn Prins?
HAMLET.
    De Koning waakt deze nacht op zyn gastmaal. De nieuwe Landbestuurder drinkt en suisebold; en elke teug Rinsche Wyn die hy drinkt, verkondigen de Pauken en Trompetten den Triumph zyner toebrenging.
HORATIO.
    Is dit het gebruik zo?
HAMLET.
    Ja! doch in myne oogen, schoon ik als een geboore Deener ’er van myn jeugd af, aan gewoon ben, is het een gebruik daar men meerder eer mede zou inleggen door het te breeken, als door het zelve naar te volgen. Deze drinklust maakt ons oost en west verachtelyk, en steld ons ten spot van alle volken; zy noemen ons met reden Zuipers, en geeven ons nog andere scheldnaamen. Waarlyk dit misbruik beneemt onze roemwaardigste daaden hunnen schoonsten glans. Dit heeft ook by byzondere lieden plaats, die een natuurlyk gebrek, of een heerschende of aangebooren neiging over zig hebben, waar aan zy eigenlyk zelv niet schuldig zyn, wyl de natuur hun geen keuze van oorsprong toestaat; waar door zy vaak over de grenzen van het verstand dwaalen; of een gewoonte aan zig hebben, die van de gewoone levenswyze te zeer afwykt. Zo worden zeer dikmaals om een enkel gebrek hunne overige eigenschappen, al zyn zy zo pryswaardig als de deugd zelvs, verdonkerd. Een aaz van het kwaade, overweegd verscheide ponden van het goede, en maakt den bezitter aanstootelyk en gehaat.    (de Geest verschynt.)
HORATIO.
    Zie, myn Prins daar komt het.
[p. 28]
HAMLET.
    ô Hemel! behoed ons! — gy moogt een weldaadige geest, of een verdoemelyk spooksel zyn; Hemelsche vogten, of Helsche dampen medebrengen; godlooze of liefderyke oogmerken bezitten; gy verschynt in zulk eene beminlyke gestalte (p). dat ik verpligt ben u aan te spreeken. Ik wil u Hamlet, Koning, Vader, of beheerscher van Denemarken noemen. Ach! Antwoord my! laat my in geene onzekerheid blyven; zeg my, waarom heeft uw gewyd gebeente, uw doodkist doorbrooken? waarom heeft het graf, waar in wy u gerust zagen neerdalen, zynen marmeren mond opgedaan, om u weder uit te werpen? wat zal dit beduiden, dat gy, een dood lichaam zynde, in volle wapenrusting (q). den glans der Maan weder bezoekt, en de stille nacht ysselyk maakt; zo dat wy, speelpoppen (r). der natuur zynde, inwendig door vreeslyke gedachten, die den kring onzer zielen overtreden;

    (p) Het Engelsche Bywoord, questionable, betekend eigenlyk iemant die bereid is, om zig vraagen te laaten voorstellen.
    (q) Het is zeer waarschynelyk dat SHAKESPEAR zynen geest in volle rusting deed opkomen; om hem, door deze onderscheiding van de andere persoonen, een grootscher aanzien te geeven; ondertusschen was het wezenlyk het gebruik by ’t begraaven der Deensche Koningen: ,, Struem rogi* nec vestibus, nec odoribus cumulant,* sua cuique arma, quorundam igni & equus adiicitur”.* OLAUS WORMIUS, Cap. 7 — en iets verder: ,, armis indutum cadaver”.         STEEVENS.
    (r) Gelyk de Narren in aanzienelyke geslachten gehouden worden, zo, zegt de dichter, gebruikt ons de natuur tot haaren speelpop, om ons wegens de vrugtelooze naarvorschingen van haare geheimen, te bespotten.         WARBURTON.

[p. 29]
gesleurd en ontroerd worden: waarom geschied dit?.... Wat zyn ’er de reden van?.... Wat moeten wy doen?
HORATIO.
    Hy wenkt u om hem te volgen, als of hy u alleen wilde spreeken.
MARCELLUS.
    Zie hoe vriendelyk het u naar eene afgelegene plaatse wenkt; doch volg hem niet.
HORATIO.
    Neen waarlyk niet.
HAMLET.
    Hy wil niet spreeken, dus zal ik hem volgen.
HORATIO.
    Ach! weerhoud u myn Prins.
HAMLET.
    Waarom toch?... Waar voor zou ik vreezen? daar ik myn leven niets waardig schat, en myne Ziel even zo onsterflyk is, als hy zelv?.... Het wenkt my weder..... Ik zal hem volgen.
HORATIO.
    Als het u verzogt myn Prins, om meê naar de zee te gaan? of op den top eener verschrikkelyke hooge klip, die zig over zee uitstrekten? en het daar ter plaatze eene nog vreeselyker gestalte aannam, die u het gebruik der zinnen deed verliezen? bedenk dit eens; de plaats alleen zonder eenige andere oorzaken doet elk beschouwer, die zo veele vademen diep naar beneeden in zee ziet, en dezelve daar van onderen tegen aan hoord bruisschen, yzen.
HAMLET.
    Het wenkt my nogmaals.... Gaat slegts voor uit; ik zal u volgen.
MARCELLUS.
    Neen myn Prins, wy zullen u niet verlaaten.
HAMLET. (de Geest willende volgen word door Horatio, en Marcellus wederhouden)
    Wykt met uwe handen te rug.
MARCELLUS.
    Laat u raaden, gy zult niet gaan.
[p. 30]
HAMLET.
    Myn noodlot roept my, en maakt ieder ader in myn lichaam zo sterk als de begeerte van den Nemeischen Leeuw... nog roept het my... laat my los, myne vrienden! (hy rukt zig los). Ik zweer by den Hemel, dat hy die zig vermeet my tegen te houden, van deze hand doorstoken zal worden... Weg, zeg ik!... ga heen!... ik zal u volgen...! (De Geest en Hamlet vertrekken).
HORATIO.
    Zyne inbeelding brengt hem in vervoering.
MARCELLUS.
    Wy moeten hem volgen. Wy deeden kwaad hem te gehoorzamen.
HORATIO.
    Wel aan! dat zullen wy doen.... Hoe zal dit afloopen?
MARCELLUS.
    Dit kunnen de gevolgen van een geheime euveldaad in Denemarken zyn.
HORATIO.
    De Hemel schikke het ten besten.
MARCELLUS.
    Welaan, laat ons hem volgen.



DERTIENDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld een afgelegen deel van het Terras.

HAMLET, DE GEEST.

HAMLET.
    Waar heen vervoerd gy my? spreek!... Ik ga niet verder.
DE GEEST.
    Hoor naar my.
HAMLET.
    Ik zal.
DE GEEST.
    Het uur, waar in ik my in de pynigende zwavel- [p. 31] vlam begeeven moet, is naby.
HAMLET.
    Ik beklaag u, rampzaalige Geest!
DE GEEST.
    Beklaag my niet, maar wees opmerkzaam op het geen ik u zal ontdekken.
HAMLET.
    Spreek, ik ben verpligt om u te hooren.
DE GEEST.
    En gy zyt tot wraak verpligt zo ras gy my gehoord hebt.
HAMLET.
    Op wie?
DE GEEST.
    Zie in my de geest van uwen Vader, veroordeeld om des nachts om te dwaalen, en by dag in eeuwige (s) vlammen gekerkert te zyn, tot de schandelykheden mynes levens vergoed en gereinigd zyn. Mogt ik u de geheimen van myn’ kerker ontdekken, zo zou myn verhaal, tot het kleinste deel uwer Ziele toe verbryzelen; uw jeugdig bloed doen stollen; uwe oogen gelyk sterren uit haar kringen werpen; uw haïrlokken zouden zig verwarren, en elk haïr, zou gelyk de steekelen van een vergrimd Everzwyn, opwaards ryzen. Doch deze geheimen der Eeuwigheid zyn niet geschikt voor vleesschelyke ooren.... Hoor.....! Ach! hoor!..... Hebt gy uwen Vader bemind?..........
HAMLET.
    ô Hemel!
DE GEEST.
    Wreek dan zyn schandelyke en gruwelyke moord!
HAMLET.
    Moord!
DE GEEST.
    Moordery is schandelyk, maar deze is by uitstek

    (s) Dr. JOHNSON leest in ’t oorspronkelyke met veel waarschynlykheid lasting voor fast in.

[p. 32]
schandelyk, ongehoord, en onnatuurlyk.
HAMLET.
    Haast u, om het my te zeggen, op dat ik zo spoedig, als de vlugt der aandacht, of de gedachten der liefde zyn, tot uwe wraak vliege!
DE GEEST.
    Ik bevinde u, gelyk ik u wenschte. Ook moest gy ongevoeliger zyn als het onkruid, dat aan Lethis oever in zig zelv vervuild, als gy hier onbewoogen van was. Wel aan Hamlet! hoor. Men heeft voorgegeeven dat my eene slang gestooken heeft, terwyl ik in myn Boomgaard sliep; door dit verdichtsel is gansch Denemarken bedroogen; doch weet ô edelmoedige jongeling! dat de slang die uwen Vader dooden thans zyn’ kroon draagt.
HAMLET.
    Ach! myn Ziel heeft dit met regt gedacht!..... Myn Oom!
DE GEEST.
    Ja deez’ onmenschelyke echtverbreeker vervoerde door zyn betooverende tonge en verradersche geschenken.... Ach! vervloekt is het hart en de geschenken die de magt hebben van iemant te verleiden!... Het hart van myne zo deugdzaam schynende Koningin, dat hy tot bevreediging zyner schandelyke lusten overhaalden. ô Hamlet! welk een afval was dit voor my, wiens liefde met onkreukbaare trouw, met saamgevoegde handen gepaart ging met de echtbeloften die ik gedaan had, om een elendige te behaagen; daar zyn natuurlyke gaaven tegen de mynen zo gering waaren! doch zo men zig van de deugd niet wil laaten afleiden, al kwam de ondeugd in een Hemelsche gestalte; zo zou die booze lust de aankleevers der zuiverheid nog niet kunnen schaden. Doch ik bespeur reeds het morgenlicht.... Ik moet kort zyn....Ik sliep in myn Boomgaard, gelyk ik nademiddag altoos gewoon was, wanneer uwe Oom heimelyk met een fles* vol vergiftigend sap van Bilzenkruid naderde, en dit doodelyk vogt in de openigen myner ooren goot; het [p. 33] geen voor den Mensch ten uiterste verderfelyk is. het loopt zo spoedig als kwikzilver door alle deelen van het lichaam, en doet het dunne en gezonde bloed, even als zuure melkdroppen stollen. Deze uitwerking had het ook by my. In het zelve oogenblik overdekte een haatelyke vuile korst, myn geheel lichaam. En een vreeselyke melaatsheid hervormde my in eenen Lazarus. Dus werd ik slaapende, door myn broeders hand, op eenmaal van myn Kroon, Gemalin en leven beroofd. Midden in myne zonden zonder eenige Kerkgeregte te kunnen smaaken, weg gerukt, en met alle myne dwaalingen belaaden, deze aarde ontvoerd....
HAMLET.
    Ach! hoe verschrikkelyk is het! (t).
DE GEEST.
    Zo de natuur u eenigsints bestuurd; draag dan zorg dat het Koninglyk Bed van Denemarken, geen leger der wellust en der verdoemelyke bloedschande worde. Doch wat gy ook ter wraake van my onderneemd, bevlekt uwe ziele toch met geen bloedgierige gedachte tegens uwe Moeder; laat haar aan den Hemel, en aan de knaaging van haar eige geweeten over, dat haar foltering genoeg zal veroorzaaken. Vaar wel! de St. Johans Worm kondigd reeds de naderende morgenstond aan; zyn vuur word bleek en duister. Vaar wel! en houd my in gedachten.

    (t) Deze woorden, die anders mede door den Geest gesprooken worden, schikken zig beter voor Hamlet; en dienen tevens tot afbreeking eener lange reden: eene aanmerking waar van een geleerde Vrouw, DR. JOHNSON een wenk gaf, en die zo waarschynelyk, als zinryk is.



[p. 34]

VEERTIENDE TOONEEL.

HAMLET (alleen).

    ô Hemel! ô Aarde! en.... zal ik de Hel ook nog aanroepen? neen, bepaal u myn harte! en gy, myne zenuwen word niet op eenmaal oud, maar draagd my overeind! — U gedenken?... Ja waarde Geest, dat zal ik doen, zo lang de gedachten in dit hoofd (zig voor het hoofd slaande) zullen beweegen! — U gedenken? Ja! ik wil alle onwaardige erinneringen van de tafel myner gedachtenisse afwerpen. Alle spreuken uit boeken, alle beeltenissen, alle indrukzelen die myne jeugd en waarneeminge eertyds in myn hart hebben opgetekend, wil ik ’er uitrukken; en uw bevel alleen, zal het geheele boek myns breins vervullen; dit zweer ik by den Hemel! — Ach! afschuwelyke Vrouw! — en gy vervloekte Booswicht; ik wil het beschryven. Men kan glimlagchen, ja altoos glimlagchen, en echter een Booswicht zyn! ten minsten is dit in Denemarken mooglyk. (Hy schryft) zie daar myn Oom, hier staat gy reeds. Thans denk ik op myn gegeeven woord. Het is ,, vaar wel! vaar wel! houd my in gedachten! — ik heb het gezwooren, en....



VYFTIENDE TOONEEL.

HAMLET, HORATIO, MARCELLUS.

HORATIO.
    Myn Prins, myn Prins....!
MARCELLUS.
    Prins Hamlet!
HORATIO.
    De Hemel bedoedt hem!
HAMLET.
    Zo zal het zyn!
MARCELLUS.
    Myn Prins, myn waarde Prins!
[p. 35]
HAMLET.
    Ho! ho! beesje — kom Vogel! kom! (u).
MARCELLUS.
    Hoe is ’t myn waarde Prins?
HORATIO.
    Wat nieuws myn Prins?
HAMLET.
    ô.... Wonderlyke zaaken!
HORATIO.
    Meld ze ons doch!
HAMLET.
    Neen gy zoud het rugtbaar maaken.
HORATIO.
    Ik niet myn waarde Prins, dit zweer ik by den Hemel!
MARCELLUS.
    Ik ook niet.
HAMLET.
    Wel nu, zegt my, kan iemand zig ooit verbeelden?.... Maar neen ik moet zwygen.
HORATIO, en MARCELLUS.
    Wy zweeren by den Hemel! Prins.
HAMLET.
    Daar is in geheel Denemarken geen Booswicht die geen Aardschurk is.*
HORATIO.
    Om ons dit te zeggen, behoefd juist geen Geest eerst uit het graf te komen, myn Prins.
HAMLET.
    Gy hebt gelyk. En daarom houde ik het, zonder verdere omstandigheden, voor raadzaam, dat wy elkander de hand geeven, en afscheid neemen. Gaat heen, waar uwe zaaken en wenschen het begeeren. Ieder heeft toch zyne zaaken en wenschen. — Ik voor my zal gaan en bidden.

    (u) Dus roepen de Valkenjagers, als zy hunne Valken tot zich beneden lokken.        HANMER.

[p. 36]
HORATIO.
    Dit zyn wonderlyke en verwarde redenen myn Prins!
HAMLET.
    Het doet my leed, dat ze u beleedigen.
HORATIO.
    Neen myn Prins, voor my zyn dit geen beleedigingen.
HAMLET.
    Ik zweer u by den Hemel Horatio, dat het zwaare beleedigingen zyn. — Wat deze verschyning aanbelangt, ik kan u zeggen dat het een eerlyk spook is; doch schort uwe verlangens daar omtrent een weinig op, en staa my als waarde Vrienden, schoolgenooten en medesoldaten, slegts eene bede toe.
HORATIO.
    Wat is dat Prins, wy willen het gaarne doen.
HAMLET.
    Zegt niemand iets van het geen gy deze nacht gezien hebt.
HORATIO, en MARCELLUS.
    Dit belooven wy, myn Prins.
HAMLET.
    Zweer daar op.
HORATIO.
    Op myn eer, ik zal niets zeggen.
MARCELLUS.
    Ik waarlyk ook niet.
HAMLET.
    Zweert het op myn degen.
MARCELLUS.
    Wy hebben reeds gezwooren, myn Prins!
HAMLET.
    Ik begeer zulks op myn degen.
DE GEEST, (van onderen,)
    Zweert.
HAMLET.
    Ha ha! beesje, zyt gy daar? myn vrienden! gy [p. 37] hoort wat den Geest onder uit de kelder u toeroept. Zweert doch.
HORATIO.
    Zegt ons den Eed voor myn Prins.
HAMLET.
    Nimmer van het geen gy gezien hebt, te spreeken. Zweert dit op myn degen (v).
DE GEEST.
    Zweert!
HAMLET.
    Hier en Overal?... Wy zullen een andere plaats zoeken, volgt myne Heeren, legt hier uwe handen nogmaals op myn degen, en zweert daar by, niets te zullen zeggen van het geen gy hier gehoord hebt.
DE GEEST.
    Zweert op zyn degen!
HAMLET.
    Wel gesprooken oude Aardmol! kunt gy u zo spoedig in de aarde werken?.... Een wakkre Schansgraver waarlyk!.. Kom nog iets verder myn vrienden!
HORATIO.
    Dit is ten uiterste zeldzaaam!
HAMLET.
    Neemt het daarom als zeldzaam aan. Daar zyn meer dingen in den Hemel en op Aarde, Horatio! waar van uwe Philosophie geen kennis heeft. Wel aan zweert my als voorheen by den Hemel, dat gy nimmer — hoe onzinnig ik my ook zal gedraagen, alzo ik het hier na mooglyk noodig zal vinden

    (v) DR. WARBURTON gelooft, SHAKESPEAR heeft in deze omstandigheid de gewoonte der Deenen in acht genomen. Doch FARMER en STEEVENS bewyzen door verscheide plaatsen uit Engelsche Dichteren en Historie Schryveren dat het ook in Engeland eertyds de gewoonte was, op het zwaart, of het kruis dat aan het gevest der oude degens was, te zweeren.

[p. 38]
my gek aan te stellen — u ontvallen laat, dat gy iets van my weet. Het zy door over elkander geslaagen armen, of door hoofdschuddingen, of door afgebrooken worden als ,, goed, goed — wy weeten het reeds enz. — Of, ,, het kan wel mogelyk zyn” — Of door eenige andere woorden hoe genaamt. — Zweert my dit, zo waar als u de Hemel barmhartigheid zal bewyzen in de zwaarste nood. — zweert!
DE GEEST.
    Zweert!
HAMLET.
    Wees gerust, vergramde Geest! wel aan myne Heeren ik beveel my geheel in uwe vrienschap: en al wat een arm man, als Hamlet is, doen kan, om u zyne liefderyke voorneemens te bewyzen, daar aan zal, zo ’t den Hemel behaagt, niets ontbreeken: wy moeten gaan, doch zullen steeds de hand op de mond leggen, terwyl de tyden dagelyks verslimmeren. — ô Rampzalig toeval! dat ik gebooren moest worden, om ze weder te regt te brengen — wel aan laat ons vertrekken, en altoos aan dezen Eed gedenken.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 39]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een vertrek in het Huis van Polonius

POLONIUS, REINALDO.

POLONIUS.
    Geef hem dit geld, en deze Papieren Reinaldo!
REINALDO.
    Zeer wel myn Heer.
POLONIUS.
    Doet my het vermaak, en verneemt, eer gy by hem in gaat, naar zyn gedrag.
REINALDO.
    Dit was ik ook van voornemen, myn Heer!
POLONIUS.
    Dit is braaf van u gedacht — hoor! myn vriend; vooreerst moet gy verneemen welke Deenen ’er in Parys zyn. Wie ze zyn, waar ze woo- nen, hoe ze leven, wat ze bezitten, welke gezelschappen zy hebben, en wat voor onkosten zy doen. En ondervind gy, onder uwe naarvorschingen, dat men myn’ Zoon kent; zo kom een weinig nader, en verneemt dan naar hem in ’t byzonder. Houd u als of gy hem van verre kende: zeg slegts ,, ik ken zynen Vader, zyne bloedverwanten, en hem ook eenigzints. Begrypt gy my Reinaldo?
REINALDO.
    ô Ja! myn Heer!
POLONIUS.
    ,, En hem ook eenigzints’ — doch, hier kunt gy byvoegen ,, niet heel naauwkeurig, maar zo het dien is, die ik meen, zo is hy zeer wild, zo en zo gezind” — en verdicht dan het een en het ander van hem, naar uw goedvinden, doch niet dat ’er zyne Eer door lyden kan; hoed u daar voor; maar [p. 40] noem slegts, eenige wilde en vrolyke streeken, de Medegezellen der jeugd en der vryheid zyn.
REINALDO.
    By voorbeeld, speelen myn Heer! —
POLONIUS.
    Ja, of drinken, vegten, vloeken, krakeelen, de Meisjes naarloopen — tot zo ver kunt gy wel gaan.
REINALDO.
    Maar zou dit aan zyne Eer niet nadeelig zyn?
POLONIUS.
    ô Neen! als gy uwe uitdrukkingen maar een weinig in acht neemt. Myn meening is niet, dat gy hem doet doorgaan voor iemant die ten uitersten uitspoorig is, en het algemeen tot een ergernis verstrekt. Neen, gy moet zo voorzigtig van zyn gebreken spreeken, dat men ze voor misbruiken der vryheid, voor uitwerkzelen eener vuurige drift of voor de woestheid van ongetemd bloed houd, dat alle lieden eigen is.
REINALDO.
    Maar waarom zal ik dat doen, myn Heer?
POLONIUS.
    Waarom? begrypt gy dat niet?
REINALDO.
    Neen myn Heer! en echter wenschte ik het te weeten.
POLONIUS.
    Zie Reinaldo. Myn inzigt is hier mede, en ik denk de kunstgreep fyn genoeg is, indien gy myn’ Zoon met diergelyke geringe gebreken betigt, en hem beschryft als een Mensch die slegts een weinig verleid en verwaarloost is, zo heeft den geene met wien gy spreekt, moogelyk hem eens op die genoemde ondeugden betrapt; en die zal dan eindelyk tegen u zeggen ,, waarde Heer — of zo — of myn goede Man” zo als het daar gebruikelyk is —
REINALDO.
    Zeer wel myn Heer.
POLONIUS.
    ,, En dan, Heer, doet hy dat — doet hy” — [p. 41] wat wilde ik daar zeggen? zeggen — ik wilde doch iets zeggen — waar bleef ik by?
REINALDO.
    By: en zal dan eindelyk zeggen —
POLONIUS.
    Goed — ,, zal dan eindelyk zeggen” — ja waarlyk hy zal u zeggen:*ik ken den Jongen Heer; ik zag hem gisteren, of, voor weinig dagen, of op een andere tyd, met die en die; en hoe hy zag dat hy daar speelden, daar driftig wierd, en by het speelen met de Bal een twist aanving; of moogelyk ,, ik zag hem in dit of dat verdachte huis gaan — namelyk, een Bordeel — en zo verder — ziet gy nu; zo vangt uw lokaas der logen dezen karper der waarheid. Op deze wys weeten verstandige en doorzigtige lieden, door allerleij wendingen en uitvorschingen langs kromme wegen op den regten weg te komen. En dus zult gy ook myne onderrichtingen volgende, myn Zoons gedrag kunnen veernemen. Gy hebt my zekerlyk begreepen. Niet waar?
REINALDO.
    Zeer wel, myn Heer!
POLONIUS.
    De Hemel zy met u; vaar wel.
REINALDO.
    Ik blyf u dankbaar myn Heer!
POLONIUS.
    Poog zyne neigingen met eigene oogen naar te spooren.
REINALDO.
    Dat zal ik doen.
POLONIUS.
    En laat by zig vlytig in de Muzyk oeffenen.
REINALDO.
    Zeer goed myn Heer! vaar wel!
POLONIUS.
    Vaar wel! —



[p. 42]

TWEEDE TOONEEL.

POLONIUS, OPHELIA.

POLONIUS.
    Wel nu Ophelia, wat hebt gy te zeggen.
OPHELIA.
    Ach! myn Vader, ik ben zo verschrikt!
POLONIUS.
    Waar over dan, in s’Hemels naam?
OPHELIA.
    Ik zat in myn vertrek te borduuren; hier kwam prins Hamlet, met gescheurde kleederen, zonder hoed op ’t hoofd, met vuile kousen aan, op de hielen neerhangende, zonder kniebanden; zo bleek als Linnen, zidderend, met zyne kniên tegen elkander slaande; en met een wanhoopend gelaat, als waare by uit de hel los gelaaten, om enkel van schrikkelyke zaaken te spreeken, en trad dus vervoerd voor my heen.
POLONIUS.
    Vervoerd door liefde tot u?
OPHELIA.
    Ik weet het niet myn Vader, doch waarlyk ik vrees het.
POLONIUS.
    Wat zeide hy dan?
OPHELIA.
    Hy nam myne hand en besloot die in de zyne; daarna trad hy een weinig te rug, zyn andere hand voor zyn voorhoofd houdende, en my in ’t aanzicht ziende even of hy het wilde aftekenen. Langen tyd stond by dus, eindelyk schudde by myn den arm een weinig, bewoog zyn hoofd driemaal op en neder, en loosden een zo diepe zugt, dat zyn geheele lichaam daar door bewoogen wierd, en zyn leven scheen te eindigen. Daar op liet hy my gaan, keerden zyn hoofd over zyne schouderen, en scheen zonder oogen zyn te rug weg te vinden; [p. 43] want zonder hunne hulp ging hy de deur uit, en sloeg ten laatsten zyn gezicht nog eens op my.
POLONIUS.
    Ga met my, ik zal den Koning opzoeken. Dit is de waare verrukking der liefde, welks geweld hem buiten zig zelvs vervoerd en de wil tot buitenspoorige onderneemingen aanzet. Terwyl zy ons de reden ontvoerd. — Het doet my leed — gy hem in ’t kort ook wat streng behandeld?
OPHELIA.
    Neen, waarde Vader, ik heb slegts volgens uw bevel, zyne brieven te rug gezonden, en hem myne tegenwoordigheid ontzegt.
POLONIUS.
    Hier door is hy zekerlyk onzinnig geworden. Het doet my leed, dat ik niet meer moeite en overleg aangewend heb, om zyn waare neigingen te ontdekken. Ik meende dat hy slegts beuzelde om u ongelukkig te maaken; maar vervloekt is thans myne argwaan! — maar het schynt onze ouderdom even zo eigen te zyn, om in onze agterdocht te ver te gaan, als het jonge lieden eigen is, geen voorzigtigheid te gebruiken. — Wel aan laat ons den Koning gaan spreeken; zo wy deze liefde geheim houden, zal zy ons meer verdriet veroorzaaken, dan haat, die deze ontdekking by Hamlet ons verwekken zal. — Kom. (zy gaan heen)



DERDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld een prachtig vertrek in ’t Paleis

KLAUDIUS, GERTRUIDA, ROZENKRANTS GULDENSTER, (en Gevolg).

KLAUDIUS.
    Welkom waarde Rozenkrants en Guldenster! — het verlangen om u te zien, benevens het gewigt van een dringende zaak, waar toe wy u noo- [p. 44] dig hebben, deet ons u zo spoedig ontbieden. Mogelyk hebt gy reeds iets van de verandering van Hamlet gehoord, want dus moet ik het noemen, terwyl hy noch uiterlyk noch innerlyk zich zelvs meer gelyk is. Wat het buiten den dood van zynen vader is, waar door hy dus het redenspoor verliest, weet ik niet. Ik verzoek dan u beiden, die van der jeugd aan met hem opgevoed zyt, en een gelyken ouderdom en wyze van denken met hem hebt, u een tyd lang aan myn Hof op te houden, om hem door uw gezelschap tot vreugde te wekken en zo veel als mogelyk is, gelegenheid te zoeken, om iets dat ons onbekend is, maar echter zeer ontrust, uit hem te verneemen, en zo ’t mogelyk is, van hem af te wenden.
GERTRUIDA.
    Myn waarde Heeren! hy heeft veel van u gesprooken, en ik ben verzekerd, dat hy geen beter vrienden dan u beiden bezit, wilt gy ons nu zo veel vriendschap bewyzen, en u een tyd lang hier ophouden om onze wenschen te vervullen; zo zullen wy daar zo erkentelyk voor zyn, als het eenen Koning betaamd.
ROZENKRANTS.
    Uwe Majesteiten kunnen ons beiden eer bevelen dan verzoeken.
GULDENSTER.
    Wy gehoorzaamen beiden, en draagen ons met ons hart en vermogen op, om u van dienst te zyn, daar gy het ons gelieft te bevelen.
KLAUDIUS.
    Ik dank U Edele Rozenkrants en Guldenster, en verzoek u mynen zo veranderden Zoon, spoedig te bezoeken. (tegen het gevolg) Gaat mede, en brengt deze Heeren by Hamlet.
GULDENSTER.
    De Hemel geeve dat onze tegenwoordigheid, en uwe moeite, hem aangenaam en heilzaam mogen zyn.
[p. 45]
GERTRUIDA.
    Dat wensche ik.



VIERDE TOONEEL.

KLAUDIUS, GERTRUIDA, POLONIUS.

POLONIUS.
    Myn Vorst! de afgezanten zyn van Noorwegen gelukkig wedergekeerd.
KLAUDIUS.
    Gy hebt my steeds goede tyding gebragt.
POLONIUS.
    Waarlyk, myn Vorst? — wees verzekerd dat myn’ pligt my zo dierbaar is, als myne Ziele; beide zyn zy, den een aan den Hemel en de andere aan mynen Koning, geheiligd, en dit hoofd zou heden het spoor des verstands moeten missen, zo ik niet verzekerd was de waare oorzaak der krankzinnigheid van Hamlet uitgevonden te hebben.
KLAUDIUS.
    Ach! zeg ze my, ik ben zeer begeerig dezelve te hooren.
POLONIUS.
    Laat de afgezanten eerst voor u komen. Myne nieuwstydingen zullen het nageregt van dit groote gastmaal zyn,
KLAUDIUS.
    Bewys hun zelvs die eer, en geleid hen hier. (Polonius vertrekt) hy zegt, waarde Gertruida, de zekere bron der onzinnigheid van onzen Zoon ontdekt te hebben.
GERTRUIDA.
    Waarlyk, ik vrees dat het niets anders zal zyn, dan de dood van zynen Vader, en ons spoedig Huwelyk.



[p. 46]

VYFDE TOONEEL.

VOLTIMAND, KORNELIUS, POLONIUS.
De voorige.

KLAUDIUS, (tegen Gertruida).
    ’t Kan zyn, doch wy zullen hem echter uithooren. — Welkom Voltimand! wat antwoord brengt gy van myn Broeder uit Noorwegen (w).
VOLTIMAND.
    De verpligtenste vergelding voor uwe groote en goede wenschen. Zo dra hy onzen last verstaan had, deet hy de wervingen van zynen Neef ophouden, die by voor Krygstoerustingen tegen Poolen gehouden hadt, doch hy ondervond, na naauwkeurig onderzoek, dat ze tegen uw Majesteit geschieden. Hy beklaagde zich daar over, dat men zyne ziekte, ouderdom en onvermogen dus misbruikten, en liet Fortinbras terstond in hegtenis neemen: in ’t kort deze onderwierp zig, en na dat zyn Oom hem zyn gedrag verweeten had, beloofde hy eindelyk de wapenen tegens uw Majesteit nooit weder te zullen opvatten. Over deze belofte gevoelde de oude

    (w) De te rug komst van deze afgezanten is waarlyk al te ongeschikt om gelooft te worden, welk een Aanschouwer is dwaas genoeg om zig te kunnen verbeelden, dat men eene reize van Denemarken naar Noorwegen en te rug, met zodanige zaaken belast kan aflegge in de tyd van nog geen uur. De Dichter had ze niet moeten doen wederkeeren, of hy had ze niet moeten afzenden. Alles hadt verholpen geweest, zo hy KLAUDIUS in ’t EERSTE BEDRYF Derde Tooneel, had doen zeggen, dat hy ze voor eenigen tyd afgezonden hadt, en op hun weêrkomst wagten. De eenheid van tyd is een groot vereischte op het Tooneel, dat de eerste Dichteren veelal verzuimd hebben.         VERTAALERS.

[p. 47]
Koning zodanig een vreugde, dat hy hem een Jaarlyks Pensioen van zestig duizend kroonen toestond, en hem tevens aanspoorden, de reeds geworvene volkeren, tegens den Koning van Poolen te gebruiken. Hy verzoekt u in dit schrift omstandiger, myn Vorst! of het u mogt behaagen, dezen Heer een’ vryen doortogt door uw land toetestaan, onder voorwaarde van zekerheid en toelaating, zo als hier in te zien is.
KLAUDIUS.
    Ik ben volkomen te vreeden, en zal by gelegener tyd dit schrift lezen, verder nadenken en beantwoorden. Ondertusschen bedank ik u voor u welaangewende moeiten. Gaat heen, en rust een weinig uit; dezen Avond zullen wy met elkander in vrolykheid doorbrengen, en uwe welkomst vieren.



ZESDE TOONEEL.

KLAUDIUS, GERTRUIDA, POLONIUS.

POLONIUS.
    Myn Vorst, en Vorstin! deze zaaken zyn gelukkig weder ten einde gebragt. — Zo ik my lang ophield met te zeggen wat Majesteit is, wat de pligt der onderdaanen is; waarom de dag, dag; de nagt, nagt; en de tyd, tyd is; was dat anders, dan dag, nagt, en tyd verkwisten. Daarom, de kortheid is de ziel der wysheid; wyl een uitgebreide wydloopigheid slegts het uiterlyke der reden versiert, wil ik kort zyn. Uw Edle Zoon is dol; ik noem het dolheid; want als men de waare dolheid beschryven wil, wat is hy anders, als dol te zyn? maar dit ter zyden gesteld
GERTRUIDA.
    Meer zaaken, en minder omwegen!
POLONIUS.
    Ik kan daar op zweeren Vorstin, dat ik geen de minste omweg gebruik. Dat hy dol is, is waar; het is waar, het is te beklaagen; en te beklaagen is [p. 48] het, om dat het waar is. Een dwaaze afbeelding! doch zy mag vertrekken; want ik wil geen omwegen gebruiken. Laat ons dus onderstellen dat hy dol is; nu is nog overig dat wy de oorzaak van deze effects, of om natuurlyker te spreeken, de oorzaak van deze deffects, uitvorschen; want dit deffecte effect heeft een oorzaak dit blyft overig; en dit is het overgebleevene — bedenk — Ik heb een Dochter; ik heb haar, zo lang zy my toebehoord, en deze heeft — verstaat my wel — uit schuldige pligt en gehoorzaamheid, dezen Brief aan my ter hand gesteld — bedenkt wat dat zyn kan! (hy leest) ,, Aan de Hemelsche Afgod van myn Ziel, de bekoorlyke Ophelia”. — een slegte slordige spreekwyze! — bekoorlyk, is een laffe uitdrukking! maar laat ons vervolgen —, ,, deze regelen zyn aan uw onvergelykelyke boezem gewyd; deze....”*
GERTRUIDA.
    Heeft Hamlet die aan haar gezonden?
POLONIUS.
    Hebt slegts een korte poos geduld, Vorstin; ik zal alles zeggen —
(hy leest)
        ,, Schoonste!
                              Twyffel op den duur,
        ,, Aan de hitte van het vuur.
        ,, Aan het schittrend licht der Zon.
        ,, Aan uwe overwinnings Bron.
        ,, Twyffel, schoon gy waarheid ziet.
        ,, Doch aan myne liefde niet.
,, ô Waarde Ophelia! ik ben moeielyk over deze verzen; ik, verstaa de kunst niet, om myne zugten af te schetsen; doch dat ik u ten hoogste bemin, ô allerwaardste, geloof dit. Vaar wel.
        ,, Ik blyf Eeuwig den uwen, waarde Ophelia!
            ,, zo lang dit lichaam adem schept. HAMLET”.
[p. 49]
    Dezen heeft myne dogter my, volgens pligt gegeeven, en heeft my daar en boven alle zyne tewerkstellingen, zo als zy zig naar tyd, plaats en omstandigheden toegedraagen hebben, verhaalt.
GERTRUIDA.
    En op welk eene wyze heeft zy zyne liefde aangenomen?
POLONIUS.
    Wat denkt gy van my?
GERTRUIDA.
    Dat gy een eerlyk en voorzigtig Man zyt.
POLONIUS.
    Dan verdedig ik my ook gaarne. Wat zoud gy van my gedacht hebben, indien ik deze liefde, in haaren vollen gloed gezien hadt? — en ik moet u zeggen, dat ik dezelve al gewaar was geworden, eer myn Dochter my iets daar van gezegt hadt — wat zoud gy myn Vorst, of U Edle Gemalin van my gedacht hebben, indien ik deze liefde verzweegen hadt? — maar neen, ik ging opregt te werk, en sprak myn jonge Dochter dus aan. — ,, De edle Hamlet is een Prins — u verre in aanzien overtreffende — daar op gaf ik haar goede onderrigtingen, dat zy zig voor hem verbergen zou: geen bodens van hem spreeken, noch geen geschenken van hem aanneemen. — Hier op maakte zy zig mynen raad ten nutte. Hy wierd afgeweezen, en — om kort te zyn — hy verviel in zwaarmoedigheid, daar na in onthouding van spyze, toen in zwakheid, in wildheid, en eindelyk in dolheid, waar in wy hem thans beschouwen en over beklaagen.
KLAUDIUS, (tegen Gertruida.)
    Gelooft gy, dat hy dat is.
GERTRUIDA.
    Het kan zyn.
POLONIUS.
    Ik wilde gaarne weten. of ik ooit tot u gezegt heb, het is zo, daar het anders was?
KLAUDIUS.
    Zulks weet ik niet.
[p. 50]
POLONIUS.
    Doet het hoofd vrijelyk van deze schouderen slaan, zo gy het anders bevind, zo dra ik slegts eenige omstandigheden weet, kan ik het alles ontwarren; ik kan de waarheid vinden alschoon zy in ’t midden der aarde verborgen is.
KLAUDIUS.
    Maar hoe zullen wy het nog klaarder ontdekken?
POLONIUS.
    Gy weet dat hy dikmaals, zelfs uuren agter een, in deze galdery wandeld.
GERTRUIDA.
    ô Ja, dit weeten wy.
POLONIUS.
    Om die tyd zal ik myn Dochter by hem zenden; ik zal my dan met u agter een Tapyt verbergen; en wees dan opmerkzaam op het geen ’er voorvalt. Bemind hy haar niet, en heeft hy zyn verstand behouden, zo wil ik geen Staatsraad langer zyn, maar een Boer worden en mist laaden.
KLAUDIUS.
    Wy zullen zien hoe het is.
        (Hamlet komt in ’t verschiet met een Boek.)
GERTRUIDA.
    Ziet, daar komt dat ongelukkige Mensch, geheel ernstig en lezende aan.
POLONIUS.
    Gaat heen, bid ik u, gaat beiden weg. Ik zal hem aanspreeken.



ZEVENDE TOONEEL.

HAMLET, POLONIUS.

POLONIUS.
    Met uw verlof, wat doet myn waarde Prins Hamlet?*
HAMLET.
    De Hemel zy gedankt, alles goeds.
[p. 51]
POLONIUS.
    Kent gy my, Prins?
HAMLET.
    ô Ja, gy zyt een Vischverkooper.
POLONIUS.
    Dat ben ik niet myn Prins.
HAMLET.
    Ik wenschte dat gy zo een eerlyk man was.
POLONIUS.
    Eerlyk, myn Prins?
HAMLET.
    Ja waarlyk, eerlyk te zyn, is volgens het tegenwoordig beloop der Waereld, even zo veel, als iemant te zyn, die uit tien duizend uitgeleezen is.
POLONIUS.
    Dat is waar, myn Prins.
HAMLET.
    Want als de Zon, wormen in eenen dooden hond uitbroeid, zy die een Godheid is, en echter een aas kust (x). — Hebt gy een Dochter?

    (x) DR. WARBURTON zoekt, in een lange nota, zin en saamenhang van deze afgebrooke reden, met de voorgaande te verklaaren, en te vereenigen. HAMLET, meent hy, is door zyn voorgaande reden, in een nadenking, over de voorziening en de bron der boozen vervallen. Hy ziet in, dat men zig over zo veel boosheid in de Waereld niet moet verwonderen, en regtvaardigt die voorziening op de beste wyze. Als dit het geval is (wil hy zeggen) dat de werking de tegenstand volgt, waar op gewerkt word — dat hier het doode aas is — en niet het werkend weezen — de Zon, of God — wat wonder is het dan, dat de verhevene oorzaak aller dingen, die zyne zegeningen over de Menschen verspreid, in de plaats van een schuldige erkentenis, slegts ondeugd en verderfenisse verkrygt? — Ik beken echter dat my deze verklaaring al te zinryk voorkomt. Bezwaarlyk was het oog- [p. 52n] merk van den Dichter, om HAMLET, die zig ylhoofdig aanstelde, zulk een gevoelen toe te schryven. Veel eer schynt hy dit alles, uit een voorgewende verwarring zyner denkbeelden te zeggen. En als het te saamen hangen zou, is het eerder aan de volgende waarschouwing, die hy Polonius doet, te hegten, dan aan het voorgaande.                ESCHENBURG.

[p. 52]
POLONIUS.
        Ja, myn Heer!
HAMLET.
    Laat haar niet in de Zon gaan. Ontvangst is een zegen; maar het geen uw Dochter ontvangen kon, niet. Draag daar zorg voor myn vriend.
POLONIUS.
    Wat wilt gy daar meê zeggen? (ter zyden) steeds die oude zang van myn Dochter; en evenwel kon, hy my in ’t begin niet; hy zeide dat ik een Vischverkooper was — het is ver — zeer ver met hem gekomen! — ja waarlyk in myn jeugd stond ik ook veel van de liefde uit; even zo veel, — ik zal hem echter weder aanspreeken — (overluid) wat leest gy myn Prins?
HAMLET.
    Woorden.
POLONIUS.
    Waar over handelt het myn Heer?
HAMLET.
    Tusschen wien?
POLONIUS.
    Ik vraag, wat den inhoud van het Boek is dat gy leest?
HAMLET.
    Slegts spotspreuken, Heer. Want de Satirique Boef (y) zegt, oude mannen hebben gryze baar-

    (y) JUVENALIS volgens WARBURTONS oordeel, en de plaats waar op gedoelt word is deze.
    Sed quam continuis et quantis longa senectus
    Plena malis! deformem et tetrum ante omnia vultum,*
    Dissimilemque sui &.        JUVEN: Satire X.
[p. 53n]
Deze vermoeding is echter zeer twyffelagtig, terwyl ’er ten tyden van SHAKESPEAR noch geen Engelsche overzetting van den geheelen JUVENALIS was.         ESCHENBURG.

[p. 53]
den* en een rimpelig gelaat; hunne oogen druipen van enkel amber en gom van pruimboomen; zy hebben groot gebrek aan verstand, en daarby zeer zwakke lendenen. — Dat alles Heer geloof ik dat waar is. doch het komt my zeer onhoffelyk voor, dit zo maar te schryven; want gy zelfs zoud zo oud zyn als ik, indien gy als een Kreeft agter uit kon gaan.
POLONIUS (ter zyden.)
    Als dit dolheid is, straald ’er echter schranderheid in door — (overluid) wilt gy niet een weinig uit de opene lucht gaan myn Prins?
HAMLET.
    In myn Graf?
POLONIUS.
    Dit was zekerlyk uit de opene lucht. (ter zyden) Hoe nadrukkelyk zyn somtyds zyne antwoorden! een geluk dat de zinnelooze dikmaals te beurt valt, is invallen te hebben, die men by gezonde verstanden te vergeefsch zoeken zou!.... Ik zal hem verlaaten, en op ’t oogenblik een saamenkomst tusschen hem en myne Dochter te weeg brengen. — (overluid) Myn waarde prins, ik neem op het nederigste myn afscheid van u.
HAMLET.
    Gy kunt niets van my anders neemen, uitgezondert myn leven.
POLONIUS.
    Vaar wel myn Heer!
HAMLET.
    Ach! die langdraadige oude gek!
POLONIUS (in ’t heen gaan, tegen Rozenkrants en Guldenster)
    Gy zoekt zekerlyk Prins Hamlet; hier is hy.



[p. 54]

AGTSTE TOONEEL.

ROZENKRANTS, GULDENSTER, HAMLET.

ROZENKRANTS.
    De Hemel behoede u Prins.
GULDENSTER.
    Myn Heer!....
ROZENKRANTS.
    Myn waarde Prins....
HAMLET.
    Ach myn waarde vrienden! — wat doet myn Guldenster en Rozenkrants? — braave jongens; wat doet gy beiden?
ROZENKRANTS.
    Al wat diergelyke weinig beduidende Menschenkinderen gewoon zyn te doen.
GULDENSTER.
    Wy zyn gelukkig, dat wy niet al te gelukkig zyn. Wy zyn waarachtig de pluim niet van de muts van het geluk.
HAMLET.
    Maar, de schoenzoolen ook niet?
ROZENKRANTS.
    Neen ook niet Prins.
HAMLET.
    Gy hangt dus aan haar Gordel, of zyt in in ’t midden van haare gunst.
GULDENSTER.
    Ja waarlyk, in haar geheime gunst.
HAMLET.
    Zo? — nu dat is wel: zy is een onstandvastige — wat nieuws is ’er.
ROZENKRANTS.
    Niets myn Prins, behalven dat de waereld deugdzaam is geworden.
HAMLET.
    Dan is de Jongsten Dag niet ver meer van ons af. Doch deze nieuwigheid is ongeloofbaar. — [p. 55] Laat ik u iets nader vraagen: myne vrienden, waar door hebt gy tegen het geluk gezondigt, dat zy u hier in den kerker zend?
GULDENSTER.
    In den kerker Prins?
HAMLET.
    Ja.. Denemarken is een’ kerker.
ROZENKRANTS.
    Zo is ’er de geheele waereld een.
HAMLET.
    Een ruim en uitgebreiden kerker; met veele afdeelinge, gevangen vertrekken en gaten voorzien. Doch Denemarken is een van de slimste.
ROZENKRANTS.
    Dat dunkt ons niet Prins.
HAMLET.
    Niet? — nu dan is het geen kerker voor u;*dan bevat zy voor u noch goed noch kwaad. De onderstelling die men van een zaak maakt, maakt het onderscheid. Voor my is zy een kerker.
ROZENKRANTS.
    Dan is het uwe eerzugt, die ze daar in hervormd: zy is voor uw geest te eng.
HAMLET.
    ô Hemel! ik ben bereid om my in een nootedop te laaten sluiten, en my te verbeelden, dat ik de heerscher van een wyd en uitgebreid gebied ben; indien ik slegts zulke kwaade droomen kan ontwyken.
GULDENSTER.
    Deze droomen zyn in den grond eerzugtig. Doch wat is het geheele bestaan der eerzugtigen anders, als de schaduwe eenes drooms (z)?
HAMLET.
    Een droom zelfs is een schaduwe.

    (z) SHAKESPEAR heeft hier toevallig eene uitdrukking van Pindar omgekeerd, die het menschelyk leven σκιᾶς ὄναρ, de droom eener schaduwe noemt.*         JOHNSON.

[p. 56]
ROZENKRANTS.
    Dit is zeker; doch ik houde de eerzucht voor zo ligt en luchtig dat zy slegts de schaduwe eener schaduw kan zyn.
HAMLET.
    Dus zyn onze Bedelaars ligchaamen; en onze Vorsten en eerzuchtige Helden de schaduwe der Bedelaars (aa) — willen wy naar ’t Hof gaan? want op myn Eer Philosopheeren is myn zaak niet.
ROZENKRANTS en GULDENSTER.
    Wy zullen u opwagten.
HAMLET.
    Neen zeker niet. Ik wil u in geen gelyken graad met myne andere Bediendens stellen; doch om openhartig te spreeken, ik heb een schroomachtig gevolg — maar zegt my toch, wat komt gy in Helsingor doen.
ROZENKRANTS.
    U bezoeken myn Prins.
HAMLET.
    Myne Armoe is zo groot, dat ik zelfs in dankbaarheid arm ben. Echter dank ik u lieden; en waarlyk myne Vrienden, myn dank is voor een halve penning te duur. Heeft men u niet ontboden? was het uw eigen wil? is het een vrymoedig bezoek? komt zegt het my! weest met my opregt.
GULDENSTER.
    Wat zullen wy zeggen Prins?
HAMLET.
    Dat is my het zelve, als het slegts ter zaake diend. Men heeft u ontboden, uwe oogen stemmen het toe. Uw bescheidenheid is niet sterk genoeg om zulks te bedekken. Ik ben verzekerd dat u den goeden Koning en Koningin ontboden heeft.

    (aa) De Dichter schynt hier de lange redeneeringen tegen de Rykdom en hoogheid belachelyk te willen maaken; die alle gelukzaligheid in de Armoede schynen te stellen.         JOHNSON.

[p. 57]
ROZENKRANTS.
    Met welk een oogmerk Prins?
HAMLET.
    Dat moet gy my zeggen. Maar by het regt van ons vertrouwen; by de overéénstemming onzer jeugd, by de verbintenis van onze standvastige Vriendschap, en by alles wat een beter Redenaar als ik u nog dierbaarder zou kunnen zeggen; bezweer ik u, dat gy my zonder omwegen zegt, of men u ontboden heeft, of niet?
ROZENKRANTS, (tegen Guldenster)
    Wat zegt gy?
HAMLET.
    Ik weet reeds wat gy zeggen wilt. Zo gy my bemind, verklaar u dan.
GULDENSTER.
    Ja Prins, men heeft ons ontboden.
HAMLET.
    Ik wil u de reden zeggen waarom. Myn voorafgaande kennis daar van, zal u van de ondekking bevryden, en dus uwe stilzwygenheid tegen den Koning en Koningin in ’t minste niet kwetsen. Ik heb zedert eenige tyd — waarom weet ik zelvs niet — al myne levendigheid verlooren, en al myn gewoone ligchaams oeffeningen vergeeten; en waarlyk het is met myne zwaarmoedigheid zo ver gekomen, dat de Aarde my een kaal gebergte toeschynt. De prachtige Hemel, de Lucht, dat schoon over ons hangende Firmament, dat fraai met Goud Vuur ingelegd dak, komt my niet anders voor, dan als een haatelyke en besmettende verzamelplaatse van kwaade dampen. Welk een Meesterstuk is de Mensch, hoe edel door zyn verstand! hoe onbepaald in zyne vatbaarheid, hoe volmaakt en verwonderenswaardig in zyn gestalte en beweegingen! de Engelen gelyk in werken, vol bekoorlyke denkbeelden! het pronkstuk der natuur! het volmaakste aller zichtbaare wezens! en echter wat is het voornaamste van dat alles in myne oogen? de Man bevalt my niet, — en de Vrouw even zo min; schoon [p. 58] uw glimlagchen my te kennen geeft, dat zy u beiden bevallen.
ROZENKRANTS.
    Myn Prins, ik dacht aan niets minder.
HAMLET.
    Waarom glimlagte gy dan, toen ik zeide de Mensch behaagt my niet?
ROZENKRANTS.
    My kwam in gedachte Prins, als u de Mensch niet behaagt welk een slegt onthaal de Tooneelspelers dan by u zullen vinden. Wy troffen hun onderweg aan, en zy komen hier om u haar dienst te bieden.
HAMLET.
    Die voor Koning speeld zal my welkom zyn, zyne Majesteit zal belooning van my ontvangen; de Doolende Ridder zal zyn Rapier en schild gebruiken; de Minnaar zal niet onbetaald zuchten; de Potsemaaker zal zyn rol gerust ten einde brengen, en zelfs de kwynende aan ’t lagchen maaken; de Juffer zal in ’t minst niet onderdrukt worden, zo zy de lamme verzen niet onderdrukt. — wat zyn het voor Tooneelspelers?
ROZENKRANTS.
    Dezelfde, waar mede gy u pleeg te vermaaken; de Treurspelers uit de stad.
HAMLET.
    Hoe komt het dat zy op reis gaan? hun verblyf was en voor hun roem en voor hunne ontvangst voordeeliger.
ROZENKRANTS.
    Ik geloof dat hunne afdanking het gevolg van een nieuwe verandering is.
HAMLET.
    Zyn zy nog in de zelfde achting, als toen ik in de Stad was? en hebben zy nog zo veel toeloop?
ROZENKRANTS.
    Neen, waarlyk niet.
HAMLET.
    Hoe komt dat? beginnen zy slegt te worden?
[p. 59]
ROZENKRANTS.
    Neen, zy geeven zig nog dezelfde moeiten als voorheen. Maar daar is een heir kinderen te voorschyn gekomen, kleine kuikens (bb) die zo luid schreeuwen als ’t mogelyk is, en op dezelve wys toegejuigt worden. deze zyn thans in de mode, en klateren op het gemeene Tooneel — zo zy het noemen — zodanig, dat veele die een degen draagen voor Ganzeschagten bang zyn, en het naauwlyks durven waagen daar heen te gaan.
HAMLET.
    Het zyn kinderen, zegt gy? — Wie onderhoud ze dan? hoe worden zy beloond? zullen zy dat handwerk slegts zo lang dryven als zy zingen konnen? en zullen zy hier na ook niet spreeken? en als zy eens te eeniger tyd in de gemeene verbintenis komen — en dat zal waarschynelyk geschieden — dan doen hun lofblazers onregt, als zy hunne uitroepingen tegen hun toekomend Eedgenootschap in de mond leggen.
ROZENKRANTS.
    Men heeft waarlyk aan weêrskanten te veel ophef gemaakt, en het algemeen houd het voor geen zonden, hen nog meer tegen elkander op te hitsen; ’er was in lang geen duit te verdienen zo de Dichters en de Tooneelspelers geen nieuwstydingen over dezen stryd uitdeelden.
HAMLET.
    Is het mogelyk!
GULDENSTER,
    ô! men heeft zig het hoofd daar over verpletterd.
HAMLET.
    Dan draagen de kinderen de prys daar van weg.

    (bb) Deze geheele plaats heeft betrekking op eenen toenmaaligen stryd, tusschen de gezelschappen der Tooneelspelers Bankside, Fortune, en andere, die meest uit kinderen van de Koninglyke Kapel bestonde.        POPE.

[p. 60]
ROZENKRANTS.
    Ja waarlyk myn Prins, en niet alleen den prys, maar zelfs den geheelen Hercules met zyn gantsche lading (cc).
HAMLET.
    Dit verwonderd my niet. Want myn Oom is Koning van Denemarken, en even de zelfde lieden, die hem by het leven van mynen Vader overdwars aanzagen, geeven thans twintig, veertig, vyftig, ja honderd Ducaten voor zyn Beeltenis in ’t klein. (dd) Het is iets boven natuurlyks, het geen wel een Philosophisch onderzoek verdienden.
                (Men hoord geluid van Trompetten)
GULDENSTER.
    Daar komen de Tooneelspelers.
HAMLET.
    Myne vrienden! gy zyt welkom in Helsingor; reik my uwe handen. Komt, dat veel verwellekomen is niets dan mode en omstandigheid; doch ik moet het nu omtrend u in acht neemen, anders zou myn gedrag tegen de Tooneelspelers,*die ik ten minsten eenige uiterlyke hoflykheden bewyzen moet, meer verpligting schynen, dan myne betuiging tegen u. Gy zyt welkom; maar myn Oom, Vader; en myne Moeije, Moeder, hebben zig bedroogen.
GULDENSTER.
    Waar in Prins?
HAMLET.
    Ik ben alleen by de Noordoosten Wind verbysterd; als de Wind in ’t Zuiden staat, dan weet ik zwart en wit zeer wel te onderscheiden.

    (cc) Dat is met den Atlas dien hy op de schouders draagt.
    (dd) Hy wil zeggen: ik verwonder my niet dat die nieuwe Tooneelspelers zo schielyk toeloop gekeegen hebben; myn Oom is een tweede voorbeeld, hoe men weinig geachte lieden tot den Troon der Eere doet opklimmen.         JOHNSON.



[p. 61]

NEGENDE TOONEEL.

POLONIUS De voorige.

POLONIUS.
    Ik wensch u veel goeds myne Heeren.
HAMLET (ter zyden).
    Hoort doch Guldenster en Rozenkrants; aan ieder oor een hoorder! dat groote wiegekind, dat gy daar ziet, is noch niet uit de luijeren gekomen.
ROZENKRANTS.
    Mogelyk is hy ’er voor de tweedemaal ingekomen; want men zegt ,, oude lieden zyn tweemaal kinderen.
HAMLET.
    Hy komt zekerlyk om my de aankomst der Tooneelspelers te melden. Let ’er op. — Ja regt myn Heer; ’s maandags vroeg; toen was het.
POLONIUS.
    Myn Heer! ik heb u wat nieuws te melden.
HAMLET.
    Myn Heer, ik heb u wat nieuws te melden — als Roscius Tooneelspeler te Rome was.
POLONIUS.
    De Tooneelspelers zyn aangekomen, myn Prins.
HAMLET.
    Gekheid!
POLONIUS.
    Op myn Eer.
HAMLET (zingt).
    ,, Een ieder kwam op een Ezel aan reiden”.
POLONIUS.
    De beste Tooneelspeelers van de waereld, zo wel in Treur als Bly-Historie, Pastoral, Pastoralspel, Historischen Pastoral, Treur Historie, Treurspellen, onverdeelde vertooning, of onbepaald gedicht (ee). Voor hun is Seneca niet te sterk, en

    (ee) Dit is eene optelling der toenmaals gewoone [p. 62n] soorten van Tooneelspellen; onder de meeste van deze soorten behooren de stukken van SHAKESPEAR, gelyk onder anderen de schryver der letterkundige brieven p. 263 betoogd. De beide laatste soorten Scene undividable en Poem unlimited heldert deze Kunstschryver op de naarvolgende wyze op: ,, Poem unlimited is het geslagt waar toe zy allen behooren. Maar wat bedoeld SHAKESPEAR met het geene hy Scene undividable noemt? ik zou hier in zeer moeten dwaalen, als ik hier het Drama der oude niet wedervond, dat zig op de eenheid van plaats gegrond heeft, en gevolgelyk ten tyde van SHAKESPEAR niet onbekend was; indien het slegts van een andere zyde beschoud werd, als van welke wy het beschouwen; als wy het voor een regel van Sophocles, voor de hoogste kunst van saamenstelling, voor dat, het geen Laokoon in de Beeldhouwkunde is, houden, en het zelve de opperste standaart toewyzen, aan welken alle anderen onderworpen moeten zyn” — meer vind men over deze verdeeling in de Essaij on the Origin of the Englische stage, die Percy in het eerste Deel van zyn Reliquis p. 126. SS ingelast heeft; en in Hawkins voorrede, voor het eerste Deel van zyn Origin of the Englisch Drama, p. VIII. SS.

[p. 62]
Plautus niet te beuzelagtig (ff). In de wetten en vryheden van de Tooneelkunde zyn deze de eenigste lieden, van hunnen aart.
HAMLET.
    ,, ô! Jephta! Richter in Israël, welk een schat hebt gy! (gg).

    (ff) De Tooneelspellen van Seneca werden door THOMAS NEWTON in ’t Engelsch overgezet, en in ’t, Jaar 1581 gedrukt. De Menechmen van Plautus waaren ten tyde van SHAKESPEAR mede reeds in ’t Engelsch.        STEEVENS.
    (gg) Deze en de volgende byzondere verzen zyn uit een oud Engelsch Lied, met dit opschrift: Jephthah Judge of Israël. welke Percy in het eerste Deel van zyne verzaameling S. 176 ingevoegt heeft.

[p. 63]
POLONIUS.
    Welk een schat bezat hy dan myn Prins.
HAMLET.
    Immers.
            ,, Een Dochter had hy, en niets meer;
            ,, Een Meisje en beminde haar teer. —
POLONIUS, (ter zyde).
    Altoos heeft hy myne Dochter in ’t Hoofd!
HAMLET.
    Heb ik het niet regt, oude Jephta?
POLONIUS.
    Indien gy my Jephta noemt myn Prins, zo heb ik waarlyk een Dochter, die ik zeer bemin.
HAMLET.
    Neen; dat is geen gevolg.
POLONIUS.
    Wat is het dan, myn Prins?
HAMLET.
    Hoor.
                    Het wisselvallig lot,
                    Valt naar den wil van God.
                    En alles moet geschieden,
                    Naar ’t geen hy wil gebieden.

    De eerste verzen der Kersnagt-Liederen (hh) zullen u meerder licht geeven. Doch daar komt volk, om welkerswillen ik kort moet zyn.

    (hh) Men pleeg om Kerstyd diergelyke Liederen op de straaten en aan de deuren te zingen, welkers inhoud uit de Bybelsche geschiedenisse genomen waaren.         STEEVENS.
    Een zweem van dat gebruik heeft nog in Nederland plaats in het zingen met de Star, omtrend dezelve tyd.         VERTAALERS.



[p. 64]

TIENDE TOONEEL.

De TOONEELSPELERS, (de voorige).

HAMLET.
    Welkom Heeren! welkom altemaal; ik verheug my u allen wel te zien — ha! ouden Vriend, gy hebt een schoone baard gekreegen zedert dat wy elkander gezien hebben (ii). — Zie daar myne Jonge Dame en gebiedster! op myne Eer Mejufvrouw, gy zyt den Hemel nadergekomen als gy eertyds was. Zelfs zeer veel!* de Hemel geef dat uwe stem even als een niet meer gangbaar Goudstuk zal afgesleeten zyn (kk). Myne Heeren, wy zullen terstond beginnen; wy zullen even als Fransche Valkenjaagers op alles toeloopen, wat wy zien; ik moet terstond eene Redevoering hooren, welaan geeft ons een Proev van uwe kunst. Komt een hartstochtelyke Redevoering.
I. TOONEELSPELER.
    Welk eene Redevoering? myn Heer!
HAMLET.
    Ik hoorden u eens een Redevoering doen, doch dit stuk wierd slegts eenmaal gespeeld; maar zo veel ik my kan herinneren, beviel het de groote menigte niet, het was Kaviar (ll) voor het gemeen, doch naar myn en andere hunne meening, wiens oordeel in die zaaken meer geld als dat der menig-

    (ii) Hy voegt ’er nog by: Comest thou to beard me in Denmark? — To beard kan heeten, iemant by de baard trekken. En Metaphorisch; iemant moed toonen, en aangrypen.*
    (kk) Dit word tegens een Jonge Tooneelspeler gezegt, die vrouwe rollen speelden.         JOHNSON.
    (ll) Kaviar, is een bekend kruid uit Rusland, byzonder uit de Wolga.         ESCHENBURG.

[p. 65]
te, was het een voortreffelyk stuk. De Tooneelen waaren zeer goed verdeeld; daar was zo veel natuurlykheid als kunst in. Ik herinner my, dat ’er iemant van zeide, ’er was geen schoonheid in de verzen, om den inhoud smaakelyk te maaken; noch iets in de uitdrukkingen, waar van men kon zeggen, dat de schryver hartstochten uitdrukte! ik hield het egter voor een pryswaardig werk, zo nuttig als aangenaam; en ongelyk schoonder dan aartig. Eene reden beviel my daar ongemeen in, het was het verhaal van Aeneas aan Dido, byzonder op die plaats daar hy van de vermoording van Priamus sprak. Zo gy dit nog onthouden hebt, zo begint by deze Regels — laat zien — laat zien....
    ,, De wreede Phirrus, den Hyrkaanschen Leeuw gelyk (mm).
Neen zo heet het niet — het begint met Phirrus. —

    De wreede Phirrus, was gelyk de nagt gekleed.
    Een donker wapentuig, tot ongeluk gesmeed,
    Bedekte ’t woedend lyf: toen hy vol hoop en zorgen,
    In ’t onheilteelend Paard van Troije was verborgen.
    Zyn grimmig aanschyn, was met stof en gruis bevlekt:*
    Zyn lichaam van het hoofd tot aan den voet bedekt
    Met het onschuldig bloed, van Moeders, Vaders, Zoonen,

    (mm) DR. WARBURTON geeft zig zeer veel moeite, in eene ongemeene wydloopige nota — de aanmerking aangaande dit Treurspel — of veel eer de verhandeling — daar by te doen; dat deze hier ingevoegde Treurrollen waarlyk schoon, en de Lofspreuken van Hamlet daar over opregt zyn. STEEVENS heeft in de nieuwe uitgaven Vol. X p. 352. De aangehaalde bewyzen van WARBURTON uitvoerig zoeken te wederleggen. Men zie over beide het aanhangsel van dit Treurspel.

[p. 66]
    En Dochters, kon het woên van zynen drift betoonen.
    Zyn oog vol schittrend vuur, blaakte als een Etna’s gloed.
    Verhit op wraak, zogt hy, met eenen helschen moed
    Den ouden Priamus.....
    Vervolg gy het overige. —
POLONIUS.
    Myn Prins, dit is waarlyk goed opgezegt. Met een goede stem en natuurlyk.
I. TOONEELSPELER.
                                        Hy vind hem, afgestreeden.
    Terwyl zyn zwakke kling, hem uit de hand gegleeden
    Aan zynen ouden arm, niet meer gehoorzaam was.
    De sterke Phirrus, hem in drift en kragt te ras,
    Trekt woedende zyn Zwaart, om Priamus te treffen.
    Dan, ’t blinkend staal worp reeds door ’t schigtig opwaards heffen,
    Den zwakken grysaart neer. Het scheen op dezen slag
    Of ’t leeflooze Ilium gevoelde, hoorde en zag.
    Zyn tinne boogen zig fel brandende ter aarde,
    Terwyl hun luid gekraak het wreedste Mensch vervaarde,
    Ja Phirrus zelfs, hoe dol, bleef twyffelmoedig staan;
    Gereed ’t sneeuwitte hoofd des grysaarts in te slaan
    Stond hy, gelyk de wraak gemeenlyk werd geschildert.
    Of als een Mensch dat door zyn drift vervoerd, verwildert,
    Geen doen of laaten weet. Dan, even als de lucht
    Met zagte Wolkjes dryft, wyl ’t Zuidewintje zucht,
    En de Aarde met een floers van stilte is overtoogen;
    Door Donder, Blixem en Orkaanen werd bewoogen;
    Ontwaakte Phirrus, na ’t herhaal van wraak en moed.
    Nooit viel ’t Cyclopsche heir zyn Haamren zo verwoed
    Op ’t wapentuig van Mars, als Phirrus wreede handen
[p. 67]
    Met’t bloedig staal voorzien, hun Koning overmanden.
    ô Schande! ô Gruwel! Ach! verbryzel die Godin
    Des ongeluks, ô Goon! in haare onkuische min;
    Verbreek haar rad, en werp den As van ’s Hemels boogen
    Tot in den Afgrond neêr.
POLONIUS.
    Deze redeneering is te lang.
HAMLET.
    Zy zal met uw baart naar den Barbier. — Ik verzoek u te vervolgen; hy moet klugten zien: of Hansworsten hooren, anders valt hy in slaap. Vervolg, kom op Hecuba. —
I. TOONEELSPELER.
    Doch wie zag die vermomde Koningin...
HAMLET.
    Die vermomde Koningin?
POLONIUS.
    Dat is goed. Vermomde Koningin is goed.
I. TOONEELSPELER.
    Daar zy blootsvoets langs straat moest op en neder loopen;
    Haare oogen nat beschreid, konden geen redding hoopen
    Al dreigden zy de vlam: een doek bedekte ’t hoofd,
    Dat, (ô Rampspoedig uur!) van ’s Konings kroon berooft,
    Geen glans noch siersel had. Door schrik en vrees beneepen,
    Had haar ontstelde hand een Laken aangegreepen,
    Dit diende tot een kleed. Hadt dit de nyd gezien
    Aan wiens vergifte tong geen voorwerp kan ontvliên,
    Hy had zyn valsche drift en laster ingebonden:
    Ja zelfs het Godendom had zig verpligt gevonden,
    Het jammerend geschrei en rampen gaê te slaan,
    Die Troije dezen dag te wreed moest ondergaan.
[p. 68]
POLONIUS.
    Zie nu, of zyn Couleur niet geheel verandert, en of hy geen traanen in zyne oogen heeft. Ik bid u, hou op.
HAMLET.
    Goed, wy zullen het overige van deze redeneering tot op een ander tyd spaaren. Myn goede Polonius, wilt gy wel zorg draagen dat de Tooneelspelers goed onthaald worden? hoor, laat hun niets ontbreeken, want zy zyn het kort begrip en de Cronyk van den tyd. Na uw dood was het beter voor u, een slegt Grafschrift te hebben; als hunne vervloeking by uw leeftyd.
POLONIUS.
    Myn Heer, ik zal hun onthaalen gelyk zy verdienen.
HAMLET.
    ô Myn vriend, gy moet hun veel beter onthaalen. Als gy ieder naar zyne verdiensten wilde onthaalen, wie zou de verdrukking dan ontgaan? onthaald hun gelyk het met uw eigen eer en verdiensten overeenkomstig is. Hoe minder zy verdienen, hoe meer verdiensten uwe weldaaden hebben. Neem hun mede met u.
POLONIUS, (vertrekkende)
    Volgt my, Heeren.
HAMLET.
    Volgt hem myne Vrienden; morgen zullen wy een Stuk aanhooren. — Hoor eens, oude Vriend, kunt gy de vermoording van Gonzago speelen.
TOONEELSPELER.
    Ja, myn Heer.
HAMLET.
    Dan zullen wy het dezen avond zien. Gy kunt, des noods zynde, ook nog wel een rol van twaalf of zestien regelen leeren, die ik gaarne opstellen en daar inbrengen wil; niet waar?
TOONEELSPELER.
    ô Ja, myn Heer.
[p. 69]
HAMLET.
    Dat is my lief. Volgt deze Heeren; doch draag zorg dat gy hun niet minacht. (tegen Rozenkrants en Guldenster) Myn waarde Vrienden, ik verlaat u tot den Avond. Nogmaals welkom in Helsingor.
ROZENKRANTS.
    Zeer wel myn Prins.
HAMLET.
    De Hemel zy met u.



ELFDE TOONEEL.

HAMLET, (alleen).

    Eindelyk bevinde ik my alleen. — ô Welk een onwaardige en geringe slaaf ben ik! is het geen wonder, dat deze Tooneelspeler een bloote Fabel, in eenen droom van afgebeelde driften, zo veel geweld over zig zelve heeft, dat hy door hunne beweeging, zyn gelaat van verw doet veranderen: dat de traanen in zyne oogen staan, verwarring in zyne houding heerscht, zyn stem gebrooken is, en al zyne gebaarden met zyne vertooning over een Stemmen? — en dit alles om niets! — om Hecuba! — wat raakt hem Hecuba — dat hy om haar weend (nn)? — wat zou hy niet

    (nn) HAWKINS, wil deze zinspeeling toepassen, op die plaats van Plutarchus leven van Pelopidas: deze was op een tyd in een Schouwplaats, daar de Troijanin van Euripides gespeeld werd; hy ging buiten, terwyl de Tooneelspelers voortspeelden; doch hy ging niet weg, om dat zy, of het Stuk hem niet bevielen; maar om dat hy zig schaamde voor het gezigt van zyn Volk te weenen, als hy de Elende van Hecuba en Andromaché zag; Terwyl deze dood hem aanleiding gaf om iets te ondervinden, dat hy nog nooit by het Sterven van veelen zyner Landsgenooten ondervonden had, namelyk het deelneemend medelyden — ongeacht deze waar- [p. 70n] schynelyke overeenkomst met die plaats, twyffeld ESCHENBURG echter, of SHAKESPEAR ooit aan dezelve zou gedacht hebben. het geen met ons oordeel wel het beste overeenstemd.         VERTAALERS.

[p. 70]
doen, als hy die oorzaak tot treuren had, dien ik heb! dan zou het Tooneel in zyne Traanen zwemmen; en het oor der toehoorders door schrikkelyke uitdrukkingen gegrieft worden; de schuldige zouden beeven, en de onschuldige verbleeken; de onweetende beschaamd worden, en het gehoor en ’t gezigt in verbaastheid geraaken! — en ik een traag en zwaarmoedig schepzel, kwel my zelfs, even als een miltzieke grillenvanger, zonder in wraak uit te barsten; en kan niets zeggen! — niets uitspreeken voor eenen Koning die men van zyn leven en bezittingen beroofd heeft! — welk een kleinmoedigheid. Wie durft my een booswigt noemen? het hoofd verpletteren? den baart uitrukken? een slag in ’t aangezigt geeven? by de neus trekken? my een diepe wond toebrengen om my te straffen? — wie durft dit doen? — en egter zou ik zulks toelaaten want ik ben een ongevoelig mensch die geen gal bezit, anders hadt ik reeds al de Gieren van deze Landstreek met de Lichaamen van onwaardige gemest. Die bloedgierige en verliefde booswigt! die verrader zonder geweeten! — ha hoe laf ben ik! — waarlyk een groote dapperheid! de Zoon van eenen Vader die vermoord is, en tot wiens wraak Hemel en Hel hem aanspoort, berust slegts by flauwhartige woorden; en vergenoegt zig, even als een onbezuist wyf, met vloeken en schelden! — welk een schande — ô myne denkbeelden weest werkend! — welaan! ik heb dikmaals gehoord; dat veele boosdoenders by het speelen van een Tooneelspel, door de kragt der vertooning, zodanig getroffen wierden, dat zy op dat oogenblik hunne misdaaden bekenden. Want schoon de moord geen tong heeft, spreekt ze egter [p. 71] op het sterkste. Ik wil deze Tooneelspelers, iets, aan de vermoording van mynen Vader gelyk, voor myn Oom doen vertoonen: Ik zal ’er zyne wezenstrekken by gade slaan; zyne wonden tot op het vleesch naspeuren; als ik slegts iets bemerk, weet ik wat my te doen staat. Mogelyk is de Geest, die ik zag, de Duivel; want de Duivel heeft de magt eene bevallige gestalte aan te neemen. Mogelyk misbruikt hy myne zwakheid en zwaarmoedigheid, om my tot een verfoeielyke daad te verleiden. — Ik wil klaarder grond hebben als dezen is. Het Tooneelspel zal den val zyn, waar in ik des Konings geweeten vangen zal.     (Hy gaat heen).

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 72]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld het Paleis.

KLAUDIUS, GERTRUIDA, POLONIUS.
OPHELIA, ROZENKRANTS, GULDENSTER.

KLAUDIUS.
    Gy kunt dan niets van hem te weeten krygen, om wat reden hy dus onrustig is, en zyn beste en aangenaamste dagen, door deze krankzinnigheid stoord?
ROZENKRANTS.
    Hy bekend wel, dat by zig bovenmaaten verward gevoeld; maar de oorzaak daar van houd hy voor zig.
GULDENSTER.
    Ook geeft hy ons geen gelegenheid zulks uit hem te verneemen. Hy ontwykt listiglyk alle onze poogingen, wanneer wy hem tot de belydenis van zynen waaren toestand tragten te overreden.
GERTRUIDA.
    Nam by zulks in ’t vriendelyke op?
ROZENKRANTS.
    ô Ja, met veel hoflykheid.
GULDENSTER.
    Doch, egter op een gedwongene wyze.
ROZENKRANTS.
    Hy was zeer mild in ’t vraagen, doch byzonder gierig in het antwoorden.
GERTRUIDA.
    Stelden gy hem niets tot tydverdryf voor?
ROZENKRANTS.
    Wy hadden het geluk, Vorstin, om onderwegen een gezelschap Tooneelspelers aan te treffen; hier [p. 73] over spraaken wy met hem, en het scheen of de blydschap hem, op die tyding, uit de oogen straalde, toen hy hier van hoorden. Zy zyn thans aan ’t Hof; en hebben reeds, zo ik hoor, bevel om dezen Avond voor hem te speelen.
POLONIUS.
    Zekerlyk; en hy laat uwe Majesteiten door my verzoeken, om het zelve by te woonen.
KLAUDIUS.
    Zeer gaarne, ik hoor met blydschap dat hy hier toe geneegen is. Draagt zorg dat gy hem in die luim houd, myne vrienden, en boezemd hem hoe langs hoe meerder smaak voor zodanige verlustingen in.
ROZENKRANTS.
    Dat zullen wy doen, myn Vorst.



TWEEDE TOONEEL.

KLAUDIUS, GERTRUIDA, POLONIUS, OPHELIA

KLAUDIUS.
    Waarde Gertruida, wy hebben Hamlet heimelyk hier ontboden, om Ophelia, als by geval, aan te treffen. Haar Vader en ik, zullen als geoorloofde bespieders ons zodanig plaatsen, dat wy ongezien alles kunnen zien, wat tusschen hun beiden voorvalt. wy zullen dus uit zyn gedrag kunnen oordeelen, of het de liefde of iets anders is, dat hem ontrust. Wees zo goed en laat ons daarom alleen.
GERTRUIDA.
    Ik zal u gehoorzamen; en mynen wensch is, Ophelia, dat uwe schoonheid de gelukkige oorzaak der krankzinnigheid van Hamlet zyn mag. Want dan durf ik hoopen, dat uwe deugd, hem tot uw beider eer, weder op den weg brengen zal.
OPHELIA.
    Dit is myne begeerte Mevrouw.



[p. 74]

DERDE TOONEEL.

KLAUDIUS, POLONIUS, OPHELIA.

POLONIUS.
    Blyf hier Ophelia. — Myn Vorst, als het u gelieft zullen wy ons verbergen. (tegen Ophelia) Leez in dit boek; de schyn dezer bezigheid zal een goed voorwendsel voor uwe eenzaamheid zyn. Het valt gemakkelyk, met een ernstig gelaat, en vroome gebaarden, den Duivel zelfs te kunnen bedriegen.
KLAUDIUS, (ter zyden).
    Dit is meer dan al te waar! — welk eene diepe wond veroorzaakt dit gesprek aan myn geweeten. De wangen van een hoer, door kunst schoon gemaakt, zyn met het blanketsel vergeleeken, niet haatelyker dan myne daaden, tegen myn uiterlyk schoonschynende woorden, — Ach! welk een zwaare last!
POLONIUS.
    Ik hoor hem komen. Laat ons ter zyden gaan myn Heer.



VIERDE TOONEEL.

HAMLET, OPHELIA.

HAMLET, (zonder Ophelia te zien).
    Iets, of niets zyn? dat is de vraag! of het edelmoediger is, zig aan de scherpe schigten van het verbolgen noodlot bloot te stellen, of tegen een geheel Heir van onrustigheden de wapenen aan te grypen, hun wederstand te bieden, en dus te eindigen. — en anders niets? — door een sluimering van benaauwdheden duizend kwaalen der natuur los te maaken, die het Erfdeel des vleeschs zyn. — Dit is een voleinding, de vuurigste wenschen waardig! — sterven — slaapen — slaapen! — mogelyk ook droomen! — ja [p. 75] daar houd het zig! want het geen ons in dezen slaap des doods, als wy dit sterfelyk lichaam afgelegd hebben, door droomen kan voorkomen, verdient overweeging! dit is het uitzigt dat de smart van zulk een lang leven verschaft: want wie zou anders de geessel en smaadheden der waereld; het onrecht der verdrukkers; de trotsche hoon; de versmaade liefde; de zwaarte der wetten; de overmoed der grooten; de verdienstbespotting der snoodaarts verdraagen, daar hy zig met een dolk in vryheid kan stellen? wie zou lasten torschen, en onder het gewigt van een moeijelyk leven zweeten, en verdraagzaam zyn, zo niet de vrees van iets na den dood, in de onbekende landen, uit wiens omtrek geen Reiziger weder keert, te ontmoeten; ons besluit deed wankelen; en ons aanspoorde liever het kwaad te dulden dat ons bekend is, dan tot ander kwaad te vlugten dat wy noch niet kennen? dus maakt het geweeten ons allen bloohartig: dus word de frissche verw der voorneemens, door het bleeke blanketsel der overdenking, verdreeven; de grootste en gewigtigte onderneemingen, worden door dit uitzigt in haaren loop gestremd en verliezen hunnen naam en daad! (oo) Hy word Ophelia gewaar) maar

    (oo) Door deze alleenspraak van een Man, die door strydende driften ontrust, en daar by met zyne groote ontwerpen geheel vervuld is, en dus meer saamenhang in des Redenaars ziel, dan op zyne tonge heerscht; zal men, door den eigenlyke zin daar van te ontdekken, tragten te bewyzen, hoe het eene gevoelen het andere voortbrengt. Hamlet voelde zig op de schrikkelykste wyze beleedigt, en wist anders geene middlelen om zig te redden, dan zulke die hem ten uiterste gevaarlyk waaren; om deze reden denkt hy dus zynen staat na. ,, Eer ik onder deze verdrukking van het ongeluk, iets wysselyks besluiten kan, moet ik noodzaakelyk eerst bepaalen, of ik volgens mynen tegenwoordigen toestand, iets of niets worden zal. [p. 76n] Dit is de vraag, wiens beantwoording de beslissing zyn moet, of het edeler en met de waarde van het vernuft overéénkomstiger is, de plaagen van het noodlot gelaaten te verdraagen; of zig daar tegen te wapenen, en door tegenweer daar een eind van te maaken, schoon zomtyds met verlies van het leven. Als sterven niets meer was als slapen, en door deze slaap de elenden onzer natuur eindigden; dan was zodanig een slaap het wenschelykste dat ’er te vinden is. Maar zo in den dood ontslapen slegts droomen heet, en wy ’er onze gevoeligheid en kragt by behouden, zo moeten wy eerst nog overdenken, welke droomen ons in deezen doodslaap nakende zyn. Deze overdenking doet ons het onheil zo lang verdraagen; want wie verdraagt anders de plaagen des levens, daar men slegts door de steek van eenen dolk, ’er een einde van maaken kan, vreesde men niet voor het toekomende en onbekende? deze vrees maakt zo veel indruk op het geweeten, welke de ziel tot dit uitzigt leid, dat het vuur der onderneemingen koel word, onzen moed stremd, en den loop der begeertens. en de uitvoering tegen staat”. — Vermoedelyk had hy deze betragtingen op zig zelfs toegepast, indien hy Ophelia niet gewaar was geworden.         JOHNSON.

[p. 76]
zagt! de bekoorlyke Ophelia komt! — ô schoone gedenk my in uw gebed.
OPHELIA.
    Myn Prins, hoe hebt gy u zedert eenige dagen bevonden?
HAMLET.
    Ik blyf u, voor uwen aandacht dankbaar. Zeer wel.
OPHELIA.
    Ik heb nog eenige vereeringen van u myn Heer, die ik gaarne overlang reeds te rug gegeeven had; ik bid u neemt ze weder.
[p. 77]
HAMLET.
    Ik! Ik heb niets gegeeven.
OPHELIA.
    Ik weet zeer wel myn Prins, dat gy zulks gedaan hebt, en my boven dien nog zo veel zagte en bekoorlyke woorden gezegt hebt, waar door die zaaken nog een grooter waarde verkreegen hebben. Doch nu de gever daar van die aangenaamheid verlooren heeft, zo biede ik ze u weder aan; want voor edle zielen worden ryke geschenken arm, zo dra den gever onhoffelyk word — zie daar, neem aan, myn Heer.
HAMLET.
    Ha! ha! zyt gy deugdzaam?
OPHELIA.
    Myn Heer —
HAMLET.
    Zyt gy schoon?
OPHELIA.
    Waar toe dienen deze vraagen?
HAMLET.
    Zo gy deugdzaam en schoon zyt, zo laat zig uwe deugd met uw schoonheid niet vereenigen.
OPHELIA.
    Kan de schoonheid wel een beter omgang hebben, als met de deugd?
HAMLET.
    ô Ja; want de magt der schoonheid, zal altoos, eer zig de deugd verklaard, in een Koppelaarster veranderen; als dat de kragt der deugd de schoonheid met haar overéénkomstig maaken kan. Dit was eertyds een wonder; maar de tegenwoordige tyden bewyzen ’er de waarheid van. — Ik heb u eenmaal bemind......
OPHELIA.
    Waarlyk myn Prins, gy deed my zulks gelooven.
HAMLET.
    Gy had my niet moeten gelooven. De deugd mag zig onze oude stammen, zo goed als zy wil, [p. 78] inprenten; wy behouden altoos nog een smaak van haar. — Ik beminde u niet.
OPHELIA.
    Zo veel te meer ben ik misleid.
HAMLET.
    Ga in een Klooster. Waarom zoud gy zonden in de waereld brengen? ik ben nog tamelyk regtschaapen; en egter zou men my met zodanige dwaalingen kunnen beschuldigen, dat het beter was, dat myn moeder my nooit ter waereld hadt gebragt. Ik ben trots, wraakgierig, eerzugtig; met meer dwaalingen belaaden, als ik denkbeelden heb om ze te bevatten, of tyd om ze uit te voeren; Waar toe zullen schepselen als ik, tusschen Hemel en Aarde omkruypen? wy zyn alle bedriegers der Aarde; geloof geen van ons allen. Ga in een Klooster. — Waar is uw Vader?
OPHELIA.
    In huis Prins.
HAMLET.
    Laat de deur agter hem toesluiten, op dat hy de zot niet, dan in zyn eigen huis speelt. — Vaar wel.
OPHELIA.
    Ach! Hemel! help hem.
HAMLET.
    Wanneer gy trouwt, wil ik u dezen vloek tot een Huwlyksgift geeven. Wees zo kuis als Ys: zo rein als sneeuw; gy zult toch de agterklap niet ontgaan. Ga in een Klooster; of zo gy volstrekt trouwen wilt, zo trouwt een zot! want wyze lieden weeten te wel, wat mismaakte schepselen, gy u zelven maakt. Ga doch in een Nonne-Klooster, hoe eer hoe beter — vaar wel.
OPHELIA.
    ô Hemel! breng hem weder te regt!
HAMLET.
    Ik heb ook van uw blanketten gehoord; dat is fraai! de Hemel heeft u een aanzicht gegeeven, en gy maakt u zelfs een tweede. Gy spiegeld u, loopt [p. 79] en draaft, en siert u vleijende op; en verandert dus Gods beeld, en noemt uwe dertelheid, onkunde. Ga slegts voort, ik wil daar verder niet meê te doen hebben! al die getrouwd zyn, één slegts uitgezondert, mogen naar hun goedvinden leven; de overige zullen blyven die ze zyn. Ga in een Klooster. — Vaar wel.



VYFDE TOONEEL.

OPHELIA, (alleen).

    Ach! welk een edel gemoed is hier verlooren geraakt! het gelaat van eenen Hoveling! het zwaart eens Krygsmans! een tong der geleerden! de bloeijende hoop en verwagting van den staat! de spiegel der mode! de Proef der vorming! alles is vernietigd en ik de ongelukkigste aller maagden, die geloof aan zyne schoonschynende beloften gegeeven heb, vind thans dit uitmuntend verstand, even als een missteld klokkespel, vol valsche toonen, en onhandelbaar.        Deze schoone gestalte, en vorm, van een bloeijende jeugd, door krankzinnigheid ontsteld! Hemel welk een smart is het, te moeten zien het geen ik zie!.....



ZESDE TOONEEL.

KLAUDIUS, POLONIUS, OPHELIA.*

KLAUDIUS.
    Liefde? — neen zyne neigingen hebben een andre tegenstand; het geen hy zeide, had wel geen volkomen samenhang, maar was egter geen zinnelooze redeneering: het is zekerlyk iets anders dat zyne ziel ontroerd, en dit doet my vreezen, dat de openbaaring ’er van, kwalyk zal uitvallen. Ik heb een middel bedacht om deze gevaarlyke gevolgen voor te koomen. Hy moet op ’t spoedigste [p. 80] naar Engeland vertrekken, om de schattingen, die men ons onthoud, intevorderen. Mogelyk zal de Zeelucht, een ander Land, of andere omstandigheden deze zwaarmoedige gedachten verdryven, die zig in zyn hart gevestigd hebben. Wat dunkt u van dit voorneemen?
POLONIUS.
    Dit zal hem goed doen. Maar ik geloof nog, dat het begin dezer zwaarmoedigheid, de versmaade liefde is. — Hoe gaat het Ophelia? — gy behoeft ons niets te verhaalen van het geen Prins Hamlet gezegt heeft, wy hebben alles aangehoord.
(Ophelia vertrekt).



ZEVENDE TOONEEL.

KLAUDIUS, POLONIUS.

POLONIUS.
    Myn Vorst, doet wat u goed dunkt; maar zo myn raad u behaagt, zo laat de Koningin zyne moeder, hem na het speelen, verzoeken haar de oorzaak van zyne kwellingen te ontdekken; ik zal my dan zodanig plaatse dat ik zyn gantsche reden zal kunnen hooren. Wil hy zig niet verklaaren, zo zend hem naar Engeland, of bewaard hem ergens anders. Zo als uwe wysheid dienstig oordeeld.
KLAUDIUS.
    Dit zal geschieden. De zinneloosheid der grooten moet niet onbewaakt blyven.         (zy gaan heen).



[p. 81]

AGTSTE TOONEEL. (*).

Het Tooneel verbeeld een Zaal.

HAMLET. III. TOONEELSPELERS.

HAMLET.
    Weest zo goed, en zegt uwe redenen op, even als ik u voorgezegt hebbe, met een vloeiende tonge; want zo gy doet als veelen onzer Tooneelspelers, zo had ik liever, dat de Stadsomroeper myne verzen uitschreeuwden. Beroer de lucht niet te veel met uwe handen; maar doet alles met beleid; want in de hevigste storm, Ja in een wervelwind van hartstochten, moet gy egter een zekere bepaaling in acht neemen, waar door zy iets verrukkends verkrygen. Het staat my tot in de ziel tegen, als ik een Karel als een boom, met een groote Pruik op, een hartstocht aan flenters hoor scheuren, om de ooren der (pp) grondelingen te behaagen, die hun meeste vermaak vinden in onverstaanbaare en stomme spellen, (qq) en in veel beweeging. Zulk een speeler zou ik met een goed hart kunnen laaten afrossen, als by den Termagant (rr) overschreeuwd. Zo een

    (pp) Groundelings, zyn in ’t Engelsch die kleine Visjes die zig op de grond onder het water ophouden; de Dichter bedoelt ’er de toehoorders van het laagste soort mede, die eertyds heel onder in den Schouwburg hunne plaatst hadden. By ons de staanplaats bestempeld.        VERTAALERS.
    (qq) Men pleeg tusschen de bedryven, Pantominen en zinnebeeldige vertooningen te speelen, die zomtyds met het stuk zelfs verbonden waaren. En deszelfs openingen vervulden.        STEEVENS.
    (rr) Termagant, was een Sarazynsche Godheid, die in de oude Engelsche Tooneelspelen (Moralieties) zeer hevig was.        PERCY.

[p. 82]
is verwoeder als Herodes zelfs. Ik bid u houd u daar voor in acht.
I. TOONEELSPELER.
    Dat zal ik doen, myn Prins.
HAMLET.
    Zyt ook niet al te koel; maar laat het gezond verstand uw Leer-Meester zyn. Uw gebaarden moeten op uw woorden, en uw woorden op uw gebaarden passen; neem slegts in acht dat gy de grenzen der natuurlykheid niet overtreed. Want het overtollige stryd tegen het doelwit van het Tooneelspel; wiens oogmerk ten allen tyden geweest, en nog is, om de natuur naar te bootsen, de deugd haare waare gestalte, en de ondeugd haare afschuwelyke gedaante te vertoonen; en de zeden en gevallen van den tyd, af te beelden. Wanneer men dit nu overtreed, of te flaauw voorsteld, zo kan het de onverstandige wel doen lagchen; maar een kundige moet het aanstootelyk voorkomen; wiens oordeel doch, gelyk gy bewyzen kunt, een volle schouwplaats van de anderen overtreft. Ik heb Tooneelspelers zien speelen, en van veelen hooren pryzen, die om ’t niet te sterk uittedrukken, noch de spraak, noch de gang van een Christen, Heiden, of Turk hadden (ss). Die zodanig opzwollen en huilden, dat ik my verbeelden, dat een der daglooneren der natuur, deze Menschen gemaakt had, en zy niet wel uitgevallen waaren; zo afschuwelyk bootsten zy de Menscheid naar.
I. TOONEELSPELER.
    Wy hebben die onnatuurlykheid by ons redelyk afgeschaft.
HAMLET.
    ô Roei ze geheel uit. En laat hy, die by u den Potsemaaker speelt, niet meer zeggen als in zyn rol te pas komt; want daar zyn ’er, die zelfs lagchen, als zy eenige onnozele aanschouwers kunnen

    (ss) Naar FARMERS verandering vertaald.

[p. 83]
doen lagchen; terwyl ’er ondertusschen een noodzakelyk deel van het spel in aanmerking zou komen. Dit verdiend alle veragting, en geeft een beklaagelyke eerzugt te kennen, van den zot die het doet. — Gaat heen, maakt u gereed.



NEGENDE TOONEEL.

HAMLET, POLONIUS, ROZENKRANTS,
GULDENSTER.

HAMLET.
    Wel nu Polonius, zal de Koning het stuk komen zien?
POLONIUS.
    Ja, de Koning en Koningin, komen op het oogenblik.
HAMLET.
    Laaten de Tooneelspelers zig haasten — (Polonius vertrekt) ô myne vrienden, wilt gy hun helpen, dat zy vaardig worden?
GULDENSTER en ROZENKRANTS,
(heen gaande)
    Gaarne, myn Prins.



TIENDE TOONEEL.

HAMLET, en even daar na HORATIO.

HAMLET.
    Waar zyt gy, Horatio?
HORATIO.
    Hier myn Prins, tot uw dienst.
HAMLET.
    Horatio, ik heb nooit regtschapener Man, dan u gevonden.
[p. 84]
HORATIO.
    Myn Heer!
HAMLET.
    Denk niet dat ik u vleij. Want welke belooning zou ik daar voor van u verhoopen kunnen; van u, die geen ander inkomen hebt dan uw vrolyk humeur, om u voedsel en kleederen te verschaffen? zou men den armen vleiên? neen; de zoete tong likt slegts de voeten der Pracht: de vleijers hangen de kniën aan, daar zy voordeel van wagten. — Hoor, zedert dat myn ziel bekwaam geworden is om te kunnen kiezen, en onderscheid tusschen Menschen kan maaken, heeft zy u voor allen uitgekoozen. Want gy hebt u gedraagen als een Man, die in waarheid alles verdroeg, en niets scheen te verdraagen. Als een Man die de plaagen en de belooningen van het noodlot even dankbaar aannam. Gelukkig zyn zy, die zulk gemengt bloed in hunne aderen hebben (tt) dat zy geen fluiten voor de vingeren van de geluks godin zyn, en zulke toonen moeten geeven als zy grypt. Doet my een Mensch zien die geen slaaf zyner hartstochten is, en ik zal hem in ’t binnenste van myn hart draagen, in ’t hart van myn hart, gelyk ik u draag. Doch genoeg hier van. — Deze avond zal ’er een spel voor den Koning gespeeld worden, waar in een Tooneel is, dat aan de omstandigheden, die ik u van de dood van mynen Vader verhaald heb, zeer naby komt. Ik verzoek u met de grootste oplettenheid mynen Oom te beschouwen, als men dit Tooneel speeld. Als by een zekere redevoering, zyn heimelyke schuld zig zelve niet verraad, dan is het

    (tt) Volgens de leer der vier Humoribus, hebben begeerte en vertrouwen, hunne woonplaatsen in het bloed in de overleggingen en in ’t Flegma; en de behoorlyke menging daar van, maakt een volkomen Caracter uit.*       JOHNSON.

[p. 85]
een Helsche Geest die wy gezien hebben; en myne inbeeldingen zyn dan zo zwart en haatelyk als de werkplaats van Vulkanus. Wend het oog niet van hem af; ik zal het myne geduurig op zyn gelaat vestigen; en daar na zullen wy ons beider oordeel over zyn gedrag vergelyken.
HORATIO.
    Zeer goed myn Prins. Indien hy zig, geduurende het spel, myn gezigt ontsteeld, en de ondekking ontgaat, dan zal ik den diefstal betaalen.
HAMLET.
    Daar komen zy om het spel te zien. Ik moet my zinneloos aanstellen. Ziet gy naar een plaatse om.



ELFDE TOONEEL.

Onder het speelen van een Deensche Marsch komen KLAUDIUS, GERTRUIDA, POLONIUS, OPHELIA, ROZENKRANTS, GULDENSTER, en Gevolg.

KLAUDIUS.
    Hoe vaart myn Neef Hamlet?
HAMLET.
    Overheerlyk, volgens de wyze der Kameleons. Ik eet lucht met beloften gevuld. Kapoenen kan men zo goed niet voeren.
KLAUDIUS.
    Dit Antwoord gaat my niet aan Hamlet; dat zyn myn woorden niet.
HAMLET.
    Neen, en de myne ook niet meer. (uu) (tegen

    (uu) Volgens het spreekwoord: men kan zyne woorden niet langer als zyne eigene aanmerken, dan zo lang men ze niet uitgesprooken heeft.         JOHNSON.

[p. 86]
Polonius) myn Heer, gy hebt op de Universitelt ook eens in Tooneelstukken gespeeld; niet waar?
POLONIUS.
    Ja, myn Prins, en men hield my voor een zeer goed speeler.
HAMLET.
    En wat hebt gy gespeeld?
POLONIUS.
    Julius Cezar; ik wierd in ’t Capitool door Brutus omgebragt.
HAMLET.
    Dat was Brutaal genoeg, zulk een Capitaal Kalf om te brengen (vv) — zyn de speelers gereed.
ROZENKRANTS.
    Ja myn Heer, zy wagten op uw bevel.
GERTRUIDA.
    Waarde Hamlet zet u hier by my neder.
HAMLET.
    Waarde Moeder ik verzoek verschooning. Hier is een Magneet die veel sterker trekt.
POLONIUS, tegen Gertruida.
    Merkt gy dit wel!
HAMLET (terwyl hy zig op den grond aan de voeten van Ophelia nederzet.)
    Mejufvrouw, zal ik in uw schoot leggen?
OPHELIA.
    Neen Prins.
HAMLET.
    Ik meen myn hoofd op uw schoot?
OPHELIA.
    Ja, Prins.
HAMLET.
    Dacht gy dan, dat ik als een Boer op uw schoot wilde zitten?

    (vv) zodanige woordspeelingen, als hier Brutus en Brutaal, Capitool en Capitaal, zyn zekerlyk te beuzelagtig om meê te pronken.         VERTAALERS.

[p. 87]
OPHELIA.
    Ik dacht niets Prins..... Wat is’t?
HAMLET.
    Niets.
OPHELIA.
    Gy zyt heden wel gehumeurt.
HAMLET.
    ô Ik ben de eenigste potsemaaker in myn soort. Wat zal men anders doen, dan vrolyk zyn? want zie eens hoe welgemoed myne Moeder is, daar het slegts twee uuren geleden is, dat myn Vader den geest gaf.
OPHELIA.
    Neen, het zyn reeds tweemaal twee maanden, Prins.
HAMLET.
    Al zo lang! — ô als dit waar is, mag de Duivel boos worden; ik zal een sabelvel aandoen. ô Hemel reeds vier maanden dood en nog niet vergeeten te zyn!... Dit doet ons zien, dat de gedachtenis van een bemind Man, een half Jaar langer leeft, als hy zelfs — maar op myne eer, in dit geval moest hy ten minsten Kerken geboud hebben, anders moet hy ’t voor lief neemen, dat men niet meer aan hem denkt, als aan het Tournoy Paard, wiens grafschrift is.
        Helaas! dat is beklaagens waard!
    Men denkt aan geen Tournoy noch Paart (ww).

    (ww) Onder de Landspeelen was ook een Steek-Paard — (STEEVENS bewyst uit eenige aangehaalde plaatzen, dat een soort van Boere danssen Hobby horse heet) — en wanneer de yver der Puritynen, zig tegen deze spellen verklaarde en dezelve vernietigde; voerde de Balladezangers en Dichters, het als eenen te verregaanden en belagchelyken yver aan. Uit een van deze Balladen is het grafschrift genomen dat Hamlet bybrengt.         WARBURTON.

[p. 88]
Men blaast de Trompetten. Hier op volgt de Pantomine. Een verliefde Koning en Koningin vertoonen zig, elkander omhelzende. Zy knielt, en doet als of zy hem iets bezweert. Hy heft haar op, en buigt zyn hoofd over haaren hals, en legt zig daar na op een bloembed neder; zy ziet hem slaapen en vertrekt; daarna komt ’er een die hem de Kroon afneemt, dezelve kust, en den slaapenden vergift in de ooren giet, en daar op heen gaat. De Koningin komt te rug, vind de Koning dood, en toond zig zeer zeer bedroeft. De Vergiftiger keert met twee of drie andere Persoonen te rug; en steld zig aan als of hy haar zyn beleid aantoonde. Het Lichaam word weg gebragt. De Vergiftiger tragt de Koningin door geschenken tot zyn Min over te haalen;*zy doet eenigen tyd tegenstand; doch in ’t einde neemt zy zyne liefde aan. Hier na vertrekken zy allen.
OPHELIA.
    Wat beduid dit myn Prins?
HAMLET.
    Het beduid heimelyke misdaaden; onheil.
OPHELIA.
    Mogelyk is dit stomme spel den inhoud van het stuk?
HAMLET.
    Dat zal deze Man ons best verklaaren. (De voorredenaar komt) de Tooneelspelers maaken van hun hart geen moordkuil, zy zeggen alles.
OPHELIA.
    Zal by ons de beduidenis van het spel zeggen?
HAMLET.
    Zekerlyk, of wat de beduidenis van het spel is, dat men voor hem speeld. Schaam u slegts niet voor hun te speelen, zy zullen zig niet schaamen u de beduidenis ’er van te zeggen.
OPHELIA.
    Gy zyt ondeugend Prins. (xx) Ik wil op het spel acht geeven.

    (xx) Het gesprek van Hamlet met Ophelia, dat ie- [p. 89n] der Leezer noodzakelyk stooten moet, is waarschynelyk, ten tyde van SHAKESPEAR, geschikt naar de gewoone wyze der jonge lieden, die niets minder als zedig en beschaafd waaren. De Dichter is hier te beuzelagtig; want buitenspoorige denkbeelden, en geen onbetaamelyke uitdrukkingen, zyn het teken der Zinneloozen; ten minsten Zinneloozen die men op het Tooneel voerd.         STEEVENS.

[p. 89]
DE VOORREDENAAR.
        Wy allen tot het spel bereid;
    Verzoeken van uw gunst met onderdanigheid,
        Opmerking. En verschooning
Van fouten, die men heeft in Gonzago’s vertooning.
HAMLET.
    Is dat een voorrede, of een vers om in een ring te zetten?
OPHELIA.
    Het was kort, Prins.
HAMLET.
    Gelyk de Trouw der Vrouwen.
Een HERTOG en een HERTOGIN.*
Reeds dertig reizen, voer Vorst Phaebus wagen, om
Nepthunis ryk, en de aarde: terwyl de nette som
Van twaalf Maanen, dertigmaal hun glans verleenden.
Zints onze harten, voor God Hymen, zig vereenden.
HERTOGIN.
Zo veele reizen zal en Zon en Maan nog doen,
Eer die volmaakten band, die onze liefde toen
Op ’t heilig Outer Sloot, ontydig werd verbrooken.
Dan ’t smart my., dat ik (thans door vreeze en angst ontstooken)
U gantsch verandert, zonder vreugd, en pynlyk zie.
[p. 90]
Dees mistrouw krenke u niet; het is de liefde, die
Der Vrouwen hart ontrust. Zy vreezen noch beminnen.
Of doen het al te sterk. ’k Zal geen verhaal beginnen
Van myne liefde, zy is u reeds lang bekend.
Dan, vreeze is in myn hart naast zuivre min geprent:
Daar liefde groot is, zyn de kleinste twyffelingen
Reeds vreeze en angst, en daar die wreede pynigingen
Ten toppunt zyn, daar is de liefde tevens groot.
HERTOG.
’k Voorzie, myn waarde! reeds myn naderende dood.
’k Moet u verlaaten, ’k voel myn zwakke levenskragten
Verflauwen, maar gy moogt een beter lot verwagten.
Gy kunt u noch geëerd en aangebeden zien
Van eenen grooten drom van Edlen; en misschien,
Dat een volmaakter Echt uw liefde.....
HERTOGIN.
                                                        Staak die reden!
Ik ys reeds op ’t gehoor van zulke trouwloosheden,
Die liefde was gewis een snoo verradery.
Vervloeking werd myn deel, zo ’k ooit weêr minne. Zy
Die ’t hart den tweeden schenkt, beneemt den eersten ’t leven!
HAMLET.
Dit is sterk.
HERTOGIN.
Daar zyn geen andre reên van zulk een Echt te geeven,
Dan de eigenbaat, die slegts een laage ziel bekoord.
De reeds gestorven man werd weer op nieuw vermoord
Als men een tweede kust...
HERTOG.
                                        ’k Wil gaarne thans gelooven
Dat gy volkomen denkt gelykt gy spreekt, doch boven
[p. 91]
Dit alles, weet gy, dat men vaak die eeden breekt.
’t Herdenken is voorby, zo ras men anders spreekt.
Het slaafs geheugen, werd op ’t spoedigste geboren,
Maar sterft ook even ras. Men stelle zich te vooren,
Een vrugt, geheel onryp, aan eenen boom te zien,
Zy blyft ’er aan verknogt; maar zal die ras ontvliên
Wanneer zy ryp is, ja valt ongeschud ter aarde.
Hoe ligt vergeeten wy ’t betaalen van de waarde,
Die wy ons zelve, door beloften schuldig zyn. (yy)
Op een verwoede storm, volgt kalmte en zonneschyn:
De vreugd vlied voor de smart, de smart weer voor ’t verblyden.
En ieder dood zig zelfs, naar ’t regelen der tyden.
Dan de aarde is wankelbaar, zy blyft niet voor altoos.
En zo men het geluk, eens voor een tyd verkoos,
Misschien dat hy dan met de liefde zou verandren:
Wie zal beslissen, of ’t geluk zyn gloriestandren
De liefde steeds bestuure; of dat, dit omgekeerd,
’t Geluk door liefde zelfs geleid werd en beheerd?
Wanneer we slegts den val eens grooten Mans beschouwen,
Hoe vlied zyn gunsteling daar hy op dorst betrouwen!
Een arme dien ’t geluk, naar zyn gebeden diend,
Ziet zynen vyand zelfs veranderd in zyn vriend.
De liefde schynt zig dan aan ’t slaafsch geluk te binden.
Maar zoekt me een vriend in nood, men zal een vyand vinden.
Het wanklend noodlot stryd met onze wenschen, ja

    (yy) Dat is. De uitvoering van een voorneemen, daar de geene slegts, die het betreft, voordeel van heeft. Zynde een schuld die hy aan zig zelve schuldig is; en die hy dus naar zyn goedvinden kan kwytschelden.        JOHNSON.

[p. 92]
Verdrukt het doelwit dat men voorneemt, kort daar na.
Wy zyn wel meesters, die denkbeelden vormen, hoopen,
Maar hebben geen bestuur van ’t eind daar zy op loopen...
Neem dan het denkbeeld, van nooit weer te huwen, voor:
Maar stryk het, na myn dood, by de eerste Minnaar door.
HERTOGIN.
    Neen, de aarde zal veel eer my ’t noodig voedsel weigren:
Vertwyffling zy myn hoop: dat steeds myn rampen steigren:
De dag ontruk ny ’t licht: een Kerker werd myn lot:
De nagt gun my geen rust: een pynlyk vloekgenot
Verzeld myn wankle schreên; en doet my eeuwig gruwe,
Indien ik, na uw dood, ooit met een ander huwe.
HAMLET.
    Als zy dezen eed verbrak!.....
HERTOG.
    Deze eed is sterk genoeg..... laat my hier wat alleen!
Ik ben thans slaaperig. — Hoe vrolyk! wel te vreên!
Zou ik ontwaaken, zo deez slaap my kon verkwikken.
HERTOGIN.
    De Hemel geeve uw wensch, hy zeegne de oogenblikken
Die gy hier sluimrend slyt: Hy weere ’t ongeval,
Op dat het nimmer onze min verstooren zal.
(De Hertog valt in slaap en de Hertogin vertrekt.)
HAMLET.
    Hoe behaagt u dit Tooneelstuk, Vorstin?
GERTRUIDA.
    Deze Hertogin belooft myns dunkens te veel.
HAMLET.
    ô! Zy zal echter haar woord houden.
KLAUDIUS.
    Kent gy den inhoud van het stuk reeds? is ’er niets aanstootelyks in?
[p. 93]
HAMLET.
    Neen, in ’t geheel niet; het is alles slegts om te lagchen; zy vergiftigen elkander om ’t vermaak; op de waereld is niets aanstootelyks.
KLAUDIUS.
    Hoe heet dit stuk?
HAMLET.
    De Muizeval. — Mooglyk moet men het zinnebeeldig opvatten. Dit stuk behelsd een moord, die in Weenen voorgevallen is; Gonzago is de naam van den Hertog, en Battista die van zyne gemalin; gy zult ras zien, dat het een verfoeyelyke zaak is; maar wat kan dat scheelen? uw Majesteit, en wy allen, hebben een goed geweeten; en is het zo niet; die het jeukt, mag zig krabben; wy hebben een gladde huid. (Lucianus komt.) Dit is een zeekre Lucianus, een Neef van den Hertog.
OPHELIA.
    Gy zyt zo goed, als een Thor, (zz) Prins.
HAMLET.
    Ik zou tusschen u en uwe liefde den Vertolker (aaa) kunnen zyn, als ik slegts die draatpoppen konde zien speelen.
OPHELIA.
    Gy zyt scherp, Prins.
HAMLET.
    Het zou u slegts een zugt kosten, om my myne scherpte te beneemen.
OPHELIA.
    Nog beeter en erger!

    (zz) Het werk van den Thor, (die in verscheide Treurspellen van SHAKESPEAR voorkomt) was, den inhoud van het stuk te openen, en de voorvallen geduurende de tusschentyd der bedryven te verhaalen.
    (aaa) De Vertolker (Interpreter) was die geen, die by de Pantomines en Poppenspellen op het Tooneel zat, om de toehoorders te verklaaren, wat men vertoonden.        STEEVENS.

[p. 94]
HAMLET.
    Zo moet gy het met uw Mannen maaken. — Begin, Moorder! — Weg met uw verdoemde gezigten, begin! kom — de krassende Raav, schreeuwt om wraak.
LUCIANUS.
    Een aanslag boos en stout; vergift, zo toebereid,
Dat het al vliegend, zig door al de leden spreid;
Gewilge handen; een bekwaame tyd, met reden
Moet ik die allen, tot myn oogmerk, thans besteeden.
ô! Doodelyke drank! ô! al vernielend kruit!
Voer mynen wensch, naar Hecaté’s vervloeking, uit.
(Hy giet het vergift den slaapenden Hertog in de ooren.)
HAMLET.
    Hy vergeeft hem in zyn tuin, om zyn Hertogdom te bekomen. Zyn naam is Gonzago; de geschiedenis is gedrukt, en in goed Italiaansch geschreeven. Gy zult ras zien, hoe de Moordenaar de liefde van de Gemalin van Gonzago wint.
OPHELIA.
    De Koning staat op.
HAMLET.
    Hoe! door een naargeboost gruwelstuk dus verschrikt?
GERTRUIDA.
    Wat scheelt myn Gemaal?
POLONIUS.
    Houd op met speelen.
KLAUDIUS.
    Licht my doch!
(Alle.)
    Licht! licht!



[p. 95]

TWAALFDE TOONEEL.

HAMLET, HORATIO.

HAMLET.
Het ongewond hart speeld;
’t Gekweste mag vry weenen;
Werd de onschuld zonder vrees verbeeld.
Zy heeft zig met geen pyn der boosheid te vereenen.
    Indien my al myn overig geluk verliet, Horatio, zou dan deze reden, en een bos vederen op het hoofd, met een paar rozen uit Provence (bbb) op myn schoenen, my geen plaats onder een bende Tooneelspelers kunnen verschaffen?
HORATIO.
    Ik sta u half, myn Prins.
HAMLET.
    ô! Mynentweegen heel;
        Want vriend het was een wakre Vorst,
        Die dit ryk verloor,
        Een Jupiter; maar nu regeert
        Een trotsche Paauw.
HORATIO.
    Gy had moeten rymen.
HAMLET.
    Ach! waarde Horatio! ik zou heden het woord van den Geest wel voor duizend pond willen aanneemen. Hebt gy wel gezien?
HORATIO.
    Zeer goed, myn Prins.

    (bbb) Men had toen de gewoonte, om de banden, waar mede men, in plaats van gespen, de schoenen vast maakten, als een roos in een oog te slingeren. De rozen uit Provence waaren, gelyk WARBURTON herinnert, zeer schoon en ongemeen gelieft.

[p. 96]
HAMLET.
    Toen men van vergiftigen sprak?
HORATIO.
    Ik heb hem zeer wel gadegeslagen.
HAMLET.
    Holla! laat het Muzyk komen! — Waar zyn de fluiten? Want zo het spel den Koning niet bevalt, zal mooglyk. — Met een woord, het bevalt hem niet. Holla! Muzyk!*



DERTIENDE TOONEEL.

ROZENKRANTS, GULDENSTER, de voorigen.

GULDENSTER.
    Myn waarde Prins, sta my toe een woord te zeggen.
HAMLET.
    Mynentweegen een geheele historie.
GULDENSTER.
    De Koning! Prins —
HAMLET.
    Wel nu! wat zal die?
GULDENSTER.
    Heeft zig afgezondert, en bevint zig gants niet wel.
HAMLET.
    Door ’t drinken mooglyk?
GULDENSTER.
    Neen, Prins, van erger.
HAMLET.
    Gy had beter blyk van uw verstand gegeeven, indien gy zyn Geneesheer dit gemeld had, want als ik hem van zyn ziektens zou geneezen, wierd hy mooglyk nog slimmer.
GULDENSTER.
    Myn Prins, spreek geregelder, en kom niet zo wild op andre dingen, die niets ter zaake dienen.
[p. 97]
HAMLET.
    Ik ben tam, myn Vriend — spreek slegts verder.
GULDENSTER.
    De Koningin uw Moeder, zend my in groote droefheid aan u.
HAMLET.
    Gy zyt welkom.
GULDENSTER.
    Neen, Mynheer, deze pligtpleeging gaat u niet regt van harten. Als het u behaagt, my een gezond antwoord te geeven, dan zal ik het bevel van uw Moeder ter uitvoer brengen; zo niet, dan zult gy my gelieve te vergeeven, dat ik weder te rug ga, en myn boodschap voor verrigt houde.
HAMLET.
    Dat kan ik niet, myn Vriend.
GULDENSTER.
    Wat, Prins?
HAMLET.
    U een gezond antwoord geeven; myn verstand is zeer krank. Maar, egter, zo goed als ik een antwoord geeven kan, is het tot uw dienst; of veeleer, gelyk gy zegt, tot dienst van myn Moeder. Dus zonder omwegen ter zaake; myn Moeder, zegt gy.
ROZENKRANTS.
    Laat u zeggen, dat uw gedrag haar verbaast en in verwondering gebragt heeft.
HAMLET.
    Een verwonderenswaardige Zoon, die zyn Moeder dus in verbaazing brengen kan! Maar spruit deze moederlyke verwondering niet mooglyk uit iets anders voort? Spreek.
ROZENKRANTS.
    Zy wenscht in haar vertrek met u te spreeken, eer gy u ter ruste begeeft.
HAMLET.
    Ik zal gehoorzaamen. Hebt gy nog iets anders te zeggen?
[p. 98]
ROZENKRANTS.
    Mynheer, gy beminde my eertyds.
HAMLET.
    Dat doe ik heden nog, zo waar ik leef! (ccc)
ROZENKRANTS.
    Waarde Prins, wat is de oorzaak van uwe onpaslykheid? Gy grendelt in der daad de deur van uw eigene vryheid, als gy uw smarten niet aan uw vrienden vertrouwen wilt.
HAMLET.
    Myn Vriend, ik wensch bevordering.
ROZENKRANTS.
    Hoe kan dat mooglyk zyn, daar u de Koning zelf tot zynen naarvolger in Denemarken benoemt heeft?
HAMLET.
    Zeer goed; maar onderwyl dat het gras wast (ddd) — Dit spreekwoord is al oud. — (Hier komt iemant met een fluit.) Ha! daar komen de fluiten! — Geef my ’er een hier! — ik zal met u gaan. — Waarom loopt gy zo om my heen, om my de wind af te winnen, en als of gy my in een net wilde dryven?
GULDENSTER.
    Ach! myn waarde Prins, indien my mynen pligt vermetel maakt, is het myne liefde die my dwingt onhoffelyk te zyn.
HAMLET.
    Dit begryp ik niet. Wilt gy op deze fluit speelen?
GULDENSTER.
    Ik versta my zulks niet, Prins.
HAMLET.
    Ik verzoek het u.

    (ccc) In het Engelsch is de eed: by myn handen! gewoonelyk; en deze drukt Hamlet dus uit: by these pickers and stealers? ,, by deze grypers en steelers!”
    (ddd) Het geheele Spreekwoord is: ,, terwyl het gras wast, verhongerd het Paard”.        GREY.

[p. 99]
GULDENSTER.
    Geloof my, ik kan het niet.
HAMLET.
    Ik bid ’er u ernstig om.
GULDENSTER.
    Ik kan ’er geen eene greep op, Myn heer.
HAMLET.
    Het is even zo ligt als liegen. Regeer deze windgaten met uwe vingeren en duimen, blaas hier met de mond in, zo zal het de aangenaamste Muzyk van de waereld maaken. Zie, dit zyn de greepen.
GULDENSTER.
    Maar die kan ik niet maaken, om een goed geluit te geeven; ik verstaa ’er my niets op.
HAMLET.
    Ziet gy nu wel, welk een armzalig schepzel gy van my maaken wilt? Gy wilt op my speelen; even of gy de greepen op my kend; gy zoud my gaarne de innigste myner geheimen willen ontrukken; gy wilt, dat ik u van de laagste tot de allerhoogste toon aangeeven zal; en daar is zo veel Muzyk, zulk een uitneemend geluit in dit kleine speeltuig; en egter kunt gy ’er niets uitkrygen! — Gelooft gy dan, dat ik ligter te speelen ben, als een fluit? Noem my welk speeltuig gy wilt; alschoon gy eenige valsche toonen op my geeven kunt, zo kunt gy egter op my niet speelen.



VEERTIENDE TOONEEL.

POLONIUS, (de voorige).

HAMLET.
    De Hemel groet u, myn Heer.
POLONIUS.
    Prins, de Koningin wilde u gaarne spreeken, zelfs op ’t oogenblik.
HAMLET.
    Ziet gy daar geen wolk, die naar een Kameel gelykt?
[p. 100]
POLONIUS.
    Op myne eer, Ja! even als een Kameel.
HAMLET.
    Zy gelykt veel op een Wezel.
POLONIUS.
    Zy heeft een lange rug, als een Wezel.
HAMLET.
    Of als een Walvis?
POLONIUS.
    Even als een Walvis.
HAMLET.
    Wel aan! ik wil terstond myne Moeder bezoeken (ter zyden) zy zullen my nog geheel zot maaken..... (overluid) Ik zal terstond komen.
POLONIUS.
    Ik zal het gaan zeggen.
HAMLET.
    Terstond, is op ’t oogenblik gezegt. Laat my alleen myne Vrienden.



VYFTIENDE TOONEEL.

HAMLET, (alleen).

    Thans is de tovertyd der nagt; wanneer de kerkhoven hunne keelen openen, en de Hel zelfs verderf in de waereld brengt. Thans zou ik bloed kunnen drinken; en zulke gruwelyke zaaken kunnen verrigten, dat ’er de dag voor zou yzen. — Dan! — heeden ga ik naar myne Moeder! — Ach! myn Hart! verliest de Menschlykheid niet! laat geen Nero’s ziel in deze ontslootene boezem vaaren! ik wil schrikkelyk zyn, doch niet onnatuurlyk. Myne redenen zullen tegen haar als dolken zyn, doch ik zal ’er geen gebruiken: hier in zal myn hart en myn tong zig tegens elkander wederspreeken en huichelagtig zyn. Zo hard als myne woorden tegens haar zullen zyn, zo zal myn Ziel ’er echter nooit in bewilligen, om dezelve ter uitvoer te brengen!
(hy gaat heen).



[p. 101]

ZESTIENDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld een vertrek in het Paleis.

KLAUDIUS, ROZENKRANTS, GULDENSTER.

KLAUDIUS.
    Hy behaagt my in ’t geheel niet; ook waaren wy niet zeker, als wy hem in zyne, zinneloosheid naar zyn welgevallen lieten voort woelen. Maakt u reisvaardig, ik zal dadelyk uwe volmagt doen opstellen, en dan zal hy met u naar Engeland vertrekken. De omstandigheid van onzen staat duld zyne zinneloosheid zo naarby niet, om het gevaar dat ’er uit ontstaan kan.
GULDENSTER.
    Wy zullen ons tot de reis gereed maaken. De zorg, die uwe Majesteit voor de menigte Persoonen heeft, die onder uw leven, is regtvaardig en prysbaar.
ROZENKRANTS.
    Een ieder is in ’t byzonder verpligt, zyn leven naar zyn vermogen voor gevaaren te behouden; en nog meer voor dat van uwe Majesteit te zorgen, van welk leven zo veel afhangt. De dood van eenen Vorst is niet slegts de dood van een eenige; hy sleept gelyk een draaikolk alles naar zig dat hem te na komt. Een Vorst is gelyk een groot rad dat op den top van eenen hoogen berg gevestigd is, en aan wiens spaaken tien duizend kleinder dingen gebonden zyn; wanneer dit rad valt, zo neemt ieder klein aanhangsel, aan de instortende verbryzeling, deel. Een Koning zugt nooit alleen; als hy zugt, zugt een ieder.
KLAUDIUS.
    Maakt u op het spoedigste tot de reis gereed, want wy zullen dit, thans nog vryloopende, gevaar aan ketens leggen.
[p. 102]
GULDENSTER en ROZENKRANTS.
    Wy zullen ons haasten.



ZEVENTIENDE TOONEEL.

KLAUDIUS, POLONIUS.

POLONIUS.
    Myn Vorst! Hamlet gaat heden in ’t vertrek van zyn Moeder, ik zal my agter het Tapyt versteeken, om te hooren wat ’er om gaat. Ik ben verzekerd dat zy hem verwytingen zal doen; en gelyk gy zeide, ja zeer wyslyk betoogde, dat Moeders van Natuur altoos partydig zyn (eee) zo zal het goed wezen, dat nog een ander mede in ’t geheim het aan hoore, wat zy met elkander spreeken zullen. Vaar wel, myn Vorst, ik zal eer gy u ter ruste begeeft weder by u komen, en u verhaalen wat ik gehoord heb.
KLAUDIUS.
    Ik blyf u dankbaar, myn waarde Polonius.



AGTTIENDE TOONEEL.

KLAUDIUS. (alleen).

    Ach! hoe verfoeielyk is myne misdaad; zy schreeuwt ten Hemel; en is met de allerschrikkelykste vloek belaaden; een broedermoord! — Helaas! bidden kan ik niet, hoe sterk ik my daar zomtyds toe geneigt vinde; myn ysselyke schuld overweldigt dien sterken trek: en even als iemant die twee zaaken te gelyk wil volvoeren, staa ik in twyffel wie ik eerst beginnen zal, en verzuim ze daardoor

    (eee)        — Matres omnes filiis
In peccato adjutrices, auxilio in paterna injuria
Solent esse: —
TERENT Heautontimorumenos. Act. V. Sch. 2.        STEEVENS.

[p. 103]
beiden. Maar hoe! alschoon dees vervloekte hand ook nog dikker als zy thans is, met Broederlyk bloed bedekt was; zou dan de goede Hemel geen regen genoeg hebben, om ze sneeuwwit te wasschen? waar is de barmhartigheid noodzakelyk toe, als om den schuldige genade te bewyzen? en heeft het gebed deze tweeledige kragt niet, namelyk, ons te ondersteunen eer wy tot den val komen, en te vergeeven, als wy gevallen zyn? — Ik zal dan opwaarts zien, en myne misdaad zal van my weggenoomen worden. Maar ach! welk een gebed kan ik gebruiken! — vergeef my dees afgrysselyke moord! — maar neen, dit is niet mogelyk! terwyl ik nog in ’t bezit van dat voordeel ben, om wiens wille ik dezen moord begaan hebbe — myn kroon, myne hoogheid, en myne Gemalin — kan men vergiffenis erlangen, zonder de misdaad afteleggen? waarlyk, volgens de bedorven loop der waereld, kan de misdaad vergeldende hand, de geregtigheid ter zyde schuiven; ja hoe dikmaals koopt het loon der ongeregtigheid, heden de wetten af: maar dus is het in den Hemel niet: daar gelden geene uitvlugten; daar zyn de zaaken in hunne natuurlyke gedaante blootgesteld; en wy zyn daar genoodzaakt onze dwaalingen opentlyk te belyden. Wat blyft ’er dus over? — niets, dan het vermogen van ’t berouw te onderzoeken. — Wat vermag zy niet? — en egter wat vermag zy, als men het vermogen, tot waar berouw, ontbreekt? — ach! welk een rampzaligen toestand! — ô! Ziel, zo zwart als de dood! — ô! in het net verstrikte Ziel! die zig poogt los te maaken, doch zig hoe langer hoe meerder verward. — helpt my, gy Engelen! — staat my by! — buigt u neder, onbuigzaame kniën! breek ô! hart, van staal, werd zo zagt, als de begeertens van een eerstgebooren kind. — Het kan alles nog te regt komen.
(hy knielt neder)



[p. 104]

NEGENTIENDE TOONEEL.

KLAUDIUS, HAMLET, voor aan op ’t Tooneel

HAMLET.
    Hoe zal ik het kunnen doen! — in dit oogenblik! — terwyl hy bid! — egter zal ik het doen, — dan vaart hy ten Hemel! — hoe! — ben ik dan gewrooken? — dit verdiend nog overweeging — Myn Vader wierd door een booswigt gedood; en ik die zynen Zoon ben, zal dien booswigt ten Hemel zenden — neen dit was loon, geen wraak — hy overviel mynen Vader onvoorziens, even na den eeten, met al zyne zonden belaaden; zo fris als de Mei; en hoe het met zyn veroordeeling staat, weet niemant dan den Hemel? volgens ons gewoon besef, moet het slegt met hem staan. — Hoe! zou dit wraak voor my zyn, dat ik hem in dit oogenblik, waar in hy zyne schulden beleid, en dus tot deze overgang voorbereid is; van de waereld zou scheiden? — neen, myn zwaart, keer te rug in de scheede; maar dood hem op een verschrikkelyker uur; als hy dronken is; of slaapt; of in toorne en woede raast; of in ’t midden der vreugde, die hy op zyn bloedschandig ledikant geniet; als hy speeld, vloekt of iets anders doet, en geen gedachten op zyne zaligheid heeft; stoot hem dan ter neder, wanneer hy zo zwart is als de Hel daar hy naar toe vaart! — welaan myn Moeder wagt my. Dit geneesmiddel verlangt slegts uw ziek leven!
(hy gaat heen)
KLAUDIUS, (opstaande).
    Myne woorden vliegen om hoog, doch myne denkbeelden blyven beneeden. Woorden zonder gedachten, komen nooit in den Hemel.
(hy vertrekt).



[p. 105]

TWINTIGSTE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld een vertrek der Koningin.

GERTRUIDA, POLONIUS.

POLONIUS.
    Hy zal op het oogenblik komen, Vorstin: zeg hem slegts alles ronduit; zeg hem dat zyne moetwilligheid te ver gaat, om ze langer te dulden; dat gy u, als een scherm tusschen des Konings gramschap en hem hebt ingesteld. Ik zal niets meer zeggen; slegts bid ik u hem alles onbewimpeld te verklaaren.
HAMLET, (agter de schermen)
    Moeder! Moeder!
GERTRUIDA.
    Verlaat u op my, en wees niet bezorgt. Verberg u, ik hoor hem komen.
(Polonius verbergt zig)



EEN EN TWINTIGSTE TOONEEL.

GERTRUIDA, HAMLET.

HAMLET.
    Wat belieft myn Moeder?
GERTRUIDA.
    Hamlet, gy hebt uw Vader zeer beledigt.
HAMLET.
    Moeder, gy hebt myn Vader zeer beledigt.
GERTRUIDA.
    Hoe, antwoord gy my dus moetwillig.
HAMLET.
    Hoe, vraagt gy my dus boosaartig.
GERTRUIDA.
    Wat is dit, Hamlet?
HAMLET.
    Wat wilt gy?
[p. 106]
GERTRUIDA.
    Kent gy my niet meer?
HAMLET.
    ô Ja, zeer wel; gy zyt de Koningin, de vrouw van uw Mans Broeder; doch ik wenschte dat gy het niet waart! — Gy zyt myn Moeder.
GERTRUIDA.
    Welaan, ik zie wel dat ik u moet laaten antwoorden door iemant die spreeken kan.
HAMLET.
    Kom, zet u hier neder; gy zult van deze plaats niet gaan, voor dat ik u een spiegel voorgehouden heb, waar in gy u, tot in den grond uwer ziele, zult kunnen beschouwen.
GERTRUIDA.
    Wat hebt gy voor? — gy wilt my immers niet vermoorden? — Help! help!
POLONIUS (agter het Tapyt).
    Help! help! help!
HAMLET.
    Wat is dat? — een bespieder? — sterf! — ik wed om een Ducaat! — sterf!
(Hy steekt op Polonius door het Tapyt.)
POLONIUS.
    Ach! ik ben vermoord!
GERTRUIDA.
    Helaas! wat hebt gy gedaan?
HAMLET.
    Ik weet het niet, is het de Koning?
GERTRUIDA.
    Ach! welk een bloedgierige daad is dit!
HAMLET.
    Een bloedgierige daad! myn waarde Moeder, ’t is omtrent zo slegt als een Koning te vermoorden, en zyn broeder te trouwen.
GERTRUIDA.
    Een Koning te vermoorden!
HAMLET.
    Ja Mevrouw, dit heb ik gezegt — (ziende dat het Polonius is). Ach ongelukkige! — Ik hield u [p. 107] voor een hooger als gy zyt; heb het slegts zo goed! gy ondervind nu dat het gevaarlyk is, zig met alles te willen bemoeien. (tegen de Koningin) Staak dit handenwringen! zet u neder, en laat ik uw hart wringen; want dat zal ik doen; zo de misdadige gewoontens het niet zodanig verstaald hebben, dat het tegens alle gevoelen vast verschantst is.
GERTRUIDA.
    Wat heb ik dan gedaan, dat uw taal zo wreed tegen my is?
HAMLET.
    Een daad, die het aangenaame van het bloozen der onschuld zelfs verdagt maakt; de deugd een schynheilige noemd; de Roozen van het schoone voorhoofd (fff) eener onschuldige liefde wegscheurt, en een ettergezwel in derzelver plaatse steld; een daad, die de huwelyks belofte gelyk maakt aan de eeden der dobbelaars — ach! zulk een daad die de ziel haare volmaaktheden ontneemd, en de geheiligde Godsdienst in ydle woordvloeijing verandert. Het Hemelsche gelaat gloeid ’er door, en de vaste Aarde treurd, en lyd zelfs tot in haar binneste: even als by de nadering van den Jongsten Dag, wanneer men aan deze daad, gedenkt.
GERTRUIDA.
    Hemel! welk een daad is het toch, daar reeds zo veel beweeging vooruit toe noodig is?
HAMLET.
    Beschouw deze twee afbeeldsels; het zyn de beeltenissen van twee Broederen. Zie hoe veele verdiensten ’er op dit voorhoofd uitblinken: — Hyperions haïrlokken! — het voorhoofd van Jupiter! — de oogen van Mars, geschikt om te dreigen of te bevelen: — eene houding gelyk Mer-

    (fff) Eene zinspeeling op de gewoonte, om Roozen aan de zyde van ’t gezigt te draagen. In de volgende deelen zal men hier van eene breede Aanmerking vinden.         WARBURTON.

[p. 108]
curius de bode der Goden, die even dus van eenen tot aan den Hemel reikenden Berg, naar beneden slingerden: waarlyk een saamenstelling en gestalte, daar ieder God zyn zegel op schynt gedrukt te hebben, om de waereld te beduiden wat een Man is. Dit was uw gemaal. — Zie nu hier; dit is uw tegenwoordige gemaal; die als een snood gedrogt zyn eigen Broeder vergeeven heeft. Hebt gy oogen? kunt gy de schoone weide van dees verheven Berg verlaaten, om u in deze moeras te voeden? — Zeg, hebt gy oogen — liefde kunt gy het niet noemen; want in uwe ouderdom is het bloed getemd; en gehoorzaam aan het vernuft; en welk Mensch die verstand heeft, zal van deze tot die overgaan? Maar deze zinnen zyn verward; de zinneloosheid zelf zou hier niet dwaalen: nooit raakt het verstand zo ver weg, dat men geen onderscheidings kragt genoeg behoud, om in dezen te kiezen. Welk een booze geest was het dan die u, gelyk een Valk, verblinde? oogen zonder gevoel; gevoel zonder gezigt, ooren zonder handen of oogen; reuk zonder iets anders, of slegts het zieke overschot van eenen enklen zin had zo niet kunnen dwaalen. — Ach! schaamte, waar is uw bloozing? — oproerige Hel, zo gy in het gebeente eener vrouwe zo veel oproer verwekken kunt, zo laat de kuisheid altoos de bewaarster der vuurige jeugd zyn, en in haar eigen gloed versmelten! — verklaar het niet meer voor schandelyk, als de ongestuime drift en de hette der jeugd, in uitspoorigheden vervalt, daar de koelheid zelfs even zo ligt brand: en het verstand de Koppelaar der wille word.
GERTRUIDA.
    Ach! Hamlet! ga niet verder; gy wend myne oogen in het diepste myner ziele; en daar zie ik zulke zwarte en haatelyke vlekken, die hunne verw nooit verliezen zullen.
HAMLET.
    Ja! maar in de vuile uitwaazeming van een bloedschandig huwlyks bed te leven, dat enkel vervloe- [p. 109] kingen ademt! — aan zulk een schandlyk oord, liefde te plegen!....
GERTRUIDA.
    Ach! zeg my niets verder; deze woorden snyden my als dolken in myne ooren! — ga niet verder Hamlet!
HAMLET.
    Een Moorder! een booswigt! een onwaardig verrader! die het twintigste deel van uw voorige gemaal niet waard is! een klaas klomp onder de Koningen! (ggg) een beurzesnyder van het ryk, en van de regeering, die de kroon wegstal, en dezelve in zyn zak stak! (hhh).*
GERTRUIDA.
    Genoeg! genoeg!
HAMLET.
    Een Koning uit vodden en lappen te saamengesteld! — (de Geest verschynt, Hamlet staat op) staa my by, en omschaduw my met uwe vleugelen ô! Hemelsche wagter! —wat begeerd gy van my?
GERTRUIDA.
    Helaas hy is zinneloos!
HAMLET.
    Komt gy niet, om uw talmenden zoon verwytingen te doen; die tyd en hitte laat voorbygaan, en nog verzuimd uw bevel uit te voeren? — Ach! spreek!

    (ggg) In het Engelsch: a vice of kings — the vice was een Caracter in de oude Allegorische Klugtspellen, die de Pekelhaaring speelden. Hier op ziet ook de volgende reden van Hamlet, terwyl zyne kleeding gelyk een Arlekyn slegts uit lappen bestond, zynde in veel deelen gelyk aan de Hollandsche Krispyns, Scharamoesjes enz.         VERTAALERS.
    (hhh) Dit word gezegd om te betoonen dat de nieuwen Koning niet door een beroemde list op den Troon is geraakt, terwyl daar gevaar by is; maar slegts door een’ laage bedriegery, gelyk aan die der beurzesnydren.         WARBURTON.

[p. 110]
DE GEEST.
    Vergeet het niet; dit bezoek is slegts geschikt om uw bynaar verstompt voorneemen te scherpen. Maar zie! verwondering bevangt uw Moeder; Ach! treed tusschen haar, en haar strydende ziel in; de inbeelding werkt op zwakke lichaamen het sterkste — spreek met haar, Hamlet!
HAMLET.
    Hoe bevind gy u, Moeder?
GERTRUIDA.
    Ach! hoe bevind gy u. daar gy uwe oogen op een ledige plaats vestigd, en met de lichamelooze lucht spreekt?*uw geest straald wild uit uwe oogen; uwe haïren steigren, gelyk bezield zynde, te bergen, even als slaapende soldaaten by een schielyk verwekt Krygsgerugt — ach! myn zoon, spreng koele gelatenheid op de hitte uwer onrust. — Wat beschouwd gy dus?
HAMLET.
    Zie hoe bleek hy is, en hoe zyne oogen glinsteren! zyne gestalte met zyn noodlot saamen vereenigd, zouden steenen gevoelig maaken; (tegen den Geest) zie my niet aan; of deze melydende gebaarden veranderen myn voorneemen. — ’t Geen ik dan doen zal, zal niet zyn, dat het zyn moet. Traanen zullen dan in de plaats van bloed vlieten.
GERTRUIDA.
    Met wien spreekt gy?
HAMLET.
    Ziet gy daar niets?
GERTRUIDA.
    Neen, niets, dan ons beiden (iii).

    (iii) Zo ongerymd als het gevoelen is, dat de verstorven Geesten weder op de wereld kunnen komen en omwaaren; zo ongerymd is ook de vertooning. De Geest van Hamlets Vader is voor allen zigtbaar, behalven voor Gertruida; zy, welke die rol speeld [p. 111] moet het gevoelen over de geesten volgen schoon de natuur het tegendeel bewyst; ieder is overtuigt dat zy moetwillig liegt, als zy verklaard den geest niet te zien; of dat zy de oogen sluit om haar zeggen te bewaarheden. Ons bedunkens, doen de staavers dier gevoelens insgelyks.         VERTAALERS.

[p. 111]
HAMLET.
    Zie daar heen! zie het verdwynen! myn Vader in zyn natuurlyke gestalte! zie, daar gaat hy de deur uit! — (de Geest gaat heen).
GERTRUIDA.
    Het is niets, dan eene inbeelding van u. Gy ziet een lichaameloos schepsel: dat aan de zinneloosheid zeer eigen is.
HAMLET.
    Zinneloosheid! — myn pols slaat even zo regelmaatig als den uwen. — ik heb niets zinneloos gesprooken; stel my op de Proef; ik zal u alles van woord tot woord weder herzeggen: de krankzinnigheid wykt hier of daar van de voorbeelden af. — Om des Hemels wil, Moeder, leg geen vleiende zalf op uwe ziele. — Dat uwe misdaad niet, maar myne zinneloosheid sprak; dan zou zy de etterende zweer, slegts met een dunne huid overtrekken, terwyl het vervuilend gift inwending zou inkankeren, en alles aansteeken. — Belei den Hemel uwe misdaaden; heb berouw over het geen gebeurt is, en vermyd wat geschieden kan; legt geen mist op het onkruid, om het nog weeliger te maaken. Vergeef my deze myne deugd; terwyl de deugd, in dees bedurven tyden, de ondeugd on verschooning moet bidden, en bukkende verlof moet verwerven, om goed te doen.
GERTRUIDA.
    Ach! Hamlet. gy verscheurd my het harte!
HAMLET.
    Ach! werp het schaadelyke deel weg, en leeft dus te gezonder met het overige. — Gaat toch [p. 112] niet in myn Ooms bed. De afschuwelyke gewoonte, die gelyk een Duivel het gevoel der ondeugd wegrooft, is doch daar in een Engel, dat zy ook de oeffeningen in edle en goede handelingen een voegzaame kleeding geeft, die zig bekwaam doet aanzien. — Doet u deze nagt geweld aan, dat zal u de volgende minder moeijelyk maaken; en de naastvolgende zal nog ligter zyn. De beoeffening kan de natuur beschaaven, ja den Duivel zelfs overweldigen en uitdryven. — Wel aan! zo gy gezegend wenscht te zyn zo wil ik voor u om zegen bidden. — Deze Man (wyzende op Polonius) beklaag ik, doch het heeft den Hemel dus behaagt, den een door den ander te straffen, en my tot een werktuig daar toe te gebruiken. Ik zal hem ter aarde doen bestellen, en my zelfs, voor zynen dood, tot rekenschap stellen. Vaar wel Moeder! — Ik moet gruwzaam zyn om liefderyk te weezen; dus begint de boosheid, maar het ergste blyft agter, — nog een woord, waarde Moeder.
GERTRUIDA.
    Wat zal ik doen?
HAMLET.
    Volstrekt niet het geen ik u beveel te doen. Mogt egter de verwaande Koning u weder op zyn bed lokken; u wellustig in de wangen nypen; u zyn Muisje noemen; om een paar kusschen te geeven, of om zyn vervloekte armen om uwen hals te slingeren; en u zo ver brengt, dat gy hem ons geheel gesprek bekend maakt, en hem zegt dat ik in de daad niet krankzinnig ben, maar my slegts zo aanstel; het zal my wel weezen. Want waarom zou zulk een schoone, verstandige Koningin, zulke gewigtige zaaken voor een pad; een Vleermuis, of Meerkat geheim houden? wie zou dat doen? neen, opend, (het verstand en stilzwygenheid ten spyt) de korv op den dag. laat ’er de vogels uitvliegen, en kruip gelyk de Aap in de fabel, ’er in; al moest gy ’er hals en beenen door breeken.
[p. 113]
GERTRUID.
    Wees verzekerd, als woorden uit adem, en adem uit leven gemaakt worden, zo heb ik geen leven om dat te ademen, het geen gy my gezegt hebt. (kkk)
HAMLET.
    Ik moet naar Engeland, dit weet gy doch?
GERTRUIDA.
    Ach! ik had het vergeeten; Ja, het is zo beslooten.
HAMLET.
    De brieven zyn reeds gezegeld; en myn twee Schoolvrienden, die ik zo wel vertrouw, als vergiftige Adders, hebben reeds hun bevelen; zy zullen met my reizen, en myne wegwyzers in den valstrik zyn. Wy zullen zien wat daar van word; want dit is even zo belagchelyk, als dat de Vuurwerker met zyn eigen Myn in de lucht springt; het zou erg moeten zyn, zo ik geen el dieper als hunne Myn groef, en hun tot aan de Maan deed springen. Ach! het is een vergenoegen wanneer de eene list in regte liniën op de andere staat. (Terwyl hy het ligchaam van Polonius op neemt.) Deze wakkere Man zal ik opneemen, en hem in het naaste vertrek te slaapen leggen — Goede nagt Moeder. — Waarlyk deze geheime Raad is nu geheel stil en ernstig; in zyn leven was hy een zotte snapagtige Boer. Kom myn Vriend, wy zullen u aan een andere plaats brengen. — Goede nagt Moeder.

    (kkk) Ademen, in ’t Engelsch, to breath, werd gemeenelyk voor spreeken gebezigd.

Einde van het derde Bedryf.
Continue
[
p. 114]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Vorstelyk Vertrek.

KLAUDIUS, GERTRUIDA (lll)

KLAUDIUS.
    Deze klagten, deze diepe zugten zyn niet zonder oorzaak; gy moet ze my verklaaren en verstaanbaar maaken. Waar is uw Zoon?
GERTRUIDA.
    Ach! myn waarde Gemaal, wat heb ik deze nagt gezien!
KLAUDIUS.
    Wel nu Gertruida, wat doet Hamlet?
GERTRUIDA.
    Hy is raazend; gelyk een verbolge zee, en een woedende storm tegen elkander stryden wie het magtigste is, zo stryden zyne driften. In zyne woede zag hy iets agter het tapyt beweegen, trok zyn dolk en riep; — een bespieder! en in deze verbeelding doodde hy den braaven Grysaart, die ’er agter verborgen was.
KLAUDIUS.
    Welk een misdaad! — Op dezelve wys zou het my gegaan zyn, indien ik daar geweest was; zyne vryheid is voor elk gevaarlyk. — Hemel! hoe zullen wy deze bloedige daad regtvaardigen? Men zal ons die te lasten leggen, terwyl onze voorzigtigheid dien raazenden Jongeling had moeten opsluiten; en hem niet onder de menschen laaten

    (lll) In ’t Engelsch zyn Guldenster en Rozenkrants ook in dit Tooneel, maar gaan terstond weder heen; dus hebben wy hun, als onnoodig, weg gelaaten.         VERTAALERS.

[p. 115]
verkeeren. Maar onze liefde ging te ver over hem; wy wilden niet voorzien, dat het verstand van ons afvorderden; maar wy deeden als iemant die met booze zweeren aangetast zynde, dezelve uit vrees van ze bekend te maaken, zo lang voed, tot zy zelfs het merg zyns levens weg gegeeten hebben. — Waar is hy heen gegaan?
GERTRUIDA.
    Het ligchaam van den vermoorde weg gaan brengen. Waar by zyne razerny, zig als goud onder slegte Metaalen vertoonde. Hy weend over het geen by gedaan heeft.
KLAUDIUS.
    Laat ons van hier gaan Gertruida; zo dra de Zon het gebergte beschynt, zal hy van hier gescheept worden. Zyn schandelyke daad moeten wy naar ons vermogen bedekken, en hem verontschuldigen. Holla Guldenster en Rozenkrants!



TWEEDE TOONEEL.

GULDENSTER, ROSENKRANTS, de voorige.

KLAUDIUS.
    Ach! myne Vrienden, gaat, en neemt nog eenige met u: Hamlet heeft in zyne razerny Polonius gedood, en hem uit zyns Moeders Vertrek weggesleept; gaat, zoekt hem op; spreekt vriendelyk tegen hem, en brengt het ligchaam in de Capel. Ik bid u te haasten.
(Rozenkrants en Guldenster vertrekken.)
    Kom Gertruida, wy zullen onze beste vrienden te saamen roepen, en hun ons voorneemen bekend maaken; en het geen voorgevallen is. Want de laster, wiens giftige pylen de middelen der waereld zo lynregt treft, als een schoot het middelpunt der ziele; vervalscht mogelyk onze naam, en treft de onkwetsbaare lucht. — Laat ons gaan, myn ziel is vol onrustigheden.



[p. 116]

DERDE TOONEEL (*)

Het Tooneel verbeeld een ander vertrek.

HAMLET, daarna ROZENKRANTS, en GULDENSTER.

HAMLET.
    Gelukkig ter aarde besteld — maar zagt!
ROZENKRANTS en GULDENSTER, (agter de schermen.)
    Hamlet! Prins Hamlet!
HAMLET.
    Welk een gerugt! wie roept my? ha! daar komen zy.
ROZENKRANTS.
    Myn Prins, wat hebt gy met het doode licghaam gedaan?
HAMLET.
    Hem met het stof vermengt, welkers nabestaande hy was.
ROZENKRANTS.
    Zeg eens waar hy legt, op dat wy hem in de Capel kunnen draagen.
HAMLET.
    Gelooft dat niet.
ROZENKRANTS.
    Wat moeten wy niet gelooven?
HAMLET.
    Dat ik uwe geheimen zou kunnen verzwygen, en de myne niet. Daar en boven, wat antwoord zal een Koningszoon geeven, als hy van een spons gevraagt word?
ROZENKRANTS.
    Houd gy my dan voor een spons, Prins?
HAMLET.
    Zekerlyk. Voor een spons die ’s Konings wenken en wezenstrekken inzuigt. Maar dusdanige bedien- [p. 117] dens doen den Koning in ’t einde eerst den besten dienst. Hy bewaard hun, gelyk de Aap eenen Appel, (mmm) in de winkel van zyn’ mond; hy neemt hem eerst in de mond, om hem daarna te verslinden. Als de Koning gebruiken wil het geen gy ingezoogen hebt, zo heeft by slegts te persen, en gy spons zyt weder droog.
ROZENKRANTS.
    Ik begryp u niet, Prins.
HAMLET.
    Dat verheugd my; een schrandre reden doet geen vrugt op het oor van eenen dwaas.
ROZENKRANTS.
    Gy moet ons zeggen Prins, waar het doode ligchaam is, en met ons by den Koning gaan.
HAMLET.
    Het ligchaam is by den Koning, maar de Koning is niet by het ligchaam. (nnn) De Koning is iets.
GULDENSTER.
    Iets, myn Prins?

    (mmm) FARMER leest: like an ape an apple: waarschynelyk maakt de gelykheid der beide woorden, de verscheidenheid der leezing uit. — Ook is het, gelyk HANMER aanmerkt, den aart der Aapen, dat het geen zy eerst in de bek neemen, in een soort van een zak bewaaren, met welke zy aan de eene zyde des kinnebaks voorzien zyn; om het dan eerst te verteeren, wanneer zy het overige hebben.
    (nnn) Dit zal volgens STEEVENS vermoeden, beduiden, het ligchaam is in het buis van den tegenwoordigen Koning; maar de waare (namelyk de voorige) Koning is niet by zyn ligchaam — Natuurlyker is het gevoelen van ESCHENBURG egter; zynde, het lyk is hier by den Koning; maar de Koning is nog niet by het lyk. Dat is vermoord, gelyk hy zyn moest.         VERTAALERS.

[p. 118]
HAMLET.
    Van niets. Brengt my by hem. Versteek u, vos en alle agter in. (ooo).



VIERDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld een ander Vertrek.

KLAUDIUS (alleen).

    Ik heb bevel gegeeven, om hem, en het ligchaam op te zoeken. Hoe gevaarlyk is het dat dit Mensch zo vry omgaat! en egter durft men hem niet, volgens der wetten strengheid handelen; hy is by de dwaaze menigte bemind, die hunne goedkeuring niet volgens het vernuft, maar slegts naar de vrye keuze hunner oogen, uitdeelen; en daar dit geschied, overweegt men enkel de straf der misdadigen, maar nooit de misdaad zelf. Om alles in rust te houden moet dees zyn rasse wegzending, een lange voorbereide toestel schynen. Tegen vertwyffelde krankheden, helpen vertwyffelde middelen, of in ’t geheel geene.
(Rozenkrants komt.)
    Wat begeerd gy? Wat is ’er voorgevallen?
ROZENKRANTS.
    Myn Vorst, wy kunnen niet uit hem krygen, waar het doode ligchaam is.
KLAUDIUS.
    Waar is hy dan?
ROZENKRANTS.
    Hier buiten Vorst. Hy wagt op uw bevel.
KLAUDIUS.
    Laat hem binnen komen.
ROZENKRANTS.
    Holla! Guldenster, leid den Prins binnen.

    (ooo) Dit is de naam van een gewoon Engelsch Kinderspel.         HANMER.



[p. 119]

VYFDE TOONEEL.

HAMLET, GULDENSTER, de voorige.

KLAUDIUS.
    Wel nu Hamlet, waar is Polonius?
HAMLET.
    By het Avond Eeten.
KLAUDIUS.
    By het Avond Eeten! waar dan?
HAMLET.
    Niet daar hy thans eet, maar daar hy gegeeten word: een zekere verzaameling van staatkundige Wormen zyn thans aan hem bezig. De worm is de eenigste Keizer in ’t Eeten. Wy mesten andere schepselen om ons te voeden; en ons zelve mesten wy voor de wormen. De vette Koning en de magere Bedelaar, zyn slegts onderscheiden geregten; twee schootels, doch voor eene Tafel. Dit is het slot van ’t gezang.
KLAUDIUS.
    Helaas!
HAMLET.
    Dus kan iemant met de worm visschen, die van een Koning gegeeten heeft, en van de Visch eeten die zig met deze worm gevoed heeft.
KLAUDIUS.
    Wat wilt gy daar meê zeggen?
HAMLET.
    Niets, dan u bewyzen hoe een Koning door het ingewand van een Bedelaar reizen kan.*
KLAUDIUS.
    Waar is Polonius?
HAMLET.
    In den Hemel. Zend daar heen en laat het onderzoeken; en zo uw bode hem daar niet vind, zo zoek hem aan een ander oord zelf! maar waarlyk, als gy de trappen van de Galdery opgaat.
[p. 120]
KLAUDIUS.
    Gaat heen, zoek hem daar.
HAMLET.
    Hy zal reeds wagten, dat gy komt.
KLAUDIUS.
    Hamlet, het is uit hoofde van deze daad noodzakelyk, dat gy tot uw eige zekerheid, — die ons even zo veel ter harte gaat, als het ons leed doet het geen gy gedaan hebt — Dat gy zeg ik, spoedig naar Engeland vertrekt. Maakt u daar toe gereed; het Schip leid vaardig; de wind is gunstig, en alles rust zig uit tot de reize naar Engeland.
HAMLET.*
    Naar Engeland?
KLAUDIUS.
    Ja, Hamlet.
HAMLET.
    Goed.
KLAUDIUS.
    Dus weet gy ons voorneemen.
HAMLET.
    Ik zie een Cherub, — aan die zyde — naar Engeland: Vaarwel waarde Moeder.
KLAUDIUS.
    Ik ben een teder vader, Hamlet.
HAMLET.
    Myn Moeder. — Vader en Moeder zyn Man en Vrouw; Man en Vrouw is een vleesch; gevolglyk zyt gy myn Moeder. Kom naar Engeland.
(Hy vertrekt.)
KLAUDIUS.
    Volgt hem op ’t spoor, lokt hem haastig aan boord, geen uitstel! hy moet dezen Avond nog weg. — al wat tot deze zaak noodig is, is reeds vaardig. Ik bid u, haast u. (Rozenkrants en Guldenster gaan heen)



[p. 121]

ZESDE TOONEEL.

KLAUDIUS, (alleen)

    Engeland! zo u myne vriendschap dierbaar is; daar ik niet aan twyffel, terwyl de wonden nog zo versch en rood zyn, die het Deensche Zwaart u gaf, waar door gy uwe vrywillige onderwerping hebt gehuldigt. — Gy zult u zekerlyk hoede, onzen voornaamste aanslag in de uitvoering te wederstreeven; zynde de dood van Hamlet: doet dit Engeland; want hy woed in myn bloed gelyk de teering; waar van gy my moet geneezen: zo lang ik van die verrigting onbewust ben, zal ik by al het overig geluk, geen vrolyk oogenblik genieten.



ZEVENDE TOONEEL. (*).

Het Tooneel verbeeld de grenzen van Denemarken.

FORTINBRAS, (met een Krygsheir.)

FORTINBRAS.
    Ga heen Hopman, groet de Deensche Koning voor my, zeg hem, dat volgens zyne bewilliging, Fortinbras een vryen doortogt door zyn Ryk verzoekt. Gy weet waar ik te vinden ben. Begeert de Koning my te zien, zo zeg hem, dat ik myne Eerbiedigheid hem in eigen Persoon zal komen bewyzen.
HOPMAN.
    Zeer wel, Prins.
FORTINBRAS, (tegen zyn Heir).
    Trekt langsaam verder op
(Hy vertrekt met zyn Heir).



[p. 122]

AGTSTE TOONEEL.

HAMLET, ROZENKRANTS, GULDENSTER,
gevolg, een HOPMAN.

HAMLET.
    Myn Heer! welke volkeren zyn dat?
HOPMAN.
    Zy zyn uit Noorwegen, myn Heer.
HAMLET.
    Wat is hun oogmerk, als ik het weeten mag?
HOPMAN.
    Zy trekken tegen een gedeelte van Poolen.
HAMLET.
    Wie is de aanvoerder?
HOPMAN.
    Fortinbras; de Neef van den ouden Koning van Noorwegen.
HAMLET.
    Trekt het heir tegen Poolen in ’t geheel, of slegts tegen een deel van de grenzen?
HOPMAN.
    Om zonder omwegen de waarheid te zeggen, zy trekken om een klein stuk Land te veroveren. dat niets voordeeligs als de naam heeft. Als ik ’er slegts vyf Ducaaten voor moest betaalen, dan zou ik het niet huuren willen; ook zou het noch aan Poolen, noch aan Noorwegen meer opbrengen, als het verkogt werd.
HAMLET.
    Nu, dan zal Poolen het u niet betwisten.
HOPMAN.
    Gewis, zy hebben het reeds met een sterke manschap bezet.
HAMLET.
    Tweeduizend zielen en twintigduizend Ducaaten, zullen niet toereikende zyn, om de twist over dit stroohalmpie uit te wyzen. Dit is een zweer die inwendig opbreekt, zonder van buiten een oorzaak te vertoonen, waarom ’er iemant aan sterven [p. 123] moet. — Ik dank u voor uwe onderrichting myn Heer.
HOPMAN.
    De Hemel zy met u!
ROZENKRANTS.
    Behaagt het u om verder te gaan, Prins?
HAMLET.
    Ik zal daadelyk weer by u zyn; gaat slegts een weinig voor uit. (zy gaan heen, Hamlet blyft) Het schynt of alle voorvallen tegen my getuigen, en myn traage wraak aanspooren. Wat is een Mensch, als zyne hoogste begeertens, en al het gewin zyner tyd niet meer als eeten en slaapen is? — Een beest! niets meer! — waarlyk, hy die ons zulk een uitgebreid verstand gegeeven heeft; die in ’t voorledene en in het toekomende ziet, gaf ons dit goddelyk verstand en vatbaarheid niet, op dat zy beide ongebruikt in ons verroesten zouden. Is het dan beestelyke vergeetenheid, of een heimelyke zwaarmoedigheid die zo bevreest aan de uitkomst denkt. — Een gedachte die, in vier deelen ontleed, slegts een deel wysheid en drie vierde vertzaagheid in zig bevat! — waar door komt het, dat ik altoos van deze zaak nog als van een toekomende spreek, daar ik egter oorzaak, wil, vermogen en middelen heb, om dezelve uit te voeren? Voorbeelden zo zigtbaar als de aarde, hitsen my aan; een daar van is dit groote en talryke heir, van een jonge Prins aangevoerd; wiens geest van goddelyken roem en begeerte gezwollen, eenen onzigtbaaren uitslag braveert; en alle onzekere toevallen wederstaat, waar mede het geluk, de dood, en het gevaar hem dreigen, en dat om een eijerschaal. Waarlyk groot zyn, heet, niet zonder groote aanleiding in beweeging te zyn; maar ook aanleiding op eene groote wyze tot stryden in een stroohalm te vinden, zo dra de eer in ’t spel komt. Hoe sta ik dan; daar myn Vader vermoord; myne Moeder onteert is. — Opeischingen van myn verstand en [p. 124] bloed! — en laat alles rusten? terwyl ik tot myn schanden, den dood over twintigduizend Man zie zweeren; die om enkle roem te verwerven, in hunne graven, even als in hunne bedden gaan; en om een kleine streek Land vegten, die niet groot genoeg is, om hun allen te bevatten; die niet ruim genoeg is, om een graf voor de verslagene te zyn? — Ach! van nu af, moesten alle myne denkbeelden bloeddorstig zyn, of zy zyn niets waardig!
(hy gaat heen)



NEGENDE TOONEEL (*).

Het Tooneel is een vertrek in ’t Paleis.

GERTRUIDA, HORATIO, een EDELMAN.

GERTRUIDA.
    Ik wil haar niet spreeken.
EDELMAN.
    Zy is geheel buiten zig zelve; haar toestand verdient medelyden.
GERTRUIDA.
    Wat begeert zy dan?
EDELMAN.
    Zy spreekt geduurig van haaren Vader. Zy zegt, ’er zyn niet dan kunstgreepen in de waereld: zy zugt, en slaat op haar boezem, stoot een stroohalm met den voet weg; spreekt klugtige reden die maar een halve zin hebben. Haare woorden zyn in den grond niets, maar juist het gebrek aan saamenhang, beweegt het nadenken van hun, die haar aanhooren; haare woorden opvangen, en ze naar hunne eigen denkbeelden aan elkander voegen. Als men haare wenken, hoofdschuddingen en overige gebaarden beschouwd, zo moet men waarlyk gelooven dat zy iets daar by denkt; schoon men ’er niets met zekerheid van kan zeggen.
HORATIO.
    Het zou goed zyn, dat men haar eens sprak, [p. 125] want zy kon in kwaad denkende gemoederen, zeer ligt nadeelige vermoedens verwekken.
GERTRUIDA.
    Laat zy hier komen! — (de Edelman vertrekt).
GERTRUIDA, (ter zyden)
    Zo gaat het met de zonden. Iedre beuzeling schynt de voorbode van een ontzachelyk onheil, voor myne ziele te zyn. Zo vol argwaan is de misdaad; men verraad zig zelfs uit vrees van verraaden te worden.



TIENDE TOONEEL (ppp).

GERTRUIDA, OPHELIA, HORATIO.

OPHELIA.
    Waar is de schoone Koningin van Denemarken?
GERTRUIDA.
    Hoe gaat het Ophelia?
OPHELIA, (zingende)
Waar aan erken ik uwen vrind,
Wanneer myn zoekend oog hem vind?
Hangt ’t kennen van zyn hoed, zyn Mossel of zyn staf
Of van zyn houten schoenen af. (qqq)

    (ppp) Geen Tooneel, by de vertooning van dit Treurspel, maakt een sterker indruk, als dit; vermoedelyk, wegens de groote ongevoeligheid, die Ophelia in haar ongeluk heeft, een groot gevoel en het volkomen gebrek daar aan, schynen eenerly werking te doen. In het laatste geval, voeren de aanschouwers uit wat ’er aan ontbreekt, en in ’t eerste stemmen zy overeen.         REINOLDS.
    (qqq) Dit is de Beschryving van eenen Pelgrim. Toen deze aandachtsoefening nog gangbaar was, wist men de Liefdensverhandelingen onder dit masker te ver- [p. 126n] bergen; hier van wierden de Bedevaarts reizen, zo dikmaals den inhoud der Balladezangen. De Mosselschelpe hoed was een der waartekenen der Pelgrims; want terwyl de meeste plaatsen daar men de Heilige bezogt, aan de overzyde der zee, of aan de kusten waaren; zo pleegen de Pelgrims Mosselschelpen aan hunne hoeden te steeken, om hunnen aandacht en gedaane reize aan te duiden.         WARBURTON.

[p. 126]
GERTRUIDA.
    Ach! dat lieve kind! — wat beduid dit lied?
OPHELIA.
    Waarlyk? — neen ik bid u hoort slegts verder.
Ach! Vryster, hy is weg geroofd,
Dood is uw waardste Pand.
Een groene zoo’ legt aan zyn hoofd,
En aan zyn voeten is een koude steen geplant. —
        Ach! Ach!



ELFDE TOONEEL.

KLAUDIUS, de voorige.

GERTRUIDA.*
    Maar hoor eens Ophelia.
OPHELIA.
    Ik bid u hoor slegts aan:
Zyn lykkleed was als versche sneeuw,
Met bloempies overdekt.
Men gaat in ’t graf, met luid geschreeuw,
En eenen traanenvloed die ’t medelyden wekt.
KLAUDIUS.
    Hoe gaat het bevallig Meisje?
OPHELIA.
    Zeer wel; de Hemel behoede u, — men zegt [p. 127] den Uil is een Bakkers Dochter geweest. (rrr) — Ach! Hemel! wy weeten wel wat wy zyn, maar niet wat wy kunnen worden. De Hemel zegene u.
KLAUDIUS.
    Enkele gedachten, op haar Vader.
OPHELIA.
    Ik bid u, laat ons daar niet over spreeken; maar als zy vraagen wat het beduid, zo zeg.
Goede Morgen, ’t is Sint Valentyn. (sss)
Nog vroeg voor Zonneschyn,
Mooi Meisje, ik kom aan ’t venster tot u
En wil uw Valentyn zyn. (ttt)
Toen stond hy op, en toog zig aan,
En liet haar in zyn huis.
Zy is als Maagd wel ingegaan,
Maar niet als Maagd weer uit.
KLAUDIUS.
    Bevallige Ophelia!
OPHELIA.
    Ik zal zonder zweeren een eind aan de zaak maaken.
By Sint Caecil, ’t is ver gebragt,
Van ’t boos geslacht,
Dat naar gelegenheden wagt.
Wat snoodheid aan een Vrouw

    (rrr) Eene verandering (Metamorphose) van ’t gemeene volk die uit de nevelagtige gedaante der Uilevederen ontstond, om dat zy het brood voor verschimmelen bewaaren.         WARBURTON.
    (sss) Naar FARMERS leezing Good morrow, ’t is St. Valentine’s day.
    (ttt) In Engeland heerscht een byzonder gebruik, waarby een ieder zyne vrienden op St. Valentyns dag verkiest. Welke vrienden vervolgens Valentyns genaamd worden.         VERTAALERS.

[p. 128]
Gepleegt; gy, sprak zy, booze Man
Schonk my het eerst uw trouw;
Wat heb ik daar een knaaging van!
ô Doodelyke rouw!
KLAUDIUS.
    Hoe lang is is zy in dien staat geweest?
OPHELIA.
    Ik hoop het zal alles wel schikken: geduld is lyders troost; doch ik kan niets anders doen dan weenen, als ik bedenk dat ze hem in de koude Aarde zullen leggen: myn Broeder zal het zekerlyk gewaar worden. Ik dank u voor uwen raad. — waar is myn Koets? — Goede nagt Mevrouw! goede nagt, vaar wel, myn schoone Mevrouw, goede nagt.
KLAUDIUS, (tegens Horatio).
    Volg haar, en laat naauw acht op haar geeven.



TWAALFDE TOONEEL.

KLAUDIUS, GERTRUIDA.

KLAUDIUS.
    Ach! dit is het uitwerkzel van eene diepe droefheid; alles is in beweging om de dood van haaren Vader. Ach! Gertruida! als een ongeluk komt, zo komt het niet alleen, maar met geheele Heiren. Eerst, de moord van haaren Vader; toen de afreize van uwen* Zoon; en dat hy zelf de bewerker van zyn verwydering is; het Volk dat slegts verwarde en boosaartige denkbeelden vormt, en elkander wegens den dood van den goeden Polonius allerlei zaaken in het oor luisterd; — wy hebben ons overhaast met hem zo heimelyk te doen begraaven; — de beklaagenswaarde Ophelia, van haar verstand beroofd; en eindlyk, het geen zo erg is, als dit alles te saamen; haar Broeder is heimelyk uit [p. 129] Vrankryk gekomen, onderzoekt dit wonderlyk voorval, houd zig verborgen, en zal oorblaazers genoeg vinden, die hem over den dood van zynen Vader ophitzen zullen; waarby de noodzaakelykheid zig geloofwaardigheid verschaffe, en zig geen bedenking maaken zal, om veel kwaads van ons, van het eene oor tot het andere te verbreiden. Ach! myn waarde Gertruida! dit alles geeft my, gelyk een moordgeweer met veelerly steeken, ontzagchelyke wonden.
(Men hoord agter het Tooneel eenig gedruis)
GERTRUIDA.
    Hemel! welk een gerugt is dit! (Een Edelman komt op.)
KLAUDIUS.
    Waar zyn myne Zwitzers? Laat hun de deur bewaaken. — Wat is ’t?
EDELMAN.
    Red u, Vorst. De ongestuime zee, door een storm aangerand, over zyne oevers heen zwellende, is zo ysselyk in zyne woede niet, als den jongen Laertes, aan het hoofd van een oproerigen hoop zig vertoond, en uwe wagten ter neder werpt. Het gemeen noemt hem hunnen Vorst; en de verwarring is allerhevigst. — ,, Deze steun en grondvest van het gemeene welzyn! — Roepen zy uit:” — ,, Laat ons dien tot onzen Koning verkiezen! Dwang, handen en tongen geeven daar toe hunne luidrugtige goedkeuring, die tot aan de wolken dringt; alles schreeuwt! ,, Laertes moet Koning zyn! Laertes moet Koning zyn!”
GERTRUIDA.
    Hoe blymoedig betreden zy dit bedrieglyk spoor! — Ach! dit heet rugwaards loopen, valsche Deensche honden!



[p. 130]

DERTIENDE TOONEEL.

LAERTES, gewapend, met gevolg, de voorige.

KLAUDIUS.
    Men breekt de deur open.
LAERTES.
    Waar is de Koning? — Myn Volk, blyft alle daar buiten.
GEVOLG.
    Neen, wy zullen u volgen.
LAERTES.
    Ik bid u, verlaat my.
GEVOLG.
    Welaan, wy zullen u gehoorzaamen. (Het gevolg van Laertes vertrekt.)
LAERTES.
    Ik ben u verpligt. — Bewaakt de deur. O! onwaardige Vorst, geef my myn Vader!
GERTRUIDA.
    Zyt gerust, waarde Laertes.
LAERTES.
    Zo ’er een geruste droppel bloed in my was, zou dezelve my tot een bastaard maaken; noemt myn Vader koekoek, en brandmerkt myn Moeder; op het kuische en ononteerde voorhoofd, als een hoer!
KLAUDIUS.
    Wat is de oorzaak Laertes, van deze groote ontroering? — Laat hem slegts begaan, Gertruida; wees voor myn persoon niet bevreest; daar is iets Goddelyks in eenen Koning, de verraadery kan maar te verstaan geeven, wat haar voorneemen is, en zeer weinig van dit voorneemen ter uitvoer brengen — Zeg my, Laertes, waarom zyt gy dus toornig? Spreek Laertes.
LAERTES.
    Waar is myn Vader?
KLAUDIUS.
    Dood.
[p. 131]
GERTRUIDA.
    Doch niet door schuld des Konings.
KLAUDIUS.
    Laat hem voort vraagen.
LAERTES.
    Hoe komt het dat hy dood is? — Ik laat my niet bespotten! Ter helle pligt! daal neder in den diepsten afgrond, gy eeden! geweten en vroomheid, verberg u in den diepsten kuil! ik trotzeer de verdoemenis: in de woede, waar in ik thans ben, zyn beide waerelden niets in myne oogen; daar mag van komen, wat wil; ik wil wraak hebben, genoegdoende wraak voor mynen Vader.
KLAUDIUS.
    Wie zal u daar in behulpzaam zyn?
LAERTES.
    Myn wil; op de waereld niet anders; met myne kragten zal ik zo goed huishouden, dat een klein gedeelte daarvan ver genoeg zal heen reiken.
KLAUDIUS.
    Waarde Laertes, als gy de waare omstandigheden van den dood van uwen Vader wilt weeten, zo zeg my eerst, of gy vast beslooten hebt zonder onderscheid vriend of vyand, van hem, aan uwen wraak op te offeren.
LAERTES.
    Niemand, als zyne vyanden.
KLAUDIUS.
    Wil gy ze dan kennen?
LAERTES.
    Zyne goede vrienden zal ik myne arme openen, en gelyk de liefderyke zig zelf opofferende Pelikaan, hun met myn bloed voeden.
KLAUDIUS.
    Welaan. thans spreekt gy als een teder Zoon, en dapper Edelman. Dat ik aan den dood van uwen Vader onschuldig, en daar over ten hoogsten bedroeft ben, zal voor uw verstand zo klaar worden, als den dag aan uwe oogen.
[p. 132]
(De menigte daar buiten.)
    Laat haar toch binnen!



VEERTIENDE TOONEEL.

OPHELIA, (belagchelyk met stroo en bloemen
opgesiert
) de voorige.

LAERTES.
    Welk een gedruis is dit — O! hitte! droog myne hersenen uit! Traanen, zevenmaal gezouten, brand het gevoel en de kragt myner oogen uit! — Hemel! uwe zinneloosheid zal my zo volkomen betaald worden, dat onze weegschaal aan de balken zal stooten! ô! Roozen der mey! bevallig Meisje, waarde Zuster, beminde Ophelia! — Ach! Hemel! is ’t mogelyk, dat het verstand van eene Maagd zo zwak kan zyn, als het leven van eenen grysaart? De Natuur word door de liefde verwonnen, en waar zy is, zend zy de geliefde tegenstand, het dierbaarste dat zy heeft, ter gedachtenisse na.
OPHELIA, (zingende.)
        Terwyl zyn kille traanen blinken?
        Doen zy hem in het graf neerzinken.
    Vaarwel, myn Duifje!
LAERTES.
    Als gy uw verstand had, en my tot wraak wilde aanspooren, kon my zulks zo sterk niet bewoogen hebben.
OPHELIA.
        Gy moet zingen: om laag, om laag
        Als gy hem neer ziet zinken.
    Ach! hoe wel schikken zig deze sluit regelen daar op! — Het is een valsche Huisbestuurder, die de Dochter van zynen heer vervoerd.
LAERTES.
    Deze zinneloosheid is meer, als verstand.
[p. 133]
OPHELIA.
    Hier is rozemaryn, voor de geheugenis. (uuu) Ik bid u, liefje, denk aan my — Dit is ook goed ter herinnering.
LAERTES.
    Een leerzaame razerny! het geen tot een zinnebeeld van het aandenken en der herinnering behoord!
OPHELIA.
    Hier is venkel voor u, en akkely; daar is wynruit voor u, en hier wat voor my. — Wy kunnen het zelve, kruid der vroomheid heten, voor den zondag (www) Gy moet de wynruit wel met een byzonder oogmerk draagen. (xxx) — Hier is een madelief. — ik zou u ook gaarne eenige vioolen geeven; doch zy verwelkten alle, toen mynen Vader stierf. — Het heet, hy heeft een goed eind genomen, (Zy zingt.)
        Dit goede huisje is myn vermaak.

    (uuu) Men hield eertyds de Rozemaryn voor een versterking van het geheugen, en men droeg dezelve niet alleen by begraavenissen, maar ook op bruiloftsfeesten.        STEEVENS.
    (www) De Wynruit heet in Engeland by de Landlieden herb of* grace, kruid der vroomheid, wyl de Roomsch Catolyke Priesters dit kruid voornamenlyk in den drank mengden, die zy by het Exorcismus den bezetenen te drinken gaaven; dit geschieden gemeenlyk des Zondags, voor de verzamelde gemeente.         WARBURTON. — Vermoedelyk word ook, gelyk STEEVENS aanmerkt met het woord rue gespeelt, dat ook smart en droefheid betekend.
p. 133n herb of grace er staat: herb of grace     (xxx) Dit schynt betrekking op de regelen der Wapenkunst te hebben, volgens welke de jonger broederen het geslacht wapen met eenig oogmerk voeren.        STEEVENS.

[p. 134]
LAERTES.
    Nadenken, treurigheid en hevige smarte, zelfs de hel word door haar in bekoorlykheid en aangenaamheid verandert.
OPHELIA.
                Komt hy dan niet te rug?
                Komt hy dan niet te rug?
                    Neen hy is dood;
                    Hy rust in God:
                Hy komt niet meer te rug.
* * *
                Zyn Baart was wit als sneeuw!
                Zyn Baart was wit als sneeuw
                    Zyn hair als vlas;
                    Hy is reeds dood:
                Zyn ziel zy vreede en rust.
    En alle Cristen zielen insgelyk! — De Hemel zy met u!
(Zy gaat heen.)



VYFTIENDE TOONEEL.

KLAUDIUS, GERTRUIDA, LAERTES.

LAERTES.
    ô Hemel! ziet gy dit?
KLAUDIUS.
    Laertes, ik moet in uw droefheid deel neemen, of gy ontzegt my myn recht. Ga slegts heen, zoek de verstandigste uit uwe vrienden; zy zullen tusschen u en my rechters zyn. Vinden zy, dat ik op de eene of andre wyze, in ’t openbaar, of in ’t geheim, aan deze zaak deelagtig ben, zo wil ik myn kroon, myn ryk, myn leven, ja alles wat my dierbaar is tot uw voldoening geeven. Is dit egter zo niet, zo heb ten minsten geduld, en wy zullen gezamentlyk daar aan arbeiden, om uw wraak te bevreedigen.
[p. 135]
LAERTES.
    Dit kan geschieden. De wyze van zynen dood, zyn heimelyke begraavenis, zonder eenig eerteken, zwaart of wapenschild op zyn graf (yyy), zonder luisterryke en met zyn staat overeenkomende plegtigheden, dit alles roept zo luid, als een stemme van den Hemel op de aarde, dat ik deze zaak moet onderzoeken.
KLAUDIUS.
    Doet dat, en waar gy misdaad vind, laat daar de byl nedervallen: Ik bid u, ga met my.



ZESTIENDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld een ander Vertrek.

HORATIO, een Bediende.

HORATIO.
    Wat zyn ’t voor lieden, die my willen spreeken?
BEDIENDE.
    Het zyn Matroozen, Mynheer. Zy zeggen, dat zy brieven voor u hebben.
HORATIO.
    Laat hun binnen komen. Ik kan niet begrypen uit welk een waereld deel ik brieven ontvangen kan, indien het niet van Prins Hamlet is.
(De Matroozen komen.)
MATROOS.
    De Hemel behoede u, Mynheer.
HORATIO.
    U ook.

    (yyy) Deze gewoonte word in Engeland heden nog opgevolgd. Degen, Helm, Handschoenen, Spooren en Wapenrok, worden over het Graf van ieder Ridder opgehangen.         HAWKINS.

[p. 136]
MATROOS.
    Dat zal hy doen, Mynheer, als het hem behaagt. — Daar is een brief aan u; hy komt van de afgezanten, die naar Engeland gezonden zyn, zo gy Horatio heet, gelyk men my gezegd heeft.
HORATIO, (leest de Brief.)
    ,, Horatio! als gy dezen Brief gelezen hebt, zo verschaf deszelfs brengeren gelegenheid, om voor den Koning te komen; zy hebben Brieven aan hem. Eer wy nog twee dagen op zee geweest waaren, vervolgden ons een Zeeroover van een krygzugtig aanzien. Toen wy zagen dat hy het op ons gemunt had, beslooten wy uit nood tot tegenweer en geduurende dat wy handgemeen waaren, sprong ik by hem aan boord. In dit zelve oogenblik lieten zy ons Schip vaaren, en dus wierd ik alleen hun gevangen. Zy hebben my behandeld als menschelyke roovers; doch zy wisten wat zy deden; ik ben van voorneemen, hun een dienst te bewyzen. Maak, dat de Koning myn Brief bekomt en zoek my dan zo spoedig op, als of gy voor den dood wilde vlugten. Ik heb u in ’t geheim woorden te zeggen, die u zullen doen verstommen; en egter zyn zy veel te ligt voor het onderwerp. Deze goede lieden zullen u tot my brengen. Rozenkrants en Guldenster zetten hunne reis naar Engeland voort. Van hun heb ik u veel te zeggen. Vaarwel.” — Den uwen; Hamlet.” — Welaan, ik zal u gelegenheid tot bestelling der Brieven verschaffen, en dat des te spoediger, om dat gy my zonder tydverlies by hem zoud kunnen brengen, van wien gy dezelve ontvangen hebt.



[p. 137]

ZEVENTIENDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een vertrek in ’t Paleis.

KLAUDIUS, LAERTES.

KLAUDIUS.
    Thans moet uw geweeten zelf myn vryspreeking bekragtigen, en gy moet overtuigd zyn, dat ik uw vriend ben, wyl gy met uw eigene ooren gehoord heb, dat hy, die uwen Vader dooden, my zelfs naar het leven stond.
LAERTES.
    Het is waarschynelyk. — Maar zeg my doch, waarom zyt gy niet gestrenger tegen deze euveldaden, die zo groot en den dood zo wel waardig zyn? Waarom zyt gy niet zo gestreng daar tegen, als het uwe eigene zekerheid, uw wysheid en alle andre omstandigheden het u afeischen?
KLAUDIUS.
    Uit twee byzondere oorzaaken, die u mogelyk zeer duister zullen voorkomen en egter voor my van het uiterste gewigt zyn. De Koningin, zyne Moeder, leeft, om zo te spreeken, van zyne oogwenken; en ik — het mag deugd of zwakheid zyn — bemin haar zo teder, dat myn leven en myn ziel my niet dierbaarder kan zyn, wyl ik, gelyk een ster die zig slegts in zynen kring beweegt, alleen door haar in beweeging ben. De tweede oorzaak, waarom ik geen opentlyk onderzoek daar omtrent kon laaten doen, is de groote liefde, die het Volk voor hem heeft, dat alle zyne misslagen met hunne genegenheid overdekt, en gelyk de bron, die hout in steen verandert, hebben zy zyn misdaden in deugd verkeert. Dus zouden myne pylen, voor zulk eene sterke wind te zwak gevedert, op myn boog te rug vallen, en niet tot haar doelwit gekomen zyn.
LAERTES.
    Dus heb ik dan een dierbaaren Vader verlooren; [p. 138] ik heb een Zuster die in een raazende vertwyffeling gestort is, een Zuster, die anders — als lofspreuken weder te rug kunnen gaan — ons geheel geslacht, in volmaaktheid overtrof. Doch myn wraak zal niet agterwegen blyven!
KLAUDIUS.
    Laat u dit geen slaapelooze nagt maaken. Gy moet my voor zo gevoelloos en zwaarmoedig niet houden, dat ik my myn baard met geweld zou laaten uitrukken, en het slegts voor korswyl houden. Gy zult welhaast meerder hooren. Ik beminde uw Vader en bemin my zelve; dus zult gy ligt begrypen. — Wat is ’t? wat wilt gy?
(een Edelman komt op.)
EDELMAN.
    Hier zyn Brieven Vorst, van Prins Hamlet. Deze aan uw Majesteit; en deze aan de Koningin.
KLAUDIUS.
    Van Hamlet? — Wie heeft ze gebragt?
EDELMAN.
    Matroozen, zegt men; ik heb ze niet gezien. Zy zyn my van Klaudio gegeeven, die dezelve ontvangen heeft, van hun die ze bragten.
KLAUDIUS.
    Laertes, gy zult ze hooren. — Laat ons alleen: (De Edelman gaat heen) ,, Ontzagchelyke en magtige Koning, gy zult voorzeker weeten, dat ik naakt in uw ryk aan land gezet ben. Morgen zal ik het verlof poogen te verkrygen, om uw vorstelyk aangezigt te zien. En dan zal ik, na uw bekomen verlof daar toe, de oorzaak myner spoedige wederkomst verhaalen.”. — ,, Hamlet ”. — Wat zal dit beduiden? zyn dan alle de anderen ook te rug gekomen? of is het een bedrog, en niets waar daar aan?
LAERTES.
    Ken gy de hand?
KLAUDIUS.
    Het is de hand van Hamlet — ,, Naakt!” — [p. 139] En hier zegt hy in een Postscriptum: ,, alleen.” — Kunt gy my hier licht in geeven?
LAERTES.
    Ik begryp ’er niets van, Vorst; maar laat hem komen; myn hart herleeft weder, op het denkbeeld dat ik hem nu onder de oogen zal kunnen zeggen; ,, Dat hebt gy gedaan!”
KLAUDIUS.
    Als het zo is, Laertes. — Maar hoe zou het dus kunnen zyn? en hoe anders? — Wilt gy u dan van my laaten leiden?
LAERTES.
    Ja, myn Vorst. — Als gy my maar geen weg ter vreede baand.
KLAUDIUS.
    Tot bevreediging van uw hart. Indien hy wedergekomen is, om dat hem de reis niet behaagden en niet voornemens is, dezelve op nieuw te doen, dan zal ik hem tot eene onderneeming brengen, die ik eerst heden bedacht heb, en die ontwyffelbaar zynen val naar zig sleepen zal. Over zyn dood moet geen de minste argwaan zyn; zyn Moeder zelf zal het niet voor een kunstgreep, maar voor een enkel toeval houden.
LAERTES.
    Myn Vorst, ik wil my laaten leiden, en des te eer, indien gy het dus inrigten kunt, dat ik het werktuig daar toe ben.
KLAUDIUS.
    Dit is ook myn oogmerk. Men heeft zedert uw afreize dikwils van u gesprooken, en zulks in de tegenwoordigheid van Hamlet, wegens een bekwaamheid, waarin gy zeer uitmuntend zoud zyn. Al uwe overige gaven te zaamen genomen, veroorzaakten zo veel yverzugt niet in hem, als deze eenige, die in myne oogen de minste van allen is.
LAERTES.
    Welk een gaaf is dit, myn Vorst?
KLAUDIUS.
    Slegts een band aan het hoofdsiersel der jeugd, [p. 140] egter noodig; want de Jeugd heeft in de ligte en agtelooze kleeding, die zy draagt, even zo veel beschikking, als de bedaarde ouderdom in zyn zabelpelzen en lange gewaaden, die hem gezondheid en aanzien verschaffen. — Voor twee Maanden was hier een Edelman uit Normandyen. De Noormannen zyn goede Ryders, gelyk ik zelf gezien heb, toen ik tegen de Fransche dienden; maar by dit jonge mensch scheen het toveren te zyn. Hy scheen aan den zadel vast gewassen, en deed met zyn paart zulke wonderlyke beweegingen, als of by met dit wakkre dier ingelyfd en met hem een schepzel was. Hy overtrof myne denkbeelden in zo verre dat ik in de overweeging op zeldzaame sprongen en kunsten, my in lang dat geene niet inbeelden kon het geene hy deed.
LAERTES.
    Was het een Noorman?
KLAUDIUS.
    Ja, een Noorman.
LAERTES.
    Mogelyk, Lamord!
KLAUDIUS.
    Dezelve.
LAERTES.
    Ik ken hem zeer wel; hy is waarlyk het sieraat der geheele natie.
KLAUDIUS.
    Hy sprak van u, en roemden uw meesterlyke bekwaamheid en oeffening in de verweerkunst, byzonder met het Rapier, hy beweerden, dat het een wonder zou zyn, als iemant u daar in evenaarde. Hy zwoer, de voornaamste vegters zyner natie hadden noch behendigheid, noch oogen, noch kunde, zo dra zy met u te doen hadden — Dit verhaal vervulden Hamlet met zulk een nyd, dat hy niets deed, dan wenschen en smeeken, dat gy doch spoedig te rug mogt komen, om met hem te vegten. Hier uit nu —
[p. 141]
LAERTES.
    Wat volgt hier nu uit, Vorst?
KLAUDIUS.
    Laertes, beminde gy uw Vader inderdaad? Of gelykt gy slegts een afbeeldzel der droefheid? Zyt gy enkel een gezigt, zonder hart?
LAERTES.
    Waar toe strekken deze vraagen?
KLAUDIUS.
    Ik vraag zulks niet, om dat ik geloof, dat gy uw Vader niet bemind hebt, maar om dat ik weet, dat de liefde, gelyk alles, de tyd onderworpen is; en om dat ik door de dagelyksche ondervinding waargenomen heb, dat het vuur der liefde enkel door de tyd aangeblaazen en weder uitgedooft word. Zelf in de vlammen der liefde is een soort van pit of snuitzel, waar door zy gedempt werden; en ’er is niets dat altoos goed blyft; want als het goede tot zyne volkomenheid komt, dan sterft het in zyn eigen overvloed. Wat wy doen willen, zouden wy dan doen, wanneer wy het begeeren; doch deze wil is veranderlyk, en draagt zo veel afvalligheid en uitstel, als ’er tongen, handen en toevallen zyn; het woordje zal is als een schuwe lucht, die in ’t zelve tydstip verdwynt wanneer het verlicht. Doch om deze zweer ten eenemaal te geneezen. — Hamlet komt te rug; wat is het bekwaamst te onderneemen, om te betoonen, dat gy meer inderdaad, dan met woorden, de Zoon van uwen Vader zyt.
LAERTES.
    Ik zou hem in de Kerk den strot kunnen afsnyden!
KLAUDIUS.
    Dan zou ’er volstrekt geen plaats zyn om de Moordenaar te beschutten; men zou de wraak geen palen stellen. Maar, waarde Laertes, wilt gy myn raad volgen? sluit u in uw kamer op; Hamlet zal by zyne te rug komst gewaar worden, dat gy weder hier zyt. Wy zullen eenige lieden aanspooren, om uwe uitmuntende bekwaamheid te roemen, en een dubbeld [p. 142]*vernis over uwe verdiensten trekken, die gy in Vrankryk nog bekomen hebt; men zal u eindelyk tegen elkander houden, en op uwe hoofden een wedde stellen. Hy is in ’t geheel niet argwaanend, zeer edeldenkend en vry van alle kunstgreepen, en zal het Rapier niet lang van te vooren bezien; en dus kunt gy ligt, met een weinig behendigheid, een scherpe Degen in de plaats van het Rapier neemen, en door een gewisse stoot uwen Vader wreeken.
LAERTES.
    Dit zal ik doen en met dit oogmerk myn degen vergiftigen. Ik heb een zeekre zalf van een kwakzalver gekogt, die zo doodelyk is, dat men slegts een mes daar in doopende, en daar mede het bloed van iemant raakende, kan geen der heerlykste middelen dit schepzel van den dood bevryden, dat slegts daar mede gewond is. Met dit vergift zal ik de punt van myn Degen vryven, op dat hy door de ligste wond, die ik hem toebreng, sterven zal.
KLAUDIUS.
    Wy zullen de zaak nog verder overdenken en besluiten, welke tyd en midlen ons het bekwaamste daar toe kunnen zyn. Indien deze aanslag mislukten en ons geheim oogmerk ontdekt wierd, was het beeter, dezelve in ’t geheel niet in ’t werk te stellen; dit ontwerp moet billyk een ander ten gevolg hebben, die gewis steek houd, als deze verydelt word. Laat zien. — Wy zullen een plegtige wedde over uwe bekwaamheden aanstellen. — Thans heb ik het. — Als gy by ’t gevegt heet en dorstig word — en met dit oogmerk moet gy uw loop des te heviger beginnen. — En als hy dan begeert te drinken, zo zal ik een beeker voor hem gereed houden, waar van hy maar een teug noodig heeft, om ons doelwit te vervullen, indien hy zomtyds uw vergiftige degen mogt ontwyken. Maar zagt, welk een gerugt is dit?



[p. 143]

AGTTIENDE TOONEEL.

GERTRUIDA, de voorige.

KLAUDIUS.
    Wat is ’t, myn waarde Gemalin?
GERTRUIDA.
    Het eene ongeluk volgt op het ander. — ô Laertes! uw Zuster is verdronken.
LAERTES.
    Verdronken! waar zo?
GERTRUIDA.
    Op het afhangen van den grooten heuvel, staat een wilgeboom; die zyn grauwe kruin in het helder water spiegeld: hier kwam zy, met wonderlyke kransen van boterbloemen, brandnetels, madelieven en lange purper bloemen; by de Schaapherders genoeg bekend en by onze koele Meisjes Doodzangers genoemd; deze kransen meende zy aan eenen ter neder geboogen tak van dezen boom te hangen; doch als zy den boom opklouterde, brak deze vyandlyke telg, en deed haar, met haar krans in de hand, in den vlietenden stroom vallen. Haare uitgebreide kleederen hielden haar een tyd lang, gelyk een Waternimph boven, in welke tusschen tyd zy eenige regelen uit oude liederen zong, even of zy geen gevoel had of dat zy van natuur in dit Element behoorde. Doch het duurde niet lang, of haar natte en waterzwaare kleederen, rukten den ongelukkigen uit haar gezang op den grond neder.
LAERTES.
    ô Hemel! dus is zy dan verdronken?
GERTRUIDA.
    Helaas! ja, zy is verdronken.
LAERTES.
    Rampzalige Ophelia! Ik hou myne traanen in, want gy hebt reeds te veel water. Maar de natuur [p. 144] wil haar regt hebben, schoon men zig nog schaamt te weenen; dus wil my eenige traanen vergunnen. Als deze gestort zyn, zal ’er niets vrouwelyks meer aan my weezen. — Vaarwel myn Vorst; ik zal rusten na deze weekhartigheid verdweenen is.
(Hy vertrekt.)
KLAUDIUS.
    Ga mee Gertruida. — Ik wil zynen haat niet verzagten. — Ik ben vol vrees, dat dit voorval hem op nieuws ontsteeken zal. — Laat ons hem volgen.

Einde van het vierde Bedryf.
Continue
[
p. 145]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Kerkhof

TWEE DOODGRAVERS, (met spaden en schoppen).

1. DOODGRAVER.
    Zal zy een Christelyke begravenis hebben, die zig eigenhandig in de andere waereld geholpen heeft?
2. DOODGRAVER.
    ô! Ja. Het is daarom dat ik haar graf maak. Men heeft het gerechtelyk onderzogt en haar een Christelyke begravenis toegewezen.
1. DOODGRAVER.
    Hoe is dat mogelyk? zy moet zig dan op eene verweerende wyze verdronken hebben!
2. DOODGRAVER.
    Het is waarlyk zo toegegaan.
1. DOODGRAVER.
    Het moet Deffensief geschied zyn, anders is ’t niet mogelyk. Want daar komt het op aan; als ik my voorbedachtelyk verdrink, is het een daad; en een daad heeft drie deelen (zzz), het doen, het bedryven en het uitvoeren. Ergo heeft zy zig voorbedachtelyk verzoopen.
2. DOODGRAVER.
    Hoor eens naar my, Vriend.
1. DOODGRAVER.
    Laat ik het u beduiden; hier is het water; daar staat de Mensch; wanneer dees Mensch nu in dit water gaat, en zig verdrinkt; zo stond het aan

    (zzz) Dit is een schimpschoot op de schoolastike verdeeling zonder onderscheid, en op onderscheidingen zonder verscheidenheid.         WARBURTON.

[p. 146]
hem om te verzuipen of niet; maar als het water* tot hem komt, en hem doet verdrinken, zo verzuipt hy zig zelve niet. Ergo die geen schuld aan zyn dood heeft, verkort zig zelve het leven niet.
2. DOODGRAVER.
    Maar is daar een wet van?
1. DOODGRAVER.
    Zekerlyk, dit is des Lykrechters (aaaa) onderzoekwet.
2. DOODGRAVER.
    Wilt gy weeten hoe het recht te saamenhangt? — Indien zy geen Adelyke Jonkvrouw geweest was, wierd zy zekerlyk op geen Christelyke wyze begraven.
1. DOODGRAVER.
    Regt zo. Maar zo veel te erger is ’t, dat de voornaame Lieden in de waereld meer recht hebben, om zig op te hangen of te verzuipen als hunne Mede-Christenen. Kom spade! daar zyn toch geen ouder Edellieden, dan Hoveniers, Akkerlieden en Doodgravers, zy bezigen het handwerk van Adam nog!
2. DOODGRAVER.
    Was hy een Edelman?

    (aaaa) The Crowner of Coroner is in Engeland een Overheidspersoon, die door twaalf beëedigde persoonen, een gerechtelyk onderzoek over gevonde ligchaamen doet. — HAWKINS houd deze geheele plaats voor een schimpschoot op een toenmaals gebeurd voorval dat veel gerugts maakte. Eene JACOB HALES, die zig waarschynelyk met voordacht verdronken had was het voorwerp eener wydloopige gerechts onderzoeking, waar by men met veele spitsvinnigheden twisten, of zig de verdronkene daadig, of lydend onthouden had. Of met andere woorden; of hy in ’t water, of het water tot hem gekomen was.

[p. 147]
1. DOODGRAVER.
    Hy is het eerste gearmeert geweest. (bbbb)
2. DOODGRAVER.
    Dat is onmogelyk!
1. DOODGRAVER.
    Hoe! zyt gy een Heiden? Verstaat gy de schrift niet? — De schrift zegt, Adam heeft gegraven; kon hy graven als hy geen armen had? — Ik zal u nog eene vraag doen, en weet gy daar het regte antwoord niet op te geeven, zo zyt gy een......
2. DOODGRAVER.
    Ga maar voort.
1. DOODGRAVER.
    Wie bouwd sterker, een Timmerman, Metselaar, of Scheepstimmerman?
2. DOODGRAVER.
    De Galgenmaker; want dit gebouw leeft langer als duizend zyner bewoonderen.
1. DOODGRAVER.
    Deze inval behaagt my, inderdaad; de galg doet goed (cccc). Maar wie doet hy goed? slegts de geene die kwaad doen; nu doet gy kwaad, dat gy zegt, de galg is sterker als de Kerk gebouwd; Ergo, zal de galg u goed doen. — Raad nog eens.
2. DOODGRAVER.
    Wie sterker bouwd als een Timmerman, Metselaar, of Scheepstimmerman?
1. DOODGRAVER.
    Ja, zeg my dat, dan zal ik u laaten gaan.
2. DOODGRAVER.
    Waarlyk, nu kan ik het u zeggen.

    (bbbb) Dus heeft HAWKINS deze woordspeeling in ’t origineel eenigzints zoeken te behouden. In het Engelsch is de dubbelzinnigheid in het woord arms en he bore* arms kan heeten; hy voerde een Adelyk Wapen en hy had armen.
    (cccc) It does well is hier zo veel, als het past goed, namelyk tot antwoord op de voorgestelde vraag.

[p. 148]
1. DOODGRAVER.
    Welaan dan.
2. DOODGRAVER.
    Neen, op myn woord ik kan niet.



TWEEDE TOONEEL.

HAMLET, en HORATIO komen op, doch blyven in ’t verschiet staan. De voorige.

1. DOODGRAVER.
    Breek uw hoofd maar niet langer hier op; want een dommen Ezel zal doch niet rasser gaan, gy moogt hem slagen geeven, zo veel gy wilt. hoor, als iemant in ’t vervolg u deze vraag voorsteld, zo zeg: een Doodgraver. De huizen die hy maakt duuren tot aan den Jongsten Dag. — Ga eens in de herberg en haalt my een slok Brandewyn.
        (De tweede Doodgraver gaat heen)
1. DOODGRAVER (graaft en zingt) (dddd).
        Ik heb in myne jeugd bemind,
        En vond het aangenaam
        Dat men zyn Meisje vrolyk vind.
        Dit maakte my bekwaam.
HAMLET.
    Heeft deze Karel geen gevoel van het geen hy doet; dat hy dus by het graven maaken kan zingen?
HORATIO.*
De gewoonte heeft hem dit tot een ligte arbeid gemaakt.
HAMLET.
    Dit is zeker zo. de hand die weinig werkt, heeft het meeste gevoel.

    (dddd) De drie verzen, die de Doodgraver zingt, zyn eenigzints gevolgt naar een oud lied, ’t welk in PERCY’s RELIQUES Vol. I. pag. 173. te vinden is.

[p. 149]
1. DOODGRAVER (zingende).
        Maar de ouderdom, dat sluipend dier,
        Nam my in zyn geweld.
        Toen zag ik vreugde, kragt en zwier
        Ontydig neêrgeveld.
HAMLET.
    Dit Bekkeneel, dat gy daar ziet, had eertyds een tong en kon zingen. — Zie hoe die Schurk hem daar in de Aarde slaat, even of ’t Kaïns kinnebakke is, die zynen broeder vermoordde. — Mogelyk, was het een Bekkeneel van eenen Staatsman, dat dezen Ezel thans zo verwerpt: van een Mensch die God zelfs dacht te bedriegen; niet waar?
HORATIO.
    Het is mogelyk, Prins.
HAMLET.
    Of van een Hoveling, die vleiend genoeg ,, goede morgen myn Heer” zeggen kon; of ,, hoe vaart gy myn waarde Heer” — dit is mogelyk de schonk van eenen vleiër, die het Paard van dezen of geenen Jonker pleeg te pryzen; als hy het afbeedelen wilde — niet waar?
HORATIO.
    ô Ja, myn Prins.
HAMLET.
    Waarlyk, en nu behoort hy aan Jonker Worm; en moet zig door de spade van eenen Doodgraver muilpeeren laaten geeven. — Dit kan een oproermaaker zyn. Wie is scherpziende genoeg om het te zien. Hebben deze gebeentens niet meer van onderhoud gekost, dat men hun zo behandelt en weg smyt. — De schrik dringt door de myne, als ik dit nadenk!
1. DOODGRAVER (zingende).
        Een schop en spade, en een kleed
        Dat ’t doode ligchaam dekt,
[p. 150]
        Is slegts voor zulk een gast gereed,
        Die ’t graf ten toevlugt strekt.
HAMLET.
    Hier is een ander — mogelyk is dit de schedel van eenen Advokaat? Waar zyn nu zyne streeken, zyn Chicane, zyn gerechtskosten, en zyne schraapzugt? Waarom laat by zig van deze lompe Karel met de vuile schoffel om de ooren slaan, zonder bedreiging van Injurie klagten? — Ha! dit was mogelyk in zyn tyd een groote handelaar in Landeryën, en kon alle wetten, keuren, halsstraffen, geldboetens, dubbele slooten, ontvang brieven (eeee) — hoe! willen dan zyne verkoopers hem niets meer van alle zyne koopen toestaan, dan de lengte en de breette van een paar Contracten. De inkoopbrieven zyner Landeryën zouden bezwaarlyk in deze kist ruimte genoeg hebben; en de Erfheer zelf heeft niets meer.
HORATIO.
    Geen haïr meer, Prins.
HAMLET.
    Word het Perkament niet van Schaapevellen gemaakt?
HORATIO.
    Ja Prins, maar van Kalfsvellen ook.
HAMLET.
    Het zyn Schaapen en Kalveren die hunne zekerheid daar door zoeken (ffff). Ik zal evenwel

    (eeee) De menigvuldige Jingle en Quibble, of woord en Klankspeelingen, waar over de Engelsche Tooneelspeler GARRICK reeds klaagde, zyn in dit Tooneel weder zigtbaar; wy hebben om die reden eenige weinige woorden weggelaaten, terwyl zy door ’t overzetten toch hun zin moesten verliezen.        VERTAALERS.
    (ffff) Dat is die in schriften en verdragbrieven op Perkament beschreeven, hun betrouwen stellen.        VERTAALERS.

[p. 151]
met dit Mensch spreeken. — Wiens graf is dit, Vriend?
1. DOODGRAVER.
    Het myne Heer.
        Is slegts voor zulk een gast genoeg,
        Die ’t graf ten toevlugt strekt.
HAMLET.
    Ik vraag hoe de Man heet, voor wien gy dit graf maakt?
1. DOODGRAVER.
    Ik maak het voor geen Man myn Heer.
HAMLET.
    Voor welke Vrouw dan?
1. DOODGRAVER.
    Ook voor geen Vrouw.
HAMLET.
    Wie zal ’er dan in begraven worden?
1. DOODGRAVER.
    Een die eertyds een Vrouw was; doch God verheugde haare ziel, nu is zy dood.
HAMLET, (tegens Horatio).
    Welk een woordenzifter is dit! wy moeten zeer naauwkeurig spreeken of deze dubbelzinnige zal ons beschaamd maaken. Horatio, ik heb opgemerkt dat de waereld zedert drie Jaar zo puntig geworden is, (gggg) dat de toon der Boeren, de verzen onzer Hovelingen zo naby komt, dat men zig met reden ’er over verwondert. (tegen den Doodgraver) Hoe lang zyt gy reeds Doodgraver geweest?
1. DOODGRAVER.
    Onder alle de dagen van het Jaar wierd ik dit, op den dag dat onzen overleden Koning Hamlet, Fortinbras overwon.

    (gggg) Eene zinspeeling op de schoenen met spitse neuzen, dat toen een buitenspoorige Mode was. Daar op past ook het volgende.         ESCHENBURG.

[p. 152]
HAMLET.
    Hoe lang is dat reeds?
1. DOODGRAVER.
    Weet gy dat niet? — dat weeten alle gekken. Het was juist op dien dag, toen den jongen Hamlet op de waereld kwam, die nu zot is, en men naar Engeland gezonden heeft.
HAMLET.
    Zeker? waarom heeft men hem naar Engeland gezonden?
1. DOODGRAVER.
    Waarom? om dat hy zot was. Hy zal daar zyn verstand weder bekomen, en zo niet, het heeft daar zo veel niet te beduiden.
HAMLET.
    Waarom niet?
1. DOODGRAVER.
    Men zal het daar niet eens aan hem gewaar worden, want daar zyn de lieden even zo zot als hy.
HAMLET.
    Op welk een wyze is hy zot geworden?
1. DOODGRAVER.
    Zeer zonderbaar, zegt men.
HAMLET.
    Hoe zonderbaar.
1. DOODGRAVER.
    Hoe! terwyl hy zyn verstand verloor.
HAMLET.
    En welk een grond......
1. DOODGRAVER.
    Hier op de Deensche grond en aarde. — Ik ben hier reeds jonge en Man dertig Jaar Doodgraver geweest.
HAMLET.
    Hoe lang legt iemant wel in de aarde, eer hy verrot?
1. DOODGRAVER.
    Zo hy niet reeds verrot is eer by sterft — gelyk wy dagelyks veel lyken ontvangen, die naauwlyks aan malkaar kunnen blyven als men hun in de aarde legt. — Zo kan by wel agt of negen [p. 153] Jaaren duuren. Een Leertouwer houd negen volkomen Jaaren uit.
HAMLET.
    Waarom hy meer als een ander?
1. DOODGRAVER.
    Om dat zyn huid van zyn handwerk zo getaand is, dat zy langer water afhoud. Want het water is een drommelsche vyand van doode ligchaamen. Hier is een schedel, die nu reeds drie- en twintig Jaar in de aarde gelegen heeft.
HAMLET.
    Aan wie heeft hy toebehoord?
1. DOODGRAVER.
    Aan een zotte Karel. Wie denkt gy dat het was?
HAMLET.
    Ik weet het niet.
1. DOODGRAVER.
    Het was een groote zot. — Dat hem de pest schende — hy smeet my eens een fles Rinsche Wyn over den kop — deze schedel behoorde Porik, de Hofnar des Konings.
HAMLET.
    Deze?
1. DOODGRAVER.
    Ja, die.
HAMLET.
    Ach! de arme Porik! ik heb hem gekend Horatio; hy was het vermaakelykste Mensch van de waereld, vol uitmuntende gedachten! hy heeft my meer dan duizendmaal op zyn rug gedraagen; en heden, welk een ysselyke beschouwing! ik word ’er ontroerd van. Hier hingen zyne lippen; die ik duizendmaalen gekust hebbe. O Porik waar zyn nu uw boerteryën, uwe sprongen, uwe zangen, uwe snaaksche invallen, die de geheele tafel in vreugde konde brengen? hebt gy heden niemant om uwe eigen grynsen te bespotten? is al uwe geestigheid vervloogen? ga nu eens in ’t vertrek van een Jufvrouw, en zeg haar, dat schoon zy zig een [p. 154] duim dik blanket, zy evenwel ten laatsten ook zulk een gelaat zal bekomen; breng haar daar door aan ’t lagchen. — Ik bid u Horatio, antwoord my slegts op eene vraag.
HORATIO.
    Wat is ’t, myn Prins?
HAMLET.
    Gelooft gy dat Alexander ’er in de aarde ook zo uitgezien heeft?
HORATIO.
    Gewis.
HAMLET.
    En ook zo gerooken? — Foei!
HORATIO.
    Zekerlyk Prins.
HAMLET.*
    Tot welk eene vernedering moeten wy eindelyk komen. Horatio, kan de Edle stof van Alexander*niet in gedachten gevolgt worden, tot daar zy een spondgat toestopt?
HORATIO.
    Dit is al te spitsvinnig nadenken, als men dus nadenken wil.
HAMLET.
    Neen, in ’t minste niet. Deze betragting is zeer natuurlyk en heeft waarschynlykheid genoeg, als men dus redeneerd: Alexander stierf; Alexander wierd begraven; Alexander*wierd stof; de stof is aarde; uit aarde maakt men kley; waarom kan nu die zelve kley waar in Alexander verandert is, in geen biervat gestopt worden? dit is mogelyk. De heerschzugtige Cezar, gestorven en in aarde verandert kan mogelyk een gat vullen om de wind af te houden. Droevig genoeg dat de zelve aarde, die de waereld eerbied inboezemde, een muur verbeteren moet om de ongestuimigheid der wind af te weeren. — Maar zagt, daar komt de Koning.



[p. 155]

DERDE TOONEEL. (*)

KLAUDIUS, GERTRUIDA, LAERTES. (Het lyk van Ophelia met een gevolg van Hovelingen en Priesters.) HAMLET en HORATIO (ter zyden).

HAMLET.
    De Koningin ook, en de hofstoet. Wie of het is, die zy met zo weinig plegtigheden naar het graf volgen? Dit is een bewys, dat het lyk dat zy geleiden, zig zelve het leven benomen heeft — het moet een persoon van aanzien geweest zyn — wy zullen ons een weinig agterwaards houden, en acht geeven.
LAERTES.
    Welke plegtigheden anders nog?
HAMLET.
    Dat is Laertes, een edel Jongeling. Geef acht.
LAERTES.
    Welke plegtigheden anders nog?
PRIESTER.
    Wy zyn in de toestel tot haar begravenis zo ver gegaan, als wy konden. De wyze van haar dood is twyffelagtig, en, had het bevel van den Koning niet meer gegolden, als het gewoone gebruik, zo zou zy in ongewyde aarde, onder het geschal der Trompetten begraven zyn. En in de plaats van liefdenryke voorbeden, had men schulpen, kyzel en andre steenen, over haar heen geworpen. Maar nu word zy met haar maagdelyke krans, met gestrooide bloemen, met gezang en ordentelyk gevolg ter aarde bestelt.
LAERTES.
    Zal ’er dan niets meer geschieden?
PRIESTER.
    Neen niets meer. Wy zouden den dienst der dooden ontheiligen, indien wy haar eene zielmis [p. 156] zongen, en haar de gebeeden wilde schenken, die slegts de welgestorven overledenen toekomen.
LAERTES.
    Leg haar in de aarde, en uit haar schoon en onbevlekt Lyk moeten vioolen opwassen! — ik zeg u onmedogende Priester, myn zuster zal nog een dienstbaaren Engel voor u zyn, wanneer gy schreiënde in den afgrond zult leggen.
HAMLET.
    Hoe! — de bevallige Ophelia?
GERTRUIDA, (terwyl zy bloemen strooid).
    Deze lieffelyke bloemen zyn voor u, beminnelyke Maagd! — Ik hoopten dat gy de Gemalin van Hamlet zoud worden; ik dacht uw Bruids bed te versieren, doch niet uw graf te bestrooien.
LAERTES.
    Ach! drievoudig weê! valt tienmaal drievoudig op het hoofd van dien vervloekten, wiens doemwaarde daad, u van uw uitmuntend verstand beroofden! werpt nog geen aarde over haar, voor dat ik haar nog eens in myne armen gedrukt heb! (Hy springt in ’t graf.) Werpt nu stof over den levende en den dooden heen, tot gy, een gebergte gemaakt hebt, dat boven den ouden Pelion, of wolkhoofdigen Olimpus uitstrekt
HAMLET, (zig ontdekkende.)
    Wie is hy, die zyne smart dus nadrukkelyk uitboezemd? wiens toornige uitdrukkingen de dwaalende sterren bezweeren, en dezelve dringen van verbaasdheid bevangen, stil te staan, en te hooren. (Hy springt in ’t graf.) Ik ben Hamlet, de Deen.
LAERTES, (met hem worstelende.)
    De Duivel haal uw Ziel.
HAMLET.
    Gy bid niet goed. Ik bid u doet u vinger van myn strot weg! schoon ik juist niet opvliegend ben, heb ik egter iets vreeslyk in my, waar voor gy u hoeden moet, indien gy wys zyt. Weg met uw hand!
KLAUDIUS.
    Ruk ze van elkander.
[p. 157]
GERTRUIDA.
    Hamlet, Hamlet!
HORATIO.
    Waarde Prins, wees gerust!
(zy worden van elkander gescheiden.)
HAMLET.
    Neen ik wil hier over met hem stryden, zo lang myne oogen het licht aanschouwen kunnen!
GERTRUIDA.
    Ach! waar over, myn zoon?
HAMLET.
    Ik beminde Ophelia; veertigduizend broederen met al hunne liefde te saamen genomen, kunnen de grootheid van de myne niet evenaaren. Wat wilt gy voor haar doen?
KLAUDIUS.
    Ach! hy is zinneloos, Laertes!
GERTRUIDA.
    Om s’Hemels wil, laat hem gaan!
HAMLET.
    Welaan, betoon my wat gy doen wilt. Wilt gy weenen? wilt gy vegten? wilt gy vasten? wilt gy u zelf verscheuren? — wilt gy azyn drinken? een Crocodil verslinden? ik zal het ook doen. — komt gy hier om luid te schreiën, en, my ten spyt, in haar graf te springen? laat u levendig met haar begraven; dat wil ik ook. — als gy van gebergtens wilt zwetzen, laaten zy dan Millioenen hoopen zant over ons heen werpen, tot dat de over ons heen leggende aarde een berg is, die zyn hoofd aan de brandende zon verzengd, en tegen den Ossa zo klein word, als een wrat! waarlyk, als gy grootspreeken wilt, kan ik even zo goed snoeven, als gy.
GERTRUIDA.
    Het is slegts zinneloosheid; en dus zal deze aanval nog een tyd lang duuren; hier na zal hy op eenmaal, zo geduldig worden, als eene duive eer haare gehairde jongen uitgebroeid zyn.
[p. 158]
HAMLET, (tegen Laertes).
    Myn Heer! — wat is toch de oorzaak dat gy my dus bejegent? Ik heb u eertyds bemind; doch dit doet niets ter zaake — Hercules zelf mag doen, wat hy wil; ieder zaak moet zyn voortgang hebben.
(Hy gaat heen)
KLAUDIUS.
    Ik bid u*, waarde Horatio, geef acht op hem (Horatio gaat heen.) — Versterk uw geduld, Laertes, met het geene, wy gistren avond afgesprooken hebben. Wy zullen de zaak spoedig ter uitvoer brengen — waarde Gertruida, geef uwen zoon eenige waakers. — Dit graf zal een waardig gedenkteken bekomen. Welhaast zullen wy wederom geruste oogenblikken beleven; tot dien tyd zullen wy gelaaten te werk gaan.    (Zy gaan heen)



VIERDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld een Zaal in ’t Paleis

HAMLET, HORATIO.

HAMLET.
    Genoeg daar van, myn Vriend. Thans zult gy ook het andre hooren. Gy kunt u alle omstandigheden wel herinneren?
HORATIO.
    ô Ja, myn Prins.
HAMLET.
    Vriend, in myn hart was een’ innerlyken stryd, die my de slaap benam; my dacht, ik lag erger, als de oproermaakers, in de gevangenis van een Schip. Spoedig — en gepreezen zy de spoedigheid daar voor! — wy moeten weeten, dat ons onze onbezonnenheid zomtyds goed komt, als onze lang overdachte ontwerpen mislukken; en dat kan ons leeren, dat ’er een Godheid is, die onze oogmer- [p. 159]* ken eerst de regte gedaante geeft, wanneer wy dezelve slegts in ’t ruwe kennen.
HORATIO.
    Dit is onbetwistbaar.
HAMLET.
    Ik liep uit de kajuit, trok myn Scheeps rok aan, en tasten in ’t donker rond, om hem op te zoeken, bekwam het geen ik begeerde, nam hun Paket weg, en begaf my daar mede wederom in myn vertrek. Myne vreeze, vergat alle hoflykheid, en ik was zo stoutmoedig, om hunne groote volmacht te ontzeegelen. Hier vond ik een vorstelyke boevery, Horatio; een uitdrukkelyk bevel, met allerly voorwendzelen verontschuldigd, die Denemarken en Engelandsch welzyn betroffen, met veel betooningen van ’t gevaar, dat van myn leven te vreezen was, dat men daadlyk, zo als men deze brieven geleezen had, zonder de minste uitstel, zonder zo veel tyd af te wagten als tot scherping des byls noodig was, my het hoofd af moest houwen.
HORATIO.
    Is ’t mooglyk?
HAMLET.
    Hier is de opdragt; lees hem by gelegener tyd. Doch ik zal u nu zeggen, wat ik verder deed.
HORATIO.
    Dit verzoek ik u.
HAMLET.
    Wyl ik dus met enkel boeverijen rondom omstrikt was, zouden zy het spel reeds begonnen zyn, eer ik het voorspel daar toe had kunnen uitdenken. Ik zetten my neder; dacht een nieuwe opdragt uit, en schreef dezelve sierlyk. Ik hield het gelyk onze staatslieden doen, voor laag, om my in fraai schryven te oeffenen, en heb my daarom altoos veel moeiten gegeeven, om deze kunst wederom te vergeeten; maar thans vriend, deed zy my een goede dienst. Wilt gy den inhoud weeten, van het geen ik schreef?
[p. 160]
HORATIO.
    Ja, myn waarde Prins.
HAMLET.
    Het was een ernstig verzoek des Konings, indien Engeland nog verder in getrouwheid cynsbaar wilde zyn, indien de vriendschap tusschen de beide ryken als een Palmboom bloeiende, de vreede nog altoos haaren krans van koorenairen (hhhh) droeg, en als een Comma (iiii) tusschen hun wederzydsche vriendschap staan zoude, en meer diergelyke indiens (kkkk), vol plegtige bezweeringen — zo zou de Koning van Engeland, zo dra hy dit onderwerp geleezen had, zonder de minste verdre overweeging, de overbrengeren op het spoedigst ter dood doen brengen.
HORATIO.
    Maar hoe kost gy het verzeegelen?
HAMLET.
    Juist daarin bewees de Hemel zigtbaarlyk zyne voorzienigheid. Ik had het zegel van myn Vader in myn zak, waarop het Deensche wapen stond, vouwden het ontwerp even zo te saamen, als het andre geweest was, onderschreef het, en drukten het zeegel daar op, lag het weder op zyn plaats, zonder dat men de verwisseling ontdekten. Den

    (hhhh) Dus zegt OVIDIUS:
        Pax Cererem nutrit, Pacis alumna Ceres.*
    En TIBULLIUS.
        At nobis, pax alma, veni spicamque teneto!*
WARBURTON.
    (iiii) Eene gedwongene vergelyking, die hier op gegrond is, dat de Comma een teken der saamenhang en het verbinden der denkbeelden is.
JOHNSON.
    (kkkk) Een Woordspeeling met as ’s (indien ’t) en asses (Ezel) As’s of great Charge, kan ook een zwaargelaaden Ezel heeten.

[p. 161]
volgenden dag, was ons Zeegevegt, en wat daar op gevolgd is weet gy reeds.
HORATIO.
    Dus loopen Guldenster en Rozenkrants hunnen dood in ’t gemoet.
HAMLET.
    Zy veroorzaakten zig zelfs dit onheil! zy zyn myn medelyden niet waardig; zy bewerken zelfs hunnen ondergang. Het is altoos gevaarlyk als geringe lieden, zig in de twist der grooten vermengen.
HORATIO.
    Ach! welk een Koning is dit.
HAMLET.
    Wat dunkt u? heeft hy het vuur niet na genoeg aan myne voeten gelegt. Hy, die mynen Vader doodde; myne Moeder onteerde; zig tusschen de vrye keuz van eenen Koning, en myne aanspraak indrong; en my zelfs naar het leven stond. Is het niet ten hoogsten billyk, dat dezen arm hem zyn loon toedeele; en was het niet onrechtvaardig, dezen invreetende kanker, ons nog meerder onheil te laaten veroorzaaken.
HORATIO.
    Hy moet binnen kort tyding uit Engeland ontvangen, hoe de zaaken daar afgeloopen zyn.
HAMLET.
    Dat zal dra geschieden. De tusschentyd behoord aan my, en het leven van een Mensch is doch niets meer als één leven. Maar het doet my leed, Horatio, dat ik my tegen Laertes zo misgreepen heb, want myn eigen onheil is een afbeeldsel van het zyne; Ik zal zyn vriendschap weder zoeken; maar waarlyk, zyn trots gedrag en zyne droefheid bragten my tot die hevigheid.
HORATIO.
    Zagt! wie komt daar?
(Ossrick komt op ’t Tooneel.)
OSSRICK.
    Myn Prins ik heet u weder welkom in Denemar- [p. 162] ken.
HAMLET.
    Ik ben u zeer verpligt, myn Heer. — Kent gy deze Water-Vlieg (llll).
HORATIO.
    Neen, myn waarde Prins.
HAMLET.
    Des te beter is ’t voor u. Want het is eene ondeugd hem te kennen. Hy heeft veel en vrugtbaar land. Als het eene dier, Heer over het ander is, zo is een krib zo goed bewaard als des Konings tafelbord. Hy is een kraai; maar ryk in verkwistingen.
OSSRICK.
    Myn Heer, zo uw Edelheid tyd heeft, zo heb ik u, van wegens den Koning, iets te melden.
HAMLET.
    Ik zal opmerkzaam zyn. Gebruik uw hoed op de regte wyze, zy behoord op het hoofd.
OSSRICK.
    Ik dank u myn Heer, het is zeer heet.
HAMLET.
    Neen waarlyk niet, het is zeer koud, de wind blaast uit het Noorden.
OSSRICK.
    Het is tamelyk koud, myn Heer.
HAMLET.
    My dunkt egter, dat het zeer zoel is, en voor Myn Natuur te heet.
OSSRICK.
    Ja, myn Heer, het is zeer zoel — als was het — ik weet zelf niet, als, — myn Heer zyne Majesteit gebood my, u te melden, dat by een groote wedde op uw hoofd gestelt heeft. Hoor slegts aan.

    (llll) Een Water-Vlieg huppeld op de oppervlakte van ’t water, op en neder, zonder dat men de reden weet waarom. Hier om vergelykt men een werkende Ledigganger daar by.         JOHNSON.

[p. 163]
HAMLET, (terwyl hy hem noodigt den hoed op te zetten).
    Ik bid u, bedekt.
OSSRICK.
    Neen waarlyk niet — het is zo heel goed — Prins; Laertes is in ’t kort hier aan ’t hof gekomen, op myne eer, als de volmaakste Cavalier, vol van de zeldzaamste volmaaktheden, van een aangenaamen ommegang, en groot aanzien; waarlyk, indien men regt openhartig van hem zal spreeken, zo is hy de Almanach en de Land-Kaart der fraaie levenswyze; (mmmm) men kan in hem het kort begrip van alle uitmuntende eigenschappen vinden, die een Cavalier begeeren kan.
HAMLET.
    Wel nu, vriend, hy komt by uwe beschryving niet te kort; ik zelfs weet het, als men stuk voor stuk zyne voortreffelykheden wilden uitrekenen, zo zou de rekenkunst der gedachten daar door bedwelmd worden; en egter was dit alles nog niets tegen zyne behendigheid. Maar, in ernst, ik kan hem voor een veelbevattende geest, en zyn innerlyke gaven voor zo uitmuntend en zeldzaam, dat men, om de zuivre waarheid te spreeken, zyns gelyken nergens anders dan in zynen spiegel vind, of in zyne schatten; anders nergens.
OSSRICK.
    Gy spreekt onwederleglyk, van hem, myn Heer.
HAMLET.
    En de aanleiding daar toe, Vriend? — Waarom hullen wy dezen Jongen Edelman in onzen heeten Adem dus op?
OSSRICK.
    Myn Heer......

    (mmmm) Of het algemeene monster der fyne levenswyze; de Land-Kaart waar na elk Hoveling zyn gedrag kan rigten; de Almanach waar in men de bekoorlyke tyd kan vinden; op dat al wat men doet goed en geschikt zy.         JOHNSON.

[p. 164]
HORATIO.
    Is het dan niet mooglyk, zig in een andere spraak te doen verstaan? (nnnn) ik denk myn vriend dat gy die ook verstaan kunt.
HAMLET.
    Wat beduid de benaaming van dezen Jongen Edelman?
OSSRICK.
    Van Laertes?
HORATIO, (ter zyde).
    Zyn beurze is reeds ledig; al zyn vergulde woorden zyn verkwist.
HAMLET.
    Ja, van Laertes.
OSSRICK.
    Ik weet, u is niets onbekend.
HAMLET.
    Ik wilde, dat gy het wist. Doch, in der daad, als gy het wist, zo zou my dat juist tot geen zonderlingen roem verstrekken.
OSSRICK.
    U zyn de uitmuntende eigenschappen, die Laertes bezit, niet onbekend.
HAMLET.
    Ik waag het niet, zulks toe te stemmen, op dat men niet gelooven zal, dat ik my in uitmuntende eigenschappen met hem vergelyk; want een ander goed te kennen, heet zig zelven kennen.
OSSRICK.
    Ik meen, Prins, zyne bekwaamheid in de wapenen. Na aller mening, die deze verdienste in hem kennen, heeft hy daar in zyns gelyken niet.
HAMLET.
    Wat zyn zyne wapenen dan?
OSSRICK.
    Een lange en een korte degen.

    (nnnn) De tot hier toe dubbelzinnige redeneeringen, zyn een proef en bespotting der toenmaalige versierde Hofspraak.

[p. 165]
HAMLET.
    Dat zyn twee van zyne wapenen. Maar verder.....
OSSRICK.
    De Koning heeft met hem zes Paarden uit Barbaryën daar onder verwed, waar tegen hy; geloof ik, zes Fransche Rappieren en korte degens met hun toebehooren, als Gordels, Draagbanden en diergelyke, gezet heeft. Drie van de draagers zyn waarlyk zeer netjes bearbeid; zeer geschikt tot degen geveste; het zyn sierlyke Affuiten, voortreffelyk uitgedacht.
HAMLET.
    Wat noemt gy Affuiten?
HORATIO.
    Ik had reeds begreepen, dat gy eerst door eene aantekening verlicht moest worden, eer gy vaardig wierd.
OSSRICK.
    De Affuiten zyn de Portepeês.
HAMLET.
    Deze benaaming was eigentlyker aan de zaak, indien wy Kanonnen aan de zyde konde draagen; laat het tot heden toe maar Portepeês heeten. Maar verder; zes Paarden uit Barbaryën tegen zes Fransche degens met hun toebehooren, en hunne voortreffelyke uitgedachte Affuiten; dat is een Fransche wedding tegen een Deensche. — En waar over heeft men gewed?
OSSRICK.
    Dat hy in twaalf gangen tusschen u en hem, u niet in drie stooten overtreffen zou; hy heeft twaalf tegen negen gezet; en de zaak zal heden uitgemaakt worden, als gy, myn Prins, het antwoord geeven wilt.
HAMLET.
    Hoe, als ik nu Neen antwoorde?
OSSRICK.
    Ik meen, Prins, als gy u tot een tweegevegt bereid vond.
[p. 166]
HAMLET.
    Ik zal hier in de zaal blyven wandelen. Als het de Koning dus behaagt, zo is het heden de tyd, dat ik frissche lucht pleeg te scheppen. Laat de Rappieren hier brengen, den jongen Laertes zig gereed maaken, en den Koning by zyn voorneemen blyven; ik zal het voor hem winnen, als ik kan; zo niet, zo zal ik niets winnen dan myne schande, en de overtollige stoot.
OSSRICK.
    Zal ik dit melden?
HAMLET.
    Ja, niets anders; met zulke versieringen, als uwe wysheid het goed vind.
OSSRICK.
    Ik beveel my in uwe gunst, myn Prins.
(hy gaat heen.)
HAMLET.
    Vaarwel. — hy doet zeer goed, dat by zig zelfs aanbeveelt; wyl geen vreemde mond hem daar in zou ten dienst staan.
HORATIO.
    De Kievit loopt met de schaalen op den kop weg (oooo).
HAMLET.
    Hy maakten reeds Complimenten met zyne Moeders borst, eer hy ze zoog; op deze wys heeft hy, en veele andere van zyn soort, aan welke men in onzen tyd smaak vind, zig slegts den toon der hedendaagsche waereld, en de uiterlyke gedaante des omgangs verworven; een soort van schitrend mengelmoes, welke hun de goedkeuring der fynste hoofden verwierf; en men durft hun slegts daar heen blaazen, waar ze op de proef gestelt kunnen worden; dus zyn de waterblaazen geborsten.
(een Hoveling komt)

    (oooo) Een spreekwoordelyke redeneering, die zo veel beduid als een zaak te verlaaten eer men ze voleindigd heeft.

[p. 167]
HOVELING.
    Myn Prins, zyne Majesteit liet zig door den jongen Ossrick aan u aanbeveelen, die hem weer gemeld heeft, dat gy hem in de zaal verwagt. Hy zend my om te vraagen, of gy nog van voorneemen zyt, om met Laertes te vegten, of dat gy het wilt uitstellen?
HAMLET.
    Ik blyf by myn voorneemen; het rigt zig naar des Konings welbehaagen; als het hem goed dunkt zo komt het my gelegen; heden, of ten allen tyden, als ik my even zo geschikt daar toe vind, als nu.
HOVELING.
    De Koning, de Koningin, en allen komen beneden.
HAMLET.
    In ’s Hemels naam.
HOVELING.
    De Koningin laat u verzoeken, eerst in ’t vriendelyke met Laertes te spreeken, eer het gevegt begint.
HAMLET.
    Zy raad my ten besten.
(de Hoveling gaat heen.)
HORATIO.
    Gy zult deze wedde verliezen, Prins.
HAMLET.
    Dat denk ik niet. Onder dien tyd, dat hy in Vrankryk geweest is, heb ik my bestendig geoeffen; ik houd de zegen zeker voor my. Doch gy kunt u niet verbeelden, hoe myn hart is — maar dat is niets.
HORATIO.
    Maar, myn waarde Prins....
HAMLET.
    Het is slegts Kinderspel; ondertusschen is het zulk een soort van voorgevoelen, dat een vrouw zeeker daar over ongerust zou worden.
HORATIO.
    Als uw hart u een heimelyke waarschouwing doet, zo geeft aan deze inspraak gehoor. Ik zal verhin- [p. 168] deren, dat zy hier komen, en zeggen, dat gy niet geschikt daar toe zyt.
HAMLET.
    Neen, neen, ik trotseer deze voorbeduidingen; de voorzienigheid strekt zig uit tot over de val van een Musch. Geschied het heden, dan geschied het in ’t toekomende niet; geschied het in ’t toekomende niet, zo zal het heden geschieden; geschied het heden niet, dan zal het tog eens geschieden; alles komt daar maar op aan, dat men bereid is. Daar niemand weet, wat hem in de waereld, die hy verlaat nog nakende is, welk een zaak is het dan, dezelve by tyds te verlaaten? Laat het dan zo zyn.



ZESDE TOONEEL. *

KLAUDIUS, GERTRUIDA, LAERTES, en HOVELINGEN, OSSRICK, en ander gevolg met Rappieren. de voorige.

KLAUDIUS.
    Kom Hamlet, kom, neem deze hand van my. (Hy legt de hand van Laertes in die van Hamlet.)
HAMLET.
    Vereert my met uwe vergiffenis Laertes; ik heb u beledigd; doch vergeef het als een waardig Edelman. Alle die hier zyn, weeten het, en gy zelfs hebt het zonder twyffel gehoord, met welk een droevige gemoeds ziekte ik gestraft ben. Het geen ik gedaan heb, schoon het in u natuur eer, en wraak tegen my moest ophitsen*verklaar ik voor wanzinnigheid. Heeft Hamlet Laertes beledigd? — Hamlet nooit. Als Hamlet buiten zig zelven is, en Laertes beledigd; zo doet Hamlet zulks niet; Hamlet loochend het. Wie deed het dan? zyne zinneloosheid. Als dit zo is, zo is Hamlet van de beledigde party; zyne zinneloosheid is de Vyand van den rampzaligen Hamlet. Laat dus myne verklaaring [p. 169] dat ik niets kwaads in den zin had, my in zo ver by uw edle denkwyze verontschuldigen, dat gy u inbeeld, dat ik myn pyl over het huis geschooten, en myn Broeder gekwest heb.
LAERTES.
    Ik ben in myn hart bevreedigd; het welk my anders het meeste tot wraak moest aan hitzen; maar ten aanzien myner eer kan ik niet bytreeden, en die verzoening aanneemen, tot zo lang ik van eenige oude kenneren der waare eer, de verzekering verkreegen heb, dat ik het zonder onteering van nyne naam doen kan. Intusschen neem ik, tot hier toe uwe aangebodene vriendschap met vermaak aan, en zal dezelve niet misbruiken.
HAMLET.
    Ik ben te vreeden, en bereid dezen broederlyken stryd aan te gaan. Geef ons de Rappieren.
LAERTES.
    Kom, een voor my.
HAMLET.
    Ik zal uw Foelie (pppp) zyn, Laertes. Uwe kunst zal, gelyk een ster in de donkerste nagt, des te vuuriger schynen.
LAERTES.
    Gy spot met my, Prins.
HAMLET.
    Neen, waarlyk niet!
KLAUDIUS.
    Geef hun de Rappieren, Ossrick. Neef Hamlet gy weet zekerlyk myn wedde?
HAMLET.
    ô! Ja, myn Vorst; gy hebt u in gevaar gestelt, om te verliezen.
KLAUDIUS.
    Daar vrees ik niet voor; ik heb u beiden zien

    (pppp) Eene woordspeeling met Foil, dat even te vooren voor Rappieren gebruikt wierd.

[p. 170]
vegten; wyl hy ondertusschen sterker geworden is, zo hebben wy gewed.
LAERTES.
    Dit Rappier is te zwaar; geef my een ander.
HAMLET.
    Deze is goed voor my. De Rappieren zyn zekerlyk alle even lang?
OSSRICK.
    Ja, Prins.
KLAUDIUS.
    Zet de volle wynglazen op de tafel — als Hamlet den tweeden of derden stoot bybrengt, of den derden zo juist vergeld, zo laat op alle bolwerken het Geschut aflossen; de Koning zal op het welzyn van Hamlet drinken, en in de beker een perel werpen, ryker als de kostbaarste, die vier Deensche Koningen naar elkander aan hunne Kroon gedraagen hebben. Geef my de beker, en laat de Pauken en Trompetten het aankondigen, blaas de Trompetten tot een teken voor de Vuurwerkers daar buiten, dat de Koning op het welzyn van Hamlet drinkt. — Welaan, begin; en gy scheidrechter, geef wel acht!
HAMLET.
    Welaan dan, Vriend!
LAERTES.
    Welaan, Prins.
(zy vegten.)
HAMLET.
    Een.
LAERTES.
    Neen.
HAMLET.
    Doet den uitspraak.
OSSRICK.
    Een stoot, een duidelyke stoot!
LAERTES.
    Goed — nog eens.
KLAUDIUS.
    Geef my te drinken. Hamlet, deze perel is u, — op uw welzyn! — Geef hem den beker.
[p. 171]
        (Trompetten, en Kanonschooten.)
HAMLET.
    Ik wil deze gang eerst uitvegten. — Zet hem ondertusschen maar neder — welaan — (zy vegten.) Weder een stoot — wat dunkt u?
OSSRICK.
    Ik keur het goed. Vorst, uw Zoon zal winnen.
GERTRUIDA.
    Hy*is te aamborstig. Hier, Hamlet, neem myn zakdoek, en veeg uw voorhoofd af. De Koningin drinkt op uw goed geluk, Hamlet.
HAMLET.
    Waarde Moeder.
KLAUDIUS.
    Gertruida, drink niet......
GERTRUIDA.
    Waarom niet, myn Gemaal — Gy zult het my toestaen.
KLAUDIUS, (ter zyde.).
    Het is de vergiftige beker! Nu is het te laat.
HAMLET.
    Ik durf nog niet drinken, waarde Moeder — op het oogenblik.
GERTRUIDA.
    Kom, laat ik uw gezigt afdroogen.
LAERTES.
    Thans wil ik hem een stoot geeven.
KLAUDIUS.
    Ik denk het niet.
LAERTES, (ter zyde.).
    En egter kan ik het naauwlyks over myn hart brengen.
HAMLET.
    Welaan, den derdengang, Laertes; gy talmd slegts. Ik bid u valt met al uw kragt op my aan. Ik geloof dat gy my voor bloode aanziet,
LAERTES.
    Meent gy zulks? — Welaan. (zy vegten.)
OSSRICK.
    Geen van beiden is getroffen.
[p. 172]
LAERTES.
    Daar hebt gy ’t.
(Hy kwest Hamlet; hier na verwisselen zy in de hitte de Rappieren, en Hamlet kwest Laertes.)
KLAUDIUS.
    Scheid hun; zy geraaken in hitte.
HAMLET.
    Neen nog een.
OSSRICK.
    Help de Koningin, help!
(Gertruida valt neder.)
HORATIO.
    Zy bloeden beide — hoe gaat het, Prins?
OSSRICK.
    Hoe gaat het, Laertes?
LAERTES.
    Ik ben als een snip in myn eigen strikken gevallen, Ossrick; billyk sterf ik door myn eigene verradery.
HAMLET.
    Wat scheelt de Koningin?
KLAUDIUS.
    Zy valt in onmagt, om dat zy bloed ziet.
GERTRUIDA.
    Neen, neen, de drank! — de drank! — Ach! myn waarde Hamlet — de drank! — de drank! — ik ben vergeeven! — (zy sterft.)
HAMLET.
    Ach! welk eene vermetelheid! — holla! laat de deuren sluiten — verradery! wie is de stigter?
LAERTES.
    Hier is hy, Hamlet — Hamlet, gy zyt des doods; geene artzeny op de waereld kan u redden. Gy hebt geen half uur levens meer overig; het verradersche werktuig is in uwe hand, zonder knoop en vergiftigd. De schandelyke kunstgreep strekt tot myn eigen verderf. Ziet, hier leg ik, om nooit weder op te staan. Uw Moeder is vergeeven — ik kan niet meer — de Koning heeft de schuld.
[p. 173]
HAMLET.
    Deze punt is ook vergiftigd? welaan dan gift, doet uwe werking! (Hy doorsteekt den Koning.)
ALLE.
    Verradery! verradery!
KLAUDIUS.
    Ach! helpt my, myne Vrienden; ik ben slegts gekwest.
HAMLET.
    Hier, gy bloedschandige, moordzugtige, en verdoemde Deen, drink dezen beker uit. Is dit de perel? — Volg myne Moeder. (De Koning sterft.)
LAERTES.
    Hy heeft ontvangen, het geen hy verdiende. Hy zelfs mengde het vergift. Laat ons elkander vergeeven, edle Hamlet; myn en myns Vaders dood kome niet over u, nog uwe over my! (Hy sterft.)
HAMLET.
    De Hemel rekene u dezelve niet toe! — Ik volg u — Ik ben des doods, Horatio. — Ongelukkige Koning, vaarwel! — Gy, die verslagen staat, en over dit voorval ziddert, daar gy slegts de stomme persoonen of de toehoorders van dit Treurspel zyt — had ik slegts zo veel tyd — maar de dood, is te snel in zynen loop — Ach! dan zou ik u zaaken ontdekken — doch laat het zyn — Horatio, ik sterf; gy leeft; verhaal aan de misnoegden myne zaaken!
HORATIO.
    Hoop dit niet. Ik ben veeleer een oude Romein, als een Deen. Hier is nog wat van den drank overig.
HAMLET.
    Ik bezweer u, geef my den beker — Laat af, — by den Hemel! ik wil hem hebben — Ach! waarde Horatio, als alles dus bedekt blyft, welk een veragtelyke naam zal ik dan nalaaten! hebt gy my steeds bemind, zo ontzeg u de gelukzaligheid nog een korten tyd, en adem nog een poos met moed in deze booze waereld, om myne geschiedenis te [p. 174] verhaalen — (Men hoort van verre een Marsch en Schieten.) Maar welk een Krygsgerugt is dit?
(Ossrick komt.)*
OSSRICK.
    Den Jongen Fortinbras komt zegepraalende uit Poolen te rug, en vereerd de afgezanten van Engeland met deze krygsgroet.
HAMLET.
    Ach! ik sterf, Horatio — de kracht van het vergift overweldigd mynen Geest — ik kan zo lang niet meer leven, om de narigten uit Engeland te hooren; maar ik voorzie, dat de keuze op Fortinbras zal vallen — hy heeft myn stervende stem — zeg hem dit, en het voorval dat myn dood verhaast heeft. — het overige is stilzwygen.
(Hy sterft.)
HORATIO.
    Thans breekt dat edle hart; vaarwel waarde Prins; de vleugelen der Engelen draagen u ter rust! — waarom komt deze trommel hier?



ZEVENDE OF LAATSTE TOONEEL.

FORTINBRAS, de Engelsche Afgezanten, en Gevolg (de voorige).

FORTINBRAS.
    Waar is dat schouspel?
HORATIO.
    Wat wilt gy zien? is het een voorwerp van droefheid, zo houd op, te zoeken.
FORTINBRAS.
    Deze moord schreeuwt om wraak — Ach! kille dood! welk een gastmaal geeft gy in uw verblyf, dat gy zo veele vorsten met eenen slag ter neder gehouwen hebt?
GEZANT.
    Dit gezigt is smartelyk, en onze opdragten van den Koning van Engeland komen te laat. De oo- [p. 175] ren zyn ongevoelig, die ons gehoor moesten geeven. Wy zouden hem melden, dat zyn bevel volvoerd is. Rozenkrants en Guldenster zyn dood. Van wie zullen wy nu onzen dank verkrygen?
HORATIO.
    Niet uit zyne mond, alschoon hy ook nog levend waar, en u konde danken; want hy heeft geen bevel tot hunnen dood gegeeven. Maar om dat het dus uitgevallen is, dat gy uit den Poolschen oorlog: en gy uit Engeland, te gelyk op dit bloedig Tooneel gekomen zyt, zo geef bevel, dat deze lyken op een verhevene plaats opentlyk ten toon gesteld worden, en laat my aan de waereld bekend maaken, wyl dit alles nog een geheim is, hoe deze zaaken te saamen hangen. Gy zult dan van gruwelyke, bloedige, en onnatuurlyke daaden hooren, van toevallige straffen des Hemels; van Moorden, Doodslagen, die door listen, en uitgedachte oorzaaken bevordert zyn, en hoe de mislukte aanslagen op den kop van hunnen uitvinder te rug gevallen zyn. Dit alles kan ik waar en oprecht verhaalen.
FORTINBRAS.
    Laaten wy ons haasten, om het te hooren, en beroept den Adel te saamen, om mede daar by te zyn. Ik voor myn deel, neem myn geluk met een treurig hart aan. Ik heb eenige gegronde aanspraaken op dit Koningryk, en myn voordeel eischt van my, die heden te doen.
HORATIO.
    Hier heb ik ook van te spreeken; zyne stem, die u ten naarvolger benoemde, zal zeker meer naar zig trekken. Doch laat dit alles heden geschieden terwyl de gemoederen nog geheel verward zyn, op dat door saamezweeringen of afval geen nieuwe onheilen ontstaan.
FORTINBRAS.
    Vier hoplieden zullen Hamlet, als eenen krygsman; op het wapen draagen; want hy zou zekerlyk, indien hy daar toe gekomen was, een zeer roemwaardig Koning geworden zyn. Geduurende de [p. 176] togt zal krygsmuzyk en de verdere gebruiklykheden by de begravenis van eenen Held in acht genomen worden — Neemt het Ligchaam op. Zulk eene beschouwing, als dit, schikt voor een slagveld beter; hier is hy aan de verkeerde plaats. Gaat, laaten de Soldaaten schieten!
(Zy gaan heen; hier na word een Salvo geschooten.)

EINDE.

*   *   *   *
*   *   *
*   *
*
Continue
[
p. 177]

ONDERZOEK EN AANMERKINGEN

OVER HET

TREURSPEL

HAMLET,

PRINS VAN DENEMARKEN.

DE by dit Treurspel ten grond gelegde Geschiedenis, word omstandig verhaalt door SAXO GRAMATICUS (qqqq); en al schoon SHAKESPEAR, gelyk wy hier na zien zullen, zyn onderwerp niet onmiddelyk uit dit verhaal genomen heeft, zo is het doch als de oorspronkkelyke bron aan te zien, en daarom zal het noodzaaklyk zyn, den Lezer een uittreksel der hier behoorende narigten van dezen Geschiedschryver voor te leggen.
    ,, Het Stadhouderschap in Jutland wierd door RODERICH (of RORICH) HORWENDILL en FENGO, GERWENDILL’s beide Zoonen, overgedraagen. HORWENDILL was de dapperste Zeeroover (rrrr), en wierd van wegens den roem


    (qqqq) SAXONIS*GRAMATICI Historiae Libri XVI. ed. STEPHANII, Sorø 1644. fol. L. III. p. 48.*
    (rrrr) STEPHANUS merkt by deze plaats aan, dat de voornaamste en dapperste Noormannen, gelyk eertyds de Athenienzers en Spartaners, in de Zeeroovery den grootsten roem zogten. Hier van zegt TACITUS, de morgerm. Nec arare terram aut exspectare annum tam facile persuaseris, quam vocare hostes & vulnera mereri. Pigrum quin immo & iners videtur, sudore acquirere, quod possis sanguine parare.

[p. 178] zyner daaden door den Koning van Noorwegen, COLLER, benyd, die hem op Zee aantaste, maar door hem in een gevegt geslaagen wierd. De ryke buit, die HORWENDILL by deze gelegenheid maakten, schonk hy den Koning RODERICH, om zyne gunst te behouden. Dit oogmerk gelukten hem, en hy bekwam de Dogter van den Koning GERUTHE, ter Gemalin, by welke hy eenen Zoon AMLETH gewan.
    FENGO het geluk van zynen Broeder benydende, tragte hem uit den weg te ruimen. Hy vond daar toe haast gelegenheid, en doodde hem op eene verraaderlyke wyze. GERUTHE, die van zeer zwakke denkbeelden was, liet zig ligt door hem wys maaken, dat hy haar Gemaal, om dat hy iets kwaads tegen haar in den zin gehad had, slegts om haarent wil vermoord had; en zy weigerden niet lang de aanbieding van FENGO aan te neemen, en dus met den Moordenaar van haaren Man te trouwen.
    AMLETH zag dit en dacht zynen Vader te wreeken. Om zyn Oom te beletten dat hy geen argwaan opvatte, stelden hy zig zinneloos aan, en bedekte door deze list niet alleen zyne oogmerken, maar stelden zyn leven daar door ook in zekerheid. Men lagchten over zyne gewaande zinneloosheid en onverstand; slegts eenige lieden van doordringenheid en nadenken geraakten in vermoeding, dat onder dit masker een heimelyk voorneemen verborgen was. Men geloofden zyn waare gemoedsgesteltenis niet beter te kunnen ontdekken, dan wanneer men hem met eene bevallige Maagd bekend, en op haar verliefd poogden te maaken. Eenige zyner Vrienden wierden gebruikt, om hem deze strikken te leggen. Onder hun allen was een Jongeling, die AMLETHS Zuigbroeder, en van Kindsgebeente af, zyn vertrouwde Vriend geweest was. Deze tragten hem zyn waare oogmerken af te lokken; doch te vergeefsch; AMLETH voer voort, [p. 179] door het zeldzaamste en bespottelykste gedrag de waan van zyne verrukking te onderhouden.
    Door omkooping van zynen Oom, kwam hem eenmaal in een Bosch een jong bevallig Meisje, als by toeval, tegen. Hy raakten met haar in vertrouwen; doch beval haar de diepste stilzwygenheid.
    Een der Vrienden van FENGO bedacht eenen aanslag, van welke hy zig een zeker en gelukkig gevolg, namenlyk AMLETHS uitvorsching, beloofden. FENGO zou zig onder voorwendzel van dringende zaaken verwyderen, AMLETH zou met zyn Moeder alleen in het Vertrek gelaaten worden, en een daar toe verkoozen Man, zou, zonder beider voorweeten, zig verbergen, en alles aanhooren, wat tusschen hen voorviel. Hy bood zig zelfs daar toe aan, om dezen hoorder te zyn. FENGO keurden dezen aanslag goed, en dezelve wierd in ’t werk gesteld. De bewerker van dezen aanslag verborg zig onder de Matras van het Bed in het vertrek van de Koningin, terwyl AMLETH, met zyn Moeder in gesprek was. Maar het viel niet wel uit. AMLETH, vermoedende dat men hem wilde beluisteren, stelden zig weder, volgens zyn gewoonte, zinneloos aan, kraaiden gelyk een haan, breiden zyne armen gelyk vleugelen uit, sprong op het Bed; en toen hy bemerkte, dat hy wat onder de voeten had, onderzogt hy de plaats met zyn degen, kwesten die geene, die ’er onder lag, trok hem voor den dag, en doodde hem toen volkomen. Zyn Ligchaam sneed hy in stukken, dewelke hy kookten, en de zwynen voorwierp. Daarop ging hy naar zyne Moeder, en hield haar heure misdaad voor, het aandeel in de vermoording van zyn Vader, en haar huwelyk met deszelfs moorder. Terzelver tyd ontdekten hy haar de oorzaak van zyn aangenomene razerny, en het vast besluit dat hy genomen had, om de dood van zynen Vader te wree- [p. 180] ken. Zy moest hem het heiligste stilzwygen belooven.
    FENGO kwam weder, en onderzogt overal te vergeefsch naar zynen Vriend, dien hy by hun gesprek tot hoorder aangesteld had. Allenskens begon hy, de list en vermomming van zynen Zoon te vermoeden, en besloot daarom, hem uit den weg te ruimen. En om in dit geval alle verwytingen van hem af te weeren, kwam hem in gedachten, om dit voorneemen door den Koning van Brittanien te laaten uitvoeren.
    AMLETH reisde heimlyk weg, en sprak van te vooren met zyn Moeder af, dat zy na een jaar verloop zou zeggen, dat hy gestorven was, en dat hy hierna, als men juist zyn begravenis vierden, weder te rug zou komen. Hy wierd door twee Raaden des Konings verzeld, welke brieven aan den Koning van Brittanien mede gegeeven waaren, waar in FENGO hem den opdragt tot AMLETHS vermoording gaf. AMLETH zogt onderweeg, wanneer zy beide sliepen, hunne zakken door, vond dit bevel en veranderden het zodanig, dat enkel de afmaaking der beide overbrengeren daar in bevoolen wierd. Hy voegden ’er by, dat de Koning het jonge mensch, dat hem FENGO overzond, zyne Dochter tot Gemalin moest geeven. De Koning van Brittanien vond welhaast verscheidene gelegenheden, om het groot verstand en de scherpzinnigheid van AMLETH te leeren kennen, en om die reden bedacht hy zig niet lang, om hem zyne Dogter te geeven. Zyne geleiders daarentegen liet hy den volgenden dag ophangen. Naar verloop van een Jaar ging AMLETH wederom naar Jutland te rug, nam daar zyn voorig gedrag weder aan, en veinsden zig zeer toornig over het valsche gerugt van zynen dood. Hy nam deel in het gastmaal der begravenis, bragt alle de voornaamste van ’t Hof, die daar by verzaameld waaren eenen roes toe; sloot hun in, en stak hier na het geheele Slot in den [p. 181] brand. Daarop ging hy voor het Bed van den slaapenden FENGO, en vermoordde hem met zyn eigen zwaard.
    In eene vergadering der ryks Edelen rechtvaardigde hy hier na zyn geheele gedrag, en wierd eenpaarig tot Koning uitgeroepen. Na verloop van eenige Jaaren, en na verscheiden noodgevallen uitgestaan te hebben, verloor hy in ’t Slagveld zyn leven”.
    Men heeft hier slegts het wezendlykste uit het verhaal van SAXO GRAMATICUS medegedeeld: Zy houd buiten dat nog veele omstandigheden, en byzondere gevallen in, waar in AMLETH zyne geveinsde zinneloosheid betoonden, die alle eenen belagchelyken en aarstootelyken schyn, doch verstand en oogmerk ten grond hebben (ssss). Voor ’t overige vind men hier ook, gelyk als in deze geheele Deensche Geschiedenis, zeer veel fabelagtige en avontuurlyke gevallen ingebleeven. Juist dit, bewoog zonder twyffel BELLEFOREST, om dezelve ten inhoud van eene zyner tragique verhaalen te maaken, die men in ’t vyfde deel derzelve onder het volgende opschrift vind: Avec quelle ruse AMLETH, qui depuis fut Roi de Dannemark, vangea la mort de son pere HORWENDILLE, occis par FENGON, son Frere & autre occurrence de son histoire. Uit dit Fransche verhaal wierd een Engelsch vervaardigd, the Histoire of HAMLET, dat byzonder gedrukt wierd. Men heeft wel is waar nog geene vroeger uitgaave daar van, als eene in 4to van 1608. gevonden, en het Treurspel van SHAKESPEAR is zekerlyk vroeger geschreeven (tttt), egter is het hoogst waar-

    (ssss) Een vollediger uittreksel van deze plaats vind men in SHAKESPEARS illustrated, Vol. II. p. 241.
    (tttt) De oudste thans bekende 4to uitgaave is eerst in het jaar 1605. gedrukt; men heeft egter meer als eene oorzaak om te gelooven, dat dit stuk ten minsten [p. 182n] negen Jaar van te vooren geschreeven en uitgegeeven is.     S. FARMERS Essay on Sh. learning p. 75.

[p. 182] schynlyk dat dit verhaal reeds eer gedrukt, en de onmiddelyke bron van het Treurspel geweest is.
    Tot bevestiging van het laatste diend een deel der reden van HAMLET aan zyne Moeder, die FARMER daar uit mededeeld (vvvv), en die met die van SHAKESPEAR (III. Bedr. 16 Tooneel) zeer naauw overeenstemt. En CAPELL verzekert, dat alle hoofdomstandigheden en hoofdcaracters van het Treurspel in dit verhaal als ingeslooten leggen. Denkbeelden zyn het waarlyk niet, die onzen Dichter ’er heeft uit kunnen ontleenen, maar slegts enkele uitdrukkingen, als naamelyk toen HAMLET POLONIUS agter het Tapyt doorstak, en daar by juist zo, als in het Treurspel, uitriep ,, een verspieder! een verspieder.”
    Over de ontleeding der uitmuntende fraaiheden van dit Treurspel zullen wy ons niet inlaaten. Ieder weet, dat het voor lang reeds onder de grootste meesterstukken van onzen Dichter gesteld is, en al wie het deelneemend en onpartydig leest, zal dit oordeel met zyne geheele toestemming bevestigen.
    ,, Als men zegt Dr. JOHNSON, de Tooneelspeelen van SHAKESPEAR volgens hunne byzondere en eigene voortreffelykheden wilden Caractrizeeren, zo zou men HAMLET den Lof der menigvuldigheid moeten toekennen. De daarin voorkomende gebeurtenissen zyn zo talryk, dat den inhoud van het Treurspel een lang verhaal zou kunnen uitmaaken. De Tooneelen zyn verwisselend vrolyk en ernstig: ieder kwinkslag bevat te gelyk doordringende en leerryke gewaarwordingen; en den ernst is niet met een dichtkundig geweld buiten de natuurlyke geaartheid der menschen heen gerukt. Daar komen steeds van tyd tot tyd nieuwe Caracters in voor, waar door menig-

        (vvvv) Zie bladz. 111.

[p. 183] vuldige Tooneelen des levens, en de eigentlyke wyze der redevoeringen en ommegang voorgestelt zyn. HAMLETS geveinsde zinneloosheid, geeft aanleiding tot veele boerteryen; OPHELIAAS treurige razerny vervult het hart met tederheid; en iedere rol doet zyne bepaalde werking, van de verschyning van den Geest af, voor wien in het eerste bedryf het bloed door deszelfs beschouwing verstyfd, tot aan den zotten OSSRICK in het laatste bedryf toe, wiens voorbeeld den naargebootsten dwang naar verdiensten veragtlyk maakt!
    Tegen de gesteltheid van dit Treurspel zyn ook eenige gegronde tegenwerpingen te maaken. De onderhandeling heeft zekerlyk byna doorgaans eenen geduurigen voortgang; egter zyn ’er eenige Tooneelen, waar door zy noch verder gebragt, noch opgehouden word. Van de geveinsde razerny van HAMLET ziet men geen genoegzaamen grond; want hy doet niets, dan het geen hy ook by het uiterlyk aanzien van een gezond verstand zoude hebben kunnen doen. De plaats daar hy het allermeest den zinneloozen speelt, is, daar hy OPHELIA met eene strengheid bejegend, die doch enkel moetwillige en onnutte wreedheid schynt te zyn.
    HAMLET is het geheele stuk door, meer een werktuig, dan een handelend Persoon. Na dat hy den Koning door de kunstgreep van een Tooneelspel overtuigd heeft, maakt hy geen toestel om hem te straffen, en zyn dood word eindelyk door een voorval bewerkt, tot welkers aanleiding HAMLET geen aandeel heeft.
    De Katastrophe (uitkomst) is niet zeer gelukkig bygebragt; want de verwisseling der degens is meer een noodwendig behulp, dan een trek van kunst. Het ontwerp had even zo ligt geschikt kunnen worden, door HAMLET met den dolk en LAERTES met den vergiftigen Beeker te dooden.
[p. 184]
    Men beschuldigd den Dichter, dat hy de Poeëtische rechten verzuimd heeft; en men kan hem met het zelfde recht aan het verzuim der Poëetische waarschynlykheid schuld geeven. De geest verlaat het ryk der dooden zigtbaarlyk om niet; want de wraak dien by begeert, word niet anders verkreegen, dan door de dood van hem, die verkoozen was, om dezelve te voltrekken; en de voldoening der aanschouwers, die door de verdelging van een overweldiger en moordenaar onstaan zoude, word door de vroegtydige dood van de jonge, schoone, onschuldige en vroome OPHELIA merkelyk verzwakt.”
    Over het Caracter van HAMLET, pryzen wy den Lezer RICHARDSONS fraaie ontleding aan (wwww). Over het ten hoogste afsteekende Caracter van POLONIUS zal men hier slegts nog eene aanmerking plaatzen. ,, POLONIUS, zegt hy, is ,, een Man, die aan het Hof opgevoed, in bezigheden geoeffent, met ondervinding voorzien, vol vertrouwen op zyne kundigheid, trots op zyne welspreekenheid is, en reeds begint kinds te worden. Zyne wys van redeneeren is een afbeeldzel en satirike bespotting der toenmalige mode, om voorredens te maaken, die niets ter zaake deden, en zig van een voorstelling te bedienen, die meer verwarden, dan ophelderden. Dit gedeelte van zyn Caracter is toevallig, het overige is natuurlyk. Een Man van deze soort heeft in ’t algemeen uitmuntende grondbeginselen; hy dwaald egter in hun byzonder gebruik. Hy is volleerd in te rug te zien, en onweetend in ’t vooruit zien. Hy verlaat zig op zyn geheugenis, en kan uit de voorraad zyner ondervindingen verscheidenheden krygen; daarom spreekt hy in gewigtige bewoordingen en geeft nutte raad; doch daar egter de ziel in zyn verzwakte toestand niet lang bezig

    (wwww) Analysis of Shakespears, Caracters p. 28

[p. 185] blyven kan, zo is de ouden man aan een plotselyke uitblyving zyner bekwaamheden bloodgestelt; hy verliest de zin zyner begrippen, en verward zig in zyn eigene denkbeelden, tot dat hy het grondbeginsel, waar mede hy begonnen is weder vind, en in zyn voorig spoor te rug komt. Deze voorstelling der kindsche ouderdom, die de schranderheid ten buit word, diend het best ter oplossing van alle verschynselen in het Caracter van POLONIUS”.
    Noch moeten wy hier, ter volbrenging van onze beloften den grond melden, waar op Dr. WARBURTON de in het tweede bedryf voorkomende invoegselen van een vreemd Treurspel, als fraai en poeëtisch verdeedigd, en de tegengrond, waar mede STEEVENS de reeds door POPE en DRYDEN aangenomene, en hier na algemeene gewordene meening ondersteund, dat deze invoegsels van een vreemde hand, met dit oogmerk van den dichter hier ingevoegd zyn, om de opgeblaazenheid hunner schryfwyze belagchelyk te maaken. Dr. WARBURTON houd deze plaats voor waarlyk fraai en verheven, en tragt dit uit drie verscheidene gronden te bewyzen: uit de beschryving die HAMLET van dit Treurspel doet; waar uit zy genomen zyn; uit deze plaats zelf; en uit de werking, die zy op den aanschouwer maakten.
    HAMLET doet van het Treurspel, waar over hier gesprooken word, volstrekt eene voordeelige beschryving; en men moet ze voor volkomen spottend houden, als men beweerd, dat SHAKESPEAR dit Treurspel belagchelyk heeft willen maaken. Doch dit was, meent WARBURTON de zeldzaamste spotspreuk, die iemant ooit gemaakt heeft. Juist de opgeblaazendste stukken behaagden toenmaals het beste; en van dit Treurspel word gezegt, ,, het heeft de groote menigte niet bevallen. En dat uit die oorzaak, wyl ’er geen kunst noch beschaaving genoeg in was. Het was te veel volgens de manier der ouden.
    De innerlyke waarde van deze plaats, schynt WARBURTON uit zynen inhoud zelfs te doen blyken, [p. 186] de beschryving der gemeene val van ILLIUM en PRIAMUS, met het gevolg van den vernieler. Dezen inhoud dunkt hem met de fraaie gelykenis van eenen storm zo schoon beärbeid te zyn, dat dit gedeelte wel een plaats in het vierde boek van de ENEÄDE van VIRGILIUS verdient had, indien dit heldendicht mede tot die volmaaktheid gebragt was, welke den Romeinschen dichter zig ter bereiking voorgesteld had.
    Zyn derde bewys is de werking, welke de opzegging dezer invoegsels heeft. HAMLET pryst dezelve; de Tooneelspeelder word ’er innerlyk door ontroerd; alleen de dwaaze POLONIUS vind ze langwylig. Slegte verzen en slegte Tooneelspellen kunnen wel ontroering veroorzaaken, doch dit gebeurd slegts, wanneer het onderwerp inlandsch, en men met het Tooneel daar het voorvalt, naauw bekend is; of als de verzen dof, laag, en kruipend zyn, doch egter daar by nog eenvoudigheid genoeg hebben, om gemeene aanschouwers te beweegen. Beide is dit het geval hier niet.
    Hier by, gelooft hy, komt nog de beschryving, die HAMLET van de kunst en eigentlyke beweeging des Tooneelspeellers doet, en die hy tot aanspooring van zig zelfs gebruikt, om gevoeliger aan zyn geledene ongelyk te worden. Eindelyk gaat de kunstrichter nog eenige verzen door, vergelykt ze met die van SHAKESPEAR, en is in de meening, dat dit stuk niet uit een Treurspel van een vreemde dichter ontleend is, maar uit een stuk van SHAKESPEAR zelfs, ’t welk hy naar de regelen van het grieksche Drama vervaardigd heeft. Het Publiek meent hy, heeft aan de eenvoudigheid van dit stuk geen smaak gevonden; en hier tragt den dichter zig daar over te wreeken.
    En nu STEEVENS tegen grond — ,, de lof (zegt hy) welke HAMLET dit Treurspel toedeeld, is zekerlyk een geveinsde lof, dat zeer natuurlyk met het Caracter zyner razerny, die hy in de tegenwoordigheid van andere aannam, overeenkomt. [p. 187] De hier uit aangevoerde plaatzen hebben zo weinig verdienste, dat niets, dan eene gedwongene byzonderheid WARBURTON beweegen konde, om dezelve te verdedigen. Mooglyk wilde de dichter een afbeeldzel der Tooneelspelen van zyn tyd voorstellen, in welke de gebreken te talryk waaren, dan dat men ze wegens eenige fraaie verzen over het hoofd zouden zien. De Tooneelspeelder verstond zyn handwerk, en sprak deze regelen op een beweegelyke wys, wyl HAMLET ze voor beweeglyk verklaart had; of mooglyk was hy in der daad door dezelve bewoogen. De gemoeds gesteltenis van HAMLET was tot ontvanging van sombre gevoelens geschikt, en zyne traanen stonden voor de geringste opeissing gereed. En alschoon SHAKESPEAR elders daar naargelykende gevoelens en uitdrukkingen gebruikt had, dat egter noch niet beweezen is; wat volgt hier anders uit, dan dat SHAKESPEAR dikwils tegen zyn eigen overtuiging uit overhaasting gefeild heeft? Ook staat nog te bewyzen, dat hy eenige kennis van de regelen der oude Tooneelspelen gehad heeft; heeft hy egter zelfs volkomen een kwalyk opgenomen stuk in de smaak der ouden vervaardigd, zo zouden onfeilbaar de Schryvers van dien zelven tyd dit gemeld hebben, en JOHNSON was daar onder zekerlyk de eerste. Het was een geluk voor SHAKESPEAR, dat hy de natuur tot zyn geleidster koos, en in de yverige pooging naar haare schoonheden de boeke planken der vatbaarheid, JOHNSON overliet; daar door heeft hy een stryd vermyd, die te gelyk zyn leven ongelukkig gemaakt, en ons van de onschatbaare Copien der Natuur zouden berooft hebben”.
    Ik vermeet my niet, zegt ESCHENBURG, de beslisscher tusschen deze twee doorzigtige kunstschryveren te zyn; egter stem ik toe, dat ik, niet uit vooroordeel voor hun algemeenheid, maar uit overtuiging van myn gevoelen, de laatste mening het beste keur.
[p. 188]
    VOLTAIRE, die geene gelegenheid laat voorby gaan, om den roem van SHAKESPEAR, het zy uit voorzettelyke onkunde van zyne verdienste, of uit Schryvers yverzucht, zyne Lezeren verdacht te maaken, heeft zig byzonderlyk over dit Treurspel uitgelaaten en het ontwerp daar van met spottende geestigheid verhaalt, en met berispende aanmerkingen verzeld (xxxx). Men was voorneemens deze beoordeeling omstandig door te gaan, en haare ongegrondheid aan te toonen. Maar toen men ze met dit oogmerk weder door las, schrikten haare onbeschryffelyke partydigheid, en de walg aan dusdaanige jammerlyke spotternyën, en de zo moedwillige miskenning van de groote fraaiheiden, den Heer ESCHENBURG van dit voorneemen te rug, waar door hy beruste met het geen hy in ’t Duitsche Museum gezegt had.
    Ongeacht de berisping van VOLTAIRE, waagden de heer DUCIS het voor zeven jaaren, HAMLET op het Fransche Tooneel te brengen (yyyy). Doch waarlyk de HAMLET van SHAKESPEAR niet, alschoon by dezen ook tot een voorbeeld zyner benaaming verkoozen heeft. Hy bekend zelfs, dat hy geen Engelsch verstaat, en zyn origineel enkel uit het Engelsch Tooneel van DE LA PLACE kende: zekerlyk ontging hem hier door de kennis van veele groote schoonheden in het Engelsch Treurspel; maar buiten dat zou hem het origineel een veel beeter plan, en werkzaamer uitvoering aan de hand hebben moeten geeven, indien hy niet, naar het schynt, door een zeker schuuwachtig opzicht, be-

    (xxxx) Contes de Guillaume Vadé p. 133.
    (yyyy) HAMLET, tragedie, imitée de l’Anglois, par M. DUCIS representée pour la premiere fois par les Comediens François Ordinaires du Roi, le 30. Sep. 1769 à Paris 1770. Dit stuk is ook in Hollandsche verzen gebragt door M. G. DE CAMBON geb. VAN DER WERKEN in s’Haage. 1778.

[p. 189] trekkelyk op den dramatiken smaak zyner Landgenooten, en op de eenmaal ingevoerde vorm van Fransche Treurspelen, by het ontwerpen zo wel als hy het uitvoeren tegen gehouden was. De kring zyner dichtkundige bekwaamheid is daar by ook niet in ’t geheel onschuldig. En dus is hier uit een verdrietig, handelingloos, en vermoeiend Tooneelspel voortgekomen, een Copie, dat volstrekt met het origineel niet te vergelyken is.*
    Zelf zyn eenige hoofdomstandigheden van het onderwerp hier verandert. KLAUDIUS niet, maar den jongen HAMLET zelfs, is Koning van Denemarken; deze is de eerste Prins van den bloede en tragt slegts naar het bezit van den Troon. Ook is by nog niet met GERTRUIDA gehuwd, schoon mede de Liefdehandeling tusschen hun beiden de voornaamste aandryving ter vermoording van den voorigen Koning geweest is. GERTRUIDA wederstaat veel eer zyne aanbieding uit berouw en onrust van haar geweeten. Om dit des te vryer te kunnen uiten, heeft heer DUCIS eene vertrouwde, ELIVIRE, aan haar gegeeven. OPHELIA is hier een Dogter van KLAUDIUS, vermoedelyk, om het belang te versterken, en tot den stryd tusschen haare liefde en Kinderlyke pligt aanleiding te geeven; hoewel haar dezen stryd niet zwaar valt, wyl zy dadelyk, zo haast zy de oogmerken van HAMLET tegen haaren Vader ontdekt, alle betrekking op haare liefde laat vaaren, en haar Minnaar by haar Vader verraad. Wel is waar, zy is wankelmoedig genoeg om door de bedreigingen, die haar Vader na deze ontdekking tegen HAMLET uitboezemd, zig op nieuw voor haar Minnaar te verklaaren, wien zy nu wederom het voorneemen van haar Vader verraaden wil, waar in zy egter door haar Vader, die haar in bewaaring laat brengen, verhindert word. Daar by komt haar meer nieuwsgierig dan teder onderzoek, naar het geen dat in de ziel van HAMLET omgaat. Welke deelneeming kan den dichter voor zulk een Caracter verwagten? — De Geest [p. 190] doet hier zyne verschyning niet op het Tooneel; KLAUDIUS verhaalt slegts deze verschyning, als een gerugt van het bygeloovig volk; HAMLET zelfs heeft de Geest van zynen Vader gezien, en verhaalt aan zyne Vrienden, wat hy hem gezegt heeft; ook komt de verschyning van tyd tot tyd wederom voor zyne oogen. De geveinsde razerny van HAMLET is hier in waare zwaarmoedigheid verzagt, en het onderzoek naar deszelfs oorzaak heeft hier geen doelwit. Om zig van de waarheid zynes agterdochts te verzekeren, gebruikt hy hier niet, als by SHAKESPEAR het middel eens Tooneelspel, maar de kruik, die de asch van zynen Vader besluit; by welkers aanschouwing zyne Moeder haar schuld verraad. GERTRUIDA word hier na van KLAUDIUS vermoord. Deze had tegen HAMLET een saamenzweering gestigt, waar aan POLONIUS en andere deel neemen. Terwyl hem deze overvallen, stoot HAMLET, KLAUDIUS den dolk in de borst, dit verbaasd en schrikt de saamenzweerders af, en hy blyft in ’t leven. Ten besluite van het stuk antwoord hy OPHELIA, die daar komt, haar Vaders Ligchaam vind, en hem vraagt:
,, Ach! qu’as-tu fait, barbare?
HAMLET*
                                                Mon devoir.
,, Privé de tous le miens dans ce palais funeste,
,, Je ’t adore & te perds. Ce poignard seul me reste.
,, Mais je suis homme & Roi. Réservé pour souffrir,
,, Je saurai vivre encor; je fais plus que mourir.

    zynde naar Mevrouw de CAMBONS Beryming

,, Ach! wat hebt gy gedaan? barbaar!
HAMLET.
                                                            Myn pligt.
,, ’k Mis in dit yslyk Hof myn allerwaardste panden
,, ’k Min en verlieze u, ’k hou dees pook alleen in handen.
[p. 191]
,, Maar ik ben Mensch en Vorst, en schoon ik alles derv’
,, ’k Zal leven voor myn Ryk, ’k doe meer dan dat ik sterv!

    Een ongenoemde heeft de Fransche HAMLET in ’t Jtaliaansch overgezet (zzzz). In de voorrede geeft hy een uittreksel, van het ontwerp van SHAKESPEAR, dat egter zeer gebrekkig, en zigtbaarlyk van VOLTAIRE ontleend is. Zyn begrip van het Engelsche origineel en de verdienste van het Fransche stuk kan men uit de volgende woorden beoordeelen: Basterá esso (L’ESTRATO) per altro, comunque siasi à porre in istato chi legge di giudicare con fondamento DEGLI FORZI D’INGEGNO che M. DUCIS ha dovuto mettere in opera per ridurre à regolare e NOBILE forma QUESTO, PER ALTRO NON DISPREGEVOLO SCENICO MOSTRO.*— Deze overzetting zelfs is in rym vryë jambes, en met tamelyke vryheid vervaardigd, die het origineel verkorten; doch ook dikwils zeer zwak en Prosaisch worden.*

(zzzz) AMLETO Tragedia di Mr. DUCIS, ad imitazione della Inglese di SHAKESPEAR tradotta in verso Sciolto. VENEZ. 1774.

EINDE.



[p. 192]

DRUKFEILEN.

Die ons na het afdrukken van het voorgaande Treurspel zyn in ’t oog gekomen.

Bladz. 13. in de Aantekening (k) staat SCHAKESPAER. SCHAKESPEAR. leez over al SHAKESPEAR.

Bladz. 64. Regel 7. staat zefls, leez zelf.
— 134 — 14 — Cristen — Christen

Het woord lichaam. lighaam. leez, het gantsche stuk door ligchaam.

Continue

Tekstkritiek:

fol. *4v gelieven er staat: gelieve
ibid. Aran en Titus er staat: Aran en Titus
ibid. veel er staat: voel
fol. *6r van Moller: van cursief
fol. *7v OSRICK, later steeds OSSRICK
p. 8, laatste tekstregel de punt is een regel te hoog gezet
p. 11n and er staat: ond
p. 12 paginanummer 2 (ex. UBL, in UBGent correct) p. 13 SHAKESPEAR er staat: SCHAKESPAER, en zie p. 192
p. 25 beschouwd als er staat: beschouwdals
p. 26 flikkering er staat: slikkering
p. 28n rogi er staat: regi (citaat uit Tacitus Germania 27.2 — Ole Worm citeert het correct en met bronvermelding in Danicorum monumentorum libri sex (Kopenhagen 1643) I,7, p. 45)
ibid. odoribus er staat: adoribus
ibid. adiicitur er staat: adücitur
p. 32 fles er staat: sles
p. 35 Booswicht er staat: Booswich
p. 41 ,, zal dan eindelyk zeggen” — ja waarlyk hy zal u zeggen: er staat: ,, zal dan eindelyk zeggen — ja waarlyk hy zal u zeggen”
p. 48 de aanhalingstekens in de claus van Polonius staan een zin te vroeg
p. 50 Prins in ex. UBGent staat: Prin
p. 52n deformem [...] ante er staat: deformen [...] aute
p. 53 den en een er staat: en en een met een d te hoog gedrukt
p. 55 het er staat: hét
p. 55n eener er staat: eene
ibid. σκιᾶς ὄναρ er staat: σχίας ὄηαβ
p. 60 Tooneelspelers er staat: Toonelspelers
p. 64 Zelfs in ex. UBGent staat: Zefls
p. 64n Comest er staat: Com st
p. 65 Zyn grimmig er staat: Zyngrimmig
p. 79 KLAUDIUS, er staat: KLAUIDUS.
p. 83n Dit is de vertaling van ‘According to the doctrine of the four humours, desire and confidence were seated in the blood, and judgment in the phlegm, and the due mixture of the humors made a perfect character.’ (naar Hamlet 1778, p. 289.)
p. 88 haalen er staat: baalen.
p. 89 Hertog, hertogin vertaling van: Enter a King, and a Queen. Hamlet 1778, p. 297.)
p. 96 Met een er staat: Meteen
p. 109 dezelve er staat: dezelze
p. 110 plaats er staat: plaast
p. 119 reizen er staat: re zen
p. 120, 154 en 190 HAMLET er staat: HAMTET
p. 124 moesten er staat: moesen
p. 126 GERTRUIDA er staat: GERTTRUIDA.
p. 128 uwen er staat: zynen (Hamlet, IV, V 75: your son gone)
p. 133n herb of grace er staat: herb of grace p. 141 bekwaamheid er staat: bewaakmheid
p. 142 genummerd 141
p. 146 water er staat: wate
p. 147 bore er staat: hore
p. 148 HORATIO. er staat: HORRTIO,
p. 154 Alexander er staat tweemaal: Alxander
p. 158 Ik bid u er staat: Ik bidu
p. 160n Ceres er staat: Cere
ibid. teneto er staat: tenets
p. 159 genummerd 951
p. 168 ZESDE TOONEEL. Een aanduiding van een Vijfde toneel
        ontbreekt; dit had kunnen beginnen met de opkomst van de
        hoveling onderaan p.
166.
p. 168 moest ophitsen er staat: moest, op hitsen
p. 171 Hy er staat: Ny
p. 174 Ossrick komt. er staat: Ossrick) komt.
p. 177 SAXONIS er staat: SAXONI
ibid. Sorø er staat: soroe (Historia Danica)
ibid. morgerm. lees: De moribus Germaniorum Historia Danica p. 98
p. 189 Tooneelspel er staat: Tooneespel
p. 191 giudicare er staat: guidicare
ibid. vervaardigd er staat: veraardigd