François Rabelais (1483 of 1494 tot 1553): Alle de geestige werken. Twee delen. Amsterdam 1682.
Vertaald door Claudio Gallitalo (pseudoniem van Nicolaas Jarichides Wieringa).
Uitgegeven op 14 september 2015 door Monique Bullinga, Evelien Chayes, Paul Dijstelberge, Jaap Engelsman, Dirk Geirnaert, Esther Mourits en Paul Smith.
Met medewerking van Paula Koning en Gerrit van Uitert.
Red. Ton Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij Ursicula, deel 1 (UBA OK 62-3928) en deel 2 (UBA OK 62-3929) en bij books.google (UB Gent BL 8493), deel 1 en deel 2.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd; onderaan het document staat een lijst van tekstkritische aantekeningen. De marginalia staan in de tekst, aangegeven met een speciale kleur.

INHOUDSOPGAVE

Eerste deel
        Eerste Boek
        Tweede Boek
        Derde Boek
        Blad-wyser

Tweede deel

        Vierde Boek
        Vijfde Boek
        Sleutel of verklaaring, van eenige aanmerkelijke of duystere
            naamen en plaatzen in de vijf voorgaande boeken van Mr.
            François Rabelais, na vervolg van ’t A.B.C.


        Zesde Boek
        De brieven van Mr. Francois Rabelais
        Sleutel der brieven van Mr. Francois Rabelais
        Blad-wyser behoorende noch tot het eerste deel.
        Blad-wyser deses tweede deels.

Continue


[
fol.
1r
: frontispice]

alle de
Geestige

WERKEN
van Mr.
F: Rabelais
Eerste Deel.

T.AMSTERDAM.
Bij JAN ten HOORN. Boeckverkooper. 1682



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Alle de
GEESTIGE
WERKEN
Van
Mr. FRANCOIS RABELAIS,
Genees-Heer;
Vervattende in ses Boeken de dappere Daa-
den en deftige Reedenen van d’overgroote Reusen

Grandgousier, Gargantua, en Pantagruel;


Waar in begrepen zijn ontallijke aerdige Voorval-
len, wonderlijke Geschiedenissen, vermakelijke Ver-
tellingen, vreemde Uytvindingen, kloeke en
kortswijlige Reên-twistingen.

Beneffens een Sleutel of Verklaring van ’t geheele Werk.

Met groote vlijt uyt het Fransch vertaelt
door
CLAUDIO GALLITALO.

[Typografisch ornament]

t’ AMSTERDAM,
By Jan ten Hoorn, Boekverkooper over ’t oude Heere
Logement. 1682.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

Den Franzen

DRUKKER

Aan den

LEEZER.

    Lieve Leezer,
IK achte niet noodig met een lange Lofreeden U E. dit tegenwoordige Boek aan te prijsen: al de wereld weet, dat’er wel eer niet een man van kennis, en weetenschap is geweest, (Ik zeg zelf van d’allerbeste bebaardde) die het niet in sijn Boek-kamer had, en in sijn eenigheid, of voor zich zelve, las: wat de wereldsche, en ongeletterde lieden belangt, men ontmoette zeer zelden een braave borst of lustig gezel, die sijnen Rabelais niet op sijn duymtjen had: Nergens kondemen een vroolijke maaltijd doen, zoo se niet door eenige kortswijlig woord, of reeden uyt desen Schrijver verlustigt wierd.
    Indien den druk en aftrek der zelver naaderhand een weynig minder is geweest, moet, naa mijn dunken, daar door toe gekoomen zijn, dat de bezondere voor-vallen en geschiedenissen zelf die in dit Schimp-Schrift spottelijk worden na gebootst, en onder ’t verhaalen over gehaalt, by [fol. *3v] verder verloop van tijd allengskens uit de geheugenis geraakt en by veelen heel onbekent geworden zijn; waar door de reden en daaden de rechte toepassing op haar tegenbeeld dervende, niet zoo aardig en belagchelijk als voorheen gescheenen hebben: behalven noch, dat de swaarigheid in ’t verstaan van veele verzierde en zelf gesmeedde woorden, ’t vermaak daar van verminderde.
    Daarom is ’t, lieve Leezer, dat ik, om u te meer te doen verlusten in ’t leesen van een Boek, dat oyt voor ’t geneugelijkst en geestigst is gehouden, u ’t zelve wederom kom aanbieden, zoodaanig als ’t in d’oudste en beste Drukken gevonden wierd, met byvoeginge van een verhaal van ’t leven des Schrijvers, met eenige der aardigste potzen door dien vermaakelijken man bedreven.
Leeft lang en lustig.



[fol. *4r]

Den Hollandzen

DRUKKER

Tot de

LEESERS.

    Nieuws-gierige Geesten,
IK doe U L hier, hoe onmoogelijk het schijnen mogt, den hoog geleerden en niet t’onrecht beroemden Mr. Francois Rabelais, die al voor ontrent anderhalf eeuw het vermaak der Grooten en zelf des Konings van Vrankrijk is geweest, nu van daar, als uit sijn graf, doch buyten toovery, weder opgedaagt in ons Nederland door sijn Geest, of liever geestigheid, verschijnen; om ook U L. tot verlustiging te dienen, met een ander aart van aardigheden, kodderijen en korts wijlen, als u nu zedert eenigen tijd in veele en verscheyden verdichtzels, schier daagelijks, zijn opgedischt en verschaft; denkende, dat gy daar af nu mogelijk al ten vollen verzaad zijnde, alree na eenige andere versnaapering van snaakerijen wenscht: want
        Omne novum charam; vilescit quotidinum.
        Al ’t zeldzaam nieuw lacht yder toe:
        Haast wordt men ’t dagelijkze moe.

    Derhalven heb ik hem, in plaats van vreemd en onzuiver Fransch doorspekt met Grieks, Latijn, Italiaans, Spaans, Engels, Hoogduits en andere uitheemsche taalen, daar hy vol af was, slechts duydelijk Nederduyts leeren spreeken: en niettemin het onduyts door- [
fol. *4v] gaans daar neffens bygevoegt voor de Taallievers, of tot voltooijing van den zin, zieraad of aardigheids der reeden. Hy en zal uw gedachten niet binden aan stijf t’zaam geschaakelden keeten van eenerley stof; maar door allerley verschiet van geneughelijke nieuwigheden, en scherpzinnige schertzerijen ruym en wijd doen weyden. Waar af hij in sijnen tijd een ongemeene goede gaave gehadt heeft, van de getuygenisse zelf van den hoog- en God-geleerden Theodorus Beza; die daar over t’zijner eeren dit koppelvers geschreven heeft.
Qui sic nugatur, tractantem ut seria vincat,
    Seria cum faciet, dic rogo, quantus erit?
Die in sijn schertzen zelf beschaamt een ernstig Schrijver,
Wat werkt hy niet, wendt hy tot ernstig schrift sijn yver.

    En of wel sijn verzierde naamen en voorvallen; als van Gargantua, wechnemende de klokken van de Lief-vrouwen Kerk tot Parijs, om sijn groot wonderbaarlijk beest aan den hals te hangen, van ’t bevechten en veroveren vanden Burgt Clermaud, van den Koning Panigon en sijn huwelijk van Cave Peinte, van de Sibylle van Panzoust, en meer andere meest gemunt zijn op perzoonen en zaaken by sijnen tijd in Vrankrijk bekent; gelijk, in den sleutel achter ’t tweede Deel tot verklaaring aangeweesen wordt: zoo zullense evenwel by geleegentheid in boerd of ernst op eenige in ons Nederland mee wel mogen gepast zijn. Schoon hy ook zomtijds wat te vry, te ver of te vuyl uitpraat, denk dat hy van een ander Eeuw, al te openhertig en een averechts huigchelaar is: Hy zal ’t u daarna met te stemmiger en stichtiger reedenen wel dubbeld weer vergoeden. Doch hoort hem zelve in sijne Voorreeden u alles breeder beduyden, en vaar wel.
    Wy hebben met groote vlijt tot genoegen des Lesers noch dit nevensgaande sesde Boek, dat aan ’t eynde van ons tweede Deel volgt, gevoegt, het welke noyt in zijn Werken bekent is geweest. Vaert wel.
Leest met vrolijkheyd.



[fol. **1r]

HET LEVEN

Van

Mr. FRANCOIS RABELAIS.

FRançois Rabelais wierd geboren in de Stad Chinon in ’t landschap van Touraine: toen hy noch jong was, wierd hy Geestelijk in ’t Clooster der Minne-broeders van de Stad Fontaine le Comte in ’t Neder-poictou: En in korten tijd quam hy tot hooge geleerdheid; gelijkmen merken mag uit de Griexe brieven van Budaeus, die hem roemt, als seer uitsteekende in de kennis van dien taal; nochtans beklagende sijn ongeval, dewijl hy hem verhaat vond by sijn Mede-broeders: soo dat hy seer lang qualijk gewilt was, om de nieuwigheid deser Uitheemze taal, die haar heel Barbaarisch of [fol. **1v] byster scheen, als die de zoetheid daar af niet smaaken konden.
    In gelijken ongeluk verviel den wijsen Erasmus, en den beroemden Rabanus Magnentius Maurus, Abt van Fulda en Aarts-bisschop van Ments; die, terwijl hy in sijn Abdije was, seer uitmuntende Rijmwerken dichtde, daar door hy in ongunst by sijne Geestelijken geraakte; die hem te last lagen, dat hy in de geheilligde oeffeningen met al te grooten yver en viericheid voortging, en onder des de tijdlijke goederen te doen vergrooten naa-liet: Soo dat hy gedrongen wierd sijn wijk en toevlucht te nemen tot Louis Koning in Duits-land, sijn Beschermheer; Alwaar sijne Moniken, haar mis-slag erkennende, en ’t verlies datse leden aan so uitneemende Man, bemerkende, hem voldoening quamen geven, en bidden, dat hy doch de bedieninge van de Abdije weder aanvaarde wilde: ’t welk hy niet heeft willen doen.
[fol. **2r]
    Om vorder te vervolgen het leven van Rabelais; Alsoo hy seer kortswijllig van wesen was, waren veele van de Grooten te Hove met sijn schertzerijen vermaakt. Daarom hy door haar aandrijven sijn Clooster verliet, en van Paus Clemens de VII. verlof verkreeg om uit de Orde van St. Franciscus over te gaan in die van St. Benedictus, in ’t Clooster der Maillezais in Poictou. Waar op Hy, tot groote ergernis der Gemeente, het Geestelijk kleed af-gelegt, en dat van werelts Priester aangedaan hebbende, langen tijd door de wereld om-sworf: En eindelijk sich na Montpellier in Languedoc begaf; aldaar in d’ Hooge-school [Universite], tot alle sijn waardigheden en trappen van weetenschap sich vorderen dee: en de bediening der Genees-konst met grooter eer en achting te oeffenen aanving. ’t Was in dese Stad, dat hy de selve weetenschap in een heerlijke Hoor-plaats opentlijk geleeraart en voorgeleesen heeft; gelijk hy [fol. **2v] schrijft aan den Bisschop der Maillezais sijne Voorstander: en daar Hy de uitleggingen over Hippocrates, die by de geleerdste Genees-konstenaars in hoog achting zijn, gemaakt heeft.
    Daar na, deese verblijf-plaats verlaatende, is Hy gekomen tot Parys, onder de regeering van François d’ Eerste, die als de Vader en Hersteller der Weetenschappen was. En, gelijk Rabelais met een goeden geest was begaaft, soo verkreeg hy wel haast de kennis en vriendschap van veele geleerde Lieden, en van hoogen Staat. Onder anderen aan Joannes, Cardinaal van Bellay, sijne kloekheid bekent geworden zijnde, verzocht die hem in sijn dienst en gezelschap te hebben, toen Hy door den Aller-Christelijksten Koning als Gezant was gezonden aan Paus Paulus de Derde. Op dese tocht in Italien was ’t, dat hy, gaande met sijn Meester, om gehoor te hebben by sijne Heiligheid, sich niet onthouden kon van den Paus een neep te ge- [fol. **3r] ven, door een aartige trek, diemen van hem verhaalt. Hy onthield sich lang aan ’t Roomze Hof, alwaar hy de goede gunst van veele Prelaten en Cardinalen te winnen wist, gelijk men uit sijne brieven afneemen kan. En des tijds was ’t, dat hy van dien zelven Opper-priester aflaat en vergiffenis verkreeg; nadien hy onder de Kerkelijke bestraffinge vervallen was, soo door sijn te ruim en rookeloos leven, als om sijn vry-borstigen aart, en scherpe schertserije: want Hy, na de wijze van Lucianus, sijn lust schiep in ’t beschimpen van allerley lieder zeeden, zelfs van Staat en aansien.
    Weinig tijds daar na dee deesen dapperen Cardinaal hem van de bediening der Genees-konst af staan, om hem in sijne geheimste handelingen te mogen gebruiken: En gaf hem een jaar-geld uit de Klooster-kerk van St. Maur des Fossez, met het Priesterschap van ’t Dorp Meudon by Parys. Hier heeft hy niet (soo [fol. **3v] sommige geloofden) sijn Verdichtsel van Pantagruel beschreven; maar waarschijnlijker is ’t geschied in een huis genaamt La Doüiniere binnen de burg van de Abdije Onser L. Vrouwe van Sivilien na-by Chinon; ’t welk de stof verschaft heeft tot dit beroemde Schimp-schrift. d’ Omgang, die Rabelais hield met de Geestelijken in dit Klooster, die in dier tijd niet na de strengheid haares Regels leefden, heeft hem in sijn verhaal dikwijls doen ontleenen den Persoon van Kerk-meester, van de naamen [Baston de la Croix,*] Clos de Vigne van Seville, van Lerné, van Basché, van de Sibilla van Pansoust, ’t welk plaatsen zijn, naast aan d’ Abdije, dien hy noemt, geleegen.
    Dit werk is langzaam in ’t licht gekoomen, om dat’et door den laster der benijders aan alle kanten onderdrukt en verdonkert is geweest; ’t welk in ’t jaar 1552. aan Rabelais reeden gegeven heeft van een klaagschrift te schrijven aan sijn Vriend [
fol. **4r] Odet Cardinaal van Chastillon; daar in hy hem verhaalt, wat hem bewogen heeft ’t zelve te verzieren; ’t welk was, om wech te nemen d’ ongeneugten van veele onpasselijke en onlustige lieden, die door dit onnosel tijd-verdrijf verlichting en verlusting bekoomen konden: klagende ook over d’ achter klap van seekere Cannibalen (wilde en wreede menschen, dus noemde hyse) die so op hem verbittert waren, datse durfden voor-geven; dat dit Boek vol van Ketterijen zou zijn. Waar af de Koning François d’ eerste kennis gekregen, en uit nieuws-giericheid het zelve geleesen hebbende, heeft gansch geen reeden van laak of laster daar in gevonden.
    Dat schimp-werk (voor ’t welk alleen de getuigenis van mijn Heer den Praesident [Voorzitter] Du Thou genoeg is, om niet gelaakt of gewraakt te worden) en beletde Rabalais niet, andere veel ernstiger en sinrijker schriften ter hand te neemen; Als d’ [fol. **4v] Aphorismen [Merk regel] van Hippocrates, die hy getrouwelijk en treffelijk in ’t Latyn over-zetde; en ’t Dichten van verscheiden Franze en Latynze zendbrieven, die hy schreef met een cierlijke woorden-swier [Stijl] aan den Cardinaal van Chastillon, aan den Bisschop van Maillezais, aan André Tiraqueau en andere Mannen van ongemeene weetenschap. Hy gaf ook uit de Sciomachia [Schadustrijd], en de feesten tot Romen gevierd in ’t Paleis des Cardinaals van Bellay over de geboorte des Hertogs van Orleans. En men merkt uit het leesen sijner Franze brieven, dat hy een Man van bewind was, die de gunst veeler grooten, Prelaten en Cardinaalen tot Rome gewonnen had.
    De tijd, wanneer François Rabelais overleeden zou zijn, is onzeeker; Evenwel willen zommige verzeekeren, dat de zelve zy geweest in ’t jaar 1553. naa ’t verhaal van d’ Eerwaarde Vader Pieter van St. Romuald, Monik van d’ Orde der [
fol. **5r] Fucillans in ’t derde deel van sijn Tijd-tresoor; daar hy veel bezonderheden sijns levens verhandelt,
Joachim van Bellay, Jean Antoine van Baïf, Pierre Boulanger, en andere deftige Dichters, maakten t’ sijner gedachtenis verscheide Grafschriften. Estienne Pasquier verhaalt de volgende in sijn Boek van de Grafsteden;

        Sive tibi sit Lucianus alter,
        Sive sit Cynicus, quid hospes ad te?
        Hâc unus Rabelaesius facetus,
        Nugarum Pater,
artifexque mirus,
        Quicquid is fuerit, recumbit urna.

Dat is;
        Heet Hem tweeden Luciaan,
        Of Diogenes: ’t kan gaan.
        Rabelaie, een Arts, en wonder
        Snaak in sneege boertery,
        In sijn doen en woorden vry,
        Kluchtjes Vader, rust hier onder.

    En op een ander plaats in sijn Verzaameling van de Af-beeldzels,

[
fol. **5v]

        Ille ego Gallorum Gallus Democritus, illo
            Gratius aut si quid Gallia progenuit
        Sic homines, sic & coelestia Numina lusi,
            Vix homines, vix ut Numina laesa putes.

Dat is;
        Hier rust ik Franzen Haan der Haanen;
        Een al-belachend Democriet,
        (Of zoumen iets gewilders waanen,
        Als Rabelais in ’t Franz gebied?)
        Ik schimpt op mensch en Goon, maar geen
        Goe mensch of God beleedigt scheen.

    Veel geleerde lieden hebben
van hem in haare werken gewag gemaakt; als Gulielmus Budaeus, Meester der Verzoek-schriften, in sijn Boek van de Griekze brieven: Jacobus Aug. De Thou, Voorzitter [President] in Hof des Parlements in ’t XXXVIII. boek van sijn Historie, en in de Beschrijving die hy van sijn leven gemaakt heeft; Pierre de Ronzard, Voornaamste der Franze Dichters. Theodorus Beza, in sijne Rijm-schriften: Estienne Pasquier in sijne Recerches [Naa speuringen]. Clement Marot: Franciscus Bacon, Cancelier [fol. **6r] van Engeland, in sijn boek van d’ Aanwas der Weetenschappen [Augmentation de Sciences]. Andraeas du Chesne, in de Verhandelinge der Oudheden van Frankrijk: Gabriël Michel de la Roche-Maillet, in ’t leven der Doorluchte Personagien: den Heer de la Croix du Maine, in sijne Boekery [Bibliotheque]: Antoine du Verdier, in Prosopographia [Persoon-beschrijving]: François Ranchin; Genees-heer tot Montpellier: En andere Geschiedenis-schrijvers, die in ’t boek genaamt Floretum Philosophicum, mee gemelt worden; Waar in een wijd-loopig verhaal van sijn leven, en die daar af gesprooken hebben, gedaan word.

[fol. **6v: blanco]



[fol. **7r]

BEZONDERHEEDEN

van ’t

LEEVEN en ZEEDEN

van

Mr. FRANCOIS RABELAIS.

HY was geboortig van Chinon, een kleine stad in Touraine: ziin Vader was een Apothecar [Droogbereyder] geheeten Thomas Rabelais, Heer van ’t huis Doüiniere. Hy wierd in zijn jonge jaaren bestelt by de Moniken in de Abdije van Seville, waar onder ’t huis de la Doüiniere behoort. Doch dewijl hy daar weinig vorderde, verzond hem zijn Vader na Angers om onderweezen te worden in ’t Klooster van Bamette, alwaar hy mee geen groote dingen dee: alleen geraakte hy daar in de kennis met de Heeren van Bellay, van welken den eenen daar na Cardinaal wierd: en [fol. **7v] men zeit, dat hy, om zeeker afstand van recht, zeer geslaagen en mishandelt is.
    Hy leefde onder de regeering van Francois d’eerste: en daar word verhaalt, dat de Cancelier [Opper-Schrijver] du Prat, een quaade genegentheit opgevat hebbende tegen de stad Montpellier, een verbodt deed afkondigen, tot afschaffing van de vrydom voor d’oeffenaars der genees-konst in de zelve stad. Derhalven Rabelais, die men kloek genoeg kende, en bekent was by den Heer Cardinaal du Bellay, wierd afgevaardigt, om ten Hove om d’ herroeping van ’t zelve verbod, door de gunst en hulp des Heeren van Bellay, die by Koning François zeer wel gesien was te versoeken. Terwijl hy nu tot Parijs was, en tot den Heer Cancelier geen toegang krijgen kon; veinsde hy zich sot: verkleedde hem in ’t groen, deed een grooten grijzen baard aan, en wandelde alzoo een langen tijd voor zijn huis; dat toen aan d’Augustiner kaay was, een meenigte van [fol. **8r] menschen, zelf van des Canceliers huisgenooten, verzochten hem te zeggen, wie hy was? dien hy ten antwoord gaf, dat hy een kalver viller was? en dat zy die eerst gevilt wilden weezen zich zouden haasten.
    Als de Cancelier dit had hooren verhaalen, beval hy zijn volk, hem tegen den tijd van ’t middagmaal te doen binnen komen: Rabelais dan in gelaaten zijnde, ving aan een redeneering zoo sinrijk en vol van deftigheid, dat de Cardinaal daar door bewogen wierd, hem mee aan zijn tafel te doen zitten, en ’t middagmaal met hem te houden, hem met een toezeggende, dat hy de voorrechten van Montpellier weder wilde doen bevestigen, gelijk hy naderhand heeft volbragt. En ter geduiriger gedachtenis daar af, draagen alle Geneesheeren, die tot Montpellier worden toegelaaten, het groene kleed, even als Rabelais, ’t welk daar tot eer en waardigheid dient, zo ider weet.
    Ter tijd toen de Cardinaal du Bel- [fol. **8v] lay als gezant van den Koning Francois was, afgezonden na Rome, nam hy Rabelais als zijn Genees-meester mee. ’t Is de gewoone wijze der gezanten Sijn Heiligheid de voeten te gaan kussen, ’t welk eenige aanbidding heeten. Als nu de Cardinaal du Bellay dit eer-bewijs had afgeleit, en voort die van zijn gevolg, bleef ’er niemand achter als Rabelais, die, tegen een pilaar leunende, genoegzaam overluid zeyde, dat, nadien zijn meester, die so grooten heerschap in Frankrijk was, nau gewaardigt wierd des Paus voeten te kussen, dat men hem nu dan de boxen moest afstrijken, en d’achterpoort afspoelen, op dat hy die mogt gaan kussen. Doch hier door begon hy in grooten ongunst te geraaken.
    Een andermaal door den Cardinaal van Bellay mee geleidt zijnde, met zijn geheele huis-gezin, om eenige gunst van den Paus af te bidden, en aangezeid, dat hy zijn verzoek zou voorstellen, zoo zeyde hy, dat hy [fol. ***1r] niet-met-al begeerde, dan dat de Paus hem in den ban wilde doen.
    Dit sottachtig verzoek zeer qualijk genomen zijnde, wierd hy gedrongen daar-af d’ oorzaak te zeggen; ’t welk hy dus dee; Heilige Vader, ik ben een Fransman; en van een kleene stad, genaamt Chinon, diemen meent den mutsaard [Rijs-bos tot branding] geweldig onderworpen te zijn, alzoo men daar ree by meenigte van vroome menschen, ook van mijne maagen, verbrandt heeft: nu, wanneer uwe Heiligheid my in den ban gedaan sal hebben, zal ik buiten nood van verbranden zijn.
    En dit is mijn reeden daar-af. Toen ik, deeze dagen met mijn Heer den Cardinaal van Bellay, naa dese stad quam, togen wy door de Tarantaises [Plaatzen in Savoyen], alwaar ’t geweldig koud was: en gekomen aan een klein hutjen, daar een arme Vrouw in woonde, baaden wy haar, wat vuur te willen maaken, om een rijs-bos aan brand te steeken, zy mogt’er voor [fol. ***1v] neemen watse wilde. d’Arme Vrou verbrandde all’ het stroo van haar bedstee: en, door diense daar mee noch de brand niet in de takken kon krijgen, begonse te vloeken en kettermenten, zeggende, zonder twijfel is deeze mutsaard door de mond van den Paus zelve in den ban gedaan, dewijl zy niet kan branden. Dus zijn wy gedrongen al vorder te trekken, zonder ons eens te warmen, indien ’t dan uw Heiligheid geliefde my mee te bannen; zoo zoud ik vry en fris vertrekken na mijn Vaderland.
    Door deze kleene stoutigheeden, die hy onderstond tot Rome, wierd hy genoodsaakt zich in Frankrijk te bergen; in zeer slechten toestel, sonder geld, quaalijk gekleed, ruiter te voet, zonder speer en spooren.
    Soo haast hy by de stad van Lion belend was, bedacht hy een aardige potsery, en die voor een min bekend man zeer gevaarlijk zou zijn geweest. Voor de poort van de stad daar hy [fol. ***2r] quam in gaan, zocht hy een deel leelijke lappen en vodden van veelerley kleur, en vulde daar mee een kleene reis-sak, dien hy droeg: voorts eenig Herberg in vallende, verzocht een goede Kamer tot sijn vertrek; seggende tot de Waardin, dat, hoewel ze hem in een slechten staat en te voet sag, Hy niette-min een Man was, die sijn gelag beter betalen zou, alsse noch oit iemand t’ haarent gehad had: doch begeerde een geheime Kamer ter zijden af, nevens een jongen die leesen en schrijven konde, met eenige spijse en een glas Wijn: als hem sijn eisch geworden was, ging hy, eer noch sijn kleene knaap quam, eenige sakjes toestellen, en met asch vullen, dien hy daar op den haard vond. Toen nu ’t jongetje met papier en inkt by hem was gekomen, deed hy ’t zelve verscheide zeeltjes schrijven, en op ’t een der zelver setten; Fenyn, om den Koning om hals te helpen: op ’t ander; Fenyn, om de Koningin te [fol. ***2v] doen sterven: op ’t darde; Fenyn, om mijn Heer den Hertog van Orleans om te brengen: En so voort voor de overige Kinderen van Frankrijk. Dese briefjes hechte hy op yder van dese zakjes, en zeide tot het kleene Knechtje; Mijn Soontje, ziet wel toe, dat gy hier van niet en rept tegen uw Moeder of eenig mensch: want uw en mijn leven hangt ’er aan. Daar naa paktense alles weder in de reis-sak: en hy eischte ’t middagmaal, ’t welk men hem schafte.
    Terwijl hy nu sijn maaltijd dee, liep den Lekker, om sijn Moeder alles te vertellen: Die half dood van vrees, verstond datse gehouden was den Wacht-meester van de Stad zulx bekent te maaken, vermits den snooden toestand en toeleg van dien Land-looper.
    ’t Was even in dien tijd, toen mijn Heer den Dolphijn vergiftigt was geweest, en heel Frankrijk ten uitersten benauwt. De Wacht-meester, van alles verwittigt, deed ee- [fol. ***3r] nig licht onderzoek, en spoeyde zich na de Kamer van Rabelais, dien hy voort met sijn reis-sak in verzeekering nam: Sijn onhebbelijk gelaat, d’ontsteltenis door vermoeytheid van den wegh, en ’t byster bescheid, dat hy gaf, maakten hem heel verdacht: want ’t meest dat hy haar zeide, was; bewaar wel al wat’er in mijn knap-sak is, en breng my by den Koning; ik heb hem heel vreemde saaken te zeggen.
    Alles dan gepakt, en op een goed paard gelegt, vertrokmen terstond: over-wech wierd hy wel gehandelt en heerlijk onthaalt, sonder eenen penning te betaalen: In weinig dagen tot Parys aangekoomen zijnde, wierd hy gestelt voor den Koning, by-wien hy wel bekent was: dewelke hem vraagde, waar hy den Heer Cardinaal van Bellay gelaaten had? En wie hem in soo slechten staat gestelt had? de Wacht-meester verhaalde sijn verrichting, toonde de reis-sak en pakjes, met de kund- [
fol. ***3v] schappen, die hy daar af genomen had. Daar op vertelt Rabelais sijn gansche geschiedenis, en haalt in ’t aansien des Konings al sijn fenijnen voor den dag, die niet dan enkel asch waaren; dies alles op lagchen uit-liep, en te Hove voor een kluchtjen diende.
    Sijn Broeder of Neef, die ook een Kruid-kramer [Apothecar] binnen Chinon, en Heer van de plaats La Douiniere was, heeft’er mee wel na wensch gewoont: en is overleeden ontrent het jaar 1518. naa-laaten niet dan een Zoon, die niet seer Geestelijk was, en in ’t Gast-huis gestorven is, na dat hy meer als twintig duisend ponden verteert had, die hem in gewisse Erf-goederen waren toe gevallen, en in ’t besonder de Plaats of Slot Doüiniere, alwaar de beste wijnen wassen van Chinon, en na-by d’ Abdije van Sivillé legt.
    De dood van Rabelais was sijn leven gelijk: Hy storf even als hy geleeft had, in d’ ouderdom van [fol. ***4r] zeventig jaaren. Toen hy krank lag, liet de Cardinaal van Bellay, door sijn Voet-jongen [Page], verneemen na de staat van sijn gesondheid; dien Hy ten antwoord gaf: Verhaal mijn Heer de staat daar in gy my siet: Ik gaa zoeken een grooten Misschien: Hy is in ’t Exters nest. Seg, dat hy zich daar vervoeg. Maar u aangaande, gy zult niet anders als een Sot zijn. Trekt toe de gordijn: ’t spulletjen is uit.

[fol. ***4v: blanco]



[fol. ***5r]

VOOR-REEDE

des

SCHRIJVERS.

ZEer roemrijke Likkebroers, en gy puistig-beparelde, roo-trijppe troonien, (want aan u, en geen anderen, zijn mijne Schriften geschonken) In de t’ Samenspraak van Plato, ’t Banket genaamt, daar Alcibiades zeer hoog verheft d’ eer van sijn Leermeester Socrates, die onwederspreekelijk d’ Opperste der Wereld-wijsen [Philosophen] was, zeit de zelve, onder andere reedenen; dat Hy de Silenen wel geleek: Deese waren wel eer kleene flesjes, even soo-men die nu noch ziet in de Kruid-kramers [Apothecars] winkels, van buiten beschildert met verscheide Snaakerijtjes, en wisje wasjes, als, Harpyen, Satyrs, geteugelde Swaantjes, gehoornde Haasjes, en andere bijstere Beeldtjes, uit klucht verdicht en bedacht, om de lieden tot lagchen te lokken; gelijk zelf Silenus, de Meester van den braven Bacchus, daar toe gedient heeft: Doch daar binnen wierden bewaart de geurige droogen van Balzem, Ambergrys, Amomon, Muscus, Civet, eedele gesteenten en andere dierbare dingen. Zoodaanig zeide hy Socrates te zijn; door dien men, hem van buiten beschouwende, en na den uitterlijken schijn schattende, men niet een sneedtjen van een uijen voor den geheelen man gegeven zou hebben: Soo leelijk was hy van ligchaam, en belagchelijk van gelaat: De neus was spits, ’t gezicht stuirs als een Stier, de gansche gedaante als [fol. ***5v] een Sot: Hy was boers in zeeden, slecht in kleeding, arm van staat, ongelukkig in Vrouwen, onbequaam tot eenige Staats-bediening: altoos lagchende, geduirig drinkende, t’ elkens met yder-een boertende, doorgaans sijn Goddelijke kennis ontveijnsende. Maar alsmen deese flesse eens open mogt zien, soo vondmen daar binnen een onschatbaar en hemelsch heil-kruid; ik meen een meer dan menschelijk vernuf, een verwonderens-waarde deugd, een onverwinbare moed, een onvergelijkelijke maatigheid, een gewisse vernoeging, een volmaakte vrymoedigheid, een ongelooflijke verachting van alle die dingen, daarom de weereldlingen waaken, woelen, wroeten, vaaren en vechten.
    Doch waar toe (meugje denken) dient dit voorspel, en dese toestel? ’k Seg, daar toe; Om dat gy, mijn goede Gezellen, en zommige andere soete Sullen, leesende de drollige Titels eeniger Boeken van onse vinding, (als
Gargantua, Pantagruël, Fessepinte, La dignité de Braguettes, Des poix au Lard, met Leugens en all &c.) te licht meenen mogt, dat daar binnen niet dan deunen en drollen met geneugelijke Leugentjes verhandeld wierden; dewijle ’t uithang-berd (’k meen ’t Boeks-opschrift) voor d’ hand in boert en spot genomen word; Maar men moet der menschen maakzels en werken soo los en licht niet oordeelen of waardeeren: Want gy zelve zegt. Dat de Kap geen Monik maakt: mits ’er meenig met de Moniks Py pronkt, die inwendig niets minder dan een Monik is: en dat iemand wel een Spaanze mantel draagt, die daarom daadlijk ’t hooge hert van een Spanjaard niet en heeft. Derhalven wil ik, dat gy dit werk eerst nijver doorneuselen zult, en dan wel nauw en neerstig overweegen, wat ’er waardigs in voorgestelt word: Soo zult ge mo- [fol. ***6r] gen merken, dat het heil-kruid daar binnen van veel meerder waarden is, als ’t opschrift der flesse beloofde van buiten. Ik wil zeggen, dat de stoffen hier in verhandelt, soo zot en zouteloos niet en zijn, als ’t opschrift zich wel laat aanzien.
    Maar genomen, men mogt’er (wijd-weijende) eenige lustige loopjes, en na den Titel gelykkende kluchtjes aantreffen; nochtans moestmen daar by niet blijven, als by ’t gezang der
Syrenen; maar met’er haast tot een hooger zin trekken, ’t geene men meijnen mogt uit een lustige luim in jok gezeid te zijn.
    Hebje wel oit een flesse geoopent en be-oogt? Verbeeld u eens weder wat gelaat gy toen toonde. Of naader; Saagt gy wel een hond een murg-been by de wegh vindende? (’t Is het wijs-geerigste beest van de wereld, so
Plato zeit in ’t Boek van ’t Gem: best) [Plato, Lib. 2 de Rep.] sooje hem hebt gezien, soo hebje moogen aanmerken, met welk een aandacht hy ’t bekeek: met welk een zorg hy ’t bewaarde: met welk een finnigheid hy ’t vast hield: met welk een wijsheid hy ’t ontgon: met welk een yver hy ’t in stukken kraakte: en hoe greetig hy ’t uit-zoog. Wat beweegt hem dat te doen? welk is de hoop van sijn nijverheid? wat nut betracht hy? Niets anders, als een weinig merg. Wel is waar, dat dit weinige veel lekkerder is, als een heelen hoop van wat anders; om dat het merg is een voedzel van de natuur tot volmaaktheid gebragt; gelijk Galenus zeit. [Gal. lib.5. de facult. nat. &c. 11. de usu part.]
    Na wiens voor-beeld gy mee wijs moest wesen, om te rieken, smaaken en uitvinden d’ ongemeene nuttigheid in dese schoone schriften; en te zijn vaardig in ’t vervolgen, en moedig in bemagtigen: voorts door aandachtig te leesen, en dikwijls te overdenken het been verbreeken, en ’t weesentlijke merg uit zuigen: Dat is (’t geene ik met dese Zinne-beelden van [
fol. ***6v] Pythagoras zeggen wil) met gewisse hoop van voorzichtig en vaardig tot het leezen en verstaan deser Schriften te zullen zijn. Want gy zult’er een gansch ander geur en smaak, ja diep-bedekte leering in vinden, die u zeer hooge heil-tekens [Sacrements], en vervaarlijke [Horrefiques] verborgentheden openbaren zal; zo aangaande de Gods-dienst, als de Heersch-kund, en Huis-houding.
    Gelooft gy ter goeder trouwen, dat oit
Homerus, sijne Iliades [Troiaanze Oorlog], of Odyssea [Dooling van Ulysses], eens dacht op de Allegorien [By-sinnige reden], die Plutarchus, Heraclides, Ponticus, Fristatius, en Cornutus hem hebben opgedicht, en ’t gene Politianus uit haar weder gerooft heeft? Soo je ’t gelooft,
gy zult hand noch voet aan mijn meening houden; dewijl ik voor vast-stel, dat de zelve alsoo min van Homerus gedroomt zijn, als de Sacramenten des Euangeliums by Ovidius in sijn Metamorphosis [Gestalt-wisselings Boek]; die nochtans eenen Broeder Lubin, eenen rechten bloed-beuling, daar in te toonen tracht, so hy misschien menschen mogt ontmoeten soo sot als hy zelf: en (gelijk ’t spreek-woord zeit) zulk een pot, een dekzel.
    Gelooft gy ’t niet; wat reeden hebt gy, dat gy niet desgelijks zoud doen met mijne nieuwe en geneuchelijke Vertellingen? Hoewel ik in ’t dichten der zelver niet meer daarom dacht als gy, die misschien zit te zuipen als ik. Want, tot het toestellen van dit treffelijk Boek, heb ik noit meer, of anderen tijd besteed of verquist, als die bestelt was, om mijn ligchamelijke verlustiging te neemen; ik wil zeggen, tot zuipen en vreeten: Immers is dat de rechte tijd, om so hooge zaaken en diepe weetenschappen te
beschrijven.
    Even soo deed
Homerus, het puikje van alle praat-zuchtige: en Ennius, d’ Out-vader van de Latijnze Dichters [Poëtes]; soo Horatius, dien braven [fol. ***7r] Borst betuigt: Hoewel een misselijk mensch hem verstout heeft te zeggen, dat de gedichten meer naa de Wijn, als naa de Oly rooken.
    Soo lasterlijk heeft ’er ook een Bay-vanger van mijn Boeken gesprooken; maar een drek in sijn bek
[Bran pour luy. bran, beduit drek in Picardye]. Hoe veel lieffelijker is de lucht van de Wijn, aanlagchender, aanlokkender, lustiger en lekkerder, als de Olie? Ik zal ’t dan tot roem reekenen, dat men van my zegt, dat ik meer aan Wijn, als aan Oly besteed, heb.
    Wat dee
Demosthenes, toen men tot hem zeide, dat hy meer uit gaf aan Oly, als aan Wijn? Voor my en is ’t niet, dan tot lof en luister, dat men my heet en houd een goed Beuzelaar, en een goed Peuselaar: en door die Naam ben ik wellekoom in alle goede gezelschappen van Pantagruelisten [Slampampers]. ’t Wierd Demosthenes uit quel-lust verweeten, dat sijne redeneeringen [Oratien] rooken als een vuyle en vunze Olyslagers feil. Duid gy dan al mijn werken en woorden naa de voordeeligste en volmaakste kant: Houd in eeren dat hol-bollig hooft, dat u dient met dese schijnschoone borrel-blaasjes: en na uw vermogen houd my altoos verheugd. Hey dan! haal u hartjes op mijn Makkers: en lees wat ’er volgt met vermaak, tot verlustiging van uw lijf, en nut uwer nieren. Maar hola, datje de beudel de broek op bind; pasme niet min dan tot d’ helft toe te drinken: en ik sal u al te maal bescheid doen.



[fol. ***7v: blanco]
[fol. ***8r]

AEN DEN

LEEZER.

        LEergierigaarts, dien ’t lust dit Boek te leesen,
            Stoot u aan stof noch stijl; door delv’ den zin:
        Ontsla u van voor-oordeel, waan, en vreesen:
            Hier schuijlt noch gif noch quaa besmetting in.

            (5) ’t En wijst u niet na Wijsheids steile tin
        Te stijgen op, als door korts-wijlig weesen.
            Dien wech en wijs’ ik voor elk best bevin;
        Door Weet-zucht tot Boek-zuffen a’ars verweesen.
            ’k Meldd’ liever bly gelagch, als droef geklag:

            (10) t’ Wijl eigen is den mensch alleen den Lagch.

[fol. ***8v: blanco]

Continue
[
p. 1]

De GEESTIGE

WERKEN,

Van

Mr. FRANCOIS

RABELAIS

Genees-Heer.

____________________

GARGANTUA

EERSTE BOEK,

Eerste Hoofd-deel.

Van de Geslacht-reekeninge en Outheit
van Gargantua.
                           

HEerlijke dingen en Helde daaden vang ik aan te beschrijven van den wijd-beroemden Reuze Gargantua; derhalven zal ik my nu niet ophouden met het verhaal van zijn afkomst end’ Oudheid, die gy doch vervolgens zult vinden in ’t groote Tijd-boek [Chronique] van Pantagruël. Uit de zelve zult gy in ’t lang en [p. 2] in’t breed gewaar konnen worden, hoe de Reuzen ter wereld quamen: en hoe van de zelve, door rechte en echte voorteeling, Gargantua, de Vader van Pantagruel, voort-quam: en neem dan niet qualijk, dat ik voor ’t tegenwoordig my daar toe gedraag, en u beleefdelijk wijze: hoewel de zaak zoodanig is, dat, hoe-mense meer vermeld, hoese uwe heerlijkheden meer behaagen zou: gelijk wy daar af de bevestiging hebben door Plato in Philibo, ook by Gorgias en Flaccus; zeggende, dat’er zommige zaaken zijn (zonder twijffel zulke als dese) die zoo veel meerder vermaaken, alsmense meermaalen herhaalt.
    Wilde God, dat een jegelijk zoo zeeker zijn geslacht-reekening wist, van Noahs ark of tot dese tijd toe; ik vertrouw dat’er heeden zommige zijn Keizers, Koningen, Hertogen, Princen en Pauzen, die afkomstig zijn van slechte Sak-draagers, Snyders en Schoe-lappers: Gelijk in teegendeel veele nu beedelaars, slaaven, en zobere gezellen zijn, wiens voor-Ouders wel eer waren groote Keizers, en Koningen: ’t welkmen eenigzins zou konnen afneemen, uit de verwonderens waarde wisselingen en overzettingen der Koning- en Keizer-rijken.

                Vande Assyriers op de Meeders:
                Vande Meeders op de Persianen:
                Vande Persianen op de Macedoniers:
                Vande Macedoniers op de Romeinen:
                Vande Romeinen op de Grieken:
                Vande Grieken op de Franzen.

    [Afkomst van den Schrijver.] En, op datje meugt weeten van my, die dit [
p. 3] schrijve, ik vermoede, dat ik afgekoomen ben van eenig Rijk Koning of Vorst, van Oude tijden her: Want noit vernamje een man, die meerder geneegentheid had om Koning, en rijk te zijn, als ik; en dat alleen, om in weeld en wellust te leeven, niet te werken, niet bezorgt te zijn: mijn vrienden, en alle vroome en verstandige lieden rijk te maaken. Maar hier mee troost ik my, dat ik ’t in de andere wereld zal doen: ja meer, als ik nu zou durven hoopen. Gy mee, meugt uw leed met zoodanige of schooner gepeinzen verzoeten: en onder des fris uit-drinken, zoo ’t je gebeuren mag.
    Maar weer tot de zaak, Ik zeg; dat, door een vrije gunst en gave des Hemels, de Oudheid en geslagt-boom van Gargantua, voor ons in zijn geheel behouden is, beter als eenig ander; uit genomen die vande Messias, van wien ik niet en spreek, alzoo die hier by niet te pas koomt: ook durf ik niet om de Duivels, (Ick meen verklikkers en oorblasers.)
    [Hoe de geslagt-rol van Gargantua gevonden is.] Deze geslagt-rol wierd wonderlijk gevonden van eenen Iean Audeau, in een veld by den bogt Gauleau onder een Olyf, aan den weg naa Narsay: daar hy de graften doende verdiepen, de Gravers met haar houweelen een groote Kooperen dood-kist raakten, van onmeetelijk lengte; want noit hebbense’r ’t eynd van gevonden, om datse te diep in de sluise van Vienne strekte. Dese kist op een zeeker plaats opbreekende, daar een beeker op gebeeld stond (om den welken met Etrurische of Jtaliaanze Letteren geschreven was; HIC-BIBITUR. Dat is, Hier Drinktmen.) Soo vondenze daar negen flessen, in zulken orde, als [
p. 4] men de keegels in Gasconjen stelt: de middelste van dese dekte een dik, grof, groot, graau, net, klein, beschimmelt boekje, wel sterker, maar niet zoeter als roozen ruikende.
    Hier in heeftmen dezelve Geslacht-rol gevonden, in ’t breede beschreven met lange tralij-Letteren, niet op papier, niet op Parkement, niet in was: maar op de bast van een Olmboom, zoo nochtans door d’Ouderdom afgesleeten, datmen nauwlijks drie daar af op een ry kennen kon.
    Ik (hoe wel onweerdig) ben’er by ontbooden, en door groot behulp van Brillen, in’t werk stellende de konst, waar doormen onzichtbare Letteren leezen kan (gelijk Aristoteles die leert) zetten ik de zelve over, zo gy zult konnen zien, al Pantagruëlizeerende, dat is; zijn zoete buik vol zuipende, en zich zoo verlustende in’t leezen der Dappere daaden van Pantagruel. Aan’t eind van’t boek was een klein Geschriftje, dat voor een opschrift of Titel had; Les Fanfreluches antidoteës [Misselijke malleryen]. De rotten en motten, of (om niet te liegen) andere booze beesten, hadden ’t begin beknabbelt: Het overige heb ik hier aangevoegt, ter eeren van d’Oudheid.



                II. HOOFT-DEEL.

    Wondere Voorzeggingen gevonden
        in een Oude Graf-kelder.

        Dcs l ier quam aan den Dwingeland der Deenen,
            ,‘neewend op ’t swerk uit vreese voor den douw,
        V ldoet allom de klokken groot en kleenen
            M. tvcrsche vet, gevallen door de schouw.


[
p. 5]
        Waarmeed als zich Groot-Moeder zag bedroopen,
            Schreeuwdse zeer luid, ik bidje vang dien quant
        By zijnen baard, zo vuil en veel bezoopen,
            Of reyk hem toe een lange leer, en hand.

        Veel zeyden, zijn pantoffelen te lekken
            Was beeter als den aflaat winnen gaan:
        Maar daar op quam een quaaden queen aan-rekken
            Uit ’t gat, waarin men grondling vischt, van daan.

        Die riep, ach Heer! Wy willen ’t ons wel wachten;
            Den aal is daar, hy duikt in deze poel:
        Daar vind gy by (zo wy’er wel op achten,
            Een dikken drol in’t grond-gat van ’t gevoel.

        Als ’t stond op’t stuk om eens van voor te leezen,
            Was ’t datm’er niet dan Kalvere-hoorens vond.
        ’k Gevoel (zeid hy) mijn Kap zo koud te wezen,
            Dat die mijn brein wel heel versnoot’ren kond.

        Men warmde hem weer met reuk-werk van een raapje:
            Hy hield terwijl in’t donker sijn verblijf,
        Tot datmen maakt’een nieuw drek-karren-knaapje
            Voor zoo veel volks, als loopt met open lijf.

        Haar heel gesprek was van
Patricius hol, en
            Van Gilbaters, en and’re gaaten meer:
        Of men die niet toeheelen mogt, of vollen?
            Zoo dat’er geen oit hoest’ of gaapte weer.

        Vermits elk een daar aan sich scheen te stooten,
            Datmen haar op elk wind wijd gaapen zag:
        Want alsze zijn gestopt, of dicht geslooten,
            Men haar te borg of pand verzetten mag.


[p. 6]
        Op dit besluit verloor de raaf haar veeren
            Door
Herc’les, die Lybien eerst vlood
        Hoe! zoumen my
(zei Minos) niet begeeren?
            En is elk een, behalven ik, genood?

        Dan wilmen noch, dat ik ’t haar zal vergeven,
            Als ’k Oesters haar, en vorssche-boutjes schaf:
        De drommel haalme zoo ik van mijn leven
            Haar spinroks roem genaa geef, en niet straf.

        Een kneukel komt, om haar in haast te matzen
            Op vry-geley van’t heilig Paapen-rot.
        Den
Teemzer, neef van Cyclops grijpt en quatze,
            En haktze neer: Elk snoot zijn neus besnot.

        In dit gevegt wierd weinig goeds gebooren,
            Datmen niet op een Taaners molen mat.
        Loop al te hoop, en doet den Krijgs-kreet hooren:
            Gy krijgt meer, als gy’t jaar voor heenen had.

        De Vogel van
Iupijn bedacht te baaren
            In korten tijd, dat niet veel goeds en maakt.
        Maar ziende dat hy t’ijslijk uit wou vaaren,
            Vreesd’men, dat ’t rijk, rek, rok, ruk t’onder raakt.

        Hy hield veel meer van’t vier des vier’gen hemels
            Te rooven, daar men booren bied te koop.
        Als d’held’re lucht; waar in zoo veel geweemels
            Toe-leid’ hem t’onder werpen ’t Heilloos hoop.

        Na ’t vol besluit, wierd alles ook voltrokken,
            Schoon ’t
Atis speet; en Hero’s bille-bout,
        Die daar zat, zag
Penthasilea’s lokken,
            En hoe menz’ oud haast voor een groen-wijf schout.


[
p. 7]
        Elk riep vast, foey! dien zwarten kool-verkooper!
            Behoort gy hier te staan ons recht in’t pad?
        Roofd gy dien
Roomzen standaard, overlooper?
            Dien op vast Françijn geteikent had.

        Was ’t
Iuno niet, die onder ’s Hemels booge
            Zat met haar lief te spotten met elk een?
        Doch heeft men haar zoo deerlijk weer bedrogen,
            Dat zy een op-gelapte juffer scheen.

        ’t Verding was; dat s’in eenen hap zou slokken
            Twee eyeren, geleid van
Proserpijn:
        Maar zoo men haar betrapten op die brokken,
            Zoo bond menz’ aan den berg van
Aubespijn:

        Na zeven maand, tweemaal elf af getoogen,
            Quam
Sylla, die Carthaag uit-roeyen dee,
        Beleefdelijk haast onder hen gevloogen;
            Begeerende zijn erf’nis t’hebben mee.

        Of dat men die rechtvaardelijk zou deelen,
            Na wissen wet, die in’t
Canon-recht staat;
        Doend’ hap om hap, en proef om proefje speelen
            Die Schrobbers, dien men’t Schey-schrift stellen laat.

        Maar ’t jaar komt met een Turx blau boog getekent
            Vijf spillen met drie kaale billen bloot
        Daar op de rug eens Konings, klein gereekent,
            In ’kluiznaars kleed gepeert word te snood.

        O jammer! om een schandelijk schijn-heilig,
            Gy zoo veel lands heel onder-loopen laat.
        Houd op, houd op: dat mom-tuig is niet veilig.
            Is’t best, dat gy na slange broeder gaat.


[p. 8]
        ’t Is Sylla, die na dit jaar zal regeeren
            Vreedelijk met zijn vrinden wel gemoed:
        Noch wreed noch woest zal hy haar overheeren:
            Zijn wil en wensch zal wezen wel en goed.

        En dezen troost, zoo lang belooft te vooren
            Aan ’t Heemels volk, op ’t uit-zien komen zal;
        Dan zalmen weer ’t verdooft geklepper hooren
            In zeegepraal met ’s Konings paarden tal.

        Dees lieve tijd zal weer en meer vervallen,
            ter tijd dat
Mars zal neemen weer de wijk.
        Dan zal’er een op-staan verr’ boven allen;
            Wellustig, bly, en schoon, geen zijn’s gelijk.

        Hefd’ herten op: Dees maaltijd komt vereeren,
            Gy mijn getrouwe: Hy is nu overleen,
        Die om geen goed ter weereld weer zou keeren.
            Groot zal ’t geroep zijn om den tijd voorheen.



                III. HOOFT-DEEL.

    Hoe de Moeder van Gargantua elf-
        maanden zwanger ging. en bewee-
        zen wort zulx niet tegen natuir, en
        wel meer gebeurt, te zijn.

GRandgousier was een braven beuselaar in zijn tijd, en zoo grooten Liefhebber van den drank, als’er toen ter tijd, iemand op de wereld was: hy at geern gezoute kost: derhalven hield hy ruimen voor-raad van Hammen, op gekoft tot Mentz en Bajonne, een meenigte [p. 9] van gerookte osse tongen, overvloed van worsten naa den tijd van ’t jaar, en gezoute rundvleesch met mostaard, souzijsen by hoopen; doch niet van Bouloigne; (want hy vreesde den bok van Lombardien) maar van Bigorre, van Longaulnay, van Brene, en van Rouargue. Hy huwelijkte in zijn manlijke Ouderdom aan Gargamelle, dochter des Koninks van de Parpaillons, die fraay van krop, en schoon van kop was. Daar meede deed hy dikwijls de vertooning van den tweelijvigen Gerion, met al zijn armen en beenen, om (naa de droom van Plato) van twee helften weder een geheel te maaken, tot dat Gargamelle bevrucht wierd van een zuyverlijke zoon, dienze ontrent elf maanden droeg.
    Want zoo lang, ja langer moogen de Vrouwen haar vrucht draagen; voornaamelijk als ’t wat meer als gemeen, en een kloekmoedig karel zal zijn, die in zijn tijt dappere daaden verrigten moet: na dat Homerus verhaalt, dat ’t kind, daar van Neptunes den Nymph Melantho beswangerde, naa een vol verloopen jaar eerst ter wereld quam, dat was wel twaalf maanden: want, zo Aulius Gellius [Lib. 3.] zeit, dien langen tijd was betaamelijk voor de grootsheid van Neptunus, op dat het kind tot te meerder volmaakheid komen mogt. Om gelijke reeden dee Jupiter, dien nacht, toen hy by Alcmene sliep, 48. uiren aan een duiren: Want hy heeft zoo sterk een Hercules, die de heele wereld van wanschepzels en geweldenaars [Monstres & tyrans] zuyveren zou, in geen minder tijd voltooijen konnen.
    d’Oude Pantagruëlisten hebben ’t geen ik zegg bevestigt, en verklaart, dat ’t niet alleen mogelijk, maar dat ook wettig was zulk een kind, [p. 10] dat in d’elfde maand naa des mans dood van de weduw gebooren wierd; als Hippocrates, lib de alimento. Plinius lib. 7. cap. 5. Plautus in Cistellaria. Marcus Varro in ’t Steek-dicht, genaamt het Testament; by brengende de geloofwaardigheid van Aristoteles tot bewijs. Censorinus lib. de die natali. Aristoteles lib. 7. cap. 3. & 4. de naturâ animalium. Gellius lib. 3. cap. 16. Servius in Ecclog. uitleggende dit vers van Vergilius, Matri longa decem &c. En duizend andere dwaazen, welkers meenigte noch vermeerdert is door de Wet wijzen [Legistes] ff de suis & legit. l. intestato ç fin. Et in Auth. de restitut. Et ea quae parit mense undecimo. (Die in de elfde maand kind baard. Noch ten overvloed is’er by-geflanst haaren bemeuseloud-roet-rookigen recht-keur; Gail. ff. lib. & Posth. de l. 7. ff. de stat. hom. Met eenige andere lappen en leuren, dien ik nu niet voor den dag haalen derf.
    Door middel van welke wetten de weduw-vrouwen vryelijk mogen speelen stoppe-de-gate, in spijt van die ’t benijd, al is ’t twee maanden naa haar mans dood. So gy dan mijn lieve snuffelaars en knuffelaars zulke verleegene liefjes ontmoeten mogt, deelze vry meede uit een milde beurs: en koomje te kort, breng’er my by: want al was ’t, datze in de derde maand eerst haar bekomst kreegen, het kuikken kon eevenwel wettig, en doohaans erfgenaam zijn, en zoo voort.
    [Wat des Keyzers dochter deede.] Even als Julia, de dochter van den Keyzer Octavianus, geen arbeyders af-dankte, eerze haar ’t geheele gebouw voltimmert en voltoyt hadden. Gelijk mee geen schipper te scheep of te zeyl gaat, eer ’t schip wel is geballast, of zijn volle laading in-heeft.
[
p. 11]
    En zoo iemand daar op smaalen wil, datze noch dikwijls haar vaatjes doen opvullen, naa datze wel dik en grof, jaa, tot berstens toe vol gemaakt zijn, daar de wijfjes der dieren geen mannetjes meer dulden, na datze bevrucht zijn; zo zullense je zeggen; dat Vrouwen veel beeter als de beesten begrijpen, de lieve en lekkere lusjes, die de minnelijke vermenging medebrengt; na ’t gene Populia (volgens ’t verhaal van Macrobius lib. 2. Saturn.) zich wel eer niet schaamde te zeggen, zo den zaggelaar geen kind-dragend kleuter kan paijen, mag hy al spinnende de spille gaan draaijen, en van Vrouwen noch trouwen een woordje meer kikken.



                IV. HOOFT-DEEL.

    Gargamelle swanger gaande eet zeer
        veel penss-rollen: en wat’er voorts
        gebeurde.

DE tijd, en wijze op welken Gargamelle ten lesten in ’t kraam-bedde geraakte, was deeze: en wilje ’t niet gelooven, zoo wensch ikje ’t wee, dat haar quam quellen) den derden dag van Sprokkel-maand, op een naamiddag, ontschoot haar den aars-darm, door diense te veel pens-beulingen had ingepropt; [Wat pensrollen zijn.] pens-beulingen zijn ’t zaam gerolde pens-lappen van vette ossen, gemest op stal en frakke velden, frakke velden zijn weylanden, die tweemaal ’s jaars hoy draagen. Van deze vette ossen haddense driehondert zeven en zestig duyzent en veertien doen dooden, om op dingsdag wel [p. 12] gezouten te zijn; op datze in ’t voorjaar de ruimt van tijdige osse vleesch hebben mogten, om met d’aanvang van de maaltijd van ’t gezoutene geheugenis te houden, en te frisser tot den wijn te weezen. De worsten waaren veelvuldig, en evenwel so lekker, dat yder de vingers daar na lekte. Maar de meeste bruyery was ’t voor vier van de vreeters, dat haar onmoogelijk was die lang by haar te houden door diense so haast verrotden, dat’et onbehoorlijk leek; daar uit men besloot, datse met drek en al toebereid, op gesmult waaren, zonder iets te laten verlooren gaan. Sy hadden hier op genood den heelen hoop de Burgers van Slijkdrek, Swijndrek, Paapendrek, Kalfdrek, zonder achter te laten die van Koedrek, Hoogendrek, Lagendrek, en andere brave gebuiren, al te zaamen goede gezellen, dappere Drinkers, en kloeke Keegelaars. [Veel eeten van een beluste Vrou.] Den goeden Grandgousier verheugde hem aan zijn hert; en belaste dat alles by schootel- en kommenvol zou omgaan. Doch ried zijn Vrouw wat minder te eeten, om datze op ’t uitterste ging, en deze penslappen niet zeer gezond voor haar waaren. Je zoudt (zeyde hy) uyt louteren lust om kak-ijnje te kauwen, den kakdoek wel inslingeren. On-aangezien zo schoone voor-stellingen, vratse zestien tonnen, twee vierendeels, en zes kinnetjes vol, in haar dikken balg. Seeker een schoone stof tot gisting, die in haar Lichaam louter rijzen en uytdijen moest.
    Naa ’t middagmaal liepense met malkander in’t wild naa ’t willigen bosch: en dansten aldaar op ’t lieffelijk geluit van schalmey en fleuyt, met zoo mal-vermaakelijken gebaar, dat’et een [p. 13] lust en kortswijl was haar te zien swieren en tieren.



                V. HOOFT-DEEL.

    Dronken-mans praatjes of Dolle-
        mans
deuntjes.

ONdertusschen geraaktense in reeden van weder t’ ontnuchteren ter zelver stee. Daar mee begonden de wijn-glaazen te wandelen de hammen te draaven, de flessen te vliegen, de speten en schootels te rinkelen, en yder te roepen, tap, lang, haal, breng, schenk en drink my toe zonder water: So, mijn vrient, fris uit dat glaasje, Koom hier met roo wijn, dat roemertje schreijt: Stilstand van dorst, o sluipende koorts, wilje noch niet wijken? By men gat, me Peetje, ’k en mag over geen beetje gy zijt beschaamt, mijn liefje, wel jaaje toch. By den buik van S. Quenet, laat ons praaten van poojen. Ik drink op mijn pas, als de muilezel van den Paus. Ik drink niet als naa mijn Getij-boekje, als den vroomen Vader den Gardiaan. Welk van bey, dunkt u is’er eerst geweest, den dorst of den dronk? my dunkt. den dorst: want wie heeft in den staat der onnoozelheid gedronken zonder dorst? ik zeg; den dronk: Want (Privatio praesupponit habitum) zonder dorst te zijn is gezeid, wel gedronken te hebben. Ik ben een gauwaart; (Faecundi calices quem non fecére discertum?) [Hoemen bespraakt word.] Wie word door ’t leegen van veel beekers niet bespraakt? Wy vroome zielen zuipen niet dan al te zeer zonder dorst. Ik zondaar niet zonder dorst: want [p. 14] heb ikse nu niet, zy zal wel eens koomen, dus koom ikze voor. Ik drink op de toekoomende dorst, en zo wort my dorsten en drinken een geduirigheid. Laat ons zingen; Laat ons zuipen, dat het dreunt. Tijen wy aan’t tonnen pullen en opvullen datwe rollen konnen: waar is mijn trechter? Wel hoe! ik drink langer niet als uit last. Maakje u nat om te droogen, of droogje om te natten? Ik verstaa my geen dichten, maar roemers te lichten. Ik bevochtig my meermaal, om niet te verdorren. Besproey u geduirig uw stam zal noit sterven. Drink ik niet ik ben dood en verdroog: Daar tuimel en sterf ik al heen. Mijn ziel zal wel in eenig kikvorsch vaaren. De ziel schuilt noit in’t drooge. Gy droomers, gy Dichters van nieuwe gedaanten, hermaak my van een vogeltje, tot een vischje om geduirig in den drank te zijn: Ja Circe zalje wel in een swijn verwisselen, om geduirig in den drek te wentelen. ’K zou altijd die drekkige penssen wel spoelen. Een staage stroom besproey mijn zenuwen en darmen. Laa loope zoo langje nat voelt. Ik zal mijn keel zalven, met heelen en halven. Gaapen en gieten is de konst van drinken. ’t Zaa nu elk man, een heele kan. Best past laatijn by bier en wijn. (Vadat ne cadet) laat om-gaan eer ’t omvall’. (E’ Piti e’ apiti) drink uit of bruy heen. (Ebibe fac versum), kluif af, en keer om; (Super nagelum) tot een dropje. (More Palatino bibamus ne gutta supersit) Laat ons drinken dat de luisen op de kop bersten. Daer, kloegge dij keat [Hou daar kluif dat been]. Veeg dat kind sen naars. Bomke boppe [Bodem boven], gar aus, fris uit. Geen rechtvaardiger ding als dronken drinken. Pater Prior mag ’t goede nat mee wel [p. 15] Hy neemt nat naa hem als een spons, dien hoos trekt wel. (Evacuare scyphos nostri potuére parentes) Ons ouders zijn ons zelf in ’t zuipen voorgegaan. Nu eens gezongen van mooy Aaltjen in de Pooten, en Vlodderdom deine van falala, Laatze zorgen die ons borgen, Licht hart en treurt niet en weest niet onverduldig, datje niet betaale kont dat meugje blijven schuldig, als de werelt vergaat is ’t rondom betaalt: Maar Di folle het, mot folle litte, In di langst libbet, zil ’t al bezitte. Die veel goed heeft moet veel nalaaten, En die langst leeft komt ’t al te baten. ’t Goed moet in de wereld blijven, die langst leeft zal ’t al hebben. Indien mijn schuld-brieven zoo wel als ik gedronken hadden, mijn schuld-heeren zouden wijn meer dan genoeg hebben als ’t op een reekenen ging. Siet daar, by St. Bacchus, ’k zal swelgen als een beedel-broeder. Aldus dee Jacob Rijk hart, tot dat hy arm en ziek werd. Dus quam Bacchus met zijn gezellen d’ Indische Volkeren neder te vellen. Wist ik zoo wel om hoog als om laag te rollen, ’k zag kans om kort in den hemel te koomen: Nu zal ik veel eer ter hellen afdaalen. Der wijnen schoon schijnen, maakt pijnen en quijnen: Rep nu van geen swaarigheid, wy willen avousen garousen als droesen, by kroezen en roezen. Ik pleeg wel eer heel uyt te drinken, Nu laat ik ’er niet met-al in. Siet daar van St. Klaar dat mijn pieterman zulk zop piste, zouj’er wel aan willen zuigen? Dat lap ik in mijn gat. Komt dorst door ’t eeten, (Angeston zeijd) zoo komt dorst door ’t drinken. Brand! Brand! een vonk in de keel. Mijn dorst gelijkt den steen Asbestos, die onuitbluslijk is.
[p. 16]

        Ut pix ardentem restinguet fervida flammam,
        Haec tibi sic adiment pocula sumpta sitim.

Dat is;
            Gelijk heet pik den brand uit blust
            Soo wort door wijn u dorst gezust.

    Dat de dorst eens storf, zo moest menze met flessen en glaazen beluijen. Een Schenker behoorde, als Argus, hondert oogen, en, als Briareus, hondert handen, te hebben; om niemand naa ’t nat te doen wachten. Sa, schenk’ my in den witten wijn. O kostelijk vogt! O Eedele traan van Bacchus! wat doeje al zorgen vergaan? Ik speel, Ex hoc in hoc [Hier uit (het glas) hier in (de keel)]: ’t is Tooverey noch jok? Noch eens gedronken en dan gegaan, om wat te ronken en dan weer aan, op zijn Cardinaals (Natura abhorret vacuum) de natuur wil niet leedigs laaten. Dat gaat, op de gezondheid van Hansken in de kelder, uit zonder hippen, zoo krijg je geen klippen. Nu noch en arakje, met een tabakje, dat’s Duivels banket.



                VI. HOOFT-DEEL.

    Gargantua wort op een wonderlijke
        wijze door ’t linker Oor gebooren,
        en van meer wonderbaarlijke ge-
        boorten.

TErwijlze met dit malle gelaat en gepraat van zuipen en swelgen noch aan-hielden, begon Gargamelle van onder haar quaalijk [p. 17] te gevoelen, derhalven zich Gargousier uit het gras op de beenen begaf, en sprak haar een goeden moed in, wel denkende dat ’et baarens wee was, en bad haar op ’t gras onder den willigen laan te gaan leggen, alwaarze wel haast nieuwe voeten zou krijgen. Datze dan nieuwe moed nemen moest op de nieuwe aankomst van haar Poppetje; alwaar ’t dat het wee haar wat verdrietig viel, dat het kort zou zijn, en dat de vreugd, die volgde, haar alle onlust doen verliezen zou, zoo dat zelf de gedachtenis daar af niet zoud overblijven. Schep moed (zeid hy) mijn schaapje, maakje hier maar af, wy zullen wel haast een ander gaan maaken. Ha (zeise) gy Man luij weet ons wel wat wijs te maaken. Ik meenme te verkloeken, dewijlje’t zoo wilt: maar ik wenschte byget datje ’t afgesneeden had. Wat doch? (sprak Grandgousier) Ach! (antwoordese) hoe vreemd konje vraagen? je weet het wel. Mijn mannelijk lid (vraagden hy weder) O bloed van ganzen, al wel, zooje wilt, koom hier met een mes: Ay neen (riep Gargamelle) dat behaage noit den Hemel: hou my dat te goe, ik zeijde ’t niet uit ernst, ik meende ’t zoo quaad niet, doet niets op mijn zeggen. Maar ik zal heeden vry veel moeten uitstaan, zoo d’Hemel niet en helpt; en dat door uw zwans-zwangelen daar gy mee vermaakt waart. Houd gy maar moed (zeid hy daar op) bemoey u niet meer, met d’overige dingen, laat gy ’t maar gaan met vier ossen daar voor. Ik gaa een rous drinken, zooje onder des wat overkomt, ik zal my by der hand houden: en met de naars inde hand naaje toe koomen loopen.
[p. 18]
    Weynig tijds daar na begonze te zugten, te wenen en te krijten. Met’er haast quamen by hoopen de vroe-vrouwen van alle kanten geloopen; die haar onderslaande, wat uitwendigs ontmoeten, dat geen goede geur had: en dachten dat het de vrugt was, maar ’t wierd bevonden den rechten darm te zijn anders den aars-darm geheeten; die door week-lijvigheid haar uit geschooten was, door dienze te veel rolpens in gewrongen had.
    Derhalven een smoddig ouw besjen uit den hoop, die voor een groot Quakzalverin bekent was, gekomen van Brisepaille by St. Genou, al voor 60. Iaaren, deese dee haar zoo vervaarlijk t’zaamen-trekkenden drank inneemen, dat al de wijdste gaten zoo dicht toe getrokken en geslooten wierden, datmenze ter nauwer nood met de tanden zou opgebeeten hebben; ’t welk een schrikkelijke zaak te bedenken is. Te meer, om dat de Duivel, toen hy op St. Martens mis, het gereutel van twee Franze danten dacht aan te teikenen, het parkement gemakkelijk met de mond van een dee.
    [Gargantua uit het oor gebooren.] Door dit misval wierden de bande vande baar-Moeder na boven geslaakt, waar langs ’t kind op klom, en inde holle ader geraakte, en glippende door ’t middelrift tot boven de schouwers (daar zich de zelve ader in tween scheid) nam zijn wech na de linker zy, en sloop uit door ’t slinker Oor.
    Soo haast het gebooren was, kreet het niet als andere kinderen mié, mié, mié: Maar schreeuwd luid en leelijk, pooije, pooije, pooije! even of het al de wereld tot pullen en pooijen nodigde; jaa zoo, dat het door ’t geheele land [p. 19] van Beuffe en Bibarios heenen klonk.
    Ik twijffele wel, datje zoo wonder baarlijken en bysteren geboorte nauwelijks voor vast en onfeilbaar gelooven zult: En wat wil ik’er my veel mee bekommeren, of gy ’t al niet voor geloofweerdig aan naamt? Maar een goed-hertig mensch, en die wel by zijn zinnen is, zal altijd ligt gelooven, ’t geen men hem voor zeeker zeid, en dat hy geschreven vind.
    Strijd het ook tegen onze wetten, onze rechten, onze reeden, of eenige schriften? Voor my, ik vind in geene boeken, brieven en bullen daar tegen geschreven. Maar hoor hoe Priester Macé over de verandering des ouwels eens tegen d’ongeloovige reedeneerde; Zoo Gods wil zoo geweest was; Zoud’ gy zeggen, dat hy ’t niet heeft konnen doen? Ay lieve verbijster en bedwelm toch nimmer uw herssenen met zoo zotte gepeijzen: want ik zeg u, dat God geen ding onmoogelijk is; al wild’ hy dat de vrouwen voortaan door de ooren haar kinders zouden baaren. [Wonderbaarlijke geboorten.] Is Bacchus ook niet uit Jupiters dye gebooren? Adonis uit de bast van een Myrteboom? Zijn de tweelingen Castor en Pollux niet uit een ey, door Leda gelecht en gebroed, voort-gekoomen? Sprong Pallas niet gehelmt en geharnast tot Jupiters herssen-pan uit: Soo quam Rocquetaillade uit zijn moeders enklauw, en Croquemousche uit zijn voedsters pantoffel voort: Iaa je zoud noch bet verbaasd’ staan, zoo ikje tegenwoordig verklaarde alle de hoofd stukken van Plinius, daar hy van ’t wonderbaarlijk kinderbaaren verhaalt, maar ik ben zoo vrijmoedigen leugenaar niet, als hy wel geweest is. Lees het zevende boek van de Natuurlijke Historie, [p. 20] aan’t derde Hooft-stuk, en breekme mijn hooft niet meer.



                VII. HOOFT-DEEL.

    Hoe Gargantua zijn naam gegeven
        wierd: en hoe hy geduurig dorstig
        was, en wat hy dronk.

[Eerste schreeu van Gargantua.] DEn goeden Grandgousier pooijende en rinkel-rooijende met d’andere, hoorde het schrikkelijk geschreeuw, dat zijn zoon deed op d’eerste komst in’t licht van deeze wereld, wanneer hy met zoo vierigen verlangen riep om drinken, drinken, drinken. Daar op hy zeijde; (Que Grand tu as, supple le Gousier.) Naa den Grooten dorst dieje hebt; laaf lustig u Keel. d’Omstanders dit hoorende, zeyden dat’et zeekerlijk den naam van Gargantua behoorde te hebben, om dat’et zijns Vaders eerste woord was geweest op zijn geboorte; na volgende ’t voorbeeld der oude Hebreën; ’t Welk dan door hem ingewillligt wierd, gelijk ’t zijn Moeder mee zeer wel behaagt heeft. Doch om ’t kindje te suszen, gaavenze ’t zuigen uit den pijp-kan, en deeden het dragen na den doop steen, daar ’t na de gewoonte der goede Christenen gedoopt wierd.
    [Wat, en hoe veel hy dronk.] En daar wierden zeventien duizend, negen hondert en dertien koeijen van Pautille en Brehemond besteld, om dagelijkzen drank of zog te verschaffen: Want in’t geheele land waren geenzins genoegzame Voedsters te vinden; [p. 21] vermits de meenigte van melk tot’et voeden van ’t zelve vereyscht. Schoon zommige geleerde Scotisten hebben willen beweeren, dat de moeder’t zelve gezoogt heeft: en datze in een maal t’ effens uit haar mammen konde melken veertien Hondert en twee Pijpen of stuk vaaten, en negen aamen melk.
    Doch dat is niet waarschijnelijk. Evenwel was dit voorstel en gevoelen zeer mannelijk, met stijf aanstootelijk woorden, voor eerslijke ooren, geoopent en staande gehouden: en al vry wat na Kettery riekende. In dezen staat leefde het kind den tijd van een jaar en tien maanden; na welken men het, op ’t goedvinden der Genees-heeren, zou beginnen te draagen, waar toe een net waagenje gemaakt wierd van ossen gevoert, na de vinding van Iean Denyau; daar mee men het herwaarts en derwaarts vermaakelijck omreed.
    Dit was niet ongeneugelijk t’aanschouwen: want het had een goeden, dikken, bollen Bacchus-troony, en ontrent tien kinnen: daar by schreyde ’t niet zelden, maar bekeutelde zich even staag, door dien het heel slymerig [Phlegmatique] en snotterig van achter gat was; zoo uit aangebooren aart [Complexion naturelle], als toevallige gesteltheid [Disposition accidentale], die ’t zelve was aangekoomen, door al te veel vet ert-zop te slobberen. Nochtans zoop het noit zonder oorzaak: Want t’elkens, als’t t’onvreeden, vergramt, geemelig of misnoegt was, dat het kreunde, schreijde of schreeuwde, moest men’t te drinken brengen; om ’t weer te doen bedaaren, en dan was’t weer te vreeden en vrolijk.
[
p. 22]
    Een der bestiersters zeide my, zweerende by haar vrouwelijkheid, dat het zulk gestaag zuipen zoo gewoon was, dat het op’t enkel geklank van kannen en flessen, van vreugd zoo verrukt wierd, als of het de Hemelze blijdschappen smaakte. Dies halven zy ziende zijn geestigen aard, al ’s morgens vroeg voor hem dee klinken met messen op de glaazen, met de schroeven op de flessen, met de dekzels op de kannen. Op welk geluid hy zig verheugde, en als huppelde, zich zelf vast wiegende, en ’t hoofd gins en weer waggelende, terwijl ’t met de vingeren als op snaaren trippelde, en met den naars den groven grond-stem dreunde.



                VIII. HOOFT-DEEL.

    Hoe men Gargantua deede kleeden: met
        wat stof, en hoe veel.

WAnneer nu Gargantua eenige weeken oud was, wilde de Vader dat men hem een kleed zou maaken na zijn liefrey, die wit en blauw was. Daadelijk teegmen daar mee te werk, en ’t was wel haast gesneen en genaayt, na de wijze die toen in swang was. Uit d’ oude aanteekeningen, die in de Reeken-kamer tot Montsoreau zijn, ben ik gewaar geworden, dat hy op volgende wijze gekleed is geweest; tot zijn hemd wierden afgenoomen negen hondert ellen linnen van Chasterelaud, en twee hondert ellen tot de vierkante wend-lapjes, die men onder d’ oxels zet, ’t en was niet gefronst; want het fronssen van de hemden was [p. 23] toen noch niet bedocht; maar is eerst opgekomen, zedert dat de linnen-naysters, na dat de punt haarer naalden was afgebrooken, begonden met haar naars te naaijen. [Ongelooflijk veel stof tot kleeding.] De stof tot zijn wambaijs waaren acht hondert en dertien ellens wit zatijn; en tot de nestels wierden versneeden vijftien hondert negen en een half honde vellen. Toen begondemen de boksen aan ’t wambais, en niet het wambais aan de boksen te binden: dewijl het een ding tegen de natuur is; zo Olzam wijdlustig verklaart over d’ uytleggingen van M. Hoogen-broek. Tot zijn bokzen, of broek verbruiktemen elf hondert- en vijf ellens en een derdendeel wit stamet, en die wierden na de wijze der gegroefde en geflamde pilaren, van achteren door sneeden, op dat de nieren niet zouden verhitten. En van binnen voeijerdemen deeze streemen met zoo veel blaau damast, als daar toe noodig was. En weet, dat hy daar by had zeer çierlijke Leersjes na zijn overige lijf lengte wel geschikt en evenmaatig gemaakt. Tot de lats (of kulzak) mogt niet minder weesen als zestien el en een vierendeel van ’t zelve stof: het schik of maakzel was even als een ronde boog: en wierd wel vast gehecht met twee zinnelijk gebrand-verfde [Esmaille] gouwe haaken, in yder van welken een schoonen Smaragd, zoo groot als een Oranjen-appel, gevoegt was. Want (zoo Orpheus verhaalt in ’t boek van de gesteenten, en Plinius in zijn laatste boek) heeftze een opheffende en verstijvende kracht voor ’t naatuirlijke lid. Den uytstek der latse had de lengte van een ried, en was doorsneeden, gelijk de broek, met ruig blaau damast mee gevoedert.
    Maar datje gezien had, het deftig borduyr- [p. 24] zel om de kanten, en ’t cierlijk tusschen-werkzel van de goudsmeeden, met fijne robijnen, fijne diamanten, fijne turkoijsen, fijne Smaragden en Persische parrelen bezet, gy zoud het hebben geleeken by een hoorn des overvloeds, zoomen die vind afgebeeld in de over oude werk stukken, en gelijk wel eer Rhea schonk aan de twee Nijmphjes Adrastea en Jda, voedsters van Jupiter, altijd lustig, zappig, bedaut, groeijende, bloeijende, vrugt-voort-brengende, vol vogt, vol bloempies, vol fruitjes, vol van alle lekkernijtjes. Ik verzeekerje, ja ik sweerje by kruis en by kras, dat’et zeer schoon t’ aanschouwen was. Maar ik zal ’t u wel wat breder beduiden in ’t boek, dat ik gemaakt heb van de waardigheit der kulle-kleedtjes.
    Doch een ding zal ik hier noch zeggen, dat, hoewel de latse zeer lang en wijd was, zy echter van binnen wel was verzien en wel gevult; geenzins gelijkende naa die valsche en schoonschijnende latsen, met ruikertjes bepronkt, die inwendig niet dan vol wind zijn, tot groot ongerijf van ’t Vrouwelijk geslacht.
    Tot zijne schoenen beschiktemen vier hondert en zes ellens blaau-carmozijn fluweel: en zy wierden netjes doorsneeden aan even breede en gansch gelijke strooken: daar by verbeezigde men tot soolen der zelver elf hondert huiden van bruine koeijen, gesneeden na ’t schik van stokvis-steerten.
    De stof tot zijn boven-rok, of tabbaart, bestond in achtien hondert ellen blaau wel geverft fluweel, rond om bestikt met çierlijk loffwerk, en in ’t midden met zilvere kannetjes en kruikjes, door vlochten en gevoegt met goudene [p. 25] takjes, door meenigte van parrelen verrijkt; daar door willende beduiden, dat hy een braaven drinke-broeder in zijn tijd zou zijn.
    Sijn gordel of middel-band wierd gemaakt van driehondert en een half ellen zaay-op-zy, half wit half blaau, of ik heb me grootelijks vergist. Sijn rapier was niet van Valensen, noch zijn pook van Saragosse: want zijn Vader had zulk een haat op al die (Hidalgos) Spaanze stroo-Ionkertjes, als of ’t Duyvels waaren geweest: maar hy had een deftig deegentje van hout: en zijn dagg van op-gezooden leer, zoo schoon beschildert en verguld, als iemand zou moogen wenschen.
    Tot zijn Geld-beurs gaf hem den Heer Pracontal, gemaakt Burgemeester van Libie, een olifants klootzak.
    Tot zijn mantel moestmen neemen neegen duizend zes hondert ellen min twee derden deelen blaau fluweel, alom met goud, in gedaante van hoekige of takkige kantjes, beboord; waar uit, wanneermense naa de konst door keek, een onnoembaare kleur uit blonk, even alsje merken kont in ’t aarsgaatie der tortelduyven, die d’ oogen der aanschouwers ongemeen vermaakte.
    Van drie honderd, twee en een vierendeel ellens wit fluweel wierd hem een hoed of hoofddekzel toegestelt, van schik breed en rond, na den omtrek van ’t hoofd: want zijn Vader zeide, dat die malle-Jans-mutsjes, gemaakt gelijk de korsten van de pasteyen, doorgaans d’ een of d’ ander tijd hun hair-loose hoofden eenig onheyl aanbragten.
    Tot een veder-bos droeg hy een schoone [p. 26] groote blaauwe pluim van een kropvogel, uyt het wild Hircanien, wel fraaytjes by ’t rechter oor neer hangende. Voor zijn zinnebeeld had hy in een goude schootel of schild, wel 68. mark wegende zeer konstig gebrand-verft [Emaille], de afbeelding van een menschelijk lichaam hebbende twee hoofden, d’ een na d’ ander toe gewent, met vier armen, vier voeten, vier billen, eeven zo Plato in Symposio zeggen wil, dat de mensch in zijn verborgen begin zou geweest zijn, en rondom ’t zelve was met Jonische of Griekze letteren geschreeven (AGAPE OU ZETEI TA EAUTEES) De liefde zoekt zich zelf niet. Om dit aan den hals te draagen, had hy een goude keten, wel vijf en twintig duizend en drie en zestigmarken gouds swaar, gemaakt eeven als groote beesiën, waar tusschen in gewerkt waaren groote groene Jaspis-steenen, uitgesneeden en gewrocht tot de gedaante van draaken, alle om ringt met straalen en vonken, zoodaanig als de Koning Necepsos dezelve wel eer droeg, ’t welk hem tot onder op den buik hing; daar af hy al zijn leven ’t genot en hulp had, gelijk ook gemeene Genees-meesters bekent is.
    Tot zijn handschoenen gafmen te verwerken zestien vellen van nachtmerrien; en tot het omboorden der zelver drie huiden van weerwolven: En van deeze stoffen wierdense toegestelt, door ’t goed vinden der Cabalisten van Sainloüand; om reeden, dat hy zeekere ringen zou draagen door bevel van zijn Vader, die het teeken van den ouden adel weder vernieuwen wilde. Hy had aan de voorvinger van zijn slinkerhand een ring met een Carbonkel zoo groot als een Struissen ey, in goud van Serapg wel zin- [p. 27] nelijk gezet. Aan der zelver middel-vinger droeg hy een ring, van vier metaalen t’ zaamen gemaakt, het wonderlijkste werkstuk datmen van zijn leeven gezien heeft: want het staal miskleurde niet by ’t goud, noch ’t zilver stak niet af by’t kooper. Alles was gewerkt door den Opper-konstenaar Chappius en Alcofribas zijn meester-knecht.
    Aan de middel-vinger van de rechterhand had hy een ring hoed-bans-wijs gewerkt, waar in zeer volmaaktelijk gevoegt was een beezem, een gespitste diamant, en een Smaragd van Physon, onwaardeerlijk van prijs: hoewel Hans Karvel groot Juwelier des Konings van Melinde, die schatde waardig te weezen negen en zestig millioenen, acht hondert vier en ’t negentig duisend, en achtien dicht gewolde hamelen.



                IX. HOOFT-DEEL.

    Wat de Livrey en kleuren, die Gar-
        gantua droeg, beduydden.

DE kleuren der kleedinge van Gargantua waaren wit en blaau, gelijk gy hier voor hebt kunnen leezen: En daar door wilde de Vader verstaan hebben; een Hemelze verheuging: want het wit was by hem zoo veel als vreugde, vermaak, weelde en wellust; en ’t Blaau beduidde, d’ Hemels zaaken.
    Ik denk wel datje, deeze woorden leezende, den ouden - dronkebol bespotten zult, en de beduiding der verwen te verr’gezocht, en veel verschillende achten: en zeggen, dat het wit geloove, of getrouwheid, en ’t Blaau [p. 28] vastigheid, beteekent. Maar zonder u te stooren, vergrammen, verhitten, of ontstellen (want de tijd is gevaarlijk) antwoord my eens, so ’t je goed dunkt: andere dwang zal ik tegen u, of wie ’t wezen mag niet in ’t werk stellen. Alleenlijk zal ik u een woordje van de wijn-fles zeggen.
    Wat beweegt u? Wat porr’t u? wie maakt u wijs, dat blank getrouwheid, en blaau vastigheid, te zeggen zou zijn? Een halfbakken boekje (zulje zeggen) dat by omloopers en Lietzingers geveilt wort; met de tijtel van (le Blason des couleurs) Vertooning van de verwen. Die’t gedigt heeft, hy mag wezen wie hy wil, hier in heeft hy voorzigtig gehandelt, dat hy’er zijn naam niet by gezet heeft. Maar aangaande ’t overige, weet ik niet wat ik meest in hem verwonderen moet; of zijn opgeblaasentheid, of zijn beestachtigheid? Ik zeg, zijn opgeblaazentheid; door dien hy zonder reeden, zonder oorzaak, zonder schijnbaarheid, op zijn eigen gezach, heeft durven voorschrijven, wat zaaken door de kleuren zouden aangeweezen worden: ’t welk de wijze en gewoonte der dwingelanden is, die haar welgevallen voor recht en reeden willen gehouden hebben: Niet van wijze en beweetenschapte lieden, die door baarblijkelijke reedenen den Leezers vernoegen en overtuigen. Sijn beestachtigheid, (zeg ik) om dat hy gedacht heeft, dat zonder andere aanwijzingen en waardige blijken, alle menschen haar zinbeelden en spreuken zouden schikken en reegelen, naa zijn botte en zotte inzettingen. In der daad (zoo ’t Spreekwoord luid: Een die de buikloop heeft, drek by den hoop [p. 29] geeft) hy heeft eenig overschot van neske-bollen van den tijd der hooge hoeden gevonden, die zijne Schriften geloof gegeven hebben: en na dezelve haar zin-teikens en spreuken doen stellen, haar muyl-eezels bebreydelen, haar dienst-knaapen kleeden, haar broeken bestikken, haar handtschoenen boorden, haar bedste’en behangen, haar waapens beschilderen: haar deuntjes gedicht, ja (dat erger is) heymelijk misleydingen en laf-hertige-treeken by haare bekende meesterssen aangericht: want in zulke verbijstering en verblintheid ziet men zelfs die hooghertige Hovelingen, en overdragers van naamen; die denkende de hoop in haar zinteikens te vertoonen, een ronde kloot doen schilderen: vleugels van vogelen voor moeylijkheden: Akeleyen, voor malancollje (swaarmoedigheid) Een dubbelhoornige maan, voor te leeven in aanwas: Een gebrooken bank, voor bankeroet: Een bedstee boven open, voor een openbaar bedienaar. ’t Welk gelijknaamingen zijn zoo wanschiklijk, slecht, boersch en bijster, datmense wel een vossesteert aan ’t neerstik mogt hechten, en een Koe-drek tot een troony-dek geeven, al degeene, die na deezen in Frankrijk haar daar mee behelpen willen, naa dat de goede konsten herstelt zijn.
    Om gelijke reeden, (zoo ikze reeden, en niet reevelingen, noemen moet) zoud ik een korf doen teykenen, om te toonen dat ik ’t veel verkorf: Een mostaart pot, voor een die der meenig door de mostaart moest sleepen [Dat is, leedig voeden: ook doorstrijken]: Een pispot, voor een geheim dienaar, onderbroek voor een vijstvat, mijn swans-sak voor een regtkamer.
[p. 30]
    Heel anders handelden by-ouds de wijze Egyptenaars, wanneerse schreeven met letteren, diese (hieroglyphische) zinspreukige noemden; die niemand verstond, dan dien de kracht, eigenschap en aard der dingen, diese af beeldden, bekent waaren: Waar af Orus Apollo twee boeken in ’t Grieks beschreeven heeft, die Polyphilus in den droom der liefden naader heeft verklaart. In Frankrijk vind’jer een staaltjen af, in ’t zinbeeld van mijn Heer den Admiraal (zeevoogd) dat Octavianus Augustus eerst voerde. Maar ik zal met mijn scheepje niet verder in zee zeilen, door deze gevaarlijke golven en gronden; maar mijn steven weder wenden na de haven daar ik uytvoer; Evenwel hebb ik hoop van t’eeniger tijd daar af breeder te schrijven: en te toonen, zoo door wereld-wijze [Philosophique] reeden, als door aangenoomen en goed-gekeurde geloofweerdigheid van den over-ouden Hillebrands tijden af; welke, en waar toe de kleuren in de natuir zijn, en wat door een yder aangeweesen kan worden; zoo de form van mijn muts (’k meen de wijnkan, zey mijn bestemoer) zoo lang slechts behouden, en my by blijve.



[
p. 31]

                X. HOOFT-DEEL.

    Wat door witte en blaauwe kleuren te
        kennen gegeven word.

DE witte kleur beduid blijdschap, vermaak en vreugde: en dat niet ten onrecht; maar met rechtvaardigen en wettigen tijtel. ’t Welk gy waar bevinden zult, zoo gy, uwe tochten ter zijde stellende, wilt acht-geven op ’t gene ik u nu beduiden zal.
    Aristoteles zeid: dat zoo men zich twee zaaken, in haar zoort strijdig [Contrarie], voorstelt; als goed en quaad, deugd en ondeugd, koud en heet, wit en swart, weeld en weedom, vreugd en druk, en zoo voort van d’ andere: en die zoo t’ zaamen zet, dat een strijdige zaak van een soort wel over een kome met een, die strijdig is met een ander; onfeilbaar volgt, dat de andere strijdige passe by de andere overgebleevene. By voorbeeld; Deugd en ondeugd staan tegen malkander in een soort, gelijk ook doen goed en quaad: Soo een der strijdigen van de eerste soort over eenkoomt met een van de tweede zoort, gelijk Deugd en goet; want het gaat vast, dat deugd goet is; zoo zullen ook de twee overige, quaad en ondeugd, wel by een voegen; want ondeugd quaad is.
    Deeze bewijs-konstige [Logicale] reegel begreepen hebbende, neemt deeze twee tegenstrijdigen, vreugde en droefheit: daar na deeze twee, wit en swart: want natuirlijker wijze zijnse recht strijdende. Indien ’t dan zoo is, dat swart droef- [p. 32] heit beduid; zoo moet ook met recht het wit vreugde beteekenen.
    En deze beduiding is niet na ’t opstel eeniger menschen ingevoert; maar met overeenstemming van al de wereld: ’t welk de Wereld-wijsen [Philosophes] (Jus Gentium) ’t recht der Volken, of algemeen recht, noemen, dat in alle landen van waarden is. Gelijk u genoegzaam bewust is, dat alle Volken, allerley Landaard [Nation] (uitgenoomen d’ oude Syracusanen en eenige Grieken, die averechtse zielen hadden) en alle Taalen, trachtende uitterlijk haar droefheid te toonen, met swarte kleederen voortquaamen: en alle rouw word met swart uitgevoert.
    Welke algemeene over een koomst niet geschied, zonder dat de natuur daar af eenige reeden of grond toont, die yder-een by zich zelf wel haast begrijpen kan, zonder van iemand anders onderweezen te zijn, ’t welk wy ’t natuurlijk recht heeten. Door dezelve ingeevinge der natuur, bewijst ook al de wereld, met het witte, blijdschap, geneugt, vermaak en verlustinge.
    De Thraciers en Cretensers beteekenden in voortijden de voorspoedige en vroolijke daagen door witte steentjes: de droeve en ongelukkige, met swarte. De nacht, is die niet naar, truirig en ongevallig? Sy is swart en donker door berooving [Privation]. Het heldere licht, verheugt het niet de geheele natuur? ’t Is blanker dan eenig ding dat’er koomen kan. Om ’t welk te beweeren, ik u wijzen mogt tot het boek van Laurens Valle tegen Bartholus. Maar de getuygenis uit het boek des Nieuwen verbonts zal u beter vernoegen. By Mattheus aan 17. Hooftstuk staat [p. 33] dat, in de verheerlijkinge van onzen Heere op den berg (Vestimenta ejus facta sunt alba sicut lux) zijne kleederen wit wierden, gelijk het licht. Door welke verlichtde witticheit hy zijne Apostelen een schijnzel en gedaante van de eeuwige vreugden vertoonde: Want alle menschen zijn vermaakt met licht en klaarheid. Gelijk gy daar af weet het woord van een oude Vrouw, die niet een tand in de mond had, en noch zeyde (Bona Lux!) dat goede licht! En den ouden Tobias, aan ’t 5. Hoofd: toen den Engel Raphaël hem, terwijl hy noch blind was, veel goeds wenschte, gaf ten antwoord; Wat vreugde zoud ik konnen hebben, die het licht des Hemels niet meer aanschouwen mag? In zulken kleur verkondigden de Engelen de vreugde van de geheele wereld by d’ opstandinge onzes Saligmaakers Joan 20. En by zijn Hemelvaart Hand. 1. Met gelijke zier-kleeden zag den heiligen Euangelist Ioannes Openb. 4. en 7. den geloovigen aangedaan in Heemelsche en verheerlijkte Jerusalem.
    Lees d oude geschiedenissen, zoo der Grieken als der Romainen, gy zult bevinden dat de stad Alba (het eerste voorbeeld van Romen) gesticht en genoemd is na ’t vinden van een witte zog. Gy zult bevinden, dat, indien iemand, die d’ overwinning van zijne vyanden hem behaalt had, by raadsbesluit vergunt wierd in zeege-praal, Romen in te rijden, hy zijn intocht deed op een wagen van witte paarden getrokken. Desgelijks die zijn intreed dee met vrolijk toejuychen en hand-geklap. Wantse niet gewisser en duidelijker de blijdschap van haar komst konden uitdrukken, door eenig ander teiken of verw, [p. 34] dan de witheid. Gy zult bevinden, dat Pericles Veld-overste der Atheners, wilde, dat die benden zijner krijgs-lieden, welke de witte boonen by lootinge te deel gevallen waaren, den geheelen dag in rust, met verlusting en vermakelijkheid doorbrengen zouden; terwijl d’ andere ten strijde schrap moesten staan. Duysend andere voorbeelden en plaatzen zou hier toe weeten by te brengen, maar, ten is hier de rechte plaatze niet.
    Door middel van deze kennis kont gy oplossen een Sinnebeeld, dat Alexander Aphrodisius on-oplosselijk dacht te zijn; te weeten, waarom de leeuw, die door zijn enkel geschreeuw en gebrul alle dieren doet schrikken, alleen voor een witte haan bevreest en vervaart is. Want het geschied (zo Proculus [Proc. lib. de sacrif: &. magia. In ’t boek van ’t offeren en wijs zeggen] zeit) door dien de tegenwoordig van de kracht der Son, die de middel oorzaak en oorsprong van alle aardsch-en sterren-licht is, meerder speelt, en nader gelijkheid heeft, in een witten haan, als in een Leeuw; zoo om die witte kleur, als zijn bezondere eigenschap en order. Noch verhaalt hy, dat’er dikwijls Duyvels in gedaante van Leeuwen zijn gezien, die door de tegenwoordicheit van een witte haan haastelijk verdweenen zyn.
    Dit is d’ oorzaak waarom de Gallici (zo noemtmen de Franzen, om datze uit de natuur wit zijn, als melk, die de Grieken Gala heeten) geerne witte pluimen op haar hoeden hebben: want uit’er aart zijnse bly, blank, lustig, en lieftallig: en tot haar Sinteiken en wapen voerense den Lely, de blankste aller bloemen.
    Wilje weeten, hoe de natuur ons ingeeft, [
p. 35] door de witte kleur vreugde en vrolijkheid te verstaan; zo zegg’ ik, dat d’ over-een-kooming en gelijkformigheid daartoe aan leydt: Want gelijk het witt uitwendig het gezicht verdeelt en verspreid, zoo ontgeeven zich de gezicht-geesten merkelijk, [Libro primo Problematum cap. 19.] na de meening van Aristoteles in zijn Problemata [Vraagstukken] en Perspective [Gezigtkund] En men merkt door d’ ervarentheit, in ’t reyzen over bergen, die met sneeu bedekt zijn, datmen schimmer-oogt, en quaalijk zien kan, ’t welk Xenophon schrijft aan zijn volk geschied te zijn: gelijk Galenus wijdluchtig verklaart Lib. 10. de usum partium: Even alleens word het hart door over groote vreugde van binnen uitgebreid, en lijdt verstrooijinge der leevende geesten, die zoo geweldig kan weesen, dat het hart van zijn onderhoud verlaaten zou blijven, en by gevolge door deze uitgelaatenheid het leven uitgebluscht, zo Galenus [Lib. 12. Method. lib 5. de locis affectis. Et lib. 2. de Symptomatoon causis] zeit. En gelijk in voorleeden tijden gebeurt te zijn getuigt wort van Marcus Tullius [Lib. 6. Quest. Tusc.], Verrius, Aristoteles. Titus Livius na de veldslag van Cannas: Plinius [Lib. 7. cap. 32. & 53.] Aulus Gellius [Lib. 3. 15.] en andere aan Diagoras van Rhodes, Chylon, Sophocles, Dionysius de Tyran van Sicilien, Philippides, Philemon, Polycrates, Philistion. M. Iuventi, en andere, die door al-te hevigen verheuginge het leven verlooren. Zo zeit ook Avicenna [In 2 canone. & lib. de viribus cordis] van ’t zafferaan, dat het zo zeer ’t hart verheugt, in dien men’er teveel van inneemt, dat het daar door van ’t leven berooft word, vermits de overmaatige ontbinding en uitbreiding der zelver. Hier over ziet Alexander Aphrodisius! Maar hoe! ik tree verder in deze stoffe, als ik in d’aanvang voor had. Ik zal dan hier mijn zeilen strijken, en ’t overige [p. 36] spaaren, tot het boek, dat ik daar toe t’ eenemaal geschikt heb: en met een woord zeggen; dat door het blaau gewisselijk aangewezen wort den Hemel en Heemelze zaaken, door de selve zinteikens, waar door het witte vreugde en vermaak te kennen gaf.



                XI. HOOFT-DEEL.

    Hoe Gargantua een Iongeling zijnde,
        zich droeg.

ZEedert sijn drie tot sijn vijf jaaren wierd Gargantua opgevoed en onderweesen in alle betaamelijke leeringe, door bevel van zijn Vader: en dien tijd verliep gelijk met alle kleene kinderen van dat land; ik meen met drinken, eeten, slaapen: met eeten, slaapen, drinken: met slaapen, drinken, eeten.
    Hy wentelde gedurig door ’t slijk, besnotterde sijn neus, begrommelde sijn aangesicht, trad op d’hielen van sijn schoenen, gaapte meer maals na de muggen, en liep geern om witjes en wywouters te vangen, waar over sijn Vader de heerschappy voerde: Hy piste op sijn schoenen, scheet in sijn hemd, snoot sijn neus met sijn mouwen, snotterde in sijn pap, liep swerven door alle wegen, dronk wel uit sijn muilen, wreef zich dikwils den buik met een mand; Sijn tanden stookten hy met klaauw, sijn handen wiesch hy met sijn zop, hy kemde zich met een kroes, ging zitten tusschen twee stoelen met sijn gat op de grond, en dekte zich toe met een [p. 37] smodderigen zak, dronk al bry eetende, en at sijn aschkoek zonder brood, beet al lagchende, en lachte al bytende, dikwils spuwde hy in’t bekken, veest wel grof, piste tegen de Son, schuilde in ’t water voor de reegen, streed tegen de kou, droomde drollig, bezuikerde sijn bed, vilde de vos, dee’t gebed van den aap, keerde weer na sijn gezellen, trok de verkens na’t hoy: sloeg de hond voor de Leeuw, spande de wagen voor de Paarden, krauwde zich daar ’t hem niet jeukte, trok de wormen uit de neus, bevatde veel en behield weinig, at sijn wittebrood voor af, besloeg de kreekels, hy kittelde zich zelf om te lagchen, rinkinkte in de keuken, hy maakte schooven van heilig stroo, hy dee’t Magnificat [den lofsang van Maria] ter metten zingen, en vond het wel te pas, hy vrat kool en kakte look, hy kende de muggen in de lucht, beroofde de vliegen van haar voeten, schrabde ’t papier, brande ’t parkement, won aanden exter, rukte aan ’t geijtevel, reekende zonder waard, sloeg in de doorn-haagen zonder vogeltjes te vangen, hy waande dat de wolken koperen lovertjes waren, en dat de blaasen voor lantaarnen dienden, hy haalde twee rustingen uit een zak, hy hield den eesel om den drek, hy maakte een hamertje van sijn vuist, hy kreeg de kraanen met den eersten greep, hy wilde datmen van ringetje tot ringetje den ringkulder zou maaken, ’t geschonken paard zag hy telkens in den bek, hy huppelde van den haan op den Eezel, voegde tusschen twee groenen een rijpe, hy maakte van d’aarde een put, hy behoede de maan voorde wolven: als de wolken vielen hoopte hy leeuwerijken te vangen, hy maakte van den nood een deugd, en van zulk [p. 38] brood zulke zoppe, hy bemoeyde zich zo weinig met de geschrabde, als met de geschoorene. Alle morgens vilde hy den vos, de kleine hondjes van sijn vader aten uit sijn schotel, en hy zelf at met haar: Hy beet haar in de ooren, sy krabden hem de neus, hy blies haar inde naars, sy lekten hem de hangertjes. En je weet zulk oud zulk jong, dit jong hoer-jagertje taste sijn bewaarsters niet boven maar onder, niet voor maar achter, weetje wat ik wil. Alree begond hy sijn zak-pijp te handelen, die de bewaarsters aldagen bepronkten met moije ruikertjes, cierlijke lintjes, schoone bloemtjes, en zachte zyvlokjes: en verdreven haar tijd daar mee, tot dat hy onder haar handen als een lange plaasterrol wierd: dan lachtense datse schaterden, als hy zijn ooren opstak, als of haar ’t spel wel behaagt had, d’ een noemde hem haar klein poppetje, d’ andere heete hem haar stoppertie, de derden haar kloppertje, haar dichtertje, haar rechtertje, haar haar noogertje, haar beulingtje, haar kraaltakje, haar zoete zul in ’t zakje. Sy is voor my, zey d’ een; Sy is de mijn zey d’ ander: zal ik zey de derde dan niemendal hebben? By mijn zoolen ik zal hem dan af kappen. Hola! af kappen, zey d’ eerste, je zoud hem zeer doen. Zouje zo een botte besnijdenis aan d’ jongetje doen, zoo zou ’t mijn Heer Staakenbroek Staak-den-bruy zijn. En om als andere kinderen zijn geneugt te neemen, maaktense hem een wind-molentje met wieken.



[
p. 39]

                XII. HOOFT-DEEL.

    Gargantua leert op gemaakte paarden,
        van masten en balken te paarde zit-
        ten en rijden: houd zijn stal in ’t top
        van ’t huis, en heeft de spot met twee
        Hovelingen.

VErvolgens, op dat Gargantua zijn leven lang een goed ruiter mogt zijn, maaktemen hem een groot houte paard ’t welk hy dee steigeren, springen, wenden, voortschokken, en trippelen te gelijk: daar na deed hy ’t gaan den stap, halven draf, heelen draf, de ren, volleloop: dan weer den traagen-tred telle-gang, juffer-kameel-en eezel-tred: Hy deed het mee van hair veranderen, als de moniken van Courtibaux doen, na de hoogtijden en Feest-dagen, gestippelt bruin, effen bruin, appelgrau, muisvaal, herts kleur, kastany-bruin, koey-rood, zilver-schier, kakelbout, vos-en ros-kleur.
    Hy zelf maakte van een grooten sleed, een paard tot de jagt: een ander van een pers-hout tot zijn dagelijks gebruik: en van een groote eykenboom, maakte hy een muil-eezel met zijn zadel, voor de kamer: Daar-en-booven hield hy tien of twaalf ongetoomd, en zeven voor de post: die hy alle by zich te slaapen leyde.
    Op een tijd quam den Heer Painensac [Brood-in-sak] met een groot gevolg en praal zijn Vader bezoeken, [p. 40] gelijk ook op den zelven dag mede aldaar waren aangekomen den Hertog van Francrepas [Vryvreet], en den Graaf van Mouillevent [Vochtewind]. Toen was in der waarheid het huys een weinig te eng voor zoo veel volks, en voornamelijk de stallingen: derhalven den Hofmeester [Maistro d’hostel] en Huis-zorger [Fourrier] van den zelven Heer Painensac, om te weeten, of ’er niet elders in ’t huis leedige stallen waren, vervoegden zich by Gargantua, een jong knegje, en vraagden hem heymelijk; waar de stallen waren voor de groote paarden; denkende dat de kinders geerne op klapten en alles openbaarden daar op begint hy haar te leyden langs de groote trap van ’t Kasteel, gaande door de tweede Saal in een lange Galery, van waarse geraakten in een grooten tooren: en zoose nu weder andere trappen opklommen, zeyde den Huiszorger tot den Hofmeester: dit kind misleyd ons; want de stallen zijn nimmermeer boven in ’t huis. Dat verstaje niet wel, zey den Hofmeester: want ik weet plaatzen tot Lion, tot Basmette, tot Chainon en elders, daar de stallen in ’t hoogste van ’t huis zijn: alzoo kan ’t zijn; dat daar achter een uitgang is, om af te komen: Maar om de zeekerheid zal ik hem nader vraagen. Daar op zeid hy tot Gargantua; mijn lieve manneke, waar meenje ons te brengen? In de stal (antwoorde hy) van mijn groote paarden: Wy zijn’er wel haast; laat ons slechts deze ladder opklimmen: daar na gaande door een ander groote zaal, leyd hy haar in zijn kamer; en de deur weeder toe doende, zeyde hy; ziet de stallen daar gy naa vraagt; daar is mijn Spaans, mijn Engels, mijn deens, en mijn Ungers paardje; en haar een heel [p. 41] grooten handboom op ’t lijf laadende, zeyde, ik schenkje dit Friesse paard, ik heb ’t ontfangen van Frankfort, ’t is een goed klein paardeken, en hard te berijden, maar gy zult het hebben, met dit jagtpaard, zes spaanze, en twee haase winden. Daar hebje den over-heer der haazen en veldhoenders voor de gantze winter. By Sint Ian, zeidense, wy staan hier wel schoon en zien, nu hebben wy de monik. Dat ontken ikje, zey Gargantua; hy is’er in geen drie dagen geweest. Nu geef ikje te gissen tot welk van tween zy meest reeden hadden; of om haar te verbergen van schaamt, of tot tijdverdrijf daarom te lagchen, Terwijlze in deeze ontsteltenis weeder afgingen, vraagde hy haar; wilje wel een laweye hebben? Wat is dat, zeiden zy, dat zijn (antwoorde hy) vijf lange loerten om u een muilband af te maaken. Voor deze maal (zey den Hofmeester weer) al zijn wy wat geroost, zullen wy voor ’t vuur niet branden, dewijl wy, na mijn dunken, al wel doorspekt zijn. O gy klein lekkertje, gy hebt ons hoy op de hoornen gegeven: Ik zal u d’een of d’ ander tijd noch wel eens Paus zien. Ik verstaa ’t ook zoo, zeyde hy: maar dan moet gy een wyvouter weezen. En deze schoone papegay zal een volkomen flikflooyer zijn. Zeer wel, zeer wel, zey den Huiszorger. Maar (zeyde Gargantua al weder) raad eens, hoe veel naalde steeken in mijn moeders hemd zijn? Sestien, zeyde de Huis-zorger. Zoo raadje ’t niet in der waarheid, antwoorde Gargantua; want daar zijn’er zonder voorst en zonder achterst: en gy hebt u al te veel verreekent. Wanneer? vraagde d’Huis zorger. Toen (sprak [p. 42] Gargantua weer) wanneermen van uw neus een windas maakte, om een tonvol drek mee op te trekken, en van je keel een trechter, omze in een ander vat te gieten, dewijl de bodemen lek waaren. Zeeker (zeyde d’Hofmeester) wy zijn by den rechten kakelaar geraakt. Mijn Heer den beuselaar, ’t moetje wel gaan met al je snood gesnap, je heb de mond tot je wil.
    Dus met drie haasten neergeklommen, tot de poort van de trap, lietense den dikken windboom, dien hy haar op den hals gehangen had, van boven neer ploffen. Wat drommel (riep Gargantua) gy zijt zeeker zeer slechte paardberijers, uw klein kleppertje diendje wel geduirig te hebben. Maar zooje van hier naa Cahusac zoud moeten reyzen, wat wouje liever; op een gansje rijen, of een swijn aan ’t zeel leijen? Ik had liever een rous te drinken, riep d’ Huiszorger; en daar mee traadense in de needer Saal, daar ’t gantze gezelschap was, alwaarze dit nieuwtje verhaalende, haar als een hoop vliegen deeden dreunen van lagchen.



[
p. 43]

                XIII. HOOFT-DEEL.

    Hoe Grandgousier gewaar wierd
        d’ over groote geestigheid van
Gar-
        gantua, door ’t uitvinden van een
        aars-wisch.

ALs Gargantua nu by na vijf jaar oud was, quam Grandgousier, zo hy van ’t verslaan der Ganarrienser weder keerde, zijn zoon eens bezoeken: hy wierd zoo verheugd, als zulk een Vader zou konnen zijn, ziende zodaanig een zijn zoon. En hem omhelzende en kussende, ondervraagde hem over verscheide kinderlijke kleynigheden: En dronk met hem en zijn bewaarsters eens wakker om: Dewelke hy, om de groote zorg dien hy voor hem droeg, onder andere dingen vraagde, ofse hem al schoon en klaar hadden gehouden? Daar op gaf Gargantua ten antwoord; dat hy zelf daar zulk een zorg voor gedraagen had, dat’er in ’t geheele land geen kind klaarder en zuyverder, als hy kon zijn. Hoe dat! vraagde Grandgousier. Ik heb (her zeyde Gargantua) door lang, en naauwe ervarentheid uitgevonden een middel om mijn naars te wisschen, het heerlijkste het voortreffelijkste en ’t gerieflijkste datmen oit gezien heeft. Welk doch? vraagde Grandgousier. dat ik u tegenwoordig verhaalen gaa, antwoorde Gargantua. Ik wischte my eenmaal met een vrouwen fluweele kap-sluyer, en bevond hem heel dienstig daar toe; terwijl de [p. 44] zachtheid der zijde een zeer groote geneugte aan mijn gat gaf. Een andermaal vaagde ik mijn achterpoort met een zijen zee-kap of kaproen van een Vrouw; en ’t bequaam my mee zeer wel.
    Op een ander tijd dee ik ’t eens met een schortekleed: maar daar na met den Vrouwe oorlapjes van karmosijn zatijn, doch een deel vergulde drekdoppen en knoppen krabden my ’t vel van ’t heele achtergat af: dat ’t vuur van Sint Antoni dien Goudsmid diese maakte, en die Iongvrouw dieze droeg, in haar aars-gat vaar en brand. Dit onheil wierd geholpen, door dien ik my naderhand afvaagde met een voetjongens [Page] zachtemuts [Bonnet], rondom vol pluimen op zijn Switzers.
    Als ik eens achter een haag mijn behoef dee, vond ik een Maartze kat, daar ik my mee wischte; maar haar klauwen scheurden my ’t mond steek van den naars t’ eenemaal aan flenters.
    Hier van genas ik my ’s anderen daags, door dien ik my toen afvaagde met mijn moeders zachte hand-schoentjes; zoetelijk doorrookt [Parfumez] met (maujoin [Hy verstaat Benjoin een stinkend kruid, duivels-drek] duivels drek: naderhand nam ik zalie, fenkel, dille, mariolein, roozen, blaaderen van noote boomen, beete, kool, wijngaard, winter roos, wollekruid, (dat als scharlaaken voor ’t aars-gat is) ook salaad en spinazieblaaden. deze alle dee’n my grooten deugd aan mijn billen; dog ’t bingel-kruid, barnneetel, perzik-kruid en waal-wortel bragten my de Lombardse bloedgang aan; daar van ik door ’t vaagen met mijn eigen gereedschap geneezen wierd.
[
p. 45]
    Na dien tijd vaagde ’k my voorzichtiger, met bedlaakens, spreyen, gardijnen, tapijten, tafellaakens, servetten, en neusdoeken: en dat dee my meerder vermaak, als een schurfde genieten mag, alsmen hem kraauwt. Maar (vraagde hem Grandgousier) welken naars-vaager bevond gy best? Was ik’er mee te werk, (antwoorde Gargantua) wel haast zouje weten (den tu autem) wat’er af was. Ik wischte my mee met hooy, strooy, hennip, wolle, papier, maar:

        Hy laat gemeenlijk een vuilbrokjen daar of hier.
        Die zijn bescheeten gat wil zuiv’ren met papier.


    Wel hoe? riep Grandgousier; mijn kleyn kullemantje,

                Hebt gy ’t rijmvat
                By ’t oor gehadt?


    Datje alree zoo op rijm kont klappen. Wel hertelijk mijn Heer, zey Gargantua daar op, ik rijm dat’et raast, en in ’t rijmen berijm ik meermaals my zelf. Hoor eens hoe ons kakhuys tot zijn bezoekers spreekt:

Kakkaart,Schijttaart,Vijstaart,Pis en stront,
Gy gaart,Die swaartt,Nu vaart,In me mond.
En schoot,Schijtsloot,Pis-goot,’k zweer zo gy
uitstoot,So groot,Een vloot,’t kost jou vry.

        Wilje wel doen moer of maat,
        Veegje gat niet eerje gaat.
        Soje d’ hand wel houwen rein,
        Maakje naars-wis niet te klein.


[p. 46]
    Begeerje meer van die stof, steek jou neus in de winkel Wel ja, sprak Grandgousier. Daar op voer Gargantua voort met dit
RONDEEL.
            Al kakkende kreeg ik de snuf in de neus,
        Van den daaglijkzen tol, die mijn fytjen uitgeeft,
        Aan ’t geelgieters buisje, daar asbeer afleeft;
        Ik meende ’t was muscus maar
’t stonkme t’ onheus.
            O dacht ik mogt my nu ontmoeten een mond:
        Die my scheets belachten, ik scheet hem terstond
                                                                        vol stront.


    Wat dunkje? zouje nu noch zeggen dat ik ’er niemendal afweet? maar by ’t kakhuizer klooster, ’k en heb het zelf niet gedicht: Ik heb ’t eens hooren verhalen van een voornaame vrou hier in ’t hof, en zoo heb ik ’t behouden in een holletje van mijn geheugenis.
    Laat ons (zey Grandgousier) tot ons voorige reden wederkeren.
    Waar van? (vraagde Gargantua) van de schijtery? Neen sprak Grandgousier: maar van ’t schijtgat schoon te maaken. ’t Is wel, (zey Gargantua weer) doch, wilje wel de borl van een last Bretanze wijn verwedden, dat ikje daar in als een stompert doe staan? Ia ik waarachtig, zeide Grandgousier.
    ’t Is (vervolgde Gargantua) immer niet nodig de naars te vaagen, ten zy dat’er vuiligheid aan is: daar zal geen vuiligheid aan zijn, zoo men se niet bescheeten heeft: zoo moetmen noodzaakelijk dan eerst schijten, eermen den naars wischt. o klein knaapje (riep Grandgousier uit) [
p. 47] wat steekt’er en groote kennis inje kop! Eerst daags zal ik u voor volleert doen verklaaren [Docter doen maken] in deze schoone weeten schap; want uw verstand overtreft uwe jaaren.
    Nu lustig. vaar voort, ik bidje, met deze naarwisschelijke reen voering: en, by mijn baard, in plaats van een last, zulje 62. pijpen hebben, ik meen van dees Bretonze wijn, die niet en wast in Bretaigne, maar in de lieffelijke landou van Verron. Vorder vaagde ’k my, (vervolgde Gargantua) met een Vrouwen hoofd-doek, met een oorkussen, met trijpe muilen, fluweele tesschen en beursen, ook eens met een ouwe mand; maar, och ongemaale mostaart, wat was dat ongemakkelijken naarswis! Evenwel verzachten ik ’t weer met een hairig hoedtie.
    En je moet weten, dat alle hoeden niet eeven zacht zijn; want zommige zijn van vilt, en kaal, zommige ruig en wollig, zommige met zatijn, andere met armozijn, andere met fluweel gevoeyert. De aardigste van alle zijn de ruige, door dienze dat gistige goedtje zeer schoon en sacht afstrijken.
    Daar na wischte ’k my mee wel met een hoen met een haan, met een kuiken, met een kalfs-vel met een haas, met een jonge duif, en ander gevoogelt, ook met een voor-spraaks [Advocat] briefzak, met een zon-kaproentje, met een Vrouwen hulzel, en kinder-leuyer.
    Doch tot besluit zeg ik, en zal staanden houwen, dat ’er geen ding dienstiger is, om den naars net en zacht te zuyveren, als een wel bepluimden gans: wel verstaande, als men hem [p. 48] de kop tusschen de klauwen vat: En geloofme vry by mijn manne-waarheid: Want gy gevoelt een ongemeene geneugd aan ’t aarsgat; zoo door de zachtheit van den dons, als door de gemaatigde warmte van den gans; die den aarsdarm, en andere deelen des ingewands, lichtelijk meegedeelt word, tot dat ze aan ’t hart en d’ herssenen geraakt.
    En denk niet dat de gelukzaligheid der helden en halve-Goden, die d’ Elizeesche velden bewoonen, bestaat in haar affodille, of ambroos of Nectar, zoo onze oude Bestevaars zeggen; maar na mijn gevoelen isze daar in geleegen datze haar gat met een gans mogen veegen: En dat is ook de meening van Meester Ian de Schotsman.



                XIV. HOOFT-DEEL.

    Gargantua word door een wijs-aart
        onderweezen in de Latijnze taal.

ALs den goeden Grandgousier deeze wijze reedenen gehoort had, wierd hy in verwondering verrukt, aanmerkende ’t hoog wijs oordeel en uitsteekend verstand van zijn zoon Gargantua. En zey tot zijn bestiersters; Philippus Koning van Macedonien wierd gewaar de kloekheid van zijn zoon Alexander door ’t behendig handelen van een paard: Want ’t zelve was zoo vervaarlijk en geweldig wild dat’er niemand ’t hart had daar op te stijgen, om dat ’tal zijn opsitters in ’tzand smeet; zo dat d’een den hals, d’ander de beenen, de derde den nek, [p. 49] de vierde den bek gebrooken, wierd. Waar op Alexander wat naauwer gemerk neemende, terwijl hy in de (Hippodrome, of) rij-baan, daar men de paarden in omrijd en africht, te kijken stond, gewaar wierd, dat de dulheid van dat dikkoppig paard [Bucephalus] niet en sproot, dan uit schrik van zijn eigen schaduw te zien. Dies hy daar op stijgende, het recht tegen de zon liet loopen, zoo dat de schaduw nu achterwaarts viel; en door dit middel maakte hy het paard mak en wel na zijn wil. Waar door de Vader vernam hoe hoog-verheevenen verstand in zijn zoon stak, en deed hem zeer wel onderwijzen door Aristoteles, die des tijds boven alle wijzen van Grieken in achting was.
    Maar ik zegg’u, dat ik door dit enkel gesprek, dat ik in uw by-zijn met mijn zoon Gargantua nu gehouden heb, bemerken kan, dat zijn vernuft ietwes van de godlijkheid heeft; zoo spits en scherp, diep-zinnig en zuiver zie ik het te zijn: En hy zal tot den oppertrap der wijsheid geraaken, indien hy wel onderweezen word. Derhalven wil ik hem overgeven aan enig wijs man die hem onderrichte in al wat hy bevatten kan, en kosten noch niet spaaren.
    Wel haast wierd hy geweezen en bestelt by een hoog geleerd Wijsaard genaamt
Thubal Holofernes, die hem zijn A. B. zo wel leerde, dat hy ’t van buiten en van achter opzeggen kon, en daar was hy maar vijf jaaren en drie maanden mee doende: vorder leerde hy den Donaat, Facet, Theodolet en Alanus in Parabolis [Over de gelijkenissen], en die vol leerde hy in dertien jaaren, ses maanden, en twee weeken.
[
p. 50]
    Maar je moet weten, dat hy hem in dien tijd ook het Gottische geschrift leerde schrijven, en dat hy al zijn boeken schreef: want de konst van drukken, was toen noch niet gevonden.
    Daar toe droeg hy doorgaans in zijn zak een groot schrijftuig, wegende over de zeven duysend quintalen [Een quintal is 100 pont gewigt]; daar van de pennekooker zo dik en lang was, als den grootsten pilaar tot Enay: en den inkthoorn hing’er aan met groove yzere keetenen van grootte als een stuk vat van de wijnkopers.
    Vervolgens las deze meester Thubal zijn kleine leerling voor (de modis significandis) van de manieren van beteekenen met d’ aanteekeningen van Hurtebise, van Pasquin, van Troppiseux, van Gualehaut van Iean le veau, van Billonio, van Brelinguandus en veel andere: daar mee hy meer dan achtien jaaren en elf maanden zich beezig hield: zo dat hyze wel van buiten kende, dat hy’er in ’t gros uit te antwoorden wist; en zijn moeder op zijn duimtje kon beduiden, dat de modis significandi geen weetenschap was.
    Daar na noch las hy hem lessen van de dichtkonst voor; waar mee hy wel sestien jaaren en twee maanden versleet. Maar zijn meester Thubal de kinder-pokskens krijgende, quam te overlijden, in ’t jaar duyzend vier honderd en twintig.
    Toen geraakt hy by een ander oud kugchelaar, genaamt meester Jobelin Bride, die hem leerde Hugutio, Elebard, het Grieks, het Doctrinal, het Supplementum, Marmottet (de moribus in mensa servandis) van de zeeden over tafel waar te neemen,
Seneca (de quatuor virtutibus cardinali- [p. 51] bus) van de vier Hooftdeugden. Passavantus (cum commento) met d’ uitlegging: Den (dormi secure) zorgeloozen slaaper, voor de feestdaagen. Met noch eenige andere van diergelijke stof. Door welkers onderwijs hy zoo geleerd wierd, als ’er oit daar naa door ons iemand is gemaakt.



                XV. HOOFT-DEEL.

    Hoe Gargantua by andere meesters be-
        stelt wierd.

NAdien nu zijn Vader bevond, dat hoe wel zijn zoon zich zeer wel oeffende, en daar toe al zijn tijd besteedde; hy evenwel niemendal en vorderde; ja, dat erger is, dat hy een droomer, zuffer en zottebol wierd; ging hy zich eens beklaagen by den Heer Don Philips de Marais, onder koning [Viceroy] van Papeligosse; dien het dienstiger dacht niemendal te leeren, dan door zulke meesters in zoodanige boeken onderweezen te worden; dewijl haar weetenschap niet dan een beestagtige bottigheid was, en al haar wijsheid niet anders als wisjes-wasjes die de goede en gaauwe geesten verdoofden en verduften, en alle lust en leevendheid der jeugd bedurven. En om u te tonen dat ’et zoo zy, (zeide hy) neem nu eens iemand der teegenwoordige jongelingen, die zich slechts twee jaaren geoeffent heeft; houd me noit voor ’t heerschap van Brene, by aldien hy niet braaver van verstand, rijker van ree- [p. 52] den, aardiger van ommegang en zeeden, als uw zoon is. Dit geviel Grandgousier zeer wel, en wilde datmen eens een jongeling liet koomen.
    ’s Avonds onder ’t avontmaal liet den Heer de Marais een zijner kleine staatjongens, uit de stad Gongis geboortig, binnen koomen, genaamt Eudemon; zoo schoon van gelaat, zoo wel opgevoed, zoo fraay afgericht, zoo braaf en beleefd in al zijn gebaar en bedrijf, dat’et eer Engeltie, als een mensch, scheen. Daar op Grandgousier aanziende, zeyde hy; ziet gy dit jongetje? Hy heeft noch naauw twaalf jaaren, laat ons, gelieft’et u, nu eens aanmerken: hoe grooten onderscheid daar zy tusschen de zuffende swetzers van den voorgaanden eeu en de jonge gezellen van den tegenwoordigen tijd.
    Grandgousier was wel te vreeden, datmen ’er eens een proef af zou zien: en verzocht, dat de voetjongen zijn voorstel zoud aanvangen. Daar op Eudemon verlof verzoekende van zijn meester, den Onder-Koning, met zijn hoedtjen in d’ hand, met een bly en bloozend gelaat, vrymoedig ’t gezicht op Gargantua gevest hebbende, begon, zeer zeediglijk en stil over eind staande, hem eerstelijk te looven en hoog te verheffen van wegen zijn deugd en deftige zeeden: ten tweeden over zijn weetenschap: ten derden over zijn eedeldom: ten vierden over zijn lichaamelijke schoonheit, en ten vijfden vermaande hy hem alle eere, ontzach en gedienstigheid te betoonen aan zijn Vader, die zich zoo veel geleegen liet zijn aan hem wel te doen onderwijzen: En eindelijk bad hy, hem [p. 53] te willen houden voor een van zijn geringste dienaars; alzoo hy voor dees tijd geen ander gaave van den Hemel begeerde, dan datze die gunst hem wilde bewijzen, van hem te moogen behaagen, door eenige aangenaame dienst.
    Dit alles bragt hy voort met zoo eygentlijke gebaaren, zoo onderscheydelijken uitspraak, zoo welspreekenden stem, zoo zierlijken taal en goed latijn, dat hy veel eer een Gracchus, een Cicero, of een Emilius van den voorigen tijd, als een jongeling van deezen eeuw, geleek.
    Maar al de abelheid en ’t goede gelaat, dat Gargantua bewees, was, dat hy aanving te huilen als een grooten hofhond, terwijl zijn hoed geheel over ’t voorhoofd haalde: en alzo min moogelijk was ’t een woord uit zijn mond, als een veest uit den naars van een dooden Ezel, te trekken.
    Daar door de Vader zich zoo vertoornde, dat hy meester Jobelin wilde dooden: maar den Heer de Marais verhinderde ’t zelve door schoone vertooningen die hy hem dee, zoo dat hy zijn toorn noch maatigde: en belaste hem ’t leergeld te tellen: en een staatigen rous, als een groot waanwijze, te doen drinken; waar meed hy dan voor duizend duivelen heen vaaren mogt. Ten minsten (zeid hy) zal ’t syn waard weinig kosten, indien hy zoo dronken, even als een Engelsman, misschien mogt komen te sterven.
    Als nu meester Jobelin wech gegaan was, raadslaagde Grandgousier met den onder-Koning, by welk meester hy zijn zoon best bestellen zou: en wierd by haar beslooten, dat niemand als Ponocrates, den leermeester van Eudemon, [p. 54] daar toe dienstiger zou zijn: en datze t’ zaamen na Parijs reyzen zouden, om te zien wat de oeffeningen van de Franze Jonkertjes voor dien tijd wesen mogt.



                XVI. HOOFT-DEEL.

    Gargantua word gezonden na Pa-
        rijs: wat gruwzaam groot beest
        hem droeg: dat alle koevliegen van
        Beausse versloeg.

[Een wonder dier zoo groot als zes Olyfanten.] Ter selver tijd zond Fayoles, Vierde Kooning Numidien, uit het land van Africa, aan Grandgousier het grootste, wanschikkelijkste, en wonderbaarlijkste beest, dat men immer gezien heeft: (gelijk men wel weet, dat Africa altijd iet nieuws voortbrengt) want het was zoo groot, als zes Olyfanten, en de voeten waaren aan vingeren verdeelt, gelijk het paard van Julius Caesar, de ooren neerhangende, gelijk de geiten in Languegoth, met een kleinen hoorn aan zijn gat: ’t had een ros-agtigen huid, als een Alezans paard, doormengt met grijze ronde flekken: maar boven al had het een zeer vreesselijken staart: wantse was min ofte meer dikker als ’t mortier van Sint Maarten tot Langres: en zoo in ’t vierkant met hoeken en haaken, even als de koorn airen.
    Indien gy u daar over verwondert, veel meer meugt gy u verwonderen over de staarten der rammen in Scythien; die over de dertig ponden swaar waaren: en van de hamelen in Syrien, [p. 55] diemen (zoo Tenaud slechts waar zeit) een kar achter ’t gat maaken moest, om de staart na te voeren, zoo lang en swaar wasse. Soo langen swijnspriet voerje niet gy jaagers in ’t wild, gy middelburgers, en bezoekers van de platte landen.
    Dit drommelze dier wierd over zee gevoert in drie karakken, en een jagtschip, tot in de haven van Olonne in ’t land van Talmond. Zoo haast Grandgousier ’t zelve zag, zeid’ hy; ziet hier het dienstigste ding des werelds, om mijn zoon na
Parijs te voeren. Nu wakker by get, ’t zal alles wel gaan; als de kerk wil gemaakt zijn, komt kalk en steen aandrijven. Hy zal wel een grooten Wijs-aart worden, mag hy maar een ander eeuw beleven.

        Waaren niet de Heeren Babokken en Beesten,
        Wy wierden wel alle gaauwaarts en Geesten.


    ’s Anderendaags ’s morgens, na wel gedronken te hebben, begaven zich Gargantua, zijn meester Ponocrates, en zijn gezellen op wech; meede neemende den jongen eedel-knaap Eudemon. En dewijl ’t schoon helder weer was, deede zijn Vader hem geele leersjes aandoen, die Babin broosjes noemt.
    Dus teegense vroolijk op haar verre reyze, over al waarse aanquaamen goed cier maakende, tot boven Orleans; alwaar een zeer wijd en breed bosch was, wel vijf en dertig mijlen in de lengte, en zeventien, of daar ontrent, in de breedte. Dit woud was geweldig vrugtbaar en overvloedig van koevliegen en wespen, zo dat het een recht roofnest tot nadeel der elen- [
p. 56] dige ossen, eessels en paarden verstrekte: maar het dier dat Gargantua droeg, nam eerlijke en heerlijke wraak over alle de verongelijking en aan de andere viervoetige dieren gedaan; en dat door een trek, daarze zich in ’t minst niet voor hoedden.
    Want, zoo haast zy ’t zelve woud waaren in gereeden, en dat de horsselen het dier den aanval leeverden, trok het zijn steert als uit de scheede, en schermde, slingerde en swaayde daar meede, rechtsom, slinks-om, herwaarts, derwaarts, om hoog, om laag, over al het heele bosch om omverr, gelijk een maayer de bloemen en graasen afmaayt. Zoo dat’er daar na noch woud noch wespen te vinden waren; en ’t geheele landschap in vlak veld verandert was.
    Wanneer nu Gargantua dit wonder-werk aanzag, nam hy een groote geneugte daar in, zonder zich anders daar over te roemen: en zey tot zijn gezellen; (Ie trouve beau ce) Dat dunktme zeer schoon; daar door is zeedert dat lant genaamt Beauce. Maar haar ganzen ontbijt wierd al gaapende gedaan.
    En ter gedachtenis van ’t zelve, zietmen noch tegenwoordig de Edellieden van Beauce ontbijten met geeuwen, rugchelen en spuwen om ’t zeerst; waar by ze haar zeer wel bevinden.
    Ten lesten belenddense binnen Parijs; alwaarse zig twe of drie dagen ververschten, al t’ zamen zeer lustig haar bedelaars hart ophaalende, en tot haar teenen toe verheugende. Dog vernaamen ondertusschen wat lieden van geleertheid zich des tijd in die stad onthielden? en wat wijn datm’er dronk?



[
p. 57]

                XVII. HOOFT-DEEL.

    Gargantua geeft zijn wellekomst
        aan die van Parijs: en neemt
        de groote klokken uit onzer Liefvrou-
        wen kerk.

EEnige dagen na datze zich verfrischt hadden, ging hy de stad bezien: en wierd van alle man met ongemeene verwondering bekeeken; [Sotheid der Parisianen.] want het volk van Parijs is zoo zot, zoo slecht, en zoo kinderachtig van natuir; dat een guigchelaar, een aflaat-kramer, een Quakzalver, een eezel met zijn schelletjes, een old blindeman met zijn lier, meer volks zal verzaamelen op een kruisstraat, als den besten preediker in de kerk. Ia, daar quam zulk een geloop en gedrang van volk om hem heen, dat hy genootzaakt wierd zich neder te zetten tusschen de toorens op onzer Liefvrouwen kerk. Alwaar hy zittende, en ziende rond om hem veel menschen zich dus hooren liet.
    Ik geloof, dat deeze aape-troonien, en tootebellen begeeren, dat ik haar hier den welkomst en goe wensch betaal. Sy hebben gelijk. Ik wil haar den wijn schenken: maar ’t zal niet dan om te lagchen wezen. [260418. mensen in de pis verdronken.] Daar mee maakten hy al grimlagchende zijn latze los, haalde zijn lullepijp voor den dag, en bepiste haar al t’zamen zoo geweldig, dat’er twee hondert en zestig duizend, vier hondert en achtien door verdronken, buyten de vrouwen en kleine kinderen.
[
p. 58]
    Zommige der zelver nochtans, die de snelste te been waren, ontliepen dezen pis-vloed, en alsse op ’t opperste der Hooge-school zaten, al sweetende, hoestende en hygende, hoordemense vloeken en sweeren, den eenen uit toorn, den ander al lagchende; dat hem nu den drommel haal die langen flegel, dien grooten schijtvalk: [Paris te vooren Leuctece geheeten.] Wy zijn, by Sinte Bullebak hier wel gewasschen (Par ris) met gelagch: en daar af wierd de stad geheeten Parijs, diemen te vooren Leutece noemde, zoo Strabo zeit in ’t 4.de boek. ’t Welk in ’t grieks zoo veel als blanke beduidt; om de blanke billen die de vrouw-lieden aldaar hebben.
    En nademaal alle omstanders de nieuwe naam geving beswooren by den heilig van haar kerk en karspel, zoo zijn de Parisianen, (die doch van allerleye volkeren, by stukken en brokken verzamelt zijn) van nature kloeke sweerders en wetgeleerden, en niet weinig laatdunkende. Daar door Joaninus de Barranco [Libro de copiositate reverentiarum] het daar voor houd, datze na de Griekze taal (Parrhesious, dat is) stoutspreekers genoemt moeten zijn.
    Dit dus gedaan zijnde, wierd Gargantua gewaar de groote klokken, die daar in de Toorens hingen, en deedze zeer zoetelijk luyden. Waar door hem in gedachten quam, datze seer dienstig zouden zijn tot schelletjes, om zijn ry-paard aan den hals te hangen, nadien hy ’t zijn Vader wilde weeder zenden, wel gelaaden met kaazen van Braye en verschen haaring: en zonder veel vertoef nam hyse mee naa zijn herberg.
    Ondertusschen quam hem een bevelhebber van S. Tonis gilde genaamt Jambonnier t’ ont- [p. 59] moeten, die sijn hammen-handel te drijven dagt: dese om zig van verr te doen hooren, en in den hall de schenken van schrik te doen neer-schieten, meend se met een abelheit onder de lap te slieren: dog om d’eerbaarheids halven liet hyse hem nog houden; niet, om datse hen te heet, maar om datse een weinig te gewigtig om te dragen waren. Was hy den burger van Bourg? maar neen, ’t is my te goeden vriend.
    De geheele stad geraakte hier over in rep en roer; alzoose zeer licht (gelijkmen weet) tot oproer bewoogen worden: waarom zich alle vreemde volkeren verwonderen over de langmoedigheid der Koningen van Vrankrijk, datze dezelve door strenge straffen niet naauwer in toom houden, ten aanzien van de onheylen, die daar dagelijks uit ontstaan.
    Ik wenschte wel eens te weeten, in wat winkel deze scheuringen en ’t zamenspanningen gesmeed wierden, omse aan de broederschap van onze kerk-karspel te klaarder voor oogen te stellen. Maarje meugt wel gelooven, dat’er eertijds een plaats Nesle genaamt was, waar de lieden met hoopen heimelijk en vermomd ’t zamen sloopen, daar toen de Godspraak [Orakel eertijts tot Parijs] van Lutece was, waar van men nu naauwlijks eenig geheug meer heeft. Daar wierd het ongeval van ’t ontvoeren der klokken voorgestelt.
    [Oproer om de verloren klokken.] Na datze daar over (pro & contra) voorentegen wel dapper gehaapert en gehaspelt hadden, wierd eindelijk (in Baralipton) besloten, datmen den oudsten en wijsten van de gantze vergadering aan Gargantua zenden zou, om hem te vertoonen de groote ongelegentheid diemen had door ’t verlies deezer klokken. En hoewel ettelijke der [
p. 60] Schoolgeleerden voorgaven, dat dit Gezandschap beter paste eenen Reedenaar [Orateur], als een Redenkavelaar [Sophiste]; wierd evenwel tot deze verrichting verkooren meester Janotus de Bragmardo.



                XVIII. HOOFT-DEEL.

    Hoe Meester Janotus van Bragmardo
        werd afgevaardigt, om van Gar-
        gantua de groote klokken weder te
        vorderen.

ALs zig meester Janot op zijn grootscheeps, of heerschaps, had doen scheeren, sijn ouwerwetze koekeloere-lapsak aangedaan; en zijn maag met gebak en gebraad wel gevoedert en gevult; zijn hartje gelaaft, en versterkt met het beste wy-waater uit de kelder; stelde hy zich in staat om zijn gezandschap te vervorderen. [Wonderlijke toestel van gezant.] Die puystige pedellen met haar roode snavels voegd’ hy voor uit: vijf of zes Meesters aller kunsten onkundig, wel beslabd en beslentert, beklad en beklontert, om de minste kosten, tot zijn staatelijk gevolg: en dus na ’t huis van Gargantua toe.
    Terwijlze ter deuren in traaden, ontmoetde haar Ponocrates, die een grilling en schrik op zijn lijf kreeg, toen hyze zoo bijster toegetaakelt en vermomd zag: want hy dacht dat ’et wel eenige uitzinnigen mogten zijn, die uit het dolhuys gebrooken waaren. Evenwel wat bedaarende, ging aan een van de leerweerdige onwijze meesters der bende bevragen, wat ze met [p. 61] deze mommerije mogten meenen? Waar op hem wierd geantwoord: datze quaamen verzoeken, datmen haar de klokken weder geven wilde.
    Zoo haast Ponocrates dit gehoort had, liep hy flux naa binnen, om Gargantua deze tijding te brengen; op dat hy terstond tot het antwoord gereed en afgericht mogt zijn: en overdachte op staande voet wat wijders in de zake dienstig was.
    Gargantua hier-af verwittigt wezende, wenkte zijn meester Ponocrates, Philotimus zijn Hofmeester, Gymnastes zijn Schild-knaap, en Eudemon, met hem ter zijden af te treeden: en overwoog in haast met haar, watmen in de zaak, zoo te doen als te antwoorden had. Aller gevoelens vielen daar heen, dat men deze deftige mannen in den kroeg- of kroes-kamer en zuip-zaal zou doen leyden: en laatense daar eens lustig en rustig om drinken.
    En, op dat dezen ouden kugchelaar zig dien ydelen roem niet mogt aanmaatigen, dat de klokken op zijn zober verzoek waren wedergegeven, zoumen (terwijl hy zich vol en zad zoop) de Schout van de stad, d’opper-meesters van de Hooge-school [Rector Magnificus], en den Priester van ’t karspel aldaar doen haalen; en aan den zelve, eer den gaauwen Gezant eens zijn last geoopent, of voorstel gedaan had, de klokken van zelf weder overleeveren: en daar na, in ’t by weezen der zelver, zijn treffelijke reenvoering aanhooren.
    ’t Welk dan alzo geschiedde: d’ontboodene perzoonen gekoomen, en de klokken haar weder ter hand gestelt zijnde, wierd den afge- [p. 62] zondenen Wijs-aard voor de volle vergaderinge in de zale geleydt, daar hy dus al hoestende aanhief.



                XIX. HOOFT-DEEL.

    Hoedanig Meester Janotus de Brag-
        mardo zijn reede voor Gargantua
        dee, om de klokken weder te bekoo-
        men.

Ehem, Ehom, gen dag min he - Heer, gen da-ag gy me min he-Heeren. Het zal niet me-heer als goehoed zijn, dat gehy ohons ohonse klohokken weder geeft; wahant wyze zeheer van nohooden hebben. Hem, cha, chasch, stuf! Wy hebben’er wel eeheer goed geheld voor geweheygert, dat de Lohondenaars ons dahaar voor aanbooden: gehelijk ook die van Bourdehoos in ’t land vahan Brehye, dieze ons afwilden koopen om haar substantiale qualiteit van de elementare complexie, die geintronificeert is inde terrestriteit van haar quidditative natuir, waar doorse alle onweeren en werwelwinden uit onze wijngaarden weeren en extraniseeren konnen, in der waarheit niet onze alleen, maar alle hier ontrent. [Wondere kragt der klokken te Parijs.] Want komen wy den klokklepel te verliezen, zoo word ook wijsheid en wet verlooren. Doch geeft gyze ons weder op mijn verzoek, zal ik zes bondels worsten gewonnen hebben, met een paar braave koussen, die mijn beenen groot goed zullen doen, zoose my slechs woord hou- [p. 63] den. Iaa by get mijn Heer, een paar koussen is my zoo min niet Vir sapiens non abhorrebit eam (een wijs man zal’er niet vervaart voor wezen). Ho, Ho, Al wie wil zal geen paar koussen krijgen. Wat my aangaat, ik weet het wel. Wat dunkt u, min Heer, ’t is maar achtien dagen dat ik mijn hooft en herssenen schier te bersten gepeinst heb, om deze zo schoone aanspraak t’ zaamen te timmeren en metzelen. (Reddito que sunt Caesaris Caesari: & quae sunt Dei Deo) (Geef dan weder aan den Keyzer, dat den Keyzer toekomt, en aan God, dat Gode toebehoort. (Ibi jacet lepus) daar leidt den bruy, ’t liedtjen is uit. [Uit goede wijn quaad latijn.] Maar nu min Heer (by ganze bloed) wilje t’ avond mijn gast weezen, (zoo haalme de duiven) in mijn (camera charitatis) vrienden-vertrek, (Nos facient bonus cherubin) wy zult goed cier maak: (Ego occidit unus porco) ik heeft een verk geslaag: (Et ego habet bonus vino) en ik hebben goet wijn: Maar door den besten wijn, spreektmen wel slimst duyts of latijn. Nu ’t sa, lustig dan bidd’ ik wat ik bidden kan (date nobis clochas nostras) geef ons onze klokken weer. Siet daar hebje van wegen de Broederschap (unum sermones de utino) een reeden van verzoek, datje ons doch (nos cloches) onze klokken geeft. (Voltis etiam pardones, per diem vos habebitis & nihil pro pajabitis) Begeerjeze ook te geef, be get, je zeltse hebben, en niets daar voor betaalen.
    O monster (Domine, clochidonnaminor nobis, dea est bonum urbis) Ey guiten Heer, beklokschenk ons doch, ’t is immer Stads-goed. Ian alle man heeft ’er dienst van; Ofze aan jou beest wel voegen, zy konnen ons Schoolhouders beeter [
p. 64] vernoegen: (Que comparata est jumentis insupientibus? & similis facta est us Psalmo nescio quo) wat gelijkheid is’er tusschen botte beesten, en vol wijnze menschen? en d’ een is d’aar gelijk geworden, den zoo meenigsten, ik weet niet. Ik had het op mijn briefjen evenwel aangeteekent: (et est unum bonum, Achilles) en dat is even goed, Achillis was mee een armen strijder. Ehem, chasch charasch, ik bewijsje immer al datje se me weer moet geven. [Wonderlijke sluit reeden.] (Ego sic argumentor; omnis clocha clochabilis in clocherio clochando clochans clochativo, clochare facit clochabiliter clochantes. Parisius habet clochas. Ergo gluc. ha, ha, ha) Een ider klok is klokbaar, in ’t klok-huis door ’t klok kleppen, klokkende voor den klokkaart, doet klokkelijk klokken den klokkenden; De Parisiaan heeft klokken; So moet dan volgen, Geluk toe. Hey, dat is braaf gebabbelt. Het is uit de derde van d’ eerste van Darii, of elders. By men zieter! ’k heb den tijd gezien, dat ik drommels van sluitreedens maakte: maar nu is’t met my niet meer als reedenkallen. En naa deezen en dient me niet anders als goeden wijn, een goed bed, de rug aan ’t vier, de buik aan tafel, een diepe wel gevulde schotel. Och Heertje, och helpme, ik houwje als een heylichje, en bidje om Allerheiligens wil, datje die goede wille willen wilt, datmen ons de klokken zonder jokken, en slokken, weder doe op-dokken; en de heer behoedje voor alle quaad, en onze Liefvrouw voor gezondheid: maar houwjese zoo haalenje duizent Francoisen, en ’t vuur van St. Teunis vaar in je knapzak, (Ehem chas chascheras) kak-zak zou ik zeggen.
    (Unum enim vero quandoquidem dubio procul, [
p. 65] Edepol quoniam ita certe meus Deus fidus) [Reeden zonder Reeden.] Maar, want eenen nademaal zonder twijffel, nadien alzoo zeeker elemalementen by get, Een stad zonder klokken is als een blindeman zonder stok, als een hond zonder staart, als een zot zonder bellen, en een koe zonder schellen: Daarom zullen wy, zoo lang gyze ons niet weder overlevert, niet nalaten u na te loopen en krijtten, datwe ons beschijtten; als een blindeman die zijn stok mist; tjanken als een hond die zijn steert afgehouwen is; en u altijd op den hals hangen als een nar diemen zijn bellen benoomen heeft. Een (quidam) slechten bloed-beuling (Latinisateur) van een Latijn-rabbelaar, woonende by’t Gasthuis, zeyde eenmaal; dat hy hertelik wenschte, dat alle klokken van pluimen, en de klepels van vossen-staarten waren; om datze, als hy in ’t heevigste van zijn hooftbreeken en rijmdichten was, hem de herssenen heel omthutzelden, en al den huisraad daar in over-hoop haalden, daar door hy dikwijls (husteron proteron) romps-slomps, luk-raak, boter in d’ as, speelen moest. Waar toe hy noch by te brengen wist de geloofwaardigheid van eenen Tapponnus (hou! hola! ’t mist me) ik meen Pontanus, een bekend Dichter dezes tijds. Maar (nec petitin, petetac, ticque, torche, lorgne) of hy schold of bad, hy kreeg die bout in ’t gat; hy wierd opentlijk voor een ketter verklaart. Wy weeten van hutzelen noch futzelen; wy dichten en doen onse dingen, en kakken onze keuteltjes zo net, ofse uit een wasje gedraayt zijn. En daar mede besluit den (Deposant) getuige zijn verklaaring. (Valete et plaudite) Spring op, en klap met je beije handen op je bloote billen. (Cale pinus [p. 66] recensui) Een Calis is pijn, geen Rijkaart te zijn.



                XX. HOOFT-DEEL.

    Meester Janot wort zijn beloofde ver-
        eering door
Gargantua voldaan: en
        eyscht die voor ’t gericht noch
        eens.

DEn wynigen Wijsaart had zoo haast zijn voorstel niet uit gerogchelt en gerabbelt of Ponocrates en Eudemon begonnen zoo hertelijk te lagchen, en schrikkelijk te schaateren, datze dachten bersten en den asem te verliezen [Crassus lagt hem dood.]: even gelijkmen leest dat Crasus dee, toen hy een groot gepeesden Eezel zag distelen knauwen: en gelijk Philemon, wanneer hy vernam dat den Eezel de vijgen op-vrat, die hem tot het middagmaal toebereid waaren; dewelke zo lang en louter lagchte, tot dat hy den Geest gaf.
    [Janot belagt hem zelf.] Zelf meester Janotus moest mee van gelijken lagchen; dat het leek om strijd te gaan, wie best kond; tot haar de traanen ten oogen uit vloogen, en de kaaken langs liepen, door te geweldigen beweeging van ’t weezen der herssenen; waar uit dit traanen-vogt geperst, en gezigt zeenuwen langs geloopen was. Zoo datze aldaar een vertooning-spel scheenen te speelen; van den Lagcher Democritus met Heraclitus schreyende: en den Schreyer Heraclitus met Democritus lagchende.
[p. 67]
    Dit luyd en leelijk gelach ten lesten bezaadigt zijnde, zocht Gargantua met zijn gezellen te overleggen, wat’er vorder te doen stond. Daar in was Ponocrates van gevoelen, datmen dien spraakelijken spreeker weder doen drinken, en den huit voort vol gieten zou: en, nademaal hy haar zoo heerlijken tijdkorting gegeven, en meer dan den drolligsten droomer doen lagchen, had; [Groot loon voor zotte praat.] datmen hem mede liet toekomen de tien bondels worsten, waar van in zijn zoete reedeneering gewag was gemaakt: met noch een paar koussen; drie hondert voeder groot hout, vijf en twintig vaaten wijn, een drie dobbeld bed met ganse veeren gevult, en een grooten hollen schootel, daar wakker wat in mogt; vermits hy gezeyd had, de zelven voor zijn ouderdom noodzakelijk te zijn.
    Alles wierd volbragt, gelijkmen by ’t overleg beslooten had; behalven dat van de koussen; door dien Gargantua twijffelde, of men op dien tijd wel koussen na zijn beenen bekoomen kon: ook, welk maakzel voor een man van zijn staat, gevoeglijkst zou zijn; of op sijn Martingaals, met een flijpflap voor ’t gat, om gemakkelijker te kakken: of op zijn Zeemans hoog by de naars op, om de nieren bet te verwarmen: of op zijn Switzers; om den Swants te dichter toe te dekken: of op de wijze van een stokvis steert, uit vrees van de nieren te zeer te verhitten. Daarom deed hy hem langen zeven ellen ongeverft laaken tot de voeiijering. Het hout wierd hem door de kruyers t’ huis gebragt: de aller konsten onkundige konstmeesters droegen de schootels en zauzijsen. Meester Janot wilde zelf zijn laaken draagen. [p. 68] Een der meesters, genaamt, Iousse Bandouille, vertoonde hem, dat zulks noch eerlijk noch betaamelijk voor zijn aanzienelijke staat was. En dat hy ’t derhalven aan een van haar te dragen geven zou. [Sluit-reeden.] Ha, ha! plompen Eezels-kop, (zey meester Janot) gy maakt geen goede sluitreeden; (in modo & figura) ’t is de lap bezijen ’t gat gezet. Siet daar eens, waar toe deze onderstellingen, en reeden-futzelingen dienstig zijn: (Panus pro quo supponit!) waar voor onderstelt zich ’t laken? daar op Bandouille antwoorde; (confuse & distributive) om by den heelen hoop heen gegeven, of by lappen omgedeelt, te worden. Ik en vraag u niet, botten bloet, (zey Ianotus weer;) (Quomodo supponit;) op wat wijze het zich onderstelt: maar (pro quo) voor wien? dat is, dommen duyvel, te zeggen, (pro tibiis meis) voor mijn braave beenen: en daarom zal ik’et dragen, (Egomet, sicut suppositum portat appositum) Ik zelf, gelijk de huid het hair draagt: En dus sloop hy’er heimelijk met heenen, als een hoenderdief.
    Maar ’t schoonste van ’t spel was ’t noch, wanneer dien ouwen kouwen kugchelaar in volle vergaadering, by de Maturijns gehouden, met een vermeetel gesnork en gesnaater, noch eens zijn toegezeide koussen, en zauzijsen eisschen quam: wantse wierden hem wel rondelijk en duidelijk ontseyt en afgeslaagen, om dies wil dat hy dezelve van Gargantua reede genooten had, als bleek by onderzoek en kundschap dien aangaande genoomen. Waar tegen hy haar weder te houden gaf, dat zulks (gratis) uit goeder gunst, en als een vrywillige gift, gedaan was; waar door zy in ’t duisendste niet van haar [
p. 69] geloften gelost en ontslaagen waren. Dies niet tegenstaande wierd hem geantwoord; dat hy in reedelijkheid zich wel vernoegt en te vreeden houden mogt, en moest; dewijl hem doch geen ander aalmis of beedelbrok gegeven zou worden.
    [Redelijkheit gebannen.] Daar op ontstak Ianotus in heevigen toorn en riep; wat rept men hier van reedelijkheit? die is immer hier, en in alle Hoven, alle lange gebannen, en van geen gebruik geweest. Eerloose verraaders, en deugnieten met malkander, de aarde draagt geen Godloozer Schelmen als gy zijt: Ik weet dat’et waar is: den verminkten behoeftmen geen hinken te leeren. Ik zelve heb mee die schelm-stukken gehandhaaft: Ik sweerje dat ik den Koning gaan klagen zal over d’ ongehoorde onbillijkheden die alhier verzonnen, en zelf door uw handen uit gevoert worden: en wilme laaten lubben, indien hy u niet levendig laat branden, als schenders, boggers, boeven, verraaders, ketters, roer-vinken, en vianden van God en alle goed.
    [Geding noit afgedaan.] Soo schrikkelijke scheld-woorden lagen d’ aanweezende Heeren wel hartelijk in kennisse: en betuigden tegen hem van ’t gruwzaamste en onlijdelijkste ongelijk: daar afse een aanteikening en getuigenis in geschrift deden stelllen: Hy daar tegen deed haar daadelijk voor ’t opperregt daagen: zoo dat’er een dapper geding, en ruwe rechts-vordering uit volgde; die te hove aanhangig ingegeven, en tot noch gebleven is.
    [Bijsteren eed.] De misdaane Meesters deeden een dieren eed, datze den naars noch ’t hooft havenen wilden, eerse de zaak ten uittersten bepleit, en [p. 70] tot endelijk en rechtvaardig vonnis bevordert hadden: Meester Janot met zijn aanhangers niet min, verswoer zich voor drommel en droes, zijn neus noit te snuyten of vaagen, eer hy ’t eind van zijn zaak en wraak verkreegen zou hebben.
    Om deze versweeringe zijn de dingers ten weerzijden, tot op deezen huydigen dag, zeer morzig en slorzig, besnot en bescheeten gebleven: want het Hoff en heeft noch niet alle prullen van brieven en bullen by een gegaadert of door-geblaadert; zoo dat het vonnis niet gevelt zal konnen worden voor den naasten (calendas Grimcas) Sint Naemersdag dag, ontrent als ’t licht mis is.
    [Rechters doen pleiten eeuwig duiren.] Want het al de wereld te wel bekent is, hoe zeer zy zich zoeken boven natuir te verheffen, en tegen eygen geweeten en wetten te handelen: want de leerstukken, dieze tot Parijs voor de leerlingen leezen, luyden; dat God alleen oneyndige en eeuwig duirende dingen doen voortkoomen kan: dat de Natuur niet dan sterffelijke en verderffelijke dingen aan den dag brengt: wantse alles doet enden en ommewenden, watse eenmaal begin gegeven heeft; toonende dat (omnia orta cadunt) al wat oit op komt stijgen, weer moet ter neder-zygen.
    [Zijn happige honden.] Maar deze happige honden, (k’ meen) heeren van Anhold en Cleef, weetende, dat op onklaar water goed visschen is, rekken de rechtzaken, die onder hun handen geraaken, zoo lang, dat die altijd aanhangig, noit ofhangig, of afgangig, maar meer en meer toegangig, en ’t elkens als van nieuws aanfangig, en alzoo tegen den loop der natuure eindeloos en eeu- [
p. 71] wig maaken. Waar doorse doen gelden, en bevestigen het zeggen van Chilon den Lacedemonier tot Delphos als heilig gehouden.

            Die een rechtzaak drijft ten ende,
            Lijd een eindeloose ellende.


    Want meermaal zietmen veel eer ’t einde van haar, of haarer Rechteren leeven, als ’t verzogte rechtveerdig vonnis van haar twistzaake.



                XXI. HOOFT-DEEL.

    Hoe Gargantua zich droeg in zijn
        leer-oeffening, na ’t onderwijs van
        zijn Meesters de Reeden-konste-
        naars.

DE eerste daagen dus verloopen, en de klokken op haar plaatze weder gehangen zijnde, zoo zijn de burgers van Parijs, tot erkentenis der beleeftheid van Gargantua, hem koomen aanbieden, zijn ry-beest van voeder te verzorgen, zoo lang het hem gelieven zoude. ’t Welk Gargantua, in dank aannam. Derhalven zy ’t heen schikken te weyden in ’t wilde woud van Bievre, ’t welk ik vertrouwe dat nu al t’ eenenemaal afgeweyd, en niet meer te vinden zal zijn.
    Dus van zijn dier, en zorg der zelver ontslaagen, nam Gargantua vastelijk voor, met alle magt zijn zinnen en verstand voortaan in ’t [p. 72] werk te stellen, tot de boek-oeffening na ’t onderwijs en de wille van Ponocrates. Die hem voor eerst toeliet te leeven na zijn gewoone wijze; op dat hy daar uit verneemen mogt, door wat middel zijn voorgaande Meesters hem zoo zot-achtig, plomp en onbeschoft gemaakt hadden.
    [Morgen oeffening.] Hy nam dan zijn tijd zoo wel waar, dat hy doorgaans tusschen acht en negen uuren ’s morgens al ontwaakte ’t was dan dag of geen: want zoo was hem van zijn voorige Leer-meesters geleert en belast; volgens ’t geene den kloeken Kooning David dien aangaande gezeid heeft; (Vanum est vobis ante lucem surgere) ’t is te vergeefs, dat gy vroeg opstaat. Daar na lodderde, woelde en wentelde hy een wijl in ’t bed, om zijn levendig-maakende geesten te meer te verfrissen en vervroolijken: dan kleedde hy hem voort na den tijd des jaars; maar meest droeg hy een groote lange py-laakens rok, met vosse vellen gevoeyert. Vorder kemde hy zijn hooft haaren met eenen heerlijken Boheemzen kam, van vier vingeren en een duim; nademaal zijne oude meesters hadden gezeid; dat zich anders kemmen, te wasschen en te wissche slechts tijt te quisten, en quaalijk te besteeden was.
    Daar na kakte hy, piste hy, gorgelde hy, rispte hy, veest hy, geeuwde hy, rogchelde hy, hoeste hy, hikte hy, niesde hy, snoterde en quijlde hy als een hooft-Diaken, en ontnuchterde zich, uit zorg voor zijn gezondheit om te weeren een dauwige en dampige lucht, met puik van pens-rollen in de pan gefruit, kalver en schaapen scholder geroost, of op ko- [p. 73] len herbraaden, heerlijke hespen, hammen of schenken, daar toe dan zoete zoopjes, en warme zopjes van den eersten zood.
    Ponocrates waarschouwde hem evenwel, dat hy zo dadelijk, als hy eerst uit het bed gekropen was, met eeten en drinken zijn lijf niet overladen moest, eer hy eenige oeffening hadde gehadt.
    [Morgen oeffening.] Daar tegens hem Gargantua weder als verwondert te gemoet voerde; wel hoe! En heb ik niet wel wakker geoeffent, toen ik zes of zevenmaal wentelde en tuymelde over en weder dwers door het bed, eer ik noch eens opstond? En is dat noch niet genoeg? De Paus Alexander dee desgelijks door den raad van zijn Ioodze Genees-meester, en hy leefde tot aan zijn dood, in spijt van de geene, diese geerne verhaast hadden.
    [Raad tot een goede geheugenis.] Mijn eerste meesters hebben my ’t zelve alzo gewoon doen worden; want zy zeyden; dat wel te ontbijtten, en ’s morgens een goed, dicht, vast lijf te leggen, een goede geheugenis maakte: en daarom dronkense my zelve voor. Ik bevind’er my mee zeer wel by: en ik doe dan mijn middag-maal niet dan des te beter.
    [Voordeel in ’t loopen.] Meester Tubal (die d’ eerste of opperste van zijn gansche Gilde binnen Parys was) zeyde my meermaal, dat het voordeel van ’t loopen niet daar alleen in bestond, datmen snel en luchtig liep; maar datmen tijdig en wel te pas van ’t perk zich af te geven wist. Alzoo dient ook dat niet alleen tot de gansche gezondheid van ons menschelijk ligchaam, dat men slokjen na slokjen gelijk de honden, of den eenen teug op den ander in swelgen gaat; maar veel meer [
p. 74] datmen dat ’s morgens heel vroeg doe. Volgens dit versje.

                Lever matin n’est point bon heur:
                Boire matin est le meilleur.


                Vroeg op te staan, is niet geraan:
                Maar drink vroeg wijn, ’t zal beter zijn.

    [Swaar gebeedboek] Na wel en bet ontbeeten te hebben, ging Gargantua na de kerk: en men droeg achter hem in een grooten mand een breed gebeedboek, met een grooven, dikken, vetten omslag, en ongemeen swaar beslag, zoo dat’et aan parkement, hout, haaken, ringen en andere dingen wel woog, elf hondert en zes ponden, meer of min. Daar hoorde hy dan zes en twintig, of dertig missen; ondertusschen komt zijn uyr-prevelaar ter plaatze met zijn koor-kleed, kazuiffel en kap, daar hy uitkijkt, als een muis uit een meelpot, of een uil uit de schoorsteen; met zijn borst zoo bebalzemt, bewijnzyroopt en gezalft, dat met zijn azem en heilige wijnlucht en waasem, de gansche vergaadering bewijt en bewierookt wierd: met den welken, hy alle Ave Marijtjes Litanijtjes, en Leurerijtjes, met Kyrioleysjes zoo naukeurig en netjes neurijde, en mommelde, dat’er niet een Sylleveetje of lettertje verlooren ging.
    Op ’t uitgaan van de kerk, quam men hem op een langen wijn-wagen, van ossen getrokken, na voeren een heelen hoogen stapel Pater nosters van Sinter Claas, daar af yder kraal zoo groot was, als de bol van een hoed: En ter- [
p. 75] wijl hy ging wandelen door de kloosters, gaalderijen en tuinen, preutelde hy meer als sestien kluisenaars, of barrevoeters.
    [Scholiers neerstigheit.] Daar na begaf hy zich een verdrietig en droevig half uirtje tot boek-zuffen en zich te oeffenen, met d’ oogen vast op de letteren gevest: Maar (gelijk de Blijspel-dichter zeijt) met sijn hert en zinnen in de keuken.
    Van dese swaarigheit dan zich zoo haast als mogelijk ontslagen hebbende, gaat hy een heelen diepen put vol pissen, en zich voort aan tafel voegen. En nadien hy van naturen zeer vogtig en fluijmig was, zoo ving hy sijn maaltijd aan met een hoop hammen, gerookte osse tongen, en aars-billen, worsten, en andere voor-loopers vanden wijn.
    Onderwijl waaren vier van sijn gesin geduirig doende met hem d’een na d’ander heele schottels vol mostaart in den hals te schieten; daar op dronk hy een vervaarlijken toog witten wijn, om hem de nieren te zalven. Voorts at hy na den tijd, spijs die hem monde en smaakte, en hield niet eer op van vreeten, eer hem den buik rond stond.
    [Maat van drinken.] In ’t drinken wist hy van eind, maat, noch regel: want hy zeyde, dat de maat en ’t perk van drinken zich zoo verre uitstrekte, tot dat het kurk, of de zoolen van des drinkers schoenen of muilen, zich tot een halfvoet verhieven en verhoogden.



[
p. 76]

                XXII. HOOFT-DEEL.

    Van allerleije spulletjes die Gargantua
        speelde met zijn gezellen.

Als nu de maaltijd, of veel eer ’t vreeten en zuipen gedaan, en ’t lijf op de leest gezet was babbelde en rabbelde hy so wat heen, een stukjen of steeltjen van een dankzegging: wiesch de handen met een helder wijntje, stookte sijn tanden met een verkens voet, of beeren klaauw: en hield met sijn hofgezin een koddig en kortswijlig praatje. Ondertusschen de tafel opgenomen, en met een groene spreij bedekt: quammen met meenigte van boeken van de vier koningen (anders kaarten) met speel- of tik-tak-berden, en overvloed van dobbel-steenen voorden dag. Daar gingt ’t dan dapper aan ’t speelen, elk na sijn zinlijkheyt, d’ eene dit d’ander dat spel, als,

        Van den vloed,
        Van de voorsten, of derde zoeken,
        Van de vlugt, of sakjagen.
        Van ’t pand-rooven.
        Van ’t troeven,
        Van ’t piketten,
        Van ten honderden uit.
        Van der Haagen.
        Van ’t rampen.
        Van ’t schuiren,
        Van ’t pas-dijsen,

[
p. 77]
        Van ten een en dertigen uit,
        Van twee en twee,
        Van ten driehonderden uit.
        Van de verloorene,
        Van de verweesene,
        Van de vermorste kaart,
        Van d’ onvernoegde,
        Van ’t Landsknegten.
        Van de Koekoek.
        Van diese heeft, spreek,
        Van op en af,
        Van pijke, delje,
        Van schoon Bely,
        Van kikkermik,
        Van ik denk,
        Van doe dit, doe dat,
        Van ka, ka, volgme na,
        Van de dwerl loop of wild jagen
        Van ’t Osje,
        Van die wint, verliest,
        Van wiege wage,
        Van draije wy,
        Van Amerol,
        Van hijp hap,
        Van wie vint, die wint,
        Van dammen,
        Van schaaken,
        Van Reintje de vos,
        Van moertje, moertje,
        Van ’t Koeytje.
        Van blanke bestemoer.
        Van Jan springt hoger als Trijn,
        Van drie Teerlingen,
        Van Tafeltje rond-om,

[p. 78]
        Van knik, knak knelis,
        Van ’t bikkelen,
        Van houd op en houd an,
        Van Tik-takken,
        Van ’t Ganse berd,
        Van Uille berd,
        Van wie wil ’t robje vangen,
        Van ’t Vrouwtje,
        Van ’t spookertje,
        Van ik eerst, ik andert,
        Van met steekers te werpen,
        Van de sleuteltjes,
        Van goe-man,
        Van eeven of on-eeven,
        Van kruis of munt,
        Van ’t Martertje,
        Van vogeltje vet,
        Van kloot schieten,
        Van ’t Schoenlappertje,
        Van den Uyl.
        Van d’ hond na ’t haasje,
        Van Lanterluyen,
        Van Verkentje gaat voor,
        Van ’t Aaxtertje,
        Van den toet-hoorn,
        Van Adieu,
        Van de nieuwe Neepjes,
        Van Ulenspiegel in de byenkorf,
        Van ’t Paardje te beslaan.
        Van ’t schrobbelen,
        Van waar zal die man staan?
        Van Hand-slag,
        Van stomme beevaard,
        Van in ’t touwtje te springen,
        Van ’t speetje te wenden,

[p. 79]
        Van over de steen te trekken,
        Van den sak te dragen,
        Van ’t rammelaartje,
        Van eeven uit, even in.
        Van val, vijgje, val.
        Van Heerom danst in ’t hemd.
        Van, wie zal ik gooije?
        Van ’t vosje villen,
        Van versche ton,
        Van haver verkopen,
        Van doove koolen op Blasen,
        Van vraag en antwoord,
        Van, leeft het manneken, of ist dood.
        Van d’ yzers uit den oven,
        Van den Boosen boerman,
        Van ’t afbossen,
        Van den gebulten hoveling,
        Van den gevonden heilig,
        Van de Mey te planten,
        Van pimpampet.
        Van t hoepelen,
        Van ’t pinken,
        Van de Quinkert,
        Van de rol,
        Van hol of bol,
        Van ’t Duinkerkertje,
        Van Spinloo,
        Van Balslaan,
        Van kaatsen,
        Van kolven.
        Van ’t kooten,
        Van knikkeren,
        Van ’t keegelen,
        Van ’t palet,
        Van ’t rinket,

[p. 80]
        Van ’t schrik setten,
        Van ’t tol setten,
        Van den tol te slaan,
        Van schoppen,
        Van schijven,
        Van trokken,
        Van klossen,
        Van negen kuyl,
        Van kritsen,
        Van Heeven,
        Van ik zat en ik zat,
        Van straatjen over,
        Van de derden zoeken,
        Van ’t molenaartje,
        Van den windbol,
        Van blindpot,
        Van paardje sta vast,
        Van steentje veerder,
        Van neus in aars,
        Van Frankvoort een huysje bet voort,
        Van kap-monik,
        Van ik visch ik visch,
        Van Suiker-oompje,
        Van, moet ik inje landje treden?
        Van ’t begraasen,
        Van beuijtelen,
        Van springen,
        Van rij-schenkelen
        Van ’t hinkelen
        Van man, man ik ben opje blokhuys,
        Van schuile-wink,
        Van molle molle mol,
        Van soute-moute,
        Van ’t zooltje,
        Van alle ambachten,

[p. 81]
        Van toffeltje geit,
        Van strootje trekken,
        Van tuimel in de peeperzak.
        Van ’t knippen.


    Naa wel gespeelt, gesprongen, getrantelt en den tijd vertureluirt te hebben, dien den’er wel een dronkjen op; dat was elf kan voor de man, en daar mee gingmen banketeeren; dat is te zeggen op een bequaam bankje of zacht beddetje sijn leuije leedtjes neer te leggen, om een uijltje te vangen, of een middag-slaapje te neemen, en een uur twee drie zonder spreeken te leggen, om den goeden man te speelen, die geen quaat hoorde of zag. Wanneermen nu weder ontwaakt was, heeft hy d’ooren als een waterhond een wijl geschudt dat se klapten: onderwijl wierd’ er wijn gebragt, waarme het drinken doller dan oit van den frissen aanging. Doch Ponocrates hield Gargantua voor, dat zoo daadlijk op ’t slaapen te zuipen, zeer slecht voor de gezontheid gezorgt was. Waar op Gargantua hem antwoorde; dit is evenwel het waare leven onser voor-vaderen behalven, dat ik doorgaans wel gezouten ga slaapen; en de slaap zelf maakt mee zoo wel dorst als een zouten schenk.
    Daar na hield hy zich wat wijsselijk; als wilde hy een wijl sijn leer oeffening hervatten en vervolgen, nam sijn gebede kraaltjes by der hand; en om ’t zelve met meer gemak te doen, zette hy zich op een oud muil-esel, dat wel negen koningen gedient had: daar op mommelende met de mond, roeijende en rin- [p. 82] kelende met het hooft, meende hy noch een konijntjen in sijn netjen te krijgen.
    Op ’t wederkeeren trad hy terstond na de keuken, om te kijken wat lekkers van gebraad daar aan ’t spit stak.
    Over ’t avondmaal wil ikje wel verzeekeren, dat hy wakker van wangen speelde, en dat hy sijn arbeids-beenen, die hy gemeenlijk inde mond droog, niet weinig te werk stelde, maar zoo rapjes dee reppen, met knauwen en knabbelen, als of de drommel sijn kaaken voor klepper-beenen gebruikte: hy haalde ook sijn gebuirtjes, maar meest sijn drinke-breurtjes, zeer geerne te gast; waar mee hy dan rousemousde, en poijde en pluisde, op oud en op nieuw, datmen reekening en reeden ten eind raakte.
    Onder anderen had hy tot sijn gemeenzaamste tafel-vrienden den Heeren van Narburg, van Slokstad, van Gieter-in, van Soupinjy, van Nieuw-magen, van Zeld-zad, van Panlek, van vastennoo, en andere helden van hongerijen, alle Ridders van de ronde tafel. [Hou’te handboeckjes.] Na den avond-maal haaldemen de heerlijke houten handboekjes, met rondeletjes (geen lettertjes) voorden dag: elk liet het vlietje vloeijen van een, twee, drie: Of om alte mets wat verandering te hebben, gingmen in d’ uile-vlugt, om avond-luchtjen of kluchtjen heen slenneren, daar de mooijste meisjes en zuiverlijkste zusjes in t’ zaamen komst van zoet gezelschap, met eenige versnaapering, en smaakelijke snoeperijtjes haar hertjes op haalden. Daar na met lossen loop, met koussen en schoen, hol over bol na bed, en daadelijk gesluimert, ge- [p. 83] slaapen, en ridderlijk geronkt tot ’s anderen daags ’s morgens ten acht of tien uur.



                XXIII. HOOFT-DEEL.

    Hoe Gargantua door Ponocrates in
        zoodanigen leer onderweesen wierd,
        dat hy niet een uur in den dag liet
        verlooren gaan.

Ponocrates de ondeugende maniere van leven van Gargantua wel aangemerkt hebbende, nam voor, hem heel ander onderwijs in de weetenschappen te doen. Doch hy verdroeg hem in ’t eerst noch eenige dagen; bedenkende, dat de natuur geen haastige veranderingen toelaat, zonder groot geweld. Om dan te gewisser sijn werk aan te vangen, verzocht hy een verstandig genees-meester van dien tijd, genaamt meester Theodotus, dat hy, zoo veel mogelijk, een vaardig middel wilde uit vinden, waar door Gargantua tot een beter wegh en leevens-wijse gebragt mogt worden. [Geneesing van een quade gewoonte en aard.] Deese deed hem zoetelijk en zachtelijk op sijn vageviers, met nieskruid van Antycira zuiveren: en door dit genees-middel nam hy alle beroering en verkeerde gesteltheid der herssenen t’ eenemaal wech: Soo dat ook Ponocratus hem daar door dee vergeeten al ’t geene hy onder sijn oude meesters mogt aangenomen hebben: Even als den Sangmeester [p. 84] Thimoteus aan sijne leerlingen dee, die door andere Sangers te vooren onderwesen waren; en om ’t zelve met meer gemak te weeg te brengen, geleyde hy hem in ’t geselschap van geleerde lieden, die daar des-tijts waaren; om welke na te mogen volgen, den lusten en verlangen tot andere oeffening, om mee soo aanzienlijk te zijn, allenskens in hem aenwies.
    Dus deed hy hem met’er tijd dese wijse van oeffening soo gewoon worden, dat hy niet een eenig uurtje van den geheelen dag tot andere beesigheid missen mogt; maar al sijn tijd in ’t leesen en leeren van eerlijcke konsten besteedde. Ontrent ten vier uur ’s morgens wierd hy al wakker: en terwijl men hem kemde, veegde en reynigde, wierd hem eenig Hoofd-stuck uit de Heylige Schrift, met een heldere en verheeven stem, en statigen uytspraak, voor geleesen: want daar toe was besonderlijk aangeset een jongen Eedelknaap, geboortich van Basche, genaamt Anagnostes. Door d’ inhoud en ’t onderricht deser leesinge wierd hy dickwils bewoogen den goeden God groote eerbiedigheyd te bewijsen, hem te dienen, bidden en smeeken; wiens heerlickheyd en wondere wijsheyd door dat leesen aangeweesen wierd. En of hy mee ’s morgens na ’t gemack moest gaan, om daar zijn behoef te doen; zoo herhaalde hem daar dan sijn Meester ’t geene hem te voor geleesen was: en leyde hem de diepste en donkerste stukken der zelver uit: In ’t wederkeeren beschouwdense de gedaante des luchts, ofze zoodanig al was, als sy ’s avonts te vooren bemerkt en vermoedt hadden: en in wat teyken de Son en de Maan dien dag haar loop deeden.
[p. 85]
    Dit gedaan, en voorts gekleedt, gekemt, gekrult, geciert, en met reukwerk verzien, liet men de lessens des voorigen daags hem een tijd lang voorleesen, en zelve van buyten opzeggen: en daar uit trok hy eenig besluyt over bedachte doch gebeurlijcke zaaken, ten dienste van den Menschelijken stand; ’t welk dikwijls duurde tot twee of drie uuren: maar gemeenlijk liet hy af, soo haast hy geheellijk opgetoit en toegetakelt was. Dan hoorde hy eerst eygentlijk de lessen of voorleesing sijns Leermeesters, tot drie geheele uuren toe.
    Daar na gingen sy t’zamen uit, altoos verhandelende den inhoud der geleesen lessen, en wandelden over den weg, of groene weyden: ook kolfden, kaatsen, of wierpense met den bal; haar ligchaamen en leeden lustelijk oeffenende, gelijkse haar geesten te vooren gedaan hadden. Al haar spel was niet dan uit een vrije lust: want sy lieten af als ’t haar zelve beliefde; en dat was doorgaans, wanneerse over hun geheele lijf besweet, of anders vermoeyt waaren. Dan quam ’t zeer wel ’t sweet af te droogen, te wrijven, en d’ hemden te verwisselen; en voorts zeer zoetjes en zachjes te huiswaart te wandelen, en te zien of ’t middagmaal gereed was.
    Terwijlmen daar na wachte, wierden eenige spreuken, uit de lessen onthouden, helder en heusselijck uitgesprooken. Onder des quam mijn heer den honger, of happetijt, mee aan; dies schickte sich yder wel te pas ter tafel: met d’ aanvang der maaltijd, dee men eenige schoone geschiedenissen van der ouder helden dapperheeden verhaalen, tot dat’er wat wijns genooten [
p. 86] was: [Tafelreeden.] waer na men noch (indien ’t haar goed docht) het zelve verhaal al leesende vervolgde: of aanving eenig aardig gesprek met malkander te voeren; en voor eerst van de deugd, of kragt, aard, eygenschap en werking van al wat haar aan tafel toegedient en gedist was; te weeten, Brood, Wijn, Water, Zout, Spijsen, Visschen, Vruchten, Wortels, Kruiden, en der selver toebereyding. Waar door hy in weinich tijds wist all de dienstige plaatsen in Plinius, Athenaeus, Dioscorides, Julius, Pollux, Galenus, Porphyrius, Opianus, Polybius, Heliodorus, Aristoteles, Elianus, en andere: door diense om te beeter verzeekert te zijn, dikwils die boeken by haar aan taafel deeden brengen. En alle die dingen wist hy zoo wel in sijn geheugenis te behouden, dat’er des tijds geen een Genees-heer was, die half zoo veel in sijn hooft had.
    Ten lesten wierden de lessen, des morgens geleesen, weder te berde gebragt: en daar mee de maaltijd eyndende, door eenig zuiker-werk van Quee-appelen, stooktense haar tanden met een Mastijkstruykjen, wiesschen hun handen en oogen met schoon versch water; en deeden Gode dankzeggingen door eenige schoone gezangen, tot lof van de goddelijcke goeddadigheid en genaade, gemaakt.
    Dus met aandacht gezongen zijnde, wierden wel kaarten voorgebragt; doch geenzins om te speelen, maar om daar mee te leeren, duizend kleene konstjes, en nieuwe vonden, alle na de reekenkonst bedacht: hier uit rees sijn geneegentheyd tot de tel-kund: en alle dagen, na noen- en avond-eeten, dienden ’t voor al zoo geneugelijken tijdkorting, als oit de dobbelstee- [p. 87] nen en speelkaarten gedaan hadden. [Tunstal konstbeschrijver met de kaart.] Met’er haast had hy de weet en greep daar af zoo wel wech, dat Tunstal den Engelsman, die daar over wijdluchtig geschreven heeft, opentlijk bekende, dat, in vergelijking van hem, hy er waarlijk alzoo weynich af verstond, als van der hoogduitzer Pofhanzen taal. En niet alleen daar af, maar ook van andere wiskonstige weetenschappen; als de Landmeetery, Sterre-kund, en Zang-konst: want terwijlse tot te beeter verduwing der spijse een wijle waakten en wachten, wierden duisenderley geestige gereedschappen, en konst-trekken en teykeningen uitgevonden: neffens de sterrekundige reegelen. Vorder verheugdense haar met vier en vijf stemmen na de konst zoetelijck te zingen, of met eenig speeltuig daar onder tot verzoeting van ’t keel geluid.
    Hy leerde selve ook konstelijck speelen op de Luyt, de Clavecimbel, de Harp, den Duitzen Dwars-pijp, op de Fleuit met negen gaten, de Fiool, en den Sakpijp. Deese uure aldus met vermaak over gebragt, en de verduwing gedaan zijnde, zuiverde hy zich van den natuurlijcken afgang. Daar na begaf hy zich by sijn Boeken tot sijn voornaamste oeffening den tijd van drie uiren en daar over; soo om de morgenles te her-leesen, als sijn aangevangen boek te vervolgen, ook om de trekken der oude en Romeinse letteren te leeren. Dan gingense ten huisen uit mede neemende een jong eedelling van Touraine, den Schild-knecht Gijmnastes genaamt, die hem in de konst van paardberijden onderwees.
    Derhalven van kleederen verwisselende, zet- [p. 88] te hy zich op een ren-paard, op een hard-draver, op een pas-ganger, op een spring-hengst, en snellaart: dee de zelve hoog steigeren, springen over haagen en grachten, draven, en drayen in ’t rond rechts en slincks. [Rechte Ridderlijken roem en oeffening.] Doch liep niet met de lans om die te breeken: want het is de meeste malligheyt van de wereld, te swetsen, in dat steek-spel, of die veldslag, heb ik tien spietsen aan spaanderen gebrooken; een timmerman kan ’t mee wel doen: maar den rechten roem is, met eenen lans, tien van sijn vyanden verbrooken, of onder voet geholpen te hebben. Derhalven hy een groene, dikke, stijve, sterke spiets uit kiesende, liep hy een deur daar mee open, doorboorde een harnas, velde een boom, door reeg een ring, lichte een zadel af met harnas en hand-schoenen; en dat van den hoofde tot de voeten gewaapent zijnde.
    Wilde hy eenige aardige swieren, swenken, swayen en drayen te paarde maaken, niemand zoud ’t hem zoo licht verbeetert hebben: den Overvlieger van Ferrare zou by hem maar een aap hebben geleeken. Bezonder was hy afgericht in spoedig te springen van ’t een paard op ’t ander, zonder aarde te roeren: en zulke paarden pleegmen sprinkhaanen te heeten. Hy hield dikwijls in yder hand een spiets, en steeg zoo zonder stegelreep en teugel te paard, stierde en wendde het waar heen hy wilde. Want die dingen dienen tot Oorlogs onderwijs.
    Op andere tijden handelde hy ook den heir-hamer en strijd-bijl, dien hy zoo wel wist te swayen, met alle vingeren zoo vast te bevatten, en zoo heftig daar mee in ’t honderd te houwen en needer hakken, dat hy den dap- [
p. 89] persten Ridder ter waapen in ’t veld verre voor by was in alle meesterlijke proefstukken.
    Zomtijds drilde hy met een langen piek, trok en swaayde een lang-swaard of houwer met beide handen, maayde met den breeden houw-deegen, met het Spaanze rapier en pook, of met de moord-priem, bloot of gekleed, met den mantel om den arm, of ook gewaapent, met beschut van een lange of ronde schild.
    [Konsten in ’t springen.] Hy teeg mee wel ter jagt, en vervolgde een Hert, een wilde Geyt, een Beer, een Das, een Wild-swijn, een Haas, een Patrijs, een Faisant, en ander Gediert. Ook speeld’ hy met den grooten wind-bol, en deed hem gonzen in de lucht, zoo wel met de voet als met de vuist: Of worstelde, rende, sprong, niet na alle drie treeden een, niet schry-lings, niet na den Duitzen dans: Want zulke sprongen (zeide Gymnastes) waaren onnut, en deeden geen dienst in den Oorlog: maar met een loop wierp hy zich over een graft, vloog hy over een hek, of haag, klauwterde hy ses treeden by een steile muyr op, en bevatte zoo een venster van een spiets hoog.
    [In ’t swemmen.] Dan ging hy eens baden in diepe waateren, en swom op den buik, op de rug, op de zy, met ’t geheele lijf, met de voeten alleen, met d’ eene hand om hoog, daar in hy een boek hield, dat hy door den wijden water-stroom vande Seyne, zonder ’t zelve nat te maaken, over bragt. Eens vatte hy sijn mantel met de tanden, gelijk wel eer Julius Caesar dee, en met een hand viel hy geweldlijker wijse in een schip, wierp zich van daar weder af in ’t water, dompelde met het hooft om laag, peilde [p. 90] de diepte, hoolde de rotzen, plompte in de afgronden en kolken.
    Daarna trok hy ’t zelve schip na zich, stierde, schoof, en stuwde het voort, snel, langzaam, op een streek tegen stroom, weerhield het in sijn volle vaart, met d’een hand hield hy ’t roer, d’ander hand schermde met een grooten roey-riem, klom ’t wand op in de mars, liep op de raas, halfde de top zeillen om, keek na ’t compas, en vertuyde de helmstok.
    [Konst in ’t klimmen.] Uit het water weder op komende, steeg hy steil tegen de klippen en bergen op, en rolde ook rookeloos weder van boven neer, krabbelde by de boomen op als een kat, huppelde van d’een tak op d’ander als een eek hoorentjen: Hy brak dikke takken af, als een ander Milo. Met twee verstaalde nagels en priemen klaverde hy tot den top van een huis gelijk een rat; zeeg van boven weer beneen, met zulk een schikking zijner leeden, dat hy in ’t neersakken zich geenzins bezeerde.
    [In ’t werpen schieten.] Hy wierp ook met den schicht, de yserstaaf, den steen, den werp-spies, den swijnspriet, den Hellebaard, spande den boog, zette de stijfste voet-boogen in de rust, mikte met het zinkroer op een oog, of op een hair, stelde en loste ’t geschut: schoot in een perk, naa den Papegay, van beneen naa boven, van boven naa beneen, van vooren, van ter zijden, van achteren als de Parthers.
    Men hechte hem een touw aan den top van een hoogen Tooren dat heel op d’aarde hing: daar by palmde hy zich met twee handen op, en stapte soo stijf en stout van boven weder [p. 91] af, als iemand over vlak veld zou kunnen doen. Men leide hem een langen dwars-stok over twee boomen, daar aan hing hy zich met beide handen, en met de zelve wandelde hy zoo haastig gins en weer, zonder aarde of iets te roeren, datmen met een harden ren hem niet achterhaalt zou hebben.
    En, om sijn borst en long te oeffenen, schreeuwde hy als duisent Duivels te gelijck. Eenmaal heb ik hem Eudemon hooren roepen van St. Victors poort af, tot Montmartre. Stentor had geenzins zoo sterken stem in de beleegeringe van Trojen.
    Om sijne zeenuwen te werk te stellen, hadmen hem twee groote kogels of klooten van lood gemaakt, elk wegende acht duisend en zeven honderd quintalen [Een quintal is 100 pond]; die hy sijne quaalen noemde: dese vatte hy op van d’aarde, in elken hand een, en hiefse om hoog tot boven sijn hooft, en hieldse zoo zonder zich te beweegen wel drie vierendeelen van een uur of meer aan een; ’t welk een onnaavolgelijke sterkte was.
    Tegen d’allersterkste stond hy schrap met den hand-boom: en als ’t op een aan doen quam, hield hy hem zoo vast op sijn voeten, dat hy den wakkersten waag-hals tarten durfde, dat hy hem van sijn plaats niet bewegen of doen waggelen zou, gelijk wel-eer den Crotischen Milo dee; om den zelve vorder naa te volgen, vatte hy in sijn vuist een grooten granaatappel, en schonk hem aan den geene diese hem te ontwringen wist.
    Als de tijd dus door gebragt, hy gewischt, gevaagt en van kleeding ververscht was, keerde [p. 92] hy met gemak wederom: en wandelende langs graasige weiden en bebloemde beemden, beschouwdense de boomen, kruiden en planten, en vergeleeken de zelve met ’t gene daar af beschreven was in de boeken der Ouden; als Theophrastus, Dioscorides, Marinus, Plinius, Nicander, Macer en Galenus: en naamen dan daar af eenige handen vol na huis, diese een Jongen dienst-knaap Rhisotomus genaamt te dragen gaven, nevens hamers, schuppen, bijlen, beitels, zaag, snoey-mes en ander gereedschap, daar toe dienstig.
    t’ Huis gekomen zijnde, wierden zommige reedenen uit ’t geene van te vooren geleezen was, weder opgehaalt, terwijlmen ’t avondmaal vaardig maakte, daar op men dan aan-zitten ging. Hier dient aangemerkt, dat sijn noenmaal zober en zuinig was, wanneer hy niet meer naa zich nam als noodig was om ’t gebas der maage te stillen: maar het avondmaal was ruim-schooteld en overvloedig: want dan nuttigde hy zoo veel, als hy tot sijn voedzel en onderhoud behoefde. Het welke de rechte regel [Diéte] en wijze van leven is, naa de waare en wisse genees-konst, tot behoudenis der gezontheid, voorgeschreven; hoewel een deel botte beesten en babokken van Genees-meesters, in der Bet-weeteren [Sophistes] winkels een weinig geruigschaaft, het teegendeel raaden.
    Geduirende de maaltijd voer men voort met de lesse des middags te vooren aangevangen, zoo lang men ’t goed vond; d’overige tijd wierd niettemin besteed in allerley geleerde en leerzaame reedenen. Na gedane dankzegging begavense zich gelijkelijk, om een lieflijk [
p. 93] zang-konstig [Musical] stukjen te zingen, met een-stemmig en zoet-klinkend snaar-en fleuit-spel daar onder: of tot die geringe tijd-kortingen, diemen met kaarten, teerlingen, en roemertjes verrichten kan. Waar meese zich dan beezig hielden en verheugden, tot dat’et tijd van te bedde gaan was. Hoewelse ook zomtijds wel zommiger geleerder lieden gezelschappen bezochten; of andere, die veel in vreemde landen bezien en bezocht hadden.
    Meenigmaal te middernacht, voor datmen zich ter rust vertrok, gingmen naa d’openste en opperste plaats van ’t huis de gedaante des Hemels en Sterren beschouwen: en waarnemen, of zich eenig vreemde of staart-ster vertoonde; en hoe zich de teikening [Figures], plaatzing [Situation], neven stand [Aspect], tegenstel [Opposition], en t’zaamloop [Conjonction] der gesternten liet aanzien.
    Dan noch maakte zijn meester, met hem, naa de manier der Naavolgers van Pythagoras, een vervang in ’t kort [Recapitulation] van alles wat hy geduurende dien ganschen dag, geleesen, geleert, gezien, gezeid, gedaan en verstaan had. Daar op deedense voort haar gebed, beleeden haar geloof voor God den Schepper, Hem verheerlijkende over sijn oneindige goedheid; en dankende voor alle weldaaden in al den voorleeden tijd aan haar beweesen, gavense haar over voor ’t toekoomende in sijne goddelijke goedertierentheid en gingen alzoo te rust.



[
p. 94]

                XXIV. HOOFT-DEEL.

    Hoe Gargantua sijn tijd toebragt, als
        ’t reegenachtig weer was.

SOo ’t gebeurde, dat de lucht dijsich dampig, regenachtig, windig en onweerig was, besteede hy den vollen voormiddag volgens sijn gewoonte; behalven dat hy een braaf vuur boeten en branden dee, om d’ongemaatigtheid en ’t gebrek des lugts te verbeeteren. Maar na ’t middagmaal, in plaats van die wandelinge en veld-spelen, hieldense haar in huis: en op sijn Huismans vermaaktense haar met hooy hoopen, hout klooven en zaagen, en de schooven inde schuur te dorsschen: Of oeffenden zich in de konst van beelden te schilderen of snyden: Of bragten weder in ’t gebruik het verouderde tafelspel, gelijk Leonicus ’t zelve beschreven heeft, en zoo ’t onsen vriend Lascaris speelt. Onder ’t spel haaldense op alle spreuken der Oude Schrijvers, by welken daar af word gewag gemaakt: of bragten by eenige leen-spreuk [Metaphore] over ’t zelve spel;
    Ook liepense wel by gelegentheid kijken naa de Metaal-werkers, Geschut-gieters, Steen-slijpers, Goud-smeeden, Beeld-snijders, Smelt-konstenaars [Alchimiste], Munt-slagers, Klanderaars, Linnewevers, Fluweel-werkers, Uyrwerk-maakers, Boek-drukkers, Orgel-speelers, en andere diergelijke Werk-baasen, om haar wijse van werken te weeten, nau lettende op de [p. 95] gauwigheid en geestigheid der werkers, en over al goed drink-geld gevende.
    Meermalen gingense de openbare lessens hooren, of enige staatelijke reedeneering, herleesingen, afroepingen, geding-taalen van verstandige voor-spraaken, of de Leer-reden van wijse Priesters en Preekheeren.
    Of ook besochtense de Scherm-schoolen: beproefden zelf tegen de Meesters het handelen van allerley hand-geweer, en deede daar in oogenschijnlijk blijkken, datze zoo veel, jaa meer, van de konst-wisten, als sy. In stee van boom-beschouwing [Arboriser], door wandeldense de winkels der Drogisten, Kruideniers, en d Artzeny-mengers [Apothecars]; wel aanmerkende yder vrugt, wortel, blad, gom, zaad; uitheemze smouten, en hoese vervalscht worden.
    Tot verlusting zagense zomtijds na de Klucht-speelers, Koorde-dansers en Quakzalvers, en hoorden haar quinkslagen, quakjes en koddige praatjes uitslaen; bezonderlijk die van Chaunijs en Picardie, die doch van nature kluchtige Snaaken, en zeer snaater-snel om allerleij deuntjes en drolletjes van misselijke-moers-kousjes te berd te brengen.
    Weder gekeert om t’avondmaalen, aatense veel zoberder als andere dagen, ook drooger en dorder kost; op dat de overvloedige vochtigheid des luchts, die zich door onmijdelijke nabyheid, met het ligchaam vereenigde, door dat middel gemaatigt mogt worden, en het missen van d’oeffening, diese anderzins gewoon waaren, haar geen ongemak of ongezondheid veroorzaaken zou.
    Dus dan wierd Gargantua onderweesen en [
p. 96] bestiert, en daar in van dag tot dag volhardende, vorderde hy zoo veel, als eenig jongeling, van sijn jaaren met zulken kennis en oeffening, zou konnen. Welke gestaadige oeffening, schoonse in den eersten aanvang zeer swaar scheen, in ’t vervolg zoo zoet, licht, en lustig wierd, datse meer een Konings tijd-korting, als een Schooliers leering leek.
    Nochtans bedacht Ponocrates, om hem van zoo heevige inspanninge der geesten wat af te houden, een maal in de maand op een schoonen helderen dag, ’s morgens vroeg uit te gaan na eenig ander Stad of Dorp, als Gentillij, Bologne, Montrouge, de brug van Charanton, Vanseu, of Sint Clou. Alwaarse dan den ganschen dag door-bragten met het meeste vermaak datse mogten bedenken, met beuselen, boerten, zuipen, speelen, zingen, danssen, rollen en zollen in een graasige wey, met musjes en andere vogeltjes te vernestelen, met quakkeltjes te vangen, krabben en vorsschen te visschen.
    Maar hoewel die dag door-ging buiten boek en lessen, nochtans verliepse niet zonder nut: want in dese vermaakelijke beemd bezindense eenige fraaije verssen van de Land-bouw uit de gedichten van Virgilius, Rusticus, of Politianus: Schreven eenige aardige by-schriften uit in ’t Latijn, diese dan met rondeelen en klinkerts in ’t Frans vertaalden.
    Terwijlse wakker om-dronken, wistense noch ’t waater van den laffen waaterigen wijn af te trekken, gelijk Cato [Cato de re rustic.] en Plinius leeren, met een kroesje van klimboomhout: jaa den [p. 97] wijn in een volle bekken met waater te wasschen, en daar naa door een tapje den wijn weder af te zonderen, en het waater van ’t een glas in ’t ander te doen afloopen: en meer zulke ook zelf verzierde kleine kuirtjes richtdense aan.



                XXV. HOOFT-DEEL.

    Hoe een heevige twist ontstond tusschen
        de
Koekbakkers van Lerne en de
        Lantsluiden van Gargantua; waar
        uit geweldige Oorlogen gereezen
        zijn.

TEn tijde van de Wijn-Oogst in ’t begin van den Herfst, waaren de Herders alom in ’t Land om de wijngaarden te bewaaren, en de spreeuwen te weeren, datse de druiven niet schonden of verslonden; Om welke tijd de Koek-bakkers van Lerne langs den grooten kruis-weg toogen, en tien of twaalf lasten koeken naa de Stad voerden. De Herders verzochten beleefdelijk, datse haar eenige daar af voor goed geld na marktgang, geliefden te langen (want gy moet weeten dat het daar een lekker kostjen is, versse koekjes met Wijn-druiven ’s morgens ten ontbijt, bezonder de zuirachtige, de Bicaan en Muscadel, die los-lijvig maaken de geene dien de stoelgang verstopt is; soo dat het ’er uitspat als een speuit: Waar doorse dikwijls, meenende maar [p. 98] te vijsten, een heelen stront-stroom laaten loopen. Daaromse de meeners vande Wijngaarden genoemt worden.) Den Koekverkoopers was dit verzoek gansch ongeleegen: en, dat nog erger is, sy scholdense te schendig voor schurken, vorsschebekken, gekskappen, rotsakken, bed-schijters, platters, lompeloeren, lanterfanten, lekker tanden, ruidige reekels, deugnieten, broodrotten, slap-lenden, land-loopers, boon-vreeters, dag-dieven, luisbosschen, schijtebroeken, schand-brokken, galgvogels, truggelaars, keutel-kramers, beerenhuters en zulke schand-namen meer; daar by doende dat het geen spek voor haar bek was, dat die lekkere koekjes geen kalis kost waaren, ’t zou haar wel wat minder doen, sy mogten grof brood, Geite-boonen en Koe-flaaden in ’t gat slaan. Op welke smaad-reden een der Herders geheeten Forgier, een goed eerlik Man, en halven Hondebaas, zoetelijk zeide; zeedert wanneer hebt gy hoorens gekreegen, dat gy zoo stoot-ziek zijt? Wel hoe! gy pleegt ons wel gaarne te geven. en nu weigert gy ze ons? Dat is voor gebuiren niet wel gedaan, zoo doen wy niet met u, als gy hier komt om onse schoone graanen te koopen, daar gy u koekjes en bolletjes van bakt; wy zouden u op de koop noch wel wat van onse druiven toe gegeven hebben: maar, by gans billen-bloem, ’t mogt u wel haast berouwen, d’een of d’ander tijd zult gy met ons wel te doen krijgen, dan kunnen wy u van gelijken bejegenen, en denk dan dat ik u gewaarschouwt heb.
    Daar tegen sprak eenen Marquet, een grooten fleegel onder ’t gezelschap der Koekbak- [p. 99] kers; zeeker gy zijt dese morgen wel scheets, gister-avond, gis ik, hebje te veel geersen-bry gevreeten, kom, kom mijn zoetezul, ik zal u van mijn koekjes geven. Forgier daar op zonder achterdocht toetreedende, trekt te beurs, meenende dat Marquet eenige koekjes voor hem krijgen zou: Maar hy slingerde hem met sijn sweep zoo onzacht om de beenen, dat de streepen daar in stonden: en daar mee dacht hy zich met de vlugt te bevrijen: Doch Forgier schreeuwde moord over moord, wat hy krijtten kon: en onder des wierp hy hem een dikken knuppel, die hy onder den arm droeg, Marquet naa sijn kop, en trof hem op de kroon-naad van de harssen-pan [Jointure coronale], by des hoofd’-slaaps-slag ader [L’artere crotaphicq] aande rechte zy, zoo geweldig dat hy van sijn guil ter aarden tuimelde, en meer dood dan levende geleek.
    De Hoeveniers, die daar ontrent de nooten oegsten, wierden dit gewoel wel haast gewaar en liepen van alle kanten toe met haar lange stokken, en sloegen zoo schriklijk op dese Koek-kramers in ’t hondert, als ofse rog-dorschten. d’Andere Boeren en Boerinnen ’t gehuil van Forgier gehoort hebbende, quamen mee toeschieten met haare slingers en knuppels, en vervolgden haar met zoo grooten meenigte van steenen te werpen, als of het gehaagelt had.
    Endelijk haar achterhaalt hebbende, namense van haar honig-koekjes ontrent vier of vijf dozijn; nochtans betaaldense die naa de gewoone waarde. Toen hielpen de Koek-bakkers Market, die geweldig gewond was, weder te paard: en wenden wederom na Lerne; niet [p. 100] willende haar voorige wech vervolgen. Doch dreigden, en swoeren by kruis en by kras, datse ’t die Koeije-hoeders, Herders en Hoeveniers van Seville en Sinais zouden vergelden, en door ’t gat drijven.
    Doch de Hoeders en Hoederinnen hier weinig op passende of denkende, maakten goed zier, en smulden haare koekjes, met zoete druifjes daar toe, van lieverla lekkertjes op: en onder ’t geluid van den lieflijken schalmey songen en sprongen, speelden en spottense met die vermeetele, en hoogsnorkende Koekkraamers, die zoo harden weersteuit gevonden, en quaaden ontmoeting gehad hadden, door verzuim misschien, van ’s morgens een goed gebedeken gesprooken, en met den rechten hand gekruist en getekent te hebben: De beenen van den geslagenen Forgier smeerden en streekense zoetelijk met zap van de grootste druiven, zoo dat hy met ’er haast geheelt en geholpen was.



                XXVI. HOOFT-DEEL.

    De Inwooners en Land-lieden van
        Lerne koomen, op bevel van haaren
        Koning
Picrochole, de Herders van
        Gargantua zeer onvoorziens besprin-
        gen.

DE Koek-kraamers, wedergekeert tot Lerne, liepen daadelijk, eerse iets aaten of dronken, naa ’t Hof, en voorts voor hun [p. 101] Koning, geheeten Picrochole, de derde van dien naam, aan wiense haar beklag deeden; hem toonende haare manden gebrooken, haare hoeden gehakkelt, haar kleederen gescheurd, haare koek-pakken opgebrooken: en bezonderlijk Market zoo geweldig gewond; daar by zeggende, dat zulks geschied was door de Harders en Hoeveniers van Grandgousier, by den grooten kruis-weg aan geen zy van Seville.
    De Koning, nauwlijks ’t geduld gehad hebbende hen klagte te hooren, ontstak in zoo ontzinnigen gramschap, dat hy zonder iets vorder te ondervragen van hoe of wat, haastelijk het geheele land door ter waapen dee roepen alle sijne, zoo laatste, als eerste noodhulpbenden [Ban & arriere Ban]; Soo dat elk eedel en oneedel, zich op lijf straf, wel gewaapent op de groote plaats voor ’t Kasteel, tegen middag vervoegen moest.
    Om d’uitvoering van sijn aanslag met meerder enst en yver te doen vorderen, deed hy Trommelen en Trompetten de gansche Stad door dommelen en grommelen met tara-tan-tara daar onder, dat alles in rep en roer raakte. Hy zelve, terwijlmen hem ’t middagmaal gereed maakte, liet al sijn geschut op de rampaarden leggen, sijne vaandelen en wimpelen ontwinden, meenigte van oorlogs gereedschap en voorraad, soo van waapenen om den arm, als leeftocht voor den darm: Onder ’t middagmaal maakte hy Hooftlieden, en krijgs Oversten: en alzoo wierd den Heer Trepelu gestelt over de voortocht [Avont guarde]; onder hem hebbende sestien duisend en veertien Roerschutters, dertig duisend en elf Waag-halsen. [
p. 102]
   Over ’t geschut [Artillerie] wierd gestelt den grooten Schild-voerder Touquedillon: onder welke waren gereekent negen hondert en veertien groote metalen stukken, enkele en dubbelde kartouwen baselisken, heele en halve slangen, swaare veld-stukken, valkonetten, mortieren, muirbreekers en andere.
    d’ Achter-hoede [Arrier guarde] wierde bevolen aan den Hertog Raquedenare: Maar de midden-slagorde hield de Koning en de Vorsten sijnes Rijks.
    Dus in haast toegerust, al eerse zich tot voorttrekken, begaven, schiktense drie hondert lichte Ruiters voor-uit, onder ’t beleid van den Hooftman Engoulevent, om ’t land te ontdekken, en verneemen of ’er niet ergens in ’t veld eenige hinderlaag [Embuche] gelegt was: Maar, na wel naau en neerstig door-zocht te hebben, vondense ’t geheele land allom in rust en stilte, zonder eenige volk-verzaameling.
   
’t Welk Picrochole vernoomen hebbende, beval, dat yder in haast onder sijn vaandel zouw voort-trekken. Daar mee gingense in ’t gros wijd en zijd, d’ een door d’ ander, hun weg vervorderen, plonderende, schendende en scheurende alles watse ergens ontmoetden, zonder te spaaren rijk of arm, heilig of onheilig; wechvoerende Ossen, Koeijen, Kalveren, Rammen, Schaapen, Hamels, Bokken, Geyten, Biggen, Swijnen, Hoenderen, Kuikens, Kapoenen, Gansen, Eenden, Teelingen, en al wat haar voorquam: ja sy sloegen de nooten af, rukten alle druive trossen van de wijngaarden, haalde de heiningen en tuinstaken omverren onder de voet, schudden alle vruchten [p. 103] vande boomen, en bedreven alle moedwil, met de meeste woestheid en verwoedheid van de wereld; dewijlse niet een mensch ontmoetden, die haar weerstand doen wou; want sy haar alle opgaaven in genaade of ongenaade, alleen biddende, wat heuscher gehandelt te zijn; alzoose ’t allen tijde goede en lieftallige gebuiren waren geweest, en noit aan haar eenig ongelijk of overlast hadden gedaan, om zoo schielijk van haar overvallen en mishandeld te zijn: datse wel mogten denken, dat de rechtvaardige God haar in korten daar over straffen zou. Op welke vertooninge sij haar niet anders antwoorden, als datse haar leeren zouden koekjes te eeten.



                XXVII. HOOFT-DEEL.

    Een Monik van ’t Seviller klooster be-
        houdt d’ omheyning en ’t hof der zel-
        ver Abdije voor verwoesten.

SOo lang doorliepen de vyandlijcke krijgsbenden van Lerne het land met rooven en steelen, datse quamen aan d’Abdie van Seville, ombrengende Mannen en Vrouwen, namense al weg, watse konden krijgen: geen ding was haar te heet of te swaar; hoewel de pest in ’t meerendeel der Huysen was, liepense niet-temin over al en plonderden alles wat’er binnen, en van haar gaading was: zonder datmen aan iemand enige besmetting of ziekte gewaar wierd. ’t Welk zeer te verwonderen [p. 104] was, dewijle de Paapen, Zieketroosters, Preekbroeders, Artzen, Heelmeesters, en Droogbereiders [Apothequaires], die de Kranken gingen besoeken, bezorgen, geneesen, vermaanen en vertroosten, door de voort-zettende ziekte alle wech gerukt waaren: en op deze duivelze dieven en Moordenaars had het onheyl geen vat. Hoe mag dat by komen, mijn Heeren? peyns dat eens over, ik bidje.
    Na datse de burgt van Sevillé hadden uitgeplondert, begavense haar na de Abdije met een schrikkelijk getier: maar sy vonden hem wel vast en sterk geslooten. Derhalven het gros en meeste magt des Heirs al vorder optoog, tot aan ’t water de Vede, behalven zeven Vaandelen van ’t Voetvolk, en twee hondert Spies-dragers, die haar daar ophielden: en braaken de Ringmuir van den Hof en sterkte in stukken, om den geheelen wijngaard te verwoesten.
    De arme duivels van Moniken waren zoo ontzett, datse niet wisten tot welken Heilig sy zich zouden begeven: tot allen geluk lietense luiden (Ad Capitulum Capitulantes) tot den Raadverzaaming. Daar in wierd bestemt, datmen deftigen omgang zou doen, met Prevelingen, en aanroeping der Heyligen gesterkt (Contra Hostium insidias) tegen de laag-leggingen der Vianden, en schoone be-antwoordingen (Pro Pace) voor de vreede.
    In de Abdije was des-tijds een Monik Kloosterbewaarder, genaamt Jean des Entommeures, een jong, lustig, fris, veerdig, stout, wakker waaghals, een langen, schralen schendkeuken, met een neederigen mond, en hoogmoedigen neus, een goed gety-prevelaar, een braven [
p. 105] mis-brabbelaar, en door-slaaper der waakstonden. Kortom, een oprecht Monik, is’er immer een geweest, zedert dat de wereld Monikende, tot de Monikery Moniken gemonikt heeft: voor ’t overige Geestelijk tot sijn tanden toe, terwijl hy met sijn gebeed-boekje beesig was.
    Toen dese ’t geroep en geraas der Vianden, door den Hof al heen loopende, hoorde, trad hy uit, om te zien watse deeden: en merkende, datse vast doende waren met den Wijngaard te plonderen, daar de toeverlaat van haar drank voor ’t geheele jaar in was, keerde weer, na ’t Coor van de Kerk, daar de andere Moniken geheel verbaast en verbleekt als Klok-gieters waren; de welke hy noch zingende of schreyend vond, [Cloostergesang.] im, min, pe, ne, ne, ne, tum, ne, num, num, ini, imi, co, ho, ne, no, o, o, neno, ne, no, mi, i, se, e, re, re, vi, vin, o, o, rum, no, o, stro, stro, ro, ro, rum, a, fu, fu, ro, re, e, o, ru, rum, li, be, e, ra, a, no, nos, do, o, mi, i, ne, ne, ne.
    Hy mogt dit mi, mi, ne, ne, niet langer hooren, maar by na dol en raasende van gramschap, begost hy te vloeken en te tieren, datje duisend Duivelen ter Kerken uitvoeren: zalmen hier noch staan zingen! daar de swijnen al door gebrooken zijn om onze Wijngaard te verwoesten? vergeefs hoopt gy in den herfst met korven te komen, nu de Wijnoogst gedaan is. Soo haal my hondert duysend duitze duikers, indien de Viand niet binnen onse Muiren en tuin is; zoo grof in gras-duinen gaande met houwen en hakken in Wijnstokken en staaken, dat wy de volgende vier jaaren naauw te recht sullen raaken. By den dikken Pampsak van [p. 106] S. Jacob, wat sullen wy arme Duivels ondertusschen dan drinken? Och! S. Sebastiaan, o lieve gouden Urbaan (da mihi potum) geeft my een goeden dronk.
    Sakkerelijsten duisend gulden kruid, riep den Abt, wat wil desen onverlaad, desen dronkenbout hier, dat men hem uit de kerk na de kerker leyd: die dus ons Godlijke (divine) dienst komt beroeren. Ja laat ons (zey de Monik) de wijne-dienst zoo wel waarneemen, dat die niet geroert, en gerooft word: want gy selve meugtse mee zoo wel als de beste; ja je houdt het met de beste: en zoo doet ieder eerlijk Beedelaar. [Moniksspreuk.] De Wijn is ’t eedelste levens-vogt, en goden-drank, dat is een Moniks zinspreuk. Maar nu zoo te zingen is heel buyten tijds, en maar malle Mans doen. Waarom zijn onse uuren in den Maaij-tijd en Wijnplukking zoo kort? en in den Advent en al den Winter lang?
    Broeder Mace Pelosse van heiliger geheugenisse was (of de Duivel moetje haalen) een oprecht yveraar onser Godsdienst, die beduidde my (zoo ik onthouden heb) dat de reeden daar af was, dat wy in deese tijd ons wel zouden verzien, en van wijn verzorgen, en dat wyse des winters met meerder smaak en vermaak mogten drinken.
    Maar hoor, gy Heeren, en Lief hebbers van den Wijn, haast u by den akker malamenten, my te volgen, of ik sweerje by den diersten en diksten deuvekater; dat hy niet eens aan den deuvik likken zal, die den Wijn en den Wijngaard nu niet ontzetten en beschutten komt. By get, ’t zijn
goederen van de Kerk, zoumen die zoo? O! neen: ha, ha. De Drom- [p. 107] mel, S. Thomas den Engelsman wild’er wel voor in de dood gaan: Soo ik’er voor sneuvel, zal ik ook niet een Heylig zijn? Maar ik zal ’t my wel wachten, wat dat aangaat: Ik zelf zal liever alle andere om hals helpen.
    Dit zeggende smeet hy sijn lange py-rok daar heenen, en haalde den langen kruis stang van ’t altaar, van hard quastig zorbenhout, zo lang als een lans, en zoo dik alsmen moy omvatten kon, met Leelijen hier en daar bemaalt en bemalt, maar meest af gesleeten. Dus trad hy ter goeder uiren uit, liet kap en kovel leggen, en alleen met sijn stok van ’t H. Kruis wel gewapent, viel den Vyant te vreeslijk op ’t lijf; die zonder Vaandel, Trompet of Trom in ’t wild door den Wijngaard heen liepen, en pasten wat te raaken en te rooven, dewijl de Vaandrigs en Standaard-voerders haar Vaanen op de Muur langs geplant hadden, en de Trommelaars haar Trommen boven open gebrooken, omse met Druiven te vullen: De Trompetten laagen met de lekkerste Druif bossen overlaaden: een yder was ongeredt en verzett.
    Hy schoot dan dapper op haar toe, zonder eenig gerucht te maaken; soo dat hyse verraste en versloeg als verkens, slaande dan aan d’een, dan aan d’ander zijde, en slingerde in ’t rond na d’oude schermkonst: den eenen klonk hy de herssens in, den anderen Armen en Beenen aan stukken, andere verstuikte hy de Hals-beenen, andere verpletterde hy de Nieren, sloeg de Neus af, d’Oogen uit, kloofdde de Kaak-beenen, klopte haar de Tanden uit de Kaaken in de Keel, verschoof de Schouderbeenen, deed de Scheuren vervuuren, de Heupen ont- [p. 108] herren, en de Ysbeenen verglijden: en zoo zich iemand zocht onder dichtste der Haagen te versteeken, dien schuirde hy de Rug, dat hem de Lenden naa-sleepten, als een lammen Hond: dacht’er een door de vlugt zich te bergen, dien hieuw hy de herssenpan in de middel-naad door: meende iemand op een Boom te klimmen, en alsoo in zeekerheid te zijn, dien duwde hy de punt in ’t gat, op sijn Turks.
    Soo iemand van sijn oude kennis hem krijtende bad; och! Broeder Jan mijn goede maat, Broeder Jan, ik geef my op: Dan zeyde hy hem; dat weetje de Duyvel dank, nu je moet: maar met een zulje u ziel aan alle Duivelen op geven: en daarmee daetlijk gaf hy hem den lesten zeegen, dat hy ame zeyd en heenen voer. Was’er eenen zoo stout en rookeloos, dat hy hem van vooren durfde weerstaan, dien deed hy de kracht sijner spieren gevoelen; zoo dat hy zommige de Borst, middelschot, hart en alles door-stiet: andere onder de korte ribben treffende, deed hy de maag ten mond uit spuwen, die dan noit meer eeten mogten: andere duwden hy zoo op den navel, dat haar de darmen voor de voeten vielen: andere klopte hy zo hard tusschen de billen voor den achterpoort, datse met en barst open sprong, ’aarsdarm met drek en al uitschoot.
    [Aanroeping der Heyligen.] Geloof vry, dat het zoo schrikkelijken schouspel is geweest, als eenig mensch van sijn leeven gezien heeft: den eenen riep aan S. Berber om hulp: den ander aan S. Joris, den ander S. Roerniet, d’ ander aan onse L. Vrouw van Scherpenheuvel, van Lorette, van de goede boodschap, van d’ aanschouwing, van de Rivier: Zommige deeden beloften aan S. Jacob; zommige aan [p. 109] S. Sweer van Kamerijk: (maar die verbrande drie maanden daar na zoo zuyver, dat’er niet een splintertje van behouden bleef) andere bevalen haar aan S. Cadorin: andere aan S. Jan d’Angeli: andere aan S. Eutropius van Xaintes, aan S. Mismis tot Chinon: aan S. Marten van Candie: aan S. Spijkerman van Sinais: aan S. Longin, uit een spiets gebooren: aan d’ overblijfzelen van Laurezay en duisend andere goede geringe Heyligjes. Zommige storven zonder spreeken: andere spraaken zonder sterven: zommige sturven al spreekende: andere spraaken al stervende: andere schreeuwden zoo luid als ze konden; biechte; biechte; (Confiteor miserere, in manus) Ik belijde, erbarm, in de handen.
    Zoo groot was ’t gekrijt der gewonden: dat de Prioor van de Abdie met sijn gansche geschooren hoop van Moniken uit quam loopen. Die deese arme gezellen ziende zoo verslagen, en ter dood verwondt over den Wijngaard leggen, gingen by zommige de biegt hooren. Doch terwijl de Priesters met biegthooren dus beezig waaren: liepen de minder Monikjes ter plaatse daar Broeder Jan was: en vraagden hem waar toe hy wilde dat men hem helpen zou? daar op hy haar antwoorde, datse alle die daar ter aarden lagen den hals af zouden snijden.
    [Gequetste gekeelt.] Fluks kap en py over den naasten tuinstaak werpende, begonnense te keelen, en voorts af te veerdigen alle die Broeder Jan alreede half om hals gebragt had. Weet gy nu wel met wat geweer? Met korte stumpjes, of half of heel gebrooken mesjes, daar mee de kleyne kinderen hier te lande de nooten afschillen en opbreeken. Onder-des ging Broeder Jan d’ope- [
p. 110] ning, die Vianden gemaakt hadden, met sijn lange Kruis-stok bezetten en besluiten. Etlijke van de jonge Broedertjes, namen de Vaandels en Standaarden van de Muir en bragtense in haar Kaamer om Koussebanden daar af te maaken.
    Maar als de geene, die haar biegt gesproken hadden, door de Muir-breuk [Bresche] meenden uit te gaan, stond de Monik daar, diese voort met sijn Stok de Kost bezorgde; zeggende, dese hebben haar biegt gesprooken, berouw gehadt, en den aflaat gewonnen; [Na ’t paradijs gesonden.] nu moetense voort recht toe recht aan na ’t paradijs, zoo gelijk, als een lijn, en even als de weg na Faije.
    Also zijn door sijn dapperheid neder gemaakt alle de krijgslieden van ’t Heirleger, die door de Kloostermuur in-gestormt waaren, tot het getal van dertig duisend, zes hondert, twee en twintig, buiten de Vrouwen en kleine Kinderen, zoo verstaat men ’t altijd. Noyt heeft de Kluisenaar Malegijs, daar men in de geschiedenis en daaden der vier Aimons of Heemskinderen af leest, met sijn sterken pilgrims staf zich tegen de Zarazenen zoo
kloeklijk gequeeten, als desen Monik in d’ontmoeting der Vianden, met zijn Kruis-stang gedaan heeft.



[
p. 111]

                XXVIII. HOOFT-DEEL.

    De Koning Picrochole krijgt stor-
        menderhand de Rots en burgt van

        Clermaud in: Grandgouzier vind
        zich zeer beswaard een Oorlog aan
        te vangen.

[Clermaud zonder weerstand gewonnen.] Terwijl de Monik dus dapper scharmutselde tegen de geweldenaars die in den Kloosterhof door-gebrooken waren, spoeyde zich Koning Picrochole met sijn volk in aller yl over de waatering van Vede, en bestormde den berg Clermaud, alwaar men hem geen weerstand ter wereld dee: en door dien ’t alreede nacht was, vond hy goed sijn volk aldaar in-leegering te laten neemen, en van haar hittigheid, en vermoeying van den tocht en ’t gevecht, wat te verkoelen, en uit te rusten.
    [Versterkt.] Des morgens met den dag nam hy in den eersten aanval de bolwerken en den burgt in: vernieuwde ’t vervallene, en deed alles met vestingen en vereyschten voor-raad wel voorzien: van voorneemen zijnde daar af sijn wijk en rug-weer te maaken, zoo hy elders eenige weerstand of aanval ontmoeten mogt; vermits die vesting van natuir en door de konst zeer vast was van geleegentheid en plaatsing.
    Maar wy moeten haar hier een wijltje laaten: en onder des een keertje doen na onsen goeden Gargantua     Die zich noch tot Paris ont- [p. 112] hout, wel vlijtig voortvaerende in de oeffeningen der vrijekonsten, worsteling en geweerhandeling: en tot den ouden man Grandgousier sijn Vader, die naa den avondmaal voor een schoon groot helder vuur stond sijn billen te warmen; [Gerusheid.] en, terwijl hy wachten, dat’et kastanien hagelen zou, schreef hy op den heerd met een gebrand stuk houts, dat uit ’t vuur gespat was: en vertelde aan zijn Gemalin en Huisgesin zoete aventuurtjes en kuurtjes van den ouden lang verleeden tijd.
   
[Quade tijding.] Even op die stond komt een van de bewaarders der wijngaarden, geheeten Pillot, hem heel en al verhaalen de moedwil en roovery die Picrochole Koning van Lerne in sijn Landen en gebied bedreef; hoe hy ’t geheele platte Land door alles bedorven, gestroopt, en verwoest had, behalven het Klooster van Seville; ’t welk Broeder Jan van Antommeures t’ zijner eeren behouden had: en dat de zelve Koning noch tegenwoordig was op den berg Clermaud; alwaar hy zich met zijn Leeger door alle moogelijke middelen, zeer sterk te beschantsen zocht. [Ontsteltheit.] Hola! wel hoe? riep Grandgousier; wat wil dit wesen, mijn goede gezellen? Slaap ik? of droom ik? of is ’t waarlijk waar ’t geen men my zeid? Picrochole, mijn overoude vriend ten allen tijden, by alle geslagten en verbindtenissen, is ’t die, die my nu in mijn land valt? wat beweegt hem? wat port hem? wat vervoert hem? wie mag hem hier toe geraaden hebben? och! och! och! Mijn God, mijn Heyland, help my: geeft my in: raad my, hoe ik hier in handelen moet: Ik betuige, ja ik sweere voor u, soo waarlijk moet gy my behulpzaam zijn; [p. 113] zo ik oit eenig misnoegen aan hem, eenig nadeel aan sijn Onderzaaten, of eenige stroopery in sijne Landschappen, veroorsaakt heb: Maar wel kan ik bewijsen in teegendeel, dat ik hem dikwijls gedient en ontzett heb met volk, met geld, met gunstige voorspraak en raad, in alle voorvallen daar in ik eenig voordeel voor hem heb konnen bemerken en bewerken.
    Dat hy my dan in desen verongelijkt heeft, kan niet anders zijn, dan door drift van eenigen boosen geest. Goede God! gy kent mijn gemoed; want voor u kan’er niets verhoolen of verschoolen blijven. Soo hy misschien uitzinnig mag zijn geworden: en gy hem hier aan my mogt gezonden hebben, om hem weder tot sijn zinnen en verstand te herstellen; geef my kragt en kennis, om hem onder de gehoorzaamheid van uw heilige wille weder te brengen, door goede onderwijsinge.
    [Lafhertigheid.] Och! och! och! mijn lieve onderdaanen, mijn goede vrienden en getrouwe dienaars, zal het dan moeten zijn, dat ik u moeije en belemmere met my te helpen? Helaas! mijn ouderdom eischte voortaan niet dan rust: en van al mijn leeven heb ik geen ding zoo zeer gezogt en gevordert, als de vreede: maar ik word gedwongen, ik zie ’t wel, dat ik heeden het harnas over mijn moede en magteloose schouderen aanschiet: en de spiets en mast-boom in mijn beevende handen houd, om u, mijn onnoosele onderzaaten, t’ ontzetten en beschutten. De reeden vereischt het zoo: want door uw arbeid ben ik onderhouden, en met uw sweet ben ik, en mijn kinderen en huisgesin [
p. 114] gevoed. Des niet tegenstaande, zal ik geen oorlog onderneemen, ’t en zy ik eerst onderzocht zal hebben alle wegen en middelen tot vreede. En dat is nu mijn vast besluit.
    [Raadsbesluit.] Daar op deed hy sijne Raaden vergaaderen: en stelde haar den geheelen handel voor, gelijkze lag: by welken dan beslooten wierd; datmen eenig kloekzinnig en voorzigtig man aan Picrochole zenden zou: om te verneemen, waarom hy zoo schielijk zijn rust had verlaaten, en in sijns vriends land viandelijk gevallen was, zonder de minste reede, of recht daar toe te hebben. Datmen daar en boven ook Gargantua met sijn volk zou doen ontbieden, om sijn land voor te staan en beschutten in desen nood. Dit alles geviel Grandgousier zeer wel: en beval datmen zoo doen zou. Derhalven wierd ter zelver uure een sijner Dienstknaapen Pasque genaamt naa Gargantua in aller yl afgeveerdigt met een brief van volgenden inhoud.



                XXIX. HOOFT-DEEL.

    De brief, die Grangouzier aan Gar-
        gantua schreef.

DE vierigheid van uwe oeffeningen vereischten wel, geliefde Zoon, dat ik u noch in lange niet af en trok van uw wijsgeerige [Philosophique] rust; indien het goed vertrouwen op onse vrienden en oude bond-genooten voor tegenwoordig de gerustheid van mijn Ouderdom niet gefeilt en bedrogen had: Maar nade- [p. 115] maal mijn onmijdelijk lot zoodaanig is, dat ik ontrust ben door de geene, op wien ik my ’t meeste gerust stelde; zie ik my genoodzaakt u te rug te roepen tot tijdige nood-hulp en voorstand der volkeren en goederen, die u door natuurlijk recht toe-vertrouwt zijn: [Waapenen zonder raad onnut.] want gelijk de waapenen weinig vermogen in ’t veld, indien geen goed raads-besluit genomen wordt by huis: alsoo is ook d’oeffening vergeefs, en de raad onnut, die niet ter rechter tijd door dapperheid in ’t werk gesteld, en met’er daad uitgevoert word. Mijn meening is niet, te porren, maar te paijen: niet te bevechten, maar te verweeren: niet na onwettige aan-winning te trachten, maar mijn getrouwe Onderdaanen, en erflanden wettelijk te bewaaren, in welke de Koning Picrochole viandelijk ingevallen is, zonder reeden of oorzaak: en zet sijn ontzinnigen aanslag van dag tot dag noch al voort, met een moed-wil en overdaad, die voor vrije lieden onverdraaglijk is.
    Ik heb mijn best gedaan om sijn onwettige geweldzaame toorn te stillen; hem aanbiedende al wat ik oordeelde dat hem vernoeging geven mogt: en meenigmaal heb ik bezending aan hem gedaan, om te mogen weeten waar in, door wien, en hoe hy zich beleedigt vond. Maar van hem heb ik niets ten antwoord konnen bekoomen, als van een moedwillige verbondbreeking; en dat hy (quansuis) van mijne Landen niet anders vordert, als ’t recht van wel-voegentheid. Waar uit ik bespeurt heb, dat God de Heere hem heeft gelaaten aan ’t bestier van sijn vrije wil en eigen zinlijkheid; die niet dan ondeugende kan zijn, zoose door [p. 116] de goddelijke genade niet geduirig geleid worde en, om hem te houden in sijn pligt, en weder tot kennis en reeden te brengen, hem hier aan my gezonden heeft, om zoo moeijelijken onderwijs aan hem te doen.
    [Goed overleg.] Daarom, mijn wel beminde Zoon, zoo haast gy desen brief zult zien, spoeijt u met alle mogelijk vlijt weder herwaarts om te helpen, niet zoo zeer my, (’t welk nochtans ’t natuurlijk mee-doogen mede brengt) als wel uw’ Onderdaanen, die gy door reeden kunt behoeden en behouden. De veldtocht zy met de minste bloedstorting: maar met de kloekste krijgslisten, beleid, en laagen, die mogelijk zijn uit te vinden en uit te voeren: wy zullen zoo veel zielen bevrijen, en vroolijk na haare wooningen weder doen keeren. Zeer waarde Zoon, zijt hier mede na groete ’s Hemels hoede bevoolen: En groet Ponocrates, Gymnaestes, en Eudemon mijnen ’t wegen. Den 20. van Herfstmaand.
U. Vader Grandgousier.



                XXX. HOOFT-DEEL.

    Ulrich Gallet word als Gezant af-
        geveerdigt aan den Koning
Picro-
        chole.

DE brief geschreven en gezeegelt zijnde, gaf Grandgousier den last en magt aan Ulrich Gallet, meester der verzoekschriften [p. 117] een wijs en bescheiden Man, wiens oprechtigheid en goeden raad hy meermaal in verscheiden twistige en twijffelachtige zaaken verzocht en beproeft had; om als Gezant zich te begeven na den Koning Picrochole; en hem te vertoonen en voor te stellen ’t geene in den Raad vast gestelt was.
    Ter zelver uure vertrok den getrouwen Gezant Gallet, en reisde voorby de waatering van Vede; alwaar hy by de Molenaar vernam na den staat en gelegentheid des Legers van Picrochole: De welke hem voor bescheid gaf; dat dien roof-gierigen hoop hem noch Hoen noch Haan had laaten houden, datse zich wel vast beschanst hielden op de hoogte van Clermaud: en dat hy hem niet wilde raaden verder voort te trekken, uit vreese van verspiet te zijn; dewijle haar wreedheid te overdaadig
was; ’t welk hy lichtelijk geloofde: en derhalven hield hy dien nacht zijn verblijf by dien Molenaar.
    Des anderen daags ’s morgens vroeg begaf hy hem, met een Trompetter voor zich, naa poort van de burgt: en verzocht aan de Wagt, datse hem wilden doen spreeken met den Koning, om zaaken t’ sijnen dienst en voordeel. Dit verzoek den Koning te kennen gegeven zijnde, wilde hy geenzins toelaaten datmen hem de poort opende: maar hy zelve vervoegde zich op de wal; van waar hy den Gezant toeriep; wel wat is’er nieuws? wat hebje te zeggen?



[
p. 118]

                XXXI. HOOFT-DEEL.

    Deftige reeden door Gallet gedaan
        voor den Koning
Picrochole.

[Smaad van een vriend onlijdelijkst.] Geen rechtvaardiger oorzaak van beklag kan’er komen onder de menschen, dan wanneermen van iemand, daarmen met recht alle gunst en goedwilligheid van verhoopte, alle smart, smaad en schaad ontfangt: En niet zonder oorzaak (hoewel tegen reeden) hebben veele, in zoodanigen ongeval geraakt, die smaad en verontweerdiging onverdragelijker geacht, dan ’t verlies van haar eigen leven: zoo dat, wanneerse ’t zelve noch door kragt, noch door kloek beleid of list, te herstellen of te verbeeteren zagen, sy zich zelve van dit lieve licht en leven berooft hebben.
    ’t Is dan geen wonder, dat de Koning Grandgouzier mijn Meester, op uw verwoede viandlijke inval, met groot ongenoegen bevangen, en t’ eenmaal in sijn gemoed ontstelt is: veel meer was te verwonderen, indien hy door de onvergelijkelijke moedwilligheeden en geweldstukken, van U en uw Krijgs-volk aan sijne Landen en Onderdaanen bedreeven, niet bewoogen ware geweest; dewijle hy noit naa gelaaten heeft, aan u en den uwen alle blijkken van vriendschap en heusheid te betoonen. ’t Welke, hoe zeer beswaarlijk het in zich zelf is, door de hertelijke geneegentheid, dien hy altijd zijne Onderzaaten toe gedragen heeft, [p. 119] dat’et aan een sterflijk mensch niet meer zou mogen weesen: nochtans is ’t hem boven alle menschelijke bedenken te beswaarlijker, om dat die overlasten, en verongelijkingen door u en den uwen hem aangedaan zijn: daar gy en uw voor-ouders, van aller geheugenis en oudheid her, met hem en sijne voorzaaten een vaste vriendschap opgerecht hebt, die tot dese tegenwoordige tijd toe, als geheiligt, tusschen ul. gehand-haaft, en onbreeklijk bewaart en onderhouden is: ook zoo, dat niet alleen hy en de sijne, maar zelf de vreemde Volkeren van Poicton, Bretaigne, Mans, en die d’eilanden van Canarie en Isabella bewoonen, gewaant hebben, datmen eer de vaste Sterren-hemel neder-rukken, en den afgrond tot boven de Wolken opheffen, als uwe onderlinge verbindenis verbreeken zou: En dezelve zoo zeer ontzien in haar aanslagen, datse noit hebben durven trotsen, tergen of te naa koomen den eenen, uit vreese voor den anderen. Jaa, dat meer is, dese geheiligde vriendschap is zoo hoog en wijd beroemt, dat’er weinige volkeren zijn geweest van die ’t vaste Land en d’Eilanden der groote Zee beslaan, die niet eergieriglijk gewenscht, gehoopt en aangehouden hebben, om in de zelve aangenomen te zijn, op voorwaarden door u zelve voorgeschreven: achtende de verbindenis met u, zoo hoog als haar eigen landschappen en heerschappijen: zoo dat by menschen gedenken geen Vorst noch Verbondene oit zoo verwoed of verwaand is geweest, dat hy heeft durven bespringen, ik zeg niet uwe Landen; maar ook niet die van uwe Bondgenooten: en indiense door een te rookeloosen [p. 120] raads-besluit tegen haar eenige nieuwigheid aangevangen mogten hebben, zoo haastse hoorden den naam en tijtel van uw verbindtenis, zijnse schielijk van haar aanslag afgeschrikt en uitgescheiden.
    [Harde reeden tot een Koning.] Wat dulheid drijft u dan nu, alle verbintenis verbreekende, alle vriendschap met voeten treedende, alle recht te buiten gaande, als een viand te vallen in sijne Landen; zonder in ’t aller minste door hem of den sijnen beschaadigt, getart of gezarrt, te zijn? Waar is trouw? Waar is geloof? Waar is reedelijkheid? Waar is menschelijkheid? Waar is vreese Gods? Waant gy dat dese geweld-stukken ongeweeten blijven by die eeuwige Geesten, en dien oneindigen en al beheerschenden God; die een rechtvaardig vergelder onser daaden is? Indien gy ’t u inbeeld, gy bedriegt u: want alle zaaken zullen voor zijn richterstoel gestelt worden. Is ’t d’ onschuwelijke nood-schikking, of in vloeijing der Sterren, die een eind van uw lust en rust willen maaken? Alzoo hebben alle dingen haar eind, en omloop: en alsse tot haar opper-top gesteegen zullen zijn, komense met’er haast weder te daalen en vervallen: want sy kunnen in dien staat niet lange blijven staan. Dat is ’t einde der gener, die haar welvaart en voorspoed door reeden en gereegeltheid niet bestieren konnen.
    [Verwijt.] Maar als ’t immer zoo genoodschikt was, dat uw geluk en gerustheid een eind nemen moest, zou dat juist in ’t ontrusten en beschaadigen van mijn Koning moeten geschieden? Die de geene is, die uwen troon en kroon heeft vast gestelt? Indien uw huis omverr vallen moest, [p. 121] was ’t daarom noodzaakelijk, dat het met sijnen val verpletterde de daaken des geenen, die ’t had helpen bouwen? De zaak is zoo zeer buiten de paalen der reedelijkheid, en zoo afschrikkende van ’t algemeen natuurlijk gevoelen, datse qualijk door ’t menschelijk vernuft te bevatten is: en zoo lang zal ’t by d’ uitheemze ongelooflijk blijven; tot dat de betoonde en betuigde daad haar doe verstaan, dat’er niets kan zuiver en heilig zijn voor zulke, die door God noch de goede reeden meer geregeert willen worden, om haar verkeerde tochten in te volgen. Indien door ons eenig ongelijk aan uwe Landen of Onderdaanen gedaan was; Indien wy eenige gunst aan uwe verwerplingen beweesen hadden; indien wy u in verleegentheid verlaaten en niet geholpen hadden; indien uw naam en eer door ons geschonden was; of, om beeter te zeggen, indien de laster-geest, die ’t al ten ergsten trekt, door bedriegerijen, schijnzels en valsche vertooningen of mis-leidende inbeeldinge uw verstand had ingedrukt, dat wy eenig ding gedaan hadden, dat onse oude vriendschap onweerdig was: zoo behoorde gy eerst de waarheid wel ter deegen onderzocht, en ons voorts daar over vermaand of gewaarschouwt te hebben: en wy zouden zoo veel t’ uwen gevalle en vernoeging gedaan hebben, dat gy genoodzaakt zoud zijn u vernoegt en te vreeden te houden.
    Maar, o eeuwige God! waar toe strekt u toeleg? Woud gy, als een trouwloos geweldenaar, alzoo door-stroopen en verwoesten het Koningrijk mijns meesters? Heb gy hem zoo laf-hertig en ongevoelig bevonden, dat hy niet [p. 122] zou willen, of zoo ontbloot van volk, van geld, van raad, en krijgs-beleid, dat hy niet zou konnen, tegenstaan uw’ onbillijke bespringingen? Soo daadelijk (zeg ik u) hebt gy van hier op te breeken, om morgen ten langsten binnen uw’ eigen land-paalen wedergekeert te zijn; zonder eenig onheil, geweld of moedwil over-weg te bedrijven: en daar en boven te betaalen twee duizend goude Ducaten, tot vergoeding der schaaden aan sijne Landen gedaan; de helft daar af op morgen, en d’ ander helft den 9. May naast koomende, te voldoen; ondertusschen ons ten onderpand laatende den Hertog-en van Tournemoule, van Basdefesses en van Menuail, beneffens den Prince van Gratelles en den onder Graaf van Morpiàille.



                XXXII. HOOFT-DEEL.

    Grandgouzier zend zijn Gezant Gal-
        let, met vijf voeder Koeken en geld
        aan
Picrochole, om de vreede te
        koopen; maar vergeefs.

[Slecht bescheid.] Den goeden Gallet dus sijn reeden gedaan hebbende, sweeg daar mede, en wachte wat bescheid de Koning Picrochole daar op geven zou; ’t welk niet anders was, als, koom haalse hier, koom haalse hier: al zijnse wilden katten, sy hebben goede staarten om by te vatten: Sy zullenje noch wel wat knuppel koekken toe geven. Met zulk slecht bescheid mogt hy heen gaan.
[
p. 123]
    Derhalven in haast weder keerende, en by Grandgousier koomende, vond hy hem in een hoekje van sijn geheim vertrek neergeboogen op sijn knijen, en bloots-hoofts biddende God, dat hy de verbitteringe van Picrochole geliefde te verzoeten; en de zelve weder tot reeden te brengen, zonder daar toe geweldlijke middelen aan te wenden.
    Soo haast hy Gallet weder aankoomen zag, zeide hy tot hem; O mijn vriend, mijn vriend! wat brengt gy ons voor goed nieuws? Het gaat’er in ’t wild, antwoorde Gallet: De man schijnt van sijn zinnen berooft, en van God verlaaten. Maar doch mijn vriend (vraagde Grandgousier) wat oorsaak wendt hy voor? wat wil hy met dese moedwil? Hy heeft (herzeide Gallet) my gansch geen reeden gegeven; als alleen, dat hy in toorn iets van koeken gerept heeft. Ik en weet niet, of men wel eenige overlast aan sijn koek-bakkers gepleegt mag hebben. Dat wild’ ik, antwoorde Grandgousier, wel weeten, eer wy eenig overleg maaken, wat wijders te doen staat.
    Daar op stierde hy terstond iemand om te verneemen wat daar af was: en bevond in der daad, dat men met geweld sijne Onderdaanen eenige koeken ontrooft had: en dat Marquet een stokslag op sijn kop gekreegen had: dat eevenwel alles ten vollen vergoed was: en dat de zelve Marquet eerst Forgier met sijn sweep aande beenen gequetst had. Waar over dan raad gehouden zijnde, wierd by den ganschen raad geoordeelt, en beslooten, dat hy zich met alle magt moest trachten te verweeren.
    Des niet tegen staande, zeide
Grandgousier, [p. 124] nademaal’er geen verschil als om eenige koeken is, zal ik hem zoeken te bevreedigen: want het mishaagt my ten hoogsten, datmen daarom een Oorlog aanheffen zou. Hy dee dan nauw verneemen, hoeveel koeken haar ontrooft waren: en verstaande van vier of vijf dozijn, beval datmen noch dien nagt vijf voeders of karrenvol zulke koeken bakken zou: en het eene voeder van wel gebooterde, met eijer-doijers, saffraan, en kostele kruiden toegemaakte koeken, om aan Marquet gegeven te worden: daar en boven voor sijn belang of schaa zou men hem schenken zeven honderd duizend en drie Flipsen, om den heel-meester daar uit te betaalen, die hem geneesen had: en ten overvloed maakte hy het erf meijerschap van den appelhof voor altijd vry aan hem en den sijnen.
    Om dit dus over te brengen, en te leveren wierd Gallet mee gezonden: die langs den weg veel groente van takken en rieten dee vergaaderen, daar meed hy al de karren rondom besteeken liet: en zelf hield hy’er een in sijn hand: waar door hy wilde te weeten doen, datse niet als vreede begeerden, en datse daar quamen om die te koopen.
    Toen sy zoo aande poort gekomen waren, verzochtense met Picrochole van wegen Grandgousier te spreeken: doch die wilde haar geenzins ingelaaten hebben, noch zelve uit gaan om met haar te spreeken: alleen liet hy haar weeten, dat hy belet was: maar datse mogten zeggen watse wilden aan den Hooftman Touquedillon, die doende was met een stuk geschuts op de muur te planten. Tot welken dan den goeden Gallet aldus te spreeken aanving;
[
p. 125]
    [Overdaadige vergoedinge.] Mijn Heer, om u uit desen onlust en onrust des Oorlogs te trekken, en wech te neemen alle ontschuldiging van dat gy tot onse voorige verbintenis en vrindschap niet weder keert, koomen wy u weder geven de koeken daar over ons verschil is. Vijf dozijn hebben’er onse mannen genoomen: de zelve waren noch wel betaalt. Niet-temin wy beminnen zoo zeer de vreede, dat wy’er vijf karren-vol weder voor geven; van welken dese zal zijn voor Marquet, die zich ’t meeste beklaagt; daarenboven om hem ten vollen te vernoegen, ziet daar zeven hondert duizend en drie flipzen, die ik hem overlevere: en tot rente, die hy mee voorwenden mogt, draag ik hem over de meijerie van den appelbogaard eeuwig en erflijk tot een vry bezit voor hem en sijn naakoomelingen: Hier heb ik ’t geschrift van de overdragt.
    Om Gods wil, laat ons van nu af in vreede voortaan leven, en trekt gy weder welgemoed naa uw Land; laatende dese plaatze, waar aan gy bekennen moet geen het minste recht te hebben, en onderhoudende de vriendschap gelijk voor heen.
    Touquedillon bragt dese boodschap over aan Picrochole: en vergiftigde sijn gemoed meer en meer, met te zeggen; dese bange scheetjaagers hebben gewis grooten schrik op’t lijf: ’k wil wedden, by get, dat Grandgousier zich van vrees in sijn bokzen beschijt, dien dronken bloet; ’t en is sijn werk niet den Oorlog te beleiden, maar wel sijn flessen te leedigen. Ik ben van gevoelen, datmen dese koeken en dit gelt weer te rug behoort te schikken, en dat wy ons vorder haasten ons alhier wel vast te beschant- [p. 126] sen: en dan ons zeege te vervolgen. [Boos-aardigheid.] Maar meenense wel met een zoeten zul te doen te hebben, datse u met dese zoete snoeperij van koekjes koomen paaijen? Daar zieje nu hoe ’t gaat; het goed onthaal, en de groote gemeenschap, aan haar voor heenen beweesen, heeft u by haar in kleinachting gebragt: Streelt een schelm, hy zal u steeken; steekt een schelm, hy zal u streelen.
    Ho, ho! zey Picrochole, by S. Schabjak, sy zullen zeker zoo gedaan hebben, als gy gezeid hebt. Een ding, zey Touquedillon, wil ik datje weet: Wy zijn hier zeer slecht van voor-raad verzorgt, en te zober van borst-wapen en buiksvoering voorzien. In gevalle Grandgousier ons beleegeren quam, zoo mogt ik my van nu af al mijn tanden wel laaten uit-trekken, als ik maar drie behoud; gelijk mede alle andere van uw volk, wy zullen al onsen voorraad daar mee meer dan te haast en gemakkelijk meugen opknabbelen.
    Wy hebben hier herzeide Picrochole meer dan te veel van de vreetery. Zijn wy hier om te vreeten, of om te vechten? Wel om te vechten, voegde Touquedillon daar op: maar ’t vullen van de pens, is aller lieden wensch: en daar den honger heerscht, is magt en moed gebannen. Houd aan dan, zeide Picrochole alle ’t geense mee gebragt hebben. Daar op tastense alles aan, het geld met de koeken, de Ossen met de karren, en zonden haar, zonder een woord te zeggen, weer te rug: alleenlijk belastense haar niet meer zoo naa te koomen, om een oorzaak, diense haar ’s anderen daags zeggen zouden.
[
p. 127]
    Aldus, zonder iets uitgerecht te hebben, keerdense wederom na Grandgousier: en verhaalde hem alles wat haar weder vaaren was; daar by voegende, dat’er nu geen hoop meer was ter wereld, om haar tot vreede te beweegen, als door dwang en geweld van waapen.



                XXXIII. HOOFT-DEEL.

    Een zeeker Stathouder van Picro-
        chole, door te haastigen en rooke-
        loosen raad, voert hem in’t uitterste
        gevaar.

[Groot voorstel met klein overleg.]
NA ’t aanhouden en bergen der koeken, quamen den Hartog van Menuail, den Grave van Spadossin, en den Hooftman Mardaille tot den Koning Picrochole, en zeyden hem; heden, Heer Koning, maken wy u den gelukkigsten en groot-daadigsten Vorst, die’er oit, zedert de dood van Alexander den Macedoniër, geweest is. Zijt gedekt, zijt gedekt, zeyde Picrochole. Heb dank, Heer Koning, zeidense weder: wy zijn hier t’ uwen dienst. De middel tot uw hoogste verheffing is dese; Gy zult hier eenig hooftman met een weinig volks tot besetting laaten, om de burgt te bewaaren, die ons dunkt zoo door de natuir sterk genoeg, als door de bolwerken, na uw uitvinding, daar om-gelegt.
    Uw leeger zult gy in tweën verdeelen, gelijk gy dat veel beeter verstaat als wy: het een ge- [
p. 128] deelte zal desen Grandgousier en sijn volk gaan overvallen: ’t welk in den eersten aanval zeer licht en haast verstroit en vernielt zal zijn: dan kont gy geld by hoopen bekoomen. Want deesen schelmzen schraper heeft’er veel van de gewissen. Schelm zeggen wy, dewijle geen eedel Overheer een stuiver op voorraad heeft. Schatten te verzaamelen is eerloozer lieden werk.
    Den anderen hoop zal sijn tocht neemen na Avais, Xantoigne, Angoulesme, en
Gasconge: en voorts na Perigort, Medoc, en Elanes, Daar zullense zonder weerstand wegneemen Steeden, Sterkten en Schantsen. Tot Bajonne, tot S. Jan de Lus, en Fontarabie zullense alle Scheepen beslaan: daar mee overvaarende na Galicien en Portugaal, zult gy alle zeeplaatsen doen uitplonderen, tot aan Lissebon toe; daar zult gy sterkte bekomen van allerley Scheepen en toerusting, die een veroveraar begeeren mag. Door schrik zal Spangien zich op geeven: want ’t en zijn niet als Maranen. Dan zult gy uw tocht neemen door ’t naauw van Sicilien, en aldaar twee veel prachtiger Pilaaren oprichten, als die van Hercules, ter eeuwiger gedachtenis van uwen naam: en dit zalmen dan noemen d’ Engte van de Picrocholische zee.
    Over deese Picrocholische Golf dan gescheept zijnde, daar hebje de Barbaar, die zich tot een slaaf aan u overgeeft. Ik zal hem, zeyde Picrochie, in genaaden aanneemen. Te weeten, zeidense op voorwaarde, dat hy zich laat doopen. Dan doeje de rijken van Thunis,
Hippo,Algiers, Bone, Corone, ja ’t geheele Barbarien stoutelijk aantasten. Vorder vaarende, zult [p. 129] gy in uw geweld nemen Majorca, Minorca, Sardinia, Corsica en andere Eylanden van de Ligustische en Balearische zee. Vaarende ter slinker hand, zult gy inneemen het Narbonische Gaule, Provence, de Allobrogen, Genua, Florencen, Luca, en uit is ’t met Romen. Den armen mijn Heer den Paus sterft alreede van schrik. By mijn trouwe, sprak Picrochole, ik en zou hem dan den toffel niet kussen.
    Italien overheert hebbende, dan Napels, Calabrien, Apoulion, en Sicilien met Maltha, altemaal ten roof gegeven. ’t Zou my wel eens lusten te zien, wat weerstand dese wel eer trotse Ridders van Rhodes u zouden doen, op dat men haar de pis eens bekijken mogt. Ik zou, zeyde Picrochole, wel gaarn eens gaan na Lorette. Och neenje; laat dat weesen in ’t weederkeeren, zeyde sy.
    Van daar zullen wy Candia, Cypres, Rhodes en d’Eylanden Cyclades, zoeken te vermeesteren: Dan ons opmaken na Morea, en daar mee hebben wy ’t. O Sint Traignant, de Heere behoed Jerusalem: want de Soudaan zal tegen uw magt in ’t minste niet opmogen. Ik, zeyde hy, zal dan doen bouwen den Tempel van Salomon, O neen, zeyden sy, noch niet, wagt een weynig: weest nimmer zoo voortvaarende in uw voorneemens.
    Weetje wat Octavianus Augustus zey? (Festina lenté) Snelle spoed, zelden goed. Eerst moetje klein Asien, Carien, Licien, Pamphilien, Cilicien, Lydien, Phrygien, Mysien, Bethune, Charazien, Satalien, Samogetien, Castamena, Luga, Savasta, tot aan den Euphrates hebben. Zullen wy (zeyde Picrochole) nu Babilon en den Berg Sinaï eens besien? Dat zal (zeiden sy) voor deese tocht [p. 130] niet noodig zijn. Is dat noch niet genoeg omgesworven? de Hyrcanische zee doorzeilt, de twee Armeniens, de drie Arabiens door gereeden en gerost. By mijn zoolen, zeyde hy, wy zijn al loof en lam.
    Maar wy arme strijders, zeyden sy, waarmee zullen wy onse drooge keeltjes laven in dese dorre wildernissen? want Julianus Augustus is’er met sijn geheele heirleger van dorst versmagt, zoo men zeyt. Doch, zeydense weer, daar hebben wy al goede zorg voor gedragen. Door de zee van Syrien zullen u gezonden werden in negen duizend en veertien groote Schepen gelaaden met de beste Wijnen ter wereld; dese zullen havenen tot Jaffa, daar zullen dan twee-en-twintig honder duizen Kameelen, en sestien honderd Elefanten ter hand zijn: die gy op een jagt ontrent Sigeilmes gevangen zult hebben, terwijl wy Lybien in toogen: en ten overvloed hebje daar de geheele Caravane van Mecha; en zoude die u geen
vol-op van Wijn verschaffen? Wel ja, zeyd hy; maar men kan’ er noit koel en fris drinken. Wel dat zoumen zeggen, zeydense, zelf niet ’t minste zoopje: maar een Manhaftich held, Veroveraar, een na-trachter van d’ heerschappy des geheelen werelds, kan niet altijd zijn gemak en vermaak hebben. Gy meugt God danken, dat gy en uw volk alhier behouden met den geheelen huid tot aan den vloed Tigris geraakt zijt.
    Maar, vraagde Picrochole, wat verricht onderwijl ons anderdeel des leegers, dat den dronken bloed Grandgousier gedempt heeft? die zullen niet zuymen, zeydense, dat zulje wel haast hooren. Die hebben voor u al bekomen Bre- [
p. 131] taigne, Normandie, Vlaanderen, Henegouwen, Artois, Holland, en Zeeland: Sy zijn over den Rijn gezet, tot in ’t hert der Duitzen en Switzers: en van daar zich wendende, hebbense Luxenburg, Lotteringen, Champaigne, Savoyen tot aan Lion, door loopen. Alwaarse uw bezettingen hebben gevonden, wederkeerende van de overwinningen te Scheep in de Middellandsche zee: en zijn by een gekoomen in Bohemen, na datse Swabenland, Wittemberg, Beyeren, Oostentrijk, Maravien, en Stiermark doorgestroopt hadden. Daar na met alle magt Lapland, Noorweegen, Sweeden, Deenmarken, Gotland en Groenland tot aan d’ Yszee ingevallen zijnde, gaanse voort d’ Orcades, met Schotland, Engeland, en Yrland t’ onderbrengen. Vorder, vaarende over de Zant-zee en na de Sarmaten, hebbense Pruissen, Polen, Littauwen, Russen, Valachien, Transsilvanien, Hongariwen, Bulgarien, Turkijen tot Constantinopelen onder uw gebied gebragt.
    Laat ons, zeyde Picrochole, al dieper doordringen: want ik wil ook wel Keyser van Trebyzonde zijn. Willen wy dan alle die honden, die Turken en Mahometanen niet doodslaan? Wel wat drommel zoude wy anders doen? zeyden sy; gy zult dan al haare goederen en landen omdeelen, aan de geene, die u getrouwelijk gedient hebben. Dat is recht, antwoorde hy, en meer als billijk: dus schenk ik u voor eerst Caramanien, Syrien, en heel Palestina. Ha! riepen sy, zijt zeer gedankt Heer Koning, voor uw overdadige goedtheid. God geef dat gy altijd voorspoedig moogt zijn. Een oud eedelman, in veel gevaarlijke gevechten beproeft, een recht handig (geen mondig) oud [p. 132] Oorlogs-gast, genaamt Echephron, was’er mee tegenwoordig; dewelke dit dol verhaal vast aanhoorende, ten lesten dus uitbarste; [Kluchtje van de Melkpot.] Ik ben zeer bezorgt, dat het met desen al te wildweijigen toeleg gaan zal, even als ’t in dat klugtje ging met den Melk-pot; waarmee zich een Schoenmaker in d’inbeelding door ruym reekenen op voorraad rijk maakte: tot dat, op ’t end van sijn zoete en zotte gepeinsen, de pot onverziens in stukken geslagen, hy niemendal te eeten had.
    Wat was doch uw oogmerk met alle dese zoo schoon voorgestelde overwinningen? Welk zoude ’t einde zijn voor zoo veel sweetens en swerwens? Dat zou, sprak Picrochole, wesen, dat wy, wedergekeert zijnde, in rust en gemak mogten leven. Wel, zeyde Echephron, wat zou ’t zijn, zoo gy van u leven niet wederkeerde? want de tocht is lang en gevaarlijk: was ’t niet beeter, dat wy van nu aan onse rust hielden, zonder ons in zoo veele gevaaren te begeven?
    O! sprak Spadassin, Waarachtig hier hebbenwe den rechten Raads-man, of liever reutelaar; dat we zijn gevoelen volgden, mogten wy wel in den hoek van den haart zitten hurken, en daar met de Meisjes onsen tijd, ja leven, door lusjes en kusjes verkorten, of met Peerelsnoeren te rijgen, of Zyde te spinnen gelijk wel eer Sardanapalus dee. Maar hoor, wat den wijsen Salomon zeyde: die niet wil waagen, wint Paard noch Waagen. Daar tegen paste Echephron, den antwoord van Malcon; die al te veel gaat waagen, verliest wel Paard en Waagen.
    Daar af al lang genoeg, sprak Picrochole; laat [
p. 133] den Raadslag voortgaan. Ik vreese niets zoo zeer als dese Duivels benden van Grandgousier, terwijl wy in Mesopotanien zijn, datse ons hier eens in den steert sloegen, wat raad dan? Een zeer goeden, zey Merdaille, op een kleine bezending, die gy aan de Moscoviter zult schikken, zal hy u in een oogenblik te velde brengen vier hondert en vijftig duisend uitgelesen Krijgsknegten. O! dat gy my tot u onder-veltheer maakte, ik reeg wel een heelen rijg in een steek aan mijn Spiets voor een kleynen belooning. Ik sterf of dood met lust; ik houw, ik hak, ik kerf, ik kap drie man zeeven armen af, ook een gewaapende midden door, als een anderen Reynout: of raasende Roeland, ik spuw vuur en schijt fonken. Houd op: houd op: riep Picrochole: Elk pak maar zijn biesen, en haast hem van hier: die my lief heeft kom volg my.



                XXXIV. HOOFT-DEEL.

    Gargantua trekt uit de Stad Parijs,
        om zijn land te komen ontzetten:
        Gymnastes rijdt voor uit, om de
        vianden te verspieden: raakt’er
        midden onder: en hoe hy hem daar
        draagt en reddt.

TErwijl de Viand verbaasdelijk begon op te breeken, bevond sich Gargantua, (die, soo haast hy sijns Vaders brief ontfangen [p. 134] had, op sijn groot Beest gezeeten van Parys vertrokken was, alreede over de Nonne-brug, met Panocrates, Gymnastes en Edemon; die, om hem by te mogen blijven, Postpaarden hadden moeten gebruiken: de overrige van sijn gevolg quamen met behoorlijke dag-reisen achter aan, mede voerende alle boeken en gereedschappen tot sijn wijsheids oeffening noodig.
    [De staat des Leegers van Picrochole.] Dus vorder geraakt tot aan Parille, wierd hy door den Hoefpachtenaar tot Gouget gewaarschouwt, hoe Picrochole met sijn leger lag beschanst en begraven by den berg Clermaud: en den Hooftman Tripet voorheen had gezonden met een groote meenigte van Krijgsvolk om ’t bosch van Vede en Vaugaudri te bespringen: en datse liepen struikrooven en stroopen tot aan de pers-kuipen van Billard: en dat’et by na niet te gelooven, of met woorden uit te drukken was wat moedwil en geweld sy door alle omleggende landen bedreeven, waar door hy hem zulken schrik op ’t lijf jaagde, dat hy nauwlijks wist wat hy doen of zeggen zou.
    Maar Ponocrates ried hem, dat hy zich zou gaan begeven en bergen by den heer van Vauguion, die t’ allen tijden haar vriend en bondgenoot geweest was: en door wien sy ook van alle voorvallen best verwittigt konden worden, ’t Welk se dan terstond deeden: en bevonden hem wel geneegen, hen te herbergen en helpen. Voort vond hy dienstig, dat Gargantua yemand van sijn volk voor uit schikken zou, om ’t land te ontdekken, en verneemen in wat staat de Vyanden waaren, om vorder te doen wat na geleegenheid des tijds zou raadzaam zijn.
[p. 135]
    Gymnastes bood sich zelven daar toe aan, doch men bedacht noodig te zijn, dat’er iemand mee ging, die alle toepaden en wegen wist, ook de vloeden en waateren aldaar in ’t rond. Derhalven vertrok hy met Prelingand, den Schildknecht van Vauguyon, en bespieden zonder eenige schroom al waarse wilden. Gargantua ververschte zich onderwijl, en ruste hem met sijn volk een weynig uit: gaf ook aan sijn beest over een (Picotin) paar lasten, of vier en zeeventig sakken, en drie mudden haver.
    [Gauwigheyd van Gymnastes.] Ondertusschen reeden Gymnastes en zijn gezel zoo verre, datse de vianden vonden t’ eenmaal verstrooyt en in ’t wild loopende te rooven en plonderen al watse krijgen konden: en van zoo wijd alsse haar gewaar wierden quaamense by hoopen na haar toe geloopen, om haar af te zetten. Derhalven hy haar toeriep; Mijn heeren, ik ben een armen Duivel: ik bidje, meelijden met my te hebben: een kroontje heb ik noch, dat zullen wy t’ zaamen verzuipen: want (Est aurum potabile) ’t is drinkbaar goud: en dit Paard zal ik verkoopen om mijn welkomst te betaalen: en dat gedaan zijnde, zoo moogje wel op mijn handen passen, om ’t uwe van my te bewaaren: want handgauwer mensch vernamje noyt, of die handiger wat wist aan te haalen, en een Hoentje lekker toe te maaken, te kooken, te braaden, te roosten, te bereyden, jaa, begett, ook t’ ontweyden, ontleeden en op te smullen, als ik, die hier by u ben. En tot mijn (Proficiat) intreed wil ikje, mijn goede makkers, al te maal eens toedrinken.
    Daarmee haalde hy sijn holster oopen, de [
p. 136] fles voor den dag, en dronk zonder de neus daar in te steeken een tamelijk teugjen: daar gingen die Aapen rond om staan gaapen, sperden haar keelen een spanne wijd op, en lurkten en likten met haar lang uitgesteeken tongen, als verhitte Honden en Haasen, hoopende daar na een slokje te krijgen. [Tripet spot met den armen duivel.] Doch den Hooftman Tripet quam’er toen juist toe geloopen, om te zien wat’er te doen was; dien hy de fles aanbood; en zeyde; Houd daar Heer Hopman, zuyp zonder schroomen, ’t zalje wel bekoomen: ik heb’er de voor-proef al af gedaan: ’t is wijn van Faye Moniau. Wat nu sprak Tripet? Dees gast begekt ons. Wat benje voor een. Ik ben (zey Gymnastes) een armen Duyvel. Ha, ha! riep Tripet, benje een armen Duyvel? zoo moogje wel voortaan gaan: want d’ arme duivels laat men gaan over al zonder tol te betaalen. Doch ’t is geen gewoonte, dat arme Duyvels in zoo rijken rusting te Paarde rijden; derhalven, mijn Jonker Duivel, treed een maal af, dat ik uw bruyntjen eens gebruyk: en draagt hy my niet wel, zoo meugt gy, Meester Duyvel my draagen: want ik wenschte wel eens, dat my zulk een Duivel weg-voerde.



[
p. 137]

                XXXV. HOOFT-DEEL.

    Gymnastes brengt den Hooftman Tri-
        pet met een abelheid omhals, en veel
        ander Volk van
Picrochole.

ALs zommige dit zeggen hoorden, begondense een schrik op ’t lijf te krijgen: en haar met alle handen te kruissen en zeegenen; denkende dat het een vermomden Duivel was: Een van haar geheeten Jan Goebloed, Hooftman der Franctopinen, trok sijn getij-boek uit de boksen, en schreeuwde als een mager verken (Hagios ho Theos!) Och, Heilige God! behoed ons doch: en benje, O geest, van God, zoo koom an: of benje van de Duivel, zoo sta van. Maar hy had’er den bruy af, en beefde als een baksteen, en week niet een voet. ’t welk veele van ’t Volk verstaande, liepen weg van hun Vaandel.
    [Capriol met trillende benen.] Dit alles nam Gymnastes wel naau in acht; derhalven veinsde hy van ’t paard te treeden: en terwijl hy ter zijden op den stijgbeugel bukte, draaijde hy daar op zich behendelijk om, met sijn pookjen op zy, slingerde zich van om laag in de lucht, en quam staan met sijn voeten op de Zadel, sijn gat gewend na de kop van ’t paard: en sprak; mijn geluk loopt verkeert: daar op deed hy soo staande een trillsprong en daalde op’t een been, en draijende zich slinks-om op sijn hiel, zette zich effen zoo hy d’ eerstemaal zat weder in de Zadel.
[p. 138]
    Hey! riep Tripet, ik zal u voor desemaal en om reeden dat niet nadoen. Een scheet, dat is niet een beet, zey Gymnastes: ’k heb ’t noch niet wel gedaan: ik gaa mijn misslag verbeeteren: [Wondere geswintheid te paard.] daar op hervatte hy ’t voorige; doch draeijde zich naa den krul-sprong ter rechterhand om, zette de rechter duim op den Zaadel boom, lichte ’t heele lijf in de lucht, zoo dat’et alleen steunde op de spieren en zeenuwen des duims, en slingerde hem zoo drie maal rondom: ten vierden maal swaaijde hy, zonder iets te roeren, sijn gansche lichaam luchtig op den kop van ’t paard, zette sijn linker duim tusschen de ooren, en draijde daar op sijn geheele lijf om, als een moole-wiek: daar na slaande ’t plat van sijn rechterhand op ’t midden des Zaadels, gaf hy zulken swier, dat hy achter op ’t gat van ’t paard zy-lings te zitten quam, eeven als de Juffertjes doen: toen swang hy sijn rechter-been met gemak over den Zadel, en zette zich zoo schrijlings als een Ruiter achter op. Maar, zeide hy, ’t zal best zijn, dat ik my midden in de Zadel zet: daar mee met beide duimen voor zich neer op de rug van ’t paard geset, rolde naars over kop in de lucht, dat hy recht op sijn gemak in de zaal te zitten raakte: en wederom met een luchtigen sprong hief zich recht over eind, voegde de voeten dicht aan een tusschen de beide zadelboomen, draijde zich meer dan hondert maal om, met de armen uitgestrekt in ’t kruis, en kreet luid en leelijk; ’k word raasend, gy Duivels, ’k word dul en uitzinnig; za houdme, gy droesen, kom houdme gy drommels, houd, houd.
    [By geloovigheid.] Terwijl hy dus beuittelde en tierde, zeiden [
p. 139] de omstaande neskebollen d’een tegen d’ander; gantz-zakker-eelemaalementen ’t moet gewis een bytebau, of spook, of den Duivel zelfs zijn in menschen schijn; (ab hoste maligno libera nos Domine) o Heer! behoed ons voor dees boose viand. Daarmee gelijkelijk op een loopen; watse loopen mogten, of haar de Duivel al achter de vodden was, t’elkemaal omkijkende als een haas die voor de honden vlugt.
    Wanneer nu Gymnastes sijn kans op ’t schoonste zag, steeg hy van ’t paard, trok van leer, sloeg, stak en hieuw in ’t honderd, met groote boere slagen, datse by meenigten over hoop vielen gequetst, gewond en gedood, zonder dat zich iemand verweeren durfde: dewijlse waanden, dat het een verhongerden Duivel was; zoo om sijn wonderbaarlijk bedrijf, als de bystere reeden, die Tripet met hem gehad hadde, toe hy hem armen Duivel noemde.
    [Tripet gedood.] Den Hooftman Tripet meende wat meer als Jan-hagel te doen, en zoud hem schelm-achtig van achter den kop geklooft hebben met sijnen duitschen deegen, indien hy daar niet wel gewaapent ware geweest: maar hy gevoeld’er niet af dan de swaartte van den slag: derhalven zich haast herstellende, wierp hy Tripet met een stuk spiets na de kop; en terwijl die hem van boven te beschutten zocht, gaf hy van onder hem zoo schriklijken houw in sijn pens, die den drek darm en lever doorsnee, dat hy ter aarden neder plofte, en wel vier potten vol zoppe, en sijn ziel daar onder, over-gaf.
    Toen dacht Gymnastes tijd te zijn, om met goede order weder af te trekken, na-de-maal men de gevaarlijke aanslagen niet ten uittersten [p. 140] vervolgen moet; maar een jegelijk kloek Krijgsman toestaat, sijn zeege heusselijk te handelen, zonder die te veel te vergen; tot dat hy’er lijf en ziel by in-schiet en te verliesen komt. Derhalven hy flux op sijn paard springende, ’t zelve de spooren gaf, rijdende recht-uit na Vauguiom, waar Prelingand hem volgde.



                XXXVI. HOOFT-DEEL.

    Gargantua trekt na ’t Kasteel by de
        waatering van
Vede: zijn rijbeest
        pissende, doet een hooge vloed koo-
        men, daar veele vianden door ver-
        drinken: trekt een groote boom uit,
        waar mee hy ’t Kasteel en Toorens
        needer-slaat.

MEt goeden spoed quam Gymnastes wel haast tot Vauguion, alwaar hy Gargantua verhaalde, in wat staat hy de vianden gevonden had: en ’t bedrog, daar mee hy hem behielp; hy alleen, tegen haar geheelen hoop: verzeekerende, dat het niet dan een deel rabauwen, struik-roovers en straat-schenders waaren, gansch onkundig in eenige krijgs-tugt, order of beleid: dat hy derhalven zich wel schroomloos op weg begeven mogt; alzoo ’t hem zeer licht zouw zijn haar alle als beesten te slachten.
    [Een boom tot een wandel stok.] Daarmee steeg Gargantua op sijn groot wonderbaarlijk Beest, gevolgt van sijn gewoon ge- [
p. 141] zelschap. En in sijn weg een hoogen breeden boom ontmoetende, (gemeenlijk S. Maartensboom genaamt, om dat hy uit des zelfs wandel-stok, dien hy daar in d’aard gesteeken had, gewassen was) zeide hy; hier vind ik ’t geen my ontbrak: dese boom zal my weder tot een wandel-staf of halve-lans dienen: en met een rukten hyse zeer licht uit de grond, brak de takken af, en bereidese na sijn zin.
    [De tweede pisvloed.] Ondertusschen moeste sijn muil-dier stallen, om sijn blaas t’ ontlasten: en het loste zoo veel waaters, dat’er zeven mijlen verr een hooge vloed door ontstond; die allenskens afliep naa het wijde water van Vede; ’t welk daar door zoo hoog op rees, dat den geheelen hoop der vianden daar door schrikelijk verzoop en omquam; uitgenoomen eenige, die den weg aande slinkerhand naa de hoogten gehouden hadden.
    Gargantua het woud van Vede genaakende, wierd hem verwittigt door Eudemon, dat op den burgt noch eenig overschot van de vianden was; om ’t welk wel te weeten, Gargantua haar toeschreeuwde uit zijn kracht, Benje daar binnen, of benj’er niet meer? Sooj’er noch zijt, pak u weg by tijd. Want, alsj’er niet bent, blijfje ongeschend. Maar een schelmzen Schutter, die op de schiet-schans stond, loste een grof geschut op hem, en trof hem zeer ruwelijk aande rechter kaak: doch het deed hem geen meer leed, of men hem met een pruim gegoit had. Wat was dat? Riep Gargantua, werpt men my hier met druive kerlen? Die druif-sniding zal u dier staan: Hy dacht in der daad, dat’et een greintjen uit een druif was geweest.
[p. 142]
    [Kogels voor vliegen aan gezien.] Die noch in ’t slot om te plunderen gebleven waren, hoorende dit gerucht, liepen de Toorens en Muuren bezetten: en deeden meer dan negen duisend vijf en twintig schooten met steen-stukken, en hand-bussen, altemaal mikkende naa sijn hooft; en dat zoo dicht als hagel: zoo dat hy begon te schreeuwen; Och lieve Ponocrates! dese muggen maaken my schier blind, koom breng my daar een tak van een boom, omse weg te jaagen: meenende dat dese loode kogels en ysere-kloten slechts koevliegen waren.
    Ponocrates liep haastelijk heen, om te zien wat hem deerde, maar hy wierd wel haast gewaar, dat’et geen andere muggen waaren, dan die uit hand-bussen en stukken geschuts van de Vesting geschooten wierden; ’t welk hy hem aanwees. Waar op hy sijnen grooten boom-stronk aangreep en sloeg zoo vervaarlijk op Toorens en Muuren, dat alles over-hoop plat ter aarden stortte; waar door al die trotse Schutters, en wat’er meer binnen de burgt wesen mogt, tot gruis en puin verplettert wierd.
    Van daar dan voort-trekkende, quaamense tot aan de molen-brug; daar vondense de gansche wijde waatering met dooden bedekt, met zulken meenigte, datse de watergang des molens t’eenemaal verstopt hadden. Dit waren de lichaamen der geener, die door den hoogen pis-vloed van dat groote dier verdronken waaren. Hier stondense beducht, hoese, om ’t belet van de lijkken, daar door zouden geraaken. Maar Gymnastes zey; zijn dese Duivels daar over geraakt, ik zal’er mee wel over komen. De Duivels, zeide Eudemon, zijn’er over- [p. 143] gevlogen, om de verdoemde zielen weg te voeren. By den steenen Sint Steven, zeide Ponocrates, zoo moet noodzakelijk volgen, dat Gymnastes, die toch een van de armen Duivels is, daar ook wel door raaken zal. Wel jaa, wel jaa, zeide Gymnastes, Ik gaa der op aan, al zou ik in den weg blijven steeken. Daar mee sijn paard de spooren gevende, reed hy ruiterlijk en onverhindert daar door, zonder dat sijn paard in ’t minst voor de doode lichaamen vervaart was: Want hy had het (na de les van Elianus) gewent, voor geen geesten of lijkken te schrikken. Niet, gelijk Diomedes; diese de Traciërs dee dood-bijten en op vreeten: Of als Ulisses; die (na ’t verhaal van Homerus) de lijkken sijner vianden, in stee van stroo, onder de voeten der paarden strooijde. [Middel tegen ’t schrikken der paarden.] Maar met een bullebak te midden in sijn hoy te zetten, en die t’elkens, als hy’t haver gaf, voor sijn gezicht te doen swieren.
    De andere raakten’er mee zonder stoot, zonder slag, door uitgenomen Eudemon; wiens paard met het rechter been, tot aan de knie toe zonk in de buik van een grooten, dikken, vetten schelm, die daar ook verdronken en gezonken was: waar uit hy ’t niet konde trekken: en bleef zoo lang belemmert, tot dat Gargantua met het eind van sijn stok de darmen des dooden onder drukte, terwijl ’t paard sijn voet op hief: en (’t welk wat wonders en een geheimenis in de paard-meesterij is) door ’t aanraaken der darmen van desen dikken pampzak, wierd het paard van een dikken knobbel aan sijn voet geneesen.



[
p. 144]

                XXXVII. HOOFT-DEEL.

    Gargantua zich kemmende, doet een
        deel geschut koogels uit sijn hair
        vallen, die sijn Vader voor luisen
        aanziet: die geeft een groot Gast-
        maal.

WAnneerse nu de water vloed van Vede door gewaad waren, quamense in korten tijd aan ’t Kasteel van Grandgousier, die haar met groot verlangen verwachtte. So haast sy t’zaamen quamen, onthaaldense malkander met duisend omhelsingen, alzoo men noit meer zoo verheugde mensche gesien heeft: want (Supplementum Supplementi Chronicorum) het byvoegings by-voegzel der Tijd-boeken brengt mede, dat Gargamelle toen van vreugde den geest gaf: voor my, ik en weeter niet af: en ik moey me zoo min met haar, als met d’andere.
    [Kogels door ’t kemmen uit ’t hair gevallen.] Maar met waarheid is ’t gebeurt, dat Gargantua zich willende van kleeding verversschen, zich eerst kemde met sijn kam van hondert heele groote Olifants tanden: en t’elken streek meer dan zeven geschuts kogels en klooten, die voor de burgt van Vede in sijn hair-lokken waren blijven hangen, op die vloer vallen dee. ’t welk Grandgousier sijn Vader ziende, dacht dat’et luisen waren, en zeide; Och mijn lieve Zoon, hebt gy ons tot hier toe zulke sperwers [p. 145] van Montagu meegebragt? Ik en hoorde noit dat gy daar uw verblijf gehouden had.
    Daar op antwoorde Ponocrates: Mijn Heer, en denk niet dat ik uw Zoon gebragt heb onder de bende der luis-bossen, die men tot Montagu zeit te zijn: liever had ik hem willen bestellen by die kakhuis-troonien van Sint Jnnocent, om d’ ongewoone wreedtheid en vuiligheid, die ik daar bevonden heb: want veel beeter worden de slaaven by de Mooren en Tartaaren gehandelt, zelfs de moordenaars in doodlijke gevangenis, jaa ook de honden in uw huis, dan d’arme verdoolde in dese school. Soo ik Koning van Parijs was, ik ben een honderd duisend schelm, zoo ik’er ’t vuur niet in stak, en liet branden den bruy, het huis met de huis-houders, die zulken onmenschelijken handeling gehengen, en met goede oogen aanzien. Toen een van de kogelen opvattende, vervolgde hy; dit zijn geschut schooten, die uw Zoon noch onlangs ontfangen heeft in ’t voorby-trekken van ’t Bosch by Vede, door ’t verraad uwer vianden.
    Maar sy zijn’er zoodanig voor vergolden, datse alle onder den val van ’t Kasteel zijn dood gebleven en verplettert: Even als de Philistinen door de behendigheid van Sampson. En op zoo goeden begin, zou mijn meening zijn, datmen den Viand voorts behoorde te vervolgen, terwijl het nu onse tijd is: want Fronte capillata, post est occasio calva.
        ’t Geluk moet zijn van voor gevatt;
        Daar heeftse een hairetop:
        Gy loopt vergeefs haar achter’t gat:
        Grijpt haar kaale kop.

[
p. 146]
    [Overgrote voorraad tot een Avondmaal.] Zeeker zeyde Grandgousier; dat zal voor dees tijd niet willen weesen: want ik wil u van deesen avond eens ter deegen onthaalen: en weest derhalven hertelijk welkoom. Daar op wierd het avondmaal vervaardigt: en ten overvloed gebraaden sestien Ossen, drie Varren, twee en dertig Kalven, drie en sestig Zuig-lammen, vijf en ’t negentig Hamels, drie hondert Speen-Verkens, twee hondert en twintig Veld-hoenders, zeven hondert Sneppen, vier hondert Kapoenen van Loudunois en Cornuaille, zes duizend Kuikens en jonge Duifjes, zes hondert Hoenders, veertien hondert Haasen, drie hondert en drie Trap-gansen, met een deel kalekutsche Hennen en ander geveedert tot duisend zeven honderd in ’t getal.
    Wat aangaat het Wildbraad, dat heeft men zoo haast niet konnen bekoomen; alleen waren’er twaalf wilde Swijnen, die den Abt van Turpenay zond: achtien wilde Beesten, die den Heer van Grandmont schonk: hondert en veertig Faisanten, die den Heer van Essar schikte: en etlijke dozijnen wilde Duiven en Watervogels; van Eenden, Teelingen, Duykers, Smeenten, Meer-kollen, Putooren, Pluvieren, Leepelaars, Kievijts, Mal-meeuwen, Reygers, Oijevaars, ook Indische Hennen, daar by noch veele en veelerlerley Leepelkost, Zoppen en Pappen: ook Frikkedellen, van Lappen en Vellen, met lekkeren Honts-vot, Huts-pot zoud ik zeggen: en alles wierd op’t zoetst en zierlijkst toebereydt en gedischt door Frippezauce, Hochepot, en Pilleverjus Kokken van Grandgousier: Jannot Micquel en Verrenet verzorgden voort om fraay en fris te drinken.



[
p. 147]

                XXXVIII. HOOFT-DEEL.

    Gargantua slingert ses Pilgrims in, on-
        der sijn salaad.

HEt vervolg van ons voorgenomen verhaal vereyscht, dat wy al vooren vertellen het geene aan ses Pilgrims gebeurde: dese komende van S. Sebastiaan naa-by Nantes, zochten zich, zoo om ’t naaderen van de nacht, als uit vrees voor de Vianden, by die onveylige tijd, ergens te verbergen en te herbergen: dus warense eerst tusschen de Erte-Boomen gaan leggen, om met een wat te eeten: daar na om meerder zeekerheid en gemak, kroopense tusschen de Kool en Zalaa-kroppen in, om daar wat te rusten.
    [Salaa-kroppen soo groot als een Noote-boom.] Onder des komt Gargantua, die zich een weinig qualijk gevoelde, te verneemen, of’er niet eenige kroppen te krijgen zouden zijn, tot een zalaatje voor hem alleen: en bemerkte dat’er noch genoeg van de schoonste en grootste in ’t land, stonden; want sy waaren wel zoo groot als een Pruym- of Noote-Boom: hy gingze dan zelve uitzoeken, en trok uit met sijn hand dien hy best bevond: dus greep hy juist die Kroppen, daar de Pilgrims tot haar nachtrust in gedooken lagen: met zoo grooten vreese bevangen, datse spreeken noch hoesten durfden.
    Hy gingse voorts zelve afwasschen in de Fonteine; waar de Pilgrims schier verzoopen: [p. 148] dies luisterdense malkander zachtjes toe; wel wat zalmen doen? Wy verdrinken hier tusschen de Zalaads-blaaden: willen wy spreeken? Maar dan mogt hy ons als Verspieders dood-slaan: en terwijlse dus Raadsloegen, leyde Gargantua haar met de Zalaad in een Schottel van den huyse, breeder als de bodem van ’t Heydelbergze Wijn-vat: en atse met Oly, Edik en Zout tot een verversching voor ’t avondmaal propertjes op: [Pilgrim voor een Slek ingeslokt.] Hy had alree vijf van de Pelgrims in geschokt, de seste lag noch in de Schotel onder een Zalaads-blaadtje verborgen, doch sijn Palster-stok stak een beetje boven uit; ’t welk Grandgousier gewaar wordende, zeyde hy tot Gargantua; my dunkt dat daar een Slek aan zit, ik zie zijn hooren, eet toch dat niet op. Waarom? zeide Gargantua: in dese maand is’t alles gezond: met een grijpt hy het Blad met den Pilgrim en smulde het zoetjes op. Daar op dronk hy een louteren teug lekkere Wijn, wachtende dat men ’t avondmaal gereed maakte.
    De ingeslokte Pilgrims repten en scherpten haar om met’er haast over ’t Hek van de Tanden te geraaken: en dachten dat men haar wierp in eenige diepe kuil van de Gevangenis: maar toen Gargantua dien grooten teug dronken, zorgdense in sijn mond te verzuipen: en de sterke stroom van de Wijn zoudese schier mee weg-gescheurt hebben in de af grond van sijn Maag, indiense met haar Pilgrims-stokjes niet gesprongen hadden als Kakkelakken na de hoogte aan ’t eind der Tanden. Maar by ongeval quam een van haar, na een harde en vaste grond voelende, om te weeten of hy al in zeekerheid was, met sijn scherpe stok wat [p. 149] stijf te stooten in de groeve van een uitgeholde Maaltand, en trof de Zeenuw van’t Kaakbeen; waardoor hy aan Gargantua zeer groote pijn veroorsaakte; zoo dat hy door d’ onlijdelijke smert als raasende begon te schreeuwen. Om hem dan van sijn quaal te verlichten, liet hy sijn Tandmeester haalen.
    [Zeven mannen in een mond.] Soo haast de zelve gekoomen was, greep hy hem by ’t Ribstuk, en zette hem drijvende in sijn mond aan de zy, daar hy de pijn gevoelde: daar zag hy de arme Pilgrims recht op ’t Lijf: en greep’er een by sijn schabbelappen, en licht’er hem luchtig uit; dewijl’ hy niet onwillig was: een ander vatten hy by sijn linker Beentje: een ander by sijn Knapsak: een ander by sijn Gordel: ten lesten den arme Schelm, die hem met sijn stok zoo gepeutert had, kreeg hy by sijn Latse; [Gelukkig ongeluk.] ’t welk sijn groot geluk was:
want hy oopende door sijn ruw aantasten, een groot inrottende geswel, dat hem zeedert eenigen tijd zeer pijnlijk was geweest.
    Niemand was blijder dan de Pilgrims, datse dien dans zoo ontsprongen waaren: en stilletjes weg sluipende, ging ’t op een rekken: en sy liepen als Hoenderdieven, dwers over’t Veld, eeven of Heintje-man met sijn Pikstok haar achter de vodden was; doch de vrees en pijn minderde met’er tijd.
    [Derde Pisvloed.] Gargantua dus geneesen zijnde, wierd door Eudemon ter tafel geroepen, dewijl alles gereed was: doch hy wilde eerst een deuntje pissen op de verlichting van sijn leed: daar mee liet hy sijn Waater zoo overvloedelijk loopen, dat de Vloed daar van den Pilgrims den wech overdwerste en afsneed; zoo datse gedwongen wier- [
p. 150] den een wijden weg na den hoogen dijk om te loopen: gaande van daar langs de kant van dien nieuwen vloed tot op den breeden heirbaan, vielense onversiens al t’zamen (uitgenomen Fournillier) in een schalk-kuil, diemen had gemaakt om daar in Wolven met den strik te vangen. Doch door hulp van den zelven Fournillier, die de strikken en touwen brak, geraaktense daar weder uit.
    Derhalven weder voortgaande, quamense by een huis ontrent Coudray; alwaarse zich binnen begaven, en ’t overige van den nacht gingen rusten: terwijlse een weinich wierden verquikt in haar onheil door de troostelijke reeden van een haarder gezellen geheeten Lasd’aller: die haar aan te wijsen wist, dat dit ongeval door David al voorzeit was in sijn heilige gezangen, zeggende, (cum exsurgerent homines in nos, forte vivos deglutissent nos.) Wanneer de menschen tegen ons op-stonden, zoudense ons licht levendig verslonden hebben. Als wy voor karltjes zouts onder den zalaa in geslokt waaren. (Cum irasceretur furor eorum in nos, forsitan aquae absorbuissent nos) Toen haar dulheid vergrimde tegen ons, had het water ons schier ingeswolgen. Wanneer hy dien grooten teug-dronk. (Torrentem pertransivit anima nostra) Onse ziele is over de water-vliet gegaan. Toen wy met onse palster-stokken den grooten wijn-stroom oversprongen. (Forsitan pertransisset anima nostra aquam intolerabilem) Misschien zou onse ziele een onverdraaglijk waater door gegaan zijn; te weten van sijn pis-vloed, als hy ons daar door den weg afsneed. (Benedictus Dominus, qui non dedit nos in captionem dentibus eorum. Anima [p. 151] nostra sicut passer erepta est de laqueo venantium) Gezeegent zy de Heere, die ons niet gegeven heeft in ’t gebit haarer tanden. Onse ziele is gered als een musch uit den strik des jagers. Toen wy in de verschalk-kuil en strikken vielen. (Laqueus contritus est) De strik is verbrooken, te weeten, door Fournillier. (Et nos liberati sumus. Adjutorium nostrum, &c.) En wy zijn verlost. Onze hulpe, zoo en voorts.



                XXXIX. HOOFT-DEEL.

    Broeder Jan de Monik word ontbo-
        den, verwellekoomt, en wel ont-
        haalt: en haar reeden over Tafel.

TOen Gargantua ter Tafel zat, en’t eerste gericht noch genuttigt wierd, begon Grandgousier op te haalen den oorsprong en oorzaak des Oorlogs tusschen hem en Picrochole: en vertelde mee, hoe Broeder Jan van de Entommeures de zeege had behaalt in’t beschermen des Kloosters van de Abdije: en roemde sijn dapperheid boven die van Camillus, Scipio, Pompejus, Caesar en Themistocles. Daar op begeerde Gargantua datmen daadelijk om hem zenden zou; op datmen met hem mogt overweegen wat’er nu wijders te doen was.
    Den Hofmeester teeg’er, volgens hun bevel, na toe: en bragt hem ook aardig en vaardig mede, op de Muil-ezel van Grandgousier met sijn kruis-stang voor uit als een Ridder van [p. 152] Sint Joris. [Welkomreeden.] Toen hy nu aanquam, dee men hem duisend lief koosingen, duisend omhelsingen, duisend goeden dag wenschingen; elk riep om ’t zeerst; Hey Broeder Jan mijn goede vriend! Broeder Jan mijn groote maat! Broeder Jan is een drommel van een Man: kom, om hels my, mijn goeden gast, jaa omarm my mijn lieve makker: Hey, mijn zoete kul! Ik drukje wel uit aapen-min om-armende de lenden in.
    Broeder Jan, niet zoo zeer een geestelijke, als een geestige potzer, bleef niemand in allerley aardige babeguigjes van beleeftheeden, en ongemeende dienst- en eer-biedingen iet schuldig: want hy was de bevalligste en lieftalligste Man van de wereld. Kom, kom, riep Gargantua, zet hier een zetel by my, laat hem zitten aan mijn groene zy. Dat doen ik zeer geern, zey de Monik, nu ’t u zoo gelieft. Jongen, lang hier waater: schenk in, schenk in mijn knaapje, ’t zal me de lever verversschen. Geef hier dat ik my gorgele.
    Deposita cappa, de kap van de kop, zey Gymnastes: laat ons desen keuvel af doen. Och neen! by Sinte Christoffels knap-zak, zey de Monik; mijn goeden Heer Jonker Eedelman: daar staat (in statutis Ordinis) in d’ instellingen onser orde een hooft-stuk, waar in ’t zelve wel hartelijk verboden word. Ik heb den bry en den bras van uw Orde en dat kop-stuk: desen dikken bolke-vanger zal uw den hals en beide schouderen breeken: laat vallen den bruy. Laat blijven mijn broertje, zey de Monik: ik drink’er niet een dropje te minder om: en ’t doet’er mijn lijfjen en leedtjes zoo wel: in dien [p. 153] ik hem afleg, me-jonkers uw jongens zouden’er haast kousse-banden af maaken, gelijk my eenmaal gebeurd is tot Coulaines: zonder dese kap zou my d’ eetlust vergaan: maar als ik daar mee aan Tafel zit, zal ik drinken beget tegen u, en uw paard. Za lustig met vreugden! helder op mijn hertjes! d’Heer behoe het goed gezelschap voor alle leed.
    Ik had mijn avond-maal al gedaan, doch daarom zal ik niet te minder murwen: want mijn maag is gevloert, en zoo hol als Sinte Benedictus leers: altoos geopent, als een pleitdrijvers [Advocat] beurs. Van alle visschen houd ik best de platte: van ’t veld-hoen de vleugel: of van een Nonnetje de billen. Onse Klooster-voogd houd veel van ’t witte aan een Kapoen. Daar in (zeide Gymnastes) gelijkt hy de Vossen niet: want van Kapoenen, Hennen of Kuikens eetense noit het witte. Waarom? zeide Monik. Daarom antwoorde Gymnastes, om datse geen kokken hebben, om die te kooken: en alse niet na behooren gekookt zijn, blijvense rood, en mogen geen blankaars heeten. [Wat Cardinalizeeren is.] De roodigheid van de spijs, is een teiken van niet wel gekookt te zijn; uitgenomen krabben en kreeften, die men in ’t kooken Cardinalizeert: dat is, rood-maakt. Soo ik wil een duisend schelm en schijtebroek wesen, zey de Monik, indien onse poort-wachter een wel gekookten kop heeft: want sijn oogen zien zoo rood, als de lellen van een Kalkoen. Dit haase billetje is goed voor de gigt.
    Maar om meer te spreeken van bille-boutjes: Waar door komt het dat de achter wangen van een Vrouw-mensch altijd koel zijn? Dat vraag- [p. 154] stuk staat (antwoorde Gargantua) niet in de Natuur-kund van Aristoteles, noch van Alexander Aphrodisius, noch van Plutarchus. Ik zal ’t, zey de Monik, nochtans oplossen. Daar zijn drie oorsaaken, waar door natuurlijk een plaats verfrist of verkoelt word: Ten eersten, door dien’er ’t water by langs loopt: Ten tweeden, om dat’et een beschaaduwde, donkere en dompige plaats is, daar de zon nimmer in schijnt: En ten derden, om dat’et doorgaans bewaaijt wordt door den wind uit het noorder- of achter-gat, als ook, door’t beweegen van ’t hemd, en dan noch by-wijlen van de latse.
    Wel op van vreugden! za jongen schaf vocht! knap-handig, riep de Monik, hoe goed is die ons heeft bedocht met dit aangenaame vogt? Ia ik wilje wel sweeren, by alle zeven zakkermenten, had ik by d’ Apostelen geweest, ik zou’er wel een schutje voor geschooten hebben, dat de Jooden onse Heere op den Olijf-berg niet gevangen hadden: en haalme den heslijksten Heintjeman, had ik haar de hak-zeenuwen niet stukken geslagen, die zoo laf hertig haar Heer in de peekel lieten steeken, na datse een goed avondmaal met hem gedaan hadden. Ik haat meer als de dood, een man die d’ hakken laat zien, als hy ’t hooft moet bien.
    Foey! dat ik geen Koning van Frankrijk ben geweest voor tachtig of hondert jaar! Ik zouje, by gans-akker-eele-maale-menten, al die schelmze vluchters voor Pavie tot kort-steertte honden gemaakt hebben: dat haar de derde daags koorts op den hals vaar: waarom sneuveldense niet liever, als datse haaren goeden Heer en Vorst in dien uittersten nood lieten?
[p. 155]
    Is ’t niet veel eerlijker en heerlijker, manhaftig strijdende te sterven? Als vliedende een eerloos leven te behouden? Dit jaar zullen wy weinig Gansen eeten. Hey, mijn vriend, lang over een hagchje van dat speen verkentje: datje nu de drommel niet wil, de most is op: ik swijm, ik swijm, ik smoor schier van dorst. Dese wijn is mee niet van den argsten. Wat wijn dronkje tot Parys? Soo haalme duisend Duiven, en de Doffers daar toe, indien ik aldaar niet ses maanden aan-een open hof, of huis heb gehouden voor yder die maar in quam. Kenje Broer Claas van hoog Barrois niet wel? O wat goeder gezel is dat! Maar wat wesp mag hem gesteeken hebben; hy doet niet dan boekzuffen, zedert ik weet niet wanneer. In onse Abdije oeffenen wy ons nimmer in de boeken, uit vrees voor krankzinnigheid. Onsen overleeden Abt plag te zeggen, dat’et een wonder boven wonder was, een geleerden Monik te zien.
    [Schoon Moniks Latijn.] Mijn Heer, en mijn vriend (Magis magnos Clericos non sunt magis magnos sapientes) De grootste geestelijken zijn geenzins de grootste geleerden. Noit zaagje zoo veel haasen, als’er dit jaar zijn. Ik heb noch valk noch havijk konnen bekomen in eenig plaats ter wereld. Mijn Heer van Belloniere had my een sparwer belooft, en onlangs schreef hy my, dat hy de pip gekreegen had. Nu zullen ons de Veld-hoenders vernielen. ’t Is my geen vermaak te leggen loeren met het slag-net: ’t verkouwt my te zeer: als ik niet loop, en giens en weder ren, ben ik niet op mijn schik. ’t Is wel waar, als ik spring over heggen en hagen, dat dikwijls [p. 156] mijn kap daar hair laaten moet. Ik heb weer een geswinden haase-wind gekreegen, ik wil hem wel verwedden, dat hem geen haasjen ontkomt. Een dienst-knaap [Laquay] leide hem na den Heer Maulevrier: ik namse hem af: deed ik’er qualijk aan?
    Neen, Broeder Jan: zey Gymnastes, o neenje toch: pots tusend slapper-menten, neen. Zoo, zoo, zey de Monik, by Sint Lucifer en al sijn Helsche Heiligen, ’t is wel geantwoord: leert zoo voort. Maar, om de lieve, loddere, nieuwe nieuwigheid, wat zou dat bugcheltje daar mee gedaan hebben? hy heeft by den akkermijsten veel liever, datmen hem een goed koppel Ossen schenkt. Wel hoe! (zey Ponocrates) gy sweert, Broeder Jan. Dat is (hernam de Monik) maar om welstaans wil, alleen tot pronk-woorden, om de reeden mee te zieren: en, naa de Reeden rijk-konst van Ciceroe, en schoone kleur en geur te geven.



                XL. HOOFT-DEEL.

    Waarom de Moniken van alle men-
        schen gemijd en ontweeken worden:
        en waarom den eenen veel grooter
        neus heeft, als den anderen.

IK zou schier dol worden, zeide Eudemon, op dat vijse volkjen, dat zulke lustige lieden, als dese Monik, zoo quaalijk lijden mag; nademaal hy ons geheele gezelschap ten [p. 157] teenen uit verheugt heeft door sijn holbollige reeden. Wat mag doch d’ oorzaak zijn, datmen de Moniken uit alle goede gezelschappen bant? haar heetende Spel-breekers, en vreugd-verstoorders: even als de honig-bijen d’onnutte holmen van haare korven weeren: zoo Virgilius verhaalt: (Ignavum fucos pecus à praesepibus arcent) De bijen jagen al de holmen van haar korven; die anders wierden door dat leuy gediert bedorven.
    Waar op Gargantua dus antwoorde; daar is niets zoo zeeker als dit zeggen; dat de kap en de keuvel na zich trekt allen euvel: want even als den noord-oosten wind Caecias alle wolken na hem haalt, zoo schijnen ook die grove pijen ten doel te staan van alle lastering, smaad en vervloeking des werelds. [Waarom de Moniken veracht worden.] De blijkbaarste oorzaak daar af is, datse den drek des werelds (dat is, de zonden) op eeten: en datmen derhalven haar, als drek-vreeters; en ook haare huisen, (’k meen Abdijen en Kloosters, van wereldze ommegang afgescheiden) schuwt.
    Maar indien gy weet, waarom een Aap altijd in een huisgezin meest belacht en beleedigt word; zoo zult gy mee mogen begrijpen, waarom de Moniken meest verschooven en versnooven worden van ouden en jongen: De Aap bewaart geen huis, gelijk de hond: Sy trekt de ploeg niet, als den Os: Sy geeft geen melk of woll, gelijk het Schaap: Sy draagt geen pak, gelijk het Peerd. ’t Geense doet, is alles te bedrekken en bederven; ’t welk d’ oorzaak is, dat yder-een met smaaden en smijten haar onthaalt.
    Van gelijken een Monik (ik meen de leuije [
p. 158] leedige buik-beesten van Moniken) die arbeid niet, gelijk de Landman: Hy beschermt sijn Land niet, gelijk een Oorlogs-man: Hy helpt geen kranken tot gezondheid, gelijk de Genees-meester: Hy predikt noch onderwijst de wereld, gelijk een goed Leeraar en Stichter, door Gods woord: Hy brengt geen voordeel, of nood-druft aan ’t gemeene best, gelijk een Koopman. En dat is de oorzaak, waaromse van een jegelijk uitgejouwt en geschuwt worden.
    [Godsdienst der Moniken.] Iaa-maar, zeide Grandgousier, sy bidden God voor ons. Geen ding doense minder: (antwoorde Gargantua) in tegendeel ontrustense de gansche gebuirte door’t baaijaarden en bengelen van haare klokken, schellen en bellen. Dat moet zoo zijn, zeide de Monik: want een misse, (metten, en vesperen) morgen- en avond-dienst, wel beluid zijnde, zijn wel half gedaan. Men mommelt’er een deel legenden, en psalmen, daarse niets af verstaan: Men telt’er Paternosters, door-spekt met Ave-Marien, zonder eenige weetenschap of gedachte daar af te hebben: en dat noem ik God bespotten, en niet God bidden. [Waarom gepleegt.] Maar zoo moet haar God helpen, zose voor ons bidden uit yver, en niet uit vrees van haar lekkere beetjes, en vette zopjes te verliezen.
    Alle oprechte Kristenen, van alle staaten, op alle plaatzen en tijden, bidden God: en de Geest bidt en spreekt voor haar: en God neemtse in genade. Zulk eenen nu is onse Broeder Jan: daarom zoekt elk sijn gezelschap: Hy is geen veinsaard, Hy is geen slordebel: Hy is een eerlijk, en rustig goed gezel:
Hy werkt, Hy arbeid, Hy verdeedigt de verdrukte: Hy ver- [p. 159] sterkt de mismoedige: Hy helpt de verleegene: Hy beschermt het Klooster van sijn Abdije.
    [Kloosteroeffening.] Noch doe ik al meer, zeyde de Monik: want terwijl ik mijn morgens- en jaarlijkze diensten al rabbelende ver-richt, draay ik met een peesen tot Boogen, bereyd Pijllen en Flitzen, maak Strikken, Netten en Tesschen tot Konijn- of Vogel-vangst: zoo dat ik nimmermeer leedig ben. Maar nu eens gedronken, is geen kaas ge-eeten, zeide Grandgousier: ’t za lustig schaf drinken. Disch op de vrugten. Dit zijn Kastanien uit het bosch van Estroe, met goeden nieuwen Wijn; weetje wel, datse saaije Veestmaakers zijn? Je bent noch van binnen niet genoeg bemost en bemuscadelt. Gants-bloed-beuling en Darmen! zey de Monik! ik drink ’t al tot den bodem, gelijk ’t Paard van de Promotor.
    Broeder Jan, riep Gymnastes, vaag de snotbel van je neus. Ha, ha! zey de Monik, heb ik nood van verdrinken, nu ik tot de Neus toe in ’t water ben? o neen ik, o neen. (Quare? Quia) waarom? daarom, dat het water wel uit, maar niet-in-loop: want het is wel bewijngaardt: of met tegengift van Wijn gaard-bladen bewaart. Maar mijn vriend, die van zulk leer Winterstevels had, mogt vry en veylig Oestervisschen: want’er geen water zou doordringen.
    Hoe komt’et, zey Gargantua, dat Broeder Jan zoo braven neus heeft? Daar door, antwoorde Grandgousier, dat’et God zoo gelieft heeft; die ons maakt van zulken gedaante, en tot zulken end, als ’t hem behaagt, gelijk de Pot- [
p. 160] bakker sijn Vaten. Neen, daarom misschien, sprak Ponocrates, om dat hy d’ eerste ter Neusmerkt is gekomen, en de grootste en schoonste heeft konnen uitzoeken.
    [Waarom d’ een grooter Neus heeft, als d’ ander.] Zoo raadje ’t niet, zey de Monik: na de Moniklijke vollezop-fieltery, is ’t daar door by gekomen, dat mijn Amme bolle Borstjes heeft gehadt, zoo dat mijn Neus daar in onder ’t zuigen zoo zacht als in boter zonk, en derhalven onverhindert oprees en aanwies, als gezuirde deeg? door de harde Mammen van de Voedsters krijgen de Kinders kromme Snavels. Maar voor ’t best op het lest, noch een veersje van het teersje, door een Monik gemaakt (Ad formam nasi cognoscitur ad te levavi) Na dat de Neus is groot of klein, Achtm’ ook het Man-lid in ’t gemein. Jongen schaf vocht, en een hartlijk beetje daar toe.



                XLI. HOOFT-DEEL.

    Broeder Jan doet Gargantua slaapen:
        sijn Gety-boek en Bede-stonden:
        sijn Waapening nevens d’ andere.

HEt avondmaal ge-eindigt zijnde, raadslaagdense over d’ aanstaande tocht: en beslooten met malkander, datse ontrent middernacht zouden uittrekken tot een scharmutzeling, om te weeten hoe wakker en yverig de Vyanden waaren: en datse onderdes een weinig zouden rusten, om dan te frisser te zijn. Doch Gargantua konde niet slapen hoe hy zich keerde of wendde. Dies de Monik [p. 161] tot hem zeyde; Ik slaape noit met meerder geneugt, dan als ik in de preeke ben, of mijn gebed doe. Ik bid u; laaten gy en ik eens beginnen de zeven psalmen: en zien of gy niet in slaap zult zijn. Die vinding docht Gargantua zeer goed: en, beginnende den eersten Psalm; (Beati quorum) Gelukzalig welkers, enz. Viel d’ een zoo wel als d’ ander in slaap.
    Maar de Monik miste nimmermeer voor middernacht wakker te worden; zoo was hy gewent tot de Klooster-metten. Hy ontwaakt zijnde, wekte voort all d’ andere op; zingende zoo luid als hy mogt; Waak op, Reynout, waak op: O Reynout wilt ontwaaken, enz. Toense altemaal gewekt waren, sprak hy haar dus aan; men zeyt, mijn Heeren, de metten beginnen met hoesten, en ’t Avondmaal met drinken: laat ons het tegendeel doen; laaten wy nu de metten aanvangen met drinken, en t’ avond tegen den eeten meugen wy elk om best hoesten. Waar op Gargantua zeyde, zoo haast na ’t slaapen te drinken, is niet geleeft na ’t voorschrift des Geneesmeesters; men moet eerst de maag van overtolligheden en afgang zuiveren. Dat is, zey de Monik, al wel geartzenyd; Maar, laat my vry honderd duisend Drommelen met Pijpen en Trommelen om ’t lijf springen; zoo’er niet veel meer oude Dronkaarts, als oude Artzen zijn. Ik heb met mijn honger een zoodaanig verdrag gemaakt, datse altoos met my te bed zal gaan: en daar draag ik zelfs goede zorg voor: en ’s andere daags staatse ook met my weder op. Gy meugt u verzien en verzorgen zoo veel je wilt, ik ga na mijn Gaapstok. Wat Gaapstok vraagde Gargantua, [p. 162] [Gebruik van ’t gebeedboek.] mijn Getijboek, zeyde de Monik: want eeven zoo de Valkeniers haare Vogels, eerse die spijsen, op eenig Hoender-been doen bijten, om haare herssenen van stuimen te zuiveren en haare maagen graag te maaken: alzoo ik ’s morgens handelende dit mooy klein boekje, reinige mijn long, en zie daarmee ben ik belust te drinken.
    Waar toe, vraagde Gargantua, spreekt gy dese lieve uir-gebeedtjes? na de wijse van Fecan antwoorde de Monik; drie liedtjes, drie lesjes of geen, van al, die ’t niet en lust of belieft. Ik verbind my noit aan beed-stonden: de uuren zijn voor de menschen, en niet de menschen om de uuren: daar om handel ik de mijne, alsmen doet met de steegelreepen; ik verkortse of verlangse als ’t my goeddunkt (Brevis oratio penetrat coelos: longa potatio evacuat Scyphos.) Een kort gebed stijgt heemel-hoog: lang drinken maakt veel beekers droog. Waar staat dat geschreven? By mijn zoolen, zey Ponocrates, dat zou ik niet konnen zeggen: mijn klein keutelzakjen, je bent te ondeugende fraayen vent: daar in, zey de Monik, ben ik u vry wat gelijk. Maar (Venite apotemus:) kom laat ons te pot gaan, of aandrinken. Daar mee maakte men by meenigte van Rooster-gebraad vaardig, en zoete zopjes van den eersten zood: dies boete de Monik met drinken sijn lust: zommige bleven by hem, andere vertrokken.
    Daar na begon yder een zich te waapenen en toe te Taakelen: de Monik staakense mee tegen sijn dank in ’t harnas; want hy wilde geen ander waapen, als sijn grove Py-rok voor sijn borst, en de Kruis-stang in sijn vuist heb- [
p. 163] ben: evenwel wierd hy haar te geval van ’t hooft tot de voeten geharnast, en gezet op een luchtige looper des lands met een grooten houwer op zy. Van gelijken waren Gargantua, Ponocrates, Gymnastes, Eudemon met vijf en twintig andere, de wakkerste Waag-halsen aan Grandgousiers Hof, alle ten voordeel gewaapent, de Lans in de vuist, en opgezeeten als een Sint Joris, yder met sijn zinkroer op ’t gat.



                XLII HOOFT-DEEL.

    De Monik moedigt sijn makkers: en
        komt aan een boom te hangen.

ALdus toogen d’ eedele Krijgs-helden uit op den gevaarlijken aanslag, van voorneemen t’ onderzoeken hoe se haar hadden te voorzien, wanneer den dag van den grooten en vervaarlijken Veld-slag komen zou? Waar toe de Monik haar moed gaf; zeggende; Kinderen, heb vrees noch twijffel, ik zal u in zeekerheid geleyden: God en Sint Benedictus zullen met ons zijn. Indien ik zoo grooten magt als moed had; ik zouse u (by gants-zakker-mast boomen hout) gaan plukken als eendvogels. Ik vrees niet ter wereld, als alleen ’t geschut. Evenwel weet ik een gebeedtje, dat den Onder-Kerkmeester onser Abdije my geleert heeft, ’t welk iemand behoedt voor alle quetsing des vuurs. Maar my zal ’t niets helpen; door dien ik ’t niet gelooven kan. Niettemin mijn Stok van ’t Kruis zal duivels wonder wer- [p. 164] ken: en zoo ik, by gants slapperment, iemand van u lieden vlugten of flauwelijk vechten zie, zoo mag de Duivel de Drommel wel haalen, indien ik hem in mijn stee geen Monik maak: [Een Moniks kap geneest de blooheid.] en met mijn kap hem heel behelster en beteugel: want dat een gereed hulp-middel tegen iemands bloohertigheid is. Hebt gy niet hooren spreeken van de wind-hond van den Heer van Meurles, die in ’t veld niemendal deugen wille; maar, na dat hy hem een kap over den kop geworpen had, heeft hem, verzeeker ikje by Sint Christoffels kap-stok, niet een haasjen of vosjen konnen ontkomen: en daarom, dat meer is, dekte hy daarmee alle de teeven van dat Landschap, die te vooren als ontniert en slaplendens waaren, (de frigidis & maleficiatis) van de verkoude en betooverde.
    Terwijl de Monik dese woorden in heevigheid uitsprak, quam hy onder een nooteboom door te rijden, langs de weg na ’t willigen woud: en reeg juist den getralijden uit-zicht van sijn helm aan ’t eind van een dikken tak; terwijl hy sijn paard de spooren gaf, dat geen prikkeling veelen mogt; zoo dat het haastelijk voorwaarts schokte; en den Monik, meenende sijn helmet te onthaaken, liet den toom slippen, en hield sijn hand aan de tak, terwijl het paard onder hem weg liep. Dus bleef de Monik aan de noote-boom hangen, en kreet om hulp, moord! brand! en verraad!
    Eudemon was d’ eerste die ’t gewaar wierd, en riep tot Gargantua; Mijn Heer, ay kom en ziet Absalon eens hangen. Gargantua zich der waarts wendende, en ’t gelaat des Moniks aanmerkende, en op wat wijse hy hing, zeide tot [p. 165] Eudemon; gy hebt ’t qualijk getroffen, toen gy desen by Absalon geleekt: Want Absalon verhing hem aan sijn Hair; daar desen kaal-kruin aan sijn ooren hangt. Helpme riep de Monik in ’s Duivels naam: Is ’t hier noch tijd van gekscheeren? Gy gelijkt, dunktme, de afkondigers van de (Decreta) Kerk-besluiten, die zeggen, dat, al wie sijnen naasten zal zien in doods-nood, hy de zelve, by straf van den drie-tandigen ban, veel eer vermaanen zal om te biegten, en in staat der genaade te stellen, als hem helpen.
    Wanneer ik haar dan in ’t water gevallen zal zien, en ree op ’t tipje van te zinken; zal ik in stee van haar de hand te reiken, en te helpen, gaan beginnen een schoone lange vermaan-reede te doen (de contemptu mundi & fugâ seculi) van de verachtinge des weerelds, en vermijdinge der boosheeden deser Eeuw: en, alsse dan stijf dood zijn, zal ik haar eerst op gaan visschen.
    Mijn goede lieve makker (zeide Gymnastes) wacht me daar wat, ik zalje komen haalen, je bentme immer te braaven, kleinen, mooijen Monikjen;

            (Monachus in claustro non valet ova duo:
            Sed quando est extra, bene valet triginta.)
            Een Monik op sijn Klooster-haard
            Is geen twee vuile eijers waard:
            Maar, als hy zich daar uit begeeft,
            Hy wel de waard van dartig heeft.


    Meer dan vijf hondert heb ik wel eer zien hangen: maar van mijn leven zag ik niemand [
p. 166] die meerder aardigheid in ’t hangen had: en dat ik wist, dat’et my zoo zierlijk staan zou, ik wilde al mijn leven wel hangen. Hebje (zey de Monik) niet haast lang genoeg gepreekt? helpme om Gods wil; dewijl gy om d’ anders wil niet en wilt: by ’t kleed dat ik draag, gy zult ’er berouw af hebben (tempore & loco praelibatis) op tijd en plaats, daar af voor heen gerept is.
    Toen steeg Gymnastes van sijn paard: klom op de noote boom: vatte de Monik by de voegzelen van ’t harnas onder d’oxels, en lichtte hem met een hand op: met d’ander maakte hy den helm van den tak los: en liet de Monik zoo ter aarden ploffen, en zich zelf achter naa. Zoo haast de Monik beneeden was, ontsloeg hy hem van sijn geheele waapen-rusting: en wierp ’t een stuk naa ’t ander over ’t veld: en weder neemende sijn kruis-stok, klom op sijn paard, dat Eudemon in de vlugt gevat, en weerhouden had. Aldus dan reedense welgemoed voort; vervolgende hun weg naa ’t willigen woud.



[
p. 167]

                XLIII. HOOFT-DEEL.

    Gargantua met de sijne, ontmoet eenig
        Krijgs-volk van
Picrochole: De
        Monik verslaat den Hooftman
Ti-
        ravant: en word daar naa onder de
        Vianden gevangen.

OP ’t verhaal der geener, die uit de nederlaag ontvlugt waren, toen Tripet door Gymnastes gewond, sijn drek en darmen ontschooten, wierd Picrochole in grooten gramschap ontsteeken; bedenkende, dat ook de Duivels sijn volk aangevallen waaren. Waar over hy den geheelen nacht raad hield, daar de Hooft-lieden Hastivean en Touquedillon voor-gaven en zich beroemden, als of yder van hun zulken kracht had, dat schoon alle Duivelen uit de Hel daar tegen haar aan quamen, sy die zouden konnen verstrooijen en verjagen. ’t Welk Picrochole niet gansch gelooven wilde; en nochtans niet heel mistrouwen. Dieshalven schikte hy, onder ’t beleid van den Grave Tiravant, om ’t Land t’ontdekken, ses hondert lichte Ruiters voor-uit, al t’ zaamen wel ter deege met Wy-waater besprengt, en een (Stole) Paapen-bid-rok tot een Veld-teiken voerende, op datse tegen alle quade voor-vallen voorzien mogten zijn; of de Duivels haar ergens ontmoeten mogten: en door de kracht van dit Gregoriaanze Water, en dese bid-kleeden, de [p. 168] Duivelen dadelijk doen verdwijnen en verswinden.
    Aldus toogense dan al voort, tot dicht by Vauguion en Maladiere, zonder ergens eenig mensch t’ ontmoeten, uit-wiense iets verneemen mogten; dies wenddense ’t weder opwaarts, tot naa-by Coudray; alwaarse in de wooning of ’t hutje van een Huisman de vijf Pilgrims vonden; de welke sy gebonden, en achter-over haar paarden geworpen, wech-voerden, als of het spien geweest waren; wat betuigingen, beeden en smeekingen sy ook deeden.
    Van daar weder af-trekkende na Seville toe, wierd haar Gargantua gewaar: dies zeide hy tot de sijne; Goede Gezellen, hier vinden wy den vianden, en in getal meer dan tien-maal soo magtig als wy: zullen wy’er op in-vallen? Wat Duivel (zey de Monik) zouden wy anders doen? Reekent gy de Mannen by ’t getal, en niet naa hun kracht en kloekmoedigheid? flux
schreeuwde, riep en raasden hy; Val-aan, Duivels, val aan, lijfachtige Duivels, val aan, za, za: Zoo haast de Vianden dat hoorden, waandense gewisselijk dat’et waare Duivels waren; waaromse te zamen met lossen toom (loopje niet zoo hebje niet) hol over bol op de vlugt begaven, uit genomen alleen Tiravant, die sijn Lans vellende, met alle gewelt den Monik op lijf liep, en midden op de borst trof: maar ontmoetende den vervaarlijken heiligen kap, kromde zich ’t yser heel om, eeven of hy met een klein was-kaarsje tegen een ambeeld stiet: Maar de Monik sijn kruis-stang op geheven hebbende, trof zoo treffelijk tusschen hals [p. 169] en kraag op ’t uitsteekend schouder-been [Acromion], dat hem hooren en zien verging, en hy verdooft aan sijn paards voeten nederviel.
    En ziende den priesterlijken bede-rok, dien hy voor een veld-teiken om had, zeide tot Gargantua; pots tusent ’t zijn altemaal enkel Paapen; dit is slechts een aanvang voor de Monik: Ik ben, by Sint Jan, een rechtschapen Monik, ik zalse je verslaan als vliegen. Daarmee reed hy in vollen ren haar achter ’t gat, tot dat hy d’ achterste achter haalde, en maaijdese neder als koorn, slaande rechts en slinks.
    [Middel tot behoudenis voor de moedelose lieden.] Gymnastes vraagde toen Gargantua; ofse de Vianden niet behoorden te vervolgen? Waar op hy antwoorde; geenzins: want na ’t recht oorlogs-beleyd, moet men noit sijn Viand in een staat van wanhoop stellen; om dat zoodanigen nood haar sterkte stijft, en haar moed vermeerdert, die ree verswakt, en haar ontzakt was: en daar is geen beter middel tot behoudenis van bevreesde en moedeloose lieden, als geen hoop van behoudenis te hebben. Hoe meenig overwinning is den overwinnaars door de overwonnene wel uit de handen gerukt, wanneerse zich niet genoegden na reedelijkheid? maar onderstonden haar Vianden alle ten uyttersten t’ eenemaal te vernielen en verdelgen, zonder eenig man te willen overlaaten, om de tijding daar af te Huis te brengen. Zet vry den Vianden tot den vlugt alle poorten en paaden open: en legze liever een zilvere brug, omse maar quijt te werden, en weg te schikken.
    Jaa, maar, herzeyde Gymnastes, sy hebben [p. 170] de Monik. Hebbense, zeyde Gargantua, de Monik? By mijn eer en trouw, wat wil haar dat bitter opbreeken! Maar, om by alle ongeleegentheeden ter hand en ter hulp te zijn, laat ons noch niet te rug trekken, maar in stilte d’ uitkomst afwachten. Want my dunkt dat ik alree den aart onser Vianden kenne; sy beleyden haar zaaken na ’t lot en geluk, en niet na wijsen raad.
    Terwijlse dus wachten onder de Noote-boom, ging de Monik louter sijn gang, en gaf al wie hem voor quam, zonder genaa den lesten zeegen, met sijn Heilig Kruis, zoo dat’ er niemand van na vertelde, tot dat hy geraakte by een Ruiter, die een der arme Pilgrims achter op sijn Paard had, dien hy meende te vermoorden, dewelke hem erbermelijk bad en toe riep; Och! mijn Heer Prior, mijn Heer Prior, help en behoedme, ik bidje.
    [Harde huid van een Monik.] Welke woorden door de Vianden gehoort zijnde, wendense zich om: en merkende dat’er niemand meer dan den Monik was, die haar zoo ter schande maakte, vielense hem alle gelijkelijk met slagen op ’t lijf, of het een Woudeesel was: doch hy had’er gansch geen gevoel van; niet meer ofse alleen sijn Rok raakten: zoo harden huid had hy. Dies vingen, en gavense hem aan twee Schutters te bewaaren, en wendden haar Paarden om; alwaarse niemand tegen haar ziende, zich inbeeldden, dat Gargantua met sijn volk het veld verlaaten had.
    Derhalven rendense zoo zeer als-se konden, om hem te achterhalen: en lieten aldaar den Monik alleen met twee Schutters in bewaaring. Gargantua hoorde ’t gerucht, en ’t gebriesch der [p. 171] Paarden: en zeyde tot sijn volk; mijne makker, ik merk den draf onser Vianden herwaarts aan: en zie zommige der zelver by drommen op ons aankomen: gaan wy ons hier dicht in een sluiten: en zoo in goeden order onsen weg vorderen: door dit middel zullen wy haar tot haar naadeel, en neerlaag, en ’t onser eer en voordeel, kunnen ontfangen.



                XLIV. HOOFT-DEEL.

    De Monik ontslaat zich van sijn
        wachters: en verslaat voorts der
        Vianden overschot.

MEt ongemeene bekommering zag de Monik dit volk heel ongereegelt heen rijden; dewijl hy wel giste, datse gingen om Gargantua en sijn volk te overvallen, terwijl hy haar niet te hulp komen konde: onder des lette hy op ’t gelaat en wesen sijner bewaarders; die hy wel zag, dat geerne met den grooten hoop geloopen zouden hebben, om eenige buit te bekomen, door diense haar geduirig naaroogden langs de valleye, daarse door reeden: daar en boven redenkavelde hy by sich zelf; dese lieden zijn zeer onbedreeven in de Krijgs-zaaken: want sy hebben my noit gevergt dat ik haar trouw sweeren zou: noch mijn geweer afhandig gemaakt.
    Korts daar na toog hy sijn houwer uit, en sloeg den schutter, die hem aan de rechter hand hield, van vooren in den hals, doorsnijdende de strotaaderen en hartaaderen van den hals, met den huyg; en hervattende den slag, trof [p. 172] hy hem tot in ’t rugmerg, tusschen het tweede en derde wervelbeen, zoo dat hy stijf dood ter aarden storte. En voorts sijn paard ter slinker hand omwendende, viel den anderen aan; die ziende sijn makker reede dood, en den Monik hem meer dan te magtig, kreet uit sijn kragt; Och! mijn Heer de Prior ik geef my op: mijn Heer Prior, mijn vriend, mijn Heer Prior.
    De Monik kreet van gelijken; mijn Heer de Posterior, mijn vriend, mijn Heer de Posterior, gy zult op uw (Posteres) achterdeelen wat hebben. Ay doch (riep de schutter al weder) mijn Heer de Prior, mijn goeder Heer, mijn Heer de Prior, ik wensch datje noch een Abt word. By ’t heylige kleed, dat ik draag, zey de Monik, ik zal u hier Cardinal maaken. Wat hebt gy geestelijke lieden gevangen te houden? Gy zult wel haast een rooden hoed van mijn hand ontvangen [Een rooden hoed opzetten: hy meent een bloedigen kop maken]. Onder des jammerde de schutter noch al geduirig aan; mijn Heer de Prior, mijn Heer de toekomende Abt, mijn Heer den Cardinal, mijn Heer de altemaal, ay! ay! ay! mijn Heer de Prior, mijn goede, lieve, kleine Heer de Prior, ik geeft, ik geef my op aan u. En ik (zeyde de Monik) geef u aan alle Duivelen; en daar mee kloofde hy hem den kop met een slag, treffende door ’t bekkeneel, tot op het steenachtig been, oplichtende de twee brein beenen, en de pijlnaad, met een groot gedeelte van ’t Kroon-been, daar door breekende de beyde breinvliesen, en maakende een diepe opening in de twee achterste herssen-hoolen: en de herssen pan bleef hangen aan de huiden ’t herssen-vlies na achteren op de schouders, eeven als den bonnet, die men den Doctor vol- [p. 173] leerden in de geneeskonst opzet, swart van buiten, rood van binnen. Dus viel hy mee al dood ter aarden.
    Daar mee gaf de Monik sijn paard de spooren, en vervolgde den weg, die de Vianden hielden; dewelke Gargantua en sijn gezellen op den grooten weg ontmoet waren: doch haar getal was zoo zeer vermindert door d’ overgroote moord die Gargantua met sijn groote boom, en voorts Gymnastes, Ponocrates, Eudemon en d’ andere daar onder gedaan hadden, datse zich al haar best begonden om te wenden, alle verbaast en verbystert van zinnen en verstand, als ofse de vervaarlijke gedaante des doods zelfs voor hun oogen zagen: [Gelijkenis.] en even zoo men ziet een Ezel, dat een van Junoos paarde vliegen aan sijn gat heeft, of eenig mug die hem steekt, gins en weer loopt, zonder zeekeren weg of pad te houden, verbreekende sijn teugel en touwen, zonder te rusten of azem te scheppen; terwijl niemand merkt wat hem beweegt: want men ziet niet die ’t hem doet. Aldus vlooden de vianden verbystert van zinnen, zonder zelf d’ oorzaak van vluchten te weeten; alleen een algemeene schrik, die haar zielen gevat hadden, dreef haar.
    De Monik merkende, datse alle hoop van behoudenis in haar voeten stelden, trad van sijn paard, en klom op een grooten rots die recht in den weg was: en sloeg met sijn langen houwer op dese vlugters uit sijn kracht, zonder eenige genaade of verschooning; tot dat sijn houw-deegen aan twee stukken brak. Toen dacht hy by zich zelf, dat’et genoeg gemoord en gematst was: en dat de overige mog- [p. 174] ten heenloopen om dese quade tijding te brengen. Derhalven vatte hy in sijn vuist een heirbijl uit de hand van een der verslagene: en ging weder staan op sijn rots, neemende sijn geneugt in de vianden te zien vlugten, en de stervende te zien spartelen: doch onder des deed alle die hy loopen liet haar spietsen, swaarden, lanssen en roeren afleggen: en die de Pilgrims gebonden voerden, stelde hy te voet: en gaf haar paarden aan de Pilgrims, die hy by hem hield: nevens Touquedillon, die hy gevangen nam.



                XLV. HOOFT-DEEL.

    De Monik neemt de Pilgrims met
        zich: en worden van
Grandgousier
        wel onthaalt, onderwesen en ver-
        maand.

DEse scharmutseling dus gedaan sijnde, toog Gargantua met de sijne, uitgenoomen de Monik, weder te rug, en tegen ’t aanbreeken van den dag, quamense te huis by Grandgousier: die op sijn bed God bad om haar behoudenis en overwinning: en soo haast hy haar alle fris en gezond zag, omhelsde hy haar van goeder herten: en vraagde na nieuws van de Monik, maar Gargantua gaf hem daar op ten antwoord; dat de vianden zonder twijffel de Monik hadden. Dat zal, zeide Grandgousier, tot haar gevaar en ongeval gedijen. [p. 175] Daar door is noch dat spreek-woord in ’t gebruik; Yemand den Monik geven.
    Voorts beval hy een braaven ontbijt te bereiden, om haar te ververschen. Als alles gereed stond riepmen Gargantua; doch die was zoo bezorgt, dat de Monik niet voor den dag quam, dat hy eeten noch drinken wilde. Op een kort komt de Monik daar in stappen: en van de deur des Voor-hofs af begon hy al te roepen, ’t za, schenk in koele wijn, frissen wijn, Gymnastes mijn goede vriend. Daar op treed Gymnastes uit, en zag dat het Broeder Jan was, die vijf Pilgrims by hem had, met Touquedillon, als gevangen. Dies Gargantua haar tegemoet ging, en zoo vriendelijk ontving als hy mogt: en bragt hen tot Grandgousier; die na alle voorvallen vraagde. De Monik vertelde hem alles; hoe men hem gevangen had, hoe hy hem uit d’ handen der Schutters had gered, de moordery die hy over weg bedreven, de Pilgrims weder bekomen, en den Hooftman Touquedillon gevangen had.
    Daar naa zettense zich ter Tafel, om een vreugde-maaltijd met malkander te doen. Ondertusschen vraagde Grandgousier de Pilgrims uit wat Land sy waren? Van waarse nu quamen? En waarwaarts hun vordere reise strekte? Lasdaler antwoordde daar op voor allen; Mijn Heer, ik ben van Sint Genou in ’t Land van Berry: Desen is van Paluau: dese van Onzay: dese van Argy: en dese van Villebrenin: Wy komen van Sint Sebastiaan, naa-by Nantes: en trekken’er weder na toe met onse kleine dagreisen. Wel, maar wat meendje te doen (hernam Grandgousier) tot Sint Sebastiaan? Wy wil- [p. 176] den (antwoorde Lasdaler) aan hem onse geloften betaalen, voor de verlossing van de Pest. Och arme lieden! zeide Grandgousier, meent gy dan dat de Pest van Sint Sebastiaan komt? Wel jaa waarlijk, antwoorde Lasdaler; onse Priesters zeggen ’t zelf. Is ’t mogelijk! (zeide Grandgousier) verkondigen die valsche (Profeten) Voor-zeggers u zulke ongerijmde dingen? Lasterense zoo de rechtveerdigen en Heiligen Gods, dat syse den Duivelen gelijk maaken, die niet doen dan alle onheil onder den menschen te weeg te brengen? Gelijk Homerus schrijft, dat de Pest door Apollo in ’t Griekze Heir ontsteeken was: en gelijk de Dichters een groot getal Wan-goden [Vejoves] en Quel-goden [Dieux mal-faisants] verzieren.
    Zoo preekte een Broer Eesels-kop eens tot Sinays; dat Sint Antonius ’t wild-vuir in de beenen bragt: dat Sint Eutropius de water-zucht zond: dat Sint Gildas de gekken maakte: en Sint Genou de gigtige: Maar ik heb hem (hoewel hy my voor een Ketter schold) ten voorbeeld van anderen zoodanig gestraft, dat’er zedert dien tijd zulken Zots-kap niet meer in mijn Land heeft durven komen. En ik verwondere my dat uw Koning zoo ergerlijke zaaken door sijn Rijk leeren laat: wantse zijn strafweerdiger dan zulke, die door Duivels konst of ander bedrog de Pest in ’t Land brengen: De Pest dood niet dan de ligchamen; maar zulke Leugen-preekers vergiften de ziel.
    [Godloosheid der Moniken.] Terwijl hy dus sprak, viel’er de Monik vrymoedelijk op in, en vraagde; Van waar zijt gy, gy zobere gezellen? Van Sint Genou, zeydense: hoe vaart, zeide de Monik weer, den [
p. 177] Abt Franchelion, dien getrouwen by-zitter en pulle-broeder al? En de Moniken, wat goede zier maakenze? By Sint Barbars onder baard, terwijl gy ter beedevaart gaat, gaan sy met uw Vrouwen te kooy. Ho, ho, zey Lasdaler, ik heb geen vrees voor de mijne: want diese maar by dag eens ziet, zal sijn hals niet breeken, omse by nacht te bezoeken. ’t Is (zey de Monik) wel een goed behulp. Sy mag zoo heslijk zijn als een helze Proserpina, sy moet al mee voorhouden, daar de Moniken zoo rondom zijn. Want een goed werkman bearbeid alle stukken zonder onderscheid. Ik wil wel een boef zijn, zoo gyze by uw t’ huis-komst niet swanger en vind: want zelf de schaduw van de klok-toorn des Kloosters is vrugtbaar. Zoo is het dan (zeyde Gargantua) daar mee, als met het water van den Nijl in Aegypten; indien men Strabo gelooven mag.
    Maar gy, mijn ellendige gasten, (zeide Grandgousier tot de Pilgrims) gaat heen in Gods Heeren naam, die u altoos wil geleiden: en laat u na-desen zoo licht niet heen schennen op zoo onnutte en onnoodige reisen: Onderhoud uw huis-gezin: elk werke wel in sijn beroep: onderwijst uwe Kinderen: en leef, gelijk u den goeden Apostel Sint Paulus leert: dit doende, zult gy de bescherminge van God, van de Engelen en de Heiligen genieten: en daar zal noch Pest, noch eenige quaal ter wereld zijn, die u eenige schaade toebrengen zal.
    Daarna nam Gargantua haar meede in de eetzaal om wat voedzel te neemen: maar de Pilgrims deeden niet dan zuchten, en zeiden tot Gargantua; Och hoe gelukkig is het Land, dat [p. 178] zulk een Over-heer heeft: Wy zijn veel meer gestigt en onderricht door de weinige reeden, die hy ons voorgehouden heeft, als door al de Predikingen die in onse stad aan ons gedaan zijn. Het gaat dan (zeyde Gargantua) zoo Plato zeit [Libro 5 de Repub.]; Dat het dan eerst de Rijken wel ging, als de Koningen Wijs-geeren [Philosophes] waren, ende wijs-geeren Regeerders. Voorts liet hy haar Knap-sakken met spijs, en haar Flessen met wijn vullen: en gaf haar elk een Paard, om ’t overige van den weg te verlichten, met eenige stukken geld om af te leeven.



                XLVI. HOOFT-DEEL.

    Grandgousier handelt heuschelijk met
        den gevangenen Hooftman
Touque-
        dillon.

DE Grave Touquedillon wierd voor Grandgousier gebragt, en door de selve ondervraagt na ’t voorneemen en handel van Picrochole, en wat hy met zoo plotselijken inval te winnen dacht? Daar op hy antwoordde, dat sijn oogmerk en besluit was, te overweldigen ’t geheele land indien hy maar konde, om te wreeken ’t geweld aan sijn Koekverkoopers gedaan. [Schoone lessen voor Christen Overheeren.] Dat is (zeyde Grandgousier) al te veel ondernoomen: die te veel omvatten wil; bevatt te minder. ’t En is nu geen tijd meer, alzoo de Rijken in te neemen tot naadeel van sijn even naasten, een Christen-broeder zijnde. Dese naavolginge der oude Heydenen en Hel- [p. 179] den Hercules, Alexander, Hannibal, Scipio, Caesar, en andere is strijdig met de belijdenis van ’t Euangelium; waar door ons bevolen wort te bezorgen, beschermen, bestieren, en bedienen yder sijn eygen land: en niet viandlijk te vallen in ’t rijke van anderen. En ’t geen de Sarazenen en Barbaren voor desen dapperheyd en manhaftigheid heeten, noemen wy nu struik-roovery en schelmery.
    Hy had veel beeter gedaan, dat hy hem met rust en vreed in sijn huys gehouden: en daar sijn Koninglijke heerlijkheid en heerschappij gehandhaaft had, als my in ’t mijne te komen bespringen, met Viandlijk plonderen; Want door ’t zelve wel te regeeren, zoude hy ’t hebben verhoogt en verheerlijkt: daar hy ’t, door my te berooven, schendt en te schande maakt. Gaat gy vry heen in Gods naam: vervolg uw goed voorneemen: vertoon aan uw Koning de misslagen, die gy merken zult; en geef hem noit raad uit oogmerk van eygen voordeel: want met het gemeene, gaat ook eygen voordeel verlooren: Wat aangaat uw los-geld, ik schenk ’t u geheel: en wil, dat men uw Paard en Waapens weder geef: dus behoordmen te doen tusschen naa-gebuiren en oude vrienden; aangezien dat dit ons verschil eygentlijk geen oorlog is.
    [Plato lib. 5. de Republ.] Plato wilde ’t geen oorlog, maar op-roer geheeten hebben toen de Grieken den een teegen den ander in waapenen waren: en zoo’er by ongeval eenig onlust ontstaan mogt, zoo beveelt hy alle zachtheid en zeedigheid te gebruiken. [Vermaaning om niet ligtveerdig te oorloogen.] Indien gy ’t Oorlog noemt, sy is slechs boven ’t hert af [Superficiaire]: niet in ’t diepste onser herten ingedron- [p. 180] gen: want niemant van ons is noch in sijn eer geraakt: en ’t verschil is in ’t geheel niet anders, als om eenig misdrijf door eenige onser beyder onderzaaten begaan, te boeten en verbeeteren: ’t welk, hoewel ’t u bekent was, gy niet verder behoorde te laaten loopen, en erger te maken: want de klagende perzoonen behoordemen eer te bevreedigen, en vernoeging te doen neemen, als door ’t doen gedenken bet te verbitteren; zelfs als men haar na de grootte van ’t leed komt voldoen, gelijk ik my daar toe aan gebooden heb. God zal een rechtvaardig oordelaar over onse on-eenigheid zijn; den welken ik bidde, my door den dood veel liever uit dit leven te rukken, en mijne goederen voor mijn oogen te doen verdelgen, als dat door my of de mijne de minste beleediging aan iemand geschiede.
    Dese woorden vol-eind hebbende, riep hy de Monik, en vraagde hem in ’t by-weesen van allen; Broeder Jan, mijn Vriend, zijt gy ’t die den Hooftman Touquedillon, die hier staat, gevangen genomen heeft? Heer Koning, (zeyde de Monik) de man is hier tegenwoordig, en heeft ouderdom en kennis genoeg: ik wil liever dat gy ’t weet door sijn belijdenis, als door mijn woorden. Daar op zeyde Touquedillon, mijn Heer, hy is ’t waarlijk die my gevangen heeft: en ik stelme gewillig in sijn magt. Hebt gy hem (zeyde Grandgousier tot de Monik) dan op ranzoen gezet. Neen ik, (zey de Monik, daar moey ik my niet mee. Hoe veel (zeyde Grandgousier) zoudt gy’er wel af willen hebben? Niet met all, niet een penning (zeyde de Monik) ’t en is me daar om niet te doen. [p. 181] Evenwel wilde Grandgousier, dat in ’t by-zijn van Touquedillon aan den Monik getelt wierden, twee en zestig duizend Saluszen voor sijn buitgeld; ’t welk gedaan, wierd terwijlmen een Vriendmaal [Collation] voor Touquedillon gereed maakte. Onder des vraagde hem Grandgousier; of hy liever by hem wilde blijven, of liever tot sijn Koning wederkeeren? Touquedillon antwoordde; dat hy die zy zou kiesen, die hy hem zelf zoude raaden. Keer dan (zeyde Grandgousier) weder tot uw Kooning: en God zy met u. Daar na schonk hy hem een schoone deegen gemaakt tot Weenen, met een gulden scheede schoon besneeden met allerley loof-werk: ende een gouden Hals-kraag, weegende zeven hondert en twee duizend mark, met fijne gesteenten bezet, waardig geschatt hondert en zestig duizend Ducaten: en noch tien duizend Kroonen tot een vereering.
    Na duisend bedankingen, en vriendelijk afscheid, steeg Touquedillon te Paard: Gargantua gaf hem tot sijn zeekerheid mede dertig volharnaste Ruiters, met hondert en twintig Schutters, onder ’t beleyd van Gymnastes, om hem te geleyden tot aan de poorte van den burgt Ciermaud, zoo ’t van noode zou zijn.
    Toen hy vertrokken was, gaf de Monik aan Grandgousier weder over de twee en zestig duizend Saluzzen, die hy ontvangen had; zeggende, Heer Koning, ’t en is de tijd niet dat gy zoo groote geschenken doen moet. Verwacht het einde van deesen oorlog: want men weet niet wat swaarigheeden voor konnen vallen: en krijg te voeren zonder voorraad van geld, is niet dan een zieltoogen der krachten. ’t Geld [p. 182] is de Zeenuw van den oorlog. Wel dan (zeyde Grandgousier) op ’t eynde zal ik u met een eerlijke vergelding vernoegen: en ook alle die my getrouwelijk gedient zullen hebben.



                XLVII. HOOFT-DEEL.

    Grandgousier doet sijn Krijgs-benden
        by-een-komen: ’t getal, en hoedaa-
        nigheid van sijn volk.

IN dien zelven tijd quamen’er veele gesanten aan Grandgousier, die gezonden waren door de Staaten van Besse, van Marche-vieux, van de Vesting Sint Jaques, van Frainneau van Parille, van de Rivieren der Rotzen Sint Paul van Vau-Breton, van Pautille, van Brehemont, van den Brug de Clain, van Cravant, van Grandmon: des Bourdes, van de Stad au Mere, van Huymes, van Serge, van Husse, van Sint Louant, van Panzoust, van Coldreaux, van Verron, van Coulaines de Chose, van Varenes, van Bourgueil, van ’t Eyland Boncard, van Crollay, van Narsy, van Cande, van Montsoreau, en andere aanpaalende plaatsen; om hem te doen weeten, datze verwittigt waren, van de verongelijkingen die hem door Picrochole waren aangedaan, en datse derhalven, om haar oude bond-genootschap, hem aan quamen bieden alle haar vermogen, zoo van volk, als geld, en andere oorlogs-behoeften. Het geld van hen allen, ’t welkse hem volgens verdrag zonden, beliep hondert en zestig milioenen, twee en een half goude kroonen.
[
p. 183]
    Het getal van ’t Krijgs-volk was vijftien duisend vol-waapende Ruiters [Hommes d’armes], twee-en-dertig duisend licht-paarde-volk, negen-en-tagtig duisend Roer-ruiters [Harque-bousiers], hondert en veertig duisend Waag-halsen [Avonturiers], elf duisend en-twee-hondert stukken Geschuts, dubbelde Kartouwen, Basilisken, en Spirolen, zeven-en-veertig duisend Delvers [Pioniers], alle met loon en leef-tocht versien voor zes maanden en vier dagen. Welke aanbieding Gargantua niet afsloeg, noch geheellijk aannam: Maar, haar hooglijk bedankende, zeide, dat hy desen Oorlog zoo wel en wijslijk zou zoeken te beleiden, dat’et niet van nooden zou zijn zoo veel vroome lieden daar mee te bemoeijen.
    Alleenlijk schikte hy heenen, om in goede order aan te voeren de benden, die hy doorgaans onderhield in de plaatzen van Deviniere, van Chavigny, van Gravot en Quinquenais, stijgende tot het getal van twee duisend, vijf hondert heel-geharnaste Ruiters [Carasiers]: zes-en-zestig duizend mannen te voet, zes-en-twintig duizend hand-bus-ruiters [Harquebusiers]: twee hondert grove stukken geschuts, twee-en-twintig duizend schantsgravers, en zes duizend lichte paarde-ruiters; alle by benden, en zoo wel voor-zien van Schat-meesters, Soetelaars, Smeeden, Harnas-maakers en ander noodig volk tot het volgen van een Veld-leger; zoo wel onder wesen in de Krijgs-konst, zoo wel gewaapent, zoo wel weetende en volgende haare Vaandelen; zoo vaardig in ’t verstaan en gehoorzaamen haarer Hooft-lieden, soo fluks in ’t voortstappen, zoo sinnig in ’t aanvallen, zoo voorzigtig in ’t waagen, dat’et beeter geleek een [p. 184] zoete t’zaamen stemming [Harmonie] van orgel-pijpen, en d’eevendragticheid [Concordance] van een uur-werk, als een Krijgs-heir of Veld-leeger.



                XLVIII. HOOFT-DEEL.

    De Grave Touquedillon komt weder
        by
Picrochole: Raad hem af te-
        gen
Grandgousier langer te Oorlo-
        gen: word van de Hooftman
Hasti-
        veau tegen gesprooken en geschol-
        den:
Touquedillon door steekt hem:
        en word door bevel van
Picrochole
        weder vermoord.

ONdertusschen quam Touquedillon weder in’t leeger by Clermaud, en vertoonde zich voor den Koning Picrochole; en verhaalde aan hem alles wat hy gedaan en geleeden, gehoord en gezien had, geduirende zijn afweezen van daar. Waar op hy hem eindelijk door dringende reeden ried, dat men met Grandgousier van verdrag en vreede spreeken zou; alzoo hy hem bevonden had den eerlijksten en eedelmoedigsten Man van de wereld; daar by doende, dat het noch wijslijk, noch reedelijk gedaan was, sijnen naa-bueren, van wien men niet dan alle goed genooten had, alle leed toe te voegen en met Oorlog te belemmeren en ontrusten. En, dat noch ’t voornaamste was, Hy voor-zag en voor-zeide, dat desen aanslag, [p. 185] niet dan tot sijne schaad, schande, en ongeval einden zou; Nademaal de magt van Picrochole zoo groot niet en was, dat Grandgousier die niet lichtelijk zou konnen overweldigen en verdelgen.
    Dese woorden waren noch nauwelijks geeindigt, als den Hooftman Hastiveau over luid uit-riep; Gansch ongelukkig is dien Vorst, die zulk volk in sijn dienst heeft, dat zich zoo licht omzetten en bekoopen laat, als ik aan desen Touquedillon bemerk: want ik zie zijn zinnen zoo zeer verandert, dat hy geerne tot onse vianden overloopen, en ons bestrijden en verraaden zou, zoose hem hadden willen houden. Maar gelijk de vroomheid van een yder, zoo wel vianden als vrienden, te prijsen en hoog te achten is, zoo is de schelmachtigheid haast ontdekt en verdacht. En al is ’t, dat de vianden zich van de zelve tot haar voordeel dienen, zoo haatense en verfoeijense in haar hert altoos alle schelmen en verraaders.
    Door dese zoo verwijtende en bijttende woorden wierd Touquedillon onverduldich, trok sijn swaart, en door-stak Hastiveau, een weinig boven de linker teepel, daar door hy daadelijk dood daar heenen viel: en trekkende sijn geweer uit de wonde, zeide vrymoedelijk; alzoo moet hy om-komen, die getrouwe dienaaren schelden zal. Hier over wierd Picrochole schier raasende van gramschap: en ziende den schoonen deegen en cierlijken scheede, zeide; heeft men u daar toe dat sweerd gegeven, dat gy mijnen zoo lieven vriend Hastiveau, voor mijn oogen vermoorden zoud? fluks beval hy sijn Lijf-wachters; datse hem aan huts-pots zou- [p. 186] den hakken: ’t welk dadelijk gedaan wierd, met zoo schriklijken verwoedheid, dat de gansche vloer met bloed overdekt was. Daar-naa deed hy het lichaam van Hastiveau staatelijk ter aarden bestellen: en dat van Touquedillon over de muur in de Valeije werpen.
    De tijding van dese gruwel-daad wierd door ’t geheele Leeger haast ruchtbaar; waar door veele tegen Picrochole begonden te morren en muitten: ook zoo, dat Grippepinaut tot hem durfde zeggen; Mijn Heer, ik weet niet wat uitslag desen aanslag noch neemen zal. Ik zie uw volk verflauwt van moed. Zy bedenken, dat wy qualijk van leef-tocht verzien zijn, en reed in getal, door twee of drie ontmoetingen veel vermindert: Daar-en-boven komt’er grooten toevloed van Volk tot uw vianden. Indien wy maar eenmaal hier beleegert worden, ik en kan niet anders merken of het moet onse eindlijke val en uitterste verderf zijn. Schijt, schijt! zeide Picrochole, gy gelijkt wel de Palingen van Melun, gy krijt, eermen u stroopt: Laatse slechts koomen.



                XLIX. HOOFT-DEEL.

    Gargantua bespringt Picrochole bin-
        nen den Stad
Clermaud: en ver-
        slaat sijn gantsche krijgs-magt.

WEl haast was ’t Leeger van Grandgousier vergaadert, en aan ’t voort trekken, en naaderen: derhalven Gargantua, die ’t [p. 187] gantsche gezag en beleid daar af gegeven was, dewijle sijn Vader in sijn Vesting bleef, aan sijn volk door goede woorden een goede moed te maaken zocht, toe-zeggende groote giften aan die geene, die door eenige dappere daad uitmunten mogten. Spoedig geraaktense tot aan ’t Water van Vede: en door middel van Schepen en Bruggen, trok ’t geheele Leger in een tocht daar over.
    Daar naa beschouwende, en overleggende de geleegentheid van de Stad, ’t welk op een hoogte en heel voordeelige plaats was, beraadslaagde hy dien nacht ’t geen wijders te doen was. Waar by Gymnastes dus sijn goed dunken ontdekte; Mijn Heer, zoodanig is den aard en gesteltheid der Francen, datse niet en deugen of vermeugen als in den eersten aanval, wanneerse erger als Duivels zijn: Maar moetenze volharden en een wijl aanhouden, dan wordense moedelooser als Vrouwen. Dies dunktme geraaden, datmen al voort ’t zoo haast uw volk eenige aamtocht en rust gehad heeft, den Storm doen aanbrengen.
    Deese voorslag wierd goed-gevonden: en daar op ’t geheele Leeger over ’t Veld uitgebreid, stellende de brand-wagt na de zijde van ’t gebergt. De Monik nam met zich zes Vaandelen Voed-volk, en twee honderd Ruiters in volle rusting [Curassiers], daar mee zette hy in aller yl voor ’t Moeras, en begaf zich na de hoogte tot aan den grooten weg van Loudun. Onder tusschen hield den Storm vast aan: Het volk van Picrochole was in twijffel, welk beter was; uit de Stad te trekken, en daar haar ’t hooft te bieden: of wel de Stad te bewaaren, zonder van daar te wijkken.
[p. 188]
    Eindelijk evenwel komt hy in een dollen drift uit-vallen met eenige benden Waapenruiters van sijn gezin: alwaar hy verwellekomt wierd met meenigte van grof geschut-schooten of het kogels op haar koppen haagelde: en om ’t geschut te meerder ruimte te geven, of den viand verder te lokken, weeken Gargantua’s Krijg-benden een weinig wijder af na de laagte. Die van de Stad verweerden haar zoo veelse konden; maar haare kogels vloogen de bevechter verr over ’t hoofd, zonder iemand te treffen. Eenige herzaamde benden, die ’t geschut zoo zeer niet vernielt had, drongen heftig in op die van Gargantua, doch weinig tot haar voordeel: want sy wierden alle binnen haar slagoorde beset en neder-gehouwen; ’t welk zommige ziende te rug dachten te keeren: Maar de Monik had onderdes het pad bezett; zoo datse zich op de vlugt begaven, zonder zich in geleeden of op eene weg te houden. Sommige meenden haar naa te jaagen; doch de Monik weerhield haar; zorgende, datze de vluchters volgende, uit haare rijgen mogten raaken, en dan uit de Stad haar op ’t lijf mogten vallen.
    Na dat hy een wijltje daar gewacht had, en niemand meer zich ten tegen-weer vertoonde, zond hy den Oversten Frontiste, om Gargantua aan te maanen, dat hy voort-toog, om zich te verzeekeren van de Vestinge van de slinkerhand, om voor te komen dat Picrochole door dien poort niet ontsnapte. ’t Welk Gargantua met alle vlijd verrichtte, en schikte daar heenen vier benden van ’t Volk van Sebaste: maar zoo haast en haddense haar op de hoogte niet bege- [p. 189] ven, of sy quamen Picrochole recht in ’t gemoet, en die by hem waaren liepen in ’t wild. Dies tastense haar heftelijk aan, hoewelse zeer beschadigt wierden van de geene die op de muuren waaren. Zoo door ’t geschut als handbussen.
    ’t Welk Gargantua verneemende, gingense met meerder magt ontzetten, en dee sijn geschut dapper donderen op dat gedeelte van de Vesten; zoo dat alle de magt van de Stad daar naa toe by-een gerukt wierd. De Monik haast merkende, dat de zy die hy bezett hield, van volk en wacht ontbloot was, trok met een mannelijke moed op ’t Kasteel aan, en vorderde zoo veel, dat hy over de Vest geraakte: en hoewel zommige van sijne volgers dachten, dat de geene, die met een over-val en verrassing overkomen, meer angst en schrik aanjaagen, als die met alle magt voor de vuist vechten; nochtans konde hy geen vervaarnis in den viand brengen, voor dat al sijn volk over de muur was; behalven de twee hondert wapen Ruiters, die hy tot een hinder-tocht buiten gelaaten had.
    Daar mee maakte de Monik met den sijnen een schrikkelijk geschreeuw, vielen op de Poort en door-staaken de Wachters zonder weerstand: openden die voor de Ruitery, de welke met alle felheid na de Ooster-poort rende, daar ’t grootste gewoel en woeden was: en verdeeden van achteren al haar geweld en weerstand.
    Als de beleegerde aan alle zijde zagen, dat de Stad gewonnen was, gavense zich op genade of ongenade aan de Monik over; die haar [
p. 190] alle geweer en waapenen afleggen, al t’ zaamen naa de kerken vertrekken, en daar in opsluiten dee: neemende alle kruis-staaken daar uit, en verzeekerende de dueren met sterke wacht, om ’t uit-komen te beletten. Daarmee d’Ooster-poort openende, toog’er uit tot hulp van Gargantua.
    Maar Picrochole meende dat’er hulp voor hem uit de Stad quam, en door over-moed waagde hy zich, en vocht feller dan te vooren: tot dat hy Gargantua met de sijnen hoorde roepen; Broeder Jan mijn vriend, Broeder Jan wees wellekoom! Toen vernamen Picrochole en sijn volk dat alles verlooren en hoopeloos was; waar opse aan allen oorden de vlugt naamen. Gargantua vervolgdese tot dichte by Vaugaudry met moorden en matzen, tot dat hy den aftocht blaasen dee.



                L. HOOFT-DEEL.

    Picrochole vlugtende komt in eenige
        ongevallen:
Gargantua doet sijn
        volk tellen en betaalen: verbied al-
        le overlast.

GAnsch verbaast en verbijstert door wanhoop vlood Picrochole na ’t Eiland Bouchard; en op de weg na de Riviere struikelde sijn paard, en viel van vermoeitheid ter aarden; waar door hy zoo ontzint wierd; dat hy ’t met grammen gemoede door-stak: [Een Koning van Molenaars geslagen en berooft.] daar naa niet een [p. 191] mensch ontmoetende, die hem aan een ander paard helpen mogt, meende hy een Ezel van de molen, die daar na-by was, weg te nemen; maar de Molenaars quamen en sloegen hem half dood, schudden hem sijne kleederen uit, en gaven een slordig gescheurd schabbetje weder aan. Dus ging den armen grimmert vast voort, tot dat hy aan d’ haven tot Huaux zich over zetten liet; en aldaar zijn ongeval vertellende, wierd hem van een ouden Duiveljager voor-zeid; dat hem sijn Koningrijk weder geworden zoude wanneer de Coquecigrues in ’t Land quamen. Zedert heeft men niet vernomen wat hem wijders wedervaren, of waar hy gestoven of gevlogen is. Niette-min heeft men my willen wijs-maaken, dat hy tegenwoordig een waag-drager, of straat-sloof, tot Lijon zou zijn, noch even krank-koppig, en grammoedig als te vooren; t’ elkens alle vreemdelingen vraagende, ofse van d’ overkomste der Coquecigrues niet gehoort hebben? zoo dat hy zich noch zeekerlijk laat voorstaan, dat hy, volgens de voorzegging van den ouden Duivel-banner, op de komst der zelver in sijn rijk herstelt zal worden.
    Na dat de Vianden ontvlooden en het volk van Gargantua weder te rug gekeert, en t’ zamen gekomen was, ging hy ’t zelve eens overzien; en bevond, dat’er weinig in ’t gevecht waren gesneuvelt, en alleen eenig Voet-volk van de bende des Hooftmans Tolmere: en Ponocrates had een schoot met een hand-bus in sijn wambis gekregen. Daar na deed hyse wat verversschen yder in sijn bende: en beval den Schat-meesters van ’t sijne te betalen al [p. 192] watse verteerden: Verbood ook eenig geweld of overlast in de stad te bedrijven, alzoose de sijne was.
    Wanneerse nu wel gegeeten en gedronken hadden, verscheenense alle op de plaats voor ’t Kasteel; alwaarse voor ses maanden betaalt zouden worden; ’t welk ook alzoo geschiede. Daar na deed op ’t zelve plein voor hem brengen, alle die daar noch overig en gevangen waren van de krijgs-knechten van Picrochole; tot de welke hy in de tegenwoordigheid van alle sijne Vorsten en Oversten sprak ’t geene volgt.



                LI. HOOFT-DEEL.

    Gargantua doet een heerlijke en leer-
        lijke reeden tot de overwonnene.

ONse Vaders, Grootvaders, en Voorzaaten zedert menschen geheugenis her, zijn van dit gevoelen en dien aard geweest, datse, van de veldslagen en overwinningen, door haar uitgevoert, t’ haarder eer en gedachtenis, de zeege-boogen en gedenkbeelden daar af, liever hebben willen oprechten in de herten der verwonnenen door genaade en weldaadigheid, als in d’aangewonnen landen, door eenig gebouw, of timmeragie. Want waardiger hieldense de leevendige gedachtenisse der menschen door mild-daadigheid verdiend, als de stomme opschriften van boogen, pijlaaren, en grafspitzen, blootstaande voor d’ongenaade des luchts, en wangunst van yder [p. 193] een. ’t Mag u noch gemakkelijk heugen, wat zachtmoedigheid sy gebruikten tegen de Bretanniërs in den slag by Sint Aubin de Cormier, en in ’t af breeken van Parthenay.
    [Ongemeen goed onthaal aan een Zeerover.] Gy hebt wel gehoort, en hoorende u verwondert, over ’t goed onthaal datse deeden aan de Barren van Spagnola, die langs de Zee-kusten van Olone en Talmondois hadden geplondert, gemoort, en verwoest. Dese geheele lucht is vervult met lofzangen, en geluk-wenschingen, die gy zelfs en uwe Vaderen deeden, toen Alpharbal Koning van Canarre, niet vernoegt met sijn geluk, geweldelijk in ’t land van Onyx viel; zee-rovery pleegende in alle de Eylanden van Armorique, en de naast-geleegen landschappen. Hy wierd in een wettelijken zeeslag overwonnen en gevangen van mijn Vader: (dien God behoude en behoede) Maar wat gebeurd’er? Daar andere Koningen en Keysers, zelf die zich (Catholique) algemeene laaten noemen, hem wel strengelijk gevangen, en op ’t uitterste los-geld, gezett zouden hebben; onthaalde hy hem heusselijk, en vriendelijk: huis-veste hem by zich in ’t Palleys: en door een ongelooflijke goedertierentheid zond hem met vrij-geleid wederom, overlaaden met geschenken, met dankzeggingen en alle plichten van vriendschap. Maar wat is daar op gevolgt? Hy in sijn land weder-gekomen, dee de Vorsten en Stenden sijns Rijks verzaamelen: en verhaalde haar in ’t breede de beleeftheid, dien hy in ons bevonden had: en verzocht, dat de zelve eenig middel wilden uitvinden, waar door de wereld ten voorbeeld, mogt aangeweesen worden; gelijk hy in ons reede had eenen van eerlijke goed-daa- [p. 194] digheyd; Hy in haar mogt hebben een voorbeeld van goed-daadige eerlijkheyd. Daar op met even-dragtige toestemming beslooten wierd; dat men ons heel en all haare Landen, Heerlijkheeden, en Koningrijk opdragen zou, om daar mee te handelen na ons believen. Alpharbal zelfs keerde met’er haast weder met negen duisend achtendertig groote vragtscheepen, mede-brengende niet alleen de schatten van sijn huis, en Koninglijker voor-ouderen erffenis, maar by-na van ’t geheele land: want terwijl hy t’ scheep ging, om met den west-noord-westen wind t’zeyl te gaan, quam elk om strijd aanbrengen, en in de schepen werpen, Goud, Zilver, Baggen, Juweelen, Specerijen, drooggen en reukwerk: Papegayen, Pellicanen, Aapen, Civet-katten, Pronk-paardtjes, Steekel-swijnen, ja ’t wierd voor geen goemoers kind gereekent, die’er niet in wierp ’t geen hy bezonders had.
    [Te grooten verneedering.] Als hy aangekomen was, wilde hy mijns Vaders voeten kussen: ’t welk hy, heylig zijnde, hem onweerdig achte en geenzins dulden wilde; maar hy wiert zeer vriendelijk van hem omhelst: [Overdadige dankbaarheid.] hy aanbood sijn geschenken, doch se wierden niet aangenoomen, om datze al te overdaadig waaren: Hy gaf zich over tot een slaaf, en vrywillige dienstknecht, aan hem en sijn nakomelingen, ’t welk mee geweigert wierd; door dien ’t onbillijk leek: hy gaf hem over, volgens besluit sijner Rijks-stenden, sijne landen en gansche Koningrijk; hem toereykende ’t geschrift van d’ overdragt geteekent, gezegelt, en gewettigt [Ratifie] van allen dien ’t toequam te doen: dit wierd t’eenemaal afgeslagen, en de [p. 195] Verdrag-schriften in ’t vuur geworpen. Het einde was, dat mijn Vader uit een beweegt gemoed bitterlijk begon te weenen, en overvloedige traanen te storten, uit aanmerkinge van de vrije goedwilligheid en eenvuldigheid van de Canarriërs: en door voor-bedachte woorden, en wel-voegende spreuken, verkleinde hy de goed-daadigheid, dien hy aan haar beweesen had; seggende, dat hy haar geen goed gedaan had, dat zoo veel als een wol-vlokje te achten was: en nadien hy haar noch niets tot eer en groot-achting betoond had, hy gehouden bleef zulks te doen. Doch Alpharbal vergrootte daar-en-tegen alles des te meer.
    [Vrijwillige onderwerping.] En wat was ’t endelijk besluit? In plaats, dat mijn Vader voor los-geld, ten aller-uittersten genoomen, dwangs-wijse had konnen vorderen twintig maal honderd duisend Kroonen, en d’ oudste Zoonen tot Gijselaars te houden; zoo hebben sy zich als Onderdaanen t’ eenemaal onderworpen: en tot een eeuwig-duirende jaarlijkze Schatting, om twee millioenen fijn goud, van vier-en-twintig karaten, op te brengen, verbonden. Diense ons ’t eerste jaar alhier hebben betaalt: Het tweede jaar bragtense drie-en-twintig honderd duisend Kroonen: Het derde, zes-en-twintig honderd duisend: Het vierde, drie millioenen: en door haar eigen goed-willigheid word de gaave geduirig zoo zeer vergroot, dat wy genoodzaakt zullen zijn haar geheellijk te verbieden iets meer aan ons te brengen. Dat is den aart van waare goed-willigheid: want de tijd, die alles afslijt, en verslimmert, doet alle goed-daaden vergrooten en groeijen; door dien een goeden [p. 196] dienst, of gunst-bewijs uit een oprechte mildaadicheid gedaan aan een recht reedelijk mensch, al gestaadig aan-wast door eedelmoedige overpeynsing en herdenking.
    [Eedelmoedigheid.] Derhalven, dewijle ik in ’t minste niet afaarden wil van de aange-erfde goed-aardigheid mijner Voor-ouders, zoo ontslaa ik u alle van nu af, en stel u op vrye voeten, even als gy te vooren waart. [Mildheid.] Daar-en-boven, wanneer gy van hier ter poorten uit-gaat, zullen u drie maanden dienst-loon in de hand gegeven worden, om tot uwe huisen en huis-gezinnen weder te konnen keeren: derwaarts zal ik u in zeekerheid laten geleiden door zes honderd wel gewaapende Ruiters, en acht duisend man te voet, onder ’t beleid van mijn Schild-knecht Alexander; op dat gy van de Land-luiden geen overlast te lijden hebt. God zy met u.
    Het is my waarlijk leed van harten, dat ook uw Koning Picrochole hier niet en is: want ik wilde hem bewijsen, dat desen Oorlog tegen mijnen wille, niet uit eenige hoop, om mijn naam of goed te vergrooten, gevoert is. Maar nademaal hy vermist word, en men niet en weet waar, en hoe hy weg geraakt is: Soo wil ik dat sijn Rijk in ’t geheel blijve aan sijn Zoon. De welke, nadien hy noch te jong is (want hy is geen vijf jaaren ten vollen oud) zal bestiert en onder-wesen worden van de oudste Vorsten en verstandigste mannen des Rijks. En overmits zulk een verlaaten Rijk, wel licht verwarrt en verwoest word, indien niet de staat- en baat-zugt der Amptenaars in-gebonden wierd; zoo wil en beveel ik, dat Ponocrates Opper-bevelhebber, over alle die onder-ampt- [
p. 197] lieden, zal zijn, met magt en ontzag daar toe vereischt: en dat hy geduirig neffens ’t Koninglijk Kind te Recht en te Raad zal zitten, zoo lang, tot dat hy ’t zelve bequaam en kloek genoeg zal kennen, om zelf alleen te regeeren.
    Daar beneffens nochtans neem ik in achting, dat een al te slappen en lossen licht vergeeflijkheid, in ’t vry laaten der boosdoenders, de zelve aanleiding geeft om te eerder en meerder haar tot boosheid te begeven, op den heilloosen toeverlaat van genade. Ik overweege, dat Moyses, de zachtmoedigste Man, die in sijnen tijd op de wereld was, wel strengelijk strafte de muitters en oproerige des volks Israëls. Ik bedenke dat Julius Caesar, (een Keiser zoo goedertieren, dat Cicero van hem zeit, dat sijn geluk niets verheevener had, als dat hy ’t vermoogen; en sijn deugd niets heerlijkers, als dat hy de wil had, om een jegelijk te vergeeven) niette-min in zeekere zaaken en opzichten de oproer-rokkenaars wel wreedelijk heeft doen dooden.
    Volgens dese voor-beelden wil ik, dat gy voor uw vertrek my overlevert, eerst desen mooyaart Marquet, die de eerste oorsprong en veroorzaaker van desen Oorlog door sijn ydele verwaandheid geweest is: ten anderen sijne gezellen de Koek-verkoopers, die zuim-achtig zijn geweest, indien dullen kop terstond te beteugelen. En eindelijk alle Raaden, Hooft-lieden, Dienaars en Huis-genooten van Picrochole, die hem aangehitst, aangepreesen of aangeraaden mogen hebben buiten sijne Land-paalen te trekken, om ons alzoo te ontrusten.



[
p. 198]

                LII HOOFT-DEEL.

    Gargantua straft de veroorzaakers des
        Oorlogs: looft en beloont d’Over-
        winnaars, en keert weder naa sijn
        Vader.

NAuwelijks had Gargantua sijne reede geeindigt, of de ge-eischte op-roermaakers wierden hem in handen gebragt, behalven Spadassin, Mardaille en Menuail, die wel zes uuren voor den slag waren weg-geloopen; den eenen eens-loops tot aan den berg van Laignel; d’andere tot het dal van Vire; en de derde tot aan Logroine, zonder omkijken of azem-haalen over weg; en twee van de Koek-kramers, die in den slag gesneuveld waaren. [Straf over oproerige.] Aan dese Misdaaders dee Gargantua geen ander leed of straf, als dat hy haar stelde om de Perssen te trekken van sijn Drukkery, dien hy nieuwelijks gestigt had.
    Daar na deed hy de geene, die eerlijk voor den Viand haar leeven gelaaten hadden, staatelijk begraven in de Valeije van Noirettes en in ’t Veld van Bruslevieille. De gequetsten deed hy in sijn groot Gast-huis verbinden en goede hand-reiking doen. Voorts vernam hy na de schaaden, die aan de Stad of Inwoonders waren gedaan: en deed yder sijn verlies vergoeden, volgens haar verklaaring en eed: en deed aldaar bouwen een sterk Kasteel: bezette ’t zel- [p. 199] ve met Krijgs-volk en Wagt, om in ’t toekomende tegen schielijke beroerten haar beter te verweeren.
    By sijn afscheid bedankte hy vriendelijk alle de Krijgs-knechten sijner benden, die in desen slag mede geweest waren: en verzond yder in sijn bezetting, en wacht-plaats te over-winteren; uit genoomen eenige, van het Decumaanze Krijgs-hoop, die hy gezien had in de Veldslag eenige Helde-daaden doen: en de Hooftlieden der benden, die hy met zich leide naa Grandgousier.
    Op ’t gezicht en de komste der zelver wierd den goeden Man zeer verheugt, dat’et niet mogelijk te zeggen noch te schrijven is: en liet haar een Gast-maal aanrechten het heerlijkste, overvloedigste en lekkerste, dat’er oit geweest is zedert den tijd van den Koning Ahassuerus. Op ’t eindigen van de Maaltijd deilde hy aan yder der Gasten om, alle kostelijke vaten tot sijn Tafel-pronk behoorende, ’t welk in gewigte bedroeg achtien honderd duisend en veertien Bizantinen [’t Gewigt van een dubbelde Ducaat.] gouds; bestaande in groote en na de konst gewrogte vaaten, groote kannen, groote schotels, groote bekkens, groote schaalen, koppen, schroef-flessen; kandelaars, zout-vaaten, doop-schoteltjes, tafel-berden, wasch-vaaten, kroesen met deksels, groote en kleine beekers, roemers en meer andere diergelijk geschir, alle van louter goud, daar-en-boven bezet met gesteenten, beelden, loof- en allerley konst-werk, ’t welk in waarde de stoffe noch verre over trof. Voorts deed hy uit sijn geld-kisten aan een jegelijk tellen twaalf honderd duisend kroonen gereede munte.
[
p. 200]
    En ten overvloed schonk hy aan yder van hen haare Kasteelen met de naastgelegen Landen, na datse die voor hun gevoegelijkst vonden, tot een eeuwig, en erflijk bezit, ten zyse zonder na-zaad quamen te sterven. Aan Ponocrates schonk hy ’t gebergt en burgt Clermaud: aan Gymnastes Coudray: aan Eudemon Montpensier: aan Tolmere, Rivau: aan Ithybole, Montsorreau: aan Acamas, Conde: aan Chironacte, Varenes: aan Sebaste, Gravot: aan Alexander, Quinquenais: aan Sophrone, Ligre: en zoo voort van sijn andere plaatzen.



                LIII. HOOFT-DEEL.

    Gargantua vergunt den Monik in ’t
        Land van
Theleme een Abdije en
        Gods-dienst te stichten, op een recht
        andere wijse als alle andere: en de
        beschrijving der zelver.

Nu waarense alle met geschenken rijkelijk begaaft, behalven alleen de Monik, den welken Gargantua meende te maaken Abt van Seuille; maar hy weigerde het: Hy bood hem aan de Abdije van Bourgueil, of van Sint Florent, welk van beiden hem best docht; of alle beide, indien hyse in dank wilde aanneemen. Maar de Monik gaf hem rond uit ten antwoord; dat hy van Monik tot geen hooge bediening of heerschappy begeerde te stijgen: Want hoe zoud ik (zeide hy) anderen [p. 201] konnen regeeren, daar ik my zelf noch niet wel te bestieren weet? Indien u dunkt, dat ik u gedaan heb, of in ’t toekomende doen kan, eenige aangenaame dienst, vergunme te stichten een Abdije na mijn zinlijkheyd. Dat verzoek geviel Gargantua zeer wel, en bood hem derhalven aan sijn gansche landstreek van Theleme, langs de rivier de Loire, twee mijlen van ’t groote woud van Port Huaut: welke plaats hem wel behaagde: en begeerde daar by, dat hy sijn Klooster en Kloosterdienst mogt stichten en instellen recht anders als alle andere. ’t Welk Gargantua inwilligde: en daar by voegde; Vooreerst dan moesten’er geen muiren rondom zijn: want alle andere Abdijen zijn trots bemuirt. Wel ter degen, zey de Monik; en niet zonder oorzaak: want waar muiren van vooren en van achteren zijn, daar is veel morrens, wrok, wangunst, woede en wraakzugt, binnen beslooten. Daar-en-boven, alzoo ’t in zeeker Kloosters hier te lande een gebruyk is, dat, in dien’er eenig Vrou-mensch (ik verstaa vroom, en van aanzien) binnen komt, men haar over-al achter-na veegt alle voetstappen diese treedt; zoo zoumen ’t hier daar en tegen dus moeten stellen, dat, wanneer eenig geestelijk Man, of Vrouw daar by geval in komen mogt, men wel nauwkeurig alle paden, waar langs die gegaan had, zuiveren zou.
    En nademaal in alle Kloosters deser wereld alles wordt afgemeeten, bepaalt, en gepast by uiren; zoo moeste hier geen uirwerk, zandlooper noch zonne-wijzer zijn: maar alle werken, moesten na geleegentheid, en zoo ’t te [p. 202] pas quam, verricht worden: want, zeyde Gargantua, het gewisste verlies van tijd, dat ik weet, is de uuren te tellen. Wat nut komt’eraf? ’t Is de meeste mallicheid van de wereld, dat men zich zelven schikke na ’t klinken van een klok: en niet na ’t bestuur van een goed gemoed en verstand.
    Desgelijks, na dienmen doorgaans voor deesen geen Vrouwen in ’t Klooster liet of stiet, als die scheel, mank, bultig, leelijk, mismaakt, nesk, dolkoppig, boos-aardig en bot waaren: zoo mede geen mannen, als die ongesond, gebreklijk, lusteloos, mijmerig, of huis-hinderlijk gehouden wierden. Hier valt my een vraag in, zey de Monik; een Vrouw-mensch, dat noch schoon noch deugdzaam is, waar toe dient die? Om in ’t Klooster te steeken, zeyde Gargantua, wel wis, zey de Monik; om hemden te naayen. Daar en tegen dan moest in mijn Abdije een wet en gewoonte zijn, dat geene Mannen of Vrouwen aangenoomen wierden, dan die schoon, fris, wel gemaakt, en wel geaart waren.
    Voorts, om dat in de Vrouwen-Kloosters geen mannen quamen, als ter sluip en heymelijk; zoo zouden hier dan geen Vrouwen mogen zijn, ten zy’er Mannen nevens waren: en geen Mannen, of daar moesten Vrouwen by zijn. Ende, dewijle zoo wel Mannen als Vrouwen, eenmaal in eenig ander Klooster aangenomen, na het proefjaar gedwongen en verbonden waren, al haar leven lang geduurende daar binnen te blijven. Zoo moesten hier, zoo wel Mannen als Vrouwen haar vrijheid behouden, om geheel en onverhindert daar uit te gaan, wanneer ’t haar maar lusten of geliefde. [
p. 203] Ook, vermits gemeenlijk de geestelijke drie beloften deeden, te weeten van Kuisheit, armoede en gehoorzaamheid: zoo zoumen hier met eeren gehouwelijkt mogen zijn, en elk in rijkdom, en volle vrijdom leven. Aangaande de wettige ouderdom, de Vrouwen zouden’er aangenomen worden van haare tien tot vijftien jaaren: de Mannen van haare twaalf tot achtien jaaren.



                LIV. HOOFT-DEEL.

    Beschrijvinge van de bouwinge en
        maakzel van d’Abdije van
Theleme.

Tot het bouwen en op-timmeren van de Abdije tot Theleme dee Gargantua in gereed geld geven zeven en twintig hondert duisend acht-hondert en een-en-dertig gulden vliesen: en voor yder jaar, tot dat ’t gansche gebouw vertrokken zou zijn, bestelde hy in heylige handen sestien hondert, negen-en-sestig duisent zonnekroonen, en even zoo veel zevensterrige kroonen. Tot opkomste en onderhoud der zelver schonk hy drie-en-twintig hondert, negen en zestig duizend, vijf hondert en veertien Rosenobels, voor een eeuwigh-duirende, onaflosselijke grondpacht of rente, yder jaar onfeilbaar te tellen aan de poorte van de Abdije. En daar af leverde hy een bondige verband-brief over.
[p. 204]
    Het gebouw wierd ses-kantig, en op zulken wijse gebouwt, dat op yder hoek opgehaald wierd een groote ronde tooren ’t zestig treeden wijd: en alle eeven-eens van dikte en gedaante. Aan de noordzijde zagmen de Rivier de Loire langs vloeyen; aan de kant der zelver stond een der toorens genaamt Artice: na ’t oosten stond een ander geheeten Calaër: d’ander daar aan volgende Anatole: d’ander Mesembrine: die daar aan Hesperie: de laatste Criere.
    Tusschen yder toorn, was een wijdte van drie hondert en twaalf treeden. Het gansche tooren-gebouw had in de hoogte ses zolderingen, die van de kelders onder d’aarde voor een gereekent; de tweede verdieping was boogswijse gewelft, als ’t oor van een mand; d’overige met Vlaams plaasterwerk bestreeken gekromt als ’t onderste der lampen. De daken waren met fijne layen of schaalijen gedekt, met takjes en topjes van lood, gemaakt als kleene mannetjes en beestjes wel gevoegt en verguld, neffens de geuten, die tot de muyr uitstaken tusschen de Kruisrijen, drie-hoeks-wijse, gemaakt van goud en azuir, tot aan de aarde, alwaarse eindigden in groote groeven, die alle haar afwaatering hadden van onder ’t huys na de Rivier.
    Dit gebouw was hondertmaal heerlijker als dat van Bavinet, Chambourg en Chantilli: want in ’t zelve waren negen duisend drie hondert twee-en-dertig wooningen, yder verzien met een achterkamer, geheim vertrek, kleerkamertje, kapell, en uitgang na een groote zaal tusschen yder tooren, op ’t midden van ’t gebouw, was een afgedeelde wendel-trap; welkers [
p. 205] treeden, ten-deele waren van porfijr, ten deele van Numidische-steen, ten deele van ’t gespikkeldste marmer, yder twee-en-twintig voeten lang, en drie vingeren dik: de verdeelling tusschen yder plat was van twaalf treeden: en op yder plat of rust-plaats, waaren twee schoone boogen of puijen naa de konst bewerkt, waar door ’t licht geschept wierd: en langs de zelve quam-en in een kamertje met doorsteeken loof-werk, even-wijd als de trap, en reikte tot boven het dak, en eindigde daar in een tents-wijse uitkijk: langs de zelve trap af klimmende, geraakte men van yder kant in een groote zaal, van de zaalen in de Kaamers.
    Van de Artice Tooren, tot aan die van Criere waren schoone groote boekerijen van Griekze, Latijnze, Hebreeuze, Franze, Italiaanze, en Spaanze boeken; in verscheide rigen verdeelt volgens de taalen. In ’t midden was een wonderlijken op-gang, van welken den in-gang buitens huis was in een boog van zes vademen wijd; Deselve was op zoodaanigen ruimte en maat gemaakt, dat’er zes Ruiters met haar lanssen voor-uit gelijkelijk recht op rijden konden, tot boven op ’t gebouw. Van de Toorn Anatole af tot aan die van Mesembrine waren schoone groote wandel-gangen, langs heen beschildert en opgeschikt met oude konst-stukken, van helde daaden, geschiedenissen en afteikeningen van Landen. In ’t midden was een gelijke op-gang en poort, als gezeit is van de d’ander kant na de Rivier; waar op met oude groote letteren gehouwen was, ’t geene volgt.



[p. 206]

                LV. HOOFT-DEEL.

    Opschrift, gehouwen op de groote
        Voor-poorte van d’Abdije van
        Theleme.

DAt noit hier binnen treen Schijn-heil’ge, Pijlaar-bijters,
    Of Bijbel-broeders: Geen, dien d’hoonig op de tong
En gal in ’t hert leit: Geen waan-wijse wolken-splijters
    Geen Scheel-aart, Scheef-hals, noch half Kreep’le, of die sprong
Op krukken: Geen zoo wulp of woest, als eens de Gotten,
    Of Ostrogotten: Geen door trapte truggelaars
Geen Schobbejakken: Geen Hoorn-dragers: Geene zotten:
    Geen Trotzaarts, Spotters, of Stroo-jonkers by de kaars.

                    Hier is’t, uit mijn schuit:
                    Gy bederft mijn vragt.
                    Op uw loos gefleuit
                    Men hier niet en acht.
                    Dat je hooft hier steuit
                    Hadje niet verwagt.

Dat hier noit binnen treen Uitzuipers, zaak-bezorgers,
    Noch Schraapers, Schrobbers, of Bloed-zuigers van ’t Gerecht:
Geen valsche Rechters, Recht-vervalschers, Ziel verworgers:
    Geen Schouten, Rakkers, of Wet-weeters zoo men zegt:
Geen Ampt-verkoopers, of bekuipers: Geen, die woorden

[p. 207]
    Voor geld doen gaan: Geen onvry-buiters in ’t Fluweel:
Geen Giergaarts, woekraars: Geen, die lust en rust verstoorden.

                    Foey! je bent een walg
                    Van elk eerlijk Man:
                    Loop maar na de galg
                    Want je moet’er an:
                    Uw verrotten balg
                    Hier niet binnen kan.

Dat noit hier binnen treen Minnydige, Wantrouwers;
    Geen onderkruipers: Geen belaagers van de goen:
Geen noit vernoegden: Geen inhaalers: Geen onthouwers:
    Geen grimmaarts, pruilaars, die all’ erg vermoen, en doen:
Geen Quisters, Twisters, lomp’en lusteloose loeren:
    Geen herte-knaagers: Geen wan-gunners van geluk:
Geen schimpers, spijttige: Geen handelaars met hoeren:
    Geen Vrouwen-plaagers, of die lagchen om haar druk.

                    Ongediert! gedrogt!
                    Dat u d’ hagel slaa:
                    Want noit goed gy wrogt,
                    ’t Zy u zelf tot schaa,
                    Al wat quaad gy zocht:
                    Pak van hier u dra.

Doch dat hier komen in oprechte waarheids Leerders,
    En ook beleevers; zelf vroom, vreedzaam, needrig, mild,
Meelijdig, vriendelijk; en waare deugd-vermeerders,
    Met al wie vry en bly te leeven zoekt in stiltt’,
Die ’s werelds warr’ mishaagt, haar woest gewoel en wroeten,
    Haar liegen, haar bedroch, haar druck, haar smaad en haat,

[p. 208]
Haar list en twist ontwijkt; om hier veel vreugd t’ontmoeten,
    Als in een gulden Eeuw, en Engellijken staat.

                    Hier zy gulle-vreugd
                    In ’t gerust gemoed
                    En de waare deugd
                    Die ’t al neemt in ’t goed:
                    Staag is ’t hert verheugt,
                    Dat noit quaad en doet.

Dat vry hier komen in recht ridderlijke Helden,
    Oud Adel-aardige, gantsch Eedel van gemoed;
Die zich d’onweetenheid en ondeugd viand stelden,
    En streng be-yverden het recht en alle goed:
Die fris en fraay van leen, lieftallig in ’t verkeeren,
    Aan ’t vrouwelijk geslagt doen alle dienst en eer:
En kloek all’ ongelijk gaan wreeken of verweeren;
    Doch op haar deugd en kragt niet trotzen al te zeer.

                    Gy recht’ Eedellien
                    Wees hier wellekom:
                    Gy hebt niet te bien
                    Schatten, of rijkdom:
                    Want van all’s verzien
                    Vindje ’t hier all om.

Dat hier ook komen in recht aadellijke Maagden,
    Van bloede niet zoo zeer, als hoog verheeven geest;
Wel op-gevoed in deugd en zeeden; onbedaagden,
    Vry-borstig, wel ter taal, en schoon van ligchaams leest.
Dit Huis is d’ Hemel voor zulk’ Engellijke dieren:
    Hier zulje
Nimfjes, Bosch- of Aard-godinnen zijn:
En daagelijks niet doen dan vreugde-feesten vieren,
    Ter eeren van dien
Heer die ’t bouwd’ en schonk zoo fijn.

[p. 209]
                    Bouwd’ en schonk zoo schoon.
                    Kom geniet het goed,
                    Dat u word geboon;
                    Leeft hier zacht en zoet:
                    Wat uw lust kan voon,
                    Hebj’ in overvloed.



                LVI. HOOFT-DEEL.

    Beschrijving der verscheide Gebouwen,
        Zaalen en Kamers, met der zelver
        Zieraaden en Huis-gewaaden.

IN ’t midden des Voor-hofs was een heerlijke Spring-bron [Fontaine] van ’t beste Albast, daar op de beelden der drie Gunst-godinnen [Graces] met overvloeds-hoorens; ’t water uitspeuittende door de mammen, mond, ooren, oogen en d’overige openingen des ligchaams. Het voorste binnen-ruim van ’t gebouw, aan ’t Voor-hof, steunde op groote pilaren van porfijr- en cassidonie-steen met cierlijke boogen na de konst uitgehouwen; in ’t begrijp der selver waren lustige, lange en ruime gaalderijen, geziert met schilderijen, en hoornen van Herten, van Een-hoorens, Zee-paarden, Neus-hoorens, Elefants tanden, en andere bezienswaarde dingen. De vertrekken der Vrouwen besloegen de ruimte van de Artice Tooren, tot aan de Poort Mesembrine: de overige bewoonden de Mannen.
    Voor de huisingen der Vrouwen, tusschen de twee eerste Toorens van buiten, waren tot [p. 210] haar tijdkorting en vermaak was de renbaan, het bery-perk, de Schouw-plaats, het bad-water, en wonderlijke bad-stooven van driederley diepte, met alle gereedschappen, en overvloed van Myrre-water. Langs de waterstroom strekte het schoone vermaakelijke Lust-hof: in wiens midden was den konstigen Dool-hof: Tusschen de twee andere Toorens waren de Kaats-baanen, en tot den groote bol. Aan de kant van den Toorn Criëre was den boom-gaard’ vol vrugt-boomen, vijf-rijgig geplant. Aan ’t eind was het groote perk vol allerley wild. Nevens de derde tusschen-wijdte der Toornen waren de pleinen, daarmen met bussen, hand- en voet-boogen na ’t wit schoot. De plaatzen buiten den Toorn Hesperie waaren onverdeelt en de paarde stallen stonden daar tegen over: Voor aan zagmen de Jacht-vogel-huisen, daar wel ervaaren Pluim-graven de toezicht op hadden; diese alle jaaren van allerley aardig versch gevoogelt van Venetien, Candien en Sarmatien verzorgden. Als Arenden, Gier-valken, Swier-valken, Saakers, Plukkers, Valken, Sperwers, Over-vliegers en andere; zoo tam en gewent, datse uit vliegende om haar te verlustigen, alles vingen wat haar voor quam. De plaatsen voor ’t jacht-werk waren een weinig langer, strekkende na ’t perk.
    Alle de zaalen, kamers en vertrekjes waren met verscheide zoorten van tapijtten behangen, na de Vier tijden des jaars. De geheele vloer was bedekt met groen laaken, en de bedden met geborduurde deekens bespreid. In yder achter-kamer hing een spiegel met een kristallyn glas in goud gezet, en rondom met paarlen [p. 211] geziert, en zoo groot, dat het den geheelen mensch ten vollen vertoonen kond. Aan d’ uitgang der Zaalen van ’t Vrouwen-getimmer, waren de bewierookers, kemmers en krullers, door welke de Mannen wierden gezuivert geziert en opgesmukt, wanneerse de Vrouwen zouden bezoeken. De zelve verzorgden der Vrouwen kameren alle morgens van versch roose-water, blanket-water, engel-water, en aan yder een kostelijk ruik-doosje van allerley dierbaare droogerijen.

                LVII. HOOFT-DEEL.

    Hoe de Geestelijke Mannen en Vrou-
        wen tot
Theleme gekleed gingen.

ZEdert de eerste stigting gingen de Vrouwen gekleed na haar lust en gelieven: Daar na wierd haar een zeeker stof en schik volgens haar vrye verkiesing voor geschreven, zoo volgt; Sy droegen koussen van ’t schoonste Scharlaaken, effen drie vingeren boven de knie komende, en dese boven kant zierlijk geborduurt en bestikt: de koussebanden, onder-en-boven de knie gebonden, waren even eens van kleur als de arm-banden: de schoentjes met de strikjes, of de muiltjes waren van rood karmozijn of violet fluweel, uit geknipt als der Kreeften baarden.
    Over ’t hemd toogense een schoon onderzieltje van zierlijke zijde kamelot: daar-op een wrongetjen of middel-band van wit, rood, [p. 212] taneit, of grauw taffetaf, over de zelve een onder-rok van gelijke stof met fijn zilver of goud door-wrogt, na de wijse der kronkelende paalingen of andere kruillen: of andere keurs zoo ’t haar geliefde na de gedaante van de lucht of ’t weer; ’t zy van zatijn, damast of fluweel, van oranje, taneit, groen, asgrauw, blauw, geel, bly- of bloed-rood, karmosijn, wit goude- of zilvere-laaken, of door-stikt en geborduurt na ’t vieren der hoog-tijden. [Kleeding naa de tijden des jaars.] De kleedingen na de tijden des jaars, waaren van goud-draad de scheering en zilver-draad den inslag, ook van rood zatijn, met goude stukken, en kanten belegt, of van wit, blauw, swart, taneit taffetaf: van zay-op-zij, zijde kamelot, fluweel, zilver-laken, zilver-zatijn, of met goud door-toogen, zatijn fluweel met goud-draad aan verscheide beeldtjes doorstikt.
    [Zomer-Kleeden.] Eenige dagen des zomers haddense in stee van rokken, zierlijke loshangende tabbertjes aangedaan; of eenige korte kleedtjes op sijn Moors, van violet-fluweel, met goud doorweeven op een zilvere grond: of met goude streepen met kleine Jndische paareltjes bezaaijt: altoos op ’t hooft hebbende gelijke pluimaadjen als de kleur van haar voor-mouwtjes, zierlijk door-zaait met goude loovertjes.
    [Winter-kleeden.] In den winter bekleedense zich met rokken van taffetaf verscheiden van verf als vooren; gevoeijert met vellen van wilde katten, swarte genetten, Marters van Calabrien, zabels en andere kostelijke voedering. De arm- en vinger-ringen, hals-keetens, baggen en booten op ’t borst, waren van fijne gesteenten, als karbonkels, robinen, diamanten, zaffijren, esmerau- [
p. 213] den turkoisen, grenaten, berillen, en dierbaare paarlen. Den toestel van ’t vordere was na den tijd; als, by den winter op sijn Frans: in ’t voorjaar op sijn Spaans: des somers op sijn Italiaans; behalven op hoog-tijden en sondagen; op welken sy van de Franze wijse waren gekleedt; om dat die veel deftiger, en met de Mee-vrouwelijke eerbaarheid best over een komende is.
    De Mannen gingen gekleed na haar gewoone Landswijse [Mode]; de koussen van stamet, lakensarsje, ook scharlaaken, bly of donker: de broeken van fluweel, gelijk, of by-na gelijk van kleur, beboort, en beknipt na yders zinlijkheyd. Het wambis van goud- of zilver-laken, van fluweel, zatijn, damast, of taffetaf van den zelven kleur, doorhakkelt, geborduurt en geziert meer als gemeen: de veeters van zijde, even-eens van kleur; de pijpen van goud aartig gebrandverft [Esmaillez].
    De lange en korte rokken van zy met gouwe streepen, zilver-laken, fluweel met gouddraad doorloopen; elk na sijn lust: de kleederen voorts even kostelijk als die van de Vrouwen. de riemen van zijde, en gelijke kleur als ’t wambis: yder een braave deegen op sijn zy, ’t gevest verguldt, de scheede van fluweel, eeven eens van verf als de koussen, het oord-yser van goud konstig gemaakt: de pook van gelijken.
    De bonet of mutze van swart fluweel, met meenigte van baggen en goude knoppen verziert; een witte pluymaadje daar op, zeer zinnelijk met goude loovertjes tusschen in gevoegt; aan ’t eind van welke verscheyden eedele gesteenten van robijnen, esmerauden en andere als wywoutertjes hingen.
[
p. 214]
    En tusschen de mannen en vrouwen was zoodanigen over-een-komst, datse alle dagen met gelijke kleur en stof van kleeding aangedaan waren: en om daar in niet te missen, waaren’er eenige eedel-lieden toe gestelt, om aan de mannen alle morgens bekent te maaken, wat kleeding de Vrouwen voor dien dag te dragen dachten: want alles wierd gedaan na ’t believen van de Vrouwen.
    Men denke nochtans niet, dat het aan-doen van zoo zierlijke kleederen, en kostelijke optooizelen veel tijds aan d’een en d’ander dee verliesen: want de Kamerlingen hadden alle morgens de kleederen zoo gereed by der hand, en de Kamenieree waren zoo wel afgerecht, datse alle in een ogenblik van den hoofde tot de voeten gekleedt en gereedt waaren.
    En, om dien toestel van kleeding en pronk altoos geheel en zonder letzel te mogen hebben, was rondom het bosch van Theleme een grooten ry huysen een half myl lang, zeer lugtig en wel geleegen, bewoont van goud-smeeden, juweeliers, Borduurders, Snijders, Goud-trekkers, Fluweel- Tapijt- en Koord- of Boord-werkers [Passement-werkers] en voorts alle noodige Ambagts-lieden; die alle niet deeden dan yder handwerk ten dienste van dese Geestelijke Mannen en Vrouwen geduirig te doen: en wierden van alle stoffen en behoeften verzorgt door den Heer Nausicletes, die haar yder jaar beschikte zeven scheepen van de eylanden de Perlas en Canibales. geladen met staven goud, ruwe zyde, peerlen en gesteenten. Indien eenige peerlen haar glans verschooten, en na d’oudtheid helden, die wistense weder te vernieuwen door [p. 215] de zelve van eenige hittige haanen te doen doorswelgen. Gelijk men de valken geneest.
.


                LVIII. HOOFT-DEEL.

    Den Regel en manier van leven der
        Thelemiten.

HEt geheele leven, handel en wandel der Geestelijken van Theleme wierd niet na eenige wetten, keuren of rechten gereegelt en bestiert; maar haar eygen wil en welbehagen. Sy stonden op van ’t bed, als ’t haar goed-dacht: sy dronken, aaten, arbeyden, en sliepen, soo haast als haar de lust daar toe lokte; niemand maaktese wakker: niemand drong haar tot drinken of eeten, of enig ander ding te doen; want zoo had het Gargantua bevolen. Na deze Regel; Elk leve vry en stil: En doe al wat hy wil.
    [Aart der wel-geboorenen.] Want vrije lieden, wel gebooren, wel onderweesen, verkeerende by eerlijke gezelschappen, hebben van nature een drift en prikkel, die haar gedurig aanport tot deugdelijke daaden: en van d’ondeugden te rug houdt; den welken sy ’t punt van eer noemen: Dese, wanneerse door een verachtelijke onder-werping en dwang worden onderdrukt en dienstbaar gemaakt, verkrachten die eedele lust, daar doorse van zelfs na deugd streefden, om ’t jok hunner dienstbaarheid af te werpen en verbreeken: want wy staan staag na verboodene dingen: en wenschen meest na ’t geene ons geweygert word. Door [p. 216] dese vrydom aanvaarddense een loflijken volglust, van te doen, al watse zagen een van allen te behaagen: [Groote gelijkzinnigheid.] zeyd’er een, laat ons drinken; zoo zeyden en deedense ’t alle: zoo maar een zeyde, laat ons speelen; terstond speeldense alle: indien’er een zeyde, laat ons wandelen in ’t veld, om ons te verlusten; daadelijk gingense gelijkelijk heenen: was ’t ter jagt of vogel-vangst, de Vrouwen op haare hakkeneyen gezeeten, met een wel getooyde teller an de hand, en mooye handschoentjes aan, droegen elk een Valk, Sperwer, of Havijk op de hand: de Mannen hadden d’andere vogels.
    Soo aadel-lijk waarense alle onderwesen, dat’er niet een onder hen was, die niet wel kon leesen, schrijven, zingen, zoetelijk op snaaren speelen, vijf of zes taalen spreeken, en in de zelve dichten, zoo in rijm, als rijmeloos: noit zagmen zoo dappere Ridders, zoo lustig, zoo veerdig te voet en te paard: noit iemand flukser, of behendiger in ’t handelen van allerley handgeweer als daar waaren. Noyt vondmen Vrouwen zoo zuiverlijk, zoo vriendelijk, min verdrietig, en bet afgericht met de hand, met de naald, en tot alle Vrouwlijke eerbare en geoorlofde werken, als aldaar.
    Om dese reeden, wanneer ’t gebeurde, dat’er iemand der zelver Abdije, of op verzoek der ouders, of om andere oorzaak daar uit begeerde te gaan; die mogt met hem neemen een Vrouw, die hy tot sijn Nonnetje verkooren had; en die wierden dan t’zaamen gehuwelijkt: en indiense geestelijk zijnde tot Theleme wel geleeft hadden in vriendschap; noch veel lieflijker leefdense voortaan in ’t huwelijk. En zoo [p. 217] zeer liefdense malkanderen tot aan ’t eynd haarer dagen, als op den eersten dag haarer bruiloft. Doch, op dat ik niet vergeete u een raadzel te beschrijven, die gevonden is onder de grondvesten van de Abdije, op een groote koperen plaat gesneeden; laat ikze hier na volgen.



                LIX. HOOFT-DEEL.

    Raadzel by wijse van voorzegging.

            ELlendig volk, dat heyl en welvaart wagt,
            Hef op u hert: en neem mijn reen in acht:
    Indien men vry en vastlijk mag gelooven,
    Dat, door de kragt der sterren van hier boven,
        Des menschen geest zoo zeer in kennis rijst,
        Dat hy’t geen noch toekomend’ is aanwijst;
    Of, zoo men mag door Goddelijk ingeven,
    Tot kennis van’t aankomstig’ zijn verheven;
        Zoo, dat men merk, en meld met vaste reen,
        Den loop en ’t lot der tijden lang voor heen,
    Zoo koom ik mee, die ’t weten wil, gewagen,
    Dat in de naast-aanstaande winter-dagen,
        En in dit land, daar wy nu zijn en gaan,
        Een zeeker soort van menschen op sal staan,
    Die, moe van rust, en zad van vreedig woonen,
    By klaaren dag zich zullen stout vertoonen,
        ’t Ontrusten ’t volk van hoog en laagen staat:
        Te stichten twist en onderlingen haat:
    En diese zal gelooven, of gaan hooren,
    (Wat’er af koom, of werde door verlooren)
        Dien zullen sy haast hitzen tot verschill,
        Met vriend, met maag en naasten na haar wil,

[p. 218]
    De zoon zal trots niet schroomen een beschaader,
    Ja ook’t bederf, te zijn van sijnen Vader,
        De Grooten zelf van hoogen stam en stand,
        Zien zich door d’onderzaaten aangerand:
    De nood’ge pligt van hoog ontzag en eeren,
    Is weg, en geen wan-orde meer te weeren:
        Terwijl men roept: by beurten gaat’et al;
        Dat dus lang rees, neig nu weer na sijn val,
    Ja, daar zal dan zoo veel verwarring weesen,
    Zoo veel geschils, gedempt, en weer gereesen,
        Dat geen geschichtboek, schoon ’t veel wond’ren meldt,
        Zoo schendige beroerten oit vertelt.
    In bloey der jeugd laat meenig held zijn leven,
    Door licht geloof of zotten zucht gedreven.
        Want die zich eens in d’ oproer mengen gaat,
        Niet veilig zich daar weder af ontslaat.
    Ten zy hy heeft den hemel doen, met brullen,
    Van moord en brand, en d’aard met tranen vullen,
        Dan zullen lien, gansch vreemd van trouw en eer,
        Meer zijn ontzien, als eenig deugzaam Heer.
    Want yder zal, verbystert en verbolgen,
    d’Onweetende en dwaase meenigt volgen;
        Waar door ligt raakt aan ’t rijk den domsten bloed,
        O deerlijke en te droeve jammervloed!
    Ja, watervloed! zeg ik mee met goe reeden:
    Want dit gewoel en woen verwoest veel steeden:
        En niet eer wordt het land daar af ontlast,
        Eer tot een schrik het water schielijk wast,
    En haar verrast, die, half in bloed verzoopen,
    In heet gevegt, nau zien zich overloopen,
        ’t Is recht haar loon; om datse, te verwoed,
        In desen strijd, zelf niet ’t onschuldig bloed,
    Van ’t weerloos vee verschoonden; niet den Gooden,
    Ten offer, maar den mensch tot dinst van nooden.
        Nu denk eens, hoe’t al verder noch wil gaan,

[
p. 219]
        In welk een warr’ de wereld dan zal staan.
    Gelukkigst, die men’t meest daar af betrouwden:
    En die zich minst van haar verderf onthouden:
        Ja, brengen’t all gevaan in slaavery;
        Zoo all’ haar hoop slechts op den winnaar zy.
    Noch, voor het ergst van all haar ongevallen,
    Zal d’ held’re zon, zoo die in’ t Oost komt brallen,
        Een donkerheid verspreyden over haar,
        Meer dan of ’t een gemeen verduist’ring waar,
    Dus komt men ’t licht en vrijdom heel te missen,
    Met ’s hemels gunst in droev’ verlaatenissen.
        Dien val voorspeld zoo fell’ aardbeving, als
        Toen
Titans zoon kreeg Aethna op sijn hals:
    Of toen
Typhon Inarimes zoo hortten,
    Dat berg en burg en bosch in zee neer-storten.
        Dus raakte ’t haast in erg’ en erger staat;
        Zoo dat die ’t heeft het gaarn sijn na-zaat laat.
    Dan word het weer goe tijd: d’ellenden enden:
    Want ’t water wijst elk elders heen te wenden:
        Doch voor ’t vertrek verneemtmen klaar om hoog,
        Een brandend’ hitt, die’t al maakt stil en droog.
    Voorts feilt’er niets, dan dat Gods uit-verkooren
    Verheugt met goed en Gods-woord zijn als vooren;
        Ja, als ten loon, verrijkt in overvloed:
        d’And’re verdoemd’ en bloot van alle goed.
    En billijk dus zich einden d’ ongevallen,
    Een voorschik schenkt ’t beschoore lot aan allen.
        Dus was ’t besluit. O! hoe hoog heerlijk hy,
        Die tot het eind in deugd volstandig zy!


    Dit Gedenk-schrift dus ten einde geleesen zijnde, zagmen Gargantua zeer diep verzuchten: en hy zeide tot de Omstanders; ’t En is van heeden niet, dat de menschen, die tot het geloof des Euangeliums gebragt zijn, vervolging [p. 220] lijden: maar wel geluk-zalig is de geene, die niet ge-ergert zal zijn: en die gestaag in lief- en leed zal trachten naa ’t geene God door sijn lieve Zoon ons voorgeschreven heeft, zonder zich door vleeschelijke beweegingen te laaten verrukken noch vervoeren.
    Maar de Monik zeide; wat meenje dan, dat door dit Raadzel beduid, en te kennen gegeven word? Wat? zeide Gargantua. Het beloop en ’t beleid der Goddelijker waarheid. By Sint Goderan, zeide de Monik, zoo zou mijn meening geenzins zijn: Het is een wijse van schrijven, als die van den Waar-zegger Merlyn. Maak’er zoo geestelijke glossen en zin-speelingen over als je wil, raas-kal met al de weereld watje meugt; my aangaande, ik meen niet, dat’er eenig ander zin in beslooten is, als een beschrijvinge van ’t bal- of kaats-spel onder duistere woorden.
    [Vreemde uit-legging.] De beleiders van ’t volk, zijn die de speelers verdeelen, welke gemeenlijk vrienden zijn: En, na de twee gedaane kaatsen, treed hy uit het spel, die eerst daar in was: en daar gaat een ander weder in. Men gelooft den eersten, die zeit, of den bal over, of onder de koorde is heen-gegaan: Het water is het sweet: de scheering der raketten is van schapen of geiten-darmen: Het weerelds rond is den bal: na ’t spel verfrischt men zich voor een goed vuur, en trekt een schoon hemd aan: en dan zetmen’er geern een gelachjen op; maar met het meeste vermaak en lustigheid Sy die ’t gewonnen, en vry-gelag hebben. En daarmee is ’t spel Uit.

Einde van ’t Eerste Boek.

Continue

[
p. 221]

De Held-achtige

DAADEN EN REEDEN

Van den REUZE

PANTAGRUEL.

TWEEDE BOEK.




[p. 222]

Tienling van Meester Hu-
gues Salel aan den Schrijver
deses Boeks.

        INdien door nut te mengen met vermaak
            Men grootelijks een Schrijver roemt en acht;
        Soo moet gy mee (’t is een gewisse zaak)
            Gepreesen zijn; nadien gy, met voordacht
            Al boertend, in dit boek wel hebt betracht,
        De nuttigheen zoo schiklijk te beschrijven,
        Dat het my dunkt een Democryts bedrijven
            Belagchend’ al het doen van ’s menschen leven:
        Vaar zoo vry voort: en laatmen nu u blijven
            Berooft van roem, men zals’ hier na u geven.



[p. 223]

VOOR-REEDEN

Van ’t

TWEEDE BOEK.

ZEer doorluchte, en Ridderlijke Helden, Heeren, Eedelen en andere, die u geerne begeeft tot alle eedele en eerlijke oeffeningen, onlangs hebt gy gezien, geleezen en geleert de schoone en onschatbaare geschiedenisse van den overgrooten Reuze Gargantua: En als waare geloovige hebt gyse ook met lust en geloof aangenoomen: en meermaal met deftige Vrouwen en jonge Juffers uw tijd daarmee gekort; door geneuchelijke en lange vertellingen aan haar daar uit te doen, wanneer gy niet veel anders by te brengen wist. Waar door gy een grooten lof, en geduirige gedachtenis verdient: en dat om mijnen ’t halven, om dat een jegelijk van u sijn eigen zaaken liet vaaren, sijn pligt en werk verwaarloosde en vergat, om zich daar toe t’ eenemaal te mogen begeven, zonder dat sijn geest elders ware verrukt of ver- [p. 224] hindert, tot dat gy ze ten vollen van buiten kende; op dat, indien ’t mogelijk mogte gebeuren, dat de Druk-konst een einde nam, of dat alle boeken in de volgende tijden verlooren wierden, een jegelijk dezelve wel fraijtjes en netjes aan sijn Kinderen zou konnen leeren: en aan sijn naakomelingen en Nazaaten, als van hand tot hand, gelijk een geestelijke Geheim-kund [Cabale], overleveren. Want daar steekt vry meerder nuttigheid in, als een deel grove en heel ruwe weet-nieten gewaar worden; die haar nochmin op zulke kleene aardigheeden verstaan, als den nar Raclet op de rechts-kund.
    Ik heb’er meenig groot en magtig Heer gekent, die, ter jagt gaande op groote Dieren, of met de Valk te vliegen,
wanneer ’t gebeurde, dat het beest de schut-haagen niet ontmoet was, of dat de Valk slechts op sijn vleugels dreef, daar hy de proij met kragt vooruit zag vliegen, wel ter tegen verdrietig was, gelijk gy licht denken kunt: doch alsdan was d’ eenige toevlugt en [p. 225] vertroosting, om niet t’eenemaal moedloos te worden, dat men herlas d’onwaardeerlijke daaden van den Reuze Gargantua.
    Andere zijn’er mee wel geweest (’t zijn geen leugen-praatjes) die geweldig met tand-pijn gequelt, na dat se daar-over al haar middelen vermeestert en niets gevordert hadden, geen gereeder middel hebben weeten uit te vinden, als dit klucht-boek tusschen twee schoone wel warme doeken gewonden, op de pijnelijke plaats te voegen, en met een weinig mond-poeder
[Poudre d’orribus] te verscherpen [Sinapizer]. Maar wat zal ik zeggen van de arme pokkige en gigtige Gasten? o! hoe dikwijls hebben wij-se gezien ten tijde wanneerse wel vetjes gezalft en gesmeert waren, en dat haar’t bakkis blonk of ’t vernist was: en de tanden haar ratelden als de klavieren van een Orgel of Cim-baal, als men’er opspeeld: en datse schuijmbekken als een wild-swijn, dat door de doggen tusschen de netten benauwt is: wat zouden zulke arme dieren dan [p. 226] doen? al haar verheuging was niet dan eenige blaadtjes van dit boek te hooren leesen. En wy hebben zommige gezien, die zich zelf verswoeren aan honderd duisend tonnen vol oude Duivelen, in diense geen merkelijke verlichting door ’t leesen der zelver gevoelen, soo haast men ’t maar ter hand nam; min noch meer als de Vrouwen in baarens weën zittende, wanneermen haar ’t leven van Sinte Margriet verhaalt. Is dat noch niemendal?
    Wijst my eens een boek, van wat taal, van wat weetenschap of konst het zy, dat zulke krachten, eigenschappen en voor-rechten heeft; en ik zalje de buik vol beulingen geven. Neen, neen, mijn Heer, het is onvergelijkelijk en zonder weergaa: dat wil ik staande houden tot aan ’t vuur, (exclusivè) niet daar in. En alle die ’t tegendeel willen beweeren moetmen houden voor dwaal-geesten, voor-oordelaars, bedriegers en misleiders. Wel waar is ’t, dat men in eenige boeken van hooger achting zeekere verborgen
[p. 227] eigenschappen vind; onder welkers getal men reekent Fesse-Pinte, den raasenden Roeland, Robrecht de Duivel, Firabras, Willem zonder vrees, Huon van Bourdeaux, Monteville, en Matabraue; Maar by dit zijnse geenzins te vergelijkken. De menschen hebben by onfeilbaare ervaarrentheid wel bevonden, wat grooter nuttigheid en voordeel uit dese beschrijvinge van Gargantua voort-quam; dewijle de Drukkers daar af veel meer verkoft hebben in twee maanden, als’er van de Bijbels niet gekoft zullen worden in negen jaaren. Derhalven dan (ik uw neederige Slave) van voorneemen uw tijd-korting noch te verlengen, kom u nu weder een ander boek aanbieden, van den zelven slag; behalven, dat’et een weinig wel-voegender, en zich zelf gelijkkender is, als het voorgaande: Want je moet niet meijnen (ten zy gy in uw gewissen wilt missen) dat ik daar van spreek even als de Jooden van de wet. Ik ben niet gebooren onder zulken Dwaal-ster [Planete]: en ’t en is [p. 228] my noit gebeurt te liegen, of zaaken te verzeekeren die niet waar en waren. Ik spreek’er af als een rappen (Onocrotale) ratel-gans [Onocratale. rugchelaar die als een Eezel rughelt]; Ik wil zeggen (Crottenotaire) klad-schrijver [Crotè Notaire], van de minne-martelaars, en als een (Croque notaire) Quak-schrijver van de vrijerijen [Croque notaires. deze drie naamen zullen speelen op die van Protonotaire eerste, of voornaamste Schrijver]. (Quod vidimus testamur) Wy zeggen niet meer als wy gezien hebben: dat is, van de vervaarlijke daaden en dapperheeden van Pantagruël; den welken ik om loon gediend heb, zedert dat ik buiten westen ben geweest tot dese tijd toe, dat ik met sijn verlof in mijn land ben koomen zien, of noch iemand van mijne maagen mogt in ’t leven zijn.
    Dieshalven, op dat ik een eind van dese voor-reeden maak, gelijk ik my zelve voor honderd manden vol mooije Duivels met lijf en ziel, beullingen en darmen wensch, indien ik in mijn geheele verhaal u een leugentje, op de mouw speld: maar daar en tegen, moetje ’t vuur van
Sint Teunis branden; Het dwaas-licht verleiden; het scheur- [p. 229] zel u schenden; de bloed-gang u grieven; de peper-pest zoo dicht als koeijehair, met quik-zilver versterkt, moetje van onder in ’t gat-vaaren; en als Sodoma en Gomorra moetje met swavel en vuur verzinken in den afgrond, in dienje niet vastelijk gelooft al wat ik je in dit tegenwoordig tijd-schrift verhaalen zal.



[p. 230: blanco]
[p. 231]

De GEESTIGE

WERKEN

Van

Mr. FRANCOIS

RABELAIS.
__________________________

PANTAGRUEL

TWEEDE BOEK.

Eerste Hooft-deel.

De Afkomst en Oudtheid van den grooten
Pantagruel.

HEt en zal geen ondienstige of noodeloose zaak zijn, alzoo wy ’t voorlang belooft hebben, u te verhaalen den eersten af komst en ’t geslacht, waar uit ons den braaven Pantagruel gesprooten is: nademaal ik merk, dat alle goede Geschicht-schrijvers [Historiographes] in haare Tijd-boeken [Chroniques] de geslacht-reekeningen meede wel waar genoomen hebben; niet alleen d’Arbaiërs, Barbaren en Latynen, maar ook Grieken en Heydenen, Die geduurige drinkers waren.
    Gy moet dan weeten, dat in ’t begin des we- [p. 232] relds (ik spreek van een overlang geleeden tijd, meer dan over veertigmaal veertig nachten, om te tellen na de manier der oude Offerpriesters) [Druides] een weinig na dat Abel door sijn broeder Caïn was gedoodt, het aardrijk, door ’t bloed des rechtveerdigen bevogtigt, eens in zeeker jaar zoo zeer vrugtbaar was, van allerley vrugten, en bezonderlijk van mispelen, dat men ’t, zoo verr’ iemand heugen mag, het jaar der groote mispelen, geheeten heeft, want de drie maakten een zakvol. [Kalenden der Grieken beteikent iets dat niet in wezen is.] In dat jaar wierden de Kalenden in de Griekze Almanakken gevonden. De maand meert miste men in de vasten; en ’t midden van oogstmaand quam in de mey. In de herfst-maand, dunkt my, of wel in de Wijn-maand (op dat ik toch geen mislag begaa; want daar voor meen ik my wel ter degen te wachten) quam de week, die in de jaarboeken zoo beroemd is onder den naam van de week der drie donderdagen: dewijl’er drie in waaren, ter oorzaake van de gemeene schrikkeljaaren, door dien de Zon een weinig struikelde gelijk schuldenaars na Schuylenborg: ook de Maan week wel meer dan vijf vaadem van haar loop: en de beweeginge van ’t schudden des Sterren-hemels, gezeit onbeweeglijk te zijn, wierd wel klaar gemerkt; zoo geweldig, dat de middelste van ’t zevengestert [Pleiades], haar gezellinnen verlaatende, na den eevenaar [l’Equinoctal] afzakte: en de sterre, genaamt de Kooren-air [l’Espy], ver van de Maagd [Vierge] af, naa de Schaal [Balance] toe week, ’t welk wel vervaarlijke gevallen zijn, en zoo swaare en harde dingen, dat de Sterrekijkers die niet konnen bijten: ook zoudense wel lange tande moeten hebben, indiense tot daar aan toe zouden raaken.
[p. 233]
    Nu meugje eens in acht neemen, dat alle menschen geerne van die mispelen aaten, om datse schoon in ’t oog, en lekker in de mond, waren. Maar even als den heiligen Man Noah (aan wien wy niet weinig zijn verpligt en gehouden, om dat hy ons den wijngaard plantte, daar af ons komt dat over zoete, smaakelijke, vermaakelijke, hemelze, verheugende, ja vergoodende vogt, dat men den wijn noemt) in ’t drinken bedroogen wierd; want hy kende haar groote deugd en kracht noch niet: alzoo gebeurde ’t ook de Mannen en Vrouwen te dier tijd, eetende met grooten lust van die schoone groote vrugten; doch daar af quamen haar zeer verscheydene quaalen: want, hoewelse alleene zeer schrikkelijk wind-gewas aan ’t ligchaam kreegen, zoo zette zich ’t zelve niet op gelijken plaats; alsoo zommige den buik zoo zeer opswol, datse zoo dik wierd als een Hamburger ton: waar van men geschreven vind (ventrem omnipotentem) den almogenden buik: ’t welk alle Mannen met eeren en lustige reutelaars waren: en uit desen stam wierde Sint Panhart en Mardygras gebooren. Andere rees de dikte op de schouders, en die wierden zoo gebultt, dat mense (montiferes) berg-dragers noemde; van welk slag men noch veele van verscheide kunne en staat de wereld door verneemt: en van dien af komst was Esopus, van welken die deftige daaden, en wijse reeden in geschrifte noch overig zijn. Anderen schoot het in de Manlijkheid; en deed dat lid, ’t welk men den natuur-werker noemt, zoo lang, vet, dik, grof, groen, grijplijk, na d’ouwer-wetze wijse uitwassen, datse ’t tot een gordel of gezontheid [p. 234] gebruiken konden, de zelve vijf of zes-maal om de middel slingerende: en als ’t gebeurde, dat het op sijn best was, en wind achter ’t gat had, zouje zulks ziende gezeid hebben, datse haar lans gevelt hadden om ’t steekspel op den schild te leeren: doch van die is de stam uit-gestorven, zoo de Vrouwen zeggen: want sy jammeren geduirig, dat’er niet meer overig zijn van die dikke, en zoo voort het liedjen uit, je kent het doch. Andere sloeg de wasdom zoo geweldig in de ballen, dat de drie wel een wijnvat vulden: van die zoort zijn afkomstig de Bal-zakken van Lottharingen; diese noyt in een lats dragen, maar zakken haar tot onder in de broek. Andere wiessen de beenen zoo geweldig, dat gyse ziende zoudt gezeidt hebben, dat’et kraanen, of Vlaamingen waren, of wel lieden die op stelten gingen: en de kleine Letterknabbelaars noemen zulk een in haar letterkunst (Jambus) langbeen. Andere quam de neus zoo zeer te wassen, dat hy een fray verzierden helmpijp op een stook-keetel geleek; vol vuurige vonken en puisten, vol uitbottende purpere knopjes, bepronkt met dopjes, en beboort met roode streepjes; gelijk gy gezien hebt aan den Domheer Panzoult en aan Woudaaxter [Pie de bois], Geneesheer tot Angiers; van welken stamme weinige zijn geweest die het klein bier beminden; maar meest alle warense lief-hebbers van ’t Herfstzopje: Ovidius Naso en ’t meerendeel der Roomze Keisers zijn daar uit gesprooten en alle van welke geschreven staat; (Ne reminiscaris) denk’er niet weer aan.
    Andere groeyden de ooren zoo overgroot, datse van’t eene wambis, broek, en py maak- [
p. 235] ten, en met het andere haar zoo wel als een Spanjaard met sijn mantel bedekten: en men zeit, dat in ’t Landschap Bourbonnois zulk slag van menschen noch in ’t wesen is, waar door mense noch noemt d’ooren van Barbonnois. Andere schooten op in lengte des lichaams: en daar af zijn de Reusen voort-gekoomen; en onder de zelve Pantagruel.

De eerste Reuse was Chalbroth.
Van die quam Sarabroth.
Van die quam Faribroth.
Van die quam Huttaly; die geern zoete zopjes at: en ten tijde
      van de Zundvloed regeerde.
Van Huttaly quam Nembroth.
Van die quam Atlas; die met sijn schouderen den hemel
      van vallen behoedde.
Van die quam Goliath.
Van die quam Erijx, die’t beeker-spel bedacht.
Van die quam Titius.
Van die quam Eryon.
Van die quam Polyphemus.
Van die quam Cacus.
Van die quam Etion, de welke d’eerste was, die de
      pokken kreeg, om dat hy by de Somer koud water
      gedronken had, zoo Battachem getuygt.
Van Etion quam Enceladus.
Van die quam Ceüs.
Van die quam Typhaeus.
Van die quam Alaeus.
Van die quam Otheus.
Van die quam Aegeon.
Van die quam Briaraeus; die honderd handen had.
[p. 236]
Van die quam Porphyrio.
Van die quam Adamastor.
Van die quam Anthaeus.
Van die quam Agatho.
Van die quam Porus; waar tegen Alexander de
      Groote Oorlogde.
Van die quam Aranthüs.
Van die quam Gabbara; die eerst het veel drinken opbragt.
Van die quam Goliath den tweeden.
Van die quam Offot; die een schriklijk schoone neus had
      om by vaten vol te drinken.
Van die quam Artacheus.
Van die quam Oromedon.
Van die quam Gemmagog; die de vinder was van veulens
      te beslaan.
Van die quam Sisiphus.
Van die quamen de Titans; waar uit Hercules voort-quam.
Van die quam Enay; die zeer ervaaren was in de
      weetenschap van de ziertjes van de handen af te doen.
Van die quam Firabras; de welke verwonnen wierd door
      Olivier, een der Raaden van Vrankrijk; gezel van Roeland.
Van die quam Morgan, die de eerste ter wereld was, die met
      sijn bril op de neus speelde met dobbel-steenen.
Van die quam Fracassus; van den welken Marlin Coccaie
      schreef.
Van die quam Farragus.
Van die quam Happe-mousche; (Mugge-happer) die eerst
      bedacht de Osse tongen in de schoorsteen te rooken:
      want te vooren wierden se slechts gezouten,
      gelijkmen de schenken doet.
[
p. 237]
Van die quam Bolivorax.
Van die quam Longis.
Van die quam Gayoffe; die ballen had van een populier,
      en de klep van een zorbenboom.
Van die quam Maschefain.
Van die quam Bruslefer.
Van die quam Engoulevent.
Van die quam Galehaut; die de vinder van de flessen was.
Van die quam Mirlangaut.
Van die quam Galaffre.
Van die quam Falourdyn.
Van die quam Robeaste.
Van die quam Sortibrant de Cominbres.
Van die quam Brushant de Mommieres.
Van die quam Bruyer; de welke wierd verwonnen door
      Ogier den Deen, Raads-heer in Frankrijk.
Van die quam Mabrun.
Van die quam Foutasnon.
Van die quam Hacquelebac.
Van die quam Vitdegrain.
Van die quam Grandgousier.
Van die quam Gargantua.
Van die quam den Eedelen Pantagruël, mijn Meester.

    Ik denk wel dat gy, deese dingen leesende, billijk by u zelf zult twijffelen aan de waarheid: en vragen, hoe ’t mogelijk is, dat dit zoo zy; nademaal ten tijde van de Zund-vloed alle menschen om quamen, behalven Noah, en zeven Perzonen nevens hem, die in de Arke waren: onder welken de Reuze Hurtaly niet genoemt [
p. 238] word? De vrage is zonder twijffel wel gedaan, en met goeden schijn: maar den antwoord zal u voldoen, of mijn zinnen zijn niet recht op ’er schik. En dewijl ik in dien tijd niet op de wereld was, en daar af na mijn lust niet spreeken kan; zoo zal ik tot bevestiging by-brengen de geloof-waardigheid der Massoreten, goede zak-dragers en lullepijp-speelders onder de Hebreeuwen: De welke wel bekennen, dat in der waarheid desen Hurtaly niet binnen de Arke van Noah was; ook had hy’er niet in konnen komen; dewijle hy al te groot was: maar hy zat’er boven op, als een Ruiter te paard, aan elken zy een been; gelijk ook de kleine Kinders op haar houte paardtjes doen: en even als den dikken bul van Bern, die geslagen wierd tot Marignan, een grof stuk geschuts besprong en bereed; dat moet een beest van braven draf geweest hebben; ja zeker, zonder twijffel. Op zulken wijse dan bevrijde hy (naast God) de zelve Arke voor ’t gevaar: want hy hield hem in ’t gewigt met sijn beenen, en met de voet draaijde hy die waar heenen hy wilde; even als men met het roer van een Schip doet. De gene, die’er binnen waren, schikten hem genoegzaame mond-kost toe door een schoorsteen, als lieden, die de wel-daad erkenden, dien hy haar dee. En zomwijlen haddense een praatje met malkander; gelijk Icaromenippe met Jupiter; volgens verhaal van Lucianus. Hebje ’t nu altemaal wel verstaan? Drink dan eens een braaven dronk ongewaaterden Wijn. Want zooje ’t niet gelooft, ’t is mijn schuld niet, maar de haare.



[p. 239]

                II. HOOFT-DEEL.

    Van de geboorte van den zeer ont-
        zagchelijken
Pantagruel.

IN d’ouderdom van vijf honderd vier-en-twintig jaaren gewan Gargantua sijn Zoon Pantagruel, by sijn Vrouw genaamt Badebec, Dochter des Konings der Amauroten in Utopien, de welke in ’t baarens-wee te sterven quam: want hy was zoo wonder groot en grof, dat hy niet voor ’t licht koomen kon, zonder zoo sijn Moeder te verstikken.
    [Lange en groote droogte.] Maar, om u ten vollen te verklaren d’oorzaak en reeden van sijn naam, die hem in den Doop gegeven wierd; zoo moet gy aanmerken, dat’er in ’t zelve jaar door ’t geheele Land van Africa zoo grooten droogte was, dat’er zes-en-dertig maanden, drie weeken, vier dagen, dartien uuren, en een weinig daar over, verliepen, zonder reegen, met zoo geweldig een warmte der Zon, dat het gansche Aardrijk daar door dor en droog was.
    De lucht was ten tijde van Elias niet meer verhitt, alsse toen was: want men zag geen boom op ’t veld, die enig blad of bloeyzel had: de kruiden waren zonder groente; de rivieren zonder water; de sprink-bronnen uit gedroogt; d’arme visschen, van haar eigen hoofd-stoffe verlaaten, wentelden en schreeuwden schrikkelijk langs d’aarde; de vogelen vielen van boven uit de lucht door gebrek van [p. 240] den dou; de Wolven, Vossen, Herten, wilde Swijnen, Dassen, Haasen, Konijnen, Wezels, Water-ratten en andere Dieren vond men over ’t veld wijd-gaapende dood leggen.
    Belangende de menschen, ’t was zeer jammerlijk te zien, hoese hijgden, en de tongen ten mond uit hingen als haasen, die zes uuren geloopen hebben. Veele wierpen zich zelven van boven neer in de putten: andere voegden haar onder den buik van een Koe, om in de schaduw te zijn: en die Heet Homerus Alibantes.
    De geheele Landouwe was swart verzengd als inkt; ’t was een erbermelijk zaak te zien de moeilijkheden der menschen, diese aan wendden om haar te behouden en redden uit dese vervaarlijke ontsteltenis. Ter nauwer nood kostmen ’t Wy-waater in de Kerken bewaaren, dat’et niet op-geslorpt wierd: maar door raad der Cardinaalen en den Heiligen Vader wierd’er zoodanig in voorzien, dat niemand meer dan een slorpje neemen durfde. Terwijl noch ’t volk eerst ter Kerken quam, zagje die arme verdorste al by twintigen den Uitdeelder van ’t Wy-water met open-keel achter-aan hengelen om een dropje daar af te mogen genieten, (even als dien snooden Rijkaart) op dat’et doch niets verlooren ging. Och! hoe gelukkig was in dat jaar de geene, die een koele-kelder had, en die wel verzien!
    Een Wijsaart vermeld, daar hy’t vraag-stuk verhandeld; waar door het komt, dat het Zeewater zout is? dat, ten tijde als Phaebus ’t bestier van den lichtvoerenden Zonne-wagen aan sijn Zoon Phaëton vertrouwde, de zelve tot [p. 241] zulk een hoog bewind niet wel onder-wezen, en niet weetende te houden den rechten Zonne-streek tusschen de beide keer-kringen, week van sijn weg, en naaderde zoo na aen d’Aardkloot, dat hy alle de ondergeleegen Landouwen t’eenemaal uit-droogde, en een groot gedeelte des Hemels verzengd; ’t welk de Wijsgeeren noemen (via lactea) den Melk-weg; en Jan-hagel heet’et Sint Jacobs pad. Maar de meeste Drollen-draijers van Dichters zeggen ’t te zijn dien Hemel-straat, daar Juno haar melk stortte, toense Hercules de mam bood. Toen was ’t, dat d’Aarde zoo verhitt wierd, dat haar ’t sweet zoo overvloedig uit-brak, datse de geheele Zee sweette, waar door ’t komt dat die zout is: ’t welk gy zelve zult zeggen waarachtig te zijn, zoo gy uw eigen sweet slechts proeven wilt; of liever van pokkige gasten, terwijlse in ’t sweet-vat zitten; ’t is my al even eens.
    By-na gelijken voor-val geviel’er in dit jaar: want op een Vrijdag, terwijl al de weereld zich tot aandacht begeven had, en een Gods-dienstigen omgang [Procession] dee, met meenigte van aan roepingen der Heiligen, en puik van prevelingen, God den Almagtigen ootmoedelijk biddende, haar met sijn mee-doogende oogen in zulk een jammer te willen aanschouwen; zagmen zeer haast klaar voor oogen, groote waater-droppelen uit d’aarde op-komen, als of iemand over al het sweet geweldig was uitgebrooken.
    All het volk begon zich zeer daar-over te verheugen, als of’t een groot geluk voor haar was geweest: want zommige zeiden, dat, dewijl’er [p. 242] in de lucht daar uit men de regen verhoopte, niet een dropje vogt voor haar was, het Aardrijk haar gebrek vervulde. Andere gauwe gasten gaven voor, dat’et den reegen der Onderaardze of tegen-voeters wesen moest; zoo Seneca [In ’t vierde Boek van de Natuurlijke vraag-stukken] verhaalt, daar hy spreekt van den oorsprong des Nijls: doch sy zijn bedrogen geweest: want toen d’omgang gedaan was, en elk by potten vol van dien daau te drinken dacht, wierdense gewaar, dat’et niet dan peekel, en veel slimmer en ziltiger als Zee-water was. En dewijle op dien eigensten dag Pantagruel gebooren wierd, wilde sijn Vader hem met dien naam genoemt hebben; om dat Panta in ’t Grieks beduit Al en gruel, in de Hagareenze of Turkze taal, zoo veel te zeggen is als verdorst; willende daar meede aanwijsen, dat ten tijde van sijn geboorte Land en Luid en geheel verdorst waaren. Ook voor-zag hy, door een Waar-zeggende geest, dat dese sijn Zoon t’eeniger tijd het heerschap van de dorstige herten zou zijn, ’t welk hem ter zelver uure getoont wierd door een ander blijkkelijker teeken. Want toen sijn Moeder Badebec hem ter wereld bragt, terwijl de Vroed-vrouwen vast zaaten en wachten om hem te ontvangen, quamen’er eerst uit haar lichaam voort acht-en-zestig Voer-luiden, elk een Ezel met zout gelaaden by ’t helfter hebbende: waar na noch volgden negen Dromedarisen met haar laading van Hammen en gerookte Osse-tongen. Zeven Kameelen met paalingtjes, en vijf-en-twintig wagens met knoop- en bies-look, uijens en porray; waar over de Vroed-vrouwen uittermaten verbaast stonden: doch zommige der zelver zeiden; [p. 243] ziet hier schoon voorraad: anderzins zouden wy slapjes en niet rapjes om drinken, dit is niet dan een goed teyken, en al aanprikkelingen tot den wijn. En terwijlze zulke slechte praatjes noch zaaten en snaaterden, zoo komt kort daar op Pantagruel ter wereld, geheel ruig als een beer. Waar op een van haar door een waarzeggende geest zeyde; Hy is rondom ruig gebooren, hy zal wondere daaden doen: en mag hy leven, hy zal wel oud worden.



                III. HOOFT-DEEL.

    Van de Rouwe die Gargantua be-
        dreef over de dood van sijn Vrou

        Badebec.

Soo haast als Pantagruel gebooren was, stond Gargantua wel verbaast en verbijstert: want aan d’een zy zag hy sijn lieve gemaalin Badebec van de wereld scheyden, en aan d’ander zy sijn zoon daar nieuwelijks in gekomen, zijnde zoo schoon en groot; zoo wist hy niet wat hy zeggen of doen zou: en ’t geen meest sijn verstand ontstelde, was de twijffel; of hy behoorde te schreyen over de droeve dood van sijn vrouw, of te lagchen over de blijde geboorte van sijn zoon. Van d’een en d’ander kant had hy gewisse beweeg-reedenen, die hem verwarden en benarden: want hy wistze wel in wijse en gestalte [In modo & figura] te stellen, maar hy kondese niet op lossen. En alzoo bleef hy belemmert als een muis in de val, of een wouw in den strik gevangen.
[
p. 244]
    Sal ik schreyen, zeyde hy? jaa: doch waar om? Mijn zo fraaije Vrouw is overleeden, die my zoo hier zoo daar het gedienstigste ding ter wereld was. Nimmermeer zal ik haar weder zien; nimmermeer zal ik’er zulk een weder konnen bekomen; dit is my een onwaardeerlijk verlies! Och, God! wat had ik u misdaan, dat gy my zoo swaar gestraft hebt? waar om zond gy de dood niet eer aan my als aan haar? want zonder haar te leeven is my niet anders als quijnen. Ha Badebec, mijn bekje; mijn liefje; mijn geriefje; wat hadje’r een heerlijke kom-overmorgen van zeven bunder lands; mijn schoone! mijn kroone! mijn kuyltje! mijn muyltje! noyt zal ik u weer zien. Ach arme Pantagruel! gy mist u goede moeder! en u lieve voedster: en ik mijn overwaarde vrou! Helaas, bedriegelijke dood! hoe zijt gy my zoo misgunstig? hoe zijt gy my zoo vyandig, dat gy my ontrooft de geene, die billijk behoorde onsterflijk te zijn.
    Terwijl hy dus klaagde, schreide hy als een Koe: maar met’er haast lachten hy weer als een Kalf, wanneer hy dacht om Pantagruel. Ha! mijn kleyn zoontje, zeyde hy, mijn zakje, mijn takje, wat benje zuiker zoet: en hoe grootelijks ben ik aan God gehouden, dat hy my met zoo lieflijken, zoo lagchenden, en lustigen zoon verzien heeft. Ha, ha, ha, ha, wat ben ik bly: za, laat ons zuipen, en alle swaarmoedigheid verdrijven: Breng-aan van den besten: spoel de glaasen: dek de tafel: jaag dese honden: blaas op het vuur: steek op de kaars: sluyt dese deur: meng dese soppen: zend aan deese armen, en geef haar ’t geense [p. 245] begeeren: houdme mijn Rok; op dat ik in’t Wambis te gemakkelijker mijn kraam-gasten onthaalen mag.
    Dit gezegt hebbende, ging hy de lijk-gebeden en aandachten hooren van de priesters, die sijn gemaalin ten grave geleyden; waar door hy sijn reeden af-brak, en zeer elders heen verrukt wierd, zeggende; Heere God, moet het zijn, dat ik me noch meerder bedroeve? dat is te moeyelijk, dat ik niet meer jong en ben: ik word oud: de tijd is gevaarlijk: my mogt eenige koorts vatten, daar mee was ik af-geslooft. Doch, by mijn eedelmans trouwe, ’t zal beter zijn wat minder te zuchten, en wat meerder te zuipen. Mijn Huysvrouw is dood: wel jaase: Maar met mijn traanen zal ikse (beget) niet weder levendig maaken: Zy is, daarse wel is; ten minsten zalse in ’t Paradijs zijn, zoose niet op beeter plaats is. Sy bidt God voor ons: Sy is wel gelukzalig: sy bekommert haar niet meer met onse ellenden en jammeren, die wy geduurig voor oogen zien en te bezorgen hebben. God behoed den overblijvenden: ik moet denken om een ander te vinden. Maar weetje watje doen zult? zeyde hy tot de Vroedvrouwen (waar zijnse, goede luiden, ik kanje niet zien) gaat mee na haar begravenis, en onderwijl zal ik mijn zoontje zitten wiegen: want ik gevoelme geweldig ontstelt: en zou in gevaer zijn van onder voeten te vallen door flauwte: doch drink gy een goeden teug te voor: want je zult’er je wel by bevinden, geloof’er my vry in op mijn eer.
    ’t Welk sy dan gehoorzaamden, en heen gingen den uitvaart en lijkstacy mede vieren, terwijl [p. 246] den armen Gargantua t’huys bleef: en maakte ondertusschen het grafschrift, om op haar tombe gehouwen te worpen, gelijk ’t zelve hier volgt;

        D’Eed’le Badebec bleef dood,
    (Veel te vroeg) in’t kinder-baaren:
        ’t Aanschijn, als
Rebecca, rood,
    En op ’t Spaansch haar leeden waren.

    ’t Buykj’, op ’t Switzersch. Bid voor haar, en
        God vergeef, die d’ondeugd vlood,
    Zond-loos leefd’, en ’t lijf liet vaaren,
        Toense sturf. Hier leyts’ uit nood.



                IV. HOOFT-DEEL.

    Van de Kindsheid van Pantagruel.

IK vind by d’oude Geschiedenis-Beschrijvers en Dichters, dat’er veele in dese wereld gebooren zijn op zeer wonderlijke wijsen, ’t welk te lang zou zijn te verhaalen: lees het zevende boek van Plinius, zoo gy leedige tijd hebt. Maar noyt vernamje van een zoo verwonderens-waardigen als die van Gargantua was, want het zou niet licht zijn te gelooven hoe hy in korten toenaam, in ligchaams lengte en kragt. Hercules was’er niemendal by: hoewel hy in de wieg de twee slangen dood neep want de twee slangen waren wel kleyn en swak. Maar Pantagruel noch in de wieg leggende dee veel vervaarlijker dingen. Ik laat alhier naa, te zeggen, dat, t’elke maal, als men hem te [p. 247] drinken gaf, hy de melk van vier duisend ses hondert koeyen na hem nam: en dat, om hem een ketel toe te stellen tot het kooken van sijn pap, alle keetelboeters van Saumur en Anjou, van Viledieu en Normandie, van Bramont en Lorraine, te werk wierden gestelt: en die pap diendemen hem dan toe in een grooten klok, die tegenwoordig noch is tot Bourges by ’t Palleys; doch de tanden waren hem zoo gewassen en sterk geworden, dat hy’er eens een groot stuk uyt beet; gelijk men noch zeer wel sien kan.
    Op zeekeren dag in den morgen-stond, als men hem een der koeyen zou doen zuygen, (want hy geen andere voedsters had, zoo de geschiedenis-beschrijving meldt) maakte hy een der armen los van de windsels waar mee hy in de wieg gehouden wierd: en vatteje daar dien koe beneden de knieschijf en beet hem de beyde uyers, met den halven buyk, lever en nieren t’eenemaal af: en hy zouse wel geheel hebben opgevreeten, zoo het beest niet schrikkelijk geschreeuwt had, even of de Wolf het by de beenen al had gevat: op welk geschreeuw yder een toeliep, en hem de koe ontrukte; maar se vermogten ’t zoo wel niet te doen, of hy behield het been, dat hy gevat had, en knaude dat zoo zoetjes af, of iemand anders van een beuling beet: en alsmen hem ’t been uit de mond meende te neemen, slokte hy ’t met’er haast door, zoo de zee-raven een kleyn visje doet: en begon daar na te zeggen, (bon, bon, bon:) goed, goed, goed: want hy konde noch niet wel spreeken; niettemin meende hy daar mee zoo veel te verstaan te geven, dat’et hem [
p. 248] wel gesmaakt had, en dat hy’er noch wel bet aan wilde.
    Als de geene, die hem bewaarden, zulks zagen, bondense hem vast met dikke kabeltouwen, gelijk men ziet op de zout-scheepen die op Lion vaaren, of gelijk’er zijn op die groote fransse pinas die tot Havre de Grace in Normandien leit. Maar als’er eens een groote beer losbrak, die sijn vader voedde, en hem sijn aangesicht quam lekken (want de bewaarsters hadden hem de baabert of smoul niet wel gewischt) had hy sich wel haast van de kabels ontslagen, en al soo licht als Simpson onder de Philistinen: en hy greepje daar dien braven beer by den bek, rukte hem aan stukjes, en plukte hem als een kuyken, en maakt’er een moye maaltijd af, en smulde hem wel smaakelijk op.
    Derhalven Gargantua vreezende dat hy ’t heel verkerven en verderven mogt, dee vier swaare ysere keetens, om over sijn zoons wieg te scheeren, en de zijden met dikke houte posten beschieten. En van deese keetens is’er noch een te Rochel, diemen daar noch alle avonden ophaalt tusschen de twee dikke toorens van de havens: de tweede is tot Lions: de derde tot Angiers: en de vierde is van de duyvels weggevoert om Lucifer mee te binden, die diestijds sijn keeten brak door overgroote buykpijn, die hem te heftig pijnigde, door dien hy een dief-leyers ziel, in de botter gebraaden, tot een ontbijt gegeten had. Daaromje nu wel gelooven meugt ’t geene Nicolaus de Lyra zeit, (over de plaats van den Psalmist alwaar geschreven staat; (& Og Regem Basan) ende Og de Koning van Basan.) dat de reuse Og, noch een [p. 249] kind zijnde, zoo sterk en kragtig was, dat men hem met ysere keetens in sijn wieg binden, en alzoo stil te vreeden houden moest: mits hy zoo licht die keetens niet breeken kon, te meer, om dat hy geen ruymt in de wieg tot het beweegen van sijn armen had.
    Maar ziet, wat’er eens gebeurde op een groot feest, als sijn vader Gargantua een groot gastmaal aan alle vorsten van sijn Hof gaf. Ik vertrouw dat alle Hofdienaars zoo veel te doen hadden met de gasten op te passen, datse zich niet eens met den armen Pantagruel bemoeyden; die alzoo gelijk vergeeten zonder eeten bleef. Wat deed hy? wat hy dee, mijn goede gezellen? hoor toe: hy bestond met sijn armen de keetens van de wieg te breeken; maar hy koste niet: wantse waren te sterk: toen stiet zoo geweldig en dikwijls met sijn voeten, dat hy ’t eind of voet-schutting van sijn wieg, hoe wel van een dikken post van zeven palmen in ’t vierkant, in stukken stiet: en zoo haast hy de voeten daar buyten had, zakte hy zoetjes zoo hy best mogt na beneeden, tot dat hy met sijn voeten de vloer raakte: toen rechte hy zich met grooten kracht over eind; dragende sijn wieg op de rug zoo gebonden, eeven als een schildpad, die by een muur opklimt: en hem zoo ziende, geleek hy wel een groote karake van vijf hondert lasten, op sijn eind staande.
    In desen staat trad hy in de zaal, daar men ’t gastmaal hield; en zoo stoutelijk, dat hy alle gasten vervaard maakte. Doch dewijle hem d’armen met de keetens belemmert waren, kond hy niets aangrijpen, om in de mond te steeken; maar met groote moeyte boog hy zich [p. 250] om op sijn uytgesteeken tong een brokje te bekomen. ’t Welk zijn vader ziende verstond wel, datmen hem alleen gelaaten had zonder iets te eeten te geven: en beval datmen hem van de keetenen los zou maken door raad der by-wezende Vorsten en Heeren: te meer, om dat ook de Genees-meesters van Gargantua voor gaven, dat, indien men hem zoo in de wieg langer leggen liet, dat hy al sijn leven met ’t graveel gequelt zou zijn. Waar op hy met’er haast ontkeetent en mee aan tafel gezet wierd, alwaar zeer wel zijn bekomst at: en daar na sijn wieg met een vuystslag in meer dan vijf hondert duisend stukken sloeg van spijt, verzeggende daar immer weer in te leggen.



                V. HOOFT-DEEL.

    Van de daaden van den Eedelen Pan-
        tagruel in sijn Jonge jaaren.

ALdus nam Pantagruel toe van dag tot dag, groeijde en wierd grooter dat men ’t zag; waar over sijn Vader door natuurlijke geneegentheid zich verheugde: en hem als noch Kindsch zijnde, een voet-boog dee maken om sijn geneugt te neemen in ’t vervolgen van de vogeltjes: ’t welk men nu den grooten boog van Chantelle noemt.
    Daar na zond hy hem ter Schoole om onderweesen te worden, en sijn Jonge jaaren wel te besteeden. Daar op quam hy tot Poictiers om te leeren; alwaar hy zeer veel vorderde: en [p. 251] op een tijd als hy zag, dat de School-kinders al daar speel-dag hebbende, niet wisten waar meese haar tijd verdrijven zouden, had hy’er mee-lijden mee; en nam eens eenen grooten steen, diemen Passelourdin noemde, ontrent een geheele Rots, zijnde twaalf fademen ongeveer in’t vierkant, en veertien ellen dik: en zette de zelve op vier stijllen, in ’t midden van een veld, dat hem best geviel; op dat de zelve Schoolieren, wanneerse niet anders haar tijd te besteeden wisten, haar tijd-korting zouden nemen met op dien steen te klautteren: en daar haare bras-maalen te houden met hammen, taarten en menigte flessen wijns, en haar naamen daar boven op te stellen: en nu noch noemtmen ’t (La pierre levée) den verheeven steen. Ter gedachtenis van welke daad men tot op heden niemand in de Naam-rol der Hooge-school tot Poictiers aan-teikent, ten zy hy eerst uit d’Hengst-bron van Croastelles gedronken, Passelourdin door gegaan, en den verheeven steen beklommen hebbe.
    Als Pantagruel eens daar na de Tijd-schriften sijner Voor-ouderen te leesen quam: en daar in vernam dat Geoffroy van Lusignan, genaamt Govert met de groote tand, de Groot-vader van de behuwde Neef des oudsten Susters, van de Moey des Swagers, van den Oom des Stiefdochters van sijn Schoon-moeder tot Maillezais begraven lag; nam hy op zeekeren vrolijken dag voor als een vroomkaarl hem te gaan bezoeken: Alzoo toog hy met zommige van sijn gezellen uit Poictiers voor-by Guge, en bezogten den Eedelen Abt Ardillon: voorts over Lusignan, Samsay, Celles, Colognes, Fontenay le [p. 252] Conte, groetende aldaar den geleerden Tiraqueau, van waarse eindelijk quaamen tot Maillesais; daar hy ’t graf van Geoffroy groot-tand ging bezien, waar af hy een weinig verschrikt wierd, wanneer hy sijn af-beelding zag: want hy was daar afgebeeld als een dul verwoed mensch met sijn groot slag-swaard ten halven uit de schee getogen. Dies hy d’oorzaak daar van vraagde. De Geestelijke van die plaats zeiden hem, geen andere reeden daar van te weeten; dan dat (Pictoribus atque Poëtis &c.) Schilders en Dichters mogen maaken watze willen.
    Maar hy hield zig niet te vreeden met zulk zeggen: en sprak, hy is zeeker niet zonder reeden in zulken stand gestelt: en ik twijffele, of men hem in sijn dood niet eenig ongelijk gedaan heeft, daar af hy de wraak aan sijn vrienden verzoekt. Ik zal’er gaan naader naa verneemen: en dan daar in doen dat recht is. Daar op keerde hy weder, doch niet naa Poictiers; maar hy wilde ook d’andere Hooge-schoolen van Frankrijk eens bezoeken; dies hy reisende na Rochelle, zich op Zee begaf, en beelende tot Bourdeaux, daar hy geen groote oeffening vond, als van Boots-gezellen, die met pijpjes op ’t zand zaaten en speelden.
    Van daar quam hy tot Thoulouse, alwaar hy wel leerde danssen, en met den deegen speelen in beide handen, gelijk de gewoonte der Schoolieren in die Hooge-school is: maar hy verhield zich daar niet lang, toen hy zag datse zelf haar Meester levendig als droogen haaring of bukking brieden; seggende, het behaage God nimmermeer dat ik zoo sterve: want ik [p. 253] ben van natuure dorstig genoeg, zonder dat men my meer behoeve te verhitten.
    Daar na quam hy tot Montpellier, alwaar hy zeer goede wijnen van Mirevaux, en vroolijke Gezellen vond: en meende zich met den eersten te begeven tot d’oeffening in de Geneeskonst; maar hy bemerkte dat het hem te verdrietigen en swaarmoedigen stand zou zijn: en dat de Genees-meesters na de pis en aarsspeuijtingen [Clysteres] als oude Duivels stonken. Derhalven wilde hy zich in de wetten oeffenen; maar verneemende dat in die Stad niet dan drie schorfde en een kaal-kop van Wetten-leeraars waren, vertrok hy ook van daar.
    Onder weege bouwde hy de brug van Guard, en den ronden schouwburg [Amphitheatre] tot Nimes in min dan drie uuren tijds; ’t welk nochtans een werk meer Godlijk, als menschlijk schijnt. Voortreisende geraakte hy tot Avignon, alwaar hy geen drie dagen was, of hy wierd verlieft: door dien het Vrouw-volk van zelf daar zeer geneegen is tot het spel van deuvik in ’t vat; om dat’et een Pauselijk Landschap is. ’t Welk sijn Tucht-meester genaamt Epistemon merkende, met hem van daar trok, en hem leide na Valence in ’t Delfinaat; doch hy vernam datmen’er geen groote oeffening had, en dat de School-zuffers der Stad de Leerlingen louter sloegen; ’t welk hem geweldig verdroot: en op een Zondag, toen yder-een opentlijk danste, wilde een Schoolier zich mede by den dans voegen, ’t welk die kinder-beuls beletten.
    Maar zoo haast Pantagruel zulks gewaar wierd, teeg hy haar allen
achter ’t gat, en vervolgdese tot aan de kant van de Rhone, met meening [p. 254] omse alle te doen verdrinken; doch sy verborgen zich als mollen in de aarde, een half mijl onder de Rhone: het gat kanmen’er noch zien. Daarmee maakt hy zich van daar, en met drie treeden en een sprong was hy tot Angiers, alwaar ’t hem beter aanstond; zoo dat hy daar wel een wijl gebleven zou zijn, indien de pest haar niet van daar gedreven had.
    [Oordeel over de Recht-boeken.] Alsoo quam hy dan tot Bourges, alwaar hy zich een zeer langen tijd in de boek-zuffery op-hield, en ook veel vorderde in de weetenschap der Wetten. Waar van hy zomtijds zeide, dat de Wet-boeken hem een heerlijk kleed van glinsterend goud, en wonder kostelijk, maar met drek beboord en bekoord leeken. Want ter wereld (zeide hy) zijn’er geen zoo schoone, zoo zierlijk en zoo uit-muntende boeken, als de (Pandectes) al vervatende schriften; maar het boordzel der zelver (ik meen de verklaaring [Glose] van Accursius) is zoo slordig, zoo schandelijk en afschuwlijk, datse t’eenemaal daarmee besmet, bevuilt en bedorven zijn.
    Van Bourges vertrekkende is hy gekomen tot Orleans; en daar vond hy veel braave borsten van Schoolieren, die hem op sijn aankomst heerlijk onthaalden: en in korten tijd leerde hy van haar met den bal zoo kloekelijk te kaatzen, dat hy haast haar meester wierd: want de Leerlingen van die plaats maaken’er veel haar oeffening af: en zomtijds naamense hem mee op na d’Eilanden om haar te verluchten en verlusten met het stoot-spel. Ondertusschen wachtte hy zich wel van veel te zitten boek-zuffen en hooft breeken: want hy deed’er nie- [p. 255] mendal toe, uit vrees van sijn gezigt te verswakken. Voornaamelijk, om dat’er eenen der School-hoofden in sijn voorleesingen, dikwijls verhaalde, dat’er niets zoo schadelijk voor ’t gezicht was, als de quaale der oogen.
    Op een zeeker dag terwijlmen stilstand van de recht-lessen hield, dichtte een der Schoolieren van sijn kennis, (die weinig meer weetenschap had, als hy dragen kon, doch tot vergoeding even-wel zeer aardig danssen en met de bal-speelen kon) een spreukjen op de speelden-daagen der zelver Hooge-school; aldus;

        Een bal of twee in boks of band,   
        Een kaats-raketjen in de hand,
        Een wet aan ’t hals-snoer, voor een sant,
        Een voet dans-vaardig op het Land
        Vertoont een rechten Lanterfant.



                VI. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel ontmoet een Limosijn,
        die de Fransse-taal na bootste met
        half Latijnze woorden.

OP een zeker dag, ik weet niet welke, ging Pantagruel met sijn makker ’s avonds na de maaltijd wandelen buiten de poort waar door men na Parys gaat; daar ontmoette hy een snaakzen Schoolier, die den zelven weg gaan quam: en na datze malkander gegroet [p. 256] hadden, vraagde hy hem; Mijn Vriend, van waar koomje nu tegenwoordig? Daar op de Schoolier antwoorde: Van de alumne, inclyte, en celebre Academie, diemen vociteert Lutece. Wat wil doch dit te zeggen zijn? Zeide Pantagruel tot een van sijn volk. Dat is (antwoorde die) van de magtige, vermaarde en heerlijke Hooge-school van Parys. Zoo komje dan van Parys? zeide hy. En waarmee verslijt gy Heeren Schoolieren uw tijd tot Parys? [De bastaard spraak byster afgebeeld.] Wy (antwoorde de Schoolier) tranfreteren de Sequane in dilucule en crepusculee: wy dambuleren langs de compiten en quadrivien van den urbe: wy despumeren de Latiale verbocinatie: en zoo wy apparentelijk inamoureren, capteren wy de benevolentie van de omnijuge, omniforme en omnigene feminine Sexe; op certeine dieculen inviseren wy de Lupanaren: en in de venereique ecstase caresseren wy in de penitissime recessen dese amicabilissime meretriculen: daar na cauponizeren wy in de meritoire tabernen van de pom de pin, van de Castel, van de Magdeleine, brave vervecine spatulen met petrosil geparforamineert. En zoo’er per fortefortuna rariteit en penurie van pecune in onse marsupien is, dimitteren wy onse codicen, en oppignoreren onse vesten of habiten voor de expensen; prestolerende het revertament der tabelairen van de patriotique penaten.
    Wat Duivels taal is dat? zeide daar op Pantagruel: Je bent (zoo bruy me de kop af) een Keulzen Ketter. Och neen Seigneur (zey de Schoolier) want ik zeer libent zoo haast het illucesceert, demigreer in een der wel gearchitecteerde monastiers: en daar my irrorerende met divin lustraal-water, grignoteer ik een pater noster van [
p. 257] misselijke precatien van onse Sacrificulen! en submurmureerende mijne horaire preculen, esleveer en abstergeer ik mijn ziel van alle nocturne inquinamenten: Ik revereer de Olympicolen: Ik venereer latrialijk den Supernellen Astripotent: Ik diligeer en redameer mijne proximen: Ik serveer de Decalogique praecepten: En na de faculteit mijner potentie discedeer ik’er niet de spatie van een unguicul af. ’t Is wel veriform, dat, op dat de Mammone niet supergurgiteert in mijne loculen, ik wat raar en tard ben tot het supererogeron van eleëmosynen aan die povere companions, die ostiatelijk haar emolument queriteren.
    Een goeden stront in sijn mond, zeide Pantagruel: wat of desen zot daar mee zeggen wil: Ik geloof, dat hy ons hier eenige Gaudiefs- of Duivels-taal te smeeden meent: en dat hy ons beguigchelt als een toveraar. Waar op een van sijn Volk zeide; zonder twijffel, mijn Heer, zoekt dese de spraak tot Parys na te aapen, en onder des doet hy niet, dan ’t Latijn te raa-braaken: Hy wou wel voor een Pindarus pronken; en beeld hem wel in, een fraijen Franzen Reedenaar te zijn, dewijle hy de gewoone wijse van spreeken verwerpt. Wel Quant, vraagde Pantagruel, is dat zoo? Mijn missaire Siegnor, antwoorde de Schoolier, mijn Genie is niet apte of habil gebooren tot ’t gene dese flagitiose nebulon my imputeert, dat ik zoude excorieren het cuticule van onse vernacule Gallique taal: maar viceversementelijk
gnaveer opere, en eniteer ik met vele en rames [Zeil en riemen] te locupleteren de Latinicome redundantie.
    By get (zey Pantagruel) Ik zal u noch recht spreeken moeten leeren: maar zeg me eerst [
p. 258] eens, waarje van daan bent? Mijn primeve origine (antwoorde de Schoolier) en mijne aven en attaven [Voorouderen] was indigene in ’t region van Limoges alwaar requiesceert het corpor van den hagiotate [Geheiligde] Sint Martial.
    Nu verstaa ik ’t eerst, zeide Pantagruel, je bent uit ’t Land van Limoges, vol allerley mengelmoes: en je meent hier de mal-hoofze Parisiërs na te bootsen. Wel aan kom hier eens, dat ik u een streek van de kam geef, en de kop onzacht verzet. Daar op vatte hy hem by de keel, en zeide. Gy schilt en vilt het Latijn, by Sint Jan, ik zal u de staart doen stroopen; ja, ik zal u heel levendig de huit afhaalen. Toen begon den armen Limosyn te roepen; (Vée dicou gentilatre, Ho Saint Marsaut ad jouda my: Hau, hau, laissais à quau au nom de Dious & ne me touquas grou;) Ziet toe zeg ik je lieve Landsman: Och! Sent Marsaut kom my te hulp: ay, ay, laatme met vreed in Gods naam: en worg me doch niet.
    Nu eerst, zeide Pantagruel, spreekt gy uw eigen Land-taal: en daar-op liet hy hem los: Want den armen Limoser bevuilde beid broek en koussen, gemaakt na de wijse van stokvisstaarten, en niet met een volle rondte. Daarop Pantagruel zeide; by Sint Alipentin, wat stinkender civet-kat is dit! dat die raap-vreeter den Duivel haal, hy stinkt zeven mijl voor wind: en liet hem zoo voorts heenen loopen.
    Maar al sijn leven kond hy die schrik niet verzetten, en kreeg daar af t’elkens zulken grilling op ’t lijf, dat hy dikwijls riep, dat hem Pantagruel by de keel had: en eenige jaaren daar na sturf hy aan een raazende ziekte; ’t welk [
p. 259] als een werkinge van de Goddelijke wraak was; ons aanwijsende ’t geene de Wijsgier, en Aulus Gellius zeit; datwe in ’t spreeken onse gewoone Land-taal geerne behoorden te gebruiken: en ’t geene Octavianus Augustus plag te zeggen; dat men met geen minder bezorgtheid de oneigene en vreemde woorden in ’t spreeken mijden moest; als de Schippers in zee de klippen schuwen.



                VII HOOFT-DEEL.

    Pantagruel komt tot Parys: en beziet
        daar veel schoone boeken, in de boe-
        kery van
Sint Victor.

NA dat Pantagruel tot Orleans wel onderwesen was, wilde hy ook de deftige Hooge-school tot Parys bezoeken: doch voor sijn vertrek wierd hy verwittigt, dat aldaar een over groote swaare klok by de Kerk Sint Aignan in de aarde neergezonken lag, al zedert twee hondert en veertien jaaren: want hy was zoo geweldig groot, dat men door geenerley konst of kracht die alleenlijk uit de aarde opheffen kon; hoe-wel men daar toe alle middelen aangewend had, die aangeweesen worden by Vitruvius in sijn Bouw-kunst, Albertus in sijn Timmeragien, Euclides, Theon, Archimedes, en Hero de ingeniis: want alles was vrugteloos geweest. Derhalven hy op ’t ootmoedig verzoek der Burgers en Inwoonders van de zelve Stad, [p. 260] wel geneegen was, en vast voornam, die te brengen en hangen in ’t Klok-huis of Tooren daar toe gebouwt.
    Terstond begaf hy zich ter plaatse, daar de klok lag: en lichtte de zelve met sijn kleine vinger zoo gemakkelijk uit de aarde, als gy een klein schelletje zoud doen: doch all eer hyse in de klok-toorn brengen wou, bedacht hy eerst een morgen-deuntje daar mee door de Stad te speelen, en’er alle straaten door te doen klinken, terwijl hyse in d’een hand droeg; waar over al de wereld uittermaaten verheugd was: Niette-min wierd’er een zeer groote ongeleegentheid door veroorzaakt: want terwijl hy zoo met de klok in de hand door alle straaten liep klinken, wierd alle wijn binnen Orleans geroert en bedorven; ’t welk die lieden niet gewaar wierden dan des volgenden nachts, wanneer een yder, die van dien geroerden wijn gedronken had, zich zoo verdorst bevond, datse niet deeden dan spuigen, zoo wit als boom-wol van Maltha: en zeiden; dit mogenwy van Pantagruel te bet, dat onze keelen gezouten zijn.
    Toen hy dit gedaan had, trok hy met sijn Volk na Parys: en zoo haast hy daar binnen trad, quamen alle menschen uit-loopen om hem te zien; (gelijk gy wel weet, dat de Bewooners van Parys uit de natuur dwaasachtig zijn, ’t zy dat’er iets tegen of na haar zin is) en sy bezagen hem met een groote verwondering en niet zonder groote vrees, dat hy ’t geheele Koninghs hof mogt wech-nemen en elders in een ver-geleegen Land verplaatzen; gelijk sijn Vader de klokken van onse Lief-vrouwen [p. 261] Kerk had wech-gedragen, om die te hangen aan den hals van sijn groot Ry-beest.
    En, na dat hy daar een wijl gewoond, en in alle zeven vrye konsten wel gevordert had; zeide hy; dat’et wel een goede Stad was om te leven, maar niet om te sterven: dewijle de Bar-voeters van Sint Innocent haar gat warmden by de brandende beenderen der dooden. Hy vond ook daar de boekery van Sint Victor, die zeer heerlijk was, inzonderheid door zommige boeken, die hy daar in vernam, waar-af de aanteikening hier na volgt; Eerstelijk,

Den twee-weg der Zaaligheid.
Den Lap-zak der Rechten.
Den Sleep-schoe der besluitten.
Den Granaat-appel der ondeugden.
Den klouwen der Gods-geleertheid.
Den waay-lap der Preke-broers door Turelupin.
Het achter-gat der Vroomen,
Het bilzen-kruid der Bisschoppen.
Marmotretus van de bavianen en aapen, met de
      leugens van Dorbel.
Het besluit van de Hooge-school tot Parys over
      de hals doekery, der Vrouwen na believen.
De verschijninge van Sint Geltrude aan ’t Nonnetje
      van Poissy, in baarens-nood.
De konst van eerlijk te vijsten in de Broederschap,
      door M. Ortuyn.
Den Mostard-maaler van berouw.
De Laarzen des leed weesens.
Het Mieren-nest der konsten.
Het gebruik der zoppen, en de eerbaarheid van ’t
      slorven door Sylvester Prieras Jacobiner.
[
p. 262]
Het rammeken te Hoof.
De knap-zak der Schrijvers.
Het pak des Houwelijks.
Het dekzel der beschouwing.
De loogenen en beuselingen der Rechten.
De aanhitzing des wijns.
De Spoore van de kaas.
Het Schoe wrijvertje der Schoolieren.
Tartaretus over de manier van ’t kakken.
De braveeringen van Romen.
Bricot over de verscheidenheid der zoppen.
Den doorslag der onder-wijsing.
De Schoelap der neederigheid.
De Pens-verkooper van goede bedenking.
De keetel der grootmoedigheid.
De mishaakingen der Biegters.
Den raatel der Dorp-paapen.
Drie boeken van de spek-kook-konst des eer-
      weerdigen Vaders, Broeders Lubyn Far-
      heer van Baverdien.
De revelingen van den marmeren Meester Pasquil van
      Geite vleesch met netel-kruid te eeten by Pauzelijke
      tijd van de Kerke verbooden.
De vinding van ’t heylig Kruis van zes persoonaadjen,
      gespeelt door de geestelijke loos-aarts.
De verrekijkers van Boom-reisers.
De konst-schriften van Major over de manier
      van beulingen te maaken.
Den Lulle-pijp der Prelaaten
Beda over d’uitmuntendheid der penssen.
De klagte der Rechts-geleerden over de verbeetering
      van de naa-gerechten, of zuiker-gebak.
[p. 263]
De gevoederde kat des Saak-beschikkers.
Van erten by ’t spek met d’uitbreiding.
De winst-rol der aflaaten van Meester Pillot der beider
      voortreffelijke rechten (Doctor) volleerde.
Aller meest verklaard-licht luchtigste herhaaling van
      Raquedenari over ’t verlappen en verhak-stukken
      der uitleggingen van Accursius, tot aardige
      deuntjes en quakjes.
d’Arg-listigheeden van Francarehierus van Baignolet.
Franctopinus van den Krijgs-handel met plaaten van
      Tevot.
Van ’t gebruik en nuttigheid van paarden en merrijen te
      villen, door onzen Meester van Quebecu.
De onbeleeftheid der deur-wachtende Beedelaars.
Meester Rosto costo hambedanesse, van mostaart na de
      maaltijd te dienen, in veertien boeken, met de aan-
      teikeningen door Mr. Calveris.
De aarseling van de voort-drijvers.
Het zeer scherp-zinnig vraag-stuk; of een Chimera, in ’t
      ydele omsweevende, de tweede voorneemens ver-
      slinden kan: ’t welk in ’t Concilie van Constants
      tien weeken lang verdeedigt is.
Den hooy-knauwer der rechs-geleerden.
De broddelaarijen van
Scotus.
Den opgewarmden hus-pot der Cardinalen.
Elf boeken van de spooren af te doen, door Mr. Alberic
      van Rosara.
Drie boekken door den zelven van de misdaaden af te
      paalen.
De intreed van Antonie de Leve in de Braziliaanze
      Landen.
[
p. 264]
Marforius Bacalaar over verhairen en vermommen van
      der Cardinalen eezels.
Des zelfs verdeediging tegen de geene, die zeggen, dat
      het muyl-eezel van de Paus niet dan op zijn uuren
      eet.
Een voorkundiging, beginnende; Silvitri que
      billebalata,
door onsen Meester Sluymerslaap.
Bisschop Boudarijen, van de opkomsten uyt de
      (Emulgentien) uitzuygingen door de (Indul-
     genten
) zond-toelaatingen, negen boeken,
      met Pauselijke vrijdom voor drie jaaren, en
      daar na niet.
Den lijf-sleutel der Maagden.
t’Oud afgereeden zaadel der Weduwen.
Het haanreijen der Monnikken.
De Schellebellen der Vaders de Celestijnen.
Den Toll van de Knaauwauwerije.
Het klappertanden der ouwe Murruwaarts.
Het reeden-rad of preek-slender der God-geleerden.
De Mondt-rechter van de Meester der konsten.
De Huigchelaars van Olcam met d’enkele scheering.
Veertig boeken van de preevelarijen der gereegelde uur-
      biddingen door Meester N. Fripe Saucetis.
De bezette pagt, of ’t bestek der Slampampers.
Het opsnijderschap der Spanjaarden door Broeder Inigo.
Het zeverzaad der geveynsden.
Het blo-hertigdom des Italiaanzen handels, door Meester
      Iserbrand.
R. Lullius van de vruchteloose voorneemens en malle
      aanslagen der Vorsten.
[p. 265]
De Tobbelbaan der Flikfloijerij door Meester Jacob
      Hokstraat.

Acht braave boeken van onser aller maller Meester
      dronken Aarsgat van Warmond Kettermaat.
De Storm-schooten der Bulle-kramers, Uytschrijvers,
      Afknijpers, Wederbrengers, en Schenkers, t’zamen
      gerooft door Registerman.
Eeuwig-duirend Almanach voor de gigtige en pokkige.
De behendige hand-greepen van uyt te ragen en vagen
      der Schoorsteenen door Mr. Kikebody.
Het hoenderkot der Coopluyden.
De gemakkelijkheden van ’t Monniks-leven.
Den Eyer-struyf der Schijn-heyligen.
De vertellingen van de Kabouter-mannekes.
De beedelaarije der Duysend-zoldenaars.
Rabauwerye.
Het schoon schijn-bedrog der Kak-stoelen.
De gaaudievery en Schagchery der Schat-meesters.
De beuselkraamery der Woorden-zifters.
De Antiperïcatametanaperbeugedamfieratibraiëtn der
      dongheeren.
Den sleependen Slek der Sukkelaars.
Den deylen wind-buydel der Algemisten.
De knikknok knevelaary der Ontvangers, Aalmoezeniers en
      Rentmeesters Kabas-zakken door broeder Serratis.
De voetstrikken van de Reeliegje.
De raketten der Klokluyers.
De opflikking en verlapping des Ouderdoms.
De muylpranger des Adeldoms.
[
p. 266]
De boeyen des aandagts.
De groote keetel van de vier tijden of Quatertempers.
De Vijzel van ’t burger-leven.
De Kaars-snuyter der Kluysenaars.
De Kaproen der Leed-dragers.
’t Verkeerspel van de Broeders de Geesselaars.
Plompardus van ’t leven en d’eerweerdigheid der
      Mooijaarts en Pronkpinten.
Lirepijpje Slurwers Zeede-kraamerijen uitgegeven door
      Mr. Luypol.
De swetserijen der Swerwers.
De walgingen der dronkene Bisschoppen.
Den af- en toe-slag der Keulze geleerden tegen Reuchlijn.
De bellen, spellen en vellen der Vrouwen.
De krieukrau krawaagje der Beer-steekers.
Den haastje wat aagje der waaghalzen door Frie-Fijstegate.
De Mallapperijen van Vrymoed en Helder op mijn Hartje.
De Mommerijen van de Schouw-veegers en Moddermans.
Bengelins van de Plunderagie des Paus van de kerke.
De Vergaadering der naamhafte, en Hoog-statige.
Aetius Bierenbroodius van de vervaarlijkheid des
      Kerken-bans een Tittelloos boekje.
De doorsleepentheid van Duyvels en Duyvelinnen aan te
      roepen, door Androes Drommelman.
Den Hutspot der Noo-scheyders en Piklappen.
De Mommedans der ketters en Moes-koppers.
[p. 267]
De briesschingen van Gajetan.
Het Steen-gruys van Meester Engelbregt in zeven
      boeken van den oorsprong, zeeden en gewoonten
      der Ruygpooten en Ringhalzen.
Negen-en-zestig wel vet gemeste gebeed-boekjes.
De Druk-verdrijver van de vijf ordens der beedel-broeders.
De bontwerkerije der beunhaasen en hairwevers in ’t wild,
      getrokken uyt de karmosijnen breeruyg rondbeboorde
      laars, met een Engelze zoom.
Den Droom-revelaar van de gevallen des geweetens
      (Conscientie.)
Het domgebrom en gebral der (Presidenten) voorzetters.
De dolle domme driestigheid der Abten.
Schoemakers verantwoording tegen een quidam, die hem
      guyt-zak geheeten had: bewijzende dat de guytzakken
      door de Paus noch de Kerk verdoemt zijn.
Het Schijtgat en Kakvat van de Pis-kijkers.
De Herssen-rager en Schouvager der Sterre-kijkers.
De wijd-schijtluchtige velden der aars-speuytingen in
      hondert verdeelingen.
De trektang van scheeten en veesten der Kruy-kramers.
De naars-kussingen der heelmeesters.
Justinianus of Joostje Janssen van de Schijnheyligen uyt
      te roeyen.
Tegen-gift der zielen.
Merlijn Coccay van ’t Vaderland der Duyvelen.
[
p. 268]
Waar af zommige zijn gedrukt; en zommige druktmen tegenwoordig
      in dese zeer schoone stad van Tubingen.



                VIII. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel tot Parijs zijnde ontfangt
        een brief van zijn Vader Gargan-
        tua; en ’t afschrift der zelver.

TErwijl zich Pantagruel aldus tot Parijs onthield, en zich zeer wel oeffenende, by gevolge ook zeer veel vorderde: want hy had een verstand met een dubbelden omslag, en een geheugenis zoo groot van begrijp als twaalf napjes en tapjes van een olijf; zoo bekomt hy op zeekeren dag van zijn Vader der navolgenden brief.

            Seer waarde Soon.

    Onder de gaaven, gunsten en voorrechten, waar mee den onbepaalden Schepper en almogenden God de menschelijke natuur in zijn begin begaaft en verziert heeft, dunkt my die zeer bezonder en uytsteekende, door welke zy zich in den sterffelijken stand een zoort van onsterffelijkheid verkrijgen kan: en met verloop van dit vergankelijk leven zijn naam en zaad doen duyren en vereeuwigen: ’t welk door wettelijk Huwelijken by vervolg van geslagten uyt ons voortgeteelt is geschiedt: zoo dat ons eenigzins herstelt en weder gegeven is ’t geene ons [p. 269] door de overtreeding onzer eerster voor-ouderen ontnoomen was; als tot welke gezeyt wierd; dat, door diense het gebod van God haaren Schepper niet gehoorzaam waaren geweest, zy sterven zouden: en door de dood zou dit zoo uytmuntend maakzel, waar in de mensch geschaapen was, weder t’eenemaal vernielt en vernietigt zijn geweest. Doch door dit middel, van voortplanting des zaads, blijft duyren in den kinderen ’t geene verlooren was in de ouderen; en in de naa Neeven, ’t geene te niette ging in de eygen afkomelingen: en alzoo vervolgens tot op d’uytterste uure des laatsten oordeels; als wanneer Jezus Christus aan God den Vader, weder over gegeven zal hebben zijn vreedzaam Koningrijk buyten alle gevaar en bezoedeling der zonde: want als dan zullen al-voortteelingen en bedervingen einden: ende de Hoofd-stoffen zullen zonder haar geduyrige veranderingen bestaan; naademaal de zoo lang verlangde vrede voltoyt en ten top gevoert zal zijn: en alle dingen haar eind en omloop bereykt zullen hebben.
    Niet zonder rechtvaardige en billijke reeden dan dank ik God mijn behouder, voor dat hy my ’t vermoogen gegeven heeft, van mijn grijzen ouderdom te zien herbloeijen in uwe jeugd. Want wanneer na ’t believen van dien, die ’t al regeert en bestiert, mijn ziel zijn menschelijke woonsteede te verlaaten komt, zal ik my niet t’eenemaal gestorven achten, maar van de een in de ander plaats over te gaan; aangezien ik in u en door u in mijn zichtbaare beeltenis in deze wereld blijve levende, ziende en verkeerende onder eerlijke lieden, en lieve vrienden [p. 270] gelijk ik te vooren gewoon was. Welke mijne ommegang wel geweest is door middel van de Goddelijke bystand en genaade, doch niet zonder zonde, ik bekent, (want wy bidden alle en geduyriglijk onzen God, dat hy onze zonden wil uytwisschen) doch evenwel zonder opspraak.
    Derhalven, alhoewel de afbeelding van mijn lijf en leeden by u blijve, ingevalle daar in niet van gelijken komen uit te blinken de deugden en loffelijke zeeden van de ziel, zalmen u niet aanzien en achten als een behouder en behoeder van de onsterffelijkheid onzes naams en ’t vermaak, dat ik in zulks te zien zou konnen scheppen, zou zeeker niet groot zijn; aangezien het minste en slechtste gedeelte van my, ’t welk is het ligchaam, zou in weezen blijven: en ’t meeste en beste, ’t welk de ziel is, zoud ontaard en verbastert zijn. ’t Welk ik geenzins zeg uit eenig mis-trouwen, die ik van uwe deugdzaamheit heb alzoo ik die van te vooren wel heb beproeft; maar om u te meer aan te moedigen tot meer en meer daar in voort te vaaren en vorderen. En dat ik tegenwoordig u schrijve, dient niet zoo zeer ten einde gy in der daad deugdelijk leven meugt, als dat gy u in alzoo te leven en geleeft te hebben, verheugen mogte, en u zelven opwekken en aanwakkeren tot gelijken lust en loffelijken voortgaan in ’t toekomende.
    Om welk voorneemen wel uit te werken, en volvoeren, heb ik, gelijk gy zelve weet, niets ter wereld gespaart: maar my zoo zeer daar aangeleegen laaten leggen, als of ik geen ander schat of bezorg ter wereld had, als om u eenmaal in mijn leven te zien ten vollen ver- [p. 271] ziert en volkomen, zo in deugd, eer en vroomheid, als in alle vrije en fraaije weetenschappen: en u na mijn dood na te laaten als een Spiegel, vertoonende de perzoon van my uwen Vader; en indien ’t niet en is zoo uitneemende en ten vollen in daad en weezen als ik wensche, ’t zal even zoo zijn in begeerte.
    Maar hoewel mijn wijlen Vader Grandgousier van goeder gedachtenis daar toe al zijn yver en vlijt aangewend heeft, op dat ik gevordert mogt worden in allerley volmaaktheid en staatkunde; en dat mijn moeyte en neerstigheit zijn begeerte zeer wel voldee, ja noch te boven ging: Evenwel was de tijd, gelijk gy zelf wel begrijpen kont, zoo bequaam en gevoeglijk niet tot de geleerdheid, als wel de tegenwoordige: en my mochten niet gebeuren zoodaanige Meesters, als gy gehadt hebt.
    De tijd was noch droef en donker, gevoelende de onheilen en ellenden der Gotten, die alle goede konsten en weetenschappen in verwarring en verwildering gebragt hadden. Doch door de Goddelijke goedheid, is in mijn levens tijd de glans en grootachting der geleerdheid weder opgereezen, en ik zieze noch zoodaanige toeneemen, dat ik tegenwoordig ter naauwer nood in de voorste rij der kleine Letter-konstenaars toe gelaaten zou zijn; daar ik in mijn mannelijke jaaren, niet t’onrecht gereekent wierd voor den wijssten en geleerdsten van dien eeuw.
    ’t Welk ik niet uyt ydelen roem-zugt zeg, hoewel ik aan u schrijvende, zulks met eeren zou mogen zeggen; naa ’t geene gy weet, dat Marcus Tullius in zijn boek van de Ouderdom [
p. 272] daar af getuigt, en na de verklaaringe van Plutarchus in ’t boek, ’t welk tot opschrift heeft; Hoemen zonder nijd zich zelf prijsen mag: maar om u te teederder en grooter geneegentheid te toonen.
    Tegenwoordig zijn alle weetenschappen herstelt, alle taalen te rechte gebragt als de Grieksche (zonder welke zich niemand dan met schaamte geleerd noemen mag) de Hebreesche, Chaldeesche, Latijnsche: De Drukkerijen zoo treffelijk en volkomen in ’t gebruik; die by mijn tijd door Goddelijke in-blaasing gevonden zijn: gelijk daar-en-tegen door Duivels aanschennen het geschut en schieten bedagt is.
    De geheele wereld is vol van beweetenschapte en geleerde lieden, van zeer kloeke en verstandige Leer-meesters, van zeer aanzienlijke Boek-winkeliers. En ik ben van gevoelen, datmen noch ten tijde van Plato, noch Cicero, noch
Papinianus, oit zoo goeden geleegentheid tot de boek-oeffening heeft gehadt, als men daar toe tegenwoordig vind. En men zal zich van nu voortaan niet meer in eenig plaats of gezelschap mogen vinden, daarmen niet wel onderweesen en door den weetert is in-winkel van de kunst-godin Minerva. Ik bemerk dat gaudieven, hang-mannen, waag-halsen, en stalknechten by deesen tijd geleerder zijn, als de Opper-leeraars en Preek-heeren by mijn tijd.
    Wat zal ik zeggen? Vrouwen en Dochters hebben gestaan na deesen roem, en Hemels-brood [Manna] van goede onderwijsingen. Ia zoo verr is ’t gekomen, dat ik in d’hooge ouderdom, daar ik alreede my in bevind, ik [
p. 273] noch genoodzaakt ben geweest de Griekze Letteren te leeren; die ik niet had veracht, gelijk Cato; maar ik had de geleegentheid niet gehad van die te leeren in mijn jonge jaaren. En zeer geerne vermaak ik my met te leesen de Zeede-lessen van Plutarchus, de zoete t’zaamen spreekingen van Plato, de Gedenk-teekenen van Pausanias, d’Oudheeden van Atheneus; terwijl ik verwachte de uur, dat, het God mijn Schepper zal gelieven my op te eisschen, en te bevelen uit dit traanendal te vertrekken.
    Derhalven vermaan ik u mijn Zoon, datge uw jeugdige jaaren wel waarneemt en besteed om veel te vorderen in verstand en deugd. Gy zijt tot Parys, gy hebt uw Leer-meester Epistemon: daar af de eene door leevend en mondeling onderwijs, d’ander door loffelijke voorbeelden, u tot kennis en konsten konnen helpen.
    Ik verstaa, en ’t is my wel te wille, dat gy de taalen volkomentlijk leert. Eerst de Grieksche; gelijk dat
Quintilianus wil. Ten tweeden de Latijnsche: en daar na d’ Hebreesche, om de Heilige Schriften: van gelijken de Chaldeesche en Arabische: en dat gy uwe schrijf-wijse schikt, aangaande de Griekze, na ’t voorschrift van Plato: aangaande de Latijnze, na dat van Cicero. Dat’er niet een geschiedenis zy, die gy niet in ’t hoofd, en gereed ter hand hebt, waar toe u behulpzaam zal zijn de wereld-beschrijving van die gene, die daar over hebben geschreven. Van de vrije loffelijke konsten als de Land-meetery, reeken-kund en zang-konst, heb ik u all eenige proef en smaak gegeven, [p. 274] toen gy noch eerst een klein jongetje van vijf of zes jaaren waart; ziet dat gy nu voort het vervolg en overige leert: en ook de Sterre-kund in alle sijn grond-regelen kennen meugt; maar laat vry vaaren de voor-zegging uit de Sterren, en de losse Gis-kunst van Lullius, als dwaalingen en ydelheeden. Van de burgerlijke rechten en wetten wilde ik wel, dat gy van buiten wiste den inhoud der beste en voornaamste, en die met de Wijs-aardy [Philosophie] of Wereld-wijsheid vergeleekt.
    Wat de werkinge der natuur belangt, daar toe begeer dat gy u ter deegen begeeven, en die ten naaukeurigsten onderzoeken zult, zoo dat’er noch Zee, noch Water-stroomen, noch Spring-bron ter wereld te vinden zy, daar van gy den oorsprong, loop en krachten, ja de Visschen niet en kent: ook alle Vogelen des Luchts: alle Bosschen, Boomen, Boom-gaarden, en Vruchten der zelver: alle Kruiden en Planten des Velds: alle Metalen, in den buik en afgronden des Aard-rijks verborgen: alle Gesteenten van ’t Oosten en Zuiden: dat’er niets in de wijde wereld u onbekend zy.
    Vorder meugt gy neerstelijk door-snuffelen de boeken der Grieksche, Arabische en Latijnsche Artzeny-beschrijvers, zonder te versmaden de (Talmudisten) Joodsche Bibel-grollers en (Cabalisten) Geheim-zoekers; op dat gy door veele en verscheidene ontleedingen en uitpluisingen geraakt tot volkomen kennis van d’andere wereld, de welke de mensch is. Begin ook eenige uuren des daags de Heilige Schriften te onderzoeken; Eerstelijk in ’t Grieks het Nieuwe (Testament) Verbond, met de Zend-brie- [p. 275] ven der Apostelen: daar naa in ’t Hebreesch het Oude Verbond-schrift; kortelijk, dat ik u verneme een afgrond van Weetenschap.
    Want daar na, wanneer gy tot u mannelijke ouderdom en volwassenheid geraakt, zult gy u uit dese stilte en gerustheid der boek-oeffening moeten begeeven, om by der ter hand te neemen, en
afgericht te worden op, ’t handelen van de paarden en waapenen, om mijn huis en heerschappy te beschermen: en onse vrienden by te springen in alle haare nooden en ongeleegentheden, tegen alle aanvallen en beleedigingen der boos-doenders.
    Ook wilde ik wel dat gy in korten eens een proef naamt, hoe verre gy nu reede toe genomen hadt; ’t welk gy niet beter zult komen doen, als door in ’t openbaar te beweeren en verdeedigen zeekere eigen stellingen tot en tegen allen: en door te verkeeren by geletterde lieden, die zoo wel tot Parys als elders zijn.
    Maar nademaal, volgens de Spreuke van den Wijsen Salomon, de wijsheid niet wil huisvesten in een Quaad-willige ziel; zoo behoort gy voor al God te dienen, beminnen en vreezen: en in Hem all u Hoop en gedachten vesten: En zomwijlen, aan gedaan door liefde, met hem als vereenigt te zijn, zoo, dat gy nimmermeer door de zonde van hem af gescheiden meugt worden. Houd verdacht alle doolingen en misbruiken des Werelds; zet u herte niet op de ydelheeden: Want dit leven is zeer broos en verganklijk; maar het woord Gods blijft bestendig tot in der Eeuwigheid.
    Weest gedienstig aan een yder van uw eeven naasten; en beminse eeven gelijk u zelven: [
p. 276] Bewijs alle eer en ontzag aan uw Meesters; en schuw het gezelschap van alle zulke lieden, dien gy niet gelijk, of daar by vergeleeken wilt weesen: En de genaaden giften die de goede God u heeft gedaan, laat niet te vergeefs by u ontvangen zijn. Maar wanneer gy bemerken zult alle weetenschappen aldaar bekomen te hebben, zoo keer weder herwaarts tot my; op dat ik u zien, en mijnen zegen geven mag, al-eer ik sterve.
    Mijn Zoon, de vreede en genaade Onses Heeren en Zaaligmaakers zy met u; Amen. Gegeven in Utopien den zeventienden dag van de maand Meert des jaars een duisend drie honderd en ellef endertig.

                                            Uw Aardsche Vader
                                                GARGANTUA.

    Op ’t ontvangen en doorleesen van deesen brief, greep Pantagruel een nieuwen moed, en wierd veel vieriger om te vorderen als oit te vooren: zoo dat gy hem ziende in sijne yverige oeffening en les-leering, gy gezegt zoud hebben, dat sijn geest was onder de boeken, even als het vuur onder de fakkelen; zoo onvermoeizaam en voortvaarend wasze.



[
p. 277]

                IX. HOOFT-DEEL.

   Pantagruel ontmoet Panurge, die in
        gestalte als een Bedelaar, hem in
        allerley-taalen aanspreekt: en van
        hem al sijn leven gelieft word.

OP een dag, als Pantagruel eens ging wandelen buiten de Stad na de Abdije van Sint Antoni, met sijn gezin en eenige Schoolieren t’zaamen spreekende, en diepzinnige zaaken verhandelende, ontmoette hy een Man van fraaije lijf-lengte, en schoon van sneed en leeden des lichaams: maar jammerlijk aan verscheiden plaatsen bezeerd en gewond; en zoo qualijk gestelt, gescheurd en geschend, dat het scheen of hy de tanden der bitse honden ontworstelt was: of liever geleek een appel-raaper uit het Graafschap van Perche.
    Van zoo verre als hem Pantagruel eerst in ’t oog kreeg, zeide hy tot sijn gezelschap; zieje wel dien Man, die daar ginder komt gaan op den weg van den brug Charanton? By mijn trouwe, hy en is niet arm, dan door ongeval: want ik wil u verzeekeren, dat, na sijn gedaante te oordeelen, Natuur hem heeft doen gebooren worden van rijke en Eedele afkomst; maar de quaade ontmoetingen, die doorgaans de nieus-gierige omswervende menschen treffen, hebben hem in deesen berooiden en behoeftigen staat gestelt.
[p. 278]
    Soo haast hy haar naa genoeg was, sprak hem Pantagruel dus aan; mijn vriend, ik verzoek, dat gy hier een weinig vertoeven wilt, en my antwoorden op ’t geene ik u vraagen zal, gy zult’er u geenzins af beklaagen: want ik zeer groote geneegentheid heb, om hulp na mijn vermogen te verschaffen voor den deerlijken stand waar in ik u zie, alzoo ik zeer met meedoogen over u geraakt ben. Segme dan eens, mijn vriend, wie benje doch? van waar koomje? waar heen gaaje? wat zoekje? en hoe heetje? Den armen gezel antwoorde hem daar op in de Hoogduytsche taal; Iunkher, Gott geb euch gluk und heijl zu vor. Lieber Iunkher, ich lasz euch wissen, das da ihr mich von fracht, ist ein arm und erbarmlich ding: und wher viel da von zu zagen welches euch verdruslich zu hooren, und mir zu erzeelen wher wie wol die Poëten und Oratorn vor-zeijtten haben gezagt in ihren spruchen und Sententzen, das die gedechtenus des elends und armuths, vorlangst erlitten, ist ein grosse lust.
    Waar op Pantagruel ten antwoord gaf; mijn vriend, ik en verstaa zulk gebabbel niet; derhalven, wilje datmen u meening weeten zal, zoo dienje een andere taal te spreeken.
    Daar op den armen swerver weder ’t woord nam; Albarildim gotfano dechmin brin alabo dordio falbroth ringnam albaras. Nin port zadikin almukatin milko prin alelmin en thoth dalheben en fouim: kuthim al dum alkatun nim broth dechot port min michais im en doth, pruch dal maisoulium gol mot han frihim lupaldas im voldemoth. Nin hur diavosth muarbotjm dal gousch palfrapin duch im scoth [
p. 279] pruch galeth dal chinon, min soulchrich al conin butathen dot dal prin.
    Verstaaje daar niemendal van? vraagde Pantagruel aan zijn gezellen. waar op Epistemon zeide; Ik geloof, dat dit de taal der Tegen-voeters [Antipodès, die recht onder ons woonen.] is; de Duyvel zelf zou ’er niet een krisseltjen of kruimpjen af konnen knabbelen. Wel makker, zey Pantagruel, ik weet niet of de muuren u wel verstaan zullen; maar van ons is’er niet een, die’er ’t minste titteltje van vatten kan. Dies den berooyden gast dus hervatte;
    Seignor mio, voi vedete par essempio che la cornamusa non suoni mai s’ ella non ha il ventre piene: cosi io paremente non vi sapio contare le mie fortune, se prima il tribulato ventre non ha la solita refettione Al quale e adviso que le mani & li denti habbiano perso il loro ordine naturale, et del tutto annechilati.
    Wy verstaan, zeyde Epistemon tegen hem, hier eeven zoo veel van, als van uw ander gereutel Dies Panurge weder een ander spraak gebruykende, zich dus uijtte;
    Lord, if jou be so vertuous of intelligence, as jou be naturally releaved to the body, you thould have pity of me: for nature hath made us equal, but fortune hath som exalted, and others deprimed: Nevertheless is vertue of then deprived, and de vertuous men despiset: for befoor the last end none is good. Nu, zeyde Pantagruel; verstaan wij’er noch veel minder af, zoo dat Panurge zijn toon al weder veranderde en zeyde;
    Jona audie guaussa goussy etan beharda et remedio beharde versela ysser lauda. Au bat es es otoy y es nausu ey nessasu gourray proposian ordine den. Nonissena bayta facheria egabe gen [
p. 280] herassy badia sadassu noura assia. Aran Hondavan gualda cydastu nay dassuna. Estou oussyc eg vinau sonry hijen et darstura egny harm. Genicoa plasar vadu. Ha, ha, Genicoa, zeyde Eudemon, benje daar.
    By Sint Trijn Ians, sprak Carpalin, je revelkalt, goede man, je hebt het niet vast, het schortje inje bol, of ik heb het niet wel verstaan. Daar op ving Panurge weer aan; Prug frest frinst sorgdmand stragdi dihds pag brileland gravot chavygny pomardiere rusth phal dracg deviniere pres nays. Conille kalmuch monach drupp del meupplist, rincq diind dodels up dren loch minc stz ring jald de vins ders cordelis brin joost stzampenards. Wel heijz zeyd Epistemon, spreekje wel eens menschelijke taale mijn vrient? of is ’t wat flikfloijerij? Ik gis ’t zullen zoo wat praatjes voor de vaak wesen.
    Waarom Panurge het al weder over een ander boeg wendende, in plat Vlaams zeyde; Heere, ik en spreeke anders geen taale, dan Kersten taale, my dunkt nochtans al en zeg ik u niet een woord, mijnen nood verklaart genoeg wat ik begeere; geef my uit bermhertigheid net, waar van ik gevoed mag zijn. Hier op antwoorde Pantagruel: met zulk praat blijvenwe noch al eeven wijs.
    Zoo dat Panurge noch eens op nieuw aldus zijn reden begon: Segnore de tanto hablar yo soy causado, por que supplico a vestra Reverentia, que mire aplos preceptos Euangelicos, nara que ellos movan vostra Reverentia, a lo que est de conscientia: y si ellos non bastaren para mover vostra Reverentia a piedad, suplico que mire a la piedad natural; la qual yo creo que le movera como es de razon: y con esso non digo [p. 281] mas. Voorwaar mijn vriend, antwoorde Pantagruel daar op, wy en twijffelen niet meer, of gy weet wel verscheyden taalen te spreeken; maar beduid ons eens watje wilt, in eenige spraak die wy verstaan konnen.
    Waar op den goeden gezel nog eenmaal dus aanving; Min herre, en dog jed med ingen tunge talede, ligesom born, oc us kellige creatuure: Mine klaedebon oc mit legoms magerhed advised aligewel klarlig huad ting mic oc befal at gifve mig, noget, af huilked jeg kand stijte min gioendis mage, ligervys som mand cerbero en suppe forsetter; Saas kalt du lisve lang oclyksalig. Ik geloof, zeyde Eustenes, dat de Gotten aleer zoo spraaken; En, zoo ’t God alzoo geliefde, wy zouden zo met den naars wel konnen spreeken.
    Al weder wisselde den gezel van taal: en zeyde, Aden, kolom lecha: im ischar harob hal hebdeca bimeherah thitem li kikar lebem: chanchat ub laah al donai cho nental. Flux viel Epistemon daar op in; nu eerst heb ik u zeggen wel verstaan; want dat hebje in de Hebreesche taal heel redenrijkelijk uitgesprooken.
    Toen ving den vreemden gast weder aldus aan, Despota ti nijn panagathe, diati sy me uc artodotes, horas gar lemo analiscomenon eme athlios, ce en to metaxie me uc eleis udamos, ge tis de par emu ha u chre ce homos philogin, pendes homologusi tote logus te ce themata peritta hyparchin opote pragma asto pasi delon esti. Entha gar an ceimenon logisin hina pragmata (hon peri amphisbetumen) me prosphoros epiphenete Wat? zeyde Carpalim, de voetjongen van Pantagruel, dat is goed Griex; dat heb ik wel verstaan. Maar hoe? hebje ook in Griekenland gewoond?
    Daar op den vreemdeling voort voer; Ago- [p. 282] nou dont onssyc vous dedagnez algargu: nou den farou zamist vous mariston ulbrou, fousques voubrol tan bredaguez moupreton den goulhoust, daguez daguez non crohys fost pardonnoslist nougron. Agou paston tol nalprissys hourton los echatonous, prou dhouquys brol pany gou den baserou noudous caguons goulfren goul ousta roppassoa. Dat dunkt my verstaa ik wel, zeide Pantagruel: want, of het is de taal van mijn Land Utopia, ofze gelijkt die zeer wel, aangaande den klank of uitspraak.
    En terwijl hy daar over eenige reeden vorder te voeren aanving, begost den makker mee te zeggen; Jam toties vos per sacra, perque Deos Deasque omnes obtestatus sum, ut; siqua vos pietas permovet: egestatem meam solaremini, nec hilum proficio clamans & ejulans. Sinite, quaese, sinite viri impii, quo me fata vocant abire: nec ultra vanis vestris interpellationibus obtundatis, memores veteris illius adagii, quo venter famelicus auriculis carere dicitur.
    Maar hoor, goede Man, zeide Pantagruel, kunje geen Frans spreeken? wel ja ik, antwoorde den Swerver, wel ter deegen, God dank; het is mijn natuurlijke en moederlijke spraak: want ik ben gebooren en van kinds been op-getoogen in den tuijn van Frankrijk, ik wil zeggen, tot Touraine. Verhaal ons dan, zeide Pantagruel, hoe uw naam is, en waar gy van daan komt: want ik heb u, by mijn trouw, zoo zeer lief gekregen, dat, indien gy zoo wel wilt als ik, gy zult noit uit mijn gezelschap wijkken: en gy en ik zullen een bezondere vereeniging op-richten, met zulk een vriendschap, als’er eertijds tusschen Aeneas en Achates is geweest.
[
p. 283]
    Waar op den goeden Gezel antwoordde; Mijn rechte en eigen gedoopte Naam is Panurge: en tegenwoordig keer ik weder uit Turkie; alwaar ik gevangen wierd op-gebragt, toen men t’allen ongeluk naa Militine meende te reisen. En geerne wilde ik u mijn ongevallen verhaalen, die wonderlijker, als die van Ulisses zijn; maar, naademaal ’t u belieft my by u te behouden, en ik die aanbieding geerne aanneem, sweerende veel eer voor alle Duivelen te willen vaaren, als u immermeer te verlaaten; zoo zullen wy op een ander geleegener tijd meerder gemak hebben tot het vertellen derzelver: want voor tegenwoordig heb ik een hard-dringende begeerte om te eeten; mijn tanden zijn gescherpt, de buik leedig, de keel droog, een krijttenden honger, alles is’er toe geschikt, zoo gy my maar te werk wilt stellen; en ’t zou schande zijn dat men my zag Beedelen.
    Daar op belaste Pantagruel, dat men hem na sijn herberg geleiden, en overvloed van spijse voor-zetten zou. ’t Welk zoo gedaan zijnde, at hy dien avond braaf sijn bekomst, en ging te rust als een kapoen, en sliep tot ’s anderen daags aan de uure des middagmaals, zoo dat hy om van bed aan tafel te komen niet dan drie treeden met een sprong te doen had.



[
p. 284]

                X. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel in alle weetenschappen uit
        muntende, vonnist een zeer duister
        en swaar verschil, zoo rechtvaar-
        diglijk, dat sijn oordeel wonderlijk
        genoemt en geroemt word.

NA dien zich Pantagruel nu wel onder weesen en afgerecht bevond in allerley weetenschappen, ook door de vermaaningen sijns Vaders, wilde hy eens sijn kennis op de proef-stellen. Terstond deed hy de gansche Stad door, op alle kruis-straaten by meenigte van voorstellingen en verschil-punten aanslaan en afkondigen tot het getal van negen duizend zeven hondert vier-en-zestig toe, en dat in allerley-konsten, treffende daar in de swaarste twijffel-stukken die’er in eenige weetenschappen waaren uit te vinden.
    Eerstelijk, stelde hy zich in de Stroo-straat tegen alle Heersch-kundige, Konstenaars en Reedenaars, dien hy al te maal de mond stopte en verstomde. Daar na nam hy aan en voerde sijne twist-reedenen tegen alle God-geleerde Leeraars in d’Hooge-school, wel zes weeken lang van ’s morgens ten vier uur, tot des avonds aan zes uur toe; behalven dat hy twee uuren tot sijn maaltijd en verpoosing vrij-hield. En daar by vervoegden zich als toe-hoorders het meerendeel der Heeren van ’t Hof; als Mee- [p. 285] sters van de Verzoek-schriften, Voor-zitters, Raads-heeren, Raaden des Reeken-kamers, Geheim-schrijvers, Voor-spraaken en andere, beneffens de Scheepenen der zelver Stad, met de Genees-meesters en Dom-heeren.
    En staat aan te merken, dat het meeste gedeelte der Tegen-streevers den toom wel tusschen de tanden naamen, om alsoo in ’t wild te weiden en hem van ’t stuk af te leiden: doch niet tegenstaande all haar scherpzinnigheden en loose voorstellingen, deed hyse al te maal staan kijken als aapen en poel-sneppen, oogenschijnlijk haar betoonende, datse by hem niet dan domme nuchtere Kalvers waaren. Daar door yder een begon een groot gerugt en roem van sijn wonderlijke weetenschap te verbreiden, zelf tot de Waschters, Schoonmaaksters, Braadsters, Vodde-verkoopsters en andere goede slechte Wijfjes toe, de welke, wanneer hy langs straat ging, hem na-weesen en riepen, zie, dat is hy; waar in hy siin geneugt nam: Even als Demostenes, de voornaamste der Griekze Reedenaars dee, toen een oud, krom, kreupel Besje, hem met den vinger wijsende, zeide, daar, dat is de Man.
    Te deser zelver tijd was’er een geding voor den Hove tusschen twee groote Heeren; van welken den eener was mijn Heer van Baisecul, als Eysscher ter eener zijde: de tweede, den Heer van Humevesne verweerder ter andere zijde, Welke verschil zoo hoog en swaar was in recht, dat het Pleit-hof [La Cour de Parlement] daar af niet meer verstond, dan of het Hoog-duits geweest was. Alwaarom door bevel van den Koning, vier van de verstandigste en vetste van alle Gerechts- [p. 286] hoven in Frankrijk vergaaderden, neffens den grooten Raad, en alle Opper-leeraaren der Hooge-schoolen, niet alleen van Frankrijk, maar ook van Engeland en Italien; als Jason, Philippus Decius, Petrus de Petronibus, en een heelen hoop van andere oude Wet-wijsen.
    Dese aldus den tijd van zes-en-veertig weeken by-een zijnde, zagen geen kans om de zaak te beslechten, noch tot klaare kennis van ’t verschil-punt te geraaken, om op eenige manier een opstel daar af te maaken. ’t Welk haar zoo geweldig speet, datse zich van schaamte schandelijk bescheeten. Doch eenen onder haar, geheeten du Douhet, den verstandigsten, ervaarensten en voorzigtigsten van alle de anderen, zeide, op een zeekeren dag, datse alle haar hooft schier half gebrooken, en haare herssenen heel om-gehutzelt hadden; Mijn Heeren, ’t is nu alree lang geleeden, dat wy alhier by malkanderen zijn geweest, zonder iets uit te Rechten, als moeit en tijd te vergeefs te besteeden, dewijlwe noch hoofd, noch staart van dese zaak konnen vinden: en hoe wy die dieper doorsnuffelen, hoe wy’er minder verstand of kennis af konnen krijgen: ’t welk ons een grooten laster, en last voor ’t geweeten is: en na mijn dunken kunnen wy hier niet als met schande afraaken: want wy doen niet dan reutelen en harrewarren met onse raadspleegingen.
    Maer merk eens wat ik bedacht heb: Gy hebt wel hooren verhaalen van dien grootachtbaaren Man genaamt Meester Pantagruel; den welken men bemerkt heeft beweetenschapt te zijn boven ’t begrijp van desen tegenwoordigen [
p. 287] Eeuw; in groote reen-twistingen, die hy in ’t openbaar tegen allen en een jegelijk gehouden heeft. Het dunktme dan dienstig, dat men hem doe ontbieden, en dese dingen met hem overlegge: want’er nimmer eenig mensch mee te recht zal raaken, zoo het deese niet en doet. Daar meede ook all dese Raaden en Rechtsgeleerden geerne te vreeden waaren: en terstond stierdense heen, om hem haastelijk te haalen: En verzochten hem de pleit-schriften te willen doorzien en tot een staat van verschil t’zamen stellen; om dan daar af aan haar zoodaanigen onderrichting te doen, als hy, na grondige Recht-kunde verstaan zou te behooren: daar-toese hem de sakken met alle de schriften, en bewijsen ter hand stelden; die by-na vier grove Ezels laadingen uitmaakten.



                XI. HOOFT-DEEL.

    Na dat Pantagruel tegen de verdor-
        ven rechts-vordering heevig had
        uitgevaren, doet hy alle pleit-schrif-
        ten en bewijsen verbranden.

OP ’t gezicht van zoo groote pakken papieren stond Pantagruel heel verstelt; en zorgende tegen zoo veel leezens, zeide hy tot de vergaaderde Raaden; Mijn Heeren, zijn dese twee Jonkers, die dit geding tegen malkander voeren, noch beyde in ’t leven? Waar-op hem geantwoord wierd van ja. Waar [p. 288] (Duivel) toe dienen dan (voer hy voort) zoo veel vodderijen van brieven en bullen als gy my hier op den hals meent te binden. Is ’t niet duisendmaal beeter, dat men met een levende stem elk sijn verschil voor-stellen hoort, dan dat men zich moede maakte met leesen van alle dese brabbelaryen, die doch niet anders zijn, als bedriegerijen, en loose duyvelze bedenkingen en vonden van Sapila, tot omkeering of verdraaying van ’t recht? want ik ben wel verzekert, dat gy-lieden, en al de geene, door wiens handen dese pleytschriften gegaan zijn, daar in verzonnen en gezet hebben al watje hebt weeten uit den hoek te haalen (Pro & Contra) zoo tot beschuldiging, als verschooning: en, daar haar recht-zaak klaar, en licht uit te vinden was, hebt gyse doen verdonkeren door uw dwaase en reedeloose reeden, misselijke meeningen en valsche gevoelens van Accursius, Baldus, Bartholus, De Castro, De Imola, Hippolitus, Panormus, Bertachinus, Alexander, Curtius, en all die andere oude hondsvotten, die in haar heel leven niet tot de minste kennis gekomen waaren van de geringste rechts-stelling of wet van aller wetten wetboek [Pandectes], dewijlse niet dan dikke domme kalvers waren, onweetende in alles, wat noodwendig was tot de weetenschap der wetten: want (gelijk ’t wel wis en zeeker is) sy wisten van geen Griekze of Latijnse taal, maar alleen van de Gottische en Barbaarsche spraaken: en evenwel zijn de wetten vooreerst afgekomen van de Grieken: gelijk men daar af-de getuygens ziet by Ulpeianus: [Lege posteriori, de origine juris.] en alle wetten zijn vol Griekze spreekwijsen en woorden: en, ten tweeden zijnse in ’t heerlijkste en zierlijkste latijn, dat in de gant- [p. 289] sche taal te vinden is, overgezet: ook zouje der niet lichtelijk Salustius, noch Varro, noch Cicero, noch Seneca, noch Titus Livius, noch Quintilianus van vry-reekenen.
    Hoe hebben dan dese oude Revelaars, die nimmer een braaf boek in ’t latijn gezien hebben, den rechten inhoud der wetten konnen begrijpen? Gelijk men in haar manier van schrijven zeer bescheydelijk en klaar merken kan; als uitbeeldende een woorden-reeks even als van een Schoorsteen-vaager, of van een Kok-smod, of ander Jak-hals: maar geenzins van een Rechtsgeleerde. Daar en boven, dewijle de Wetten uit, de gronden der zeedige en natuurlijke Wijs-begeerte [Philosophie] getrokken zijn; hoe zullen dese zotte-bollen die konnen verstaan, die (by-get) veel min haar hebben geoeffent in de Wijs-begeerte, als mijn Muyl-eezel?
    Wat aangaat de vordere Vrije-konsten, de kennisse der Oudtheden, en beschrijvingen der geschiedenissen, men zalze daar mee belaaden vinden, als een Kik-vorsch is met pluymen: En echter zijn van zulke stoffen de Recht-boeken doorgaans gevult, en zonder de zelve zijnse geenzins te verstaan; gelijk ik te sijnertijd eens by geschrifte veel duydelijker zal aanwijsen.
    Indien gy derhalven wilt dat ik kennisse neem van dit geding, doe my vooreerst alle dese papieren, lompen en leuren verbranden: en ten anderen, doet alhier in persoon voor my verschijnen de twee Eedel-lieden; de welke ik zoo haast niet verhoort zal hebben, of ik zal u zonder eenige verziering of bewimpeling mijn [p. 290] meening en oprecht gevoelen daar-af ontdekken.
    Eenige der Raaden waaren hier geweldig tegen; gelijk gy weet dat men by alle volk verzaamelingen meer zotten als wijsen ziet: en het grootste gedeelte altoos het beste te booven streeft, zoo Titus Livius zeyd, daar hy van de Carthaginensers spreekt. Doch den genoemden Douket hield het tegendeel mannelijk staande; en verklaarde rond-uit, dat Pantagruel zeer wel en wijslijk gezeyd had; dat dese aanteekeningen, verandwoord-schriften, getuigwraakingen [Reproches], beweeringen, en andere diergelijke duivelerijen, niet anders als wet-verkeeringen en pleyt-verlengingen waren; en dat de duyvel haar alle wel weg-voeren zou, zoose geen ander rechts-vordering in voerden, na de Euangelische en wijs-geerige gerechtigheid. Kort-om, alle bullen en brieven wierden verbrand: en de twee pleytende jonkers persoonlijk aldaar gedaagt.
    En wanneerse verscheenen waren, sprak haar Pantagruel dus aan; zijt gy de zelve mannen, die dit groote geding met malkanderen hebt? Daar op sy antwoordden, jaa-we mijn Heer: wie van u-lieden (vraagde Pantagruel weder) is den Eyscher? dat ben ik, zeyde den Heer van Baisecul. Wel aan dan mijn Vriend, sprak Pantagruel, verhaal my van stuk tot stuk de oprechte en onvervalschte beschaapentheyd van uw recht-zaak. Want (by gants-bloemer-harten) indienje maar het minste woordtje liegt, en en my te misleyden meent, ik zal den valschen kop van u schouderen doen afhakken: en u betoonen, dat men in rechtzaaken en voor ’t [p. 291] gerecht niet dan de gewisse waarheyd spreeken moet: derhalven wacht u wel van iets meer of min als de juyste geleegentheid van uw zaak voor te stellen. En daar op vang-aan.



                XII. HOOFT-DEEL.

    De Heeren van Baisecul en Hume-
        vesne pleyten voor Pantagruel zon-
        der voor-spraaken.

EErst ving dan den Heer van Baisecul aan, sijn zaak op volgende wijse voor te stellen; Mijn heer, ’t is waarlijk waar, dat een eerlijke vrouw van mijnen huyse een hoop eyeren om te verkoopen na de merkt droeg. Zijt gedekt, Baisecul [Kusgat], zeyde Pantagruel. Mijn heer, ik bedankje zeer, antwoorde d’Heer van Baisecul. Doch onderdes quamen’er ses witten [Blancs], tusschen de twee Zonne-keer-kringen [Tropiques] doorstijgen na het toppunt, en de maalie; zoo dat de Ripheesche gebergten een groote onvrugtbaarheid van boeren-bedrog voor dit jaar hadden; veroorsaakende een oproer van narrekappen en beuselingen, ontstaan tusschen de klappers en kaakelaars over de wederspannigheid der Swetsers, die zich verzaamelt hadden tot het getal van een byen-swerm om te trekken na Nieuw-angel, in ’t eerste gat van ’t jaar, dat de zop aan de Ossen gaf, en de sleutel der doove koolen aan de dochters, om de haver voor de honden te werpen.
[p. 292]
    Den heelen nacht deedmen niet (houd de hand op de pot) als geweld-brieven te voet, geweld-brieven te paard, af te vaardigen, om de schepen in beslag te houden; alzoo de kleermaakers van voorneemen waren een lange lijfrok van gestoolen lappen t’zaam te lassen, om de groote zee te bekleeden, die swanger ging van een pot-vol kool, na ’t gevoelen van de Hooy-loegers: hoewel de Natuur-kundige [Phisiciens] verklaarden; dat men aan sijn pis geen merkelijk teeken kon verneemen in den drekgang, van hellebaarden met mostaard ge-ëeten te hebben; als alleenlijk, dat de heeren van den Hove door B. Mol. aan de pokken bevel hadden gegeven, van niet meer gemeenschap te houden met de Keetel-boeters; om dat de plompe loeren alree een goed begin gemaakt hadden van den strengeldans te danssen op ’t gespeel van acht-toonen met d’een voet in ’t vuur, en de kop’er midden in, gelijk den goeden Ragot te zeggen pleeg.
    Ha! mijn heeren, God schikt het alle na sijn wel-gevallen: en tegen ’t ongestaadig avontuur brak een karreman met grimmassen te maaken sijn sweep, terwijl hy weder-keerde van krankenburg, even toen hy reed voorby ’t huys van den Meester Antitus van Groenwegen, (Licentiaat) Toegelaatene [Licentié] in alle lomperije, zoo de Geregelden [Canonistes] zeggen. (Beati Lourdes quoniam ipsi trebuchaverunt.) Welgelukzalig zijn de plompaarts, alzoo zy zelve hebben gestruikelt.
    Maar ’t gene de vasten zoo verheerlijkt, is (by Sint Felten de bruy) om geen andere oorzaak, als dat het Pinxter-feest nimmer komt, dat het my niet en kost. Hey wakker al [
p. 293] voort: een kleynen reegen verdrijft een grooten wind; aangezien de Gerechts-dienaar [Sargeant] my het wit ten doel zoo hoog heeft gesteld, dat den Hofschrijver [Griffier] sijn geveederde vingeren daar af niet rond-om lekken zal: en wy baarblijkkelijk bemerken, dat zich elk daar af by de neus neemt; ten zy men ’t gluur-oogende in een doorzicht [Perspective] na de Schoor-steen beschouwt in den hoek daar ’t waapen van den Wijn aan veertig hoepen hangt, die noodzaakelijk zijn tot twintig grond-vesten van een vijf-jaarig uitstel-brief: [Quinquennelle] ten allerminsten die de vogel niet wil los-laaten aleer hy de staart ontdekt: want meenigmaal ontgaat ons ’t gedenken, alsmen de koussen verkeerd aantrekt. Hey lustig d’Heere behoede Thibaut den moeffelaar voor ongeval.
    Al zoetjes al zachtjes, mijn vriend, sprak Pantagruel, spreek met gemak en buyten verbolgentheid: Ik verstaa waarje wesen wilt, vaar slechts voort. Wel aan mijn heer, vervolgde Baisecul; die voorschreven vroome vrouw, opleesende haar lof-liederen (& Audi nos) en (Litanien) Heyligen verhoort ons, kon haar niet verhoolen houden, onder een geveynsd voor-schoot van af-keer, stijgende door de stijvende krachten van de voor-rechten der Hoogeschool, ten zyse haar lodderlijk verwarmde, en dekte met een menigte van vierkante kussens, na haar nemende een vliegende stok, zeer na by de plaats, daar men oude laakens verkoopt, die de Schilders van Vlaanderen gebruyken, als ze de kreekeltjes met hoef-ysers wel willen beslaan: en ik verwonderme wel grootelijk, dat de wereld geen eyeren legt, dewijlse zoo braaf broeden doet.
[
p. 294]
    Hier wilde de Heer van Humevesne in de reeden vallen, om iets tot sijn voordeel voort te brengen; derhalven Pantagruel daar tegen daadelijk in de weer was: en dus uytvoer; by den buyk van Sint Antonis verken, verstout gy u hier te spreeken zonder oorlof? Ik vermoeyme dat ik sweet, om te verstaan de rechts-vordering over uw verschil, en gy komtme verstooren? Ik zeg’ stil (datje de Drommel haal) stil. Gy zult uw bekomst van spreeken wel krijgen, zoo haast deese gedaan zal hebben. Voorts beval hy den Heer van Baisecul sijn verhaal te vervolgen, en niet te zeer te haasten.
    Ziende dan, zeyde de zelve vorder, dat het gerechtelijk besluyt daar af geen gewag maakte: en dat de Paus aan yder-een oorlof gaf, om te mogen vijsten met gemak; indien ’t borstlijf te stijf drukte, wat armoede ook in de wereld mogt wezen; dewijlmen doch ’t merkteeken van guytery draagen wilde. De regen-boog nu nieuwelings gesleepen tot Milaanen, om de leeuwerken uyt den dop te doen kippen, gaf oorlof aan de vroome vrouw, datse de heupzuchtige mogt uytzuygen, door tegenstelling van de kleine dikbuykige hom-vischjes, die doen ter tijd noodwendig waaren, tot het verstaan van de t’zaamenstelling der oude leersen; derhalven Ian Kalf zijn rechte neef hem ried, datze zich niet in dat gevaar zou steeken van de leuterende loog te hulp te komen, zonder eerst het papier in brand te steeken: zoo lang dat pille, nade, jocke, fore: want (non de ponte vadit [Willens verkeert] qui cum sapientia cadit) Hy gaat niet van den brug die met wijsheid valt; naademaal mijn Heeren van de reeken-kaamer niet over een [p. 295] konden koomen in ’t uytreekenen van de Duytsche fleuijten, daarom-men gebouwt heeft de verrekijkers der Vorsten nieuwelijk gedrukt tot Antwerpen.
    En zie daar, mijn Heeren, wat een quaad bescheyd doet. En ik geloof’er mijn tegenparty wel in; (in sacer verbo dotis) even of hy niemendal zeyde. Want willende gehoorzaamen ’t wel gevallen des Konings, ging ik my van den hoofde tot voeten waapenen met een buyk-lapje om te gaan zien, hoe mijn wijn-druyfplukkers haar hooge hoeden hadden uitgeknipt om te beeter te speelen mooy-manneke? en de tijd van de jaarmarkt was een weynig gevaarlijk, waar door veel gevrijde adelborsten by de volk-schouwing wierden wech-geweezen, niet tegenstaande de schouwen hoog genoeg waren naa de evenmatigheid van de knobbelen, spatten en opene gaten der paarden. En door dit middel is’er een groot jaar gewas geweest van kakke-rollen door ’t geheele Landschap van Artoys, ’t welk niet weinig tot beeterschap strekte van de Heeren die de kleyne mesjes dragen, wanneermen zonder die uyt de scheede te trekken, daar mee de haan-swaan-kraanen at met een ontknoopte open buyk. ’t Was me ook wel te wil, dat yder een schoon geluyt gaf: men speelder veel te beeter om met de bal, en deze kleine gauwigheden, die men te werk stelt om de schootelen in een schoone schikking vervolgens te voegen, dreeven met veel meerder gemak de Seyn-stroom af, om daagelijks te dienen tot een brug voor de meullenaars; gelijk van ouds al beslooten was door de Koning der End-vogels, waar af ’t besluyt-schrift is berustende binnen in de Schrijf-zaal.
[p. 296]
    Derhalven, mijn Heer, is mijn verzoek, dat door uw Hoog-achtbaarheid over deze zaak zoodaanigen uitspraak gedaan en vonnis gevelt mag worden, als naa recht en reeden zal behooren, met de kosten, schaaden en renten. Daar op vraagde, Pantagruel, mijn vriend, hebje nu niemendal meer te zeggen? neen ik, mijn Heer. zeyde Baisecul: want ik hebje verhaalt het heele (tu autem) beloop van de zaak: en, by mijn eer en trouw, ik heb’er geen bewimpelijk of misleyding mee gemengt. Gy dan, mijn Heer Humevesne, zeyde Pantagruel, kom ons verhaalen uw belang en beliefte; maar maak het kort, zonder evenwel iets achter te laaten, dat tot uw verdeediging dienstig kan zijn.



                XIII. HOOFT-DEEL.

    Den heer van Humevesne stelt Pan-
        tagruel sijn Gerechtzaak voor.

NIet lang vertoefde den Heer van Humevesne sijn zaak ten schoonsten voor te dragen op volgende wijse; Mijn Heer, en Heeren, indienmen de onrechtveerdigheid der menschen in een onvervalscht oordeel, zoo lichtelijk als de muggen in de melk merken kon, de wereld, zou zoo, by vier vette botte Bullekoppen, niet van de ratten gebeeten noch opgevreeten worden, alsze nu doet: en daar zouden noch veel ooren boven d’aarde zijn, die’er alte laf hertelijk zijn afgeknaagt: want [p. 297] alhoewel alles wat mijn wederstrever heeft voorgestelt van den doornebos waar is, zoo veel belangt de letter, en ’t verhaal van ’t (Factum) bedrijf of de zaak zelve; evenwel, mijn Heeren, de arglistigheden, verwarde bewimpelingen, en kleine katteklauwauwerijen blijven onder de pot met roosen verhooolen.
    Moet ik dan dulden, dat, ten tijde als ik zit mijn zopjes by kopjes te slurpen, zonder eenig quaad te denken of spreeken, men my altijd komt quellen en lellen aan de ooren met te rabbelen en babbelen dat ouwe dolle deuntje;

        (Qui boit en mangeant sa souppe,
        Quand il est mort il ne voit goutte.)
    Die drinkt terwijl hy zoppen eet,
    Ziet als hy dood is niet een beet.

    En by onse Sinte Liefvrouw, wat hebben wy’er een hoop Hooftluyden gezien in ’t open veld ten veldslag gereed, even dan, wanneer-men het veld-geschrey van ’t gezeegende brood des broederschaps op-hief, om zich zoo veel te eerlijker met malkanderen te vermaaken in minnekooserijen, op de luyt met elf duisend snaaren te speelen, op den gat-pijp te fleuytten, en van die kleine sprongtjes op de platte plaatsen te maaken? Doch tegenwoordig is de wereld t’eenmaal ontmand, van kleppen van klooten tot klossen: de een zettet op een zuipen en swelgen, den anderen speelt vijf, vier en twee: zoo dat, indien het Hof daar-tegen niet en verziet, ’t zal dit jaar zoo slechten kooren-oogst geven, als ’t oyt voor desen gedaan heeft of doen zal van kroesen en kelken.
[p. 298]
    Indien een zober gezel na de sweetstooven gaat, om hem den snaawel te doen doorzuyveren en herklaaren van koe-drek, of om winter-knoppen te koopen, en de voorbygaande Gerechts-dienaars, of wel, die van de wacht, een aars-speuytings af kookzel bekoomen, of dat gestige goedtje van een gatige kak-stoel op haar geroep en geraatel, moetmen daarom de krulkoppen schueren en schenden, of de houte schotelen tot scherwen maaken?
    Zomtijds zouden wy wel willen dat dit dus gebeurde, maar God schikt het anders. Soo haast de Zonne is onder-gegaan, zijn alle gedierten in de schaduwe: ik wil’er geenzins in gelooft zijn, zoo ik ’t u niet tastelijk betoone met menschen by den klaaren dag.
    In ’t jaar van ses en dertigen koopende een duyts kleppertje hoog en kort zeer schoon van hair, en gesprenkelt van kleur, gelijk de goudsmeeden verzeekerden, zoo draayde de Verdrag-schrijver [Notaire] daar een (& caetera) ongenoemd aanhangsel in. Ik ben zulk een gauwaart niet dat ik de maan met de mond begaapen kan, maar wel de pot met boter daarmen de brandbrieven mee zeegelden: ’t gerucht liep dat de gezouten os te weeg bragt, dat men den wijn zonder keers kon vinden; al wierd hy verborgen onder in de zak van een kooldrager, gedekt en gedost met een hooft-scherm en scherpe pinnen daar toe dienstig, om ’t ruytergebraad wel in de pan te frijtten, ’t welk ’t hooft van een hamel is.
    Zeer wel is ’t gezeyt tot een spreekwoord; dat’et een schoon gezicht geeft swarte koeyen in een verbrand bosch, als men de minne vrug- [p. 299] ten plukt. Ik heb het stuk met de Heeren geleerden laaten overleggen: en se hebben voor een vast vonnis haar sluyt-reede genomen in Frisesomorum [Vercierd konst-woord in de Logica, zonder beteikenis]; als dat het niet zoo geleegen is, als het afmaayen van den Soomer-oogst in een kelder wel verzien van inkt, papier, pennen en kooper van Lion op de Rhosne, Tarabin, tarabas, daar leit den bras: want zoo haast een waapen-rusting ruykt naa look, vreet’er de roest de lever op: Daar naa: doet men niet als tegen preutelen, uitvaarende met den kop op zy, over ’t slaapen naa den middag, en zie daar wie ’t zout zoo duur maakt.
    Mijn Heeren, geloof niet, dat ter tijd, toen dat goede wijf den lepelzak liet inglijen, het haar te doen was, om den happigen hals met meer erfgoed te bedenken: en dat het ingewand van den beuling schor-aarzelde om de beursen der Woekeraars, terwijl hy ’t niet een hair beter had om zich te hoedden voor de Canibalen, (die menschenvleesch eeten) als een bos uijen aan te grijpen, gebonden met drie hondert raapen, en een stukje van een kalve keutel van ’t fijnste muntstof [Alloy], die eenig metaalstooker [Alchymiste] hebben kan, en dese pantoffelen wel dicht met leem toe te smeeren, en tot kalk te maaken, mouflin, mouflard, met een zoeten zaussje van mostaart: daar na zich versteeken in een klein mollen-holletje, altoos de schimp-scheutjes vry houdende.
    Doch in dien den dobbel-steen anderzins niet naa uw zin vallen wil, houd u aan ’t dikste eind, en bewaar dat wel, vly’er dat Vrouwtjen in een hoek van het bed en maak’er maar mooy den toureloura la la; en [
p. 300] drink datje suisebolt, visschende na vorsschen in ’t rond met hoog geschoeide leersen: dat zal zijn voor de kleine tamme gansjes die haar verheugen met het spulletje van het duikertje; wachtende na ’t slaan van de metaale munt, om ’t was te warmen aan ’t zeever van de vuur-test.
    [Praatjes voor de vaak.] ’t Is wel waar dat de vier Ossen, daar over ’t verschil is, geen zeer lange geheugenis hadden; evenwel om haar weergaa te weeten, weekenze met den Egiptischen Vogel Cormoran, noch Eend-vogel van Savoye, en de goede lieden van mijn Land hadden der een grooten hoop af; zeggende, dese Kinderen zullen groot worden in een by-zin, dat zal ons een Roolettertje van recht zijn, Het kan ons niet missen den Wolf te vangen, wanneerwe onder de Windmeulen onse haagen stellen, waar af door mijn wederstreever ook gesprooken is.
    Doch den grooten Jool was’er over t’onvreeden, en gaf de Duitzers, dien een drommels gedruis maakten met Zauffen en roepen Her trink, trink, zulke schoppen in ’t gat, datse dubbeld en dwars ter Tenten in stoven. Want ’t en is geensins schijnbaarlijk, dat men ’t zeggen zou, als tot Parys op de kleine hoender-brug van stroo: ook waarense gekuift en getopt, als meer-kollen en poel-sneppen, by aldienmense waarachtig dat geswier en geswaay niet afgekapt en geschrabt had, zoo versschelijk bevogtigt met wissel-brieven en post-tijdingen; ’t Is my al eveneens, op beding dat de draad-knipper daar geen wormen in voortbreng.
    En genoomen het was zoo, dat tot t’zaa- [
p. 301] men-koppeling der loopende honden, de Kabouter-jes den ink-hoorn hadden gegrepen, eer den Schrijver door de Cabalistike konst het bescheid had gegeven. Het en volgt geensins, (behoudens beter oordeel van den Hove) dat zes morgens-lands, volgens ’t groote besprek, uit brengen drie flesjes van de beste inkt zonder in de bekken te blaasen; aangezien dat op de uitvaart van Koning Carel, men in vollen voort-tocht het vlies voor twee en een droeg, ik meen, by mijn eed, van wolle. En ik merk gemeenlijk in alle lieve lulle-pijperijen, wanneer men mommen gaat, doende drie tochten met den beezem ter schoorsteen uit, en daar mee haar naamen aangevende; dat men niet en doet, dan de nieren te verbinden en in ’t gat te blasen, zoo ’t by geleegentheid te heet is, en niemand die’er mee keegele: terstond en zoo haast de brief geleesen was, wierden de Koeijen weder gegeven.
    Even gelijken last wierd in ’t jaar zeventien aan de Malmarokken gegeven over ’t wan-beleid van Louzefougerouse; daar op het Hof zal gelieven te letten. Ik wil in der waarheid niet zeggen, dat men met recht niet zou mogen uit het bezit-zetten, door wettigen tijtel, de geene, die van ’t Wy-waater gedronken hebben, gelijk men handelt met het los-geld van een Linnen-wever, daar men de steek pillen af maakt voor de geene, die niet afstaan willen, als na een goed spel om schoon geld. (Tunc Messieurs, quid juris pro minoribus?) Wat recht is ’er dan voor Jan Alleman? want de gewoone wijse van de Salike Wet is zoodanig, dat den eersten Stoeke-brand, die de Koe sijn hoorens [
p. 302] ontrooft, die in ’t midden van een maat-gezang sijn neus snuit, zonder ’t sol, sol dreunen der Schoe-lappers daar onder te laaten loopen, moet by verleegen tijd, als de nood aan de Man gaat, de behoeftigheid van sijn middel-lid door mos-zaamelen verheffen, om dese witte wijnen van Anjou aan ’t hangen te helpen, die slingerbeen speelen, kraag aan kraag naa de manier van Bretagne. Besluitende als vooren met kosten, schaaden, renten en alles.
    Na dat den Heer van Humevesne dus ge-eindigt hadde, sprak Pantagruel tot den Heer van Baisecul; Mijn Vriend, wilje daar op niemendal antwoorden? Neen, mijn Heer; zeide Baisecul daar op: want ik heb niet dan de ronde waarheid gesprooken: en, om Gods wil, maak een eind van ons verschil: want wy en zijn hier niet zonder groote kosten.



                XIV. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel spreekt een rechtvaardig
        vonnis uit over ’t verschil der twee
        Heeren.

OP zoodaanigen verklaaringe en verzoek rees Pantagruel, en riep alle Heeren Voorzitters, Raaden en Rechts-geleerden, die hem ter hulpe toe-gevoegt waaren, voor hem: en zeide tot de zelve; Wel aan nu, mijn Heeren, Gy hebt (vivae vocis oraculo) door de onfeilbaarheid van een levende stem gehoort het geding, daar over hier verschil [p. 303] valt, wat dunkt’er u af? Daar op sy hem gezaamentlijk antwoorden; wy hebben ’t in der waarheid wel alles aangehoort, doch wy hebben (Duivel haal) niet een ziertje van de zaak verstaan. Derhalven wy (una voce) eenstemmelijk om Gods wil u bidden en smeeken, dat U.E. gelieve daar over zoodaanigen vonnis te vellen, als u zelf zal goed dunken. En (ex nunc prout ex tunc) uit ’t geene nu gezeit is, even als dat van te vooren geschreven was, uit-spraak doende, verklaaren wy met volle stemmen alles goed te keuren, vast en van waarden te houden.
    Zeer wel, mijn Heeren, zeide Pantagruel, dewijl het u zoo belieft, zal ik het doen: doch ik bevinde de zaak zoo swaar niet, als gy die wel maakt. Dese uwe Wet-beschrijvingen, die beginnen, Cato: De Wet (Frater) Broeder: De Wet (Gallus) Haan: De Wet (Quinque pedum) van vijf-voeten: De Wet (Vinum) Wijn: De Wet (Si Dominus) Soo de Eigenaar: De Wet (Mater) Moeder: De Wet (Mulier bona) goede Vrouw: De Wet (Si quis) zoo iemand: De Wet Pomponius: De Wet Fundi: De Wet (Emptor) Kooper: De Wet (Praetor) Schout: De Wet (Venditor) Verkooper, en meer andere zijn zeer veel swaarder te begrijpen na mijn gevoelen.
    Zulks gezeit hebbende, wandelde hy eens of twee maal over de Zaal, zijnde zeer diep in gepeinsen, gelijkmen licht denken kan: want hy rugchelde gelijk een Ezel, datmen den gordel te stijf toe-trekt; terwijl hy overdacht, dat men schuldig is een yder recht te doen, zonder wankelen, weiffelen of schroomen, zonder [
p. 304] aanzien van Persoonen. Daar na trad hy weder na sijn stoel om te gaan zitten, en begost het vonnis uit te spreeken op volgende wijse.
    Gezien, verstaan en wel overwoogen hebbende het geding tusschen de E: Heeren van Baisecul en Humevesne, verklaart het Hof; dat aangemerkt het mond-aas van de Vleer-muis verre-genoeg afwijkt van den Soomerzen Zonne-stand om de bolle-blaasen te lief-koosen, die het euvel van steekte hebben gehad, door de boose bestrijdingen der nacht-raavens, die in ’t woeste gewest van een Parther te paard-spannende een boog aan de nieren. Den Eisscher had gelijk dat hy ’t Gaalioen vertimmerde, dat de goede Vrouw den buik opblies, daar hy haar met een kous aan ’t eene been, en ’t ander been bloot, het uitschot weder voldeede diep en stijf in haar conscientie, met zoo veel beuselerijen, als’er hairen op achtien Koeijen zijn, en zoo veel voor de Borduurwerker.
    Van gelijken word hy onschuldig verklaart van de bevoor-rechte zaak der snip-snap snaaterijen, waar in men meende dat hy vervallen was, door dien hy niet vroolijk genoeg kakken kon, door de afdoeninge van een paar handschoenen bereuk-werkt met storm-stuk-schooten, by kaars-brand van een noot, gelijk men in sijn Land voor mirobalaan gebruikt; Het top-zeil los-maakende met koopere koogels, waar af de stroo-dekkers rechterlijker-wijse haar pens-potspijs tot pasteijen bakten, door loopen van de Loire op alle geschreeuwen van den Sparwer aan ’t uitterste van Hongarijen gedaan. Die zijn Schoon-broeder ter gedachtenisse [p. 305] droeg in een wanschikkelijken korf met rood geboord aan drie dak-balken, behangen met basten van kauwoerden aan een leuy en leedigen Lanterfant, waar van men den Papegaay loomelijk met een haastigen paarde-sprong aftrekt.
    Doch daar in, dat hy den Verweerder voorwerpt en te last legt, dat die een Rattekruids-mannetje, een slokke-loert, en een valsche mensche-vleesch verkooper zou zijn, dat hy in ’t touteren en slingeren niet bestendig en oprecht bevonden was; gelijk den Verweerder wel verantwoord en wederlegt heeft; zoo word hy door den Hove verweesen in drie omgekeerde glaasjes vol harde wrongel van te vooren wel gekeurt en bekeeken, naa de gewoonte van den Lande, aan den Verweerder te voldoen naast-koomende Mey in ’t midden van den Oogst-maand.
    Maar den gemelden Verweerder zal weder gehouden zijn hooy en touw-plukzel te verschaffen tot stopping van de wijd-opgesparde monden en keel-gaten wel bewrongen en bewoelt in ’t rond. En daar mee alle maats goe maats even als te vooren, zonder eenige kosten, en dat om reeden.
    Welk vonnis, alzoo uit-gesprooken zijnde, vertrokken de twee weerpartijen, beide over d’uit-spraak wel vernoegt; ’t welk schier een ongelooflijke zaak scheen. Want ’t was niet gebeurt zedert de groote reegens, en ’t zal niet gebeuren in dartig jubel-jaaren, dat twee twistende tegen-dingers in een recht-strijdig verschill, gelijkkelijk ten weer-zijen zoo wel vol- [
p. 306] daan en te vreeden over een eindelijk en af doende rechts-besluit.
    Aangaande de Raads-heeren en de andere Rechts-geleerden, die daar tegenwoordig waren, sy bleven in verbaastheid opgetoogen wel drie uuren lang, en alle Omstanders wierden door verwondering verrukt over de meer dan menschelijke wijsheid van Pantagruel, diese duidelijk gemerkt hadden in de afdoeninge van dese zoo swaare en scherpe rechts-vordering: ja, sy zouden tot noch toe als beswijmt gebleven hebben, ’t en zy men by meenigte wijn-eedik en roos-water had aangebragt, om haar by hun voorig verstand en zinnen te doen bekoomen; daar voor God in alles zy gelooft.



                XV. HOOFT-DEEL.

    Panurge verhaalt op wat wijse hy
        uit handen der Turken ontquam.

DIt overwijs oordeel van Pantagruel wierd in korten tijd by yder een vernoomen en verstaan, en om strijd in druk uitgegeven, jaa zelf onder de Rijks-brieven van ’s Konings-hof gebragt en bewaart; Soo dat alle Man bestond te zeggen, dat den aller wijsten Salomon, die na gissing en goed-dunken het Kind aan sijn rechte Moeder weder gaf, geensins zoo schoonen Meester-stuk van voorzichtigheid toonde, als den grooten Pantagruel; haar gansch gelukkig roemende, om datse hem [p. 307] in haar Land hadden: En zochten hem zoo al eens-klaps Meester van de verzoek-schriften, en Voor-zitter in de vergaaderingen van ’t Hof te maaken.
    Maar hy sloeg alles af, en bedankte haar heusselijk: want (zeide hy;) alte verbandigen dienstbaarheid is’er aan dusdaanige amptten vast; en alte gevaarlijk en swaar valt het voor de Bedienaars daar af, behouden en zaalig te worden, vermits de bekooring en mis-leidingen der menschen. En ik geloof, indien de leedige zeetels der vervallen Engelen niet weder vervult zijn door ander zoort van Volk, dat wy noch in zeven en dartig Jubel-jaaren het laatste Oordeel niet zullen hebben; Zoo dat Cusanus in sijn raaming bedroogen zal zijn. Ik waarschouwe u daar af in tijds.
    Maar indienje een lustig vat wijns voor my hebt, ik zal ’t zeer geerne tot een geschenk aanneemen; ’t welkse dan ook gewillig deeden, hem zendende van de beste, die’er in de gansche Stad te bekoomen was; daar af hy wel ter deegen dronk. Doch den armen Panurge was’ er zeer quaalijk af gedient; dewijl hy’er als een oud-vangen Haaring heel buiten geschoolt was. Ook ging hy te voet, als een maagere Kat.
    Eindelijk bragt hem iemand toe een halven beeker vol rooden wijn, zeggende: ’t Zal wel gaan mijn groote maat, wachtje beurt, al wordje schier dol van dorst en drink-lust. Ik verzeeker-je (zeide hy) by drommel en droes, je hebt hier niet voor een van uw propere pimpelaars van Parys, die niet meer op meugen als een paar aamtjes, en noch niet eens willen [p. 308] gaapen, al eer men haar, even als de musschen op den staart klopt. O goede Gezel, indien ik zoo wel wist om hoog te stijgen als neder te zijgen, ik zou wel haast op de bol van de Maan zijn met Empedocles.
    Maar ik en weet niet (wat Duivel) dit te seggen zal zijn; dese wijn is zeer smaakkelijk en goed, evenwel wat ik’er meer af drink, wat ik’er meerder dorst door krijg. Ik geloof dat de schaduw van mijn Heer Pantagruel de dorstige hertjes voort-brengt, eeven als de Maan de koude zinkingen veroorzaakt; om welke reeden alle Omstanders niet naalaten konden wel hartelijk te lagchen.
    ’t Welk Pantagruel verneemende; zeide; Panurge, waarom is het dat je lacht? Mijn Heer, antwoorde hy, ik verhaalde haar, hoe de Turken (arme Duivels) wel ongelukkig zijn, datse niet een droppel wijn mogen drinken: Al was ’er anders geen beswaarnis in den Alcoran van Mahomet, ik zou me noch evenwel in ’t minste niet tot haar wet konnen verstaan. Maar nu, zeide Pantagruel, vertel ons eens, hoe gy haar handen ontsnapte. Com aan, beget, mijn Heer, sprak Panurge; ik zal’er je niet een woordtjen om liegen.
    [Gruwelijk gebraad.] De ontuchtige Turken hadden my geheel doorspekt aan ’t spit gesteeken, als een Konijn: want ik was zoo wel uytgekipt, dat niets anders als mijn vleesch een onbekomzaame kost zou geheeten hebben, en in dese staat deedense my gansch leevendig braaden. En terwijlse my aldus brieden, beval ik my in de Goddelijke genaade, in mijn gedachten hebbende den goeden Sint Lourens, en zonder op [
p. 309] houden op God hoopende, dat Hy my uit dese pijniging verlossen zou: ’t welk ook op een zeer wonderlijke wijse geschiede.
    Want, terwijl ik my met geheeler herten, zeer vierig aan Gode beval, schreeuwende, Heere God! help me: Heere God! behoud me: Heere God! rukme uit dese smert, daar in dese verraadersche Honden my houden om de onderhouding uwer Wet: wel haast raakte de geen, die my braaden zou in slaap door ’t believen van God, of wel van eenen goeden Mercurius, die Argus met een listigheid in slaap bragt, hoewel hy hondert oogen had.
    Soo haast ik gewaar wierd, dat hy mijn braad-spit niet meer omwendde, zag ik na hem toe, en vernam dat hy al vast sliep; daar op vat ik met mijn tanden een brandhout aan ’t eind dat noch ongebrand was; en dat gooide ik je in de schoot van mijn braader; noch een ander wierp ik, zoo veel my mogelijk was, op een veld-bed, dat dicht aan de schoorsteen lag, alwaar de bult-zak ter rust-plaats van mijn Heer den spit-wender was. Terstond deed het brandend hout het stroo ontvonken, en de vlam van ’t stroo stak het bed aan brand, van daar sloeg de vlam aan de zolder, die met dennen berden, als ’t onderste der lampen, belegt was.
    Maar ’t wenschelijkste was, dat het vuur, ’t welk ik mijnen onkuisschen braader in sijn schoot geworpen had, alree de ruigte van sijn manlijke leeden had af gezengt, en die voort verschroeit zou hebben, indien hy zoo loom en gevoeleloos geweest was, dat hy de hitte niet eer dan den dag gewaar was geworden. Derhalven heel verbaast op schietende, schreeuw- [
p. 310] den hy te venster uit zoo zeer als hy mogt; (dal baroth, dal baroth) in ’t vuur, in ’t vuur: daar mee treed hy recht na my toe, om my geheel en al in ’t vuur te smakken; en had alree de touwen, waar mee men my de handen gebonden had, in stukken gesneeden, ik zelf snee de banden van mijn voeten. Onder des de Meester van het huis, hoorende het geroep van vuur en brand, en merkende de rook uit de straat daar hy wandelen ging met andere Bassa’s en Mustafen, liep uit sijn kracht daar naa toe, om den brand te helpen lesschen en sijn beste goed te bergen.
    Zoo haast hy’er by gekomen was, toog hy het spit, daar aan ik gereegen was, uit, en stak daar mee mijn braader, dat hy stijf dood needer viel, by gebrek van goe bestiering of anderzins: want hy dreef hem ’t spit een weinig boven de navel in, na de rechter zy, en door-stak hem het derde uit-stek van de lever: daar naa sijn steek noch verder vervolgende, door boorde hem het middel-rif, dwars door ’t herte-vlies, tot dat hem ’t spit boven tot de schouder tusschen de wervel beenen en ’t linker schouder-blad uit qam.
    ’t Is wel waar, dat, toen hy ’t spit uit mijn lichaam toog, ik by de brand-ysers neer viel, de val my een weinig wee deede; even wel niet zeer veel: want de spek-stukjes verzachten de swaarte van den smak. Onder tusschen toen mijn Bassa zag, dat de zaak hoopeloos, het huis zonder aflaaten verbrand, en al zijn goed verlooren was, verduivelde hy zich zelven, roepende Trilgoh, Astaroth, Rappalus en Gribouillis [Dit zullen Duivels Naamen zijn.] tot negen maal toe.
[p. 311]
    ’t Welk, toen ik ’t hoorde en zag, my meer dan voor vijf schellingen schrik aanjaagde; zorgende; dat de Duyvels daadelijk mogten toeschieten, om deezen dwaas wech te voeren, en dat’et zulke domme dolle gasten mogten weezen, die my met een moeyte al mee namen. Ik ben (dacht ik) al reede half gebraaden, mijn spek-sneedtjes zullen oorzaak van mijn ongeval zijn; want deze Duyvels zijn zeer verzot en verlekkert op spek-gebraad; gelijk gy daar af bevestiging hebt by den Wijsaart Jamblichus en Murmault [De Bossutis & contrefactis pro magistros nostros] in zijn verdeediging maar ik maakte het teyken des Heiligen kruyces, en schreeuwde; (hagios, athanatos o Theos!) o heilige onsterffelijke God! en niet een Duyvel quam’er voor den dag.
    Mijn schelmschen Bassa, zulks bemerkende, dacht zich te dooden met mijn spit, en hem ’t hert af te steeken, doch de punt wilde niet doordringen, dewijlze niet scherp genoeg was; hoewel hy stiet wat hy mogt, hy vorderde gansch niet. Daar op ik tot hem trad, en sprak Heer meester, Schend-hond, gy doet niet dan tijd spillen: dus zult gy u nimmer dooden, gy meugt u met eenigen schram verzeeren, daar aan gy al u leeven onder heelmeesters handen gaat quijnnen: doch zooje immer dood wezen wilt, ik zal u hier heel braaf aardig om hals helpen, zoo dat gy’er niemendal na gevoelen zult, je meugt’et me wel vertrouwen: want ik heb’er wel andere omgebragt, die’er haar wel by bevonden hebben. Ha! mijn vriend, antwoorde hy, ik bid’er u om, en zooje dat wel doet, ik schenkje mijn beurs: Siet daar, neem hem naa u, daar in zijn zes [p. 312] hondert zaphyren; met eenige Diamanten en Robijnen van de fijnste.
    En waar zijnse? zeyde Epistemon. By Sint Ian, antwoorde Panurge; zy zullen wel verre van hier zijn, zoose staag gewandelt hebben: maar waar is all de sneeuw van verleeden jaar? dit was de grootste bekommering, die Villon een Dichter tot Parijs, had. Ey lieve zeide Pantagruel, vaar slechts voor te vertellen, op datwe mogen weten, hoe gy uwen Bassa toestelde.
    By een eerlijk mans trouw, sprak Panurge ik zalje niet een woordje de waarheid te kort doen. Ik verbond hem de oogen met een slordig broekjen, dat ik daar half verbrand leggen, vond, en met mijn touwen bond ik hem handen en voeten wel vast, zoo dat hy zich tegen my reppen noch verroeren kond, daarmee dreef ik hem mijn spit dwars door de strot, en deed hem zoo hangen, het spit op twee groote yseren haaken, daarmen de hellebaarden borg, leggende: Voorts boette ik een braaf vuur daar onder, en blaakerdeje daar mijn Heer-scheet als een bukking in de schouw. Toen nam ik de buydel en een korte piek, die op de haaken lag en liep weg op een goeden draf. En God weet hoe ik mijn schouderen gevoelde.
    Als ik afgekoomen was in de straat al het volk, dat toe geloopen was met meenigte van water om den brand te blusschen: en my ziende zoo half geroost, hadden natuurlijk medelijden met my, wierpen alle haar water over mijn lijf, en verkoelden my zoo zoetjes, ’t welk my grooten deugd dee; daar naa wildense my mee wat te eeten geven, maar ik nuttigde [p. 313] niets. Alzoose my niet dan water na haar wijse te drinken booden: anders deedense my geen leed, als alleen een kleyn gebugchelt Turkjen van te vooren, dat diefs-wijze van mijn doorspekzel snoepte, maar ik gaf hem zoo louter met mijn spietsje op zijn kneukelen dat hy ’t ten tweedemaal niet hervatten durfde! en een jong meysje van Corinthen, dat my een pot met gestoolen mirobalanen gebragt had, op haar wijze ingelegt, en mijn gescheurde pij te scherp bekeek, als verwondert hoe die uyt de brand ontkoomen mogt zijn; want zy reikte my niet verder als tot de knien toe.
    Maar ’t is aanmerkens waardig, dat deze zelve roostinge my ganschelijk genas van de heupjigt, daar meed’ ik meer dan zeven jaaren gequelt was geweest aan die zy, aan welken mijn braader, toen hy in slaap viel, my braaden liet.
    Nu onderwijl datze zich aan my vergaapten ging de brand louter zijn gang, en kreeg zoo zeer d’overhand, dat’er meer dan twee duisend huyzen in volle vlam geraakten; tot dat’er een van haar het gewaar wierd, en schrikkelijk begon te schreeuwen; help Mahomet! de gansche stad staat in lichten laije, en wy verzuymen ons hier? daarme zag yder om een goed heen komen. Voor my, ik koos de weg ter poorten uit.
    Wanneer ik nu daar was, steeg ik op een kleine hoogte na by de stad; en keek eens te rug, gelijk de huysvrouw van Loth, en zag de geheele stad in vuur en vlam; waar over ik zoo ten hoogsten verheugt was, dat ik van vreugde my meende te bemosteren. Maar ik wierd [p. 314] ’er wel over gestraft. Hoe doch vraagde Pantagruel. Aldus; antwoorde Panurge, terwijl ik met groote geneugte dit schoone vuur aanschouwde en als spottende by my zelve zeide; ha! gy arme vlooijen; ha! gy kaale rotten, gy zult eenen zooberen winter hebben, het vuur is in uw kooren-zolders: zoo quaamen’er over de zes, jaa over de dertien hondert en ellef happige honden, zoo groote als kleine, alle te gelijk uyt de stad het vuur ontvliedende.
    Ter eerster aannkomst liepense recht op my aan; riekende den reuk van mijn geijle vleesch half geroost, en zouden my opstaande voet verslonden hebben, indien mijn goeden Engel my niet ingegeven en geleerd had een gereed hulpmiddel tegen ’t onheyl der tanden, Maar uyt wat reeden, vraagde Pantagruel; vreesde gy voor ’t tand-euvel? Waart gy noch niet wel geneezen van sluymen en zinkingen? Vijgen na Paassche, antwoorde Panurge, is’er ook grooter tand-pijn als wanneer de honden u in de beenen bijtten? maar met’er haast gedacht ik aan de sneedtjes spek, daar mee my de huyt door-reegen was, die ik daadelijk midden onder de honden wierp; daar begonden die malkanderen te keer te gaan, te vechten, en d’een d’ander met tanden dapper te scheuren en sleuren omstrijd, wie de spek-stukjes hebben en behouden zou. Zoo datse daar door my met vreeden lieten: en ik liet haar mee onder den anderen plukhairen. Aldus ontquam ik leevende, fris en vroolijk, dit braaden en branden.



[
p. 315]

                XVI. HOOFT-DEEL.

    Panurge leert een nieuwe en noyt ge-
        hoorde manier, om de muuren van

        Parys onwinbaar te bouwen.

ALs op een zeeker schoonen dag Pantagruel, om zich van zijn zufferij inde boeken wat te verlustigen, ging wandelen na de voorstad Sint Marcsan om de zeekerheit te ondersoeken van eenige zotte spookerijen, was Panurge met hem, hebbende altoos de wijn-fles met een hachje ham onder de mantel; want zonder dat ging hy noyt uyt, alzoo hy zeyde dat het zijn lijfschut was, en geen ander deegen droeg. En als hem Pantagruel eenen geven wilde, antwoorde hy datze hem de milt verhitte. Ia maar, voerde hem Epistemon te gemoet, indien men u eens aanranden quam, hoe wouje u verweeren? door braaven boere slaagen met mijn leersjes antwoorde Panurge, dewijle de stokken verboden zijn,
    Op haar wederkomst bekeek Panurge de stadsvesten van Parijs: en al spottende sprak hy tot Pantagruel, ziet, dat zijn eerst mooye muuren wat zijnse sterk, en fraay verzien, om de gansen binnen ’t hek te houden! By mijnen braaven baard, zy zijn zeeker slecht genoeg voor zoo aanzienelijken stad als dese: een koe vertrouw ik zou met een Veest daar meer dan zes storm-gaten in schijten. O mijn vriend, voeg- [p. 316] de Pantagruel daar op, weetje wel wat Agesilaus zeyder wanneermen hem vraagde, waar om den groote stad Lacedemon niet met muuren omringt was? hy, toonende de gewaapende inwooners en Burgers der stad, zoo vaardig op alle krijgs-oeffening afgerecht, antwoorde; zie daar de sterkste vestingen van dese stad. Daar mee hy wilde aanwijzen, dat de muuren van been de beste zijn, en dat burgten en steeden, geen vaster en onwinbaar’er bol-werken konden hebben, als de dapperheid der Burgers en bewooners.
    Aldus is deeze stad zoo gesterkt, door de meenigte van strijd-baare mannen die daar binnen zijn, datse zich niet bemoeijen met andere muuren te maaken. Daar enboven indienmense zou willen bemuuren even als Straasburg; Orleans, of Ferrare, de onkosten zouden te over groot en ondraaglijk zijn. Ia, maar, zeyde Panurge, ’t komt eevenwel niet quaalijk, datmen zoo een steenen aanzigt voor zich heeft, alsmen van de vianden aangevallen word, al en was ’t maar, om te vraagen, wie is daar beneen?
    Wat aangaat d’over groote kosten, die gy daar toe van nooden zegt te zijn, zoomen deze stad bewallen wilde; In gevalle de Overheeden der zelver my een goede kannewijn wilden vereeren, ik zouse een zeer nieuwe manier aanwijsen, waar doorse dat met kleine kosten zouden konnen doen. Hoe zou dat toe gaan: vraagde Pantagruel. Ie moest’er dan niet een woordtje van reppen, antwoorde Panurge indien ik ’t u leerden.
    Ik verneem, dat de waeij-tasjes [Calibistris] van de vrou- [p. 317] luy hier te lande van veel minder prijs als de steenen zijn; daar af dan moestmen de muyren opbouwen, de zelve schikkende by rijgen na de rechte even-maatigheyd der Bouw-konst, leggende in de onderste laag de grootste: voorder, al ophoogende, na de form van en eesels rug, de middelmaatige: boven op de kleynste: en eyndelijk dan een cierlijk en zinnelijk tusschen-steekzel of stikzel, als puntjes van Diamanten, te maaken; even als den dikken toorn tot Bourges van zoo veel steevige weymessen gemaakt, als’er in klooster-latsen haar onthouden. Wie duyvel zou zulk een vesting om verre werpen? daar is geen metaal, dat zoo wel het stooten kan uytstaan. En laat’er dan eens van die lange slange stukken in komen te peuteren, zulj’er beget daadelijk zien uytdruypen die zeegenrijke vrugt van vuurige pokken zoo dicht als stof-reegen. Droog, droog datje de drommel van ’t kakhuys voer. Daar-en-booven zouw’er de blikzem nimmer opvallen. Vraagje, waarom? Zy zijn alle gezeegent of gewywaatert. Doch een ongeleegentheid, zonder meer, merk ik in dit werk. Ho, ho, ha, ha, ha, zeide Pantagruel, welk is die? dat is, antwoorde Panurge, dat’er de muggen zoo geweldig op verlekkert zijn, dat’et te wonder is; die zouden’ er zich lichtelijk in verzaamelen, en haar vuilicheid in brengen, en daar mee was ’t werk bedurven.
    Maar hoor; Hoemen’er noch zou konnen in voorzien: men moesteze wel zuyvertjes en zinnelijkjes uytvaagen met fraaye vosse staarten, of liever groove ruyge quispel-quasten van Provence. En tot vervolg en verklaaring deeser [
p. 318] reeden wil ik u gaan verhaalen; terwijlwe wandelen na huys om te avond-maalen, een leerlijk zinne-beeld by Broeder Lubyn beschreeven (Libro de compotationibus mendicantium) in ’t boek van de drink-gelagen der Beedel-moniken.
    Ten tijde als de beesten spreeken konden (’t is noch naau drie daagen geleeden) quam een onnooselen Leeuw door ’t wilde woud van Bievre wandelen, by zich zelf van zommige slechte zaaken spreekende, en geraakte by een boom langs te gaan, daar een schelmzen koolbrander opgeklommen was om hout af te hakken; die, den leeuw ziende, zijn bijl hem naa de huyd wierp, en in de eene dije hem geweldig wondde. Derhalven den Leeuw liep hinken en ’t janken omdoolende door ’t bosch om hulp te mogen vinden, tot dat hy een timmerman ontmoette, die gewillig sijn wonde bekeek, die zuiverde zoo hy best kon, en voorts vulde met boom-mos, en hem zeyde; hy zou sijn wonde wel uytgewischt houden, op dat’er de muggen geen maaden in droegen, tot dat hy by den timmerman mogt kruyden bekoomen,
    De Leeuw alzoo geneesen, wandelde eens weeder door ’t woud wanneer een oude langleevige vrouw aldaar eenige takken quam zoeken en verzaamelen, de welke den leeuw ziende koomen, viel van vervaarnis achter over, in zulken gestalte, dat de wind haar de rok en ’t hemd ophefte, en tot over de schouwderen heenen wierp. Als de Leeuw haar dus van verre
gewaar wierd, liep hy’er uyt mee-lijden naa toe, om te zien ofze haar ook eenich zeer gedaan had: en daar op beschouwende haar [p. 319] hoe heet het ook? zeyde hy, och! gy arme sloof, wie heeft u zoo grooten wonde gegeven? Onderwijl kreeg hy van verre een Vosjes in ’t oog, het welke hy toeriep; Hey! hoor, haastje, kom hier mijn makker: ik hebje wat te zeggen.
    Wanneer nu de Vos was by hem gekomen, zeyde hy tot hem; mijn goede gezell, men heeft dese goede vrouw, hier tusschen haar beenen zoo gruwelijk gewond, hier is een merkelijke ontbinding van ’t geheele: beziet eens, wat is de wondde wijd en groot, van de naars tot de navel toe, meetze een maal; vier, jaa wel vijf en een half palmen lang: ’t zal een houw met een bijl zijn: ik zorg dat de wonde al wat verouderd is; derhalven, op dat’er de muggen niet indragen, ey lieve wisch hem wel wakker uyt van binnen en buyten; je hebt een goeden langen steert, wisch uyt, mijn vriend, wisch uit ik bidje, ondertusschen zal ik wat mos gaan zoeken om’er in te steeken? want zoo moeten wy malkanderen dienen en de hulpzaame hand bieden. Wisch wakker uyt, zoo, zoo mijn vriend, strijk en vaagze wel: zulke wonden willen dikwijls uytgevaagt wesen; anders zou den bezeerden niet wel te pas konnen zijn. ’t Za lustig, mijn kleyn kameraatje, wisch wel ter deegen uyt, je bent wel verzien met een steert groot en grof naa vereysch, wisch lustig maar uyt, ik benijd hetje niet. Een vlijtigen vliegjager, die vlijtig vliegjaagende met sijn vlieglap al om vliegen jaagt, zal van de vliegen noyt bevloogen worden. Jaag vliegen, mijn staartman, bequispel ’t wel schoontjes, ik zal niet lang toeven.
[p. 320]
    Daar mee ging hy meenigte van mos zoeken en terwijl hy noch maar een weynigje van daar was gegaan, riep hy al weder tot het Vosje; vaag schoon uyt schelmtje, weer’er wel de vliegen af, laat’et nimmer u verdrieten, ik zal ’t maaken datj’er geen schaad af hebt, mijn medehulper, en Vliegjaager van Don Pedro van Castillo. Het vlijtige Vosse vlooyd’er lustig in om, dan dit heen, dan dat heen, dan binnen, dan buyten; maar de loose oude teeve scheet en veest dat het stonk voor duysend duyvelen: hier over wierd het arme Vosje te zeer ongezint; en wist niet aan wat zy hy zich wenden zou; om ’t vuyle reukwerk [Parfum] van de veesten der ouwe queene te ontwijken: en dewijl hy dus heen en weder week, wierd hy gewaar, dat daar achter noch een ander gat was, doch niet zoo groot als ’t geene hy bequispelde, van van waar die vunsche en vuyle lucht quam.
    De Leeuw ten lesten weder gekeert zijnde met een geheele laading mos, meer dan men in achtien baalen stuwen zou, begon vast de wonde te vullen, en met een stok, die hy daar toe mee bragt, in te stampen: zestien baalen en een half had hy’er reede in geduwt, wanneer hy wel verwondert uit-riep, hoe Duivel is deese wonde zoo diep, men zouwer meer dan twee waagens vol mos in mogen verstoppen.
    Maar het Vosje wees hem wat anders aan, en zeide; O mijn lieve Leeuwtje-maat, ik bidje, datje doch in dit gat al je mos niet en steekt; wacht een weinigje: want daar onder is noch een ander klein gat, dat een stank
uit geeft, als van vijf hondert Duivelen, ik [p. 321] ben vergiftigt door de reuk, zoo vies isse. Aldus (besloot Panurge) moestmen de muuren voor de muggen bewaaren, en stellen’er toe Vliegjaagers op jaargeld.
    Wel hoe, vraagde Pantagruel, weetje dat de wey-tassen der Vrouwen zoo goeden koop zijn? daar nochtans in deze stad by meenigte maagden, deugdzaame en eerbaare Vrouwen gevonden worden. (Et ubi premis?) Waar vind, of vatjese? zey Panurge. Ik zal’er u mijn meening af zeggen, maar klaare, waare, gewisse verzeekering. Ik beroem my niet, dat ik’er al vier hondert-en zeventien, zeedert dat ik in deze stad gekomen ben, gestopt heb, hoewel ’t niet meer dan negen dagen geleeden is.
    Maar deze morgen ontmoete my een goed kaarl die in een dubble zak, even als die van Esopus, twee kleine dochtertjes droeg, ontrent van twee of drie jaaren ten hoogsten; de eene hing hem voor, en de andere achter op de rug; deeze bad my om een aalmoes: en na dat ik gezeyt had, dat ik meer pokken als penningen had, vraagde ik hem: Goede man; zijn deze twee meysjes noch maagden? Wel broertje, antwoorde hy my, ’t is nu al twee jaaren, dat ikze dus gedraagen heb, en ik zouje schier durven zeggen, dat deze, die ik voor my draag, en dieshalven geduyrig in ’t oog heb, reyne maagd zou zijn; evenwel wou ik’er mijn vinger niet op in’t vuur steeken. Wat de andere, die ik achter draag, aangaat, daar weet ik in der waarheid niemendal af te verzeekeren.
    Waarachtig zeyde Pantagruel, gy zijt een zeer geestig gezel; ik wil u kleeden in mijn [p. 322] liefry: gelijk hy hem ook met’er daad een wild-weijds kleed dee maaken, na de manier [Mode] die des tijds in swang was; uitgenoomen, dat Panurge had bedongen, dat de pijp-zak [Braguette] aan sijn bokzen drie voeten lang, en niet rond, maar vierkant moest zijn; ’t welk ook alzoo gedaan wierd, en dat stond hem zoo quaalijk niet.
    Meermaal verhaalde hy, dat de wereld noch niet wiste wat dienst en nuttigheid het gaf groote latzen te dragen; maar met’er tijd zou ’t haar wel wijs gemaakt worden, gelijk alle dingen in haar tijd bedacht zijn. De Heere behoe voor onheil (zeide hy zomtijds) dien de lange Lullepijp-zak het leven behouden heeft: De Heere behoede voor alle leed, dien de lange Latze op eenen dag duizend en negen honderd kroonen is weerd geweest: De Heere behoede voor ongeval, die door sijn lange Latze een gansche Stad heeft behouden voor van honger te vergaan: En ik zalje, voer hy voort, een boek (beget) maaken van de dienstigheid der lange lap-zakken, zoo haast ik meerder leedige tijd zal hebben: Gelijk hy kort daar naa dee, beschrijvende een braaf groot Boek met Prenten; doch ’t is noch niet Gedrukt, dat ik weet.



[
p. 323]

                XVII. HOOFT-DEEL.

    Beschrijvinge van den imborst, zee-
        den en zottigheeden van
Panurge.

DEn Potzer Panurge was van middel-baare lijf-lengte; niet te groot noch te klein: sijn neus was zoo wat Keiser-Arend, krom-snavel-achtig, als een scheer-mes-hecht; Sijn ouderdom was doen ter tijd vijf-en-dartig jaaren of daar ontrent; zoo fijn om te vergulden als een looden Deegentje; Een braaf slag van een Man, behalven dat hy wat geil en weelig was, en doorgaans quynende aan een boose quaale, die men in dien tijd de geele- of geld-zucht noemde: ’t welk een onvergelijkkelijk lijden is: doch daar tegen had hy drie-en-zestig gauwigheeden, om altoos geld tot sijn behoef te bekomen; waar af wel de deftigste en gewoonste was by wijse van Gaudievery, zeer behendig begaan; want hy was in alle boosheid en bedrigery bedreven, een dronkaart, een pijpe-steller en rinkinker des nacht over straat, een beurse-snijder als hy tot Parys was: en voor ’t overige de fraaisten verlooren Zoon van de wereld. Dagelijk rechte hy eenige potzen aan tegen Dief-leiders en geswooren Waakers.
    Op een zeeker tijd nam hy by hem drie of vier stoute Gasten, die deed hy drinken als Templieren, tegen die avond: toen bragt en verborg hyze beneen de Kerk van Sinte Genevieve, of [p. 324] by de vergaader plaats [College] der Staaten van Navarre: en op de uur, als de Wacht dat langs moest komen, (’t welk hy weeten konde wanneer hy sijn deegen op de grond lag en ’t oor daar dicht aan voegde, want als hy sijn rapier beweegen hoorde, dat was een gewis teiken dat de Wagt na-by quam) nam hy met sijne Makkers een mest-wagen, dien voerdense met alle magt van de hoogte na om laag de Wachters op ’t lijf, datse alle als swijnen ter aarden tuimelden: daar mee maaktense haar in haast van de ander kant uit den weg: want in min dan twee dagen wist hy alle straaten, steegen en gangen van gansch Parys als sijn Deus det.
    Te andere tijden leide hy op een geleegen plaats, daar de Wagt noodzaakelijk langs moest, een loop of strooyzel van bus-kruid, welke hy, wanneer de wagt daar dicht aan quam, terstond aanstak: en nam dan sijn geneugt in ’t zien hoe byster en verbaast de goede lieden in ’t loopen haar aan stelden, dewijlse waanden dat het vuur van Sint Antonis haar achter ’t gat was.
    Maar meest van allen zochtense de arme Opper-leer-meesters der konsten te quellen. Wanneer maar iemand der zelver Panurge over straat ontmoette, wiste hy nimmer hem een quaden trek [Bren] te speelen; zomtijds hem een verssche kauw-jijse in de kaproen of kantoorsmuts werpende, zomtijds van die kleine vossestaartjes, of anders haasen-ooren achter aan hechtende, of iets anders.
    Op een dag datmen alle Meesters bescheiden had, om in de Stroo-straat by malkanderen te komen, bereide hy een Bourbonze [
p. 325] taart, t’zaamen-gemengt van een meenigte look, gal-baan, Duivels-drek [Assa fatida], beever-geil [Castroreum], met warme menschen-mest; ’t welk hy weijkte en besloeg in etter uit kankerige geswellen; daar mee ging hy des morgens heel vroog de gansche vloer bestrijkken en smeeren, waar door het zoo gruwzaam stonk, dat’er de Duivel zelf niet had konnen duuren: En alle deese eerlijke lieden konden haar niet onthouden van swaarlijk te braaken in ’t aanzien van alle menschen, met zulken getier, of men haar den staart gevilt had: tien of twaalf sturven daar af, als van de pest: veertien wierden melaats, achtien raakten levendig aan ’t verrotten, en meer als zeven-en-twintig kreegen’er de pokken af: maar hy bekommerde zich daar niemendal mee.
    Doorgaans droeg hy een sweep onder sijn mantel, waar meed hy de dienst-jongens, die hy merkte dat voor haar Meesters wijn droegen, al geduurig voort sweepten, op datze te veerdiger haare voeten mogten reppen; In sijn py had hy meer als zes-en-twintig kleine zakjes en beursjes, altoos gevult; d’eene met een klein lood-watertje, en een klein mesjen, zoo scherp als een bont-werkers naald, daar meede hy al te met een beursje sneed. Een ander met zuiring-zap, dat hy d’een of d’ander, dien hy niet veel goeds gunde, in de oogen spatte: Een ander met klissen of kleef-kruid, daar hy dan kleine gansen of haaneveeren op hechte, en zoo op de hoeden en kleederen van eerlijke lieden wierp: en doorgaans wist hy ’t zoo te raamen en te raaken, dat het heerlijke hoornen geleeken, diese dan [p. 326] droegen de gansche Stad door, ook eenige haar geheele leven.
    De Vrouwen wist hy ’t mee achter op haar hulzel te hechten; dikwijls in gedaante van een mannelijk lid. In een ander beursje had hy een hoop hoorentjes, heel vol van vlooijen en luisen, die hy leende van de zieke lieden in ’t Gast-huis van Sint Innocent, daar van hy dan een deel door kleine riedtjes of schrijf-schaften te werpen wist, op de borstjes en halzen van de fraayste Juffrouwen, ook zelf alsze zaaten in de Kerk: want nimmer quam hem in gedachte, dat hy ’t hert om hoog behoorde te heffen, maar altijd bleef hy beneen in ’t schip, by de Vrouwtjes, zoo in de misse, en avonddienst [Vespres], als in de preeke.
    In een ander zakjen had hy een hoop haakjes en krampjes, daar mee hy dikwijls Mannen en Vrouwen, in wiens gezelschap hy dan met zijn Gezellen was, wel vast aan een koppelde, alwaaren haar kleederen van taffetaf-armosijn: en wanneerse meenden van malkander te scheiden, scheurdense haar schoone tabbaarts in stukken.
    In een ander had hy een vuurstaal met tonder, swavel-stokken, vuursteenen en alle andere gereedschap daar toe vereischt.
    In een ander beursjen had hy twee of drie brand-spiegeltjes; daar hy dikwijls Mannen en Vrouwen schier dol mee maakte, datse haar staadig en stemmig gelaat in de Kerk niet konden houden: veeltijds was sijn zeggen; dat’er geen onderscheid was tusschen een Vrouw.
[
p. 327]
            (Folle a la messe,
            & Molle a la fesse)
            Die staag wil in de Kerk,
            En graag aan ’t Minne-werk,
            Als een letter wisseling.

    In een ander droeg hy naalden met draaden daar in, met welke hy duyzend duivelerijtjes uit-richte. Een maal als een Graau-monik in de uitgang van ’s Konings Hof aan de groote Zaal de misse zou doen voor ’t Hof-gezin, hielp hy hem in ’t kleeden en verkleeden; maar onder ’t aantrekken, naayde hy de Albe, of het wit over-kleed, aan sijn py en hemd vast, en pakte zich daar mee wech, terwijl de Heeren Hoovelingen zich neder zetten om de zelve misse te hooren. Maar als op ’t eindigen gezeit was; (Ite missa est:) Gaa heen, ’t spulletje is uit: en dat de Monik meende sijn koor-kleed weder uit te trekken, haalde hy daar mee rok hemd en alles te gelijk tot aan de schouders toe om hoog, zoo dat hy daar sijn Paasch, Pinxter en alle Heilige dagen voor yder een ten toon stelde, en bezonder sijn wey-mes, dat van geen kleintjes was: Evenwel trok den goeden Broeder noch al sijn best, en ontblootte hem des te meer. Soo dat een der Heeren van ’t Hof overluid zeide; wel wat mag deese fraaijen Vader voor hebben? zoud hy ons wel een offerhande of aanbieding willen doen, om sijn gat te kussen? Dat hem ’t vuur van Sint Antonis veel eer in ’t gat vaar.
    Van dien tijd af wierd vast gestelt, dat de goede slechte Vaders haar niet meer voor aller menschen oogen ontkleeden zouden: maar in [p. 328] haar biegt-huisje, zelf in ’t by-zijn van Vrouw-luy; om geen zonde van af-gunst te begaan. En nademaal yder een nieuws-gieriglijk vraagde; Hoe het by-komen mogt, dat de Monikken gemeenlijk met lange wey-messen verzien waren? Soo nam Panurge dit vraag-stuk voor naar eisch te beantwoorden, zeggende; ’t geschied op een wijse, als het lang uitwassen van de Ezels ooren, die zoo lang wierden, door dien haare Moeders haar geen kappen hadden op gezett; gelijk Alliaco in sijn sluit-reeden zeit. Om gelijke reeden, het geene de wey-messen deser lieve loddere Vader zoo lang neerschieten doet, is, datze geen gaar-gehechte bokzen, of broeken met een middelschot dragen, derhalven haar schaamel-lid zich vrylijk met lossen toom uit-strekt, en zakt haar tot aan de knijen toe; gelijk de Vrouwen haar (Pater-nosters) gebede-kraalen. Maar de oorzaak waaromse naa de even-maatigheid haar dikte hebben, is, om datse aldus slingerende, de vochtigheden des lichaams daar heen neder zinken: want na ’t gevoelen der Natuur-kundige, is de geduurige beweeginge de oorzaak van aantrekkinge.
    Van gelijken had hy een ander knap-zakje vol pluim-aluin dat hy de Juffers, die hem de hoog-moedigste en mooiste scheenen, van achter by haar blooten hals en rug in strooide, en maakte datse zich daar voor alle Man ontkleeden moesten: of huppelen en springen als knikkers op een trom: of andere, datse liepen straat op straat neer, die hy dan achter naa liep: en die haar ontkleedden, hing hy noch [p. 329] sijn mantel om de schouders als, een heus en goed-aardig Man.
    Noch had hy in een ander buideltje een klein flesje vol ouden olie, en als hy een Vrouw-mensch of Man ontmoette, die een mooy nieuw kleed aan hadde, dat maakte hy vet en vuil op de schoonste en zichtbaarste plaatsen, onder schijn van zich over de cierlijkheid te verwonderen, zeggende onder ’t aan raaken, ziet dat is deftig laaken, ziet dat is schoon zatijn, ziet dat is treffelijke taffetaf: Me Juffrouw, ik wensch u de vervulling van uw eedele herts begeerten; gy hebt nu een nieuw kleed, datje mee moogt hebben een nieuwen Vrijer: en ’t moetje voortaan wel gaan: en onder dit wenschen, wischte hy sijn vette vingeren over al; welke vuile vlekken niet alleen daar in altijd bleven, maar maakten ook een zoo boosen indruk in de ziel, lichaam, en goede naam, dat de Duivel zelf die daar noit uit kon schrabben. By sijn afscheid zeide hy noch, Mee-Juffer, zie wel toe, datje doch niet en valt: want je hebt’er een groot vuil gat voor je.
    Een ander holletje had hy heel gevult met Euphorbium wel fijn gestooten, daar in stak hy een schoone en cierlijk genaaide neus-doek, dien hy de schoone Linnen-naaister van ’t Hof ontstoolen had, terwijl hy haar een luis uit den boesem zou’ grijpen, dien hy’er zelf eerst in gezet had.
    Zoo wanneer hy zich in gezelschap van zommige schoone Vrouwen bevond, bracht hy haar op de praat van linnen-werk: en leide haar de hand op den boesem, alvragende, of het Vlaams of Henegouws werk was? Daar na [
p. 330] nam hy dan sijn schoone snuit-doek, en, haar die toonende, zeide; zie daar een zinnelijk werkje, dat is van Fontignan, of van Fontarabie: en duwdese onder-des haar dicht onder de neus; daar af sy dan wel vier uuren aan een niet dan niesen dee: onder tusschen scheet hy als een bonzing, en de andere Vrouwen lagchten, en zeiden: wel hoe, Panurge, vijstje? wel neen ik, Mee-Juffer, antwoorde hy dan: maar ik maak den tegen dreun van het deuntje datje op je neus speelt.
    In een ander beursje borg hy een nijp-tang, een ravens-bek, of tand-trekker, een haakjen met eenig ander yser-gereedschap, waar mee hy alle slooten van deuren, koffers of kisten, hoese zijn mogten, op breeken kon. Een ander droeg hy vol kleine kroesjes, waar mee hy zeer konstig te speelen wist: want hy had vingers aan sijn hand zoo lang en dun, als men melt van Minerve of Arachne: en wel eer had hy als Quakzalver met het driakels-potje geloopen. Indien hy een kop-stuk, of ander groot geld, liet wisselen, de Wisselaar moeste al veel looser zijn, als Meester mannetje-mug, zoo Panurge niet een witje vijf zes oogen-schijnlijk en openbaarlijk t’elken maale verdwijnen dee, zonder eenige quetsing of lit-teiken, daar af de Wisselaar niet dan de wind vernam.



[
p. 331]

                XVIII. HOOFT-DEEL.

    Panurge gaat alle aflaaten winnen:
        Huwelijkt de oude Wijven uit: en
        vertelt wat geding hy tot
Parys
        heeft gehad.

OP een zeeker dag vond ik Panurge wat mismoedig en mijmmerende, en ik vermoede dat hy geen geld had: dies ik tot hem zeide; Panurge, je bent ziek, naa dat ik aanje aangezicht merken kan, ik verstaa je quaale heel wel: je hebt den buik-, neen, den buidel-loop. Maar weest niet bekommert; ik heb noch zes schellingen met een mijtte, die noit Vader of Moeder gezien hebben, die gy niet min ontbeeren zult, als de pokken, in uw behoeftigheid.
    Waar tegen hy my ten antwoord gaf; wat bruit my ’t geld, ik zal ’t wel haast meer dan genoeg hebben: want ik heb een geluk-steentje, dat ander-lieder geld uit haar beursen tot my trekt, gelijk de zeil-steen het yser aan hem haalt. Maar wilje met my de Aflaaten gaan winnen? zeide hy. By mijn Manne-waarheid, antwoorde ik hem; ik ben geen groot aflaater in dese wereld, ik weet niet of ik ’t in de andere ook wel zal zijn: niette-min laat’er ons eens dom en dol op los gaan voor een penning te minsten. Doet me dan, zeide hy, een penning op renten. Niemendal, niemendal zey- [p. 332] de ik, het is je van herten geschonken. (Grates vobis Dominos) Ik dankje wel dapper; zeide hy. Alzoo teegen wy op de gang, beginnende van Sint Garvais: en ik won den aflaat alleen aan den eersten post: want ik ben met weinig te vreeden, aangaande dus-daanige dingen. Daar mee zeide ik de gewoone prevelaarijtjes, en gebeedtjes van Sinte Brigitta aandachtichjes op. Maar Panurge gingze over al winnen: en geduurig gaf hy geld aan de aflaat-verleeners. Van daar begaaven wy ons na Onser Lief-vrouwen na Sint Jans, na Sint Antonis en andere Kerken, daar men Aflaat uitdeelde. Maar voor my nam ik’er niet een meer: Hy evenwel op alle plaazen kuste der Heiligen overblijfzels, en gaf aan yder sijn dank-offer.
    In ’t kort, wanneer wy weeder-keerden, noodde hy my om een glaasje te drinken in d’Herberg daar ’t Kasteel uit-hangt, en toonde my daar tien of twaalf van sijn beursjes vol geld. Waar op ik my kruiste en zeegende, en zeer verwondert, vraagde; Van waar hebje in zoo weinig tijds zoo veel geld konnen bekoomen? Daar op hy my ten antwoord gaf, dat hy ’t uit de bekkens der Aflaats-penningen gegreepen had: want, terwijl ik den eersten pennig gaf, vervolgde hy, leide ik’er die zoo loompjes in, dat het scheen een groot stuk wit geld te wesen: en onder-des vatte ik met d’een hand twaalf pennigen, jaa twaalf oordtjes, of deuitten ten minsten: en met d’andere drie of vier dozijn: aldus deed ik door alle Kerken alwaar wy geweest hebben.
    Ja maar, zeide ik, dus doende drijft gy u zelf ter verdoemenis als een dief en Kerk-roo- [p. 333] ver, Wel ja, antwoorde hy, na uw oordeel; maar na mijn oordeel in ’t minste niet: want de aflaat-verleeners schenken ’t my, wanneerze tot my onder ’t aanbieden der Heyliger overblijfsels om die te doen kussen, zeggen; (centuplum accipies) hondertfout zult gy ’t weder ontfangen, dat voor een penning ik hondert moet neemen; want (Accipies) gy zult krijgen, is te zeggen, na de spreekwijze der Hebreen, die den toekomenden tijd gebruyken in plaats van een gebiedende manier van spreeken. Gelijkmen ook leest in de Wet, (Diliges Dominum, id est, dilige) gy zult liefhebben den Heere, dat is, heb hem lief.
    Alzoo ook, als de Aflaats-priester zeyt; (centuplum accipies) gy zult hondert-voud verkrijgen, wil hy zoo veel
zeggen, als (centuplum accipe) neem hondertmaal zoo veel: en alzoo word het uytgelegt by Rabbi Kimehi, Rabbi Aben Esra, en alle andere oude Hebreesche Schrijvers (& ibi Bartholus) en daar bevestigt het Bartholus mee.
    Daar en boven, vervolgde hy, heeft Paus Sixtus my begiftigt met vijftien hondert ponden rente, te heffen uit zijne goederen en kerkelijk inkoomen, voor dat ik hem van een inrottend geswel heb geneezen; dat hem zoo heevigen pijn veroorzaakte, dat hy’er hinkende van vreesde te blijven al zijn leven lang. En aldus betaal ik my door mijn eygen handen, anders is ’t zoo licht niet te krijgen uyt de geestelijke klaauwen.
    Ho, ho, mijn lieve maat, voer hy voort, datje wist hoe vet ik mijn kool met de kruysgang maakte; gy zoud t’eenemaal verbaast [
p. 334] staan, zy is my meer als zes duisend guldens weerd geweest. En waar Duyvel zijnze gebleven? vraagden ik hem: want je hebt’er nu niet een myt van behouden, Daarze van daan gekoomen waaren, antwoorde hy my; zy deeden niet, als slechts van eygenaar te veranderen. Drie duisend besteede ik’er wel af tot het uythuwelijken, niet van jonge dochters; want die vinden niet dan te veel Mannen, maar over-ouwe-kouwe Besjes, daar ’t leven in verward was, die geen tand meer in de mond hadden. Overdenkende hoe dese goede Wijfjes haar tijd en jeugd wel-besteed hadden, en gaarne gespeelt het spel van stoppe de gatte, met alle aankomende, tot dat haar niemand meer wilde. En daarom, beget, woud ikze noch wat geneugte doen hebben eerze stierven; om dieswil verrijkte ik den eenen met hondert guldens, den anderen met zes maal twintig, en ander met drie hondert, na datse eerloos berucht, vervaarlijk of verfoeilijk waren: want hoese’er schriklijker en afschouwlijker uit-zagen, hoe men’er meer op toe moest geven; anders zouw haar de Duivel zelf niet willen zoenen.
    Als ik nu zoo een ouwe Vrouw voor genomen had uit te huwelijken, ging ik daadelijk de een of den ander dikke vette Waag-drager op zoeken, en ik maakte zelf het huwelijk klaar: maar al-eer ik hem ’t oud aangezigt toonde, liet ik hem eerst het geld zien: en zeide; zie daar mee Vaar, dat kenje in korten tijd met by-slaapen verdienen: dan bromden die zobere Gezellen als oude Muil-eezels: zoo haast het geklonken was, deed ik haar, als tot [p. 335] een bruilof lustig op schaffen, van ’t beste aan eeten en drinken: daar-en-boven ’t ouwe Besje veel heete kruiderijen gebruiken, om de verkoudde leeden wederom te verhitten. En dus ging ’t doorgaans heel wel; en zy leefden zoo lieflijk met malkanderen, als alle vroome zielen: behalven die te gruwzaam leelijk en mismaakt waaren; dien ik een zak over ’t aangezigt toog.
    Vorder om te weeten waar al mijn geld gebleven is, ik heb aan een pleit zeer veel verlooren. Wel wat pleit hebt gy konnen hebben? zeide ik, gy hebt immer Land noch Huis. Och lieve Makker, zeide hy weder, de Juffrouwen dezer Stad, hadden door ingeven van den Duivel uit’er Hellen, een maakzels van hals-doeken, of hals-dekken, bedacht, zoo heel hoog by ’t hooft op geheven, datze den boesem en borsjes zoo dicht bedekte, dat men’er de hand niet meer op-leggen, of by krijgen kon: want de oopening haddenze achter gemaakt, van vooren was ’t t’eenemaal dicht. Daar over de arme Minnaars zeer mismoedig, droef en verlegen waren.
    Op een zeeker dings-dag, gaf ik aan ’t Hof een Verzoek-schrift in, waar in ik my stelde als weder-strever, tegen al die jonge Juffer-dieren, vertoonende het groot belang en verlies dat ik daar aan had; en betuigde, dat ik om gelijke reeden de lats van mijn bokzen ook achter zou doen zetten; ten zy het Hof daar ander order in stelde. Om kort te maaken, de Juffertjes hielden mede raad, bragten haar dingen in, toonden haare grond-reedenen, en gaven een macht-brief om haar zaak te verdee- [
p. 336] digen. Maar ik vervolgde die zoo heevig en hittig, dat het Hof een besluit maakte en deed af kondigen, dat die hals-dekzels niet meer zouden mogen gedragen worden, ten zyse een weinig gespleeten waren van vooren. Doch dat quam my al een mooye stuiver te kosten.
    Een ander rechts vordering gansch vuil en leelijk heb ik gevoert tegen een Meester Fisij en zijn Gezellen, daar over; datze niet meer in ’t heimelijk by nacht zouden mogen voorleesen van behendig te bedriegen, van rijkelijk te rooven, van vonnissen voor een vierendeel te handelen: maar, datze het zouden doen in’t openbaar by klaaren lichten dag, en dat in haar Schoolen, daar ’t stroo leit, in tegenwoordigheid van alle Gauwaarts en Meesters van de konst. Het welk ik met de kosten verloor, om eenige misstelling in ’t schriftelijk bescheid [Relation] van den Gerechts-dienaar.
    Noch heb ik eens een beklag-schrift [Complainte] den Hove voorgedragen tegen de Muil-eezels van de Voor-zitters [Presidens], Raads-heeren en andere; Daar over, dat, terwijlse de zelve in den Neder-hof van ’t Paleijs lieten, om op haar toomen te knauwen, de Raads-heeren haar schoone slab-doeken hadden doen maaken, op dat haar zever of schuim de vloer niet bevuilde, dat de Staat-jongens van ’t Paleijs daar op te vrijer en fraaijer met de dobbel-steenen, kaarten of anders mogten speelen na haar lust, zonder haar koussen op de knie te besmetten. Waar op ik wel een goede vonnis bequam, maar het koste my vry al wat.
    Nu zijn wy zoo verr, datje komt te weeten [p. 337] wat my de kleine gelagjes gekost hebben, die ik van dag tot dag aan de Dienst-knaapen van ’t Hof heb moeten ten besten geven. En daar by zeg ikje, mijn Vriend, zeide hy; Je hebt gantsch geen tijd verdrijf in dese wereld; Ik heb’er meer dan de Koning: indien je u by my wilt voegen, wy zullen Duivels dingen uit-werken. O neen, zeiden ik, by Sint Adauras; want gy zult de een of de ander tijd komen te hangen: En gy, antwoorde hy, zult noch eens onder de aarde gedolven worden. Welk is nu aanzienliker, de lugt of de aarde? He; botte beest!
    Terwijl dese Dienst-knaapen op mijn kosten teerden, bewaarde ik voor haar de Muil-ezels: en onder des door-sneed ik op weinich na yders steegel-reep, aan de zy daar men op stijgt, zoo datse slechts als aan een draadtjen hingt, als dan de dikken op-geblaasen Raads-heeren kan swaay neem, om op te stijgen, stortense plots als swijnen ter aarde, en verschaffen de aanschouwers meer dan voor hondert gulden lagchens. Maar ik lagch’er noch des te meer om, vermits sy t’huis gekomen zijnde, sy mijn Heeren de Dienst-jongens doen dorsschen als groene graan, om dies wil beklaag ik niet ’t gene het my gekost heeft haar vry gelag te geven. Eindelijk by ’t sluiten der reekening, bleek, dat hy (zoo te vooren gezeit is) wel drie-en-zestig wijsen wist om geld te krijgen: maar hy daar tegen wel twee hondert en veertien, had om ’t sich quijt te maaken; buiten sijn behoeften beneeden de Neus.



[
p. 338]

                XIX. HOOFT-DEEL.

    Een groote geleerde van Engeland
        komt van daar tot Parys om tegen
        Pantagruel te reeden-twisten: en
        word van
Panurge overwonnen.

IN dien zelven tijd was’er een zeer geleerd Man genaamt Thaumastes, die hoorende den grooten roep en roem van de onvergelijkelijke geleertheid van Pantagruel, reisen quam uit Engeland, alleen met dat voorneemen om de zelve te zien, met hem kennis te maaken, en onder zoeken, of sijn weetenschap zoo groot al was, als’er wel van gesprooken en voorgegeven wierd. Derhalven zoo haast hy tot Parys was aangekomen; begaf hy zich na de Herberg van Pantagruel, de welke was de groote Gastery van Sint Denys: doch op dien tijd was hy gaan wandelen met Panurge in den tuin, diepzinnige zaaken onder-zoekende na de manier der oude Wandelende-wijzaarts [Peripathetiques].
    Op d’eerst intreed wierd Thaumastes t’eenemaal met schrik bevangen, wanneer hy hem zoo grof en groot zag: daar na nochtans naaderende, deed hy hem de groetenis, gelijk de manier is, en spraak hem zeer beleefdelijk aldus aan; Het is zeeker, (zeit Plato de Voornaamste der Wijzaars) dat, indien de gedaante der Wijsheid en weetenschap ligchamelijk en voor menschelijke oogen zichtbaar was, zy de ge- [
p. 339] heele wijde wereld tot verwondering over haar verwekken zou. Want alleenlijk het geneugt des zelfs in de lucht verspreid, indien ’t van yverige en tot haar geneegene ooren op gevat word (gelijk alleen door de Wijsgeeren geschied) en laat haar met gemak rusten noch slaapen, zoo prikkelt en verhit het haar te spoeijen na de plaats, en te zien den Perzoon, in welken de Wijsheid haar Tempel heeft opgerecht, en haar God-spraaken voort-brengt. Gelijk ons duidelijk is aangeweesen in de Koninginne van Saba, die uit verre Oostersche Landen over de Perzische Zee quam reysen, om het hoog-wijs bestier en de Hof houding van Salomon te besien, en sijn wijsheid te hooren.
    Voorts ook in veel andere voortreffelijke Wijsen; als in Anachersis, die uit Schijtien na Athenen toog, om Solon te zien. In Pythagoras, die de Wigchelaars of Waar-zeggers tot Memphis bezoeken ging. In Plato, die de Wijsen van Aegypten, en Architas van Tarenten, bezocht. In Apollonius Thyaneus, die naa den kouden berg Caucasus toog, voor by de Schyten, Massageten en Indiaanen; ook over den grooten Rivier Physon voer, tot by de Brachmannen, om Hiarchas te mogen zien: Jaa reisde door Babylonien, Chaldeën, Medien, Assyrien, Parthien, Syrien, Phoenicien, Arabien, Palestynen, Alexandrien, tot aan Aethiopien, om met de Gymnosophisten te spreeken.
    Gelijken voorbeeld hebben wy noch aan Titus Livius; om welken te zien en te hooren veele weet-lievende lieden, uit de verdst-geleegen Landen van Frankrijk en Spangien tot Romen zijn [
p. 340] gekoomen. Ik derf my niet reekenen onder ’t getall, of stellen in den ry van zoo volmaakte Mannen: maar wel wil ik een Be-yveraar en Lief-hebber geheeten zijn, niet alleen van de geleerdheid, maar ook van de geleerde Lieden.
    In der daad, zoo haast ik hoorde den hoogen roem van uwe zoo onwaardeerlijke weetenschap, heb ik mijn Land, Ouders en Huis verlaaten, en my herwaarts begeven; niet lettende op de langduirigheid van de reise, de walginge van de Zee, de vreemdicheid der Landschappen, alleen om u te spreeken over eenige stukken van de Wijzaardy [Philosophie], Stip-waarzeggery [Geomantie], en geheim-kund [Cabala]; over welken ik, noch in twijffel ben, en mijn gemoed niet ten vollen vernoegen kan. En by aldien gy my die swaarigheden kunt oplossen, geef ik zoo daadelijk in dienstbaarheid aan u over my en alle mijne Naakomelingen: want ik geen andere gaave en heb, die ik tot vergelding daar af genoegzaam zou oordeelen. Ik zal de twijffel-stukken by geschrift stellen, en morgen zal ikse bekend maaken aan alle geleerde Lieden deser Stad; ten einde in ’t openbaar voor een jegelijk mogen reen-twisten.
    Maar hoor, op wat wijse ik wel zou willen, dat wy onse saaken verhandelden: Ik ben geenzins gezint (Pro & contra) voor en tegen te zin-twisten; gelijk de waan-wijse Woord-vitters hier en elders doorgaans doen. Van gelijken lust my niet te reeden-strijden na de manier der Hoogeschool-geleerden door afroeping [Declamation]: Ook niet door getallen, gelijk Pythagoras dee; en zoo Picus Mirandula tot Rome meende te [
p. 341] doen: Maar ik ben van voorneemen onse geheime konst-vragen alleenlijk te verhandelen door teikenen zonder spreeken: want dese stoffen zijn zoo swaar en diep-zinnig, dat geen menschelijke woorden duidelijk genoeg zouden zijn, omse na mijn begeeren uit te drukken. Onder dit besprek zal ’t dan Uwe Groot-achtbaarheid gelieven zich daar te laaten vinden; te weeten, in de groote Zaale van Navarre, des morgens ten zeeven uuren.
    Als hy dus sijne reede ge-eindigt hadde, antwoorde hem Pantagruel, met alle eerbiedigheid; Mijn Heer, de genaaden, die my God gegeven heeft, wil ik niet weigeren aan eenig mensch na mijn vermogen mede te deelen: want alle goed daalt af van Hem: en het is sijn wel behagen dat die vermeenigvuldigt en verbreid worden, wanneermen zich bevind onder lieden, die weerdig en bequaam zijn te genieten dit hemelsch brood van eerlijke leeringen; en nademaal gy, gelijk ik nu ter tijd wel bemerk, onder ’t getal der zoodanige wel de voornaamste plaats verdient; zo verklaar ik u, dat gy t’aller uuren my vaardig zult vinden, om een yder uwer verzoeken, na mijn klein vermogen, in te volgen en voldoen. Hoe wel ik een hooger gevoelen van u, als gy van my, behoor te hebben.
    Doch, gelijk gy voorgestelt hebt, wy zullen slechts dese twijffel-stukken t’zaamen verhandelen, en daar-af de oplossing zoeken op de grond van dien on-uitputtelijken put, alwaar Heraclitus zeide, dat de Waarheid verborgen lag: En my gevalt zeer wel de wijse van zin-twisten, die gy voorgeslagen hebt; te weeten, [
p. 342] door teikenen, zonder te spreeken: want dus doende zullen gy en ik malkander wel verstaan, en niet gekittelt of gequelt zijn met dat ydel hand-geklap, dat die dwaase waan-wijsen aanheffen, als men noch op ’t hoogst en heevigst in sijn twist-reeden is.
    Wel aan dan, morgen zal ik niet missen my tegenwoordig te vinden ter plaatze en uure, die gy my voorgeschreven hebt. Doch dit verzoek ik, dat’er tusschen ons geen uitvaaring of buldering ontstaa: en dat wy niet trachten na toe juigching en loftuiting der toehoorders of aanschouwers, maar na enkele waarheid.
    Waar op Thaumastes, sijn afscheid neemende, zeide; Mijn Heer, ik wensch u, dat God u behoude in sijne genade: en bedank u ten hoogsten, daar voor, dat uwe hoog-verheeven Heerlijkheid gelieft heeft zich te verneederen tot mijn geringe laagheid. Daar mee vaar wel tot morgen. En gy (zeide Pantagruel) zijt Gode bevolen.
    Maar nu, mijn Heeren, die dese Schriften leezen zult, zijt verzeekert, dat’er noit eenige menschen meer in haar gedachten op getogen en verrukt zijn geweest, als dese den geheelen nacht waaren; zoo wel Taumastes als Pantagruel. Want Taumastes zeide tot den Huis-knecht in de Herberg van Cluny; alwaar hy gehuis-vest was, dat hy noit van sijn geheele leven zich zoo zeer ontstelt en dorstig bevonden had, als dien nacht. Het schijnt; zeide hy, of Pantagruel my by den gorgel heeft. Bestel, ik bid u, dat wy eens te drinken krijgen, en doet ons versch water hebben, om den mond te spoelen.
[p. 343]
    Aan d’ander kant raakte Pantagruel, als in een dweepery, en dee den geheelen nacht niet dan reevelen en roepen om.
    Het Boek van Beda, van de getallen en teikenen.
    Het Boek van Plotinus, van de onuitspreekelijke dingen.
    Het Boek van Proculus, van de Toverkonst.
    Het Boek van Artemidorus, van de Droom-beduidingen.
    Het Boek van Anaxagoras, van de Teiken-taal.
    Het Boek van Dinartus, van de onbeduidlijkheeden.
    De Boeken van Philistion.
    De Boeken van Hippoponax, van de onzeggelijkheden, met een meenigte anderen, tot dat Panurge tot hem zeide; Mijn Heer, laat al dese onnutte bekommeringen vaaren, en gaa slechts slaapen: want ik bemerk u zoodaanig ontstelt in uwe gemoed, dat gy wel licht in een dagelijkze koorts, door de over groote heevigheid uwer gepeinsen, vervallen mogt. Maar eerst vijf-en-twintig- of dertigmaal een goeden teug drinkende, vertrek, en neem u rust, zoo lang ’t u lust: want morgen vroeg zal ik voor u instaan en den reeden-strijd uitvoeren tegen mijn Heeren den Engelsman: en by aldien ik hem niet en breng (ad metam non loqui) tot verstomming, zoo zeg vry dat ik een schelm ben.
    Jaa maar Panurge, mijn vrind, (zeide Pantagruel) hy is te wonderlijk door-weetert; Hoe zoud gy hem konnen genoeg doen? Al wel, antwoorde Panurge, ik bidje spreek’er niet meer [p. 344] of, en laat’er my mee betijen. Is ’er wel een mensch zoo scherp-zinnig als de Duivel? Neen ’t waarachtig, antwoorde Pantagruel; ten zy door zonderlinge genaade en gave Gods. Evenwel, zeide Panurge weder, heb ik ’t meenigmaal tegen haar in ’t warr geworpen, ja ik hebze als mooliken doen staan, en verstomt, derhalven zijt verzeekert van desen hoogdravenden Engelsman, dat ik hem morgen voor al de wereld wijn-azijn zal doen sweeten.
    Aldus bragt Panurge den nacht over al drinkende en dobbelende met de Dienst-knaapen. En als de gestelde uure gekomen was, geleide hy sijn Meester Pantagruel ter bestemder plaatze. En je meugt wel vryelijk gelooven, dat ’er noch klein noch groot binnen Parys was, die ’er zich mee niet na toe begaf; denkende, die drommel van Pantagruel, die onlangs alle ouwe kluivers en koot-jongens van Wijsen verwonnen heeft, zal nu eens tegen den Beul te biegt komen, en door de mand vallen: want desen Engelsman is een ander Duivel van Groenendal. Wy zullen nu zien wie Meester zal zijn.
    Als nu een ongemeene meenigte van Volk verzaamelt was, en Thaumastes vast zat en wachtte, quamen endelijk Pantagruel en Panurge ter Zaal in-treeden, daar op begonden al die aaps-koppen, konst-meestertjes, en d’andere aanschouwers al schreeuwende in de handen te klappen, gelijk haar malle manier is.
    Maar Pantagruel riep met een brommend geluit, als of het de slag van een dubbeld kartouw was geweest; zeggende; Stil, datje de Duivel haal, stil: Beget, schelmen, zooje me [p. 345] hier het minste gebrus maakt, ik zalje al den bruy de kop achter je gat leggen. Op zulken gebulder blevense al te maal verbluft, en stil als muysen: en zouden niet eens durven hoesten, al haddense vijftien pond pluimen gegeeten: jaa, ze waaren door die enkele stem zoo dorstig geworden, datse de tongen een half voet lang tot de keel uit lieten hangen, als of Pantagruel haar alle den hals vol zout gewreeven had.
    Daar op begon Panurge te spreeken, zeggende tot den Engelsman; Mijn Heer, zijt gy hier gekomen om in een strenge reeden-strijd staande te houden dese stukken, die gy hier hebt opgestelt, of wel, om de waarheid der zelver te onderzoeken en van ons te verneemen? Waar tegens Thaumastes ten antwoord gaf; Mijn Heer, Geen ander oorzaak heeft my herwaarts doen komen, als de goede begeerte van te verneemen en weeten dat geene, daar aan ik al mijn leven lang getwijffelt heb: door dien ik noch eenig boek noch mensch heb konnen vinden, die my heeft konnen vernoegen in ’t op lossen der twijffel-stukken, die ik hier heb voorgestelt. Doch wat belangt het reen-twisten door krijgelheid, dat en ben ik geenzins van voor-neemen te doen; ook is ’t my veel te verachten zaak; dien ik overlaat aan die schelmze schijn-wijsen, die in haare kibbelingen niet de waarheid, maar warring en weerstreeving zoeken.
    Indien dan ik, zeide Panurge, die maar een der minste Leerlingen van mijn Meester den Heer Pantagruel ben, u in en door alles te vreeden stellen en genoeg doen kan, zoo [p. 346] zoud ’t een onbetaamelijke zaak zijn, datmen mijn Meester daar mee belemmerde: Doch dies te gevoeglijker zal ’t zijn, dat hy het opper-gestoelte gaa bekleeden, en over onze verhandelingen het oordeel velle: ook u ten overvloed voldoe, indien u dunken mogt, dat ik uw yverige begeerte, niet naar eysch vernoegt had. Zeeker, zeyde Thaumastes, het is zeer billijk gesprooken. Maak gy maar een begin.
    Doch al vooren dient geweeten, dat Panurge aan ’t eynde van zijn lange latze verscheyden schoone flokken zijde had gehecht; als roode, witte, groene ende blaauwe; en van binnen een schoonen Orangjen appel geborgen.



                XX. HOOFT-DEEL.

    Panurge voert een wondere en heevi-
        ge reeden-strijd zonder spreeken door
        teekenen tegen den Engelsman
Thau-
        mastes, dien hy in weetenschap
        overwint.

ALs nu alle de omstanders en aanhoorders geheel gestilt waaren, maakte den Engelsman een begin, en voor eerst hief hy beide zijne handen om hoog, ten Hemel van een gescheiden, sluytende daar naa alle eynden der vingeren, die voegende naa de gedaante van (zoomen dat tot Chinon noemt, cul de poulle) een hoender-naars: en stiet met de nagels van d’eene hand tegen die van d’ander tot viermaal [p. 347] toe: daar na opende hyse: en alzoo sloeg hy met het plat van d’eene in de andere hand dat het klapte, maar eenmaal: wederom de eynden der vingeren voegende als vooren, sloeg hy tweemaal: en die weder oopenende, viermaal: daar na voegde hyze vlak aan malkanderen, uytgestrekt; de eene beneffens de andere, in gestalte als of hy God aandachtelijk bidden wilde.
    Panurge daar- en tegen hief haastelijk zijn rechterhand om hoog, daar naa stak hy den duym der zelver in ’t neusgat van de zelve zy, houdende de vier vingeren uytgestrekt, even streeks en stijf neffens malkanderen, en het linker oog heel toegeslooten: gluurde hy met het rechter oog, met een diepe neerdrukking van de wink-brauw en oog-appel. Daar na hief hy de slinkerhand om hoog, met een stijve t’zamen-klemming en uitstrekkinge van de vier vingeren, nevens verheffing van den duym; dien hy recht-streeks tegen over den rechterhand hield, ontrent anderhalf elleboog van malkanderen: dat gedaan zijnde, liet hy in gelijken gestalte de een en de anderhand ter aarden zakken: ten lesten hield hyze in ’t midden als wijzende recht naa de neus van den Engelsman.
    En indien Mercurius ..... barste den Engelzen uyt. Daar stuttde Panurge zijn reeden, zeggende, gy hebt gesprooken, mommaart. Toen maakte den Engelsman dusdaanige teykens, de linker-hand heel oopen hief hy hoog inde lucht, daar naa sloot hy tot een vuyst de vier vingeren van dezelve, en de uytgestrekte duym zette hy tegen ’t tipje van de neus aan:
[p. 348]
    Terstond daar aan hief hy den rechterhand heel geopend op, en zoo geoopent deed hyze neder zakken, voegende den duym aan de plaats die de kleyne vinger van de slinker hand sloot, en met de vier vingers der zelver, deed hy zich verstaan door beweeging in de lucht: daar na deed hy in tegendeel met de rechterhand, ’t geen hy te vooren gedaan had met de linkerhand: en met de linker, ’t zelve dat hy met de rechter gedaan had.
    Panurge, daar over geenzins verzett, trok zijn drie dubbelde latze met de linkerhand om hoog, en met de rechter een stuk van een witte osse rib, met twee stukjes hout even eens van maakzel, het eene van swart ebben-, het ander van bleik-rood Brazilien-hout: en voegde die tusschen de vingeren met een goede gelijk-maatigheid: en alzoo dezelve tegen den anderen aankloppende, maakte een zulk geluyd, als de melaatze in Bretaigne met haar kleppen, nochtans veel fraayer en lieffelijker klinkende: met zijn tong, in de mond t’zamen getrokken, nuyrijde hy zeer zoetelijk, zijn gezicht gestaadig op den Engelsman gevest houdende.
    De God-geleerden, genees-heeren en heel-meesters meenden, dat hy met dit teiken den Engelsman verwijtten wilde dat hy een melaatsch was: de Raads-heeren en wetgeleerden dachten, dat hy door dese wijze van doen wilde besluyten, dat’er eenige zoorte van menschelijke gelukzaaligheid in de Lazery geleegen was, gelijk God wel-eer zelve scheen aan te wijsen.
    Den Engelsman liet daarom den moed niet zakken, maar heffende zijn beide handen om [
p. 349] hoog, hield die in zulken gestalte dat hy de drie langste vingers tot een vuist-sloot, en den duim tusschen den voorsten of wijs-vinger en den middelsten door stak: de kleinste of oor-vingers bleven uitgestrekt; aldus vertoonde hyse aan Panurge: Daar na bragt hyse op zoodaanige wijse by-een, dat de rechter duim raakte aan de linker, en de linker kleine vinger aan de rechter.
    Daar op Panurge, zonder een woord te zeggen, verhief sijne handen, en maakte daar me dusdanigen teiken; de nagel van den voorsten vinger aan de linker hand voegde hy aan den nagel van den duim, maakende in ’t midden een ruimte of rondte als van een gespe, en van de rechter hand sloot hy alle vingeren tot een vuist, behalven de wijs-vinger, de welke hy voegde, en veel maal gints en weder haalde, in de opening der duim en vinger van de linker hand: daar na strekte hy den wijs-vinger en het midden ruim recht uit; de zelve zoo veel verlengende als hy mogt, en strekkende naa Thaumastes: en zette den duim van de linker hand op den hoek van ’t linker oog, uit-strekkende den geheelen hand als een wiek van een Vogel, of een vinne van een Visch, en beweegde die zeer zoetelijk gins en weder: van gelijken deed hy ook met de rechter hand aan de hoek van ’t rechter oog.
    Thaumastes begon bleek en beevende te worden, en daar op dusdaanigen teeken te maaken; met den middel-vinger van de rechterhand stiet hy tegen de spier; die in de holligheid des hand beneeden den duim is: daar na stak hy den voorsten vinger van de rechter- [p. 350] hand in gelijken gat of gesp van de slinkze hand; doch hy stak na beneeden, niet na boven, gelijk Panurge gedaan had.
    Toen sloeg Panurge den een hand in de andere, en blies in de holligheid: dat gedaan, stak noch sijn voorste vinger van rechterhand in den gemaakten gesp van de linker die dikwijls daar in voorwaarts en weder achterwaarts beweegende; wijders stak hy sijn kin uit en keek Thaumastes stijf en sterk aan.
    De vergaadering, die van dese teikens niemendal verstond, begreep evenwel, dat hy hier mee, hoewel hy niet een woord en sprak Thaumastes meende te vragen, Wat hebje daar tegen? Terstond begon Thaumastes met groote druppelen te sweeten, en geleek wel een mensch in een hooge bepeynsing opgetoogen.
    Daar naa bedacht hy zich en zette alle zijne nagelen van de linker hand tegen die van de rechter, de vingeren van-een doende, even als of het half ronde ringen waaren geweest, en hief in dit teiken de handen zoo hoog als hy immer mogte.
    Daar op Panurge met ’er haast den duim van de rechter hand onder de kinnebakken bragt, en den kleinen of oor-vinger der zelver voegde hy in de gesp van de linker hand: en in desen stand deed hy sijn tanden zeer zoetelijk tegen malkanderen klinken, te weeten, de onderste tegen de bovenste.
    Met ongemeene moeylijkheid en geswoeg richte zich Thaumastes weder op, maar in ’t op rijsen gaf hy een grooten groven bakkers scheet (met verlof) want de drek volgd ’er naa, en hy piste wel wakker wijn-azijn; zoo dat hy [p. 351] stonk voor duizend Duivels. De Omstanders begonden de Neus te stoppen; dewijl hy hem van bangigheid besuikerde: Daar na hief hy sijn rechterhand op, en sloot die op zoodanigen wijse, dat hy de einden aller vingeren gelijkelijk by-een voegde, en de linker hand leide hy plat voor sijn borst.
    Daar tegen toog Panurge sijn lange latze voor ’t licht met sijn zijde vlokken en strekte die anderhalf elle-boog uit, en hield hem zoo op met de linker hand: met den rechter nam hy den Orangien-appel, en die tot zeven maal toe in de lucht werpende, verborg hy die de achte maal in de vuist van sijn rechter hand, de zelve heel stil om hoog houdende: daar na begon hy sijn lustige latze te slingeren, en aan Thaumastes te toonen.
    Daar op begon Thaumastes sijn beide kaaken op te blaasen als een zak-pijper, en blies, even of hy een swijne-blaas had willen op-blaasen. Daar tegen stak Panurge een vinger van de linkerhand in ’t gat van de naars, en met de mond zoog hy de lucht in, even als men de Oesters uit de schelpen slorpt, of zoo men sijn zopjen slobbert: dit gedaan hebbende, opende hy den mond een weinig, en sloeg ’er op met het plat van de rechterhand, maakende daar mee een groot en hol geluid, gelijk of het weder-steuytte van een vlakte, of het middel-rif door de long-pijp; en zoo deed hy tot zestien maalen.
    Maar Thaumastes poeuste en blies geduirig als een Gans. Dies Panurge vervolgende, de wijs-vinger van sijn rechterhand in de mond
stak en door kracht van de mond-spieren wel [p. 352] wel vast klemde: daar na die uitwaarts trok, en alzoo trekkende maakte hy een groot geklank, even als wanneer de kleine knechtjes een stukjen geschuts afschoeten en dat deed hy wel tot negen maalen toe.
    Toen riep Thaumastes zeer luid uit; Ha, Mijn Heeren, ziet daar het groote geheim! en daar mee bragt hy sijn hand tot aan de elleboog, en trok een pook uit, dien hy daar had, en liet die by de punt om laag hangen. Daar tegen greep Panurge sijn lange latze, slingerde die met alle magt tegen sijne dyen: daar naa hief hy sijn beide handen, gevoegt na de form van een kam; op sijn hooft, uitsteekende sijn tong zoo verr als hy immer mogte, trok sijn oogen inwaars in ’t hooft even als een geit die in ’t sterven leit.
    Ha! ik verstaa ’t wel, riep Thaumastes: maar hoe? en maakte daar op zulk een teiken, dat hy het gevest van sijn dagge zette tegens sijn borst, en het vlak van de hand op het spits, de einden van sijn vingers een weinig daar van af houdende.
    Waar op Panurge sijn hooft liet hellen over de linker zy, en voegde de middel vinger in ’t rechter oor, heffende den duim recht om hoog: daar naa bragt hy sijn beyde armen kruis-wijs voor sijn borst, hoestende tot vijf maalen, en met de vijftemaal stampende met de rechter voet tegen de vloer: daar na hief hy sijn linker hand om hoog, en sloot alle vingeren tot een vuist, zette een duim tegen ’t voorhooft, en sloeg met de rechterhand zes maal op sijn borst.
    Maar Thaumastes, als daar over misnoegt, [
p. 353] stelde den duim van sijn slinkerhand tegen het tipje van sijn neus, sluitende het overige van de zelve hand. Daar tegen plantte Panurge sijn twee Meester-vingers aan elken kant van sijn mond, dien hy op-sparde zoo wijd als hy konde, toonende alle sijne tanden: en met de beide duimen drukte hy de wink-brauwen der oogen heel om laag, maakende zeer leelijke gebaaren, zoo ’t d’omstanders leek.



                XXI. HOOFT-DEEL.

    Thaumastes bedankt en prijst Panurge
        en Pantagruel, over haar groote
        en geheime weetenschappen in sijn
        afscheid-reeden aan de Omstanders.

DE verborgen zin-twisting aldus ge-eindigt zijnde, stond Thaumastes uit sijn zetel op, en sijn hoed beleefdelijk lichtende, bedankte Panurge zeer zoetelijk: daar naa sprak hy over-luid tot de Omstanders; Mijn Heeren, te deser uur mag ik die woorden, uit het Nieuwe Bond-boek ontleenen; (Et ecce plus quam Salomon hic) Een meer dan Salomon is hier: Gy hebt voor u tegenwoordig een onvergelijkelijke schat van Wijsheid; ’t welk is mijn Heer Pantagruel, wiens roem-ruchtige naam my van de uitterste einden van Engeland herwaarts getrokken heeft, om met hem te verhandelen verscheiden on-op-losselijke vraag-stukken, zoo aangaande de Tover-konst [Magie], Metaal-stookery [Alchymie], [p. 354] Geheim-weet [Cabale], Aard-kund [Geomantie], Sterre-raaming [Astronomie], als Wijs-zucht [Philosophie], de welke ik in mijn geest begreepen had.
    Doch nu vergrim ik my over het roem-gerugt; dat my dunkt afgunstelijk tegens hem gehandelt te hebben, dewijl ’t het duyzendste deel niet vermeld, van ’t geener in der daad af is. Gy hebt hier gezien hoe zijn leerling alleen, my daar over voldaan; en, meer dan ik zelf dachte of voor te stellen wiste, beduydt heeft. Jaa ten overvloed my geopenbaart, en te gelijk op-gelost andere diepen, en ondoorgrondelijke twijffel-stukken. Waar op ik u kan verzeekeren, dat hy my heeft ontdekt de waarachtige diepte en af grond der Alkunddigheid [Encyclopedie]; en dat noch in een konst, waar in ik geen mensch oit meende te ontmoeten, met de minste kennis, zelf der eerste beginzelen begaaft; daar in, dat wy door teikens, zonder een heel of half woord te spreeken, onse zin-strijd verricht hebben. Maar niette-min ik zal alles in geschrift stellen, wat wy gesproken en betwist hebben, op dat niemand denke, dat het niet anders als spottery mag geweest zijn: ook zal ik ’t doen drukken, ten einde een jegelijk leeren mag hoe ik gedaan heb: Dan zalmen mee mogen oordeelen, wat de Meester wel had konnen zeggen; aangezien de Leerling zoo deftige dingen gedaan heeft: Want (Non est Discipulus super Magistrum) De Leerling is niet boven de Meester.
    In allen gevalle God zy gelooft: En U. L. lieve toehoorders, doe ik zeer hertelijk en heusselijk bedanken voor de eer, die gy ons in ’t by-woonen van dese verhandeling bewee- [
p. 355] sen hebt; God vergelde het u in d’ eeuwigheid. Gelijke dank-zegging dee Pantagruel aan de gansche Vergaadering: en voorts van daar gaande, leide hy Thaumastes met zich ter middag-maaltijd, alwaar je wel gelooven meugt, dat ze dronken met ontknoopten buik (wantje moet weeten, datmen in dien tijd den broek zoo stijf over den buik toe-knoopten, alsmen nu de kraagen om den hals doet) tot datmen na malkanderen tastende zeide; van waar komje? Heilige vrouw, hoe trekkense aan ’t geite velletje; terwijl de glaasen om-gaan, de gasten aan ’t zingen en schreeuwen: Hier, hou, Jongen rap, schenk, schaf wijn, en drink, datje de Duivel niet wil, drink;

            ’t Is geen goed gezelschaps Man,
            Die niet stuwt een dartig kan.


    Sulke gezonde Broeders hadmen hier. En weetje hoe? (Sicut terra sine aqua) Even als de aarde zonder vogtigheid: Want het was heet, en des te meer warense verdorst.
    Aangaande de uitlegging van de voorstellingen door Thaumastes gedaan, en de beduiding der teikenen diese in haar zin-twisten gebruikten, de zelve zoud ik u wel verklaaren naa haar eigen verhaal: maar men heeft me gezeid, dat Thaumastes een groot boek daar af beschreven binnen London drukken dee; daar in hy alles, zonder iets achter te laaten, uit leit: derhalven ik my voor tegenwoordig daar toe gedraag.



[
p. 356]

                XXII. HOOFT-DEEL.

    Panurge word verlieft op een Jonk-
        vrouw van
Parys.

DOor zoo heerlijken overwinning in den reeden-strijd tegen den Hoog-geleerden Engelsman behaald, raakte Panurge allenskens in groot-achting en aanzien binnen de Stad Parys: en dee van dien tijd af sijn schoone latze vry veel gelden: liet hem op sijn Roomsch met veelerley lof-werk boven op borduiren. Yder een roemde hem opentlijk: en daar wierd een liedtjen af gemaakt, daar de kleine Kinders mee om Mostaart liepen. Hy was wellekom in alle gezelschappen van Vrouwen en Maagden, zoo dat hy daar op hoogmoedig en vermeetel begon te worden; en stoutelijk onderstond een der groote Vrouwen van de Stad tot sijn wil te bekomen.
    En daadelijk, zonder een lange inleiding en hooge betuiging te gebruiken, gelijk sijns gelijke lijdende verliefde van de vasten, die geen vleisch durven aanraaken, doorgaans doen, hield hy haar op een zeeker dag dus-daanige reeden voor; Mee-vrouw, het zou voor ’t gansche Gemeene-best zeer dienstig, voor u zelve geneugelijk, voor uw geslagt eerlijk, en voor my noodzaakelijk zijn, dat gy met mijn overschot volmaakt wierd: gelooft het vry; de ondervinding zal ’t u gewisser doen weeten.
    De Juffer dese woorden met weer-zin hoo- [
p. 357] rende, week wel hondert mijlen van hem af, en zeide; Schelmzen zot, betaamt het u, my met zoodanige reeden, te onteeren? tot wien meenje datje spreekt? Gaat van hier: en wacht u immermeer voor my weder te verschijnen: want zoo ’t niet om eenige klenigheid was, ik deed u armen en beenen in stukken slaan.
    Al wel (antwoorde hy) ’t en zou my me niet scheelen of ik armen en beenen verloor, als ’t onder u rokken mogt weesen, al speelende met de spille na uwen wille van Hansjen in de kelder: en toonende sijn zierlijke zak-pijp, zeide hy, zie Meester Jan Donderdag, die u wel zoo lieffelijke deuntje zou speelen, dat het je in ’t merg van je beenen zou wel doen.
    Daar op de Juffer weder uitvoer; Gaat heene, gy Booswicht, gaat heen: indienje my een woordtje maar daar af weder rept, ik zal alle lieden te hulp roepen, en u met stokken zoo doen afrossen, dat u alle die malle lust licht zal vergaan.
    Ho! ho! zeyde hy, je bent niet zoo quaad als je schijnt en met woorden vertoont, of ik ben in uw aanschijn bedroogen. Want eer zal de swaare aardkloot ten Hemel opstijgen, en den Hemel sal veel eer in den diepen afgrond afdaalen, en alle orde der natuur zal om gekeert zijn, al-eer ik geloove, dat in zoo over grooten en uitmuntende schoonheid, als de uwe is, een druppeltje galle of boosheid zou zijn. Men zeit gemeenlijk, dat men zeer zelden zal zien.

            Een Vrouw van leen en aanschijn schoon,
            Die haar niet trots en wreevlig toon.


[
p. 358]
    Doch dat is slechts gezeit van die daagelijksche schoonheeden; de uwe is zoo heerlijk, zoo heilige-daags, en zoo heemelsch, dat ik geloof, dat de natuur die in u geplant heeft tot een proef-stuk, om aan ons te toonen en doen verstaan, hoe heerlijken werk-stuk sy maaken kan, wanneerse alle haar vermogen en weetenschap te werk wil stellen. ’t En is niet dan hoonig, ’t en is niet als zuiker, ’t en is niet dan lust en liefd-lokking, al wat in en aan u is. Het is aan u dat Paris den Appel toe geweesen behoorde te hebben: niet aan Venus, niet aan Juno, niet aan Minerva? want noit is ’er in Juno zoo verheevenen heerlijkheid, in Minerva zoo ontzagchelijken wijsheid, noch in Venus zoo glans rijken schoonheid geweest, als zich wel in u vertoont. O Hemelse Goden en Godinnen! hoe gelukkich zal hy zijn, dien gy die gunst zult bewijsen, dat hy dese u allen beschaamende schoonheid zal mogen omhelsen, mag kussen, en sijn hand aan de haare wrijven! byget, dat zal ik zijn: ik zie ’t alreede wel: sy is al t’eenemaal op me verlieft, ik bemerk het: kom laat ons dan om tijd te winnen ......
    Daar meede meende hy haar in sijn armen te vatten: maar sy stelde haar vaardig om in ’t venster te gaan leggen, en over kracht en geweld de gebuiren tot hulp te roepen. Derhalven Panurge zich haastelijk zocht wech te pakken, en zeide haar al vluchtende; Mee-vrouw verwachtme hier maar, ik zalse zelf gaan haalen, ay! neem die moeyte niet.
    Aldus vertrok hy, zonder zich zeer te bekommeren, over de blaauwe scheen dien hy [p. 359] geloopen had: en heeft ’er noit te onlustiger om geleeft.



                XXIII. HOOFT-DEEL.

    Panurge hervat sijn Vrijagie; word
        weder afgeslagen. en dreygt de
        Juffer een pots te speelen.

NOch gaf Panurge den moed niet verlooren, maar vervoegde zich ’s anderen daags in de Kerk, tegen den tijd, dat sijn beminde na de misse ging; zoo haast hyse zag in-koomen, bood hy haar het Wy-waater aan, zich zeer laag voor haar needer buigende, viel hy voorts voor haar zeer vrymoedelijk op sijn knyen, en zeide; Mee-vrouw, ik verklaar u, dat ik zoo zeer op u verlieft ben, dat ik’er niet om pissen noch kakken kan: ik weet niet hoeje ’t met me voor hebt: wat zou ’t wesen, indien my eenige quaale daar af quam?
    Wech! wech! zeide de Juffer, ik moey me daar niet mee. Laatme met vreeden hier mijn gebed doen. Maar, zeide hy, rijm my daar eerst eens op; A Beaumont le Viconte. Dat zoude ik niet kunnen doen, zeide zy. ’t Is dan zoo, zeide hy; A beau con le vit monte. En daar op doetje gebed; dat ik bekome ’t gene u eedel herte begeert: en geefme maar eens u gebeedekransje uit goede gunst. Houd daar, zeise, en quelme dan niet meer.
    En terwijlse dese woorden verbaasdelijk voort- [p. 360] bragt, tastense na haar gebeed-kraalen, die met groote goude doppen bedekt waren; maar Panurge greep vaardig een van sijne mesjes, en sneedse haar mooytjes van de zy, en namse na zich, om tot de oude kleer-verkoopster te brengen: en zeide haar, begeerje mijn mesje? Neen, neen zeide zy. Evenwel, vervolgde hy, is ’t alles tot uwen dienst, lichaam, goederen, beulingen en darmen.
    Onder-tusschen nochtans was de Juffer niet weinig bekommert om haar kraal-keetentje; want het was een van haar beste hand-gebaaren in de Kerk, en dacht; dese braaven spot-vogel is een rechten los-kop, uit verd vreemd Land, licht krijg ikse van mijn leven niet wederom: Hoe zal mijn Man my dit af-neemen? Hy zal’er zeeker over verstoord zijn tegen my: Maar ik wil hem wijsmaaken, dat een Dief my die in de Kerk heeft afgesneeden; ’t welk hy licht gelooven zal, ziende noch het einde van ’t lint aan mijn gordel.
    Naa ’t middagmaal ging hy haar al weder bezoeken, hebbende in sijn mouw een groote beurs vol kroonen van ’t Hof, en leg-penningen, en begon haar dus aan te spreeken; Wie van ons beide bemint den anderen meest: of gy my, of ik u? Waar op sy antwoordde; Wat my belangt, ik en haate u niet: want gelijk ons God gebied, ik bemin alle menschen. Maar, zeide hy weder, wat ikje eygentlijk vraagen wou; benje op my niet een lutje verliefd? Ik hebje, antwoorde zy, nu zoo meenigmaal gezeid, dat gy my met zoodaanige reeden niet meer aanboord zoud komen; indien gy my vorder daar van spreekt, [p. 361] ik zal u doen zien dat ik zulk een Vrouw niet en ben, daar men diergelijke woorden van oneer tegens behoort te gebruiken, vertrek fluks van hier: en geef my mijn bid-keeten wederom; dewijl myn Man my daar na al gevraagt heeft.
    Wel hoe, zeide hy, Mee-vrouw, meenje u Roose-kransje weder te hebben? dat zalje niet gelukken, by mijn Manlijkheid: maar ik wil u wel een ander daar voor geven: begeerje liever een van goud wel gebrand-verft van maakzel als groote ronde bollen. Of van mooye minne-strikken, of wel al te maal van dicht goud als swaare koogels? Of hadjese liever van ebben hout? of swaare Hyacinthen? of groote granaaten, gesneeden en ingezett met fijne turkoisen? Of met trotze topasen, in gezet met fijne zaffijren? of liever van die brave balletjes met groote diamanten onder-scheiden tot twee-en-veertig toe.
    Neen, neen, ’t is noch te gering: ik weet ’er een schoon gebeed-kransje van fijne esmerauden met tusschen gezette bolletjes van Ambergrijs, en op de t’ zamenhegting een Persiaanze paarl zoo groot als een Oranjen-appel, het zal niet meer komen te kosten, als vijf-en-twintig duizend ducaten, dat wil ik u waarlijk vereeren: want ’t en schort me aan geen geld: en dit zeggende, deed hy sijn reeken-penningen rinkelen, even of het rechte Zonne-kroonen waren.
    Wilje vervolgde hy, een stuk fluweel violet karmozijn? wilje een stuk zatijn met goud-draad door-werkt? begeerje goude keetens, verguld-werk, heerlijk hulzel, of baggen? Je [p. 362] hebt niet dan jaa te zeggen; tot vijftig duisend ducaten, dat is my niemendal. Door welke woorden hy te weeg bragt, dat ze begon te water-tanden. Maar niette-min zeydese; O neen, ik bedankje: ik en begeer van u niets. Beget, zeide hy daarentegen, ik wil wel iets van u: doch ’t is een ding dat u niets zal kosten, en je zult ’er niets te minder om hebben, en daar op dacht hy haar te omhelsen: maar sy begon te schreeuwen: hoe wel niet zeer luid.
    Toen vertoornde zich Panurge, en van gelaat veranderende, sprak haar smeelijk toe; Je wilt me dan niet een weinig laaten gewerden; nu schijt ik wat inje: gy zijt zoo veel goeds en eers niet weerdich. Maar, beget, ik zalje noch van de honden doen berijden. En dit gezeid hebbende, maakte hy zich haastelijk met groote treeden van daar, uit vrees voor slagen, daar hy van natuur voor vervaart was.



                XXIV. HOOFT-DEEL.

    Panurge speelt de gedreygde trek aan
        de
Parisiaanze Juffrou, die hem
        niet te wille wou zijn.

DEs anderendaags was het hoog heilig feest, waar op alle groote vrouwen haar op ’t heerlijkst met pragt en praal van kleederen en juweelen op tooyden; en voor den dag had dese gevryde juffer van Panurge, een zeer [p. 363] schoon karmosijn zatijnen opperkleed, met een overkostelijke wit fluweelen onder-rok.
    [Een jong uyt de vermenging van een hond met een wolf voortgekomen.] Op den dag van de voor-bereiding, had Panurge zoo verd en veel over-al om-gesnuffelt, dat hy een hittigen hond-wolf gevonden had, dien hy met zijn gordel gebonden in zijn kamer bragt, en dien dag met den volgenden nacht van spijze wel verzorgde: des morgens doodde hy hem, en nam’er uyt, ’t geene de Griekze Stip-waarzeggers wel weeten, hakte het aan stukjes zoo klein als hy konde, hield het wel verborgen by hem, en vervoegde zich ter plaatze daar de Juffrouw verby moest, om den ommegang [Procession] te volgen; gelijk de gewoonte van dat Feest vereyscht.
    En zoo haast hy haar eerst na de kerk zag gaan, spoeyde hy zich om haar het wy-water aan te bieden, gelijk hy na heusse groete met alle geveynsde eerbieding dee. En weinig daar na toense haar korte preevelarijtje verricht had, ging hy zich by haar neder-zetten op een bank, en gaf haar een rijm-schriftjen van volgenden inhoud;

        Voor dese maal, als ik, o! overschoone!
        Mijn nood u klaag, komt gy u trots te toonen;
            En jaagtme, met geen hoop van weerkomst weg;
            Hoewel ik u geen leed te vooren leg,
        Door woord, of werk, vermoeden of verachten.
        Indien u zoo mishaagden mijne klachten;
            Gy kostme zelf wel zeggen, zonder boo,
            Ga, vriend in vree van hier, men ziet u noo,
                                                            voor dese maal.


[p. 364]
        ’k Misdoe niet als ik u mijn hert ontdekke,
        En klaag, hoe my u lonken vonkken strekken:
            Hoe ’k brande door uw schoonheid, die gy heelt
            Onder uw rok, daar mijn gedachte speelt.
        Doch ’k zoek’er niet, dan dat, tot mijn genoegen,
        Om mijn bloot hooft gy meugt uw kransje voegen,
                                                            voor dese maal.


    Terwijl zy beezig was met dit papier t’ontvouwen, om te zien wat’er in geschreeven was, nam Panurge met ’er haast, en behendig zijn bereydsel, en borg dat op verscheyde plaatzen, zelf in de vouwen van haar tabbert en mouwen. Ondertusschen tot haar zeggende; Mevrouw, de arme minnaars zijn zelden op haar schik: wat my belangt, ik hoop, dat de quaade nachten, moeyten, en verdrieten, dien ik geduurig door uwe liefde te lijden heb, my tot vermindering zullen strekken van de pijnen in ’t vagevier. Ten minsten bid God voor my, dat die my lijdzaamheid in mijn lijden geve.
    Naauwelijks had Panurge deze woorden geeyndigt, of alle honden die in de kerk waaren, groot en klein, quamen na deezen Iuffrouw toegeloopen op de reuk van ’t bereydzel dat hy haar in de kleederen gemorst had, alle te gelijk haar by ’t lijf op klimmende, beruykende en bepissende, dat het den meesten smaad van de wereld was.
    Panurge jaagdese (quansuys) wel een weinig weg; maar nam met ’er haast sijn afscheid, en vertrok zich in een van de Kerk-kamertjes om de korts-wijl voorts aan te zien: want de schelmze honden bepisten haar geheele kleeding en lijf, tot, dat ook een grooten haase-wind haar [
p. 365] op ’t hooft piste, de andere op de mouwen en borst, de kleine op de beenen en voeten: in voegen dat alle Vrouwen daar ontrent genoeg te doen hadden, om haar te helpen en ontzetten; terwijl Panurge haar wel hartelijk belagchte, en tot een der bystaande Heeren zeyde; ik vermoede dat die Vrouw tegenwoordig manlustig is, of datse nu nieuwelijks met een haase-wind te doen gehad heeft.
    En als hy nu vernam dat alle de honden noch om haar hengelden en gransden; gelijkse doen om een jagtige teeve, vertrok hy zich van daar, en ging Pantagruel zoeken: en alle honden die hy onder weeg door alle straaten ontmoette, gaf hy een schop in ’t gat, zeggende; zulje niet mee metje Makkers ter bruiloft gaan? voort al, voort, datje de Duivel haal, voort.
    In de Herberg by Pantagruel gekomen zijnde, zeyde hy, Ha! Meester, wilje wat nieuws zien, ay kom kijkken alle de honden van ’t geheele Land vergaadert rondom een Juffrouw, de schoonste van dese Stad, waar mede sy alle met geweld te werk willen. Daar toe zich Pantagruel geerne liet bewilligen, gaande dese geheimenis met’er haast beschouwen; ’t welk hem zeer nieuw en geneugelijk dacht.
    Maar het vermaakelijkste noch gebeurde by de ommegang, alwaar wel zes hondert duisend en veertien honden om haar her waren, en aan haar duisenderley vuiligheeden bedreven: want over al waarse langs quamen, liepen by meenigte honden daar mee naa toe, en volgden het spoor, zeikende over straat al waar maar haar schoelinten geraakt hadden.
[
p. 366]
    Alle menschen bleven staan kijkken na dit schouw-spel; lettende op ’t byster gebaar deser honden, die het Vrouw-mensch by na tot den hals toe by ’t lijf op-sprongen, en al haar kostelijke kleedinge all-om bevuilden en bedorven. Waar tegen sy geen ander middel te bedenken wist, als zich in haar huis te begeven; Hadje haar daar zien loopen, om haar te verbergen, de honden om haar op de hielen te volgen, en haar Kamenieren staan lagchen, ’t was de koddigste korts-wijl van de Weereld.
    Wanneerse nu al in huis was, en de deur fluks achter haer toe geslooten had, liepen ’er noch al meer honden van over een half mijl weegs naa toe, en pisten zoo overvloedig voor de deur, dat ’er een geheele Rivier uit wies, daar de Eend-vogels wel in konden swemmen. En dit is die zelve vliet die voor by Sint Victor vloeijt, waar in Goubelin het scharlaaken verft, vermits de bezondere kracht deser honde-pis; gelijk onse Meester Doribus wel-eer in ’t openbaar van de Preek-stoel afkondigde. Ia ik zouwje noch derven zeggen en sweeren, dat door dien stroom een Molen zou konnen maalen. Hoe wel niet zoo ras als die van Basacle tot Thoulouse.



[
p. 367]

                XXV. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel vertrekt van Parys op de
        tijding dat de
Dip-soden in ’t Land
        der
Amauroten gevallen waaren:
        Panurge geeft reeden waarom de
        mijlen in
Frankrijk zoo klein zijn.

NIet lang na dit belagchelijk voor-val ontving Pantagruel tijding, dat sijn Vader Gargantua was vervoert in ’t Land der Aard-godinnen, gelijk wel eer Ogier en Artus: en dat, terstont, zoo haast de tijding van der zelver vervoering ruchtbaar geworden was, de Dip-soden haar Land-paalen waaren over getogen, een groot gedeelte van ’t Land Utopia bedurven hadden, en de groote Stad van de Amauroten noch beleegert hielden.
    Derhalven hy van Parys vertrok, zonder van iemand sijn afscheid te neemen: want de zaak vereischte snelligheid, en alzoo was hy wel haast tot Rouan, Als Pantagruel nu in ’t reisen bemerkte dat de mijlen van Frankrijk veel te klein waren, ten aanzien van andere Landen vraagde hy Panurge na de reeden en oorzaak daar af; de welke hem verhaalde een geschiedenis; die Marotus van der Meer een Monik in-voegt in de Beschrijvinge van de daaden der Koningen van Canarre; zeggende, dat by over-ouwe-Bestevaars tijden de Landen en Steeden niet onderscheiden pleegen te zijn met mijlen, dub- [p. 368] bele en anderhalf mijlen en stadien, ter tijd toe dat de Koning Pharamond die afdeelde; ’t welk op volgende wijse geschiede.
    Hy dee door de geheele Stad Parys op zoeken en by-een verzaamelen hondert jonge, frisse en fraaye Gezellen wel gemoed, en daar tegen hondert heldere mooye Meysjes uit Picardijen; dien hy heerlijk deed onthaalen en van alles wel bezorgen in den tijd van acht dagen: daar naa deed hyse voor hem koomen, en gaf aan yder Jongeling sijn Vrijster, met meenigte van geld tot verteering; haar beveelende, dat elk sijns weegs zou wandelen na verscheide plaatsen, het een paar hier, het ander daar heen: en datse op yder plaats, daarse haar Meysjes mooy-maakten, een steen zouden leggen, ’t welk dan een mijl zoude zijn.
    Aldus begaven haar dese jonge Gasten met haar Meysjes gansch lustig en vrolijk op weg: en de wijle der brave kloeke Kaarls, en dartele Deerntjes waaren, naamense haar geneugt aan ’t eynde van yder stuk Lands. En ziet dat is de reeden, waarom de mijlen van Frankrijk zoo klein zijn.
    Maar alsse nu al voort-trekkende, een wijden weg gewandeld hadden, en als arme Duivels vermoeyt begonden te worden, by-na oly noch pit meer behouden hebbende, zoendense zoo meenigmaal niet; maar genoegden haar geerne (ik meen de Mannen) met een gering ruk-reysjes des daags te doen. En dit zeitmen de oorzaak te zijn, van de langheid der mijlen in Bretaingen, Duitsland en andere noch verder geleegen Landen.
    Daar zijnder die noch andere reeden wee- [p. 369] ten by te brengen, maar dese dunkt my de aartigste. Het welk Pantagruel mede geerne toe stemde. Reisende van Rouan geraaktense tot Honfleur; alwaarse gezaamentlijk te scheep gingen Pantagruel, Panurge, Epistemon, Eusthenes, en Carpelim. En terwijlse naar een goeden wind wagten, en haar Schip een weinig vertimmert wierd, ontving hy een brief van een zeeker schoone Vrouw van Parys, daar hy een geruimen tijd gemeensaamen omgang mee gehad had, welkers op schrift aldus luidde;

Aan den meest beminden van de Schoone,
En de minst getrouwe van de Dappere.

                                    P.N.T.G.R.L.



                XXVI. HOOFT-DEEL.

    Brief door een Boode gebragt aan
        Pantagruel van een Vrouw tot Pa-
        rys: en de uitlegging van een woord
        in een gouden Ring gesneeden.

SOo haast Pantagruel de ontvangene Brief bezien en ’t op-schrift der selver geleesen had, stond hy daar over zeer verbaast, en vraagde den Brenger der zelver naa den naam van de geene, diese gezonden had: en dezelve openende, vond hy’er niet-met-al in geschreven; maar alleenlijk een goude ring met een diamante tafel-steen in-geleit; daar op riep [p. 370] hy Panurge, en toonde hem alles. De welke het wel bezien hebbende, zeide, dat het blad papiers beschreven was; maar met zulken behendigheid, dat men het schrift daar van niet kon zien.
    [Wondere geheimenissen van onzichtbare letters te schrijven, en die leesbaar te maken.] Om dan ’t zelve gewaar te worden, hield hy het tegen ’t vuur, om te verneemen of de letteren niet geschreven waren met Sal-Armoniac in water gesmolten. Daar naa doopte hy ’t papier in ’t water om te weten, of het niet beschreven was met zap van Tithymallus of Wolfs-melk. Daar na hield hy ’t voor de kaars, om te verneemen of het niet geschreven was met zap van witte uyens. Daar naa deed hy ’er een weinig noot-oly op, om te beproeven, of het schrift niet gedaan was met loog daar vijge-booms asch gelekt. Daar naa maakt hy ’t nat met melk van een Vrouw, die haar eerst gebooren Dochtertje zoogde, om te merken, of het niet geschreven was met bloed van Rubetten: Daar naa wreef hy op een hoek met asch van een verbrand Swaaluw-nest, om te zien of het ook beschreeven was met Daauw diemen vind in de Appelen van Alicacabut.
    Vorder wreef hy een ander eind met dragt, of vuiligheid uit de ooren, om te onder zoeken of men ’t niet geschreven had met Ravens gal. Daar naa nette hy ’t met Azijn, om te zien of het niet was geschreven met zap van spring-wortel [Espurge]. Daar naa bestreek hy ’t met een weinig Vliermuis-vet, om te beproeven of de letteren ook geschreven mogten zijn met zaad van een Wal-visch, ’t welk men Ambergrys noemt. Daar naa leide hy zoetjes het papier in een bekken met versch waater, en toog [p. 371] het haastelijk daar weder uit, om te verneemen of het beschreven was met Pluim-aluin. En van dien allen niets konnende gewaar worden, riep den Brenger, en vraagde hem; Wel Makker, heeft het Vrouw-mensch dat u herwaarts gezonden heeft, u ook niet een stokjen mee-gegeven, om ons te behandigen? denkende dat het die loosheid mogt zijn, daar Aulus Gellius af vermeld: maar de Boode antwoorde hem; Neen, mijn Heer.
    Toen bedacht Panurge, hem het hooft-hair te doen afscheeren, om te weeten, of de Juffrouw met sterk moret op sijn kaale kruin had geschreven, en zou daar daadelijk last toe gegeven hebben, had hy niet gezien dat sijn hair veel te lang was, dies hy dat naa-liet; bedenkende, dat in zoo korten tijd sijne hairen zoo lang niet gewassen konden zijn.
    Daar op zeide hy tot Pantagruel, mijn Heer, nu weet ik waarachtig niet, dat ik hier meer in doen of zeggen zal. Ik heb, om te ontdekken, of hier op niet met al geschreven was, in ’t werk gestelt verscheiden scherpzinnige proeven, die den Heer Francesco di Nianto den Thuscaner vermeld, daar hy aanwijst de manier hoe men onzichtbare letteren lees-baar zal maaken: ook ’t geene Zoroaster (Peri grammaton akriton) van de onuitvindelijke letteren geleert heeft: en dat Calphurnius (de littris illegibilibus) van de onleeselijke letters in sijn Schriften heeft naa-gelaaten: Maar ik vind en vordere niets; en ik geloove, dat’er op geen ding anders te achten is, als den Ring. Koom, laat hem ons dan eens ter degen beschouwen.
[p. 372]
    [Zeer scherpzinnige uitvinding.] Wanneerse die nu rond-om bekeeken, vondense van binnen daar in met Hebreesche Letteren gesneeden (Lamah hazabathani) daar op sy Epistemon riepen, hem vraagende, wat dat te zeggen was? Waar op hy antwoorde; dat het Hebreeuze woorden waaren, die zoo veel beteikenden, als (waarom hebt gy my verlaaten?) waar op Panurge schielijk uit-riep; Ha, ha, nu verstaa ik de geheele zin. Zieje dit gesteente wel? Het is een valschen diamant. Derhalven zal dit de beduiding en het zeggen van de Juffer zijn; (Di, amant faux, pourquoy m’as tu laissée) Seg, valsche minnaar, waarom hebt gy my verlaaten?
    Welke uitlegging Pantagruel daadelijk verstond: en hy herdacht, dat hy by sijn haastig vertrek den laasten Vaar wel aan sijn Lief niet gegeven had; daar over hy heel droevig wierd: en woude wel weder-gekeert hebben na Parys, om haar na behooren te vernoegen: Doch Epistemon bragt hem in gedachte, Hoe Aenaeas ook alzoo van sijn Dido was vertrokken: En hoe Heraclides de Tarenthyner leerde, dat, wanneer een Schip voor anker lag, en de nood perste, men veel eer de touwen in stukken kappen moest, als tijd verliesen omse los te maaken. Dat hy derhalven alle andere gedachten moest laaten vaaren, om de Stad van sijn geboorte, die in gevaar was, te hulp te komen.
    En, of het weezen wouw, ontrent een uur daar na begon de wind noord- noord-west te waayen, waar opse haar zeylen in ’t top toogen, en zetten ’t in volle zee; zoo datze in zeer weinig daagen zeyllende verby Porto Sancto, en [p. 373] Madera, deedense aan de Eylanden van Canarre: van daar voerense verby Capo Blanco, Senege, Capo verde, Gambre, Sagres, Milli, capo de Bona speranza, en belenden aan ’t Koning rijk van Melinde: Van daar weder zee kiezende, maaktense zeyl met een noorden wind, en streefden verby Meden, Uti: Udem, Gelasim, met de Eylanden der Aard-godinnen neven ’t Koninkrijk van Achorie: en liepen ten lesten in de haven van Utopie: afgeleegen van de stad der Amauroten ontrent drie mijllen of weynig meer.
    Wanneerse nu te lande te getreeden waaren, en aldaar een weinigjen haar ververscht hadden, sprak Pantagruel tot de zijne; kinderen, de stad en is niet verd van hier; al eer wy verder voort-gaan zal ’t dienstig zijn, datwe al vooren wel overleggen wat ons te doen staat; op dat wy de Atheniensers niet gelijk worden, die nimmer raad-slaagden, dan naa de volvoering. Zijt gy wel gewillig om met my te leven of te sterven? Wel ja we mijn Heer, antwoorddense alle, houd u van ons zoo wel verzeekert, als van al uw eygen vingeren.
    Wel aan dan, zeyde hy vorder; daar is niet dan een ding, dat mijn gemoed in zorg en twijffel houdt: dat is, dat ik niet en weet in wat stand, of getal zich de vyanden bevinden, die de stad beleegert houden: want wanneer ik dat wiste, ik zoud’er met te meerder vrymoedigheid na toe-gaan. Dieshalven laat ons met malkander een middel beraamen, hoe wy dat best te weeten zullen komen. Waar op zy alle te zaamen zeyden, laat’er ons alleen na toe-tijen: en verwacht gy ons hier: want noch [p. 374] van deezen zelven dag, zullen wy u wel gewisse tijding daar afweeten weder te brengen.
    Maar Panurge zeyde; ik neem alleen aan in haar leeger midden door de wacht, en wachters te komen, met haar te eeten en drinken, en teeren op haar kosten, zonder van iemand bekent te zijn, zelf haar geschut te bezien, de tenten der oversten te door-snuffelen, en de benden over-al te doorwandelen, zonder dat my eenig mensch gewaar word; ja de duyvel zelf en zoume niet verschalken: want ik ben van de af komst van Sopyrus.
    Ik, zeyde Epistemon, weet alle krijgs-listen, en kloeke beleydingen der dappere veld-oversten, en kampvechters van den verleeden tijd, met alle de laag-leggingen en loosheden van ’t oorlogs beleyd; ik zal’er zonder schroomen op in-gaan: en is ’t datmen my ontdekt, ik zal haar eevenwel ontslippen: en van u haar doen gelooven wat ik wil: want ik ben uyt het geslagt van Sinon.
    Ik zeyde Eusthenes, zal dwers door haar afsnijdingen [Trenchees] door-dringen, tegen dank van de wacht en alle schild-wachters: want ik wilze wel al te maal onder mijn beentje door doen gaan, en slaan haar armen en beenen in stukken, al waarense ook zoo sterk als de Duyvel: want ik ben noch een afkomeling van Hercules.
    En ik sprak Carpalim, zal binnen haar
beschantzingen geraaken, indien’er de vogels slechts in konnen koomen: want ik heb een ligchaam zoo licht en luchtig, dat ik over haar omwallingen gesprongen, en voorts tot alle leegerplaatzen, door gedrongen zal zijn; eer- [p. 375] men my eenmaal gewaar is geworden: ook en vrees ik voor schoot, voor schicht, noch paard, hoe vaardig te voet, al was ’t ook dien vliegenden Pegasus van Perseus, of Pacolet: want ik wel alle zeer licht t’ontloopen, en fris en vroolijk t’ontvluchten weet: jaa, ik wil aanneemen te wandelen op de topjes der koorenayren, en kruyden op ’t veld, zonder die eenmaal onder my te kreuken of buygen: dewijl ik een nakomeling van de Amazone Camille ben.



                XXVII. HOOFT-DEEL.

    Panurge, Carpalim, Eusthenes en
        Epistemon, gezellen van Panta-
        gruel, brengen-om door behendigheit
        zes hondert en zestig wel gewapen-
        de ruyters.

TErwijlze noch dus met malkanderen spraaken, vernaamense een bende van zes hondert en zestig Ruyters op snelle paarden, ten voordeel gewaapent; die met volle ren quaamen aanzetten, om te zien wat schip het mogt zijn, dat zoo nieuwelijks in de haven was aangekomen: en hoese meer naaderden hoese sneller met lossen toom liepen, om ’t selve schip te overweldigen en berooven zoose konnen.
    Pantagruel dit ziende, zeyde, kinderen, bergje schielijk weer in ’t schip: zie, daar komen van onze vyanden aanrennen: maar ik [p. 376] zalse u hier nederhouwen als beesten, schoonse tienmaal zoo magtig waaren; ondertusschen schik gy u aan een kant, en schepje geneugt en kortswijl in ’t aanschouwen. Soo niet, mijn Heer, sprak Panurge, het strijdt tegen alle reeden, dat gy dit zoudt doen; maar wel het tegendeel: verschuyl gy u in ’t schip, en ook al d’andere: want ik wilse alleen hier wel ombrengen; doch men dient niet lang te toeven; spoey u maar voort.
    Waar tegens de andere zeyden; mijn Heer, Panurge heeft wel gezeyt: dat gy u behoort te bergen, maar wy moeten hem hier helpen: en gy zult dan eens zien wat wy konnen doen. Daar op antwoorde Pantagruel; wel aan, ik ben’er mee te vreeden; doch indienje te swak valt, zal ik u niet verleegen laaten.
    [Listig beleid.] Toen nam Panurge twee groote touwen van ’t schip: die vast maakende aan de spil die op den overloop was: en wierp die op ’t land, daar meed hy twee ruyme bochten of om-trekken maakte, de eene wijder; de ander enger binnen de zelve. Onder des zeyde hy tot Epistemon; gaat gy in ’t schip, en zoo draa ik u een teyken zal geven, draay de spil op den overloop haastig en handig om; waar toe ik u deze twee einden touw laat behouden. Daarna zeyde hy tot Eusthenes en Carpalim; kinderen, vertoeft gy beyde alhier: en geef u gewillig aan de vyanden gevangen, volg haar beveelen, en houd u geheel als onvrye lieden: doch zie wel toe, dat gy u niet begeeft binnen den bogt van deeze touwen: houd’er u altoos buyten.
    Dit dus bestelt hebbende trad hy in ’t schip: [p. 377] nam een bos stroo met een vaatje buskruyd: dit spreyde en strooyde hy binnen de om-trek der touwen; houdende een kooltje vuurs daar by gereed. Daar quamen de vyandlijke Ruytery met alle macht aanstuyven, de voorste reeden voort tot dicht aan ’t schip: en, door dien den oever zeer schor en slibberig was, vielen zy met haar paarden onder voet, wel tot het getal van vier en veertig. ’t Welk de andere verneemende, naderden; denkende dat men haar by de aankomst tegenstand gedaan had.
    Maar Panurge zeyde tot haar; mijn Heeren; ik geloof dat u daar eenig ongeval is overgekomen, houdt het ons ten besten: want ’t en is niet door ons toe-doen geschiedt: maar ’t is veroorsaakt door de slibberigheid des waters en zee-strand, die altoos slijkkerig is. Wy geeven ons over tot uw welgevallen, van gelijken zeyden ook zijn twee andere gezellen, als mede Epistemon, die op den overloop van ’t schip stond.
    [Wel gelukt.] Ondertusschen week Panurge allenskens wat verder af: en, ziende datze altemaal binnen den omtrek der touwen waaren, en dat zijn twee Makkers haar mee al uit de weg gemaakt hadden, (quanzuis om plaats te geven aan alle de aankomende Ruiters, die al voortdrongen om ’t Schip te beschouwen, en wie daar binnen was) riep
hy haastelijk aan Epistemon, wind, wind. Fluks ving Epistemon aan te winden, en den spil spoedig om te draayen; waar door de twee touwen wel haast hechtten onder de voeten der paarden, zoo datse met haar op-zitters zeer schielijk over hoop om-verr vielen.
[
p. 378]
    Doch sy zulks ziende, toogen haar geweer: en zochten de touwen aan stukken te hakken; derhalven Panurge het vuur in ’t gestrooyde bus-poeder stak. En deedse zoo al te zaamen branden en braaden als verdoemde zielen, beide Mannen en Paarden, dat’er niemand af quam; uitgenomen een, die op een Turks-paard zat, en met de vlugt zich zocht te bergen; [Wondere snelheit.] doch toen Carpalim hem gewaar wierd, vervolgde hy de zelve zoo vlug en yverig, dat hy hem in min dan twintig stappen achterhaalde: en springende op ’t gat van sijn paard, om-vatte hem van achteren, en voerde hem alzoo op sijn eigen paard naa het Schip.
    Dese neerlaag aldus volvoert zijnde, was Pantagruel daar over uitermaaten verheugt: en roemde ten allerhoogste de behendigheid van sijne Gezellen: en deedze verversschen met een vroolijke en overvloedige maaltijd op strand; daarse dronken datse rolden met een rond gespannen buik langs de grond, en haar gevangen Man gemeenzaamlijk met haar. Even wel was den armen Duivel niet gansch gerust, t’aller uuren zorgende, dat Pantagruel hem geheel met huid en met hair mogt op-slokken; ’t welk hy wel had konnen doen, zoo wijd was hy van keel; jaa immers zoo gemakkelijk, als gy een korreltje zuiker zoud in swolgen: en ’t zou hem niet meerder de mond gevult hebben, als een graantjen garste de keel van een Ezel.



[
p. 379]

                XXVIII. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel en sijn Gezellen verzaad
        zijnde, van gezouten vleesch te
        eeten, gaat
Carpalim ter jagt om
        wild-braad te bekoomen.

ONder dit rollen en reutelen liet hem Carpalim hooren; Jaa wel by den buik van Sinte Soetmond, en zullen wy nimmer eens weder wild-braad eeten? Dit gezoute vleesch maaktme t’eenemaal verdorst. Ik zal u hier liever gaan haalen een achterbout van een paard, dat wy hebben doen branden, het zal te minsten al-wel gebraaden zijn. Even zoo hy zich op-hief om het te doen, vertoonde zich aan den ingang van ’t Bosch een schoone groote wilde-geyt, die, naa mijn vermoeden, uit het Woud was komen loopen op ’t gezicht van ’t vuur dat Panurge gestookt had. [Vogels in de vlugt gegreepen] Fluks liep hy met een vlucht daar na toe, en vervolgde het met zoo rappen rassicheid, dat het scheen of hy vloog als een pijl uyt een boog; zoo dat hy ’t in een om-zien achter-haalt had: en zelf terwijl hy was in ’t naa-jaagen, vatten hy met sijn handen in de vlugt.

        Vier groote Rot-gansen,
        Zeven Putooren,
        Ses-en-twintig graauwe Veld-hoenders,
        Twee-en-dertig ros-achtige Patrijsen,
[p. 380]
        Sestien Fazanten,
        Negen Sneppen,
        Negentien Reygers,
        Twee-en-dertig wilde Duiven.

    Van gelijken ving hy met sijn voeten, en doodde twaalf zoo Haasen, als Lampreitjes of jonge Konijntjes, die haar netten al ontworstelt waren,

        Achtien Rhee-bokjes, alle vet en glad,
        Vijftien wilde Verkentjes,
        Twee Dassen,
        Drie groote Vossen.

    Maar de wilde Geit, dien hy eigentlijk om te vangen vervolgde, hieuw hy met sijn krommen houwer een dwars-slag over den kop, en daar mee deed hy ’t dood ter aarden vallen. En voort ’t zelve wech dragende, deed over wech niet dan opraapen van Haasen, Rhee-bokjes, wilde Swijntjes en andere gedoodde Dieren. Toen hy sijn Gezellen naaderde, begon hy, van zoo verr men hem hooren mogt, te roepen, Panurge, mijn Vriend, Azijn, Azijn; Derhalven den goeden Pantagruel meende, dat hem ’t herte verflaauwde, of een beswijmenis over-quam. Maar Panurge verstond hem heel wel; als dat hy daar Haasjes aan den haak had: en toonde terstond aan den braaven Pantagruel, hoe hy behangen was met de Geit aan sijn hals, en de Haasen rondom sijn middel.
    Met ’er haast maakte Epistemon, in den naam der negen Sang-godinnen negen speeten van [p. 381] hout, naa de ouwer-wetze wijse gereed. Eusthenes hielpse ’t vel afstroopen: en Panurge stelde twee waapen-zaadels van Ruiters in zulken gestalte, datse dienen konden voor brand-ysers: haar gevangen Man wierd als spit-wender te werk gestelt: en by ’t vuur, waar-inse de Ruiters hadden doen branden, briedense haar wild-braad. Daar-by wierd toen lustig en rustig gewijn-eedikt, ik wil zeggen, sterken wijn gedronken: de Duivel mogt hem wel haalen, die zich geveynst, en niet vry-borstig toonde: ’t was een lust die lieden te zien schranssen, inscheuren en swelgen.
    [Wondere wensch.] Pantagruel ziende dat yder om ’t zeerst sijn tanden te werk stelde, sprak; Och mogt nu naa mijn wensch een jegelijk van u-lieden een paar klokjes uit het Klooster aan sijn kin hebben hangen, en dat ik aan het mijne had de groote klokken van Rennes, van
Poictiers, van Tours, en van Camerijk, om eens te hooren wat heerlijke morgen-deun wy zouden speelen met het wapperen van onse baaberts, of beweegen der kaake-beenen.
    Maar, voegd’er Panurge op, ’t zal beter zijn, dat wy een weinig op onse zaaken beginnen te denken: en over-weegen door wat middel wy onse Vianden best meester mogen worden. Dat hebje heel wel voorgestelt, sprak Pantagruel: en vraagde daar-op den gevangen Man; mijn Vriend, zeg ons eens de rechte waarheid, zonder in ’t minste te liegen, ’t en zy gy leevendig gevilt wilt weesen: want ik ben de Man, die kleine Kinders vreeten kan. Verhaal ons geheellijk naa vervolg de meenigte en magt van der Vyanden Heir-leeger.
[
p. 382]
    [Reuzen met zark steenen, en Ambeelden gewaapent.] Daar op ving den gevangenen zijn verhaal aldus aan; mijn Heer, weet voor de waarheid, dat’er in haar leger zijn drie hondert reusen, alle met zark-steenen gewaapent, zoo groot, dat het een wonder is, echter in alles zoo groot niet als gy, uytgenomen een, die haar hooftman is, met naamen Loupgaron, die over zijn geheele lijf gewaapend is met ambeelden, door de Cyclopen gesmeed: hondert drie en zestig duyzend voetknechten, altemaal bekleed met bytebauws-vellen, een sterk en kloekmoedig volk; ellef duyzend vier honderd ruyters van ’t hoofd tot de voeten gewaapend: drie duyzent zes honderd dubbele kartouwen, en ander geschut en scherp zonder getal, vier en’t negentig duyzend spitters: hondert en vijftig duyzend hoeren, zoo schoon als godinnen: (Sie daar, schoon aanslag voor my, zeyde Panurge) daar-af zommige zijn Amazonen; de andere zijn van Lyons, van Parijs, van Touraine, van Angiers, van Poictiers, uyt Normandien, uyt Hoog-Duytsland: jaa daar zijn’er uyt alle landen, van allerley taalen.
    Maar (vraagde Pantagruel) is’er de Koning ook? wel jaa, mijn Heer, antwoorde de gevangen: hy is’er zelf in persoon: en wy heeten hem Anarche, Koning van de Dipsoden; ’t welk zoo veel te zeggen is, als dorst lijdende lieden: want noyt vernamje menschen zoo zeer verdorst, en driftiger naa den drank. Ende in zijn tent onder de bewaaringe der wachters ......... ’t Is genoeg, zeyde Pantagruel, op, op, mijn kinders: benje bereyd en gewillig, om metme derwaarts te trekken? daar op antwoorde Panurge, dat hem heyntje-man haal, [p. 383] die u zal begeven. Ik heb een vond bedacht, hoe ikze u al te maal als swijnen zal doen dooden. dat’er voor den Duivel niet een kootje ontkomen zal. Doch om een ding ben ik noch een beetje bekommert. Wat is dat doch? Vraagde Pantagruel. Het is, antwoorde Panurge, dat ik niet en weet, hoe ik in desen eenen achter-middag alle de Hoeren die daar zijn zal doen af-priemen, dat’er niet een en ontsnappe, die niet na de gemeene manier besteeken zy. Ha, ha, ha, zeide Pantagruel, al lagchende. Maar Carpalim riep, by Sint Felten, wat meenje, datwe mee niet wat mogen. ik zal ’er ook wel eenige de put helpen dempen.
    En ik zeide Eusthenes, die noit noch gedrilt heb, zedert datwe van Rouan vertrokken, zal ’t mee wel een uur tien twaalf konnen uitstaan. Wel wis, zey Panurge, je zult’er de dikste en vetste uit hebben. Wel hoe, zeide Epistemon, yder een zal dan spring-hengst speelen, en ik zal den Ezel drijven? De Drommel haal, die ’er mee sijn best niet zal in doen. Wy zullen Oorlogs recht gebruiken (qui potest capere, capiat) die handen heeft, tast toe. Neen, neen, sprak Panurge, bind u Ezel aan den haak, en ty mee aan ’t berijen, als braave Ruyters.
    Den goeden Pantagruel, zat vast en lagchten om al wat men reevelde; maar endelijk zeide hy: Gy lieden reekent zonder uwen waart. Ik heb zeer grooten zorg, dat, eer het noch nacht is, ik u alle zal zien in een staat, dat gy geen groote lust zult hebben tot op-zitten, en datmen u zal berijden, en ruwelijk met punten van pijken prikkelen. Sacht wat: zeide Epistemon: In tegendeel zal ikse u [p. 384] leeveren om te braaden, of te zieden, om te frijtten, of tot vinken te hakken, zooje maar wilt: Sy zijn niet zoo groot van getal als Xerxes, die dertig hondert duizend weerbaare Mannen onder hem had; indien men Herodotus en Trogus Pompejus gelooven mag; en evenwel verwon, en vernieldese Themistocles met een handtje vol Volk. By gants-zakker-eele maale-menten, sprak Panurge, tot Pantagruel, heb jy daar geen vrees voor: Schijt, schijt, met mijn lats alleen, wil ik alle Mannen wech-raagen: en (by Sinte Balletrou, die daar binnen rust) alle de Vrouwen de baard veegen. Wel aan dan, mijn Kinderen, laat ons aan vangen voort te trekken.



                XXIX. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel recht een zeege-zuil
        [Trophee] op, ter gedachtenis van haar
        vroomheid: en
Panurge een ander,
        tot een gedenk-teeken van de vangst
        der Haasen.

VOor datwe van hier vertrekken, sprak Pantagruel, wil ik ter geheugenis van de dapperheid, die gy hier tegenwoordig betoont hebt, u op dese plaats een pronk-pilaar oprechten. Fluks ving een jegelijk van haar met groote vlijt en vreugden aan, en onder ’t zingen van slordige deuntjes, rechtense een groot stuk houts over-eind, waar-aanse [p. 385] een volle waapen-rusting, een paarde-gereide, praal-behangzel, steevels, spooren, helm, schild, strijd-bijl, waapen-staf, yseren hand-schoenen, een knodse, arm- en scheen-stukken, ring-kraag, en voorts alle toestel tot een zeege-boog en praal-zuil vereyscht, ophingen. Daar naa tot een eeuwige gedachtenis teikende Pantagruel daar op den volgenden zeege-zang;

        Hier was het dat vier vroome en kloeke Helden
            Haar dapperheid de’en blijken gaadeloos:
        En meer ’t vernuft, als waapens deeden gelden;
            Als
Fabius, en die twee Scipioos.
            Want ses hondert en zestig Ruyters boos,
        En wel geweert, sy door twee touwen velden,
            En door de vlam vernielden op een poos.
        Leer Koningen, dat list oit kracht versnelden.
            Want d’overwinning
            (Na goe bezinning)
                Hangt aan ’t goe lot;
            Dat ons bescheere,
            Die heerscht in eere,
                Den hoogen God.
        Soo komen ook tot rijkdom eer en staat,
        Niet juist de sterkste of die daar stoutst na loopen;
        Maar dien ’t den Albestierder lukken laat.
        Dat ’s hy, die door ’t geloof op Hem kan hoopen.


    Terwijl Pantagruel de roem-rijmen schreef, hechte Panurge aan een groote verheeven paal, de hoornen van de wilde geyt, met den huyd en rechter voeten van dien daar voor; daar na de ooren van drie haasjes, het rug-been van een Lampreijtje, de vleugels van twee putooren, de voeten van vier wilde Duyven, een [
p. 386] flesje met wijn-eedik, een hoorentje, daarse het zout in bergden, haar houten spit, een spek-priem, een oude door-brandde keetel, een doop-schoteltje, een steenen zout-teil, met een beker van Beauvois, en tot na-bootsing van de verssen en ’t zeege-teeken van Pantagruel, stelde hy daar op ’t geene volgt;

        Hier was het dat vier braave borsten stelden
            Haar gat in ’t groen, om vroolijk voor een poos,
        In ’t slempen haar te toonen
Bacchus helden;
            En zuipen, ofse waaren grondeloos:
        Toen was ’t dat Rhee, haas, duyf en knijn verloos
        Hoorn, rugbeen, oor en klauwen in dees velden:
            Sout, wijn, azijn goe bystand deen altoos.
        Daar viel een wild-braads neerlaag niet om melden.
            En die verslinning
            Was een beginning
                Van droogen strot,
            En dranks begeeren:
           
Bacchus ter eeren,
                Een vollen pot
        Van tien stoop wijns elk in zijn ligchaam laadt,
        Naa dat hy Rhee, haas, knijnen at by hoopen.
            Soo dat hem d’huyt rond uyt gespannen staat:
        Want, zonder wijn, laat haas en wild-braad loopen.


    Deze geringe dingen met al te grooten yver en tijd-verlies verricht zijnde, zeyde Pantagruel laat ons ten lesten eens gaan, mijn kinderen: hier is al te veel tijds met brassen toegebracht: want zeer zelden ziet men ’t gebeuren, dat groote slempers, roem-waarde daaden door wapens uytvoeren. Daar is voor een held geen aangenaamer schaaduw, als die van de standaarden: [p. 387] geen aangenaamer rook, als die van de paarden: en geen aangenaamer geklaater, als van de harnassen.
    Daar over begon Epistemon te glim-lagchen, en zeyde; my dunkt, daar is geen schoonder schaduw, als die van de keuken: geen liever rook, als die van de pasteyen: geen liever geklaater, dan die van de drink-schaalen.
    Maar Panurge schoot’er dit schots mede onder; daar is geen liever schaaduw, dan die van de gordijnen: geen liever rook, dan die van de Vrouwen borsten: en geen zoeter geklaater, dan die van ’t gekus. Daar mee opstaande deed hy een scheet, een sprong, met een slag op zijn gat, en scheeuwde met een schrikkelijk, hoewel vrolijk geluyd; LANG LEEF PANTAGRUEL.
    Het welke Pantagruel met wel-gevallen aanschouwende, wilde mee van gelijken doen: maar door de scheet, dien hy uytparste, beefde de aarde negen mijllen in ’t rond; waar uit, nevens de bedurven lucht, voortquaamen meer dan drie en vijftig duyzent zeer kleine dwergjes en mismaakte mannetjes: Ende door een veest dien hy sluypen liet, quaamen even zoo veel kromme, bukkende en gebugchelde vrouwtjes voort; gelijkje die noch op veele plaatsen ziet, die nimmermeer grooter worden, of het moest weesen, gelijk de steerten der koeyen, die na de grond toe wassen, of wel in ’t rond, als de raapen van Limoges.
    Wel hoe, zeyde Panurge, zijn uwe scheetten en vijsten zoo vrugtbaar? Siet hier, begett, schoone scheetten van mannen: en fraaye vijsten van Vrouwen, men behoordese ’t zaamen te huwelijken, zy zullen zeeker koevliegen [p. 388] voort-teelen. Het welke Pantagruel deede, en noemdese Pygmeen: en schiktese heen om haar te onthouden op een eyland daar na by; daerse naaderhand zeer vermeenigvuldigt zijn; maar de kraanen doen haar geduyrig den oorlog aan; waar tegen zy zich manhaftelijk verweeren: want deese eindetjes van mannen (diemen in Schotland roskams-hechten heet) zijn doorgaans gram-moedig en haast op haar paardtje; de natuur-kundige reeden daar af is, door dien haar het hert te na by den drek leyt.
    [Aardig bedrijf na de wiskonst.] Te dier zelver tijd nam Panurge twee glaasen die daar stonden; beyde van een grootte, en goot die tot de rand toe vol water, en zette het eene op den eenen voetbank, en het ander op een andere; staande ontrent vijf voeten van den anderen: daer na nam hy een stok van een korte piek, zijnde zeste half voet lang, en voegde die op de twee glaazen; in zulker voegen dat de twee einden van de stok effen raakten op de randen der glaazen. Dit gedaan sijnde, greep hy een dikken staak, seggende tot Pantagruel en de andere; mijn Heeren, merkt eens, hoe lichtelijk wy de overwinning zullen verkrijgen over onse vyanden: want even zoo gemakkelijk als ik dezen stok op de glaazen zal breeken, zonder dat de glasen in ’t minste geschaart of gebrooken zijn: jaa, dat noch meer is, zonder dat’er een eenig
druppeltje waaters uit storte; zullen wy ook de hoofden van dese Dipsoden, of dorstige gasten, verbreeken, zonder dat’er iemand van ons gequetst of bezeert zal worden; zelf, zonder eenig verlet of verlies van onze noodige beesigheeden. Doch op datje niet en denkt, dat’er eenige besweeringe [p. 389] mee gemengt is, houd daar (zeyde hy tot Eusthenes) slaat gy met deezen dikken paal zoo krachtig, als gy kunt op ’t midden van de stok. ’t Welk Eusthenes doende, dee den dwars-stok effen aan twee gelijke einden breeken, zonder dat’er een druppel waters uyt de glasen quam te storten. Daar op zeyden hy, ik weet’er nog wel anderen; laat ons nu slechts wel verzeekert daar na toe trekken.



                XXX. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel laat zijnen gevangen gaan:
        doet hem een fles en valsche tijding
        aan zijn Koning brengen: en ont-
        dekt aan zijn volk zijn voorneemen.

NA al dit doen en gesprek, riep Pantagruel den gevangen voor zich: en zond hem weder na de zijne: zeggende; gaat nu weder tot uwen koning in zijn leger, en breng hem tijding van ’t geene gy by ons gezien hebt: hem waarschouwende, dat hy staat heeft te maaken, om morgen tegen de middag my te onthaalen: want zoo haast mijne galeyen zullen aangekomen zijn, ’t welk wesen zal morgen uchtend ten allerlangsten, dan zal ik hem komen bezoeken met achtien hondert duyzend wel gewaapende mannen, en zeven duyzend reuzen; alle noch veel grooter als gy my nu ziet: en zeg hem, dat hy wel dwaaselijk gedaan heeft, tegen alle reeden dus in mijn land te val- [p. 390] len. ’t Welk Pantagruel zoo veynsende voor gaf, als of hy een groote vloot over zee verwachte.
    Doch de gevangen man antwoorde, dat hy hem tot sijn slaave overgaf; en dat hy wel geneegen was, noyt van zijn leeven weder te keeren tot de zijnen: jaa dat hy veel liever wilde vechten voor Pantagruel tegen de zelve; biddende om Gods wil, dat hy hem dat wilde toestaan. Waar toe zich Pantagruel geenzins wilde laaten bewilligen: maar belaste hem haastelijk van daar te vertrekken, en heenen te gaan daar hy hem bevolen had. Toen gaf hy hem meede een fles vol wit nies-poeder in sterk water gemengt, tot de dikheid van een papje; hem gebiedende die aan zijn koning te behandigen, en daar by tot hem te zeggen, dat, indien hy daar af een paar lood kon nuttigen zonder drinken, hy hem zou konnen weerstaan zonder schroomen.
    Daar op bad den gevangen hem met gevouden handen, dat hy ten tijde, als de veld slag gewonnen was, doch medelijden met hem geliefde te hebben. [Godvrugtige vermaaning en redenen.] Waar tegens Pantagruel hem te houden gaf; na dat gy alles aan uwen Koning geboodschapt hebt, zet al uwe hoop in God, en hy zal u noyt verlaaten. Want, wat my belangt, hoewel ik magtig ben, gelijk gy zelf zien kunt, en ontallijk veel volk van waapenen ter hulp heb, niet te min stel ik mijn hoop noch betrouwen op mijn magt en sterkte, noch op mijn kloek beleyd: maar al mijn toeverlaat is op God mijn behoeder, de welke nimmermeer verlaat die geene, die haar hert en hoop op hem hebben gevest.
[p. 391]
    Na dit goedvrugtig vertoog, begeerde de gevangene, dat hy, aangaande de begrooting van zijn losgeld, doch wat gunstelijk geliefde te handelen. Daar op hem Pantagruel antwoordde: dat zijn toeleg geenzins was, de lieden door groot losgeld te berooven en beroyt te maaken: maar haar te verrijken, en in een volkomen vrydom te her-stellen. Gaat maar heen, zeyde hy, ind vreede en vreeze Gods, u noyt mengende met Godloos gezelschap, op dat u geen ongeval over en koom.
    [Krijgslist.] Als den gevangenen vertrokken was, zeyde Pantagruel tot zijne gezellen; mijne kinderen, ik heb dezen gevangenen wijs gemaakt, dat wy een scheeps-vloot, met meenigte van volk op Zee hebben: en met een, dat wy haar niet zullen komen bespringen voor morgen ontrent de middag; ten dien eynde, datze bekommert over de komst van zoo veel volks, dezen nacht mogen beezig gehouden worden met order op alles te stellen, en zich te versterken; doch ondertusschen is mijn meening haar te overvallen, en bevechten, ontrent den tijd van haar eerste slaap. Hier zullen wy Pantagruel met zijn gezellen een weinig laaten blijven: en spreeken van den Koning Anarche met zijn heirleger.



[
p. 392]

                XXXI. HOOFT-DEEL.

    De gevangen man komt by den Ko-
        ning
Anarche: brengt hem de tij-
        ding van
Pantagruel: geeft hem de
        flesse en ’t geen’er op volgt.

SOo haast den gevangen man nu in ’t leeger aangekoomen was, vervoegde hy zich daadelijk by den Koning, en verhaalde hem, hoe dat’er gekomen was eenen grooten Reuze geheeten Pantagruel, dewelke overweldigt, vernielt en wreedelijk doen branden en braaden had alle zijne zes hondert negen en vijftig uytgezondene Ruyters: en dat hy alleen maar was overgebleeven om zijnen Koning daar af de tijding te brengen: dat daar en booven de zelve reuze hem bevoolen had den Koning aan te dienen, dat hy hem tegen ’s anderen daags het middagmaal gereed maaken moest; alzoo hy gezint was hem ontrent dien tijd te komen bezoeken, en in ’t leeger vallen.
    Voorts leverde hy den Koning over den flesse daar de toegemaakte kruyderijen in waaren, daar by voegende de reeden die hem door Pantagruel daar by te zeggen bevoolen waren: Derhalven de Koning terstont daar af de proef willende nemen, de flesse met’er vaart aan de mont zette, om een goeden toog te slorven: [Wonderlijke dorst en Wijze van drinken.] Maar zoo haast hy ontrent een lepel-vol daar van had doorgeswolgen, kreeg hy zoo geweldigen verhitting in zijn keel, met ontsteeking van den [p. 393] huyg, dat hem ’t vel van de tong stroop: en wat hulp-middel men daar tegen in ’t werk stelde, hy gevoeld’er gansch geen verlichting door, als alleenlijk wanneer hy zonder eenmaal af te houden geduyrig dronk: want zoo haast hy den beeker maar een oogenblikjen van de mond afhield, om te laaten inschenken, was’t even of hem de tong in ’t vuur, of in den brand was. Derhalven men bedacht hem een grooten trechter in de mond te steeken, en dus deedmen gestaadig niet anders dan wijn ingieten, op een wijze als men de tonnen en groote vaaten vult.
    Sijne Oversten, Hooftlieden, Bassa’s en lijfwachters dit ziende, zochten, uyt nieuwsgierigheid ook eens van dit bereydzel te proeven, om te ondervinden, ofse ook zoo dorstig en natgierig zouden zijn: maar het ging en beving haar even eens, als haaren Koning; zoo datse alle met malkanderen aan ’t pullen en opvullen vielen, met zoo schrikkelijken geschreeuw en getier; dat’er een gerugt af door ’t geheele Leger liep; als dat den gevangenen was weder gekomen, datmen des anderen daags den viand in een Veld-slag te verwachten had: en dat derhalven de Koning met sijn Oversten, nevens sijne Lijf-wachters zich daar toe al vaardig maakten, en dat door geduurig van liever al Lurkende te drinken. Dieshalven een jegelijk der Krijgs-knechten, het geheele Leger door desgelijks zich zetten tot zuipen, tot pullen, tot pooijen en drinken, dat het een lust was te zien.
    Kort om, sy zoopen zich al t’zaamen zoo vol en dol, datse eindelijk onder voeten en [
p. 394] voort in slaap vielen, en laagen hier en daar verstrooit over ’t Veld, als swijnen in hun drek. Daar zullen wy haar nu zoo lange laaten leggen, tot dat haar Pantagruel met sijn Volk onzacht weder wekken komt. Waar toe wy ons nu weder willen wenden, en verhaalen, hoe hy op desen tocht zich droeg.



                XXXII. HOOFT-DEEL.

    Optocht van Pantagruel: sijn voor-
        raad: en wonderlijke Overwin-
        ning tegen
Anarche, Koning der Dip-
        soden.

WAnneer ’t nu Pantagruel dagt tijd te zijn, toog hy op van de plaats der op gerechte zeege-zuillen: nam de Mast van haar Schip in sijn hand, tot een wandel-stok: na dat hy de Mars, die daar om was, wel voorzien en bezett had met twee honderd zeven-en-dartig vaten vol witten Wijn van Anjou, de overige was van Rouan: en aan sijn riem bond hy de Boot, tot de boorden toe met zout gevult: daar mee hy al zoo licht heen ging stappen, als de gemeene Krijgs-knechten met haar kleine pakjes en holsters.
    Toen hy nu met sijn Gezellen zoo verre was voortgegaan, dat hy ’t Leeger der Vianden naderde, zeide Panurge tot hem; Mijn Heer, wilje wel doen? Drink uit desen witten Wijn van Anjou, die in de Scheeps-mars leit, [p. 395] en laat ons hier meede een Bretanzen dronk doen tot den bodem toe. Waar meede Pantagruel wel louter te vreeden was: dus dronkense alles zoo schoontjes uit dat’er van die twee hondert en-zeven-en-dartig dubbelde aams-vaten [Poinsons] niet een eenig druppeltjen over bleef; uitgenomen een zeems-leeren zak tot Tours bereid, die Panurge voor zich zelf in ’t bezonder gevult had, en die hy sijn (vade mecum) tijppel-stok noemde, met zommige slordige zakjes tot wijn-eedik.
    Na datse nu wel aan ’t leertje gelurkt hadden, of wel en bet gezoopen; gaf Panurge aan Pantagruel te eeten eenige duivelerije van droogen, t’zamen-gemengt van Pithotripon, nephrocatarticon, coudignac, Spaanze-vlieg-vet, en andere pis-drijvende dingen; dien hy als een goeden slokker ook vinger-lik in-slingerde: en voort tot Carpalim zeide; loop haastig heenen naa de Stad, klauwterende by de muuren op als een rat, gelijk gy zeer wel weet te doen: en zeg, dat ik haar doe weeten, datse daadelijk zoo fellen uitval op den Viand komen doen, als haar immer mogelijk is: en zoo haast gy dat gezeit zult hebben, klim weder af, en neem een ontsteeken Toorts, daar mee gy ’t vuur in alle Hutten en Tenten van ’t geheele Leeger zult steeken: en dan u van daar maakende zoo luiden en lelijken kreet geven, als gy uit uw groove klok-keel brengen kunt.
    Alwel, antwoordde Carpalim: maar zoude ’t mee niet goed zijn, dat ik alle haar stukken Geschuts ging vernaagelen? Neen, neen: sprak Pantagruel, maar je meugt het vuur wel in haar bus kruid steeken. Waarin hem Car- [p. 396] palim geerne gehoorzaamde: vertrok terstond, en volbragt met’er vaart al wat hem van Pantagruel opgeleid was: fluks vielen alle weerbaare Mannen, zoo meenig als ’er waaren, ter Stad uit: en zoo haast hy het vuur in alle haare Hutten en Tenten had ontsteeken, liep hy lichtjes over haar heen, zonder datse het eensjes gevoelden, zoo diep en gevoeleloos lagense in slaap te snorken: Toen hy quam ter plaatze daar ’t geschut en bus-pulver lag, ging hy ’t zoo schielijk en rookeloos aansteeken, dat den armen Carpalim het grootste gevaar van de wereld liep, van door d’onvoorzienze slag en vlam verstikt en verzengt te zijn: En, ten ware geweest sijn wonder vlugge snelligheid, hy had als een hoentje al gebraaden geweest: maar hy vluchtte of vloog veel eer zoo vaardig van daar, dat geen kogel uit een hand-bus of voet-boog feller voort vliegen kan,
    Zoo haast hy buiten haar bewallingen was, gaf hy zoo een schrikkelijken schreeuw, dat het scheen, of alle Duivelen te gelijk ontkeetent waren. Op welk geluid de Vianden wakker wierden: maar weetje wel hoe? met zulken verbaasden verbijsteringen als de Monniken op ’t eerste klok-klippen van de Metten; ’t welck men op sijn Luçons [Bischoppelijke Stad in Poictiers] (frotte-couille) kloot-klouwer noemt.
    Onder tusschen trad Pantagruel toe, en ging door ’t Leeger heen sijn zout zaijen, dat hy in sijn boot droeg: en door diense met opene keelen, en wijd-gaapende monden op de rug lagen ronken, gooide hy haar de gansche gorgel vol zout, zoo dat die arme stumpers hoesten als verkoude katten, krijttende, Ha Pan- [p. 397] tagruel, gy stookt ons dit vuurtjen te heet. Kort daarna kreeg hy nood om te pissen, door drift van de droogerijen, die Panurge hem ingegeven had, dies zeikte hy zoo sterk en overvloedig over ’t geheele viandlijke Leeger, dat hyse alle met den anderen dee verdrinken: en dat was een ongemeenen oploop van Water tot tien mijlen in ’t ronde.
    In de oorspronkelijke beschrijvinge van dese geschiedenisse staat verder; dat, indien dat groote bak-beest van sijn Vader daar by geweest ware, en mee zoo gestreuilt had, dat ’er noch veel vervaarlijker Zund-vloed uit ontstaan zou hebben, als die ’er ten tijde van Deucalion was: want dat drommelze dier piste niet een maal, of daar rees een Rivier uit, die veel grooter dan de Rhone, of den Donau was.
    Als die van de Stad dese op-waatering
gewaar wierden, zeidense; Sy zijn zeekerlijk al t’zaamen in een bloedigen Veld-slag verslaagen, ziet, hoe het bloed tot hier toe heenen komt loopen: Maar se waren wel bedrogen; waanende dat de pis van Pantagruel was het bloed van de Vianden: want se konden niet wel zien, dan by de flikkering van de vlam der brandende Tenten, en een weinich scheemer licht van de Maan.
    Verscheidene van de Vianden, na datse ontwaakt waren, ziende aan de eene kant haar Leger in de brand, en aan de ander kant de over-stroominge van de pis-vloet, wisten niet watse zeggen of denken zouden, den eenen zeide, het zal misschien den Jongsten dag, en de voleindinge van de wereld wesen; die doch door vuur vergaan moet. Den anderen dacht, dat [
p. 398] de Zee-goden, Neptunus, Proteus, de Tritons en andere haar viandelijk vervolgden, en dat’et in der daad Zee-water, en gewisselijk zeer zout was.
    O! wat wijs-hooft zal nu vorder verhaalen, hoe heldelijk Pantagruel zich droeg tegen de drie hondert Reusen! O mijn Zang-Godin! mijn Caliope! mijn Thalia! Laatme nu uw gunstige in-blaasingen genieten! herstel en verfris mijne geesten: want ziet hier alree den Eesels-brug der reede-konst, ziet hier den stronkel-baan, ziet hier de swaarigheid, van te konnen uit-beelden het vervaarlijk gevecht, dat’er voorgevallen is. Om mijnen ’t halven wenschte ik tegenwoordig veel liever een loutere flesse van den besten Wijn, die’er immer gedronken is, door de geene, die deese zoo Manhafte geschiedenis zullen leesen.



                XXXIII. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel bevecht en verwint Loup-
        garon der Reusen Hoofman: en
        verslaat voorts de drie hondert
        Reusen met zark steenen gewaa-
        pent.

DE Reusen ziende, dat haar geheele Leeger onder waater stond, namen haaren Koning Anarche op den nek en droegen hem zooze best konden van daar, tot buiten [p. 399] de bewalling; even als Aenaeas sijn Vader Anchises uit den brand van Troijen bragt. En als Panurge de zelve gewaar wierd, zeide hy tot Pantagruel; mijn Heer, zieje daar de Reusen wel die noch desen dans ontsprongen zijn? legse louter uw mast over de lenden, naa de manier van de oude scherm-konst: want nu is ’t de tijd, datmen zich betoonen moet een eerlijk kloekmoedig Krijgs-man te zijn: En van onser zijde zullen wy u geenzins verleegen laaten: maar ook al getrouwelijk bystaan; jaa ik derf u vrymoedelijk belooven, dat ikje zelf een goed deel om hals helpen zal: en waarom niet? Eenen kleinen David bragt zoo lichtelijk eenen grooten Goliath om.
    En dan noch desen grooten Gaauw-dief Eusthenes, die dikken Donder die zoo swaar en sterk is als vier Ossen, zal zich mee niet ontzien zijn best te doen. Grijp maar moed: Houw’er op in als een Smid; dwars of recht zoo ’t best wil lukken. Hey ’t za, zeide Pantagruel, van kloekmoedigheid heb ik meer dan voor vijftig Franze guldens: maar hoe? Hercules zelf ontzag zich tegen twee gelijk aan te gaan.
    Dat is, zeide Panurge, een goede scheet op mijne neus; meent gy u by Hercules te gelijkken? Gy hebt, by get, meer magt in u tanden, en meer verstand inje gat, als Hercules in sijn geheele lijf en ziel al te zaamen had. Zoo veel verstrekt een Man, als hy zich zelve schat.
    Terwijlse noch dese reeden met malkanderen hadden, komt Loupgaron met sijne Reusen daar aan stoot-schaven; dewelke
Pantagruel alleen ziende, wierd met overmoed en vermeetel- [p. 400] heid bevangen; zich inbeeldende, dat hy desen goeden hals alleen wel haast sijn laaste zegen geven zou. Derhalven, hy tot sijne Gezellen, de andere Reusen zeide; Schenders van de platte Landen, ik zeg u by gants-zakker-eele-male masten, zoo zich iemand van u lieden verstout tegen deesen te strijden, ik zal u een wreeden dood doen sterven: ik beveel u, dat gy my met hem alleen laat vechten, ondertusschen meugt gy-lieden u geneugt neemen van onsen strijd te aanschouwen.
    Daar op traaden alle Reusen te rug met haaren Koning, tot naa by de plaats, daar de flessen, en Panurge, met sijn Gezellen waaren, die hem hield eeven eens of hy de pokken had: want hy wrong den hals, trok de vingeren in, en met een schorre stem; Ik staa t’eenemaal af, gy goede Gezellen, wy willen geen Oorlog voeren; laat ons toe een weinig met u-lieden te eeten, terwijl onse Meesters haar gevegt uit-voeren. Waar mee de Koning en de Reusen zeer wel te vreeden waaren, zoo datse smaakelijk met haar smulden.
    Onder des praatte Panurge haar te vooren de fabeltjes van Turpijn, de weldaaden en deugden van Sinte Nicolàs, met de vertelling van den Oijevaar, die in sijn Land Burgemeester was, en zoo voort.
    Loupgaron trad dan toe na Pantagruel, met een groot onbehouwen stuk staal of knods wegende wel duisend zeven honderd quintaalen, met noch twee vierendeelen, yder quintaal gereekent tot hondert ponden gewigt, aan ’t einde van de welke waren in gezet dertig punten van diamanten, daar af de kleinste ten minsten [p. 401] zoo groot was, als de grootste klok van onser Lief-vrouwen Kerke tot Parys; (of daar mogt misschien aan scheelen de dikte van een nagel, of liever (op dat ik doch niet en lieg) de rugs dikte van een mes, dat men oor-afsnijder noemt; ten minsten ’t zal zeer weinig onder of over verscheelen: dese knods was zoodanig beswooren, of, om beter te zeggen, genood-schikt, dat hy nimmer breeken kon: maar in tegendeel al wat’er mee getroffen wierd, moest terstond in stukken bersten.
    [Gebed.] Hier meede dan quam Loupgaron zeer stoutelijk en trots aan treeden, terwijl Pantagruel sijn oogen ten Hemel heffende, van goeder herten hem geheel aan God over gaf: en dusdaanigen gebed en belofte dee; Heere God, die altoos mijn behoeder en helper geweest zijt, gy ziet de verleegentheid daar ik tegenwoordig in ben. Niets heeft my bewogen hier te komen, als den ingebooren yver, dien gy altoos in de menschen goed-gekeurt hebt, om zich zelve, haar Land, haare Vrouwen, Kinderen, Huis-gezin, en Onderzaaten te beschermen, en voor te staan: want wanneer ’t een zaak is, die u zelve of ’t geloove aangaat, daar in begeert gy geen mede-hulper; volgens de algemeene belijdenisse, en verkondiging van Gods Woord; waar in gy ons alle tegenweer en waapenen verboden hebt; dewijle gy zelve almagtig zijt, en die in uw eigen zaaken, daar uw eigen belang u ter wraake port, uw zelve veel kragtiger verdeedigen kont, alsmen zou konnen verzinnen; Gy, die den Hemel en de Aarde draaijt na uw welgevallen: Gy, die daar hebt meenig duisend-maal dui-[p. 402] senden Heir-legers van Engelen, van welken de minste magtig is alle menschen om ’t leven te brengen; gelijk wel eer gebleeken is aan ’t Leger van Sennacherib: In dien ’t u dan belieft my bystand te doen, gelijk ik op u alleen mijn hoop en vertrouwen stel; [Belofte.] zoo doe ik u belofte, dat ik zoo in alle Landschappen van dit Koning-rijk Utopia, als elders, daar ik eenige magt of gezag over heb, uw heilig Euangelium zuiver, eenvuldig en volkoomen zal doen verkondigen, zoo dat de mis-bruiken van een groot getal Schijn-heiligen, en valsche Leeraars, die door menschelijke instellingen en verdurven bedenkingen de geheele wereld vergiftigt hebben, door my al-om verbannen zullen zijn. Daar op wierd een stem van den Hemel gehoort, zeggende; (Hoc fac: & vinces) doet dat, en gy zult de overwinning behaalen.
    Als Pantagruel ondertusschen Loupgaron zeer na by gekomen zag, en dat hy de mond wijd open hield, trad hy hem stoutelijk te gemoet, schreeuwende zoo luid als hy konde, slaa dood den Schelm, slaa dood: om hem een schrik op ’t lijf te jaagen, na de leering der Lacedemoniers met haar vervaarlijk gekrijt: Voorts wierp hy hem uit den bark, dien hy aan sijn gordel droeg, meer dan achtien wijn-pijpen vol zout in sijn ruijmen smoul en bakkis; zoo dat hy hem keel, krop, neus, oogen en alles vulde: Daar door Loupgaron gansch gestoort, hem een swaaren slag met sijn knods toebragt, waarmee hy hem meende den kop in stukken te slaan: Maar Pantagruel was te wel op sijn hoede, altoos vaardich in ’t wijken, en voor [p. 403] hem te zien; dieshalven hy met de linker voet een treed achterwaarts deijsde: nogtans kost hy ’t zoo kort niet ontwijken, of de slag trefte het zout-scheepje, dat hem op zy hing, ’t welk in vier duisend ses-en-tachtig splinters sprong; zoo dat het overige zout ter aarden stortte.
    [Vreeslijk Reuze gevecht.] ’t Welk Pantagruel ziende, strekte fluks en vaardig sijn armen uit, en eeven alsmen een bijl handelt, vatte sijn mast-stok met beide sijn handen, sloeg Loupgaron met het dikste eind op sijn borst: en hervattende den slag ter slinker zy, gaf hem een dwars-slag tusschen hals en hals-kraag: daar na den rechter voet voor-uit zettende, stiet hy met het spits van de mast, als met een piek op sijn manlijkheid, waar door de mars brak, en wel drie of vier groote vaten wijn, die noch overig waren, wech storten: waar door Loupgaron dacht, dat Pantagruel hem de blaas door-boord hadde, en dat de gestortte wijn sijn pis was, die’er uit-liep.
    Pantagruel daar mee niet te vreeden, wilde sijn steek verdubbelen; maar Loupgaron sijn kolf om hoog heffende, stapte een treed nader aan, en meende die met al sijn kracht Pantagruel door ’t lijf heen te slaan: en in der daad hy sloeg zoo geweldig, dat, in-dien den goeden Pantagruel niet wonderlijk was bewaart, hy zou hem van sijn kruyn, tot de middel toe ten minsten door geklooft hebben, doch de slag schampte ter rechter zy, door het heel haastig wech-wijkken van Pantagruel; zoo dat de knods wel drie-en-zeventig voeten diep in de aarde door-drong, dwars door een dikken rots; waar uit een vonk vuur spatte, noch dikker als negen duisend en ses tonnen.
[p. 404]
    Pantagruel ziende dat hy zich op hield met trekken aan sijn knods, die tusschen de rots en de aarde beklemd was, viel op hem in, en willende hem den kop effen van den romp slaan, raakte ten allen ongeluk een weinigjen aan ’t eind van de knods van Loupgaron, die (zoo te vooren verhaalt is) genoodschikt was; waar door hem de mast tot op drie vingeren by de hand af brak. Daar over hy meer verstelt stond als een klok-gieter, dien ’t mislukt is: en schreeuwde, ha Panurge, waar benje nu? ’t Welk Panurge verneemende, sprak tot den Koning en de Reusen; zeeker, sy zullen malkander bezeeren, wie zouse niet willen scheiden? maar de Reusen waren zoo bly, ofse ter bruiloft waren.
    Toen bestond zich Carpalim op te rechten om sijn Meester te ontzetten: maar een Reus riep hem toe; Ik sweerje by Golfarin de Neef van Mahom, zooje een voet van hier verzett, ik zalje onder in mijn bokzen steeken, gelijkmen de zet-pillen doet, dewijl my doch de buik verstopt is, en dat ik niet wel kakken kan; als met louter op de tanden te knerssen.
    Ondertusschen Pantagruel van hand-geweer berooft, vatte sijn stukje van de mast weder op, en sloeg vast flink, flank, op de Reus, maar het deed hem geen meer hinder, of men een knip op een Smids ambelt gegeven had.
    Terwijl trok Loupgaron sijn kolf weer uit de grond: en had hem alree om hoog geheven, en wende hem om Pantagruel wis te treffen, die zich staag en snel in ’t beweegen hield, en ontweek al sijn slagen, tot dat hy een maal (merkende, dat Loupgaron hem dreijgde, zeg- [p. 405] gende, o schelm, te deser uure sal ik u hakken als vinken tot een vleesch-pastey; nimmermeer zult gy d’arme menschen meer dorstig maaken;) hem zoo geweldigen schop voor sijn buik gaf, dat hy hem achter over dee ploffen, met de beenen om hoog; daar by hem Pantagruel vatte, en sleepte hem alsoo met sijn bloote gat langs de steenige grond wel een boogscheut weegs.
    Dies kreet Loupgaron als een schelm, terwijl hem ’t bloed tot den bek uit-liep; Mahom, Mahom, Mahom; op welk geluid zich alle Reusen te been begaven, om hem te helpen: Maar Panurge zeide haar; mijn Heeren, ik raadje niet datj’er heen gaat: want onse Meester is dol: hy bruijt in ’t honderd om, recht, dwars, zonder te zien waar hy u met een slingerslag treft. Doch de Reusen reekenden sijn zeggen weinich; dewijlse zagen, dat Pantagruel zonder stok was.
   
[Wonderlijk hand geweer.] Toen haar Pantagruel zag aankomen, greep hy Loupgaron by beide sijn beenen, en zoo sijn ligchaam als een piek om hoog heffende, sloeg en slingerde hy met het zelve, zoo ’t met de Ambeelden gewaapend was, op de Reusen, die met zark-steenen gewaapent waaren, zoo geweldelijk gins en weder; dat hyse altemaal vergruisde, gelijk een Metselaar sijn puyn; en niemand voor hem staan bleef, dien hy niet ter aarden neder wierp.
    Welk breeken en barsten der steenen-harnassen, zoo schrikkelijken gedruis veroorzaakte, dat ik ’t niet weet te vergelijkken, als by ’t omverr vallen van den grooten boter-tooren, die tot Sinte Steven van Bourges stond, en [
p. 406] in de Zon smolt. Panurge, nevens Carpalim en Eusthenes keelden ondertusschen alle de Reusen, die ter aarden geslagen waren: en gy meugt wel reekening maaken, dat ’er niet een enige ontquam.
    [Wonderlijke maijer en gras.] Die toen ter tijd Pantagruel gesien had, zou’ gezeit hebben, dat hy wel een Maaijer geleek, die met sijn zeijssen, (dat was Loupgarons ligchaam) het gras op ’t veld af maaijde (dat waren de Reusen.) Maar in dese schermutzeling verloor Loupgaron sijn hooft; ’t welk gebeurde toen Pantagruel daar mee neder-velde eenen die genaamt wierd Riflandouille, en met een heerlijker toestel van grauwe graf-steenen bedekt was; waar af eene barst Epistemon den gorgel heel opscheurde. Want anderzins was ’t meerendeel der zelver slechts lichtjes bekleed met schaalijen, en de andere met schuirsteen.
    Ten lesten toen Pantagruel zag, datse al te maal dood lagen, wierp dat groote swaare ligchaam van Loupgaron met al sijn Ambeelden zoo verd als hy konde na de Stad toe: en het quam te vallen gelijke de kik-vorsschen op den buik, op een plaatze der stad, diemen Mage noemde: ende met sijn val doodde en verpletterde ’t zelve ligchaam, een verbrande Kater, een verdronken Kat, een wrakke steenen Pot, en een gebreidelde Gans.



[
p. 407]

                XXXIV. HOOFT-DEEL.

    Epistemon word wonderlijk door Pa-
        nurge geneesen: brengt tijding van
        de Duivels en verdoemde.

DEese neerlaag en vernieling der Reusen aldus volbragt zijnde, vervoegde zich Pantagruel ter plaatze daar de Wijn-flessen stonden, roepende Panurge en de andere by hem; die zich noch fris en gezond weder aan hem vertoonden, behalven Eusthenes den welken een der Reusen een weinigjen in ’t aangezicht gekrabt had, terwijl hy hem de keel afstak, en Epistemon, die niet te voorschijn quam. Daar over Pantagruel zoo zeer mismoedig wierd, dat hy zich zelf den dood-steek dacht te geven; maar Panurge vertrooste en zeide hem; Hou moed mijn Heer, wacht maar een weinig: wy zullen hem gaan op-zoeken onder de dooden, en de waarheid van alles verneemen.
    [Epistemon doot gevonden.] Terwijlse dan de een hier, de ander daar liepen soeken, vondense hem ten lesten mede stijf dood leggen, met het hooft tusschen sijn armen t’eenemaal bebloed. Daar op Eusthenes al huilende uitriep; Ha! verwoedde dood, hebt gy ons ontnomen den volmaaksten Man des werelds! Op welk gehuil Pantagruel op rees, met het meeste misbaar, datmen oyt ter wereld heeft zien bedrijven: En sprak tegen Pa- [p. 408] nurge Och! mijn Vriend, de voor-beduiding van uw twee glaasen, met den spiets-stok is wel ter deegen bedriegelijk geweest.
    Maar Panurge sprak troostelijk; Kinderen, laat af van schreijen: Hy is noch geheel warm: Ik zal hem wel weder geneesen, en u al zoo gezond leveren als hy van sijn leven geweest is. [Epistemon van de dood verwekt.] Dit zeggende greep hy het hooft en hield dat tegen sijn lijf op sijn latze, op dat’et geen wind vatten zou: Eusthenes en Carpalim droegen het ligchaam ter plaatze daarse geschaft hadden; niet op hoop van hem immer te geneesen, maar op dat Pantagruel hem zien mogt. Niette-min gaf Panurge hem goeden moed; zeggende, zoo ikje hem niet genees, wil ik mijn kop verlooren hebben; (’t welk een zot sijn loon is) laat af van weenen, en reik hier toe den behulpigen hand.
    Toen wiesch hy hem den hals met zuiveren wijn wel schoon, en voorts het hooft: en bestrooijde de wonde met poeijer van diamardis, dat hy geduurig by hem droeg in een van sijn zakjes: daar na besmeerde hy de zelve met ik weet niet wat zalf: en voegde het gescheide weder effen tegens malkanderen; aader tegen aader, zeenuw tegen zeenuw, pijpje tegen pijpje; op dat hy geen scheef-hals worden mogt: (want zoodanige haatte hy tot ’er dood) dit gedaan hechte hy ’t rondom met vijftien of sestien naalde steeken; op dat het niet weder te vallen quam, ten laatsten smeerde hy’er rondom een weinig van een zeeker zalfje, dat hy weder opwekkend noemde.
    Onverwacht begon Epistemon weder aazem te haalen: weinig daar na sijn oogen te oopenen: [p. 409] daar na te geeuwen: voorts te niesen: en eindelijk een grooten scheet van voordeel te laaten loopen. Daar op Panurge gansch vroolijk uitriep; Waarachtig nu is hy onfeijlbaar geneezen: en gaf hem een goed groot glas zeer sterken witten wijn te drinken, en een gezuikert rooster-gebraatje te eeten.
    Op dese wijse wierd Epistemon wonderbaarlijk van den dooden verwekt, en van sijn geborste strot gansch geneesen, behalven, dat sijn keel over de drie weeken heesch en schor bleef, met een droogen hoest, daar van hy nimmer geneesen kon worden, dan door overvloedig drinken. [Tijding uit de Hel.] Soo haast hy begon te spreeken, verhaalde hy, dat hy de Duivelen gezien had: met Lucifer gemeenzaamelijk gesprooken: en in de Helle hem lustig met zuipen en vreeten vermaakt had: Dat hy ook in de Eliseesche velden was geweest: en verzeekerde voor een jegelijk, dat de Duivelen goede Gezellen waaren.
    Aangaande datmen zeggen wil van ’t lijden der verdoemde, verklaarde hy, dat het hem zeer speet, dat Panurge hem zoo haast in dit leven herroepen had: Want ik genoot, zeide hy, een bezondere geneugt en korts-wijl in haar te zien. Hoe dat doch? vraagde Pantagruel. Men handeltse, antwoordde Epistemon, zoo quaalijk niet, als gy wel meugt meenen; [Den staat der grooten in de Hel.] maar haar staat is verandert op een wonderlijke wijse: Want ik heb’er gezien, dat

    Alexander de Groote daar zat de ouwe koussen te lappen,
        en zoo zich zoberlijk geneeren.
    Xerxes liep langs straat met Mostaart te verkoopen.
[
p. 410]
    Romulus was een gezoute Visch-verkooper.
    Numa was een Spijkker man.
    Tarquinius was een Schagcheraar.
    Piso een schamelen Landman.
    Sylla een Schuitten-schuiver.
    Cyrus was een Koe-melker.
    Themistocles een Glaase-glas-verkooper.
    Epaminondas een Spiegel-kramer.
    Brutus en Cassius waren Land-meeters.
    Demosthenes was een Wijnstok-snoeijer.
    Cicero, een Vuur-stooker.
    Fabius een koraal-rijger.
    Artaxerxes was een Touw-slager.
    Aeneas was een Meulenaar.
    Achilles was een schurfden Schobbejak.
    Agamemnon een Lek-spit, of Pan-lekker.
    Ulisses was een Hanneke-meijer.
    Nestor een Overste van de Gau-dieven.
    Darius was een Stille-veeger of Beer-steeker.
    Ancus Martius een Oud-lapper van Scheepen.
    Camillus was een Stelt-maaker.
    Marcellus zat om Boonen te peullen.
    Drusus zat Zeillen te maaken.
    Scipio Africanus liep schreeuwen met Snoertjes tot tollen.
    Asdrubal riep ouwe Lanteerne dicht te maak.
    Hannebal was een Haane-melker.
    Priamus verkocht ouwe Laakens.
    Lancelot van der Meer was een Viller van doode Paarden.

    Alle de Ridders van de ronde Tafel waren arme straat-sloven,
en riem-trekkers, om over de Water-stroomen Cocytus, Phlegeton, Styx, Acheron en Lethe te zetten, wanneer Mee-jon- [p. 411] kers de Duivelen haar op ’t Water wilden verlustigen; gelijk de Boots-luy van Lyon, en de Gondel-voerders van Venetien. Maar voor yder overvoering genietense niet meer als een mooije niemendal en op den avond, als een beetje bolster-brood.

[Grooten, handwerksluyden.]
    Trajanus geneerde zich met Kikvorsch-visschen.
    Antoninus diende voor Voet-jongen.
    Commodus was een Potsemaker.
    Pertinax zat en pluisde de basten van de Nooten.
    Lucullus maakte Teene horden.
    Justinianus liep met Schellen en Bellen om.
    Hector was een ouwe Vodde verkoper.
    Paris liep als een armen Luys-bos.
    Ajax was een Hooy-loeger.
    Cambyses diende voor Muil-ezel-drijver.
    Nero liep voor blinde Lier-man door ’t Land en Fierabras
       was sijn Knecht: maar hy speelde hem duisend schelm-
       stukken, en deed hem niet dan bruin-brood eeten, en be-
       dorven wijn drinken, terwijl hy zelf het lekkerst at en
       dronk.
    Julius Caesar en Pompejus waaren Scheeps-sjouwers.
    Valentin en Oursson pasten op ’t Kagchel-stooken.
    Giglan en Gavian waren arme Swijne-hoeders.
    Godefroy met de groote tand was een Koop-man van
       Swavel-stokken.
    Godefroy van Bouillon, of Govert met den bult, liep te
       Flik-flooijen.
    Jason was een slecht Hand-werker.
[p. 412]
    Don Pietro de Castille was een Kruijer.
    Morgan was een Bier-brouwer.
    Hugon van Bourdeaux was een Kuyper.
    Pyrrhus was een Schommel-keuken.
    Antiochus was een Schoorsteen-vaager.
    Romulus lapte ouwe Schoenen op.
    Octavianus was een Papier-bereider.
    Nerva zat te Zadel-vullen.
    Paus Julius liep met Appel-taartjes om. Maar hy droeg
       niet meer dien langen bokken baard.
    Jan van Parys was een Leerse-vetter.
    Artus van Bretaigne was een ouwe Hoed-schoonmaaker.
    Perceforest droeg Buffels brand-hout.
    Paus Bonifacius de achtste, paste op ’t Keetel-schuimen.
    Paus Nicolás de derde was een Papier-molenaar.
    Paus Alexander was een Ratte-vanger.
    Paus Sixtus stond en smeerde de pokkige.

    Wel hoe! vraagde Panurge, weetmen in die plaatzen ook van pokken? Ja gewisselijk: Antwoordde Epistemon: ik heb nergens anders zoo veel pokkige gezien; daar zijnder meer dan honderd-duisend-maal-duisend: Wantje moet weeten, dat al de geene, die in dese wereld de pokken niet gehad hebben, die in de andere wereld moeten hebben.
    By gans-bloed, sprak Panurge, zoo ben ik’er daar voor-zeeker vry van: want ik hebse al hier wel louter gehad, tot aan ’t gat van Gilbathar, of Gibralthar: daar ik de sluisen van Hercules heb gevult, en de rijpsten af gewreeven. [p. 413] Toen Epistemon sijn verhaal her-vattende, zeyde;

    Ogier den Deen was in de andere wereld een Harnas-
       schuurder.
    De Koning Tigranes was een Kaas-jaager.
    Galienus de her-stelde was een Molle-vanger.
    De vier Aymyns- of Heems-kinderen, waaren Tand-trekkers.
    Paus Calixtus was een wan-schiklijk Baard-schrabber.
    Paus Urbanus hield gebraaden Spek te koop.
    Melusina diende voor Schootel-waschster in de keuken.
    Matabrune was een Loog-lekster.
    Cleopatra had zoo wat Look en Uijen te koop.
    Semiramis zat en luisde de Bedelaaressen.
    Dido was een oud touw-plukster, of werk-verkoopster.
    Penthasilea was een Groen-wijf.
    Lucretia hield Herberg en slaapers.
    Hortensia was een Linnen-naaijster.
    Livia was een Wied-ster.

    In dier voegen, dat de geene, die in dese wereld groote Heerschappen geweest waaren, hier beneeden zeer schaamellijk en schandelijk haar onderhoud moesten zoeken. Daar-en-tegen de Wijs-aarts, en die alhier behoeftig waren geweest, die zagmen daar op haar beurt groot Meester speelen. Want ik vernam daar Diogenes, hem op ’t heerlijkst voor-doende in een groot purper kleed, met een rijks-staf in sijn rechterhand die den grooten Alexander [p. 414] schier dol dee worden, toen hy hem sijn koussen niet fraay verzoolt had, en hem met harde stok-slagen betaalde: [Epictetus pragtig en dartel.] en Epictetus prachtig op sijn Frans gekleed, onder een lieffelijken lommer met meenigte van schoone jonge Juffertjes jokkende, drinkende, danssende, en alle geneugt genietende: en by hem stonden veele zakken vol zonne-kroonen. Boven aan ’t groene Lust-huys stonden tot een spreuk dese versjes;

    Hier danst, en springt en wandelt men door ’t groen:
    Hier eet en drinkt men, zonder iets te doen
Den ganschen dag, als zonne kroontjes tellen.
En volle lust genieten zonder quellen.


    Zoo haast Epictetus my gewaar wierd, noodigde hy my zeer heusselijk met hem te drinken, ’t welk ik zeer geerne deede: dus zaaten wy op sijn Preeke-broers [Theologalement] zeer zoetelijk te zeupelen. [Cyrus beedelt.] Onder tusschen komt Cyrus hem bidden om een penningtjen ter eeren van Mercurius, om daar voor wat Uijen te koopen tot sijn Avond-maal. Neen, neen: zeide Epictetus; ik geef hier geen penningen: maar, houd daar, Beedelaar, een gouwe Franze kroon; doch draagje wel als een Man. Cyrus was wel hertelijk verheugt, dat hy zoo goeden buyt bekomen had; doch de andere schelmze Koningen, die daar beneeden zijn, Alexander, Darius en andere ontstalen ’t hem by nacht.
    Ik zag daar Patelin, Rentmeester van Rhadamante, die kleine pasteijtjes zou koopen, daar Paus Julius mede omliep: Hy vraagde hem, hoe dier loofje ’t dozijn? drie-blanken, zeide [
p. 415] de Paus. Wel ja, zeide Patelin, drie klinken op je kop; geef hier, schelm, geef hier: loop maar heen, haal andere. De arme Paus ging al schreiende heenen: maar toen hy by sijn Meester de Pastey-bakker quam, en klaagde, dat men hem sijn pasteitjes ontstoolen had; sloeg hy hem met een dik touw zoo louter om sijn lenden, dat sijn huid niet meer en deugde om zakpijpen af te maaken.
    [Valze Paus.] Ik zag’er Meester Jean le Maire, die zich aanstelde als een Paus, en bood alle arme Duivels van Koningen en Pausen sijn voet te kussen: en alsse het den stumpert deeden, gaf hy haar ook den zegen; zeggende, schelmen gaat heenen, en win uw Aflaaten, bruy heen, sy zijn goed koop: Ik schenkje den Aflaat van brood en van pot-spijs: en geefje verlof van nimmermeer iets te deugen: ook riep hy Caillette en Tribolet voor hem, en zeide tot haar; Gy Heeren Cardinalen, verveerdig haar bullen; aan yder een slag met een dikke stok over haar lenden. ’t Welk terstond zoo verricht wierd.
    Ik zag’er Meester François Villon, die Xerxes ging vraagen; hoe duur dat maatje Mostaart? Een penning, zeide Xerxes. De derde daags koorts op je lijf, jy Luis-bos, zeide Villon, het zaad geld hier maar een mijtje, zulje ons zoo nu de eet-waare overlooven? Toen pisten hy in sijn bakje, gelijk de mostaard maalers tot Parys doen.
    Daar zag ik ook Francarchier de Baignolet, die een Navorscher van de Ketters [Inquisiteur] was, die ontmoette Perceforest, die tegen een muur stond sijn Water te maaken, daar men zeide dat ie- [p. 416] mant in huis was, die ’t vuur van Sint Antonis of de roos had. Daar over kreet hy hem terstond voor een Ketter uit: en zoud hem ook levendich hebben doen verbranden, indien ’er Morgant niet by gekomen was; die tot sijn verzoening, en de andere kleine rechts kosten, hem negen vaten bier vereerde.
    Voor dees tijd, zeide Pantagruel, zal ’t zoo genoeg zijn: spaar ons dese fraaije vertellingen tot op een andermaal. [Werk der woekeraars.] Zeg ons noch maar alleenlijk, hoe de Woekeraars daar worden gehandelt? Ik hebse, zeide Epistemon, al t’ zaamen zeer nyver zien loopen om verroeste spelden en ouwe spijkers langs straat midden uit de geuten te zoeken, zoo men in dese wereld de schaamele Kinderen wel ziet doen.
    Doch het geheele hondert pond van dese leurery bedraagt niet meer dan een sneedtjen broods, en dat konnense noch zomtijds zeer qualijk daar voor krijgen; zoo dat die schaamele verschovelingen zomtijds wel drie weeken zijn zonder een beetjen of kruimtjen te nuttigen; noch even wel werkende nacht en dag, verwachtende de aanstaande merkt dag: en al dit woelen, wroeten en ongevalligheid verveelt haar noch niet, ja komt haar nau eens in gedachte, zoo slaafachtig en vervloekt zijnse; en dat door de zoete inbeelding, datse ten einde van ’t jaar een zober stuyvertjen gewonnen hebben.
    Nu wel aan, zeide Pantagruel, laat ons met malkanderen eens ter degen lustig zijn, en in ’t rondom drinken, ik bidje mijn Kindertjes: want desen geheelen week is ’t goed
drin- [p. 417] ken. Daar mee haaldense by meenigte van flessen voorden dag: en waren wakker vroolijk over ’t innemen van de omwalling des Legers. [Koningh wech geschonken.] Doch de Koning Anarche konde zich geenzins verheugen. Derhalven Panurge zeyde; tot wat hand-werk zullen wy mijn Heer de Koning nu hier aanzetten? op dat hy daar in ervaaren mag weezen, wanneer hy daar beneeden by de Duyvelen zal zijn; Waarachtig, dat is wel voor u bedacht, zeyde Pantagruel; wel aan, doet gy daar in na uw welgevallen; ik schenk hem aan u. Ik bedankje zeer, zeyde Panurge. Dat brokjen is niet te vermuylen; te meer om dat het van u komt.



                XXXV. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel komt in de Stad der Amau-
        roten: Panurge huwelijkt den Ko-
        ning
Anarche aan een oude Vrouw;
        en maakt hem uitroeper van de groe-
        ne zoppen.

NAa deze wonderlijke overwinning zond Pantagruel den knap-handigen Carpalim na de Stad der Amauroten, om aldaar bekend te maaken, dat de Koning Anarche gevangen was, en alle haare vyanden verslaagen.
    Welke tijding verstaan zijnde, quaamen alle inwoonders gezaamentlijk in goeden order, als in zeegepraal, met een on-uytspreekelijke vreugden-gejuich ter Stad uyt treeden, en haar voor hem vertoonen: voorts hem noodigen en [p. 418] geleyden na haar Stad; alwaarse veele vreugde-vuuren ontstaaken, en groote ronde taafelen, met allerley lekkere spijsen overvloedelijk verzien, op de straaten aanrichten. [Gelijkenis van de gouden eeuw.] Dit was als een vernieuwing van de oude gouden eeuw onder d’heersching van Saturnus; zoo lustig leefde een jegelijk aldaar.
    Doch Pantagruel, den geheelen Raad hebbende doen vergaaderen, zeyde tot dezelve, mijn Heeren; Men moet het yzer smeeden terwijl het heet is: Van gelijken, eer wy ons wijder tot brassen en zuypen begeven, en ons daar mee te lang verletten, zoud ik goed vinden en begeeren, dat wy ’t gansche Koningrijk der Dipsoden zoo daadelijk zoeken te overvallen en in te neemen: die dan geneegen is met my derwaarts te trekken, maak zich gereed tegens morgen naa drinken: want als dan is mijn meening den tocht te beginnen. Niet dat ik meer volks van nooden heb, om my te helpen om ’t zelve te overweldigen: (want de overwinning is my alzoo zeeker en licht, of ikze alreede had) Maar ik bemerk, dat deze stad zoo vol en overvloedig van inwoonders is, datze langs straat haar nauwelijks wenden of keeren konnen: derhalven wilde ik een gedeelte der zelver, als een nieuwe volk-planting geleyden na Dipsodie, en haar ’t geheele land ten besten geven; ’t Welk zoo schoon, zoo gezond, zoo vrugtbaar en vermaakelijk is, jaa meer als alle Landouwen van de wijde wereld; gelijk veele van u lieden wel weeten, die’er t’andere tijden wel geweest zijn. Een jegelijk van u lieden dan, die derwaarts gezint is mee te trekken, schik zich veerdig, zoo gezeyt is.
[p. 419]
    Dit voorstel wierd als een raads besluyt, door de gansche stad verkondigt: en des anderen daags bevonden zich op de groote plaats voor ’t Koninklijk Paleys een getal van achtien hondert ses en vijftig duyzend en elf menschen buyten de Vrouwen en kleine kinderen. Aldus begondense voort te trekken recht-aan na Dipsodie in zoo goeden oorde, datze wel geleeken na de kinderen Jsraëls, toense uyt Egipten toogen, om door ’t roode meer te gaan.
    Doch al-eer ik dezen tocht verder vervolg te beschrijven, wil ik u al vooren verhaalen, hoe Panurge zijnen gevangenen den Koning Anarche ging handelen. Hy herdacht aan ’t geene hy Epistemon had hooren vertellen, van den stand der Koningen en rijcke lieden deser werelt, wanneerse in de Eliseesche velden waaren komen woonen, en hoese dan armelijk haar kostje moesten winnen met geringen en verachte hand-werken.
    Dus deed hy den gevangen Koning op een zeeker tijd kleeden met een mooy klein linnen wambisje, gansch gehakkelt als de sleuijer van een Albaner, en braave kousjes op zijn bootsgezels, zonder schoenen: want, zeyde hy, zy mogten hem zijn gezicht bederven: een klein bly-blau-mutsjen zetten hy hem op zijn hooft, met een grooten haane-veer, (ik verzinme, want me dunkt dat hy’er twee had,) daar op: en een schoone peerze en groene gordel gaf hy hem om de middel; zeggende, dat die lievrey hem wel voegde, dewijl hy (pervers) verkeert geweest was. [Pers vert peers groen klinkt byna als pervers verkeert.]
    In deze toerusting bracht hy hem by Pantagruel: en zeyde kent gy deezen knappen gast [
p. 420] wel. Neen ik zeeker zeyde Pantagruel. Dit is dan (sprak hy) mijn Heer den drie deuyts Koning: Ik meen’er een man met eeren af te maken: deze Duyvelze Koningen die nu regeeren, zijn slimmer als beesten: wantse nergens afweeten of toe deugen, dan alleen alle leed aan haar arme onderdaanen te doen, en de gansche wijde weereld door oorlog te beroeren, om haar wetteloose en vervloekelijke lust te volgen.
    [Een Koning wort een armenmoes verkoper.] Ik zal dezen in een eerlijk ampt zetten, en maaken hem roeper van de groene kruydmoes pap. Nu lustig als een man, begin eens te roepen; Hebje geen groen moes-pap van doen? en den armen Duyvel riep mee zoo. Dat is me te zacht, zeyde Panurge (en rekte hem de ooren eens) je moet my een hooger toon zingen in G zol, re, ut. ziet zoo dommen Duyvel, je hebt een goeden keel; van alje leven benje zoo niet geweest, als nu je geen Koning meer bent.
    Met alle deze dingen was Pantagruel wel gedient: Ik derf u ook wel verzeekeren, dat hy het aardigste mannetje was, dat hier ontrent op een stoks lengte te vinden zou zijn. Aldus wierd de Koning Anarche een omlooper met groen moes.
    Twee dagen daar na gaf Panurge hem ten huwelijk uyt aan een oude Lantaarn-verkoopster: en hy zelfs bereyde de Bruyloft met schoone schaaps koppen, goede rook-stukjes met mostaard, en braave worsten met look; waar af hy vijf groote schootels vol aan Pantagruel zond, die hy altemaal wel schoontjes opsmulde; zoo lekker bevond hyse te zijn: en tot drank daar [
p. 421] toe zuyren blau-jan en peer-zop: En om de arme harten noch tot den dans te verheugen huurde hy een blinde Lierman, die haar met zijn liere-lierom fraaytjes na de voeten speelde.
    Naa het middagmaal deed hyse met hem gaan na het Coninklijk paleys, en toondese aan Pantagruel: en wijzende op de bruid, zeyde hy tot hem, deze heeft geen nood van vijsten. Waarom niet? vraagde Pantagruel. Daarom antwoorde Panurge, datse ontgonnen is. Wel wat een praat is dat? zeyde Pantagruel. Verneemje niet, zeyde Panurge, dat de kastaniën, die men op ’t vuur doet braaden, indiense niet ontgonnen, maar met den geheelen bast zijn, vijsten en barsten ofze dol zijn? en datmen om zulks voor te komen, haar ontgint door een steek met het mes door den bast te geven; alzoo is deze nieuw-getrouwde mee te vooren gesteeken, en van onderen ontgonnen, en daarom zalse niet vijsten.
    Pantagruel schonk haar een klein wooningtjen na by de Beedelaars Benthem, met een steenen mortier om haare groenten in te stampen: aldus begreepense haar kleine huis houding: en zoo wierd Anarche noch den voornaamsten Moes-verkooper, diemen oyt in Utopien gehadt heeft. Maar men heeft my naderhand gezeid, dat zijn Vrouw hem klopte als plaaster, en den armen dwaas derf hem niet verweeren, zoo blooden bloed is hy.



[
p. 422]

                XXXVI. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel dekt zijn geheele leger met sijn tong
        tegen de regen: Rabelais gaat langs de zelve in
        zijn mond: en ziet daar ongelooflijke dingen.

WAnneer nu Pantagruel met alle zijne krijgs-benden de landen der Dipsoden intoog, waren alle volkeren, daarse by quamen te hoogste verheugt: en gaven haar daadelijk aan hem over; jaa uit haar vrije wil bragtense hem de sleutels van alle steeden daar hy ontrent quam, te gemoet: uytgenomen alleen de Almiroden; die voornamen haar ten uittersten te verweeren: en voort bescheid aan zijn gezondene krijgsbooden gaven; datse zig niet dan op zeer voordeellige verdrag-punten wilden op-geven.
    Wel hoe! zeyde Pantagruel, begeerense ook voordeeliger beding, als den hand in de pot, en het glas op de vuyst? ’t za, laat ons optrekken, en haar heel uitplunderen en vernielen. Daar op voegdense zig alle in geleederen, als veerdig en van voorneemen terstond den aanval te doen.
    Maar onder-weeg, wanneerse over een groot veld togen, wierdense van een geweldige regen-vlaag over-vallen. Waar voorse zich zochten te verbergen, en dicht aan malkanderen begonden te kruipen. ’t Welk Pantagruel ziende, liet door de hooftlieden haar weten, dat’er niets te vresen was; en dat hy wel boven de wolken zag, dat het niet dan een neer-sakkend douw-wolkjen zou zijn: en datse derhalven haar in goede orde zouden schikken en houden, terwijl hyse wilde overdekken. Daar op vervoegde zig elk weder in zijn gelid wel geslooten: en Pantagruel stak zijn tong slechts ten [
p. 423] halven uit; waarmee hy haar allen geheel overdekte, gelijk een hen haare kiekens met de vleugelen.
    Ondertusschen ik, die u dese zo waaragtige vertellingen doe, stond terschuil onder een klisse-blad dat ten minsten zoo breed was, als den boog van den brug tot Monstrible; dog toen ik haar zoo overdekt zag, liep ik mee na haar toe, om my ook onder soo schoonen schaduw en beschut te begeven: maar daar by komende, merkten ik datse zoo magtig waren, dat het tot my niet reiken kost, gelijkmen zeit; dat by ’t eind van de elle het laken afscheidt. Dies klom ik, zoo ik best kon, daar boven op: en wandelde wel twee mijlen langs het verdekt, of de tong van Pantagruel, als over een woeste heide heenen, tot dat ik binnen sijn mond quam.
    Maar, o Gooden en Godinnen! wat wonders wierd ik daar all gewaar! Jupiter slaa my met zijn drie-tandige bliksem, zoo ik’er aan lieg: het was ’er te reyzen even als in ’t land van den grooten Sophy van Perssen na Constantinopolen: ik zag’er zeer hooge steijlle rotzen, gelijk de bergen in Denemarken; ik denk dat het zijn tanden geweest zullen zijn: en daar ontrent digte bosschagien, sterke en groote steeden, niet minder dan Lion of Poictiers.
    Den eersten, dien ik daar ontmoette, was een man die besig was met kool te planten, dien ik seer verschrikt en beschroomt aansprak en vraagde; goede man, wat maakje hier? Ik plante, antwoorde hy hier wat koolen. Wel waar toe doch? vraagde ik weder. Ha mijn Heer, zeyden hy, wy konnen alle geen rijkelingen zijn; ik zoekme hier zoo slegtjes te geneeren, en ’t zobere kostje te winnen: Dese koolen breng ik ter markt om te verkoopen in de stad, die hier achter my uitleit. Is ’t mogelijk zeiden ik, hebje hier een geheele nieuwe wereld? [p. 424] Zeeker, zeyden hy, dat en is zoo veel nieuws niet: maar men zegt dat’er buiten dit noch een ander land is, daar ook Zon en Maan haar schijnzel geven: en daar ’t van alle fraaye dingen vol is. Doch dit land is het oudste. Maar zegmen eens, mijn Vriend, zeyden ik, hoe is de naam van dese Stad, daar gy u koolen te verkopen brengt? Zy is, zeyde hy, geheeten Aspharage: en zy word van Christenen bewoont, het is een goed eerlijk volk, en je sult by haar wel worden onthaalt, dit dee my besluyten ook derwaarts te gaan.
    Terwijl ik nu daar heen ging, vond ik in mijn weg een ander goed gezel, die een slagnet gezet had om Duyven te vangen; den welken ik vraagde, mijn Vriend, van waar komen u deze Duyven? Mijn Heer, gaf hy my ten antwoord; zy komen uit de andere wereld; na vermoeden op dien tijd, als Pantagruel nu of dan eens te geeuwen komt, dan komense by heele vlugten tot sijn keel invliegen, denkende dat het een Duyve-kot is.
    Van daar ging ik voort in de Stad, dien ik schoon, sterk, en van een gesonde lugt bevont: dog terwijl ik ter poorten in dacht te gaan, was ik wel verwondert, dat de poort-wachters my mijn vrybrief afvorderden: dies ik haar vraagde; mijn Heeren, heeftmen hier eenig gevaar van Pest? Och mijn Heer, antwoordense, hier om her stervender zoo veel, dat de wagen door de stad omrijdt, om de lijkken op te laden. Hoe kan dat mogelijk zijn? zeyde ik, en waar is zulken grooten sterfte? waar opse my antwoordden, dat het was tot Laringes en Pharinges ’t welk twee groote steeden waren, gelijk Rouan en Nantes, zeer rijk en magtig van koophandel.
    De oorzaak van dese pestilentie wierde gezeid [p. 425] te zijn een stinkende en fenijnige lugt en opdamping, die sedert weinig tijds uit den afgrond opgesteegen was; waar door meer dan twee en twintig hondert en zestig duyzend en sestien menschen zeedert agt dagen gestorven waren. Toen bedagte, bereekende, en bevond ik, dat het geweest was dien stinkenden azem, die uyt de maag van Pantagruel oprees, toen hy zoo veel look-zaus, by de Bruilofts-geregten, te voren gemeld, had gegeten.
    Van daar vertrekkende nam mijn reyse tusschen de steille klippen door, dien ik dacht zijn tanden te zijn; en dee zoo veel, dat ik op een der zelver klom: daar vond ik de lustigste plaatzen van de wereld; schoone ruyme kaats-baanen, vermaakelijke velden, veel verschiet van wijngaerden, met ontallijke lusthuysjes hier en daar langs de lieffelijke Landouwen op de Italiaanze wijze gebouwt: alwaar ik my wel vier maanden liet beletten; en noyt heb ik meer vermaak en wellust genooten, als in dien tijd aldaar.
    Toen bestond ik aan de achter-zijde der tanden neer te klimmen, om op den slijkkerigen grond te geraaken: maar in ’t afgaan door een groot woest woud, dat na de ooren strekt, wierd ik van een deel struik-roovers afgezet. Dog ik geraakte haast by een klein Dorpje (de naam is me vergeeten) beneede aan de valeye geleegen, alwaar ik noch grooter geneugte en soeter onthaal genoot, als ergens en oit van te vooren: en won daar noch een weinig geld, om af te leeven. Wilje weeten hoe? met slapen: want men huyrt’er de lieden by den dag om te leggen slaapen; waarmeese wel vijf of zes schellingen ’s daags verdienen: en die vervaarlijk konnen ronken, konnen wel zeven en een halve schelling winnen.
[p. 426]
    Ik ging’er mee aan de Overigheid aldaar mijn beklag doen, datmen my in ’t neergaan van het dal had afgezet; maar men zeyde my alleenlijk, dat het zeer wel al-om bekend was, dat de lieden, die daar ontrent woonden eerloos van leven, en gebooren gauw-dieven waren. Waar door ik bemerkte, dat eeven gelijk wy onse Landschappen hebben aan dees en geene zy van ’t gebergt, zy ook de haare hebben aan dees en geen zy van de tanden. Maar de Landouwen aan de ander zy sijn veel schoonder, en in lieffelijker lucht geleegen.
    Toen quam my in gedachten, dat het een waarachtig zeggen is; dat de helft der wereld-lingen niet en weet, hoemen in de andere wereld leeft, aangezien noch niemand van die Landen iets beschreeven heeft; hoewel’er meer dan vijfentwintig wel bevolkte Koningrijken in zijn; behalven noch de onbewoonde wildernissen en bosschen, nevens een grooten arm van de zee. Maar ik heb’er een overgroot boek van gemaakt, dat den Titel heeft van, De geschiedenis van Gorgias: want alzoo heb ik’t willen heeten; om dat het Landschap leyt, en de lieden woonen in den Gorgel van mijn Meester Pantagruel.
    Eindelijk dacht ik om eens weder te keeren; derhalven neder glijende by sijn baard, slingerde ik my op sijne Schouders, en van daar zakten ik zoetjes neder tot op de aarde, daar ik recht voor hem neer te vallen quam. Toen hy my in ’t oog kreeg, vraagde hy; van waar koomje Alkofribas? Ik antwoorde hem, uit uwen keel mijn Heer. Zedert wat tijd, zeyden hy, hebje daar geweest? van dien tijd af, antwoorden ik, dat gy tegen de Almyroden trokt. Dat is, zeiden hy weder, over de zes maanden geleeden. Maar waar af leefdeje so lang? [p. 427] en wat was uw drank? van ’t zelve mijn Heer, seiden ik, dat gy nuttigde, en wel van de lekkerste beetjes, die door uw keelgat gingen, daar nam ik den tol af. Maar, vraagden hy weder, waar loste gy u verteerde kost? in uwen hals, mijn Heer, antwoorden ik. Ha, ha, ha zeyden hy al lagchende je bent een braaf gezel. Wy hebben nu het geheele land der Dipsoden al in genomen. Ik schenk u het kasteeleynschap van Salmigoudin. Heb dank, mijn Heer, zeiden ik, gy doet me meer goeds, als ik aan u verdient heb.



                XXXVII. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel wort ziek: en op wat wijze hy weder genee-
        zen word.

WEinig na dese tijd gebeurde het dat Pantagruel ziek wierd: en met zoo geweldigen pijn in de maag bevangen, dat hy eeten nog drinken kon. En alzoo, gelijk men zeit, geen ongeluk alleen komt, kreeg hy daar by, niet de kouwe, maar de heete pis, die hem meer dan gemeene smert veroorzaakte. Doch zijne geneesmeesters schaften hem schone verligting en hulp: en door veel en verscheiden verzagtende en pisdrijvende droogen of kruyderijen, deedense hem de ziekte en euvel uitpissen.
    Sin water was zoo geweldig verhitt, dat het zelve zeedert dien tijd, tot op dezen dag noch niet verkoelt is. En gy hebt’er noch af in Vrankrijk op verscheide plaatzen, na dat het dies tijds zijn togt nam; diemen nu noemt de warme baaden; als,
    Tot Coderets, Tot Limons, Tot Dast, Tot Ballerac, Tot Neric, Tot Bourbonnensi, en elders. Van gelijken in Italien; als, Tot Mons grot, Tot Appone, Tot Santo Petro di Padua, Tot Santa Helene, Tot Casa Nova, Tot Santo Bartholomeo, En in ’t Graafschap van Boulogne; Tot Porrette, en duyzend andere plaatzen.
[
p. 428]
    Dies ben ik ten hoogsten verwondert over een hoop Neske-bollen van Wijs-geeren, en Genees-heeren, die zoo veel tijd quisten en wind breeken met te reen-twisten over de oorzaak en eerste oorsprong der hitte, deser genoemde wateren; of het komt door de swavel, of door den Aluijn, of door den Salpeter, die in den grond of mijnnen is: wantse doen niet dan revel-kallen: en ’t zou voor haar beter zijn, datse haar schurfde gat gingen klouwen, als den tijd staag toe te brengen met haaperen en harrewarren over dingen daarse niemendal kennis of zeekerheid af hebben.
    [Vanwaar de heete baaden komen.] Voor my is de oplossing zeer licht, en daar over behoeft geen nader onderzoek gedaan te worden, als wel verzeekert zijnde, dat de zelve baaden daarom heet zijn, om datse zijn voort gekomen uit de heete Pis van den grooten Pantagruel.
    Om nu ten nauwsten te beduiden hoe hy van de eigentlijke quaale wierd geneesen, zal ik niet in breede verhaalen, dat hem tot een kleine voorbereiding ingegeven wierden vier hondert ponden Scammonie met Colophonié vermengt, ses-en-twintig en achtien wagens vol Cassie, elf duisend negen hondert ponden Rhabarber, buiten de andere melgel-moesery: Maar voor ’t voornaamste moetje weeten, dat door goed vinden van de Genees-heeren wierd beslooten, datmen zou zoeken de maag te zuiveren en te ontlasten van alle vuilicheden die hem dese ziekte en pijne veroorzaakten.
    Hier toe wierden bereijd en toegestelt zeven-tien groote kopere bollen (veel grooter als die te Romen op de graf naald van Virgilius staat) zooda- [p. 429] nig gemaakt, datmense in ’t midden kon open doen en sluiten met een val-deurtje; in een der zelver zettemen een van sijn Dienaars, by hem hebbende een lanteern met een ontsteken toorts daar in, den welken Pantagruel alzoo gelijk een klein pilletje door slokte: in de vijf andere zetten zig drie Boeren yder met een schop over den hals; in de zeven andere traaden zeven koorn-dragers, elk met een mand op sijn rug; en dese wierden mee aldus voor pilletjes in geswolgen.
    Toen se nu in de maag neergekomen waaren, oopende een yder sijn val-deurtje, en trad uit sijn hutje; en eerst die de Lanteern had: En alzoo zaktense noch meer dan een half mijl laager in een schrikkelijken kolk, veel stinkender en fenijniger als Mephitis, of den stink-poel van Camare, of het morssige meer van Sorbonne, waar van Strabo schrijft. En ’t en ware datse zich wel gewaapent hadden met hert-sterkingen en tegengiften, en verzien met een goeden kanne wijn, (diense daar caboche of kopje noemen) se zouden zeekerlijk verstikt en gestorven zijn door dese zoo verfoeylijke dampen: O wat gruwelijker reukwerk! o welk een walgelijken waasem, om, zelfs de neus stopsels der jonge-gasten te bevuilen.
    Daar ontdektense al tastende en snuffelende een giftig grond-zop, en veel bedurve vogtigheeden: en eindelijk quamense by een heelen hoogen heuwel van vuiligheden; toen teegen de aard-werkers aan ’t graven en hakken, om den vuilen bras los te maaken, en de andere met haar spaaden aan ’t scheppen, om de manden te vullen; en als alles wel gereinigt was, kroop elk weder in sijn hol.
    Daar op bestond Pantagruel uit al sijn kracht te [p. 430] braaken, en daar mee spoog hy haar en ’t geheele rommel-zootje gansch gemakkelijk uit, en ’t maakte hem geen meerder benauwtheid in sijn keel, als een veest in de uwe zou doen. Fluks quamen de arbeiders fris en vroolijk tot haar pilletjes weder uit springen; daar by my in gedachten komt, hoe de Grieken wel-eer binnen Troijen uit haar houte paard te voorschijn quamen. Door dit middel dan wierd hy geneesen, en weder tot sijn voorige gezondheid herstelt. Van dese koopere pillen is ’er een tot Orleans op de klok-toorn van de Kerk van ’t Heilige Kruis.



                XXVIII. HOOFT-DEEL.

    Het besluit van dit Boek, en de ontschuldiging
        des Schrijvers.

DAar hebje, mijn Heeren, nu gehoort den aanvang der vervaarlijke geschiedenisse van mijn Meester den Heer Pantagruel. Hier zal ik een einde maaken van dit eerste Boek: Het hoofd doetme een weinich wee: en ik gevoel wel, dat de verdeellinge mijner herssenen al eenigzins door dit zoore zop zijn verwart geworden. Het overige van ’t verhaal zalmen zien u te beschikken op de naastkomende Kermis van Frankfort. Waar in gy zult zien en verneemen hoe Panurge zich in den Echten-staat begaf, en in den eersten maand na sijn Bruiloft al hooren-drager was: en hoe Pantagruel den (lapis Philosophorum) kostelijken konst-steen vond, en op wat wijse die gevonden en gebruikt moet worden: Hoe hy over de Caspische gebergten toog: Hoe hy over de Atlantische Zee voer, en de Canibalen versloeg: Hoe hy de paarel-eilanden veroverde: Hoe hy sijn Dochter ten huwelijk uitgaf, aan den Ko- [p. 431] ning van Jndiën geheeten Presthan: Hoe hy vogt tegen de Duivelen; vijf Kamers van de Hel deed verbranden; en de groote swarte-kamer vernielde: Hoe hy de Helsche Koningin Proserpina op ’t vuur wierp, en Lucifer vier tanden in de mond, en een hoorn in sijn gat aan stukken sloeg. Hoe hy de Landschappen van de Maan ging besien; om te weeten of de Maan in der waarheid al geheel was, en of de Vrouw-lieden daar slechts drie vierendeel van een hooft hadden, met duisend andere aardige vertellingtjes, die al te maal even waarachtig zijn.
    Dit zullen schoone beezigheeden zijn. Goeden avond, mijn Heeren: (Perdonnate mi) duyd alles ten besten: en let niet zoo zeer op mijne mis-slagen, als wel op uw eygen gebreeken. Zoo je me zegt; Meester, me dunkt datje niet zeer wijs zijt, datje ons zulke beuselaryen en vermaakelijke Boerteryen beschrijft: Ik geef u ten antwoord; dat gy zelf niet veel wijser zijt, terwijl gy u beleedigt die te leezen.
    Niet te min, indien gyse tot een geneugchelijke tijdkorting leest, gelijk ikse om den tijd te onverdrietiger door te brengen geschreeven heb, zoo magmen u en my veel liever ontschuldigen, als een groote meenigte van Laak-schouwers, schimpers, schijn heiligen, flik-vlooijers; pan-lekkers, smeer-schoenen, en andere zulke zoorte van volk, dat als met mooije mom-aangezigten opgesmukt, al om gaat mommen om de wereld te bedriegen: want, terwijlse voor de gemeene man een schijn toonen, datse niet dan met Hemelsche beschouwingen, aandagtigheeden, vasten en vermaageren van haar gevoelige vleesch zich beezig houden, en niets nuttigen dan ter nauwer nood so [p. 432] veel als tot behoudenis van ’t leven, en zober onderhoud van haar brooze menschelijkheid behoeft: levense in tegendeel in alle weelde en wellust, God weet hoe verfoeylijk. (Qui curios simulant & Bacchanalia vivunt.)

Die veinsden voor elk een zeer veel te vasten,
En zoopen ’t zoetst, en meest en lekkerst
brasten.

    Dit kunje klaarlijk lezen in groote roode letteren, op haar peerze puystige bakkisen, by de verligting van haar vuirige snavels en hoender-naarsen, ten zyse zich met swavel berooken. Aangaande haar oeffening, die wort t’eenemaal besteedt in ’t leezen van Pantagruelische of diergelijke boerdige Boeken: niet zoo zeer om den tijd met vreugden te verslijtten, als wel om een yder schelmachtiglijk te beschaadigen; te weeten, met mugge-siften, hair-klooven, verdraaijen, misduyden, en duizend duyvelaryen daar by verzieren: dat is in ’t korte gezeit, met liegen en lasteren.
    En als se zulks doen gelijkense de Boere-kneukels en Dorp-fleegels, die als koevliegen wroeten en snuffelen in de kleyne kinderdrek, in den tijd als’er Kerssen en krieken zijn, om de steentjes daar uyt te zoeken, en die aan de kruyd-kraamers te verkopen, dieder oly af maaken. Zoodanige laat loopen, verfoeijse en haatse zoo zeer als ik doe: en gy zult’er u, op mijn trouwe, wel by bevinden: en begeerje goede Pantagruelisten te zijn; dat is, leven in vreede, vreugde, gezondheid, en altijd goed zier maakende; Vertrouwje noit op menschen die door een gat kijkken.

Einde van ’t tweede Boek.

Continue
[
p. 433]

De dappere Daaden

En

Deftige Reeden

Van den grooten

REUSE

PANTAGRUEL.

DERDE BOEK.



[
p. 434]

FRANCOIS RABELAIS

Aan de Geest van den KONING-
INNE van NAVARRE.

        VErhuysde Ziel! verrukt en opgetoogen,
            Die d’Hemelen, u oorsprong, weer bewoond,
        En zijt uw waarden huis-genoot ontvloogen,
            Uw geestig lijf, dat zich zoo zeedig toond
        Na uw bestier in dit (als) vreemd’lings leven,
            Gevoeleloos, en in beswijmenis;
        En zou j’u nu niet eens noch willen geven
            Uyt uw verblijf, dat Godlijk eeuwig is,
        Om hier beneen in ’t derde deels beschrijven
        Vervolgt te zien Pantagruels bedrijven?



[
p. 435]

VOOR-REEDEN

van den

SCHRIJVER.

ROem-rijke of rijklijk roemende Dronke-bolle, en gy gansch kostelijk begiftigde gigtigaarts, Hebje den hondschen Wiis-aart Diogenes oit gezien? Sooje hem gezien hebt, zoo hadje ’t gezigt noch niet verlooren; of ik ben zeeker buiten kennis, en rechte reen-besluit. Het is een heerlijke zaak te zien het flickeren van (wijn en geld) de Son. Dat getuige de gebooren blinde, door de heilige letteren zoo wel bekent; de welke keur hebbende, om te mogen wenschen wat zy wilde, door ’t believen van die gene, die almagtig was, en wiens zeggen in een oogenblik sijn volvoering en weesen heeft; niets meer en begeerde dan te mogen zien. Gy van gelijken zijt niet jong, ’t welk de rechte hoedanigheid is, om in den Wijn (niet in den wind) zelf meer dan natuur-kundiglijk de wijsheid naa te spooren: en van nu voortaan slemps-gezint te ziin: en al zuipende te verzinnen het wesen, de kleur, de geur, de deugd, de kracht, de werking en waardigheid van dat gezeegende en zoo zeer gezochte vogt.
    Sooje hem niet gesien hebt (gelijk ik lichtelijk te gelooven bewoogen word) ten minsten hebje van hem hooren spreeken: Want sijnen roem en groote naam door de lucht en ’t geheele heemels-rond verspreijd is, tot den teegenwoordigen tijd gedenk-waardig en vermaard genoeg gebleven. Daarom-en-boven benje al te maal uit Phrygiaanzen bloede gesprooten, of ik vergisme. En hebje zoo veel gouwe penningen niet als Mydas had; evenwel hebje iets (ik weet niet wat) ’t welk wel-eer de Persianen in alle haar Otacusten veel hooger roemden; en ’t geen de Keyser Antonius veel [
p. 436] liever wenschte; waar af naderhand dat langeslangestuk van Rohan wierd toegenaamt (Belles oreilles) braave ooren.
    Of hebje noch ook niet van hem gehoort; zoo wil ik je tegenwoordig een geschiedenis van hem vertellen, tot een aanvang, van den wijn? (drink dan eens) van mijn verhaal? (Hoor dan toe.) Voor af u bekend maakende (op datje door eenvoudigheid niet bedrogen mogt worden, als wan-geloovige Lieden) dat hy onder duizend een zeer zeldzaam, en korts-wyllig Wijzaard was. Soo hy eenige onvolmaaktheeden had; gy hebt ook de uwe: wy hebben de onse. Daar is Niets volmaakt, dan God alleen. ’t Is evenwel zoo, dat Alexander de Groote, hoewel hy Aristoteles tot een Leer-meester en huis-genoot had, hem in zoo hoogen achting hield, dat hy wenschte; Indien hy geen Alexander ware, dat hy een Diogenes mogt wesen.
    Toen Philippus Koning van Macedonien heen toog om de Stad Corinthen te Beleegeren en verdelgen, waren de Corinthiers door haare verspieders zoo haast niet gewaarschouwt, dat hy met een groote toerusting en een ontallijk Heir-leger op haar aanquam, of sy wierden alle (gelijkse wel reeden hadden) ten hoogsten verschrikt, en zuimden niet zich zorgvuldelijk, elk tot sijn ampt en pligt te begeven, om hem op sijn viandlijke komst weerstand te mogen bieden, en haar Stad te beschermen. Zommige voerden uit het Veld in de vesting haare huis-geraaden, beesten, graanen, wijn, vruchten, eet-waaren, en noodwendig voorraad: andere hermaakten de muuren, verbeeterden de Bolwerken, effenden de Dwingers, verdiepten de Grachten, groeven Tegen-mijnnen, vlochten Schans-weeren, leedigden de Sluip-gangen, beborst-weerden de Onder-wallen, rechtten Ruiter-benden op, staaken nieuwe Buiten-werken af, haalden de Wacht-huisjes hervoor, hieuwen Storm-paalen in, vernieuwden staakettingen en Schot-poorten, stelden Schild- [p. 437] wachters uit, versterkten de Poort- en Rond-wacht, elk was op sijn hoede, en beezig om iets by te brengen tot gemeene behoudenis. Andere schuurden haare Harnassen, Helmen, Storm-hoeden, Paarde gereiden, Ring-kragen, Arm- en Scheen-ysers, Spooren, Sleepen en Wetten haar Hand-geweer, van Hellebaarden, Spietsen, Lanssen, Pieken, Boogen, Slingers, Knodsen, Morgen-sterren, groote en kleine Hand-bussen, Roeren, Ringen, Swaarden, Houwers, Deegens, Daggen, Bardesaanen, Bijllen, Heijrhamers, en Schichten, elk verzorgde sijn Bandeliers, en schicte Kruid, Kogels, Lonten en alles terhand: De Vrouw-luy zelf, hoe oud en wijs sy waaren, zagmen overal in de weer en in swang; gelijc gy weet dat de oude Corinthische Vrouwen zeer moedig en strijdbaar waren.
    Diogenes ziende een jegelijc zoo beezig en hittig sijn huis-raad overhoop halen; terwijl hy door de Overigheid nergens toe te werc gesteld was: zag hy eenige daagen haar weesen en gewoel eens aan: daar na, als door een Martiallische of Oorlogs-geest gaande gemaakt, gorde sijn mantel om ’t lijf, stroop sijn mouwen tot aan den elleboog op; stelde zich toe als een appel-saamelaar, beval sijn knap-zak, boeken en brieven aan een van sijn oude Spits-broeders, trok daar op de Stad uit, na Craneum, een verheeven uitstek in Zee by Corinthen, waar op een schoon plein is; daar rolde hy sijn steenen vat, ’t welc hem voor een Wooning strecte tegens d’ongestuimigheeden des Luchts: en uit een heevige beweeginge des gemoeds, strecte hy de armen uit, en draaijde het, keerde het, wende het, wentelde het, schudde het, hobbelde het, tobbelde het, nette of bewaterde het, droogde het, stopte het, oopende het, hechte het, metzelde het, timmerde het, bond het, bewoelde het, liet het tuimelen, en van boven neer storten over ’t zand, daar na wederom arbeidde hy ’t al hygende van beneeden na boven; gelijk Sisiphus sijn steen doet; [p. 438] soo dat ’et zeer weinig scheelde, dat hy den bodem niet en brak.
    Yemand van sijn Vrienden, desen arbeid aanmerkende, vraagde hem, wat de oorzaak was, die hem bewoog sijn ligchaam, zijn geest en sijn vat, zoo te ontrusten en vermoeijen? Daar op den Wijs-aard ten andwoord gaf; dat dewijle hem van wegen ’t gemeene-best geen ander ampt gegeven was waar te nemen; hy op dusdaanige wijse sijn ton hanteerde, om onder zoo veel nijvere en onleedige-lieden, alleen niet leedig en zuim-achtig te zijn. Alzoo ic ooc, schoon zonder vervaarnis, evenwel niet buiten beswaarnis zijnde, nademaal ic bemerc; datmen my zoo veel niet en acht dat ic tot eenig werc van belang werd gebruict; en dat yder een, door dit gantsche zeer-eedele Koningrijk, aan dese en geene zy van ’t gebergt, by dese geleegentheid des tijds zeer beezig is in ’t arbeiden en sijn best te doen: eenige om haar Vaderland te versterken en verdeedigen: andere om den Viand af te weeren, en beleedigen, alles met zoo braaven beleid en wonder schoone schicking, en met zoo merkelijken voor-deel voor het toecomende, (want van nu af zal Francrijk trotselijc betuint, en de Franssen in vreed en rust verzeekert zijn) dat’er weinig is datme weer houd van eeven eens te gevoelen als den goeden Man Heraclitus, als hy zeit;

            Dat het dolle Oorlogs woeden
            Is den oorsprong aller goeden.


    En het daar voorhoud, dat den Oorlog in ’t Latijn genoemt word Bellum; (schoon) niet door een weerwoord [Antiphrasis], gelijc de oude op-lappers van versleeten Latijn gewaant hebben, als of’er in den Krijg niet schoons te crijgen of cijcken was; maar uit een ronde en onbewimpelde reeden en meeninge; als, dat in den Oorlog alle soorte van goed en schoon zich vertoonde, en alle soorte van quaad en leelijc zich verschool.
[p. 439]
    Dat dit zoo zy, zou ooc daar mee connen beweezen worden, dat de wijze en Vreedzame Koning Salomon ons de onuitspreekelijke volmaactheid der Goddelijce wijsheid door geen ding naarder en claarder heeft connen voorstellen, als door die te vergelijcen by een wel-uytgeruste, en schoon geschicte slag-oorde in ’t veld. Om dat ic dan niet gereekent, of in de rijg gestelt worde, onder onze bestrijders, die my voor niet mans genoeg, en te magteloos hebben aangezien: noch van de onse onder de verweerders in eenigen dienst word gebruyct, al zou ’t maar zijn om een mand te dragen, om vuylnis te bergen, of aard-clonten te breeken, ’t was my doch alle evenveel, zoo heb ic ’t voor geen gemeene smaad opgenoomen, een leedigen aanschouwer te zijn van zoo veel dappere, deftige en manhafte helden, die voor de oogen en in ’t aanzien van geheel Europa, dit zoo uytsteekende bly-eindig-Truurspel gaan speelen: en my van zelve daar toe niet te verpijnen, en alle mijn cleyntjen dat my overig was, daar by op te zetten.
    Want weinig eer dunken my die te behaalen, die alleenlijc haar oogen te werc stellen, en onder des haar crachten te rug houden, haar schilden verschuylen, haare penningen potten, met een vinger haar hooft craauwen, als die laffe lanterfanten [Landores], na de vliegen gaapen als nuchtere calven, de ooren opsteecen als de Esels van Arcadia na den deun der sangers en met stille gebaaren toestemmen al wat ’er mag voorvallen.
    Na dit alles wel overwogen te hebben, heeft my gedacht, dat ik geen onnutten noch ontijdigen oeffening ter hand zou neemen, indien ik mee mijn Diogenische ton, die my uit de schip-breuk, voor deezen aan-vuurtoren van ongeval geleeden, alleen is over gebleven. Doch wat dunktje, zal ik nu voor getobbel met mijn ton maaken? Ik sweerje, by de maagd, die haar mouwen opstroopt, dat ik ’t noch zelf niet eens weet. Wacht een weinig, dat ic een goeden teug uyt deze fles drink: deze is mijn [p. 440] waarachtige en eenige Helicon: deeze is mijn hengste-bron: deze is mijn eenigste in-geesting. Hier uyt drinkende overdenc ik, redeneer ic, los ik op en besluyt. Na de eind-reeden [Epiloge] lach ik, schrijf ic, dichte ic, drinc ik.
    Ennius [In symposiacis] schreef onder ’t drinken en dronk onder schrijven. Aeschylus (zooje Plutarchus gelooven wilt) dronc terwijl hy dichtte, en dichte terwijl hy dronk. Homerus schreef nimmer nuchteren: Cato schreef noyt als na een goeden dronc; op datje niet en zegt, dat ic aldus leeve buyten voorbeeld van loffelijke en groot-achtbaare Mannen. Indien gy lieden desgelijks een groote of twee kleine teugen in je gat lapte, je vind’er geen ongeleegentheid ter wereld in; mits dat God daar voor t’elkens gelooft en gedankt zy.
    Nademaal dan mijn lot of noodschicking zoodaanig zy, (want alle man mag ’t niet gebeuren na Corinthen te gaan of daar te woonen) ben ic van voorneemen aan de eene zy zoo wel als anderen mijne gedienstigheid te toonen; zoo veel scheelt het dat ic zuckelende zou achter- en onnutt blijven. Tegens de gravers, aardwerckers en wal-opwerpers zal ic doen ’t geene Neptunus en Apollo binnen Troyen onder Laomedon deeden, en ’t geene Reynout van Montalban noch onlangs geleeden dee. Ik zal de Metzelaars dienen: ic zal voor de Metzelaars doen kooken: en, de maaltijd onder ’t speelen op mijn ruys-pijp gedaan zijnde, zal ic afmeeten de draalingen der dralaarts.
    Tegens de oorlogs gasten gaa ic op nieuw mijn ton doorbooren: en met de schicht van mijn geschrift (’t welc u, door twee voorgaande Boeken, alree genoeg bekent zou zijn, zoo ’t niet door de mis-duydinge der laster-tongen verdrayt en bedurven waaren geweest) haar toeschieten een aartig darden deeltjen van onze tijdcortingen, en by vervolg noch een fraay vierde-deel der Pantagruelische, of (om mijnen ’t halven meugjese wel noemen) Diogenische spreuken: en alzoo sullense aan my hebben (nademaal ic haar makker niet [p. 441] mag wezen) eenen getrouwen Opper-opdisser; om haar na mijn gering vermogen wat te verfrissen en vervroolijken op ’t wederkeeren uyt gevaarlijke gevechten, en eenen onvermoeybaaren Lof-zanger van haar dappere en roem-waarde waapen-daaden. Ic zal u, by den spitsen zurkel beget, daar in niet zuym-achtig zijn; zoo Mars niet en mist in de vasten: maar dien hoeren-jager zal ’t zich wel wachten.
    My comt in gedachten nochtans geleezen te hebben, dat Ptolemeus de Zoon van Lagus op een zeeker tijd onder andere roof- en buyt-goederen van zijne Vyanden verkreegen, aan de Aegyptenaars in een openbaar Schouwspel vertoonde een Bactriaanze Kameel die geheel swart, en een slaaf die bont was; zo dat het eene gedeelte van zijn Lichaam swart, en ’t ander heel blanc was: niet in gelijke afdeeling van breedte over ’t middel-rift, gelijc die Indiaanze Vrouw, welke door den Tyaneesche Wijs-geer wierd bekent tusschen de rivier Hydaspes en den berg Caucasus; maar in een recht-draads neergaande door-deeling (een ding datmen noyt te vooren in Aegypten gezien had;) en hoopte door de aanbieding dezer nieuwigheeden, de geneegentheid des Volks t’hem waarts te vermeerderen: maar ’t viel heel anders uyt, op ’t voorbrengen van de Kameel wierdense altemaal vervaart en geërgert: en met het beschouwen van den bonten man hadden eenige den spot, andere verfoeyden hem, als een schandelijc schric-dier door dooling der natuur voort-geteelt.
    Zoo dat de schoone hoop die hy had van zijne Aegyptenaars een aangenaamen dienst te doen, en daar door de goede geneegentheid diense hem van natuure toedroegen, noch veel te vergrooten, hem heel uyt de hand viel. Dus bemercte hy, dat zijne onderzaaten meer vermaak en behaagen hadden in schoone, zierlijce en welgemaakte, dan in belagchelijke en wanschaapene dingen; dies zedert dien tijd zoo wel de slaaf als de Kameel by hem in wan-achting waaren; zoo datze [p. 442] zeer haast daar na door verwaarloozing en gebrec van gemeen onderhoud, van leevende in doode verwisselt wierden.
    Dit zelve voorbeeld doetme waggelen tusschen hoop en vrees; duchtende dat in stee van overdaadig vernoegen, ic wel ontmoeten mogt een groot afgrijzen, zoo dat myn gewaande schat in swarte coolen verkeerde: dat voor Venus, Barolt den hond my op de huyd quam: dat ic in plaats van haar te dienen, haar moeyelijc maacte: in stee van verlustigen, beleedigde: voor behaagen, mis-haagen gaf, en dat mijn ongeval ware even als dat van Euclions haan zoo becent by Plautus in sijn (Aulularia) clucht van de pot, Ausonius in zijn (Gryphen) griffioen en elders; dewelke om dat hy al crabbelende den begraven schat ontdect had, het met zijn hals betaalen moest. Dat my dit mee ontmoette, zou ’t niet om dol worden te doen zijn? t’Andere tijden is ’t gebeurt; ’t zou noch wel connen gebeuren. Ic en zal geen Hercules zijn. Doch ic erken in haar allen een eygen weezen en onafscheidelijke eygenschap, die onze Voor-ouders noemden Pantagruelistery of wel Slampampery; mits welken zy nimmer eenig ding ten quaaden zullen duyden: Sy zullen aanmerken, dat het uyt een goed vry en vroom gemoed spruyt: Ic hebse doorgaans een goeden wil voor goe betaaling zien aanneemen, en daar mee ten vollen vernoegt zijn, wanneerse met swacheid van vermogen vergezelschapt was.
    Van deze zorg en twijffeling my ontslaagen hebbende, keer ic weder tot mijn ton. ’t za lustig gezellen, daar op eens waccer wijn gedroncen by potten vol. Doch zooje ’t niet goed vindt, je meugt’ et ooc laaten. Ic en ben niet van die onbeleefde liffelaffers [Lifrelofres] en averechtze wijsaarts, die door dwang, overlast en en gewelt haar goede gasten perssen tot drinken en zouffen (gar-aus) al-uyt dat, altijd pis ’et pis is.
    Een jegelijc braaf drinc-broeder, en alle goede natgierige, dorstig tot mijn ton comende. Behoeven niet te drinken ofse willen: indiense wel willen en de wijn [
p. 443] behaagt aan de smaac van de Heerlijcheid haarder Heerlijcheden; laatze vryelijc, onbevreest, en met een frisse moed aandrincen, zonder iets te betaalen, of eenigzins te schroomen of verschoonen. Zoodaanig is mijn besluyt. En zijt niet becommert dat ’er wijn te cort coomen zal; gelijc op de bruyloft van Cana in Galilea: zoo veel ic u zal tappen door den craan, zal ic’er weer doen in-gieten door spond, alzoo zal ’t vat onuytputtelijc blijven, het heeft een levenden en altijt speuyttende spring-ader. Zoodaanig was den dranc in de cuyp van Tantalus, by verbeelding onder de wijze Brachmannen vertoont: Zoodaanig was in Iberien ’t gebergte van sout zoo vermaart by Cato: soodaanig was de goude tac aan de onderaardse Godin toegeheiligt, soo beroemt by Virgilius: ’t Is een rechten overvloeds-hoorn van verheuging en boerterije. Zoo ’t u somtijds dunct tot de moer afgetapt te sijn, ’t zal daarom niet droog worden: goede hoop leyt’er op de gront. gelijc in ’t doosje van Pandora; en niet de wanhoop, gelijc in de emmer der Danaïden.
    Letwel op ’t geene ic geseyd heb; en wat slag van volc ic noodige: Want (op dat’er niemand in bedroogen worde) na ’t voorbeeld van Lucilius, die verclaarde aan geen anderen, als sijn Tarentiners en spits-broeders, te schrijven: ic heb mee mijn vat niet opgeboort, als voor u pulle-broers van de versse ton, en wijn-vliegen van den vrijen aangang: de groote Teuytte-vaagers of Drinc-reusen en mist-opsloccers, hebben laadings genoeg in haar gat, en haar rop gereed tot wild-braad; laatse daar aan haar lust coelen, soo langse willen, ’t en is hier geen spec voor haar bec. Van gewrongde herssenen, revelaars van verbeetering en repme doch niet, dat bid icje om de wille en ’t ontzag der vier billen die u geteelt hebben, en de levend-maakende kegel, die haar des tiids t’saamen hechte.
    Van panleccers praatme noch minder: dewiilse alle versoopen, vervreeten, verhongerd en roppig siin, versien met een onlesseliike dorst en onversaadeliiken [
p. 444] vreetsucht. En vraagje, waar om, ’t is om datse niet van de vroome, maar van den boosen siin; en van die boose, daar wy daageliix God om bidden van verlost te ziin; hoe seer se zomtiids den Godvruchtigen veinsen: een oude aap, can geen schoone trooni toonen.
    Van hier reekels, buyten de baan: staa uyt de ligt van miin son: clootjes volc dat je de drommel haal. comje hier aan draay-aarsen om mijn wiin te pegelen en peuselen? en dan miin ton te bepissen? Ziet hier den stoc, die Diogenes by uytterste wil beval na siin doot by hem te setten, om zulce graf spooken en helhonden af te weeren en wech te jagen. Pacje van hier dan gy schiin-heiligen: Na de schaapen, gy schiit-honden: Blijf hier buyten gy pluym-striikers: dat je de Duyvel altemaal hier van daan voer. Heb ic je daar noch? Ic wild’er miin erf-gedeelte aan Papimanien om geven, dat ic je eens betrappen mogt. g22. g222. g222222. Voort voort al: zullense gaan? souje nimmer connen kakken, als na bloedig en blau met reepen gegeesselt te sijn? en nimmer connen pissen, ten zy half verhangen? en nimmer u warmen, als met meenigte van stoc-slaagen?

Continue
[
p. 445]

Vervolg van ’t leven en bedrijf
van den grooten


REUSE

PANTAGRUEL,

_____________________

DERDE BOEK.

Eerste Hooft-deel.

Pantagruel voert een groote-gedeelte der
Utopiërs over in ’t Koningrijk
van
Dipsodie

NA dat Pantagruel ’t geheele Land van Dipsodie verövert had, deed hy veele Utopiërs om dat te bewonen, derwaarts trekken, wel tot het getal van 9876543210. Mannen buiten de Vrouwen en kleine Kinderen, als Ambachts-lieden van allerley Hand-werken, Hoog-leer-meesters van alle eerlijke konsten, om ’t zelve Landschap te verversschen, bevolken en [p. 446] verzieren; alzoo ’t anderzins zeer qualijk bewoond, en voor een groot gedeelte verwildert was.
    [Vrugtbaarheid der Utopiërs.] Dese verplaatsing van Volk geschiede niet zoo zeer om de over-groote meenigte van Mannen en Vrouwen, die’er in Utopia waren; als zijnde vermeenigvuldigt als Sprink-haanen; je weet wel wat ik zeggen wil: ’t en is niet noodig u vorder te beduiden, dat de Utopische Mannen zoo vrugtbare teel-lieden hadden, en de Vrouwen zulke ruime, greetige en vasthoudende Baar-moeders droegen, en de holletjes der zelver zoo wel na goede Bouw-konst geschikt, dat’er ten einde van yder negende maand ten minsten zeven Kinderen zoo Knechtjes als Meisjes gebooren wierden uit yder Echt-genootschap; daar in na volgende het Joodze Volk in Aegypten, (Si De Lira ne delire) Soo den Schrijver De Lira daar in niet verbijstert is.
    ’t Geschiede ook niet zoo zeer om de vrugtbaarheid des Aards-rijks, de gezondigheid des Luchts, en de wel geleegentheid des Lands van Dipsodie, als om ’t zelve te beeter in dwang en onder gehoorzaamheid te houden door de nieuwe Volk planting van sijn oude en getrouwe Onderdaanen; die van aller geheugenis her noit eenig ander Over-heer gekent, erkent, aangenomen of gedient hadden, als hem: en die van den tijd af datse gebooren, en ter wereld gekomen waren, te gelijk, met de Melk haarer Moeders en Voesters, hadden in-gezoogen de zoetheid en zachmoedigheid van sijne regeering: en in de zelve tot zoo lang op gequeekt en gevoed waaren. ’t Welk een ge- [p. 447] wisse toe-verlaat was, datse veel-eer haar ligchamelijk leven zoude verlaaten, als dese eerste en eenige onderdaanigheid, diense van natuuren aan haaren Vorst verschuldigt waren; in wat plaats sy ook verstrooijt of verzonden mogten zijn.
    En niet alleenlijk zouden sy zoodaanig zijn, en de Kinderen uit haar bloed vervolgens voort komende: maar sy zouden ook in die getrouwigheid en goedwillige gehoorzaamheid onderhouden alle de nieuwe Volkeren, die onder sijn heerschappy gebragt mogten worden. ’t Welk in der waarheid ook zoo uit-viel; zoo dat hy in sijn bedenking geenzins bedroogen wierd: want in dien de Utopiërs voor de verplanting trouw-hertig en wel erkennende waren geweest; de Dipsodiërs, na datse zeer weinige dagen met haar hadden omgegaan, waren ’t noch veel meer, door (ik en weet niet wat voor) een natuurlijken yver, die doorgaans de menschen gevoelen in ’t aanvangen van alle werken, die haar wel gevallen. Alleenlijk beklaagdense haar daar over (tot getuigen neemende alle de Hemelen, en Verstandelijkheeden [Intelligences] als beweegsteers) dat niet eerder tot haar kennis was gekoomen den braaven roem van den vroomen Pantagruel.
    Hier meugje dan merken, mijn drink-gesellen, dat de rechte manier en ’t middel om een Land, nieuwelijks aangewonnen, in gehoorzaamheid te onderhouden en behouden, niet en is (gelijk zommige wreevele en tot dwinglandy geneegene geesten dwaaslijk, en tot haar eigen schaad en schande gewaant hebben) als men der zelver Inwoonders berooft, bedwingt, [p. 448] benaauwt, verarmt, mishandelt, en met ysere roeden regeert; jaa het Volk op-eet en verscheurt: na welke wijse van doen Homerus den wetteloosen Koning Demoberon, dat is, Volk-vreeter, noemt.
    Ik zal u, om dit te bewijsen, de aal-oude geschiedenissen niet uit den hoek haalen; alleenlijk zal ik in uw geheugenis herroepen het geene uwe Voor-vaders beleeft hebben, en gy zelve, zoo gy niet te jong en zijt. Zulke nieuw-verheerde Volken moet men als nieuws geboore Kindertjes zoogen, wiegen, en troetelen: als versch verplantte Boomen dient mense te onder-steunen, behoeden, en beschutten voor alle quaade toevallen, onheillen en ongemakken: Als lieden van een lange en swaare ziekte korts opgekomen, en een weinig weder gezond wordende, behoortmense te vieren, te schroomen, en te koesteren zoo zorgvuldiglijk, datse by zich zelven dese meening opvatten, dat’er geen Koning of Vorst ter wereld zy, die minder uw Viand, en meerder uwen Vriend zoekt te zijn.
    Alzoo nam Osiris den grooten Koning der Aegyptenaars dat geheele Land in; niet zoo zeer door geweld van Wapenen, als door vertroosting en bystand aan de benaauwde, door onderwijs om wel en gezond te leven, door zachte zeer dienstige wetten, door lief-talligheid, en weldaaden. Daar door is hy van sijn Onder-zaaten ver-eert met den toenaam van den grooten Koning Evergetes, dat is, Weldoender, en, door bevel van Jupiter, aan een Graf-spits gestelt.
    Des-gelijks wil ook Hesiodus in sijn Hierarchia, [p. 449] in de t’ zaamen-spraak met de goede Geesten, (of wiljese liever Engelen noemen) datse zijn in ’t midden en middelaars tusschen Goden en Menschen; hooger als de Menschen, en laager als de Goden: en dewijle door haar handen ons de rijkdommen en weldaaden van den Hemel toe komen, en datse zonder op houden ons goed-doende, geduurig voor alle onheil behoeden, datse aanneemen en bedienen de Ampten van Koningen: aangezien gestaadig goed, en nimmer quaad te doen, alleenlijk een recht koninglijk bedrijf is.
    Op dusdaanige wijse wierd Alexander den Macedoniër Heerscher over de geheele wereld. Aldus bequam Hercules de heerschappy over ’t geheele Vaste Land; door de menschen te verlossen van Ondieren; onderdrukkingen, uitputtingen en geweldenaarijen: en dan haar met minnelijke bejeegening te bestieren, by haar vrijheeden en Voor-rechten te behouden, een zacht-zinnige Staats-regeering, en wetten, wel met der Landen geleegentheid over-een komende, in te voeren; te vervullen ’t geen ’er gebrek was: en weder wech nemen ’t geen ’er t’ overtollig wierd: te vergeeven all het verleedene, met een eeuwige vergeetelheid aller voorgaande misdaaden; gelijk de algemeene misdaad-demping [Amnestia] der Atheniensers was, wanneer door de vroomigheid en vlijt van Trasibulus de dwingelanden verdreven waaren: welke naderhand tot Romen door Cicero wierd uit-gelegt, en onder den Keiser Aurelianus vernieuwt.
    Dese zijn de minne-drankjes, verlokkingen en verleidingen tot liefde, door middel van welken men vreedelijk behouden mag, ’t geen [
p. 450] men moeijelijk verovert had. En niet gewisser kan een Overwinnaar in welstand regeeren, Hy zy dan Koning, of Vorst, of Wijs-aard, als wanneer hy de gerechtigheid doet volgen op de vroomheid: Sijn vroomheid is gebleeken in de zeege en ver-overing: sijne gerechtigheid zal daar in blijken, dat hy met wil en goede geneegentheid des Volks wetten zal stellen, geboden doen af kondigen, Gods-diensten bevestigen, en recht doen aan een yder; gelijk den deftige Dichter Maro van Octavianus Augustus zeit,

            Hy, die verwon; met wil der overwonnen,
            Deed ook dat daar sijn Wetten gelden konnen.


    Hierom is’t, dat Homerus in sijn Troyaanze Oorlogs-gedichten de vroome Vorsten en groote Koningen noemt (Kosmitoras Laon) Optooijers des Volks. Dit was mee de meening van Numa Pompilius, tweede Koning der Romeinen, een rechtveerdig, staat-kundig, en wereld-wijs Man; wanneer hy verbood, aan den God Terminius [Scheidpaal], op des zelves Feest-dagen, diemen Terminales noemde, iets te Offeren, dat dood gevangen was. Waar meed hy ons wilde aanwijsen; datmen de Land-palen, grensen en aanhangzels des Rijks bewaaren en regeeren moet met vreede, vriendschap, en goedertierentheid, zonder sijn handen te bezoedelen met moord en roof.
    Die anders doet, zal niet alleenlijk verliezen ’t geene hy gewonnen had; maar zal ook moeten dragen dien smaad en laster, datmen hem houd, het zelve qualijk en t’ onrecht ge- [p. 451] wonnen te hebben; ’t welk daar uit beslooten word, dat het gewonnene hem onder de handen verdweenen is. Want

            t’ Onrecht verkreege Landen
            Verliest men weer met schanden.


    Doch of ’t al gebeurde, dat hy’er sijn geheele leven het vreedig gebruik afgenoot; indien evenwel ’t gewonnene by sijne Erf-genaamen verlooren gaat, den leelijken laster zal even zeer op den overleedenen daalen, en sijn gedachtenis zal tot een vervloekinge zijn; als van een ongerechtveerdigen Inschraaper. Men zeit ook voor een gemeen spreek-woord;

            Goed, met onrecht ingehaalt,
            Op geen derde Nazaad daalt.


    Merk nu mee, gy gigtige Leen-heeren, by dit Leen-punt; Hoe Pantagruel door dit middel van eenen Engel twee maakte: ’t welk een recht ander toeval is, als dat van Carel de Groote; die van een Duivel twee maakten, toen hy de Saxische in Vlaanderen, en de Vlaamingen in Saxen over zette: want, dewijl hy de Saxische, die, hy aan sijn Rijk gevoegt had, niet in dwang kon houden, datse niet alle oogenblikken in oproer raakten, zoo haast hy in Spanjen, of andere ver-afgeleegen Landen wierd opgehouden; heeft hy haar doen overvoeren in sijn Land, hem van natuur onderdaan, te weeten Vlaanderen: daar-en-tegen de Henegouwers en Vlaamingen, sijn ingeboorene Onderzaaten zette, hy over in Saxen; niet twiiffe- [p. 452] lende aan haare getrouwigheid, hoewelze in vreemde Landen vervaaren waaren. Doch ’t gebeurde dat het Saxische Volk volhardde in haar voorige wederspannigheid en hardnekkigheid: en de Vlaamingen woonende onder haar, naamen meede aan de boose zeeden en wrevelen aard der Saxische.



                II. HOOFT-DEEL.

    Panurge word gesteld tot Slot-voogd
        van
Salmingondin in Dipsodiè:
        en eet’er sijn Koorentje groen.

TErwijl Pantagruel de regeering over geheel Dipsodie bestelde, gaf hy de Slotvoogdy van Salmingondin aan Panurge; opbrengende yder jaar 678910789. Realen in gewis geld; daar onder noch niet gereekent den by-val van de op-komsten der Hanetone en Kakerollen, bedragende jaarlijks, de goede en quaade jaaren door malkanderen gereekent, wel 2435761. of 2435769. Schaap-stukken: zomtijds steeg het wel tot 1254554321. Seraph-stukken, als ’t eens een overvloedig jaar van de Kakerollen, en Hanetons was; maar dat gebeurde alle jaaren niet.
    Hier in droeg hem mijn Heer den nieuwen Burg-voogd zoo wel en wijsselijk, dat hy in min dan veertien dagen door-bragt alle de inkomsten, zeekere en onzeekere, van sijn Slot-voogdschap voor drie jaaren. Niet, dat hy ’t eigentlijk (dilapideerde;) ’t welkje duiden mogt [p. 453] aan steen besteedde; tot het stichten van Kloosters, opbouwen van Kerken, oprechtinge van Hooge-schoolen en Gast-huisen: of met sijn spek voor de Honden te werpen. Maar hy verquiste het aan allerley kleine Gasterijtjes en vroolijke Maaltijdtjes, half open-hof houdende voor alle komende en gaande, voornaamelijk aan goede Gezellen, of Tafel-vrienden, mooije Meisjes, en lodderlijke Diertjes: afhouwende heele bosschen, brandende de groote blokken, om den asch daar af tot geld te maaken: geld voor heenen opneemende: tot hoogen prijs inkoopende, en voor een geringen prijs weder verkoopende: en alzoo sijn koorentjen groen of onrijp op-eetende.
    Pantagruel van desen handel verwittigt; was ’er in sich zelve geenzins over gestoort, verdrietig of moeijelijk. Ik heb het je van te vooren gezeit, en her-zeg het noch een-maal, dat hy den besten, kleinen en grooten goeden bloed en zoetsten zulleman was, die oyt degen op zy droeg: Alle dingen nam hy in ’t goede, alle misdriif duidde hy ten besten: noyt bekommerde of quelde hy zich: noyt ergerde hy hem. Ook was hy zeer wel van den Hemel met vernuft en reeden begaaft, of hy zich al bedroeft en ontroert mogt hebben. Want alle goederen, die den Hemel dekt, en de Aarde in alle sijn af-meetinge van hoogte, diepte, lengte en breedte bevat, en zijn zoo veel niet waardig, dat onse geneegentheeden daar door bewoogen, en onse ziel en zinnen daar over ontzett zouden zijn.
    Alleenlijk trok hy Panurge ter zijden, en zeide hem zoetelijk; dat indien hy voortaan [p. 454] alzoo leven wilde, en niet zuiniger zijn, dat het onmoogelijk, of ten minsten zeer swaar zou weesen, om hem immermeer rijk te maaken. Rijk? Vraagde Panurge, hadje daar nu je zinnen op gezett? Hadje nu tot je bezorg genomen, om my rijk te maaken in dese wereld? Denkt gy slechts om lustig te leven, om Gods en der goeder Gezellen wil: ander bezorg, andere bekommering worde nimmer ingelaaten in het hoog heilig Huis van u Hemelsche herssenen: de helderheid der zelver zy nimmer verdonkert door eenige Wolken van belemmerde en verdrietige gedachten. Als gy maar fris, fraay en vroolijk leeft, zal ik meer dan rijk genoeg sijn. Alle menschen schreeuwen vast, spaar, spaar: maar meenig spreekt van spaarzaamheid, die der niet een bruy af weet wat het is.
    Met my is ’t, dat men te raade behoort te gaan: en van my zult gy te deser uur onderregting ontfangen, dat het geene men my als een misbruik te last leid, niet anders is geweest als tot naa-volging van den Opper-schoolen [Universite], en Geregts-hof [Parlement] van Parys: ’t welk plaatsen zijn, waar in bestaat de waarachtige oorsprong en levende schets van de gantsche God-geleertheid, en allerley recht-oeffening mee. ’t Is een Ketter die daar aan twijffelt, en dat niet zeekerlijk gelooft. Sy nochtans eeten in eenen in eenen dag haaren Bisschop, of de inkomst van der zelver Bisdom (dat is eeven eens) voor een geheel jaar, zuiver op: jaa zomtijdts wel voor twee jaaren; op den dag als hy daar ingewijd word en sijn intreed doet. En ’t is [p. 455] hem onmoogelijk zich daar af te ontschuldigen, ten zy hy terstond gesteenigt wil wesen.
    Al mijn bedrijf is ook geschied volgens de vier voornaamste deugden. Voor eerst was ’t uit Voorzichtigheid [Prudence]; dat ik onverscheenen geld vooraf opnam: want men weet niet wie doodt of wie gedood word: en wie weet of de wereld noch drie jaaren duuren zal? En of hy al langer stond; is ’er wel eenig mensch zoo zot, die zich zou durven belooven noch drie jaaren te leven?

            Geen mensch men by de Goon oyt zoo begunstigt zag,
            Dat hy zich’t leven kost verzeek’ren eenen dag.


    Ik dee volgens de wisselende Gerechtigheid [Iustice communative]; als ik dier in-kocht (ik meen te borg) en weder goed-koop verkocht (ik meen voor gereed geld.) Wat zeit Cato in sijn zuinige huis-houding hier toe? Een Vader des Huis-gezins, (zeit hy) moet een geduurig verkooper zijn. Zoo is ’t onmoogelijk, of ik moet door dit middel ten lesten rijk worden; indien de winkel-waaren maar altijd duuren.
    Ik handelde na de Uitdeelende Gerechtigheid [Iustice distributive]; toen ik mijn spijse schafte aan de goede (merk wel, goede) en braave Borsten; den welken ’t geval had geworpen, gelijk Ulisses, op den klip van grooten honger, zonder voor-raad van mond-kost ook aan de goed-aardige (merk wel, goed-aardige) en jonge (let-wel, jonge) zoete zusjes: want, na de spreuk van Hippocrates, kan de jongheid zeer swaarlijk honger verdragen; voornaamelijk alsse levende, lustig, wakker, beweegende, danssende en dartel zijn: [p. 456]
de welke geerne en van goeder harten alle eerlijke lieden geneugt aan doen. Sy zijn van de gezintheid van Plato en Cicero; zoo datse zich achten gebooren te zijn, niet voor haar zelven alleen; maar deelen mede haar eigen lijf en leeden aan haar weer-streevers, en aan haar vrinden.
    Ik oeffende mijn Sterkheid in ’t neder rukken van groote boomen, als eenen anderen Milo; verwoestende de donkere Wouden, zijnde slechts de schuil plaatsen van Wolven, wilde Swijnen, en Vossen; Herbergen van Struik-roovers, en Moordenaars; sluip-hoolen van Af-zetters en Gauw-dieven; winkels voor valsche Munt-slagers; vertrek-plaatzen van vluchtende Ketters: de zelve vereffenende tot luchtige Valeijen, en lustige Heijen voor Herders op de Schalmey en Ruis-pijp speelende, en de zeetels voor-bereidende tot den nacht des Oordeels.
    Ik leefde naa de Maatigheid; terwijl ik mijn Koorentjen noch groen zijnde op-at even als de Kluisenaars, die by Salaad en Wortelen leven. My zelve, ontslaande van de zinnelijke lusten: en alzoo spaarende voor de verminkte en behoeftige: want, aldusdoende bespaare ik de Wieders, die geld verdienen; de Maaijers, die geerne drinken, ook ongewaaterden Wijn: de Naa-leesers, diemen koeken toe bakken moet: de Dorsschers, die Look, Uijen, noch Schalonie in den Tuin laaten; volgens verklaaring van Thestilis by Virgilius. De Moolenaars, die doorgaans dieven zijn: en de Bakkers, die niet veel meer deugen. Is dat dan een kleine bespaaring? Behalven noch de be- [p. 457] schaadiging door de aard-muysen, ’t belaaken op de koorn-zolders, en de afknaagingen van kalander en mijtten.
    Van ’t groene Koorentjen maaktmen lekkere groene zoppe, de maag niet beswaarende, gemakkelijk te verteeren; dewelke u de herssenen zuyvert, de levend-maakende geeste vervroolijkt, ’t gezichte verklaart, de eet-lust verwekt, de smaak aangenaam is, het herte versterkt, de tonge kittelt, een gezonde kleur maakt, de spieren verwakkert, het bloed maatigt, het middelrift ruymt, de lever verfrischt, de verstopte milt opent, de nieren verzacht, de wervel-beenen rap maakt, de peesen leedigt, de zaad-vaten verwijdt, de kloot-zenuwen in trekt, de blaase reynigt, de teel-leeden opblaast, een goede Groot-schippers buyk maakt, wel rispen, vijsten, schijtten kakken, pissen, niesen, hikken, hoesten, spuygen, braaken, geeuwen, snotteren, aazemen, slorpen, ronken, sweeten, en duyzend andere zeldzaame werkingen doet.
    Ik verstaaje wel (zeyde Pantagruel daar op) gy wilt hier mee bewijzen, dat lieden van weinig geest en kennis niet zouden weeten zoo veele goederen in zoo korten tijd door te brengen. Gy zijt de eerste niet die met deze kettery besmet is geweest: De Keyzer Nero hanthaafde die wel hertelijk, en verwonderden hem meer dan iemand over zijn Oom Cajus Caligula; die in weinig dagen door een zeer zelzame vond verdaan had het geheele bezit en Vaderlijk erf-goed, dat door Tiberius hem naagelaaten was.
    Maar in stee van naa te komen de onkost [p. 458] wetten der Romeynen; (als de wet Orchia, Faunia, Didia, Licinia, Cornelia, Lepidana, en Antia; of van de Corinthiërs, door dewelke wel strengelijk aan een yder verbooden was, in ’t jaar meer uyt te geven, als zijn jaarlijks in komen uytreyken kon;) zoo hebt gy (Protervie) [Anders gezeit, brooddronkenheit] begaan: ’t Welke wel eer een offerhande onder de Romeynen is geweest; even als het Paasch-lam onder den Jooden; daar moest men op-eeten alles wat eetbaar was, het overige in’t vuur werpen, niets tot ’s anderen daags overhouden.
    Ik mag met recht van u nu zeggen ’t geene Cato eertijds van eenen Albidius zeyde; dat die, door overmaatige onkosten alle zijne goederen verquist en verteert hebbende, behalven een huisjen, daar in toen den brand stak, om te mogen zeggen; (consummatum est.) nu is ’t alles gedaan. Gelijk lang daar naa den heiligen man Thomas Aquinas mede zeyde, toen hy een Lamprey geheel op-gegeeten had. Nu daarom niettemin.



                III. HOOFT-DEEL.

    Panurge verheft ten hoogsten den
        stand der Schuldenaars en Ontlee-
        ners.

PAntagruel vervolgende vraagde Panurge; maar wanneer denkje dan eens uit u schulden te geraaken? Tegen den tijd der Griekze Kalenden; antwoorde Panurge op Sint Nimmers dag; als de Ko- [p. 459] ning op de kruy-wagen rijdt; wanneer alle menschen rondom betaalt, en even rijk zullen zijn, en gy erfgenaam van u zelve zult worden. Ik bid, dat de Heere my behoede van immer uyt mijn schulden te geraaken: dan zou ik’er geen meer konnen vinden, die my eenen penning leende.

    Die op den avond geen zuurdeessem overlaat,
    Weet’s morgens, om zijn deeg te rijsen doen, geen raat.


    Sooje altijd aan yder-een schuldig zijt, zoo zullen die alle geduurig God voor u bidden, dat hy u doch een goed, lang en gelukkig leven wil verleenen, uyt vrees van te verliezen ’t geenje hem schuldig bent: In alle gezelschappen zullense gestaadig wel van u spreeken, en altoos nieuwe schuld-heeren verschaffen; op datje door de zelve een schuld-wisseling meugt maaken; en met een ’s ander mans aarde haar gracht gaan vullen.
    By oude tijden toen noch in Vrankrijk, door inzetting der Druyden of Heydensche Priesters, een gewoonte was, dat de slaaven, dienaars, en deur-wachters op de uytvaard van haar versturvene Heeren en Meesters mede leevendig verbrand moesten worden; haddense niet altijd een swaare zorg en schrik op haar hals, dat haar Heeren en Meesteres mogten komen te sterven? dewijlze dan mede al ter dood verweezen waaren? mochtense, jaa moetense niet geduurig met bidden aanhouden by haaren grooten God Mercurius, en Dis; den Vader der schatten, om haar in langduurige gezondheit te behouden? en hebbense [p. 460] niet zeer zorgvuldig geweest in haar te vieren en te dienen? wantse met malkanderen mochten leven, ten minsten tot haar dood toe.
    Geloof vryelijk, dat met veel meerder yver en aandacht uwe Schuld-heeren God bidden, datje by’t leven blijft, en bezorgt zijn, datje sterven mogt. Doch zoo, datse liever hebben den mouw, dan den arm, en het geld, als het leven. Tot getuygen daar af dienen de Woekeraars van Landerousse, die haar onlangs verhingen, om datse zaagen dat de graanen en wijn afsloegen in prijs, en dat het weder een goeden tijd wierd.
    Terwijl Pantagruel hier op niemendal antwoorde, voer Panurge voort; doch in der daad wanneer ik me wel bedenk, je wilt me met fronsten trooni weder tot het voorige stuk brengen, my voorleggende mijne schulden en schuld-eysschers. Wel aan; in deze hoedanigheid alleen, zoud’ ik my derven reekenen en roemen neven Augustus, zoo aanzienlijk en ontzagchelijk, dat hy, boven ’t gevoelen aller Wijs-geeren, (die’t voor vast stellen, dat’er niets uyt niet kan voortkoomen, of gemaakt is) niemendal hebbende, en alzoo geen eerste stoffen, een maaker en Schepper was; en geschaapen had, wat doch? zoo veel goede en schoone schuld-heeren.
    De schuld-heeren zijn (ik wil ’t beweeren tot den viere toe, doch daar buyten te blijven) schoone en goede schepselen: die niets uyt en borgt is een leelijk en boos schepsel, een schepsel van den grooten leelijken bullebak der hellen. Wat heeft hy meer gemaakt? Schulden. O ongemeen schoone en door veroudering [
p. 461] hoogwaarder zaak! Schulden, zeg ik, overtreffende het getal der woord-deeltjes die men zou konnen maaken uyt de ’t zaamen zetting aller mede klink-letteren, wel-eer op-gestelt en uytgereekent door den deftigen Xenocrates.
    Sooje de volmaaktheid der Schuldenaars schatten woud na de grootheid van ’t getal der Schuld-eisschers, het zouje in de uytreekening en vergelijkking verd ontschieten. Hoe bly meenje dat ik wel ben, wanneer ik alle morgens rondom my zie zoo veel schuld heeren, zoo ootmoedig, zoo gedienstig, zoo vol van eerbiedigheden: en als ik aanmerk, dat, wanneer ik den eenen met een blijer gelaat bejeegene, of wat beeter onthaal doe, als den anderen, den armen schelm zich inbeeld, dat hy de eerste voort-geholpen zal worden, en dat hy aller-voorst op’t gedenk-zeel staat, en mijn toelagchen al voor gereed geld reekent.
    Ik stel me schier voor als of ik noch voor God speel in de vertooning van ’t lijden onses Heeren tot Saumour, en dat ik met mijn Engelen en Cherubijnen omringt ben. Deze sijn mijne aan-zoekers, mijne pan-lekkers, mijne gunstelingen, mijne morgen-groeters, mijne geduurige reedenaars: en ik zou zeeker denken, dat in de schulden bestond die verheven berg der helde-deugd, door Hesiodus beschreeven, waar op ik den voorsten en oppersten zetel bezat; na welken alle menschen te staan en te steigeren scheenen, doch dat weinige daar toe geraakten; mits de moeylijkheid van den weg: want ik zie tegenwoordig al de wereld in de weer met een vierig verlangen en brullende lust om nieuwe schulden en schuld-heeren te maaken.
[p. 462]
    Nochtans is niet een jegelijk, wie maar wil, een Schuldenaar: en elk een, wie wil, maakt geen Schuld-eysscher. En gy zoektme van dit verheeven geluk te verstooten? en gy vraagtme, wanneer ik uyt mijn schulden zal zijn. Kostje ook wat ergers doen? Ik sweerje by Sint Babelin, den goeden heilig, dat ik al mijn leven lang in de waan geweest ben, dat de schulden waaren een t’ zaamenvoeging en aan een-binding van Hemel en Aarde, een eenigste onderhouding van ’t menschelijk geslagt; zonder welken (derf ik zeggen) alle menschen met’er haast verlooren zouden gaan: jaa, dat misschien de schulden zijn deeze groote ziel van’t heel-al; dewelke na ’t gevoelen der Hoogeschool-geleerden, alle dingen leevendigh maakt.
    Op datje meugt merken dat dit zoo zy, vertoon u eens in een zuyvere inbeelding een ontwerp en gedaante van eenige wereld: neen zoo ’t u goed dunkt, den dertigsten der zelver, welke den wijsaard Metrodorus zich inbeeldde, waar in noch schuldenaar, noch schuld-eisscher zou zijn: daar zulje zien, dat’er onder de gesternten gansch geen geseegelde loop sal wesen; alle dwaal-sterren zullen in wan-oorde geraaken: Jupiter zich niets verschuldigt achtende aan Saturnus, zal hem uyt zijn rond zetten: en met den keeten van Homerus, zal hy ophangen alle de Verstandelijkheden [Intelligences], de Goden, de Hemelen, de geesten, de geboort-Engels, de Helden, de Duyvelen, het aardrond, de zee, en alle hooft stoffen.
    Saturnus zal zich verbinden met Mars, die zullen de geheele wereld in verwarring brengen. [p. 463] Mercurius zal zich niet langer dienstbaar willen draagen aan de andere; en zal niet meer willen zijn haaren Camille; gelijk hy in de Hetrurische taal geheeten wordt; dewijle hy aan haar niets verplicht is. Venus zal niet (gevenereert) ge-eert en in weerden gehouden worden, door diense niemant iets by gezet zal hebben. De maan zal bloedig en donker blijven stilstaan; by welke gelegentheid de Son schijnsel en licht haar onthouden zal: want hy zal’er niets aan verschuldigt zijn. De Son zal op ’t Aard-rijk niet willen lichten: de gesternten zullen’er geen goede invloeijing doen; om dat de aarde zal ophouden door dampen en opwaasemingen voedzel te verschaffen; met welke Heraclitus zeyde, de Stoïsche wijsen beweezen, en Cicero staande hield, dat de sterren gevoedt en onderhouden wierden.
    Onder de Hooft-stoffen zal geen evendragtigheid, geen verpoosing, noch eenige omwisseling wezen: want den eenen zal zich niet verbonden dunken aan den anderen; indien hy hem niets zal by gezet hebben. De Aarde en zal geen water willen worden: Het Water zal niet in lucht willen verwisselen: De Lucht zal in geen vuur veranderen: Het Vuur zal de aarde niet verwarmen. De aarde zal niet voort-brengen dan gedrochten, Hemel-stormers, en Reuzen: daar en zal geen reegen vallen, geen licht schijnen, geen wind waaijen, en geen zoomer of herfst zijn.
    Lucifer zal zich los-maaken, en stijgende uyt den afgrond der hellen op met de raasernijen, plaag-geesten en gehoornde Duyvels, zal willen uyt den Hemel vernestelen alle Goden zo [p. 464] grooten als kleinen. Dit werelds rond niets leenende, zal niet zijn als een baijaard en blooten bol, veel ongereegelder als die van den School-voogd van Parijs: niet dan een drommelary veel verwarder, als die der speelen van Douay. Onder de menschen zal den eenen den anderen niet tot behoudenis willen helpen: Yemand zal’er lang genoeg mogen roepen, help! brand! waternood! moord! Niemand zal hem ter hulp komen, Waarom? hy had niets geleent; men was hem niets schuldig, niemand lee verlies by zijn verbranding, by zijn schip-breuk, by zijn hals breeken, of by zijn vermoording. Want, gelijk hy noyt iets ontleent had, zoo heeft hy daar naa mede niet mogen ontleenen.
    In ’t kort, van zulk een wereld zullen gebannen zijn Geloof, Hoop, en Liefde: want de menschen zijn gebooren tot hulp en bystand der menschen. En in haar steede zullen zich schikken wantrouwen, lastering, Haat en Wrok, met een heirleeger van alle onheijlen, alle vervloekkingen en alle jammeren. Het zal u schijnen eeven of Pandora daar haar doosjen had uytgestort. De menschen zullen ontmenscht en tot wolven worden: jaa tot weerwolven en bijttebauwen; gelijk Lycaon, Bellerophon, Nebucadnezar: of Straat-schenders, gehuyrde moordenaars, vergiftigers, quaad-doende, quaad denkende, quaad-willende, haat-draagende, een yeder tegen allen, gelijk Jsmaël, gelijk Metabus, gelijk Timon den Atheniaan; die daarom ook den toenaam (Misanthropos) mensch-haater gegeven wierd.
    Alzoo, dat het in de Natuur een moogelij- [p. 465] ker zaak zou zijn; de visschen in de lucht te doen leven, de herten op de grond der groote zee te doen weyden, als voor een mensch te verdraagen den ommegang met zulk een deugnietig gespuys en boeve-jagt van een wereld, die leent noch borgt. By mijn trouw, ik haatse wel hartelijk.
    En indien gy na ’t voorbeeld van deze verdrietige en hart-knaagende wereld, die niets en leent, eens af beelden gaat den anderen kleinen wereld, ’t welk de mensch is, gy zult een gruwelijke verwarring gewaar worden: het hooft zal ’t gezicht van zijn oogen niet willen leenen, om de voeten en handen te rechte te stieren. De Voeten zullen zich te weerdig houden om het hooft te draagen: de handen zullen ophouden daar voor te werken: het hart zal verdrietig worden over zoo veel beweegens, om alle slag-aaderen door de leeden aan ’t kloppen te houden, en zal haar niet meer willen by-zetten: de long zal’er zijn aadem tocht niet langer aan willen leenen: de lever zal’er geen bloed meer tot zijn onderhoud aanzenden: de blaas zal geen schuldenaarze aan de nieren willen wezen, de pis zal met magt in gehouden worden: Het brein bemerkende dezen onnatuurlijken gang, zal aan ’t dollen geraaken, en geen gevoelen aan de Zeenuwen, noch beweeging aan de spieren verschaffen.
    In ’t kort, in deze ontredderde wereld, niets leenende, niets ontleenende, zult gy een verderflijker t’zaamen-spanning gewaar worden, als Aesopus in sijn Fabel-schriften afgebeeld heeft: en hy zal zonder twijffel vergaan; niet alleen zal hy vergaan, maar hy zal zeer haast [p. 466] vergaan; al was ’t Aesculapius zelve: het Ligchaam zal schielijk aan ’t verrotten geraaken: de ziel zoo gebelgt, zal vaaren voor alle Duyvelen na mijn geld.



                IV. HOOFT-DEEL.

    Vervolg der reeden van Panurge tot
        lof der Vertrouwers en Schulde-
        naars.

VOrder sprak Panurge tot Pantagruel; verbeeld u daar-en-tegen eens eenen anderen wereld; waar in een jegelijk leent, en een yegelijk schuldig is: daarse alle Schuldenaars, en alle uytleeners zijn; O welk een zoeten over-een-stemming zal’er zijn onder de gereegelde beweegingen der Hemelen! (mijn dunkt, dat ik ’t zoo wel verstaa, als immer Plato gedaan heeft.) O welk een onderlinge neiging tusschen de hooft-stoffen! O hoe zal de Natuur zich daar vervroolijken over haare werken en voortteelingen! Ceres zal overlaaden zijn van graanen, Bacchus van wijnen, Flora van bloeyzel en bloemen, Pomona van Boom-vruchten, Juno zal zuyverlijk, gezond, en lieflijk sweeven in haar heldere lucht. O ik beswijk van verheuging in deze zoo zoete bepeinsing!
    Onder den menschen zullen Vreede, Liefde, vriendschap, getrouwigheid, gerustheid, vriend-maaltijden, gastmaalen, vreugde, blijdschap, [p. 467] goud, zilver, klein geld, keetenen, baggen, en allerley Koopmanschap omgaan van hand tot hand. Geen rechts-vorderingen, geen oorlog, geen gekijf zal’er zijn: geen woekeraar, geen uytzuyper, geen vrek-aart, geen weigeraar zalm’er vinden. Waarachtig God! zal dat niet sijn de Gulden eeuw? het rijk van Saturnus? De voorschaaduwing van de Heemelsche Rijken; in welken alle andere deugden ophouden, en de Liefde alleenlijk stand houdt, heerscht, regeert, en zeegepraalt?
    Daar zullense alle goed, alle schoon, alle oprecht zijn. O wel vaarende wereld! O gelukkige bewooners van zulk een wereld! O gy drie en viermaal gelukzalige! Ik beeld my in, als of ik’er al ben. Ik sweer u by den goeden Sint Bruyn, dat, indien ’er in deze wereld een Paus was, die de ruymt van Cardinalen had, verzelt met zijn heilige vergaadering, gy in weinig jaaren zien zoud de Heiligen veel meenigvuldiger, meer wonderwerken doende, met meerder leezingen, meer beloften, meer kruyssen, en meer keerzen, als’er nu niet en zijn onder de negen Bisschoppen van Bretaigne; uytgenoomen alleen Sint Jves.
    Ik bidje bedenk eens, hoe den goeden bloed Patelin, willende zich zelf tot een God verheffen: en door goddelijke lof-reeden tot in den derden Heemel zocht op te voeren den Vader van Guilleaume Jousseaume, niet een woord meer en zeyde; als; En hy borgde zijne waaren aan wiese maar wilde. O wat een wenschelijken woord! Na dit voorschrift teiken onze kleyne wereld eens af in alle zijne leeden; Uytleenende, te leen neemende, schuldig blijvende: ik wil [p. 468] zeggen, in zijn eygen aard en weezen: want de natuur heeft den mensch niet voortgebragt, dan om te borgen, en te leenen. De overeenkoming der Heemelen en is niet grooter, als die van der zelver bestier zal zijn.
    De ervinding van den Stichter dezer kleiner wereld is, daar in de ziel te onderhouden, (dien hy daar in als een bewooner gehuysvest heeft) en het leven. Het leven bestaat in ’t bloed het bloed is de zitplaats van de ziel; en alzoo heeftze niet dan enkel arbeid en moeite in deze kleyne wereld; te weeten, geduurig bloed smeeden, over dit smeeden zijn alle leeden in haar eygen bediening: en haar hoog bestier is zoodanig, dat zonder ophouden d’een den ander ontleent, den een den anderen uytleent, den een des anders schuldenaar is.
    [Nau’keurige beschrijving van de inwendige werkingen, tot voeding van ’s menschen ligchaam.] De stoffe en ’t gevoegelijk metaal, om tot bloed verandert te worden, wort daar toe van de Natuur verschaft, te weeten, Brood en Wijn. Onder deze twee zijn vervaat alle soorten van voedzel: en daar door is ’t in der Gotze taal geheeten Companage. Om ’t zelve te bekomen, toebereiden en kooken, arbeyden de handen, wandelen de voeten, en torssen ’t geheele lighaams gebouw: de oogen beleyden alles. Den honger komt, door middel van een weinig zuyrachtig swart bloed, uyt de milt in de mond van de maag gezonden, aanmaanen dat’er spijs geschaft moet zijn: De tong neemt’er den proef af: de tanden vermaalense: de maag ontfangtse, verteertse en maaktse tot een gijl: de dunne darm-scheils-aaderen zuygen’er’t best en bequaamste uyt; laatende den groven afgang blijven; die door de uytdrijven- [p. 469] de kracht word gelost langs bezondere daar toe ge-eygende geuten. Voorts word het fijnste gevoert na de lever; die verandert het wederom, en maakt’et tot bloed:
    Nu bedenk eens, welk een verheuginge onder deze bedienaars is, wanneerse verneemen dese gulden stroom, die haar eenig onderhoud en herstel-middel is? grooter kan de vreugd der metaal-stookers [Alchimistes] niet zijn, wanneerse na lange moeylijkheid, groote bekommering en kosten, alsdan stelt zich yder Litmaat schrap, en verpijnt zich op nieuw deze schoone schat te zuyveren en verfijnen. De Nieren trekken ’er door de melk-aadertjes de waaterigheid af, en doense door de water-pijpjes om laag loopen: daar beneeden vindtze dan een eygen ontvang-vat, dat is de blaas; die de zelve ter geleegener tijd weder uyt laat loopen. De milt trekt’er de aard-achtigheid en gist uyt, dien gy swarte gal [Melancholie] noemt. De galle blaas zuygt’er de overtollige en geele gal uyt.
    Daar na word dit overige overgebragt in een ander winkel, om noch fijnner gemaakt te worden; dat is het hart, ’t welk door zijn verwijdding en weder toe-trekking dat verdunt en verwarmt, zoo dat hy ’t door de rechter holligheid tot volkomentheit brengt, en door de aaderen aan alle leedematen om-zendt: en yder litmaat neemt na zich, en voedt zich op zijne wijse, voeten, handen, oogen, alles. En daar mede zijnse tot Schuldenaars gemaakt, die te vooren uytleeners waaren. Door de linker holligheid maakt het hert zoo zeer dun bloed, dat men ’t geestig noemt, en stiert dat na alle [p. 470] leedematen door zijne slag-aaderen, om het ander bloed in de andere aaderen te verwarmen en verluchten: De long laat niet af met zijn uytsteekzels en wind-pijpjes het hart te verkoelen: tot erkentenis van welke weldaad het hart hem ’t beste toedeelt door de slag-aaderlijke aader. Eindelijk wort het in’t wonder- of herssen-net zoo zeer fijn gemaakt, dat daar af en naaderhand de leevendige geesten voort-koomen, door welkers middel men denkt, inbeeld, spreekt, oordeelt, besluit, overlegt, reedekavelt, en herdenkt.
    Och helpme! ik verdrink, ik verzink, ik verbijster, zoo haast ik my in den diepen afgrond van zulk een wereld begeef, die alzoo uytleent, en alzoo zich schuldig maakt. Geloof, dat het een Goddelijke zaak zy uyt te leenen: en schulden te hebben, een helden-deugd: Dit is ’t noch niet al: Deze wereld, dus uytborgende, dus schuldig blijvende, dus ontleenende, is zoo goed-aardig, dat, deeze voeding gedaan zijnde, hy alreede denkt te leenen aan de geene die noch niet gebooren sijn, en door uytleening zich te vereeuwigen zoo hy kan: en te vermeeningvuldigen in beelden hem gelijkende, dat zijn de kinderen.
    [Tot voortteeling.] Tot deesen eynde neemt en snijdt een jegelijk lidmaat, een gedeelte van zijn fijnste voetzel af, en zendt dat na beneeden; alwaar de Natuur gevoegelijke ontvang-vaaten heeft toebereid, door welke het nedervloeijende nade teelleeden, in lange ommeweegen en kromten, de vereyschte gedaante bekomt, en vindt haar gevoegelijke plaatzen zoo wel in de mannen als in de Vrouwen; om het menschelijk geslagt te [
p. 471] behouden en te doen duuren. Dit alles geschiet door uytleeningen en schulden van den een aan den anderen; waar uyt de schuld of pligt des Huwelijks zijn naam gekreegen heeft. Aan den weygeraar van welken door de Natuur wort gedreigt een plaage en scherpe prikkelinge door de leeden, en dolligheid in de zinnen: en in tegendeel aan den goedwilligen uytleener belooft lustigheid, geneugte en wellust.



                V. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel verfoeyt de Schuldenaars
        en Ontleeners.

MEt meer dan gemeen geduld had Pantagruel de wijd-weydende reeden van Panurge swijgende aangehoort, als hy eindelijk aldus antwoordde; Ik verstaaje wenken wel: en je schijnt my een goeden Heb-recht, en vry stijf op je stuk te staan; maar praat en preek en prijs van nu tot Pinxteren, je zult ten lesten wel verwondert wezen, hoe’t mogelijk is, datje me noch in ’t minste niet overreedt hebt: en door uw schoon praaten my niet meugt beweegen om my immer in schuld te steeken. Zijt niemant iets schuldig (zeyt den heiligen gezant) dan malkanderen lief te hebben, en onderlinge geneegentheid te toonen.
    Gy gebruykt my hier al schoone beschrijvingen en voor-beeldingen, die my mede wel [
p. 472] bevallen; maar ik zeg u, dat, indienje u eens voorbeelt een schaamteloos verongelijker en onbeschoft ontleener, nieuwelijks in een stad koomende, daarmen reede van zijn snooden handel verwittigt is, gy bevinden zult, dat de Burgers op sijn aankomst met meerder schrik en beeving bevangen zullen worden, als of’er de pest in quam in zoodaanigen kleeding, als den wijsgeer Appollonius van Tyana haar binnen Ephesen vond. En ik ben van gevoelen, dat de Parsianen daar in geenzins gedoolt hebben, datze het liegen voor de tweede ondeugd reekenden; maar in schulden te steeken de eerste want schulden en leugenen zijn gemeenlijk aan malkanderen gehecht.
    [Reeden van Plato om niet te leenen] Ik en wil daar mee niet besluyten, dat men nimmermeer iets schuldig mag zijn, en noyt iets uyt-borgen. Daar en is niemand zoo rijk, die niet t’eeniger tijd iets schuldig is, en ook niemant zoo arm, die op den eenen of den anderen tijd niet iets uytleenen kan: dog de geleegentheid daar toe diende zoodaanig te zijn, als Plato dien onder zijne wetten stelt; daar hy beveelt; Datmen den naa-buyren geen water tot zijnent zal laaten putten, zoo dezelve niet eerst in haar eygen grond hebben gegraaven, en zoo verre gediept, datse vonden een zoort van aarde, diemen (Ceramite) kley of potaarde noemde: en datse daarin niet ontmoet hebben eenige bron-aar of water-wel. Want dien aarde in zich zelven vet, vast, taay en dicht zijnde, wederhout het vogt, en zal niet lichtelijk eenige dampen of vogtigheden uytlaaten.
    [Wanneer men moet leenen] Het staat ook zeer schandelijk en onbeschaamt altoos, en op alle plaatzen van yder een te [p. 473] gaan ontleenen, liever als te willen werken, om alles wat men in de handen behoeft eerlijk te mogen winnen. Dan alleenlijk behoordemen na mijn bedunken, te leen uyt te langen, wanneer iemand werkende naa vermoogen, door al zijner handen arbeyd en neerstigheid geen genoegzaame nood-druft heeft konnen bekomen: of wanneer hy onvoorziens vervallen is in een onmijdelijk en onverwacht verlies zijner goederen. Laat ons derhalven hier mede dit gesprek daar by laaten. En van nu voortaan verbind u aan geen schuld-eisschers meer: van ’t voorleedene ontslaa ik u.
    Het minste, van ’t geen ik vorder vermoogen zal (zeyde Panurge) voor deze over groote goed-daadigheid, zal zijn u zeer te bedanken: en zoo de dankzeggingen moeten gemeeten zijn na de geneegentheid des weldaaders, zullense zonder eind en eeuwig-duurende wezen: want de liefde, die uwe goedertierentheid my toedraagt, is buyten alle bepaaling van waardeering; hy over-reykt alle gewigt, alle getal, alle maat: hy is oneindig en eeuwig.
    Maar moet ik die meeten na de hoedaanigheid des weldaads, en de vernoeging des genieters, dan zal de dank slecht en slordig genoeg vallen. Gy doet my overvloedig veel goeds, en al te veel na dat ik behoorde te genieten, meer dan ik aan u verdiend heb, meer dan mijne waarde vereyschte; ik ben’t gehouden te bekennen. Maar, niet tegenstaande wat bedenkingen gy over deze daad meugt hebben, dat en is ’t niet, datme deert: dat en is ’t niet dat me quelt en knaagt.
    Want van nu voortaan, naa dat ik van alle [p. 474] schulden ontslaagen ben, hoe zal ik my houden en aanstellen? Wat gelaat zal ik toonen? Geloof, dat ik in de eerste maanden groote ongewoonte en ondank hebben zal; aangezien ik’er niet toe opgevoedt, noch gewent ben; Ik heb’er grooten vrees voor. Daar-en-boven zal’er van dezen tijd af, door’t geheele Land van Salmigondin niet eenen veest voortkomen, dien zijn gezandschap niet naa mijn neus en strekt: alle vijsters ter wereld vijstende zullen zeggen; zie dat is voor je quijt-schelding.
    Met mijn leven zal ’t zeer haast gedaan zijn; ik zie ’t wel koomen: Ik verzoekje voor my een grafschrift te maaken. Ik zal sterven heel met veesten deur-rookt en bedolven. In gevalle t’eeniger tijd, om de goede Vrouwtjes, in haar heevigste quelling van windigen darmpijn [Colique], weder aan’t vijsten te helpen, geen gewoone genees-middelen den genees-heeren genoegzaame werking doen; dan zal het rottige vleesch van dit vervuulde en door-veesten ligchaam een gereed en heilzaam hulpmiddel zijn; al neemense zoo min als je meugt zeggen, zy zullen’er meer van vijsten, alsse kunnen begrijpen.
    Alwaarom ik u geerne gebeeden zoude hebben, datje me van alle mijne schulden maar een hondertje houden laat: gelijk Koning Louis de ellefden, den Bisschop van Chartres Milet de Jlliers uyt zijne rechtvorderingen [Proces] reddende door den zelven zeer aanhoudelijk gebeeden wierd, hem doch eenige te willen laaten, om zich in te oeffenen. Ik wil haar liever geven het gantsche gewas en gewin van Caquerollen met [p. 475] den geheelen preutel van Hanetons; niemendal voor my van den hooftzom af-trekkende. Ik heb ’t eenmaal gezeyd, zeyde Pantagruel, laat ons van deze reedenen eens een eynde maken.



                VI. HOOFT-DEEL.

    Waarom de Nieuw-gehuwde wierden
        vry gehouden van in den Oorlog te
        trekken.

AAngezien, zeyde Panurge, het u behaagt datwe van reeden veranderen; wilde ik wel eens weeten; in welken wet was gebooden en ingestelt, dat de geene, die nieuwe wijngaarden plantten, die nieuwe wooningen bouwden, en die nieuwelijks huys-vrouwen hadden getrouwt, ongehouden zouden zijn voor ’t eerste jaar ten oorlog te gaan? dat vintmen, antwoorde Pantagruel, in de wet Mosis. Maar waarom doch? vraagde Panurge, de nieuws-getrouwde? Met de planters van wijngaarden mag ik me niet bemoeyen, daar toe ben ik doch te oud: Ik laat die zorg op de Wijngaardeniers staan. De brave Bouwers der nieuwe Huyzen van doode steenen staan in mijn boek des Levens niet geschreven.
    Na mijn oordeel, antwoorde Pantagruel, was het tot dien eynde; datze voor ’t eerste jaar de geneugten van haar Huwelijk onverhindert zouden genieten, haar geheellijk zouden bege- [
p. 476] ven tot het voortsterken van haar geslagt, en voor-raad van erfgenamen op te doen; zoo ten minsten, dat, indiense het tweede jaar in den krijg quaamen te sneuvelen, haar naamen en waapenen noch behouden mogten blijven by haare kinderen. Ook, op dat men gewis weten mogt, of haare huys-Vrouwen onvruchtbaar of vruchtbaar waren: (want de ondervinding van een jaar dacht haar genoegzaam, in aanzien van de rijpheid des Ouderdoms, waar in se haar bruiloft gehouden hadden) om naa ’t afscheiden van den eersten man te beeter en lichter tot een tweede huwelijk te geraaken: de vruchtbaare aan zulke, die zochten een meenigte van kinderen te teelen; de queenen of onvruchtbaare, aan die dat niet en begeerden, maar alleenlijk haar hebben wilden om haar deugden, wetenschap, schoonheid, zoete zeeden, tot huyselijke hulp en gezelschap, voorts tot bestier van de geheele huis-houding.
    De preek-heeren van Varenes (zeyde Panurge) verfoeijen de tweede Huwelijken, als zot en oneerlijk. Die zijn (antwoorde Pantagruel) haar harde derden-daagse koortsen. Ik wil’tje bewijsen (herhaalde Panurge) met de woorden van Broeder Enguaignant, die in volle vergaadering preekende tot Parailly, en uytvaarende tegen de tweede Huwelijken, swoer, en zich overgaf aan den allerhappigsten Duyvel uyt de hel, by aldien hy niet veel liever wilde hondert jonge meisjes haar maagdom beneemen, als eenmaal by eene weduwe den huts-pot opwarmen.
    Ik vind uwe reeden goed en wel gegrond. Maar wat zouje zeggen, zoo deze vrydom haar was vergunt om reeden, datse haar ’t geheele [p. 477] eerste jaar lang, om haar liefde en nieuwe lief te voldoen, zoo zeer uytgeslooft hadden, (gelijk de billijkheid en huwelijks-plicht vereyscht) en haar zaad-vaten zoo ontvogtigt, datse t’eenemaal uytgemergelt, heel ontmant, gansch ontzeenuwt en verslapt bleven: Soo dat, den dag van den Veld-slag aankoomende, zy zich veel eer ter vlugt of ter schuil, als honden na den Duyker, begeeven zouden, by de legerpakken, als met kloekmoedige krijgers en manhafte helden haaren vyand het hooft bieden: en dat doch haar slaagen te swak en vruchteloos zouden vallen onder den standaard van Mars strijdende; dewijle de swaarste en hardste slaagen en treffingen gedaan waaren achter de gordijnen van Venus zijn Vriendinne.
    Dat dit zoo zy, zienwe tegenwoordig onder andere overblijfselen en gedenk-teekenen der oudtheid, aan de gewoonte van alle goede huisen, (zedert, ik weet niet hoe veel daagen) als, datmen deze nieuw-getrouwde jongmans uytzend om haar oom te bezoeken; op datze van haar Vrouwen wat afgescheiden mogten zijn, en ondertusschen haar uytrusten, en weder van voor-raad verzien, om op de wederkomst de minnestrijd te heftiger te hervatten, hoewel’t dikwijls gebeurt, datze noch Oom nog Moey in de werelt hebben.
    Op even gelijke wijze als den Koning Petaut na den Veld-slag der Cornabons, ons niet eygentlijk afdankte; (Ik spreek van my en Courcailler) maar ons verzond om te verversschen na onze huysen; hy is noch doende met het zijne te zoeken. Mijn Grootvaders peetje pleegme wel te zeggen toen ik noch een klein jongetje was, dat
[p. 478]

            Vader, Onsen en gebeeden
            Zijn voor diese konnen leeren

            Een maayer, die eerst uyt maaijen zal treden
            Is sterker, als twee die daar af weder keeren.


    Het geene my in deze meening brengt is, dat de wijngaard-planters ter nauwer nood druyven zouden konnen eeten, of den wijn van haren arbeyd drinken, geduurende het eerste jaar: en de huys-bouwers, haar nieuwe-gemaakte huisen het eerste jaar niet zouden durven bewoonen, uyt vrees van te verstikken door gebrek van tocht-gaten: gelijk Galenus geleerdelijk aangemerkt heeft in zijn tweede boek, van ’t beswaarlijk aazem haalen. Ik en heb deze vraag niet voorgestelt zonder gewigtige oorsaak noch zonder zeer reedelijke reeden. Datze u slechts niet mishaagen.



                VII. HOOFT-DEEL.

    Panurge heeft de vlooy in ’t oor: en
        laat-af zijn Heerlijke Latze langer
        te draagen.

DEs anderen daags liet Panurge na de wijze der Jooden het rechter oor door-steeken, en daar aan een klein ringetjen hechten, met veelerley verwen verziert, in welkers kas een vloo was bewerkt: en die vlooy was swart; op datje doch in geen ding onge- [p. 479] wis blijft: Het is een schoone zaak in alles wel bewust te weezen. De onkosten van welke in zijn Reeken-kamer gebragt, bedroeg voor een vierendeel weynig meer, als het Huwelijk van een Hircaanze Tygerin, of laat ik liever zeggen 609000. Malvedisen.
    Over zoo groote, en al te overdaadige kosten was hy zeer misnoegt, na dat hy van zijn schulden gevrijt was: en zocht dat weder in te halen op de wijze der geweld-heeren, en pleyt-drijvers [Advocats], uyt het sweet en bloed der onderzaaten. Hy nam vier ellen grof voeyer laaken; daar af hy hem een lange py zeer slechtjes dee t’zaamen rijgen: liet af van een broek te dragen, en hechte een bril aan zijn hoed. In dusdaanigen toerusting vertoonde hy zich voor Pantagruel; die deze vermomming zeer vreemd vond, voornaamelijk om dat hy niet vernam zijne schoonen en voortreffelijke Latze; waar in, als zijn laatste plecht anker, hy pleeg te stellen zijn uytterste toevlugt tegen alle schipbreuken en onspoeden.
    Den goeden Pantagruel deze verborgentheyt niet konnende doorgronden, vraagde hem, wat hy met deze zeldzaame stommen-spraak zeggen wilde? Ik heb antwoorde hem Panurge, de vlooy in ’t oor: ik meenme in den Huwelijken staat te begeeven. Daar slaa geluk toe, zeyde Pantagruel; dat is me zeer lief te hooren: waarlijk ik woud het yzer smeeden terwijl het heet was. Maar ’t en is de manier niet van verliefden, en die op haar vryen gaan, gescheurde bokzen te draagen en ’t hemd over de knijen te laaten hangen, zonder boven-broek aan te hebben: en daar by zulken grooven grauwen [p. 480] py, gansch geen gebruykelijke kleur van diergelijke lange nacht-tabbaarden voor fraaye en aanzienlijke lieden.
    Dat eenige kettersche menschen en van bezondere gezintheden, zich zomtijds zoo bijster bekleedt hebben, (’t welkmen meerendeel geduydt heeft tot bedriegery, verleyding, en naa-trachting van geweldenaary over’t eenvoudige volkje) dat wil ik zoo zeer niet tegenspreeken of misprijsen, en daar over een nadeelig oordeel vellen: een jegelijk doet doch na zijn zinnelijkheid; voornaamelijk in vreemde, uytwendige, en onverschillige zaaken, die in zich zelve goed noch quaad zijn; om datze niet voortkomen uyt het innigste van onze herten en gedachten, ’t welk de winkel is waar in alle goed en alle quaad ontworpen word: het goede, wanneer de geneegentheid door een goede en reyne geest geregeert wort; het quaade, wanneer ons gemoed door een boos-aardigen geest buyten alle billijkheid vervoert en verdurven word. Alleenlijk of meest mis haagt my de nieuwigheid, en ’t wraaken van ’t gemeen gebruik.
    De kleur; zeyde Panurge daar op, is ruw als die van de potten: in allen gevalle, het is mijn eygen py, sy is niet geborgt; ik zalze zoo voortaan draagen, en wat scherper op den oirbaar mijner zaaken toezien; na dat ik eenmaal van mijn schulden ontlast ben: Van je leven hebje geen bekommerder en beslommerder mensch gezien, als ik nu zal zijn, zoo me God niet en helpt; ziet daar mijnen bril tot een teyken. Zooje my van verre eens zaagt, zouje in der waarheid niet wel zeggen dat’t Broe- [p. 481] der Jan Burgerman was? Ik laatme voorstaan, dat ik noch het aanstaande jaar wel eens de kruysvaart prediken zal. De Heer behoe de ballen voor alle ongevallen.
    Zieje dit grove py-laaken wel? Geloof dat’er eenige verborgen eygenschap in schuylt, die weynig lieden weeten. Deze morgen heb ik’t eerst aangedaan, en alreede ben ik raasende, jachtig en jeukerig om gehuwt te zijn, en mijn bed-genoot te bearbeiden als een Drommel zonder vrees voor stok-slaagen. O wat wil ik een zuinigen huys-houder weezen! Naa mijn dood magmen my in een eerlijk lijk-vuyr doen verbranden; om den asch van my te mogen hebben tot een geheugenis en voorbeeld van een volmaakt huys-houder. Ik wilje wel verzeekeren, dat mijn Schat-meester over deese onkostelijke py geen potzen zal speelen met vermeerderen van de reekening: want vuyst slaagen zouden op zijn wangen wanken.
    Beziet my eens van vooren en van achteren: het is een maakzel, als dat van een ouwer-wetze tabbaart, die een kleeding der Romainen in tijd van vreede was. Ik heb het schik laaten neemen naa den pilaar van Trajanus binnen Romen aan zijn zeege-boog: beneffens die van Septimus Severus. Ik ben al moe van oorlogen, en die casakjes en korte rokjes al wars. Ik heb mijn schouwers gansch geschilt en gevilt door dikwils ’t harnas te draagen, laat de wapenen nu wijkken: laat de tabbarden heerschen, ten minsten voor dit geheele naastvolgende jaar, by aldien ik koom te trouwen, volgens’t geene gy gisteren by bragt, naa de wet van Moses.
[
p. 482]
    Wat belangt mijn boven-broek; mijn oud-moeye Laurenze zeyde my wel eer, dat die gemaakt was om de Latze. Ik geloof ’t mee wel, om gelijke beweegreeden als den deftigen Galenus in zijn neegende Boek van ’t gebruyk onzer Leedemaaten, voorstelt; daar hy zeyt, dat het hooft gemaakt is om de oogen: want de Natuur had ons hooft op de knijen of op de Elleboogen konnen plaatzen; doch dewijlse wilde dat het werk der oogen zou wezen al-om verre voor uyt te zien, hechttese het hooft als op een hoogen staak boven op het Licghaam; even als we zien de vuur-baaken, en hoogetoorens aan de zee-havens opgerecht, op dat het vuur-licht van verre zou gezien worden.
    Nu overmits ik van meening was my een wijle tijds, ten minsten een jaar, uyt te rusten van de oeffening des oorlogs, ik wil zeggen, te Huwelijken, zoo en draag ik mijn latze niet, en, by gevolg ook geen opperbokzen: want de latze is het eerste of voornaamste stuk van de gansche waapenrusting, om een Ruyter van den hoofde tot de voeten te waapenen. En ik wil beweeren tot den viere toe (doch daar buiten te blijven, datje’t verstaat) dat de Turken niet na behooren gewaapent zijn; alzoo’t in haar wet verboden is, eenige latze te draagen.



[
p. 483]

                VIII. HOOFT-DEEL.

    Waarom de Latze het eerste der wa-
        pen-stukken wordt gezeyt te
        zijn.

ZOuje, zeyde Pantagruel, wel durven instaan om staande te houden, dat de Latze het eerste stuk van eens ridders lijf-rusting is? het is een al te on-rechtzinnigen en nieuwen leer-stelling. Want wy zeggen, dat men van de spooren af aanvangen moet zich te wapenen. Ik houw het staande, antwoorde Panurge, en niet ten onrecht; dat wil ikje bewijzen.
    Zieje, niet hoe de Natuur, (willende de planten, Boomen, heesters, kruyden en bloemen eenmaal door haar voort-gebragt, voor altoos doen blijven en duuren door alle vervolg van tijden heen, zonder dat immer de zoorten zouden te niet te gaan; hoewel de enkele en ondeelige daar af ondergingen) zeer zorgvuldiglijk bewaart en waapent haar spruytjes en zaaden, in welken die geduurzaamheid geleegen is? en hoe zyse beschut en bedekt door een wonderbaare voor-zorg met schellen peullen, doppen, knoppen, schaalen, airen, huysjes, bolsters, basten en steekende doornen, die haar strekken, als schoone en sterke natuurlijke Latzen. Het voor-beeld daar-af is blijkkelijk aan de ertten, boonen, wikken, nooten perziken, quee-appelen koloquinten, [
p. 484] tarwe, maankop, citroenen, kastanien, en in ’t gemeen alle planten; inwelke wy klaarlijk konnen zien, het uytspruytzel en zaad veel dichter gedekt, bewaart en gewaapent te zijn, als eenig ander deel der zelver.
    Door zoodaanigen middel is’er van de Natuur geen zorg gedraagen tot duurzaamheid van ’t menschelijk geslagt: maar de mensch heeftze voort-gebracht naakt, teeder, broos, zonder eenige beschaadigende of beschuttende waapenen, in den staat der onnoozelheid en eerste Gulden-eeuw; als een bezield Dier, en geen aard-gewas. Als een Dier (zeg ik) gebooren tot Vreede; niet tot gevecht: een dier gebooren tot een wonderbaare genieting van alle beweeglijke gewassen: Een dier geboren tot een Vreedzame heerschappy over alle beesten.
    Wanneer met het vermeenigvuldigen der menschen de boos-heeden onder hen meede vermeerderden by ’t aankoomen van den Yzeren eeuw en ’t rijk van Jupiter, begost het aartrijk voort te brengen, neetelen, distelen, doornen en ander diergelijk beweegend wan gewas, ten teeken van wederspannigheid tegen de mensch: en aan de andere kant by na alle leevende gedierten door een nood-schikkelijke gesteltenis, zich van zijn gezag zochten te ontslaan, en gelijkelijk stilswijgende t’zaamen-spanden om hem niet meer te dienen, niet meer te gehoorzamen; maar tegenstaan zo veel als ze vermogten, en beschaadige alwaarse enigsins konden.
    Toen was het dat de mensch, zoekende zijn eerste recht en genot te hand-haven en behouden, en voorige heerschappy te doen volharden; ook niet wel konnende ontbeeren den [p. 485] dienstbaarheid van veele gedierten; genoodzaakt wierd zich op nieuw te waapenen. By den Heyligen vetten (Gans! schreeuwde Pantagruel uyt) benje zeder ’t het laaste reegenen zoo grooten (Lifrelofre) waan-wijze (Philosophe) waarwijze, wild ik zeggen, geworden?
    Aanmerk eens; (hervatte Panurge) hoe de Natuur den mensch ingaf zich zelf te beminnen: en welk deel van zijn Lighaam hy eerst begon te waapenen. Dat was immer wel gewisselijk zijnen Schrood-zak; en zijnen braaven
(Priapus) stander: toen sy dat gedaan had vergde hy haar niet meer. Al-dus verhaalt het ons den Hooftman, en Hebreeuzen wijs-aard Moses, betuygende, dat hy zich verzag met een braave breede Latze of voor-schoot, door een overaardige vond gemaakt van vijgebooms-blaaderen; dewelke zeer fraay en gansch gevoegelijk zijn in steevigheid, kerving, krulling, gladdigheid, grootte, kleur, reuk, deugd en kracht om te overdekken en beschutten den zaad-zak: uytgenoomen die louter lange der Lotteringers, die met lossen toom tot onder in de broek neer-loopen, die niet konnen verdraagen in de ruymste Latzen beslooten te worden) en buyten alle bepaaling zijn. Tot bewijs daar af dient Viardiere, een Valentiner Eedelman, dien ik eens op een eerste Meydag tot Nancy zag zijn zak schoon-maaken, zoo hy hem op een Tafel had uytgespreyd, even als een Spaanze mantel.
    Derhalven behoeft niemand van nu af te zeggen, die eigentlijk spreeken wil, wanneermen den vrijen Tauiner ten oorlog zal
zenden; Pofhans bewaarje wijn-pot, dat is, het hooft. [p. 486] Maar men moet zeggen; Blaas-kaak bewaarje melk-pot; dat is den Balzak verzeeker ikje by alle Drommelen der Helle. Al word het hooft verlooren, daar gaat niet meer dan dien eenen man verlooren: maar de zaad-zakken verlooren zijnde, zou de geheele menschelijke Natuur vergaan. Dat is’t geenen den deftigen Cl. Galenus bewoogen heeft, in zijn eerste boek (de spermate) van ’t zaad, tot dit braaf besluyt; als dat het beeter (hy wil zeggen een minder quaad) zou zijn, geen hart, als geen teel-leeden te hebben. Want daar in, als in een geheiligden Schat-kist, word bewaart den spruyt der behoudenis van ’t menschelijk geslagt. En ik zou wel durven wedden voor min dan hondert Guldens, dat deeze de eygentste steenen waaren, door welken Deucalion en Pyrrha het menschelijk geslagt herstelden, dat door den Sund-vloed verniettigt was. Dit is ’t ook dat den Dapperen Justinianus in ’t vierde boek (de cagotis tollendis) van de schijn-heiligen uyt te roeyen, dee stellen (summum bonum in braguibus & braguetis) het hoogste heil van behoudenis in broeken en Latzen.
    Om deze en andere reedenen was ’t dat den Heer van Merveille, eens aanpassende een nieu harnas, om zijn Koning in den krijg te volgen, (want zijn voorige, wel half verroest, kost hy niet meer gebruyken, om dat zeedert eenige jaaren het vel van zijn buyk te verre van zijn Nieren geweeken was) zijn Vrouw door een naa-speurenden [Contemplatif] Geest aanmerkte, dat hy weinig zorg had gedraagen voor hun gemeene pakjen en staf des Huwelijks: dies zy bedacht, dat hy ’t wel wa- [p. 487] waapenen en beschantsen zou met een dik-waapen-stuk wel-eer in ’t steek-spel gebruykt, ’t welk doch in zijn kaamer te vergeefs lag. Daar over deze verssen gemaakt en gestelt zijn in ’t derde Boek van de Chiabrene der maagden;

        Sy, die haar man nu gansch gewaapent zag,
    Doch zonder Lats, na ’t krijgs gevaar heen treeden,
        Seyd hem; mijn lief, uyt vrees dat men u mag
    Treffen, bewaar me doch dees liefste leeden:
        Hoe! zou men ook dees voor-zorg laaken? Neen;
    Na mijn gevoel; want haar vrees voor dat vrachje
        Te meer was, mits ’t haar toen op ’t schoonste scheen,
    Dien lieven worst, wat was ’t een lekker hachje!


    Houw op dan, u wijders te verwonderen over deeze mijne nieuwe snof van kleeding.



                IX. HOOFT-DEEL.

    Panurge vervolgt zijn reeden, en
        vraagt
Pantagruel raad; of hy
        zich behoort in’t Huwelijk te bege-
        ven.

VErmidts Pantagruel tegens alle voor-verhaalde reeden niet met allen inbragt, vervolgde Panurge, en zeyde met een diepe verzuchting; mijn Heer, gy hebt mijn voorneemen wel verstaan; ’t welk is, van my ten Huwelijk te begeeven. Maar, dat nu by [p. 488] ongeval alle gaten geslooten, toe geneepen of gestopt waaren: Ik bidje gedienstelijk, om de liefde die je my zoo langen tijd toegedraagen hebt, my te willen zeggen, watje dunkt dat ik daar in doen moet.
    Aangezien antwoorde Pantagruel, gy eenmaal den teerling daar over geworpen hebt, daarop besluyt gemaakt, en vast opzet genoomen; valt’er niet meer te vraagen, of te futzelen; daar is nu niet overig, als ’t zelve in ’t werk te stellen en volvoeren.
    Ia maar, zeyde Panurge, ik was niet van voorneemen ’t zelve te volbrenden buyten uwen raad en goede onderrichting. Zeer wel, antwoorde Pantagruel, ik vind het goed: en ik raad het u aan.
    Doch indienje, herhaalde Panurge, wiste, dat’et my beeter waare, in den staat daar ik tegenwoordig in ben, aldus te blijven, zonder eenige zaak van nieuwigheid of verandering te onderneemen; ik zoude liever willen my niet ten Huwelijk te begeeven. Begeef u dan niet in ’t Huwelijk! antwoorde Pantagruel.
    Wel wouje dan, vraagde Panurge, dat ik dus al mijn leven alleen bleef, zonder eenig echt-genoot of gezellin? Gy weet dat’er geschreeven staat, (Vae soli!) wee den Eenzamen! den Eenzaamen mensch heeft noyt zulken zoetigheid, als men ziet onder de getrouwde Lieden. Trouw dan in Gods naam; antwoorde Pantagruel.
    Maar by al dien, hervatte Panurge, mijn Vrouw my tot een Hoorendrager maakte, gelijkje weet, dat’et daar af een Vrugtbaar jaar [p. 489] is, dat zou genoeg zijn, om my alle paalen van geduld te doen overtreeden. Ik mag die jan-hennen wel lijden, en zy schijnen my goede gezellen te zijn, ook gaa ik’er geerne met om. Maar om mijn sterven zouw ik zelf zulk een niet willen weezen. Dat is een ding dat me te zeer naa ’t leeven dingt.
    Datje dan voor alle ding niet en trouwt, antwoorde Pantagruel: want het zeggen van Seneca is waarachtig, zonder eenige uytzondering; Het geene gy aen een ander gedaan hebt, zijt verzeekert, dat een ander dat of diergelijk aan u wederom zal doen.
    Segje dat, vraagde Panurge, zonder eenige uytneeming? zonder eenig buyten-beding is ’t gezeyd: antwoorde Pantagruel, Wel hey zeyde Panurge, hy mogt de Duyvel. Hy meent in deze wereld, of in de andere, Maar niet te min, nademaal ik my immers zoo beswaarlijk zonder Vrouw behelpen kan, als een blinde Beedelaar zonder stok: want het moet wezen, dat Lubbertje zijn gang gaa, anderzins zouw ik niet konnen leven; en zouw het dan niet beeter zijn, dat ik my ging paaren met een eerlijke en Vroome Vrouw, als dus dag aan dag te verwisselen, met geduurig gevaar van eenmaal louter af-gerost te worden, of wel de pokken aan ’t gat te krijgen, dat nog veel erger is? Want, Van eerbare Vrouwen, Plag ik heel niet te houwen. Hoe wel ik daarom niet te minder aan haar mannen behaag. Huw dan in ’s Heeren naam, zeyde Pantagruel daarop.
    Evenwel, teemde Panurge al wederom, dat’et God geliefde, en ’t zoo geviel, dat ik my [p. 490] met eenige eerbaare en fraaije Vrouw vereenigde, en zy my sloeg, ik zoud’er erger als den goeden Job aan zijn; ik zouw t’eenemaal rasende worden: want men heeft me gezeyd, dat deze zoo zeer Vroome en vijse Vrouw-luy gemeenlijk ook quaade koppen hebben, en goeden wijn-eedik in haar huys-houding gebruyken. Ik zouwse noch slimmer handelen, en slaan zoo zeer en allerzeerst haar kleyne gansje, dat zyn haar armen, dyen, hooft, long, lever en nieren; ’k zou haar kleederen aan flenters scheuren met gebrooke stok-stukken, dat den grooten post-duyvel na de verdoemde ziel al zou staan wachten aan de deur. Dusdanige bruyerijen zoud ik voor dit jaar wel mogen missen: en liever niet in den echt willen treeden. Wachtje dan wel van te trouwen; antwoorde Pantagruel.
    Maar nochtans, hervatte Panurge, zijnde in den staat daar ik in ben, vry van schulden, (merk wel: ik zegge schuldeloos ten allen ongeluk:) want terwijl ik noch diep in schulden stak, zouden mijn schuld-heeren meer dan te zeer bezorgt sijn voor my als haaren lieven Vader: maar nu, niet een schuld-eisscher noch eygen Huys-vrouw hebbende, is’er niet een mensch die sich met my zoo bemoeyen zou, en zulken liefde toedraagen en betonen, als men de echte liefde zeyt te zijn: en zoo ’t gebeurde, dat ik eens in ’t krank bed viel, ik en zou niet dan averechts gehand-reykt en bejeegent worden. De wijze-man zeyt; Alwaar geen Vrouw is (Ik verstaa daar onder een moeder, huysgezin en wettig Huwelijk) daar is de kranke in een swaare bestrijding. Dit heb ik [p. 491] door ervarentheid blijkkelijk bemerkt aan Pauzen, Gezanten, Kardinalen, Bisschoppen, Abten, Prijors, en Monniken; daar toe kan ikme mee gansch niet verstaan. Wel, antwoorde Pantagruel; haastje dan te huwen.
    Maar zeyde Panurge weder, indien ik swak en magteloos was tot de Huwelijks-pligt, mogt mijn Vrouw onverduldig over mijn onvermogen en flaauwigheit, haar aan eenen anderen ontuchtelijk over geven: en dan zouse my niet alleen niet te hulp komen en hand-reiking doen in mijn nood: maar ook spotten met mijn ellende: Ia (dat erger is) my berooven en berooyt maaken, gelijk ik meermaals heb zien geschieden. En dat zou de snoode schildery mijner ongevallen voort voltrekken, en my als zinneloos half naakt doen loopen land waart in. Och! (antwoorde Pantagruel daar op) dan moetje u voor al met geen Huwelijk belemmeren.
    Maar al wederom (voerde hem Panurge te gemoet) Ik zoude echter anderzins noyt eenige echte Soonen noch Dochteren konnen hebben, in de welk ik kon hoopen mijn naam en waapens in wezen te doen blijven, en aan wien ik mijn erffenissen en gewonnen goederen naa-laaten mogt. Ik zal ’er doch den een of den anderen morgen wel eenige braave maaken, heb daar geen twijffel aan; (ook zal ik rijkelijke renten en in komen trekken) waar meed ik my zal mogen vermaaken, als ’t my elders niet na mijn zin is vergaan; gelijk ik uw goed-aardige en zeer zachtzinnige Heer Vader met u daagelijks zie doen: En gelijk ook alle brave lieden doen in haar Hof en Huys-houding: [p. 492] Want in gevalle my, nu een vrijen hals hebbende, en ongehuwt blijvende, eenig ongeval en verdriet te treffen quam, zoud ik zorgen, datje in stee van my te vertroosten, om mijn leed lagchen zoudt. Zoekje dan daadelijk, sprak Pantagruel, met een Huys-vrouw te verzien in Godts naam.



                X. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel vertoont aan Panurge,
        dat’et een swaare zaak zy tot een
        Huwelijk te raaden: en wijst hem
        aan de Lot-verssen van
Homerus en
        Virgilius.

UWe Raad-geevingen (zeyde Panurge tot Pantagruel) gelijken, onder verbeetering na dat Liedtje van Ricochet, wille-we, ja: willen-we, Neen, ’t En zijn niet dan schimp- en scherts-reeden [Sarcasmes], achternaa-zeggingen [Epanalepses], en tegen-strijdige weer-woorden: den eenen verniettigt den anderen; zoo dat ik niet en weet aan welken ik my houden zal.
    Daar en tegen is ’er (antwoorde Pantagruel) zoo meenigen maar en indien in uwe voorstellingen, dat ik’er niets op zou weeten te grontvesten of besluyten. Benje zelf van je wil al wel verzeekert? Het voornaamste stuk is daar in alleen geleegen; alle ’t overige is onzeeker en hagchelijk, hangende aan ’t nood-schikkelijk beleyd des hemels. Wy zien wel zom- [p. 493] mige zoo gelukkig in desen gevalle, dat in hunne Huwelijken, schijnt te glinstere een schets en uytbeelding der Vreugden des eersten Lusthofs: Andere daar-en-tegen zijn daar in zoo ramp-zaalig, dat de Duyvelen, die de kluysenaars in de wildernissen van Thebaïde en Montferrat bestrijden, niet erger daar aan zijn.
    Men moet het Huwelijk op ’t goed geluk aangaan, met verbonden oogen, geboogen hooft, kussende de aarde, en zich zoo aan God beveelende. Wat het overige aangaat, wanneermen zich eenmaal daar toe begeven wil, zoud ikje geen ander verzeekering ter wereld weeten te geven. Niet te min my valt iets in, datje doen kont, zoo ’t je goed dunkt. Haalme hier eens de Werken van Virgilius: en door driemaal met de naagel die te oopenen, zullenwe onderzoeken uyt de verssen van zulken getal, als wy met malkanderen besprooken zullen hebben, het toekoomende lot; en geluk van u Huwelijk. Want wel-eer heeftmen door zulk loten in de Schriften van Homerus, zijn noodschikking wel getroffen en uytgevonden: daar af Socrates tot getuyge kan dienen, dewelke in zijn gevangenis hoorende opleezen dit vers van Homerus, dat hy Achilles doet uytspreeken.

        Emati ken tritáto Phthien eribolon ikoimen. [Iliad. 9.]
Dat is,
        ’k Zal na drie dagen (zonder schroomen)
        In ’t schoon en Vruchtb’re Phthie koomen.

[p. 494]
    Daar uyt besloot, dat hy des derden daags daar-aan sterven zou; gelijk hy dat voor vast schreef aan Aeschines, zoo Plato schrijft: en na hem Cicero, [In Cicerone] in zijn eerste Boek van de voorzegging: ook Diogenis Laërtius.
    Tot bevestiging hier van dient mee het voorval van Opilius Macrinus; dewelke wenschende te weeten, of hy ook Roomsch Keyzer zou worden, by raaming raakte deze verssen.

        O Geron e mala de se neoi teirousi machetai.
       
Ze de bie lelutai chalepon de se geras opazei.
[8 Iliad.]
Dat is,
        O oude man! gewis de jonge krijgers knellen
        U zeer: uw kracht verswakt, u jaaren grafwaart snellen.

    Hy was in der waarheid oud: en ’t Keyzer-rijk bekomen hebbende, behield hy ’t maar een jaar en twee maanden; toen wierd hy door Heliogabalus, een jong en kloek keerel, verdreeven en gedoodt.
    Tot blijk kan noch strekken den dapperen Brutus; die, begeerig zijnde door ’t lof na te speuren den uytkomst van den Veldslag by Pharsalien, waar in hy om quam, dit vers trof door Patroclus uytgesprooken.

        Alla me moir’oloe, Kai Lethous ectanen yios. [
16 Iliad.]
Dat is,
        Mits onvermijdelijken nood,
        Bragt my Latona’s zoon ter dood.

[p. 495]
    Apollo was de zoon van Latona: en dien naam was dien zelven dag van den Veld-slag tot een Wachtwoord of Leus gegeven.
    Alzoo zijn ook, door zulk looten of grijpen van versen uyt Virgilius by-ouds bekent geworden, en voorzien verscheiden treffelijke zaaken, en voor-vallen van grooten gewigte, zelfs tot het verkrijgen des Keyzers-rijks van Romen; gelijk gebeurde aan Alexander Severus; dewelke op deze wijze van Loting toeviel, dit vers;

            Tu, regere imperio populos, Romane, memento.

Dat is,
Als gy Romein den Roomschen Rijks-staf sweyt.
Gedenk dan ’t Volk te heerschen met beleyd.

    En wierd ook na verloop van eenige jaaren zeekerlijk en met’er daad tot Roomsch Keyzer verkooren.
    Desgelijks aan Hadrianus, eer hy noch Keyzer van Roomen wierd, in twijffel en nieuwsgierig zijnde om te weeten wat gevoelen de Keyzer Trajanus van hem hebben mogt, onderzocht zulks mede door diergelijk lot uit de verssen van
Virgilius, en wierd geweezen op deze regelen.

            Quis procul ille autem ramis insignis Olivae
            Sacra ferens? nosco crines, in canaque menta
            Regis Romani.


[p. 496]
Dat is,
    Wie is ’t die ginder met Olijf-loof zoo eerwaard
    Gaat offeren? Ik ken aan ’t grijze hair en baard
    Den Roomschen Keyzer.

    Naderhand is hy van Trajanus tot zijn zoon en wettig erfgenaam aangenomen, en ook zijn na-volger in ’t Keyzerrijk geweest.
    Vorder aan D. Claudius voorzaat van den Roomzen Keyzer Aurelianus, den welken mede zulken onderzoek doende, aangaande zijne naakoomelingen, dit vers voor-quam.

            Hic ego nec metas rerum nec tempora pono.
Dat is,
        Aan dezen stel ik perk noch maat
        Van tijd, van hoog gezag en staat.

    Ook heeft hy een langen reeks van naavolgers uyt zijn geslagt gehadt.
    Van gelijken geschiede aan Claudius de tweede loffelijk Roomsch Keyser; den welken te deel viel dit vers.

        Tertia dum Latio regnantem viderit aestas. [Aeneid 1.]
Dat is,
    Wanneer hem zal den derden zomer zien,
    Als Keyzer van het Roomsche rijk, gebien.

[
p. 497]
    Waar na hy maar twee jaaren de Heerschappy behouden heeft.
    Den zelven, mede willende naa-speuren, wat in ’t toekomende van zijnen Broeder Quintius geworden zoude; alsoo hy hem tot bestier van ’t Keyzer-rijk te vorderen zocht, ontving zijn bescheid door dit vers;

        Ostendunt terris hunc tantum Fata.
Dat is,
    Het noodlot liet hem slechts eens zien.
    Den Landen, daar hy moest gebien.

    ’t Welk ook alzoo geschiede: want hy wierd zeeventhien daagen naa, dat hy de heerschappy des Roomzen Rijks had aangevaard, om hals gebragt. Dat zelve lot viel ook te beurt den Keyzer Gordianus den jongen.
    Aan Claudius Albinus, begeerig zijnde zijn geluk voor-heenen te verstaan, quam dit vers voor. Aeneid. 6.

        Haec rem, Romanam magno turbante tumultu,
        Sistet Eques, &c.

Dat is,
Dees’ Held zal ’t Roomze rijk erhouden in sijn stand.
Wanneer den oproer woelt en woedt door’t heele land.

    Soo gebeurde by onzen tijd aan M. Pierre [p. 498] Amy, als hy wilde weeten, of hy ook ontkomen zou de loose laagen der booze gasten en geesten, dat hem dit vers ontmoette;

        Heu fuge crudeles terras: fuge littus avarum.
Dat is,
        Ay vlucht uyt deeze wreede Landen:
        En wijk van dees roof-gier’ge stranden.

    En hy ontquam ook behouden en gezond.
    Duyzend andere dusdanige lootingen zijn’er gedaan, waar af ’t verhaal der uytkomsten, na den zin der verssen gevolgt, veel te lang zou vallen. Nochtans is mijn meening niet hier mee by gevolg te beweeren, dat deze loting in ’t algemeen onfeilbaar zou zijn, op dat j’er niet door bedroogen en wort;



                XI. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel vertoont, dat het lot door
        den dobbelsteen ongeoorloft is.

DEeze Loting (sprak Panurge) zoude veel gereeder gedaan en beschikt zijn door drie braave dobbel-steenen: O neen: antwoorde Pantagruel. Dat lot is een misbruik, ongeoorloft en gansch ergerlijk. Vertrouw’er u nimmer op. Dat vervloekte boek van tijd-verdrijf der teerlingen is al voor langen tijd uytgevonden door den vyandigen valschen ver- [p. 499] klikker den Satan, eerst opgebragt in ’t Landschap Achaja by Bourra: eertijds gebruyktemen ’t alleenlijk voor ’t opgerechte beeld van den Bourraischen Hercules: en nu ter tijd worden’er op alle plaatzen bynaa, veele eenvoudige zielen door aan ’t doolen gebragt en in Duyvels strikken gevoert.
    Gy weet hoe Gargantua mijn Vader de zelve door zijn gantsche Koningrijk heeft doen verbieden, en verbranden met de formen en afteykeningen, ook t’ eenemaal verbannen, onderdrukt, vernielt en verniettigt als een zeer gevaarlijke pest. [Dobbelaars geluk waar toe.] Het geene ik u van de dobbelsteenen heb gezeyt, meen ik mede van de kooten. Het is een lot van gelijken misbruyk. Daar tegens en behoefje me niet te gemoed te voeren den gelukkigen worp van kooten, die Tiberius eens deed in de Fontein van Apone aan de God-spraak van Gerion. Dit zijn hengels en hoeken daar mee de Duyvel de slechte lieden in ’t eeuwige verderf trekt.
    Om u evenwel te voldoen, wil ik je niet weygeren, datje eens drie Teerlingen op deezen tafel werpt, en volgens ’t getal der geworpen oogen zullen wy de verssen verkiezen van ’t blad, daar by gy ’t boek geoopent zult hebben. Hebje hier dobbelsteenen in je zak? Wel jaa ik, antwoorde Panurge, een geheel beursje vol. Dat is Duyvels groente, daar hy geern in graaft; gelijk het Merl. Coccajus verklaart in zijn tweede Boek van ’t Vaderland der Duyvelen. De Zathan zoume zonder groente wel wegneemen, zo hy my maar ontmoete zonder teerlingen.
[
p. 500]
    Daar op haalde hy de dobbel-steenen voor den dag, wierpse op de Tafel, en se vielen op vijf, zes, vijf. Dat zijn, zeyde Panurge, zesthien: laat ons den zestienden regel of dicht-vers van ’t blad neemen: dat getal staatme wel aan: en ik vertrouw dat we wat goeds zullen grijpen. [Ysselijke Reden.] Ik mag wel dwers door alle Duyvelen wentelen, gelijk een geworpen kloot door ’t midden der keegelen, of als een geschoten kogel dwers door een slag-oorde van voet-volk; en datme vatte wie Duyvel maar wil, indien ik mijn toekomende vrouwtje, den eersten nacht onzer Bruyloft, niet zoo meenigmaal mooy en maak.
    Daar willenwe niet aan twijffelen, antwoorde Pantagruel: ’t en hadde daarom niet behoeft zoo gruwelijken verwensching te doen. De eerstemaal zal een mis-greep zijn, en zal slechts vijfthien uytbrengen: by ’t hervatten zulje ’t verbeeteren, en dan zullen’er zesthien zijn. Zoo zouwje ’t zeyde Panurge, misschien wel willen hebben. Doch dezen kloeken kamper, die onder aan mijn lijf op verloore schild-wacht staat, heeft nimmer eenig mis-steek gedaan. Hebje me wel oyt bevonden in de broederschap van de feilers? voor zeeker noyt, jaa noyt van je leven. Ik derft vraagen aan mijn medespeelers.
    Daar naa wierden de werken van Virgilius voortgebracht: en eerse die noch oopenden, zeyde Panurge tot Pantagruel; het hart kloptme in mijn lijf als een vogeltje. Zouwje niet goed vinden dat we, eer wy wijder voort-vaaren, Hercules te hulp riepen? en de Lot-godinnen, die men zeyt, de voorzitting te hebben in de [p. 501] de Kamer der Loting? Noch den eenen, nog den anderen, antwoorde Pantagruel: oopent slechts met je nagel.



                XII. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel onderzoekt door ’t Virgi-
        liaanze lot, hoedanig het Huwe-
        lijk van
Panurge zal zijn.

ALs Panurge daar op het gedicht-boek van Virgilius ging oopenen, vond hy op de zestiende ry dit vers;

    Nec Deus hunc mensa, Dea nec dignata cubili est.
Dat is,
    Dees was niet weerd aan Goden dis te treeden:
    Noch op de koets van een Godin geleeden.

    Zeeker, zeyde Pantagruel, dit en valt voor u niet voordeelig uyt. Dit beduyt dat uw vrouw niet veel zal deugen, en gy by gevolg een Hooren-draager zult worden. De Godinne, die u niet wel geneegen zal zijn, is Minerva; een zeer ontzagchelijke maagd, een vermoogende Godin, bliksemende, vyandinne van de koekkoeks, van de verwijfde, en de overspeelers: gelijk ook een haaterse van hoerachtige Vrouwen, die haar beloofde getrouwheid aan haare mannen niet en houden, en haar zelven van andere laaten gebruyken. De God is Ju- [p. 502] piter donderende en bliksemende van den Hemel. En je moet weeten, dat de Vulcanische blikzem-scheuten, volgens de leer der oude Hetruriërs, aan Minerva alleen mede toe-gelaaten, en aan alle andere Hemel-goden ongeöorloft zijn. Al-waaromse ook te minder van de menschen ontzien zijn.
    [Verhaal van ’t hemelstormen.] Ik zal u noch meer zeggen, en je meugt het aan neemen als getoogen uyt de treffelijke verdichtzels der fabelen; Toen de Reuzen onderstonden de Goden te beoorloogen, dreevense met den eersten de spot met zulke bespringers, en zeyden, dat’er niets ten besten was voor haare Voet-jongens. Maar zoo haastze zagen dat door de moeyte en magt der Reuzen den berg Pelion al gezett was op ’t gebergte van Ossa, en den berg Olympus reede opgeheeven wierd, om boven op die beyde geplaatst te worden, begondense altemaal bang te kijkken.
    Daar op riep Jupiter den breeden raad der Goden by-een, waar in eendragtelijk beslooten wierd, datze zich manhaftelijk tot tegenweer zouden stellen. En alzoose meer maalen gezien hadden, dat, door de belemmering van de Vrouwen, die haar in beleegeringen of Veld-leegers bevonden, de gevechten zeer ligt verlooren wierden, heeft hun dienstig gedagt voor dien tijd uyt den Hemel in Aegypten ontrent de grensen van den Nijl te doen vertrekken dit gantsche gesnor van Godinnen. verandert of vermomd als geyten, katten, weezels vliermuyzen en andere ongedierten. Alleen Minerva hieldense by haar om met Jupiter te bliksemen; als een Godinne van de wijs- [
p. 503] heid en wapen-handel, van raad en uytvoering, een Godin in de waapenen gebooren, een Godin, ontzagchelijk in den Hemel, en op de aarde.
    By den dubbelden Buykje-vol-zielen, zeyde Panurge, zoud ik wel dien Vulcanus weezen, daar de Dichters af spreeken? Neen ik ben geen mankebil, geen valschen-munter, noch zoo swarten Smid, als hy was. Misschien zal mijn Vrouw alzoo schoon en aanvallig zijn, als Venus; maar niet hoerachtig, gelijk zy: nochte ik een hooren-draager, gelijk hy. Den schelmzen scheef-been liet zich by openbaare af kondiging voor koekkoek verklaaren, op den buyk van alle Goden geteikent.
    Derhalven meugje met my recht anders verstaan; als, dat dit voor duydend lot wil aanwijzen, dat mijn Huysvrouw deugdzaam, eerbaar en getrouw zal zijn: niet vervaarlijk gewaapent, waan-wijs, herssen-loos en uyt de herssenen getrokken, gelijk Pallas: en dat dezen jeukerigen Jupiter mijn meede-vryer niet zal weezen, noch zijn brood doopen in mijne zoppe, wanneer wy ’t zaamen aan Tafel zullen zitten. Beschouw my eens zijn schoonste stukken en braave daaden: hy is geweest den snoodsten en eerloosten roffiaan; jaa, ik derf zeggen, den hittigsten hoer-jaager en vuylsten bordeel-brok die der oyt is geweest, altoos stinkende als een swijn: ook wierd hy wel eer door een Verken gevoedt in ’t Eyland van Candia (indien ons Agatocles den Babylonier slechts geen leugenen wijs-maakt) veel bok-achtiger als een Bok.
    Daar zijn ook zommige die zeggen, dat hy [
p. 504] by Amalthea door een geyt is gezoogt. En ’t is waarachtig, dat sweer ik je by den stinkenden poel Acheron, dat hy eens op eenen dag een heel derdendeel der wereld schoffeerde met menschen, beesten, bergen en waterstroomen, ’t welk was Europa. Ter eeren van deeze schaaking en schending deeden de Ammoniters hem afbeelden in de gedaante van een stootend hooren-beest van een ram. Maar ik weet hoemen zich hoeden moet voor deezen stootaart. Geloof vry, dat hy geenen nesken Amphitryo voor zal hebben, of eenen achteloosen Argus met zijn brillen: of ook een gehoornden Acrisius, eenen Lycus Lanteern-maker tot Theben, eenen duttenden Agenor, eenen snoterigen Aesopus, eenen ruyg-pootigen Lycaon, eenen slechten bloed Corytus Toscaner, of eenen Atlas elf-rib met zijn groot rugbeen.
    Hy mag hondert en hondertmaal zijn gestalte verwisselen, dan in eenen hond, dan in een stier, dan in een Satyr, dan in een goude reegen, dan in een koekkoek (gelijk hy dee toen hy zijn Suster Juno ontmaagde) dan in een Arend, dan in een ram, dan in vuur, dan in een slang, ook zelf in een vlooy, ja in nau zichtbaare ziertjes [Atomes] van Epicurus of tweede voorneemens [Secundus intentions] van Magistro nostro, onzen Weet-al: ik zalje hem hangen aan den haak: En weetje wat ik hem dan doen wil? ’t zelve beget, dat Saturnus aan zijn Vader Coelus dee: Seneca heeft dat van my voorzeyd: en Lactantius bevestigt. Het zelve, dat Rhea deed aan Athys, Ik zal hem den geheelen huts-pot met zijn aanhang by zijn gat afternen, dat’er niet een lapje noch velletje van [p. 505] blijven zal; zoo dat hy voor zeeker geen Paus zal konnen worden: want (testiculus non habet) geen ballen heeft.
    Al zachtjes, mijn zoon, zeyde Pantagruel, al zoetjes, niet hooger: maar oopent noch eenmaal. het welk hy doende dit versje greep.

    Membra quatit, gelidusque coit formidine sanguis
Dat is,
        De leeden beeven, en beklemt
        Van vrees, het bloed in d’aad’ren stremt.

    Dit zal zoo veel te zeggen zijn, zeyde Pantagruel, dat uw toekoomen vrouw u wakker om kop en kinnebacken klinken, en uw lijf van voor en achter als stokvis beuken zal. In tegendeel, antwoorde Panurge, is het van my, dat hy die voor-zegging doet: en meent, dat ik haar met slaagen op de huyd zal zitten, en handelen als een Tyger, zoose my maar gaande maakt. Martin Baston, of Koert Knuppel, zal’er heslijk huys-houden en ontzag maaken: en by gebrek van een stok, zal ik (of de drommel magme vreeten met huyd en met hair) haar levendig verscheuren, even als de teeve den Koning Caudaules van Lydien op at.
    Gy zijt, zeyde Pantagruel, wel eenen dullen haan: Hercules zouwje in zulken oploopentheit niet durven wederstaan. Maar ik zie op ’t geen men voor een spreuken zeyt;

        Een goeden Jan,
        Een dubbel man.


[
p. 506]
en Hercules durfde nimmer alleen tegen twee in gevecht treeden. Hoe (zeyde Panurge) ben ik dan zulken goe Jan? wel neen, niemendal antwoorde Pantagruel: mijn gedachten waaren by’t grabbel-spel en tiktacken. Daar na noch de derdemaal het lot verzoekende, zaagense haar dit vers voor koomen.

    Foemineo praedae & spoliorum ardebat amore.
Dat is,
        Door Vrouwelijke lust was zy
        Verhitt op roof en plondery.

    Dit beduyt (sprak Pantagruel) datse u ook besteelen zal. En me dunkt je bent ’er de man al na, om dese drie loten uyt te staan; Je zult gekroont worden met hoornen, je zult geloont worden met slaagen, je zult geplukt en geplundert worden door u vrouw. Recht anders, antwoorde Panurge, is dit vers te verstaan: want het voorseyt, datse my zal beminnen met een volmaakte liefde.
    Den Hekel-dichter liegt’er niet aan, als hy seyt, dat een Vrouw haar man op ’t meeste beminnende, veeltijds vermaak neemt hem iets af-handig te maaken. Weetje wat? Een hand-schoen, of nestel, om hem te doen zoeken, zijnde een geringe zaak van geen belang. En deze kleyne tergingen en verstooringen, die voor eenigen tijd tusschen geliefjes ontstaan, zijn nieuwe opwekkingen en prikkelen van liefde. Gelijk men, by voorbeeld, aan de mesmakers merken mag, als se haar slijp-stee- [
p. 507] nen al te mets met den Hamer bikken, om te beter het yzerwerk te scherpen.
    Alwaarom ik deze drie loten grootelijks tot mijn voordeel duyd. Anderzins zoud ik’er my af beroepen [Appeller]. Nimmer magmen, zeyde Pantagruel zich beroepen van vonnissen door ’t lot of geluk geweezen; gelijk onze oude Rechts-geleerden dat betuigen: en Baldus dat aanwijst; l. ult, C. de leg. De reeden is, om dat het Avontuur geen hooger rechter kent, tot welken men van haar, en haar verleende loten, zich zou beroepen kunnen: zoo dat in zulken gevalle de gedoemde niet in zijn geheel herstelt zou mogen worden. Gelijk hy duydelijk verklaart L. ait Praetor. Par ult. ff. de minor.



                XIII. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel raadt Panurge het geluk
        of ongeluk van zijn Huwelijk te on-
        derzoeken en voor-zien door droo-
        men.

DEs niet tegenstaande, vervolgde Pantagruel, naademaal wy met malkanderen niet over een konnen komen in de uytlegging der lot-verssen uyt Virgilius, laat ons een ander wijze van waarzegging kiezen. Hoedaanigen, vraagde Panurge? Een goede, oude en geloofwaardige, antwoorde Pantagruel, dat is door Droomen: want, wanneermen droomt op zeekeren wijze en voorwaarden, (dewelke [p. 508] beschreven worden door Hippocrates in zijn boek (toon Enypnioon) van de Droomen, ook door Plato, Plotinus, Jamblichus, Synesius, Aristoteles, Xenophon, Galienus, Plutarchus, Artemidorus, Daldanius, Herophilus en andere) de ziel dikwijls zaaken voor-ziet, die ons zullen overkomen.
    [Gelijkenis.] Het zal nu niet noodig zijn u ’t zelve in ’t breede te bewijzen: gy zult’et door een gemeen voor-beeld licht konnen begrijpen; wanneerje ziet, dat, terwijl de kleine kindertjes wel schoon-gemaakt, verzaad en gezoogt, zoet en zacht liggen slaapen, de voedsters vrijelijk haar gaan verlusten, als voor dien tijd vierdag hebbende, om voor haar zelf na lust te leven, dewijle het waarneemen van de wieg niet noodwendig schijnt.
    [Als’t ligchaam slaapt verlust zich de ziel.] Op even gelijken wijse gaat onze ziel, terwijl het Ligchaam slaapt, en dat de verteering door alle leeden volbragt, en tot den tijd der ontwaaking niets meer te doen is, zich vermeyen, en weder begeven na zijn Vaderland; dat is, den Hemel. Van daar bekomtse wederom meede-deeling, in een bezondere manier en maate, van haar eerste en Goddelijke oorsprong in de beschouwing van dat oneyndig rond, waar aan niets toe en valt, niets voor by-gaat, niets afgaat, en alle tijden tegenwoordig zijn; (merk wel) niet alleen de dingen die voor by zijn in de beweegingen hier beneeden, maar ook de toekoomende: en als se dezelve aan haar Ligchaam overbrengt, en door de zinnen en werktuygen der zelver aan de vrienden verklaart, wordse waar-zeggende en voor-spellende gezeyt te zijn.
[p. 509]
    Maar nademaalse die geziene zaaken niet zoo zuyver overdraagt, als se dezelve ontfangen heeft, als verhindert door de onvolmaaktheyd en broos heyd der Lichamelijke zinnen; even gelijk de Maan haar licht zoo helder, zo klaar, zoo flammende en flikkerende aan ons niet overzendt, alsse ’t zelve van de Son ontvangen had: Dieshalven is’er tot deze droom-waar-zegginge en uytlegger noch van nooden, die kloek, gaauw, naspeurende, ervaren, goet van oordeel en een volkomen (Oneirocrites & Oneiropolos, zoo de Grieken die noemen) droom-beduyder en droom-raamer is. Daarom is het dat Heraclitus zeyde, dat ons door droomen niets wierd geoopenbaart, ook niets verhoolen gehouden, doch dat ons alleenlijk gegeven was de beteykening en aanwijzing der toekomende dingen, tot geluk of ongeluk van een ander.
    Ook betuygen dat de heylige Letteren: de wereldsche geschied-boeken bevestigen het; ons veele en verscheyde voorvallen verhaalende, die volgens de droomen zijn uytgevallen; zoo aan de perzoon zelf die droomde, als aan anderen van gelijken.
    [Lieden die noyt droomden.] De Atlantische Volkeren, en de inwooners van ’t Eyland Thasos, een der Ciclades, zijn van dit gerijf berooft; door dien in der zelver Land noyt eenig mensch droomde. Soo waaren ook Cleon van Daulie, Thrasimedes, en by onzen tijd den geleerden Villanovanus den Fransman, die van haar geheele leven niet eens en droomden. Morgen dan, tegen den tijd, dat de lieffelijke Aurora, met roos-verwige vingeren, de donkere nacht-gordijnen wech zal schuyven, [p. 510] begeef u dan ter degen tot een diepen slaap. Doch voor al dienje u te ontslaan van alle menschelijke geneigtheeden, van liefde, van haat, van hoop en van vrees: want even als wel-eer den grooten waar-zegger Protheus, terwijl hy verandert en verformt was in vuur, in water, in een tyger, en een Draak en andere vreemde gedaanten, noyt iets toekoomende voorzeyde: [Hoe den Geest van Waarzeggen aan te nemen.] Maar om tot zulke voorzegging bequaam te zijn, moeste hy noodzaakelijk in zijn eygen en natuurlijke gestalte zijn herstelt. Alzoo kan ook de mensch niet goddelijks, of geen weetenschap van waar-zegging aanneemen, dan alleen wanneer dat gedeelte, dat in hem het goddelijkste is (te weten (mens) het gemoed) gerust, stil en bedaard zy; niet belemmert noch verrukt door innerlijk tochten of uytwendige beweegzelen.
    Dat wil ik mee wel eens beproeven, zeyde Panurge: maar zal ik dan ’t avond weynig of veel moeten eeten? Ik en vraag het niet zonder oorzaak: want indien ik een ruym avondmaal doe, zoo slaap ik heel niet dat deugt, en doe al den nacht niet dan reevelen: Anders, na dat ik mijn meug, en buyks maat gegeten heb, slaap ik diep en vast genoeg. ’t Zou best zijn, zeyde Pantagruel, nu ’t avond niemendal te eeten, ten aanzien van uw vol-lijvigheid en goede ligchaams stand.
    Amphiaraus, een oud Waar-zegger, wilde, dat de geene, die door droomen sijne voorspellingen ontfangen zouden, dien geheelen dag niet souden nuttigen, nog eenige wijn drinken in drie daagen van te voorren. Wy willen zoo strengen en uyttersten leef-regel [Diete] niet in ge- [p. 511] bruyk brengen. Ik geloove wel, dat een mensch, met eeten en drinken opgevult en overlaaden, zeer qualijk kan koomen tot kennis van geestelijk zaaken: nochtans ben ik niet van gevoelen, als die geene, dewelke na een lang en hardnekkig vasten, te eerder en meerder meenen in te dringen tot beschouwing van Hemelsche zaaken.
    U zal noch zeer wel indagtig zijn, dat mijn Vader Gargantua (dien ik ter eeren noeme) ons dikwijls verhaalt heeft, dat de Schriften van deeze vastende kluysenaars zoo ruw onrijp, nuchteren en smaakeloos waaren, als haare ligchaamen, toense die’t zaamen-stelden: en dat het niet wel te gelooven is, dat de geesten fris en helder zouden blijven, wanneer het ligchaam zoo gansch leedig gemaakt was; dewijle de wijs-geeren en genees-heeren vast-stellen, dat de ziellijke geesten gemaakt worden, voortkomen en werken door het slag-aaderlijk bloed, gezuyvert, verdunt en tot volkomentheid gebragt zijnde in het wonderlijk net, dat onder de herssen-holen leyt.
    [Reeden waarom ’t vasten tot oeffening ondienstig is.] Daar toe hy ons ten voorbeeld by bragt een Wijsaard, die, in de wildernis waanende buyten alle gewoel en stoornis te zijn, om te dieper te overdenken, en aandachtiger te bidden en zijne Schriften te stellen, onder des moest dulden, dat rondom hem de honden basten, de wolven huylden, de Leeuwen brulden, de Paarden brieschten, de Olifanten balderden, de slangen schijffelden, de Eezels rugchelden, de kreekels snorden en de tortel-duyven kirden; zoo dat hy zich meer ontroert en gestoort vond, als of hy tot Fontenay of Niort in de ker- [p. 512] mis was: want hy had den honger in den hals; om welken te doen wech neemen de maag vaste, het gezicht schemerde, de aaderen zoogen zelf het zap en de zelfstandigheid der leedemaaten uyt, die als hoorn verhardden: en hield alzo t’onder dien sweevenden geest, onachtzaam zijnde behoorlijke hand-reyking en onthaal te doen aan zijn eygen huis-weerd en voedster-Heer; ’t welk het Ligchaam is. Even of een vogel op den vuyst zittende, een vrye vlugt in de ruyme lugt zocht te doen, en terstond door den draad of band weeder te rug en lager neergerukt word.
    Hier by voegde hy noch een kragtig bewijs uyt Homerus, den Vader van alle wereld-wijsheid; alwaar hy verhaalt, hoe de Grieken niet eer van traanen te storten hadden opgehouden over de droeve dood van Patroclus, den grooten vriend van Achilles, als toen haar den honger bestreed, en haar holle buyken weygerden meer traanen te verschaffen: want haare ligchaamen door lang vasten geleedigt zijnde, en was’er geen vocht of voedzel van ’t geween meer.
    Maatigheid is in allen gevalle loffelijk en in hoog-achting; en by deze geleegentheid zult gyse gebruyken: gy zult tot uw avondmaal geen boonen, noch haasen, of ander Vleesch eeten: ook geen vleesch-spieren, geen Kool of andere kost, die uwe levende geesten zou moogen ontroeren of bedompen en verdonkeren: want even als de Spiegels de voor-gestelde en aangebooden beelden niet wel vertoonen, indien haar gladtheid door den aazem, of neevelig weer bewaazemt en verduystert is; alzoo ook de geest en ontvangt niet de ge- [p. 513] daanten van voorzegging door droomen, indien het ligchaam is ontrust en beroert door den rook en dampen der ingenomen spijze, ter oorzake van’t mede gevoel, dat by hun beiden onafscheidelijk is.
    [Watmen doen moet om waar te droomen.] Gy zult eeten goede appelen, ried-peeren en bargamotten of zoppige groentjes, een kortgesteelde- of kantjes-appel, eenige pruymen van Tours en eenige karssen uyt mijn Boomgaard. Zoo zulje niet hebben te zorgen dat uw droomen twijffelachtig, verdacht of bedriegelijk zullen voortkoomen; gelijk zommige Peripathetische wijzen die in den Herfst zeyden te zijn: en men weet zeer wel, dat de menschen dan veel meer vruchten eeten, als op eenig ander tijd van ’t jaar; ’t geene de oude Heylige Voorzeggers en Dichters verborgener-wijze ons te verstaan gegeven hebben, als se zeyden, dat de ydele en bedriegelijke droomen geschoolen leggen onder die blaaderen die ter aarden gevallen sijn, om dat in de herfst-tijd de bladeren van de Bomen afvallen. Want die natuirlijke hitte, die in de nieuwe vrugten overvloedig is, en die door zijn opbobbeling lichtelijk uytwaazemt in ziellijke deelen (gelijkmen ziet geschieden in de most) is door langheid van tijd al ontdaan en vervloogen. Daar op zulje dan eens een dronkje schoon water uyt mijnen springbron drinken.
    Dat beding, sprak Panurge, dunkt my al wat beswaarlijk; nochtans neem ik ’t aan zoo te doen, ’t mag kosten wat’et wil. Doch ik verzeekerje, dat ik morgen wel heel vroeg ontbijtten zal, daadelijk na mijn droomeryen: aangaande ’t overige beveele ik my aan de twee poorten van Homerus; aan Morpheus, aan Jcelus, [p. 514] aan Phantasus en Phabetor. By aldiense my tot mijn behoef helpen en voordeelig zijn, zal ik haar een Heerlijk altaar oprechten van den zachtsten dons gemaakt.
    [Schrijvers over ’t droomen.]Voorts vraagden hy Pantagruel; zoud ’t ook niet dienstig zijn, dat ik eenige Laurier-takken onder mijn hooft-kussen leyde? dat is, antwoorde Pantagruel, voor dit maal niet noodig; het is slechts by-geloovigheid, en niet dan misbruik, ’t geene Serapio, Ascalonius, Antipho, Philocous, Artemon, en Fulgentius Plantiades daar af geschreeven hebben. Even ’t zelve zoud ik u zeggen van den linker schouder des krokodijls en kameleons; behoudens de eer van den ouden Democritus. Desgelijks van den steen der Bactrianers genaamt Eumetrides. Als mede van den hoorn van Hammon, zoo noemen de Aethiopiers een kostelijke steen, van kleur als Goud, en van gedaante als een rams-hoorn, even gelijk den Hoorn van Jupiter Hammon; waar van se durven zeggen, dat de droomen der gener die den zelven by zich draagen, niet min waarachtig en onfeilbaar zijn, als de Hemelsche God-spraaken.
    Misschien is’t het geene Homerus en Virgilius schrijven van de twee poorten der droomen, waar aan gy u bevoolen hebt; den eenen is van Elpenbeen, door welken de verwarde, ongewisse en bedrieglijke droomen inkoomen: gelijkmen dwars door ’t yvoir, ’t mag zoo zijn als ’t wil, onmoogelijk iets zien kan: haar dichtigheid verhindert het doordringen der gezigt-geesten en ’t ontvangen van zichtbaare gedaanten.
    Den anderen poort is van Hoorn, door [p. 515] welken de waare, gewisse en onbedriegelijke droomen in-gaan; gelijk door het hoorn, vermits des zelfs weerschijn en doorlugtigheid, alle gedaanten duydelijk en onderscheydelijk verschijnen en zich vertoonen. Hier uyt (zeide Broeder Jan) wilje dit gevolg trekken, dat de gehoornde Hoere-boeven, gelijk Panurge door goe hulp van zijn Vrouw wel haast zijn zal, altoos onfeilbaar en zeeker zijn.



                XIV. HOOFT-DEEL.

    Den Droom van Panurge en de uyt-
        legging der zelver.

ONtrent zeven uuren des volgenden morgens vertoonde zich Panurge voor Pantagruel, by welken alreed in de kaamer gekoomen waaren Epistemon, Broeder Jan, van Entommeures, Ponocrates, Eudemon, Carpalim en andere; tot den welken Pantagruel, op ’t intreeden van Panurge, zeyde; ziet hier onzen droomer. Daar op Epistemon voegde; dit woord heeft wel eer veel gekost; en heeft de kinderen van Jacob zeer dier gestaan.
    Toen sprak Panurge, Ik staa zeer wel by Guillot den Droomer: Ik heb al wel en veel gedroomt; maar ik kan’er niets van begrijpen: als alleen, dat ik in mijn Droomerijen een jonge, lustige, schoone en volmaakte Vrouw na mijn zin had, dewelke my vriendelijk handelde en onderhield, gelijk een klein poppetje.
    Noyt was’er mensch meer vermaakt en van [p. 516] herten verheugt; zy vleyde my, zy kittelde my; zy voegde haar hooft aan het mijne, zy betaste my, zy kuste my, zy omhelsde my, en uyt korts-wijl maakteze my twee mooye kleyne hoorentjes boven aan ’t voorhooft.
    [Waar de hoornen behooren te staan.] Ik verzocht haar al gekkende, datze my die behoorde te planten beneeden de oogen, om te beeter te moogen mikken op ’t geene ik stoten wilde; op dat Momus daar in geen onvolmaaktheyd en reeden van berisping vinden mogt, gelijk hy deed over ’t zetten van de horens der Ossen. De dartele niet tegenstaande mijn verzoek, zettese my noch al vorder en hooger op, zonder my evenwel eenig leed of pijn aan te doen, ’t welk een verwonderens-waarde zaak is.
    Weynig daar na dacht my, dat (ik en weet niet hoe) men my verandert had in een Trommel, en haar in een kaauw: daar wierd mijn droom gesteurd, en ik schrilde schielijk uyt mijn slaap gansch verdrietig, bedroeft en verstoort. Daar hebje nu een schoonen schootel vol droomen, vermaak’erje mee, zoo veel als je meugt: en leg hem uyt zoo je ’t verstaat. Laat ons gaan, mijn Heer Meester Carpalim, om ons te ontnuchteren.
    Ik verstaa, sprak Pantagruel, indien ik eenige kennis heb in de konst van voorzegging door droomen; dat uw Vrouw, niet in der daad en uytterlike vertoning, u hoornen aan ’t voorhooft zal zetten, gelijk de Satyrs draagen: maar zy zal u geen geloof of echte getrouwheyds beloften houden; maar aan anderen haar ten besten geven, en u tot een Koekoek maaken. Even gelijken droom is aldus klaar- [p. 517] lijk uytgeleyt gelijk ik ’t gezeyd heb, door Artemidorus. Ook zal ’er aan u geen daadelijke gestalt-wisseling geschieden van een mensch in een Trommel: maar uw huyd zal als een trommel-vel van haar geslagen en tot een Bruylofts Trom gebruykt worden. Noch zy zal waarlijk in een Kaauw worden verwisselt; maar zy zal u besteelen, gelijk den aard der kaauwen is. Ziet nu eens, hoe uwe Droomen t’eenemaal met uwe Virgiliaanse loten over een komen: Gy zult een Hooren-draager worden, gy zult geslaagen worden, gy zult bestolen worden.
    Daar op gaf Broeder Jan een schreeuw, en riep, hy zeyt’er, beget, de vierkante waarheid aan; gy hupse keerl zult een koekkoek worden, dat wil ik je verzeekeren, gy zult’er een paar mooye hoorentjes hebben: Ha, ha, ha, onze Meester (de cornibus) van Hoornenburg. Mijn goede maat, maak ons maar twee woorden van een preeke, en ik zal voorje den omgang doen door ’t geheele Karspel.
    In tegendeel, zeyde Panurge voor-zeyt mijnen droom, dat ik in mijn Huwelijk zal hebben vol-op van alle goederen, door den hoorn des overvloeds. Gy zegt dat het hoornen van Satyrs zijn; (Amen, amen, fiat fiatur, ad differentiam Papae) wel laat’et zoo weezen, en laat ’et zoo worden, daar men de Pauzen aan kent, zoo zal ik dan den dompelaar geduyrig op zijn best en onbeswijkkelijk hebben, even als de Satyrs; een zaal die alle man begeert, maar weynigen gegunt word: by gevolge zal ik nimmer koekoek zijn: want het derven [
p. 518] der zelver is die eenige oorzaak, die de echte mannen tot Koekkoeken maakt.
    Wat doet den Koekkoeken beedelen? datze niet in haar Huys hebben, waar-meese haar zak konnen vullen. Wat doet den Wolf het woud verlaaten? gebrek van Vleesch-aas. Wat brengt de Vrouwen op ’t wild en tot ontucht? Je weet wat ik zeggen wil. Ik vraag het aan de Heeren Geestelijken, aan mijn Heeren de Voorzitters, de Raads-heeren, de Voor-spraken, de zaak-zorgers en andere ontvouwers van de Eerwaardige (Rubrica de frigidis & maleficiatis) Rood teykening of wetwijzinge van de koele lusteloose en betooverde.
    Gy schijnt (verschoonme zoo ik my begrijp) wel oogen-schijnlijk verdoolt te zijn, als gy met hoornen te hebben, zoo veel meent te zeggen als een Koekkoek of Jan-hen te wezen. Diana pronkt’er mee aan ’t voorhoofd, in gedaante van een schoone wassende maan; is Sy dan daarom mee een Koekkoekkinne? Hoe drommel zouse ’t konnen weezen, die noch noyt een man gehadt heeft? Ey lieve, spreek doch recht; uyt vrees, datse u het hooft hulle naa ’t maakzel datze Actaeon opzette. Den braaven Bacchus voert van gelijken hoornen: ook Pan, Jupiter Ammon en zoo veel anderen: zijn ’t daarom Koekkoeks? zou dan Juno een Hoer zijn? want, volgens de Figuur (Metalepsis) overneeming, zou zulks daar uyt beslooten worden: gelijk, wanneermen een kindt scheldt voor een aterling of Hoere zoon, in ’t by zijn van Vader en Moeder, het even zoo veel is, of men den Vader een Hoorendraager en de Moeder een hoer zeyde te zijn.
[
p. 519]
    Laat ons schikkelijker spreeken: de Hoornen, die mijn Vrouw my maakte, zijn overvloeds-hoorens en beduyden vol-op van alles; dat meugje voor vast gelooven: aangaande het overige; ik zal altijd in Vreugde zijn, gelijk een Trommeltjen op een Bruyloft; altijd bly geluyd slaande, snorkende, snorrende en schijttende. Geloof dat’et een geluk ’t mijnen besten is. Mijn Vrouw zal bevallig en vrolijk weezen, als een mooy klein kaauwtjen. Die ’t niet gelooft, loop van d’hel naa de galg. Dat is een nieuw nieuwtjen.
    Ik let, zeyde Pantagruel, op ’t laaste punt daar af gy gesprooken hebt, en vergelijk het met’et eerste. In ’t begin waar ’t gy geheel in wellust wentelende door uwen droom; in ’t eind ontwaakte gy schielijk, zeer verdrietig, droef en gestoord. Of dat beduydt niets goeds, of het voorzeydt iets quaads, dat is te zeggen, van een inge-ergerde, quaad-aardige, pestige krankheyd, schuylenden en verborgen in ’t middelpunt des Ligchaams, dewelke door den slaap, die geduyrig de verduwende kragt versterkt (volgens de leerstukken der Geneeskonst) zich begost te oopenbaaren en te beweegen naa boven; op welkers droeve opwelling de rust gesteurt, en het eerst gevoelige vermaand was zich derwaarts te voegen en daar tegen te voorzien. Gelijk men voor een spreekwoord zeyd; der horssel te zarren, de krabbe te tergen, den slaapenden Kaater te wekken.
    Het voorzeydt eenig quaad; dat is te zeggen, zoo veel de werking der ziele, en de stoffe van droom-raming aangaat, en alree be- [p. 520] reydt is, ’t Welk in korten tijd staat uytgewerkt te worden. [Waare droomen] Een voorbeeld daar af hebben wy aan den droom en vervaarlijke ontwaking van Hecuba: aan den droom van Euridice de Huys-vrouw van Orpheus; dewelke Ennius duydelijk zeyd, datze schielijk opschietende verbaasdelijk wakker geworden zijn. Waer naa ook Hecuba zag hoe haar man Priamus, haar kinderen en Vrienden vermoord en mishandelt wierden. En Euridice quam weynig daar na zeer ellendig te sterven.
    Aeneas droomende, dat hy met den overleeden Hector sprak, quam daar op onvoorziens te ontwaaken. Waar naa noch dien zelven nacht de stad Trojen geplundert en verbrand wierd. Den zelven op een ander tijd droomende dat hy zijn huys- en heerd-goden zag, en voorts schielijk met verschrikking ontwaakende, quam hem des anderen daags een vervaarlijken storm in zee overvallen en by na vernielen, en duisend diergelijke. Terwijl ik hier verhaal van Aeneas, merk aan, dat Fabius Pictor van hem zeyd, dat hy niets verrichtte of aanving, en dat hem niets was overgekoomen, ’t welk hy niet voor-heenen onderzocht en voorzien had door droom-raaming.
    Deze voorbeelden zijn ook niet zonder reeden en ongegrond; Want ’t is waar, dat de slaap en ruste een zonderlinge gaave en weldaad der Goden is; gelijk de tegenwoordige Wereld-wijzen beweeren, en den dichter dat bevestigt zeggende,

’t Was toen de slaap, dien Goden gaaf, na wenschen
Verkwikken kwam de moeylijk-heen der menschen.


[
p. 521]
    Zoodaanigen gave in onwil en weer-zin kan niet anders, als tot een voorgespeld ongeluk uyt vallen: want anderzins zou rust geen rust, en gaave geen gaave zijn. Niet voortkoomende van de Goden, als Vrienden, maar van de Duyvelen, als Vyanden; volgens dat gewoone spreek-woord (Echthron adora dora) Vyanden gaaf is gaveloos.
    Even als wanneermen een Vader des huisgezins, wel gezeeten zijnde aan zijnen Tafel vol lekkere gerechten, en met goeden honger eerst aanvangende te eeten, onvoorziens zeer verschrikt zag oprijsen; iemand, die de oorzaak daar af niet en wist, zeer verbaast en verwondert zou zijn. Maar hoe? hy had misschien gehoort, dat sijn dienaars riepen Brand! Brand! of zijn dienstmaagden, dief! dief! of zijn kinderen, moord! moord! daar was het tijd de maaltijd te staaken, en derwaarts te loopen, om daar in te voorzien en zorg te draagen. Hier by word ik indachtig, dat de geheim-konstenaars [Caballistes] en Hebreeuze Schrift-uytleggers
[Massorets], aanwijzende waar door men bescheydelijk kon onderkennen de waarheyd van de verschijningen der Engelen (want dikwijls verandert zich een Engel des Satans in een Engel des Lichts) zeggen, dat het onderscheid deezer twee daar in bestaat; dat den goeden en goddelijken Engel aan den mensch verschijnende, in ’t begin hem verschrikt, maar in ’t eind vertroost, en hem gerustheid en vernoeging geeft: daar en tegen de boos-aardige en verleydende geesten in ’t aankoomen den mensch verheugen: en by ’t scheyden hem ontroerd, verbaast en bedroeft laaten.



[
p. 522]

                XV. HOOFT-DEEL.

    Ontschuldiging van Panurge en ver-
        klaaringe van de Geheym-konst
[Cabale]
        der Monnikken aangaande’t gezou-
        ten Osse-vleesch.

GOd mag hem te hulp koomen (zeyde Panurge) die wel kan zien, en heel niets hooren. Ik zie u alle zeer wel, maar ik en hoorje niet, en weet niet watje zegt: den hongerigen buyk en heeft geen ooren. Ik brul beget, van raazenden honger. Ik heb al te ongewoonen werk zonder voordeel gedaan. Het zal wat meer sijn als Meesters Mug die my dit jaar aan de droomerijen geholpen heeft. Geen Avondmaal te eeten; de Drommel mogt zoo gebruyt weesen.
    Laat ons gaan, Broeder Jan, datwe aan den ontbijt koomen. Gy eet gaarn zopjes van den eersten zood: ik heb liever haase zopjes verzelt met een goed hachjen van een gezouten arbeyder van negen lessens. Ik weet watje zeggen wilt, antwoorde Broeder Jan: deze leen-spreuk [Metaphora] is getrokken uyt de Klooster-keetel. Den arbeyder is den os, die arbeyd of gearbeyt heeft: van negen lessens, is te zeggen, volkoomen gaar-gekookt.
    Want de goede Godsdienstige Vaders volgens zeekere cabalistike instelling der Ouden, niet beschreeven, maar overgeleevert van hand tot hand, ’s morgens opgestaan zijnde by mij- [p. 523] nen tijd, maakten voor de wetten zeekere voor-spelen eerse noch in de kerk gingen; zy kakten op het kakhuys, zy waterden op de watersteen, zy rogchelden in ’t rogchel-vat, zy hoesten in de hoest-pot, en zy zweette zoetelijk in den reevel-stoof; op datze doch niet onreyns mochten brengen in de Gods-dienst.
    [Clooster dienst] Deeze dingen dus verricht zijnde, begaavense zich aandachtelijk naa de Heylige kapelle, (zoo wierd in haar spot-spraak de Klooster-keuken genoemt) en hielden met aandachtig bidden en smeeken aan, datmen van dien tijd af het gezouten Osse-vleesch over ’t vuur wilde hangen, tot het ontnuchteren van de geestelijke Broeders onzes Heeren; zy zelve stookten dikwijls het vuur onder de keetel. Nu was ’t, nademaal de Metten negen lessen of leezingen hadden, datze wel wat vroeger opstonden om reeden, datze haar honger en dorst des te meerder maakten in ’t aanbassen van de parkemente rol; zoo dat de Metten dikmaals met een of drie leezingen uitgebulkt wierden.
    En hoese na die zelve geheim-kund vroeger van ’t bed opstonden, hoe het Osse-vleesch vroeger te vuur raakte: hoe het daar langer was, hoe het langer kookte, wat het murwer wierd, watmen’er de tanden min op vermoeyde, wat’et lekkerder smaakte, en te minder de maag beswaarde, en te meerder de geestelijke broedertjes voedde: het welke ’t eenigste oogmerk en voornaamste toeleg der stichters en instellers is geweest: aangemerkt, datze geenzins eeten om te leven, maar leven alleen om te eten, en niets boven haar lekker leeven in p. 524] deeze wereld hebben. Laat ons haastig heen gaan, Panurge.
    Nu heb ikje eerst recht verstaan, zeyde Panurge, mijn fullepe posje, mijn cabalike klooster kulletje, Het gaat me naa de zelve cabala. De hooft-schuld, woeker en rente scheld ik u quyt, ik ben te vreeden met de onkosten, nadien gy ons zoo welspreekenden verhaal hebt gedaan over ’t zonderling hooftstuk van de keuken-geheymenissen der Monniken. Laat ons gaan Carpalim, Broeder Jan mijn beste maat, kom gaanwe: goeden dag zy u allen, mijn goede Heeren. Ik heb al lang genoeg van drinken grdroomt.
    [Waar door niemand sijn eygen gebreeken ziet.] Panurge had nauwlijks deeze woorden geëyndigt, als Epistemon met luyder stemme riep, zeggende; het is wel een gewoone zaak en zeer gemeen onder de menschen eenes anders ongeval na te vorsschen, voorzien, weten en voorzeggen: maar hoe zelden geschiet het, datmen zijn eygen ongeval voorziet, voorzeyt, kent en begrijpt? Het welke Aesopus in zijn Fabel-boek zeer aardig afbeeldt, daar hy zeyt; dat een jegelijk mensch in deeze wereld koomende, eenen dubbelen zak aan zijn hals heeft hangen: in den eenen, die voor hangt, heeft hy de gebreeken en mis-vallen van een ander gestaag voor zijn gezicht en kennis gestelt: in den anderen zak achter op zijn rug hangende, heeft hy zijn eygene ondeugden en mislagen, dien hy noyt te bemerken of te kennen koomt; ten zy zonderling van den Hemel begunstigt.<



[
p. 525]

                XVI. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel raadt Panurge de Sibyl-
        le van Panzoust raad te vraa-
        gen.

WEynig tijds daar na zond Pantagruel iemand om Panurge by hem te haalen: en toen zeyde hy tot den zelven; de verouderde liefde, dien ik u by lang vervolg van tijd altoos toegedraagen heb, beweegt my op uw welvaart en voordeel te denken: en hoor eens wat ik bedacht heb: men heeft my verhaalt, dat’er tot Panzoust dicht by Crolay, een zeer voortreffelijke Sibylle of Waar-zegster woont, dewelke alle toekomende dingen voorzeggen kan. Neem Epistemon tot gezelschap, vervoeg u derwaarts by haar, en hoor eens watze u zeggen zal.
    Dat zal, zeyde Epistemon misschien den eenen of den anderen hex, of hey-wijf, eenig waar-zegster of tooveresse zijn. Het gene my zulx doet vermoeden is, dat die plaats ter on-eer is vermaard, datze krielt van tooveressen, meer dan oyt Thessalien gedaan heeft. Ik zou’er niet geerne heenen gaan, door dien ’t een ongeoorlofde zaak, en in de wet van Moses verboden is. Wy zijn, zeyde Pantagruel, in ’t minste niet Joodsch, en ’t en is noch niet bekent of beweezen, dat zy een tooveresse zou zijn. Laat ons ’t gesprek en nader verklaaring [p. 526] van deze zaak uytstellen tot uw wederkoomst. Hoe konnen wy weeten, of zy niet een elfde Sibylle, of een tweede Cassandra zy? en nu’er geen Sybille meer is, of zy den naam van Sybille niet wel verdiende. Wat verlies kunje’r by hebben, datje haar gevoelen vraagt over uw beteutertheyt? voornaamelijk naa diense daar voor gehouden wort, datze met meerder verstand en weetenschap begaaft is, alsmen in dat landschap, of onder dat vrouw-volk gewent is. Wat schaadt het altoos iets te verneemen, altoos iets te leeren, al was’t ook van een sot, van een pot, van een schoffel, van een moffel of van een pantoffel?
    [Alexander berouwt gehoor geweygert te hebben.] Denk eens te rug, hoe Alexander de Groote, de overwinning verkreegen hebbende over den Koning Darius en Arbeles, eens gehoor weygerde aan een zeeker man, daar af hy naaderhand wel duyzend en duyzend-maal vergeefs berouw betoonde. Hy had wel de overhand in Persien; maar van zijn erf-koningrijk Macedonien was hy zoo verre verscheyden, dat hy hem hertelijk bekommerde en bedroefde, door dien hy geen middel wist uyt te vinden, om van daar tijding te bekomen. Zoo ter oorzaake van de overgroote tusschen-wijdte der plaatzen, als het tusschen koomen van groote vloeden, verhinderinge van Woestijnen, en tegenstelling van gebergten.
    [Waarom.] In dezen zorg en kommerlijke bedenking (die zeeker van geen gering belang was: want men had zijn land en Koningrijk konnen inneemen, en daar eenen nieuwen Koning en nieuwe volk-planting in voeren, eenen langen tijd te voren, eer hy daar af verwittigt kon wor- [p. 527] den; om daar tegen in de weer te weezen), kwam zich voor hem vertoonen een man uyt Sidonia, een ervaaren en verstandig Koopman, maar aangaande ’t overige zeer arm en van weinig aanzien, dewelke hem deed aanzeggen en verzeekeren, dat hy een wech en wijze verzonnen had, doorwelken zijn land van zijne Indiaanze overwinningen, en hy wederom van den toestand van Macedonien en Aegypten in min dan vijf daagen, kennis bekoomen konde. Hy achtte die toezegging zoo onwaarschijnlijk en gansch onmoogelijk, dat hy niet eens het oor daar toe leenen, of hem gehoor vergunnen wilden. Wat konde ’t hem gehindert hebben, dat hy eens aangehoort en verstaan had, wat die goede man voor een middel mogt bedagt hebben? Wat leed of schaade kond’er hem af overgekoomen hebben, dat hy den weg geweeten had, dien de man hem meende aan te wijzen?
    De Natuur, dunkt my, heeft niet zonder reeden onze ooren altijd oopen staande gemaakt, en geenen deur of dekzel daar voor gestelt; gelijkse gedaan heeft voor de oogen, voor de tong en andere oopeningen des Ligchaams. De eind-oorzaak daar af meyn ik te zijn, op datmen al den dag, en al den nacht zou mogen hooren: en door het gehoor geduyrig iets aan leeren: want het is een zin, die boven alle andere dienstig is tot onderwijs te ontfangen. En misschien is deeze man een Engel (dat is te zeggen, een boode van God) geweest, gezonden gelijk Raphaël aan Tobias. Al te haast versmaade hy hem, al te langen tijd daar na had hy’er leed-wesen over.
[
p. 528 ]
    Gy zegt zeer wel, antwoorde Epistemon, maar nimmer zulje my wijs-maaken, dat’et een zeer voordeelige zaak zy, raad en onderrichtinge te neemen van een Vrouw, en van zulk een Vrouw, en in zulk een Land. Ik (zeyde Panurge) bevindme zeer wel by den raad van Vrouwen en voornamelijk van oude. Na haren raat doe ik altijd een stoelgang of twee buiten gewoonte. Ik zegje, mijn Vriend, zy zijn de rechte Stoof-hoden, en roode rechts-aanwijzingen. Die haar (Sages femmes) vroede of wijze Vrouwen noemen, spreeken zeer eygentlijk. Mijn gewoonte en wijze is, haar te heeten (Presages femmes) voor-wijze of voor-weetende Vrouwen. (Sages) wijs zijnse: want in weetenschappen zijnse zeer behendig: dog ik noemse (Presages) Voor-weetsters; dewijlse als Godlijk voorzien, en zeekerlijk voorzeggen de dingen die noch staan te geschieden. Zomtijds geef ik haar wel den naam niet van (Maunettes) morsse-bellen, maar van (Manettes) vermaansters, als de Juno der Romeinen: want van haar komen ons heylzaame en voordeelige vermaaningen.
    Dit meugje verneemen by Pythagoras, Socrates, Empedocles en onzen Meester Ortuinus. Van gelijke prijze en verhef ik tot den hoogen Hemel toe de oude instelling der duytschen, die even waard als het Heiligdom hielden, en hertelijke eerbieding beweezen aan den raad der oude wijven: door der zelver onderwijs en antwoorden zijnse zoo gelukkelijk in voorspoed gevordert, alsse die wyselijk aangenoomen hadden. Dit kan blijkken aan den ouden Antinoë en de goede moeder Vellede, ten tijde van Vespasianus.
[p. 529]
    Geloof vryelijk, dat de vrouwelijke ouderdom altoos overvloedig is inde (soubeline) zeeveragtige (ik sou zeggen Sibylline) waarzeggelijke hoedanigheid. Nu dan laat ons ten lesten eens met kreupels kracht haastig heen-stappen: za, dat is gang: Vaar wel Broeder Jan: ik beveelje mijn Latze. Wel, zeyde Epistemon, ik zalje volgen; maar met beding, dat, indien ik te merken koom, dat zy eenige hoetelery of hexery in haar antwoorden te werk stelt, ik u aan de deur zal laaten, en uyt uw gezelschap deurgaan.



                XVII. HOOFT-DEEL.

    Panurge komt met Epistemon by de
        Sybille van Panzoust; vraagt haar:
        en vindt sijn bescheid geschreeven
        op Booms bladeren.

HAar reyze duurde zes daagen: des zevenden daags wierd haar des Waarzegsters huysje geweezen achter aan een berg, onder een groote en breede kastanieboom. Zonder schroomen en swaarigheid tradense binnen ’t laage strooyen huttje heel slordig gebouwt; en van binnen noch slechter met huys-raad voorzien, en overal swart berookt. Wat zoo, zeyde Epistemon; den grooten duysterling Heraclitus een diepsinnig wijsgeer, ontzette zich niet toen hy in diergelijken wooning quam treeden: zijne navolgers [p. 530] en Leerlingen beduydende, dat daar in zoo wel de goden haar onthielden, als in de Heerlijkste palleyzen vol vermaaklijkheden.
    Ik geloof, dat dusdanig was de woonplaats van Hireus en oenepion, alwaar zich Jupiter Neptunus en Mercurius niet verontweerdigden in te koomen, ook spijze en huys-vesting te neemen.
    In den hoek van de heerd vondense de oude Vrouw zitten; daar op Epistemon begost te schreeuwen, dit is de waarachtige Sibylle en de rechte uyt-teykening door (TE KAMINOI) den asschen-puister van Homerus afgebeeldt. De oude Vrouw was heel ongedaan, met vuyle vodden en lappen om haar dorre schraale leeden; zy was krom in een gekrompen, tandeloos, leep-oogig, druyp-neusig, loom en loof: Sy kookte eenig moes van groene koolen, met een sneede geel spek, en een ouwe met worst. By St. Schijtgeel-groen- en blaau riep Epistemon, nu is ’t altemaal noch niemendal en om niet: wy zullen van haar geen antwoord konnen bekoomen: want wy en hebben den gulden tak niet. Daar heb ik (antwoorde Panurge) al in voorzien: Ik heb hem hier in mijn knap-zak aan een staafje dicht goud, met een deel mooye lieve Carolussen.
    Na datze deze reeden al ingaande geeyndigt hadden, ging Panurge haar zeer neederige groetenis doen, en daar by aanbieden zes gerookte ossetongen, een groote boter-pot vol koskotons, een grooten borl of barkemeyer met goeden drank, een rams-klootzak vol nieuws geslaagen Carolussen, eindelijk met een diepe eerbiedenis stak hy haar aan den voorsten vin- [p. 531] ger een seer schoonen gouden ring, daar in een paddesteen van Beusse zeer konstig gezet was. daar na verhaalde hy haar in weynig woorden wat hem bewoogen had daar te komen, haar heusselijk biddende hem te willen zeggen haar bedunken, en wat goed geluk of gevolg zijn voorgenoomen huwelijk hebben zou.
    De oude queene stond een wijle tijds stilswijgende, diep in gepeynsen, en met de tanden gniesende: daar na gingse zitten op een omgekeerde kooren-maat: en greep in haar handen drie oude spillen, die draayde en wendese op verscheyde wijzen, toen beproefde-se de scherpte der zelver: het scherpste behieldese in haar hand; de andere twee wierpse onder een gerste stamp-trog: toen vattese haar spoelraden en draaydese tot negen maalen rondom, op de negende draaying namse zeer neerstelijk acht, zonder aan de raaden meer te roeren, en verwachte haar volkomen stilstand. Naderhand vernam ik, datze een van haar holt-schoenen (wy heetense klompen) uyttrok: en haar schorte-kleed over ’t hooft dee, gelijk de Priesters haar hooft-doek doen, alsse misse willen zingen; voorts ’t zelve met een ouwerwets geweeven veel-verwigen band onder haar keel toe-bond. Dus befommelt dronkse eenen hartelijken toog uyt de groote wijnpul, en nam drie Carolussen uyt de rams-buydel: en leydese in drie noote-doppen, dieze op een omgekeerde pluym-pot plantte: dee drie streeken met den beezem langs de schoorsteen: wierp een half bos groove tijm met een takjen drooge Laurier op ’t vuur, en merkte met stilligheid den brand aan: en zag dat [p. 532] het in ’t branden geen gespartel of eenig gerucht maakte.
    Daar op begonse schrikelijk te schreeuwen, en tusschen haar tanden te mommelen eenige barbaarze en bijster-luydende woorden; invoegen dat Panurge tot Epistemon zeyde, by gants bloed, ik tril en beef: ik geloof dat ik betoovert ben: de ooren tuytten my: my dunkt dat ik Proserpina hoor raasen: de Duyvelen zullen op deeze plaats wel haast komen opbarsten. O die leelijke beesten! laatze ons ontloopen, help God! ik sterf van vervaartheid. Ik heb geen behaagen aan de Duyvels. Sy zijn me verdrietig; en zeer onaangenaam: laat ons toch weg loopen; Vaar wel, mee-juffer: grooten dank voorje dienst. Nu wil ik niet Huwelijken, o neen ik. Ik wil’t wel verzeggen nu en altoos.
    Aldus dacht hy ter kamer uyt te vluchten; maar de oude tabelonke kwam hem noch voor haar spil in de hand houdende, en ging uyt in een klein Hofjen of tuyntjen, dicht aan haar huys: daar stond een zeer ouden wilden Vijgeboom; dien deedse tot driemaal schudden: en op acht blaaden, die daar af vielen, schreefse in aller haast met de spille eenige korte veersjes; diese voorts in de wind-wierp, tot haar zeggende, gaatse weder op-zoeken zooje wilt; vindse weder, zoo je kunt. Het nood-schikkelijk lot van u huwelijk is’er opgeschreeven.
    Deeze woorden gesprooken hebbende, keerdese wederom in haar wooningen of hol: en aan den ingang van de deur raaptese haar rokken en hemd van achteren tot de oxelen op, [p. 533] en liet haar de bloote billen zien. Panurge die ’t eerst gewaar wierd, zeyde tot Epistemon, O elemalementen, zie daar het naakte gat van de Sibylle. Alwaar’er meenig om hals is geraakt, om dat hy’er na toe ging te bekijkken; wacht u voor dat gat, Onder des sloopse binnen en grendelde de deur achter haar toe: sedert zagen zyse niet meer: maar liepen al haar best de bladeren achter na, en verzaameldense ten lesten niet zonder veel zoekens en moeyten: want de wint hadse verstroit door de heggen en doornbosschen van het dal, en die voegende den een na den anderen tot een vervolg van zin, bevondense daar op deze rijm-versjes;

Sy sal te kort
    Uw eere doen, van nu.
        Sy zal begort
            Van kind zijn: niet van u.
                Sy zal tot buyt
                    Uw goed doen zijn, ten deel.
                        Sy zal uw huyt
                            Afstroopen, doch niet heel.



[
p. 534]

                XVIII. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel en Panurge leggen de
        verssen van de
Sibylle tot Pan-
        zoust verscheydentlijken uyt.

EPistemon en Panurge de blaaderen by een verzaamelt en geschikt hebbende keerden weder na ’t Hof van Pantagruel, ten deele verheugt, ten deele met ongeneugt; Verheugt over haar behouden wederkomst, met ongeneugt over de moeylijkheid van den weg, diese zeer scherp, oneffen, steen-achtig en quaalijk gelegt bevonden hadden. Van haar reyze en den toestand der Sybille bragtense een breed bericht aan Pantagruel: ten lesten toondense hem ook de blaaderen van den wilden Vijgen-boom: en weezen hem aan het geschrift daar op aan kleyne versjes.
    Pantagruel alles ten vollen geleezen hebbende, zeyde al zuchtende tot Panurge; gy zijt zeer wel te rechte geraakt. De voor-zegging van de Sibylle legt duydelijk uyt het geene u is beteekent, zoo door de Virgiliaanze looten, als ook door uwe eygene droomen; te weeten, dat gy door uw eygen Vrouw ter schande gebragt zult worden, datse u tot een hooren-beest zal maaken door haar te laaten gebruyken en beswangeren van een ander: datze u een goed gedeelte uwer goederen zal ontrooven: en datse u ook slaagen toe [p. 535] zal geven, stroopende en mishandelende een gedeelte van uw ligchaam. Gy verstaat u (antwoorde Panurge) op deze nieuwe waar-zegging even zoo weynig, als het swijn op de graanairen; verschoonme dat ik zoo rond of ruw spreek: want ik gevoel’er my wat over te onvreeden. Het tegendeel van uw voor-geeven is waarachtig. Neem mijne reedenen eens recht. De ouwe Vrouw wil zeggen, dat, eeven als de boon niet gezien wort, zoo langse niet uytgepeult en word; mijn deugd en volmaaktheid nimmer tot roem en vermaartheid zal geraaken, zoo lang ik niet gehuwt zal zijn.
    Hoe dikwijls heb ik u hooren verhaalen, dat het overheids-ampt of eenige hooge bediening den man ontdekte, en bloot voor aller oogen stelde al’t geener in zijn krop stak of in zijn boezem verborgen was? dat is te zeggen, datmen dan eerst gewis en in waarheid kan weeten den rechten aard en imborst van eenig perzoon, en hoe veel hy deugt of waardig is, wanneer hy tot het bewind en hand-haaving van hooge zaaken beroepen word: te vooren, te weeten, terwijl hy noch een enkel en staateloos man is, konmen van zijne hoedaanigheid niet zeekers zeggen; niet meer als van een boon in zijn peul. Daar hebje wat belangt het eerste stuk. Anderzins, zouje wel willen beweeren, dat de eer en goede naam van een deugdelijk en deftig man aan het gat van een Hoer zou hangen?
    Ten tweeden voor-zeytse; dat mijn vrouw bevrugt zal worden (aanmerk hier het eerste geluk des Huwelijks) maar niet van my. Wel de Drommel, dat zou men zeeker zeggen: dat wil ik heel [
p. 536] wel gelooven: het zal van een klein kindetje zijn, datse swanger zal worden. Ik wensch het alree hartelijk, en ben’er al t’eenemaal op verzot. Het zal mijn klein speel-poppetje wezen. Geen swaarigheid ter wereld zoo geweldig zal’er van nu af in mijn gemoed moogen komen, die niet zal verdwijnen, alleenlijk door ’t zelve te zien en te hooren babbelen in zijn kinderlijk gestamel. Ik gun alles goeds aan die ouwe sloof: Ik wilse waarachtig eenige goede rente toeleggen in ’t Landschap van Salmingoudin; geen loopende, gelijk de half gebakken (Bakelaars) byloopers [Bacheliers licentiaten]; maar vaste, gelijk gezeetene Vol-leerden, voorspraken en rechters.
    Zouje ’t andersins zoo wel willen hebben, dat mijn Vrouw my zelf zoud ontvangen, binnen haar buyk besluyten en draagen, en eindelijk my baaren? zoo dat men zeggen mogt; Panurge is eenen anderen Bacchus: hy is tweemaal gebooren: hy is wederom gebooren, eeven als Protheus; eenemael van Thetis; en andermael uit de Moeder van den Wijsgeer Apollonius. Of gelijk de beide Palisci, Zoonen van Jupiter en de Nymph Thalia, by de rivier Simethos in Sicilien. En te recht zeggen kon, zijn Huysvrouw is van hem swanger: in hem is vernieuwt de over-oude herroepen gevoelen [Palinodie] van de Megarensers, en herleeving [Palingenesie] van Democritus. Wech met die dooling: spreekme daar doch niet meer af.
    Het derde deel der voorzegging luydt; mijn vrouw zal my een goed deel uytzuigen. Al wel: daar op voorzien ik my zelven alree: gy verstaat wel wat ik meen; de stok aan een eind, die my tusschen de beenen hangt. Ik wilje [p. 537] wel beloven en sweeren, dat ik hem altoos van sap en voorraad wel verzorgt onderhouden zal. Zy zalme zeeker niet te vergeefs zuygen, altoos zal’er zoo wel een klein maatjen, of meer, ten besten zijn. Gy verklaart deeze plaats by-spreuks-wijze [Allegoriquement]: en duydtse op dieverij en roof. Ik prijs uw uytlegging, de gelijk-spreuk gevaltme wel; maar niet volgens uw gevoelen. ’t Mag zijn dat de oprechte geneegentheid, die gy my toedraagt, u trekt na de verkeerde kant. Gelijk de Gods-geleerden zeggen; dat de liefde een wonder bekommerlijk ding is; en dat de ware liefde nimmer zonder zorgen kan zijn.
    [Gestoole beetjes smaake zoets.] Maar na mijn meening, kunt gy by u zelven wel begrijpen, dat diefte op deeze, gelijk ook op zoo veel andere plaatzen, van de Latijnsche en oude Schrijvers, de vrucht van de minnerijen beteykent; dewelke Venus wil dat in ’t heymelijk en steels-wijse zal geplukt worden. Ey lieve, waarom doch? Daarom; dat een minne-kuyrtje, bedreeven ter sluyp, tusschen twee deuren, tegen een trap, achter een behangzel in haast, al hurkende, of op een verslingert rijs-bos, den Cyperzen Min-godin veel gevalliger is (en my zelve mee, buyten nadeel van een’s anders beeter oordeel) als een min-geneugtje genoomen in’t gezicht van de Zon, op zijn hondsch, of tusschen zeer dierbaare deekens, achter vergulde gordijnen, wijd van den anderen, in zijn vollen toestel met een zije karmosijne vlieg-lap, en een Veder-bos van Indiaanze pluymen, om de vliegen daar rondom af te weeren.
    Anderzins wouje zeggen, datze my berooven zou al inzuygende, zoo men de oesters [p. 538] uyt de schelp inslorpt, en gelijk de Vrouwen van Ciciliea (naa ’t getuygenis van Dioscorides) de greynen van Alkarmes verzaamelen. Dat zoud een groote misslag zijn: die steelen wil, en zuygt niet; maar grijpt en haalt aan: en slokt niet; maar zakt, pakt, plundert en ontbijstert.
    Ten vierden zeyt de voorzegging; Mijn vrou zalme ’t vel afstroopen, doch niet geheel. O! wat een lieffelijken woord! gy duydt het op slaan en mishandelen. Dat is, denkje, wel getroffelt: de Heer behoede voor een mislukte Metzelaar te worden. Ey lieve, mag ik bidden, hef uw geesten eens hooger op, van aardsche gepeynsen, tot een Hemelsche beschouwing van de wonderen der Natuur: en daar zult gy u zelven veroordeelen over de mis-greepen, die gy begaan hebt in ’t uytleggen van de waarzeggende woorden der heylige Sybille. Nu, genoomen; maar in ’t minste niet toegestaan, dat mijn Vrouw, door vervoering des vyands van der hellen, wilde en zich onder-wond my te belasteren, my tot een Koekkoek te maaken tot mijn gat toe, my te berooven, en alle hoon en smaad toe te drijven: noch zouse zoo tot haar wil en voorneemen niet koomen.
    De reeden, die my tot dit gevoelen en voor-stel beweegt, is op dit laatste stuk gegrond: en getoogen uyt het diepste van de algemeene monnikze God-geleerdheid. Broeder Artus Culletant, heeft’et my voor deezen eens gezeyd; het was op een maandag morgen, datwe met malkander druyven aaten, als’t regent, denk ik’er aan: God geef hem den goeden dag.
    In den aanvang van de wereld (verhaalden hy) of weynig daar na, hadden alle Vrouwen [p. 539] gelijkelijk te zaamen-gespannen, om het manne-volk al leevende te villen, om datse over al haar te beheerschen en te bemeesteren trachtten: en dit besluyt was by haar bestemt, bevestigt en beswooren by Sint Sambregoy. Maar, o ydele voorneemens van de Vrouwen! o groote broosheid van ’t Vrouwelijk geslagt! Sy vingen eens aan de mannen te villen, of (zoo het Catullus noemt) te stroopen, aan dat deel, ’t welk haar best ter hand quam; te weeten, het zeenuw-achtige en pijpige lid, het is nu al zes duyzend jaaren geleeden; nochtans zedert dien tijd tot nu toe hebbense niet meer daar af gestroopt, als alleen het hooft. Derhalven de Jooden, uyt enkel spijt, zich zelven in de besnijdenis dat gestroopte vel af-knippen of snijden; liever hebbende te heeten gevilde of besneedene Maraanen, als gestroopte door haar Vrouwen, gelijk andere Lands-luyden. Mijn vrouw, niet vreemd van deezen algemeynen toeleg, zal ’t my mede stroopen, zoo ’t niet gestroopt is. Ik staa het haar uyt vryen wille toe; maar niet geheel; dat verzeeker ik je, mijn goede Koning.
    Gy maakt (zeyde Epistemon) geen gewag van dat de dorre Lauwertak (terwijle wy ’t zaagen, zy ’t nau gade sloeg, en daar over zoo fel en vervaarlijk uytschreeuwde) zonder eenig geknap of gekraak kon branden. Gy weet immer, dat dit een droevig voor-spook en zeer vreeslijk teyken is; gelijk dat voor vast gestelt wordt, by Propertius, Tibullus, Porphyrius dien scherp-zinnigen wijs geer, Eustachius, over de Troijaansche oorlogs-schriften van Homerus, en andere. Waarlijk, antwoorde Panurge, gy [p. 540] brengt daar tot bewijs al braave kalvers by: Sy waren immers maar dwaase Dichters en revelaars van wijs-geeren; zoo vol van gezuyverde zottigheid, als haar betrachting der wijsheid is geweest.



                XIX. HOOFT-DEEL.

    Panurge prijst den raad der Stom-
        men.

NAa datze dus haare reeden al geëindigt hadden, sweeg Pantagruel noch eenen langen tijd: en scheen zeer peynsachtig te zijn: daar na sprak hy tot Panurge; Ik heb geleezen, dat het in voorleeden tijd de waarachtigste en gewiste waarzeggingen niet en waaren diemen by geschrift uytgaf, of met woorden voortbragt. Menigmaal hebben misslaagen daar in begaan de geene, die voor gau en vernuftig gehouden wierden; zoo ter oorzaake van de dubbel-zinnigheid [Amphibologie], gelijk-naming [Aequivoques], en duysterheyd der woorden, als om de kortheid der spreuken. Daarom ook Apollo den God der voor-zeggingen, toe-genaamt (Loxias) dwaarsaart. Maar diemen door teekenen beduydde, wierden voor de onfeylbaarste en zeekerste gehouden: zoodanig was ’t gevoelen van Heraclitus: en dus deed Apollo zijne voor-zeggingen onder de Assyriers. Om deeze reeden schilderdense hem met eenen langen baard en gekleed als een bedaagd man met bedaarde zinnen: niet naakt, jong en [p. 541] zonder baard gelijk de Grieken deeden.
    Laat ons deze wijze in ’t werk stellen: en neem eens raad door teykenen zonder spreeken van eenen stommen. Dat wil ik ook al onderzoeken sprak Panurge. Maar het moest zeyde Pantagruel, zulk een stommen weezen, die zedert zijn geboorte doof was, en by gevolge ook stom: want daar en was noyt eygentlijker stomme, dan die nimmer gehoort en heeft. Hoe (vraagde Panurge) verstaaje dat? Indien ’t waar was, dat die mensch noyt sprak, die nimmer spreeken gehoort had; zoo zoud ik u aanleyding geven, om volgens de reedenkonst in te voeren een voorstel, dat wel vreemd en wonderlijk luyden zou. Doch dat daar by laatende, geloofje dan niet het geene Herodotus schrijft van twee kindertjes, door bevel van Psammetichus Koning der Aegyptenaars, in een hutje opgehouden, bewaart, en opgevoet in een gestaadige stilswijgentheid. Dewelke naa zeeker verloop van tijd uytspraaken dit woord (Becus) dat Brood beduyd in de Phrygische Taal.
    Geen ding geloof ik minder, antwoorde Pantagruel. Het is een misslag te zeggen, dat ons het spreeken natuurlijk en aangebooren zou zijn. De taalen zijn door onderwijs wille-keurlijk en gevoeglijk na de Volkeren; de geluydden (gelijk de reede-kavelaars zeggen) beteikenen niet van natuyren, maar door wel gevallen. Ik en zeg u deeze reeden niet zonder oorzaak: want Bartholus verhaalt, in de eerste wet van de verbindenis der woorden, dat’er by zijnen tijd binnen Eugube eenen was geweest geheeten Heer Nello de Gabrielis, dewel- [p. 542] ke by ongeval doof was geworden: en even wel verstaan kost alle lieden uyt Jtalien. spreekende slechts zoo zacht, alsse wilden, alleen door ’t gezigt van de gebaaren, en beweegingen der lippen.
    Daar en boven heb ik by een geleerd en treffelijk Schrijver gelesen, dat Tiridatus Koning van Armeniën ten tijde van Nero eens quam om Romen te bezien: en aldaar met een eerlijke staatelijkheid, en heerlijke praal ontvangen wierd, ten eynde men hem in een onveranderlijke vriendschap met den raad en ’t Roomze volk behouden mogt. [Veel aangeboden.] Daar was in de stad niets uytmuntends of aanmerkelijks, dat hem niet wierd aangeweezen en beduydt. By zijn vertrek deed de Keyzer aan hem zeer groote en overdaadig geschenken: en gaf hem boven dien vrijen keur om voor zich te mogen verkiezen ’t geene hem binnen Romen best behaagen zou, met beswoorene belofte, datmen hem niets zou weygeren of onthouden, wat het ook waare dat hy begeerde. [Weinig aangenomen.] Hy eischte dan alleen een klucht-speeler, dien hy op ’t Tonneel had gezien: Van den welken, hoewel hy de woorden niet verstond, die hy sprak, hy evenwel begreep het geene hy door tekens en gebaaren beduydde en uytdrukte; voor reeden van zijn verkiezing geevende, dat onder zijne Heerschappy veele volkeren van verscheidene spraaken waren, om welken te antwoorden en spreeken hy veele Taalmans gebruyken moest: maar dat deeze alleen genoeg zou zijn. Want in de konst van door gebaaren iets te beduyden was hy zoo uytsteekende, dat hy scheen te spreeken met zijn vingeren.
[p. 543]
    Dieshalven diendje te verkiezen een Stomme, die van natuuren doof is, op dat zijne gebeerden en teykenen u uytter natuur moogen weezen waarzeggende, en niet verziert geveinsd of gebootst. Endelijk diendje te bedenken, ofje dusdaanigen bescheid liever wilde ontvangen van een man of van een Vrouw. Geerne zoud ik ’t, antwoorde Panurge, van een Vrouw verstaan; ten zy ik zorgde voor twee zaaken: den eenen is, dat de Vrouwen, wat zaak zy ook komen te zien, in haar geest te begrijpen, of bepeynsen, altoos zich in beelden dat het slaat op den ingang van den Heyligen (Jthyphallus) den opgerechten (Priapus) mannelijken stander: wat gelaat, gebaar, of teykens men mag toonen in haar gezicht en tegenwoordigheid, zy duyden ’t en trekkenen’t altemaal op ’t werk en de beweegingen van boelery. Derhalven zullen-we daar mee ’t eenemaal misleid zijn; dewijl het Vrouw-mensch zou meenen, dat alle onze teykens aanwijzingen waren van geilheid en minne-lust-pleeging.
    Herdenk eens ’t geene binnen Romen gebeurde in
’t jaar 240. Na der zelver grondlegging. Een jong Romeinsch Eedelman ontmoette aan ’t gebergte Celio een Latijnze jong-vrou genaamt Verona, die van haar geboorte af stom en doof was; desen vraagden hy, met Jtaliaanze gebaar-bootzingen [Gesticulations], (geen kennis van haar doofheid hebbende) hoe laat het aan ’t uurwerk van de tegen-over-geleegene berg Tarpejus was? Sy, niet verstaande wat hy zeyde, beelde zich in, dat het moest weezen ’t geene zy toen overdacht, en dat een jongman gemeenlijk aan een jonge dochter te verzoeken heeft: zoo datze [p. 544] door teykens (die in minnerijen ongelijk aantrekkelijker kragtiger en bekoorlijker zijn, dan de woorden) hem uit zijn weg en in haar woning lokte: en aldaar, door haar wijzen en wenken, hem zoo veel wist wijs te maaken, dat haar ’t minnespel niet mishaagen zou; daar opse dan, sonder met den monde een woord meer te spreeken, met haar teel-leeden te lieffelijker klapten.
    De tweede zaak, die my doet zorgen, is, dat de Vrou ons gansch geen bescheid zou geven: maar met’er haast achter-over vallen; als met’er daad toestemmende ons stil verzoek: of zoose al eenige teykenen ten antwoord op onze voorstellingen dee, zy zouden zoo dartel en belagchelijk zijn, dat wy zelve gemakkelijk merken zouden, dat haare gedachten geyl en minzugtig waren.
    [Onnoozelheid van een Non.] Gy weet wat’er tot Brignoles gebeurde, toen het nonnetke Suster (Fessue) wel gebilt, door den jongen Brisaut van Roydimet beswangert wierd. Hoe dat, haar groot-gaan ontdekt zijnde, sy van de Abdisse voor (’t Capittel) de Geestelijke vergadering geroepen, en van bloedschande beschuldigt, wierd: waar tegen zy tot haar onschuld inbragt, dat het geenzins met haar wil was geweest; maar by wijze van overweldiging te weeg gebragt, door de sterkheid van Broeder Roidimet. Daar op de Abdisse weder uytvaerende, Eerlooze, ’t was immers in de slaap-kamer; waarom kreet gy niet van kragt en geweld? wy alle zouden tot uw hulp toe-geloopen hebben. Sy gaf ten antwoord; datse in ’t (dormter) slaap-vertrek niet durfde schreeuwen, om dat aldaar een altijd-duurende stilheid is. Maar zeyde de Abdisse wederom, [p. 545] gy deugniet als gy zijt, waarom gaaft gy geen teiken aan uw gebuur-Zustertjes in de naaste kamer? Ik deed, antwoorde Suster Fessue, haar met mijn billen zoo veel teikens als ik konde; maar niet een mensch quam my ontsetten. Waarom (vraagde de Abdisse) quaamt gy, schaamteloose my niet terstond zoo gewigtigen zaak aanzeggen, en hem na behooren aanklagen? Alzoo zoud ik gedaan hebben; indien ’t aan my zelve gebeurt waare, om mijn onnooselheyd te betoonen. Maar, antwoorde Suster Fessue, door dien ik zorgde in de zonde, en den staat der verdoemenis te blijven, om niet onvoordacht door een haastige dood overrompelt te worden, deed ik mijn biegte voor hem, al-eer hy noch uyt mijn Kamer ging: en hy leide my tot boeten op, dat ik sijn bedrijf aan niet een mensch ter wereld ontdekken of zeggen zou: Het was immers te gruwzaamen zonde geweest de biegt openbaar te maaken: en een al te verfoeijelijken daad voor God en de heilige Engelen. Mogelijk waar ’et een oorzaak geweest, dat het vuur van den Hemel de geheele Abdije verbrand had, en wy alle met Dathan en Abiram in den afgrond verzonken waaren.
    Gy zult (zeide Panurge) my hierom nu niet doen lagchen, dewijle ik al te wel weet dat het geheele Klooster-gespuijs zich minder ontziet te overtreeden Gods geboden, als haar eigen Bisschoppelijke instellingen. Neem ’er derhalven een Man toe: en me dunkt dat Nazdecabre bequaam genoeg zal zijn; die is stom en doof gebooren.



[
p. 546]

                XX. HOOFT-DEEL.

    Nazdecabre geeft antwoord door tei-
        kenen op ’t voorstel van
Panurge.

DEs zelven daags wierd Nazdecabre ontboden: en des anderen daags quam hy te Hoof. Panurge vereerde hem op sijn komst een vet Kalf, een half Verken, twee vaten Wijn, een last Tarw, en dartig guldens aan klein geld: daar naa bragt hy hem voor Pantagruel: en, in ’t by-zijn der Eedel-lieden van de Kaamer, toonden hy aan den stommen dusdaanige teikens; [Stomme spraak.] Hy gaapte een lange wijl, en onder ’t gaapen maakte hy buiten de mond, met den duim van den rechter-hand de afteikening van den Griekzen letter (Tau) Te, ’t zelve dikwijls herdoende: daar naa hief hy de oogen ten Hemel, en draaijdese in ’t hooft, als een Geit die in baarens benauwtheid: hy hoeste ook onder des en dee zeer diepe verzuchtingen. Dit gedaan, toonde hy ’t gemis van sijn latze, en greep met een onder sijn hemd sijn zink-roer in de volle vuist, en deed het selve zoetelijk klappen tegen sijn dijen: en, neigende voor over, boog sijn slinker knije: en bleef in dien stand met beide armen op sijn borst, den eenen over den anderen gelegt.
    Nazdecabre nam wel nauwe achting op hem en sijn gebaar: daar naa hief hy sijn slinkerhand om hoog, en hield alle vingeren der zel- [p. 547] ver geslooten tot een vuist, uit-genoomen den duim en den wijs-vinger, daar van hy de nagels zoetelijk t’zaamen voegde. [Uytgelegt.] Ik verstaa wel, zeyde Pantagruel, wat hy met dat teyken zeggen wil. Hy geeft te kennen den Huwelijken staat, en daar en boven ’t getal van dartig, volgens de verklaaring van de Pythagoras-gezinden: gy zult gehuwt zijn. Ik bedank u ten hoogsten (zeyde Panurge, zich keerende naa Nazdecabre) mijn Hof-meestertje, mijn graafje, mijn prinsje. Daar na verhief hy veel hooger de zelve slinkerhand, uytstrekkende alle de vijf vingeren der zelver, en verwijderde den eenen van den anderen zoo verre hy eenigzins konde. Nu, zeyde Pantagruel, geeft hy ons noch veel naader te kennen, door de beteykening van ’t getal van vijven, dat gy gehuwelijkt zult zijn; niet alleen verlooft, den Bruydegom, en getrouwt, maar daar en booven ook huys begrijpen, en wel op uw schik leven.
    Want Pythagoras noemde het getal van vijve het getal van verlooven, bruiloften en voltrokken huwelijk; om dese reeden, dat ’et te zaamen gezet is van (Trias) een drie-tal, twelk het eerste oneeven en overtallig getal is, en van (Dias) een twee-tal; ’t welk het eerste eeven getal is; als van mannetje en wijfje te zamen gekoppelt. En seker tot Romen ontstak men eertijds op den dag der Bruyloft vijf fakkelen van was: en men mogt’er niet een meer ontsteeken, al ware’t op de Bruyloft van den allerrijksten: noch ook minder, schoon het was op een Bruyloft van den allerarmsten. Daar-en-booven aanbaaden de Heydenen in voorleeden eeuwen vijf goden, of liever een God, in vijf weldaaden en zee- [p. 548] geningen over de geene, die gingen trouwen; als, Jupiter tot Echts-vereeniger: Juno Voor-zitster in ’t Bruylofts-feest: Venus de schoone tot liefd-lokster, Pytho godin van bepraating en gevley, Diana tot bystand in den arbeyd van ’t kinder-baaren. O! dien deftigen Nazdecabre! riep Panurge, ik wil hem een hoeve lands vereeren dicht by Cinais met een windmolen by Mirebalais.
    Ondertusschen begost de Stomme te niesen met een geweldige beweeging en schuddinge van ’t geheele ligchaam, en wendde zich om na de slinker zy. By den sterksten os uyt het bosch! riep Pantagruel, wat wil ons dit beduyden? dit en is gewis geen goed teyken voor u: het wil aanwijsen dat uw huwelijk ongelukkig en rampzaalig zal zijn. [Den Socratischen geest.] Dit niesen is (volgens de leere van Terpsion) den Socratischen geest: het welke, gedaan zijnde ter rechter zijde, beteikent dat men met verzeekering en vrymoedigheid mag aangaan en volbrengen zoodaanigen werk, alsmen voorgenoomen heeft; den aanvang, voortgang, en den uytslag zullen goed en gelukkig weezen: doch gedaan naa de slinker zy, zal alles recht anders zijn.
    Gy, zeyde Panurge, duydt alle dingen ten ergsten, en weer-streeftme geduyrig, gelijk eenen anderen Davus. Ik geloof’er niemendal af: en ik heb deezen ouden ruygen Terpsion noyt bekent, als in bedriegerijen. Niettemin, hervatte Pantagruel, zeyt’er Cicero, ik weet niet wat af, in zijn tweede Boek van de waarzeggery.
    Panurge daar niet na luysterende keerde zich [
p. 549] na Nazdecabre: en toonde hem dusdaanige teykens; hy rechte zijn oog-scheel-hairen om hoog, draayde zijn kaakebeenen van de rechter naa de slinker zy, stak zijn tong ten halven uyt de mond: daar na toonde hy zijn slinker hand geoopent, uytgenoomen den meester-vinger, dien, recht-streeks hield op den palm des hands, en alzoo zetten hy dezelve op de plaats daar zijn Latz behoorde te hangen. De rechterhand hield hy tot een vuyst geslooten, behalven den duym, dien hy achterwaarts drukte onder de rechter oxel en voorts voegde op dat plaats der billen ’t welk de Arabiers noemen Alkatim. Kort daar op veranderde hy ’t zelve; de rechter hand hield hy even gelijk te vooren de slinker hand: en leyde die op de plaats van de Lats: de linkerhand hield hy als voorheen de rechter en steldese op den (Alkatim) kerf tusschen beyde billen. Deeze verwisseling der handen herhaalde hy tot negen maalen. Na de negende maal herstelde hy de oog-scheel-hairen in haar natuurlijke stand: van gelijken de kaakebeenen en de tong: daar naa schoot hy zijn gezicht scheel-achtig op Nazdecabre; beweegende zijne lippen, gelijk de oude simmen doen, of als de Konijnen, wanneerse de haver van de schooven eeten.
    Daar en tegen verhief Nazdecabre sijn rechter-hand heel geopent om hoog: voorts voegde hy den duym der zelver met het voorste lid tusschen het derde voegzel van de meester vinger [Maistre doigt] en genees-vinger [Doigt medical], de zelve wel stijf om de duym klemmende, het overige der geleeden van dien voorts sluitende tot een vuijst, en toonende de voorste en achterste vinger [p. 550] recht uytgestrekt. De hand aldus geschikt, stelde hy onder den navel van Panurge, geduirig den beklemden duim beweegende, en de hand op den kleinen en voorsten vinger, als op twee-beenen, steunende. [Voorduydende teikens.] Alzoo steeg hy allenskes op-waarts langs den onder-en boven-buijk, den borst en hals van Panurge: voorts op de kinne en inden mond stak hy hem den duijm al beweegende: daar na wreef hy hem die om den neus; en hooger opkomende tot aan de oogen, stelde hy zich aan als of hyse hem met den duijm wilde uijtkrabben. Daar over wierd Panurge verdrietig, en trachtte zich te ontslaan en weg te wijken van den Stommen; Maar Nazdecabre hield al aan, en drukte hem met den geduirig beweegenden duijm; dan eens aan de oogen, dan aan ’t voorhooft, en de randen van sijn muts. Eindelijk begon Panurge te schreeuwen, en te zeggen; Beget-meester-gek, je zult slagen krijgen, sooje me niet met vreeden en laat: zooje me meer tergt, ik zalje met mijn hand een mom-aanzicht maaken op je bezukte bakkis. Wel hoe? zeyde Broeder Jan, de man is immers doof; hy verstaat niet watje zegt, bloed-beuling: toon hem een teyken van een haagel vuist-slaagen tegen de muir. Wat drommel (zeyde Panurge) meent dese meester Aliboton daar mee. Hy heeftme schier de oogen uyt gedouwt. Ik sweer je, beget, ik zal hem doen te gast-gaan op neus-neepen, doorspekt met dubbele knippen. Daar mee liet hy hem staan, en gaf hem een grove scheet tot afscheyd.
    De stomme merkende dat Panurge meende te vertrekken, quam hem voor, en weerhield [p. 551] hem met geweld; beginnende voorts hem dese teikens te doen; Hy dee sijn rechter arm daalen naa de knije, de zelve zoo verre strekkende als hy immer mogt, sluitende alle vingeren tot een vuist, den duim tusschen den middel-of meester-vinger en den voorsten door gesteeken hebbende: daar naa wreef hy met de linker hand het opperste van den elleboog van den voor-zeiden rechter arm: en allenskens na dit gewrijf lichte hy den hand van den zelven om hoog tot boven den ellenboog; doch haast verlaagde hy die wederom tot op den zelven, als te vooren; by tusschen poosen die doende rijsen en weder daalen: en toondese aan Panurge; de welke verdrietig en gansch gestoort over al dit teiken-tergen, den vuist ophief om den Stommen te slaan: maar hy ontzag de tegenwoordigheid van Pantagruel, en weerhield zich noch.
    [Uitlegging.] Daar op sprak Pantagruel, indien gy u over de teikens zoo zeer verstoort; Och, hoe geweldig willen u de beteikende zaaken zelve verstooren. Al wat waarachtig is luidt even eens met het volkomen waarachtige. De Stomme betoont en beteikent mede, dat gy zult zijn gehuwt, gehoorent, geslagen en bestoolen. Het huwelijk zeide Panurge, beken ik wel dat hy aanwijst: maar al het overige loogchen ik; en ik bid, my zoo verre te willen voegen, dat je gelooft, dat ’er noit een Man zoodanige geval met een Vrouw, of met een paard, bejeegende, dat niet voor heen hem toegeschikt was.



[
p. 552]

                XXI. HOOFT-DEEL.

    Panurge pleegt raad met een oud
        Fransch Dichter genaamt
Rami-
        nagrobis.

IK meende (sprak Pantagruel tot Panurge) van mijn leven geen mensch te ontmoeten, die zich zoo onverzettelijk aan sijn bevatting en goed bedunken houd, als gy doet. Om evenwel uw twijffelmoedigheid te verlichten, is mijn meening, datwe alle moeijte en mogelijke middelen moeten aanwenden: en hoor eens wat ik begreepen heb. [Swaanen singen als se sterven zullen.] De Swaanen, welke Voogelen aan Apollo geheiligt zijn, en zingen nimmermeer, dan alsze dicht aan haar dood genaaken, voornaamelijk in de Revier Meander in Phrygien: Dit zeg ik, om dat Alexander Myndius schrijft, dat hy’er elders verscheidene heeft zien sterven; Zoo dat het gezang van den Swaan een vaste voor-zegging is van sijn naaderende dood: en dat hy niet en sterft voor en al-eer hy, als tot voorbereyding, gezongen heeft. Des gelijks de Dichters, die onder de beschutting van Apollo zijn, zietmen gemeenlijk, wanneerse haar sterf-uur naaderen, Waarzeggers worden: en door de ingeeving van Apollo toekoomende dingen voorzeggende zingen.
    [Hoe stervende lieden voor zeggen.] Boven dien heb ik meermaals hooren zeggen, dat alle hoog bejaarde, stok-oude, en naa ’t graf hellende lieden lichtelijk toekomen- [p. 553] de gevallen voorzeggen: Ook word ik indachtig, dat Aristophanes in een zeeker bly-spel de oude Mannen noemt (Toon gerontoon Sibyllia) Oude Waarzeggers. Want even als wy op een zee-hoofd staande de Schippers en Reisers, binnen haare Scheepen, noch in volle Zee zijnde, met stilswijgen aanmerken, en wel om haare gelukkige aanlanding bidden en wenschen: maar, alsze nu naa by de Haven zijn genaadert, haar met een bly gelaat en woorden verwellekoomen en geluk wenschen over haar behoude reijs; dewijlse dan met ons in zeekerheid zijn: Alzoo ook de Engelen, vergoodde Helden, en goede Geesten (na de leering der Plato’s-gezinden) ziende de menschen dicht by hun dood, als den veiligsten Haven der behoudenis, Haven van rusten gerustheid, buiten alle aardsche beroerenissen en bekommeringen, koomen haar groeten, vertroosten en gemeenzaam met haar spreeken; en dan is ’t datse haar beginnen mede te deelen de weetenschap van voor-zeggen.
    Ik en zal u geen over-oude voorbeelden bybrengen van Isaäc, van Jacob, of de bejeegeningen van Patroclus aan Hector, van Hector aan Achilles, van den Rhodiaan by Possidonius beroemd, van Calanus den Jndiaan aan Alexander de Groote, van Orodes aan Mezentius en andere; alleenlijk wil ik u gewag maaken van den geleerden en dapperen Ridder Guilleaume van Bellay eertijds Heer van Langey, die op den Berg van Tarate stierf den tienden dag van Lou-maand, in ’t (Climacterisch) Moord-jaar, of drie-en-zestigste sijns Ouderdoms, en na onse Roomze reekening in ’t jaar 1543. De derde en vierde uur [
p. 554] voor sijn overlijden besteede hy in gewigtige woorden, met bezaadigde en gezuiverde zinnen, ons voor-zeggende, ’t geene wy naaderhand ten deele hebben zien geschieden, en ten deele noch verwachten; al hoe-wel sijne waarzeggingen ons des tijds al vry vreemd en buiten reeden scheenen te zijn, door dien ons gansch geen schijn of teiken van ’t geene hy ons toen te kennen gaf voor quam.
    Nu hebben wy hier na-by tot Villaumere een Man, die een oud Rijm-schrijver is, genaamt Raminagrobis, de welke tot sijn tweede Vrouw trouwde den grooten Gourre, van den welken is voort-gekoomen de schoone Bazoche. Deesen heb ik gehoort dat alreede in doods-nood, en op ’t uitterste van sijn verscheiden leit: Gaat gy eens derwaarts by hem, en hoor hoe hy zijn scheid-lied zingt. Het zal licht konnen gebeuren, dat gy van hem verstaat het geene gy wenscht te weeten: en dat Apollo door hem uw twijffeling op te lossen en te verklaaren koomt.
    Dat is me zeer wel te wille, antwoorde Panurge, laat ’er ons op staande voet heen-stappen Epistemon; uit vrees dat de dood ons voor-koomen mogt. Gaaje niet met ons Broeder Jan? Ik wil wel geerne, antwoorde Broeder Jan, ter liefde van u, mijn zoete Zulleman: want uit geheel mijn lever en longen heb ikje lief.
    Van eener stond begavense zich dan op weg: koomende aan het ondichte Dichters huis, vondense den goeden ouden Man op ’t einde sijns levens met een vroolijk wesen, een onbelooken aangezicht en helderen uit-kijk. Panurge, groete hem, en voegde hem aan sijn tweede middel-vinger van de linker-hand tot [p. 555] een vry geschenk een goude ring, in welkers tafel een schoonen grooten Oostersche zaphijr gevat was: Voorts tot naavolging van Socrates vereerde hy hem een schoonen witten Haan; de welke terstond gestelt op sijn bed, het hoofd om hoog hief, met sijn vleugels wakker wiekkelde, en met een helderen keel bestond te kraaijen. Daar op dee Panurge hem sijn heusch verzoek, dat hem geliefde sijn gevoelen te verklaren over de twijffeling van sijn voor genomen huwelijk. Den goed-aardigen grijsaard gebood datmen hem inkt, pen en papier zou langen. ’t Welk terstond hem ter hand gestelt wierd
    [Laatste voorzeggend gezang.] En daar mee schreef hy draa: Het geenje leest hier naa;

        Neemjese maar: en neemse niet aan:
        Soo je se neemt, ’t zal wel zijn gedaan.
        Neemjese niet, ’t zal wesen gewis
        Een werkjen, dat niet te verbeeteren is.
        Loop alje best: maar gaa met gemak.
        Wijk ’er van af: en tree tot haar strak.
                                        Neemse: ja: neen.

        Zetje na vasten: en eet d’helft te meer.
        Datje gedaan hebt, ontdoet’et al weer.
        Herstel dan al watje voor heen had ontdaan.
        Wensch haar te leven en sterven voortaan.
                                            Neemse: ja: neen.


    Dit gedicht aldus volschreeven gaf hy haar in de hand; seggende, gaat nu heen, mijn Kinderen, in ’t geleide van den grooten God des Hemels: en moeij me niet meer met dese en diergelijke dingen, hoedaanig die mogen [
p. 556] zijn. [Geestelijke afgebeelt.] Ik heb heeden deesen dag, die de laatste van Mey’ en van my is, met een ongemeene moeijt en swaarigheid uit mijn huis gejaagt een hoop snoode, onreijne, pestige, beesten van swarten, grijsen, grauwen, geelen, witten en weerschijnenden verf, die my niet naa mijn welgevallen wilden laaten sterven: en door bedrieglijke prikkelingen, grijp-voogelsche schraapingen en onbeschoft gesnor, ik weet niet in welken winkel van onverzaadelijkheid gesmeed, my gestaadig steurden in mijn zoet gepeijs, waar in ik wel gerust, getroost en geheel opgetoogen was; beschouwende, te gemoet ziende, ja reede gevoelende en smaakende de zoetigheid en geluk-zaaligheid, die de goede God voor sijne geloovige en uitverkoorene voorbereid heeft in ’t ander leven en den staat der onsterffelijkheid. Wijk van haaren weg: en word haar geenzins gelijk. Weest me niet meer moeijelijk: en laatme doch in stilligheid: dat is mijn uitterste wil.



                XXII. HOOFT-DEEL.

    Panurge spreekt tot verschooning van
        de Orde der Beedel-broeders.

TErwijlse nu weder ter Kamer van Raminagrobis uittraden sprak Panurge, als t’eenemaal met schrik ingenomen; By den sterken steenen Roeland! ik geloof waarlijk dat dese een snooden Ketter is, of haalme de Drommel: Hy spreekt lasterlijk van de goe- [p. 557] de Vaders, de beedelende Cordeliers en Jacobinen; die de twee half-ronden der Christenheid zijn: en door wiens ruim-rond-even-af-gepaste allom-swervingen [Circomblivagination girognomonique], als door twee van de Hemel hangende tegen wigten, de gansche Roomsche Kerke, alsze zich door eenige ydel-oeffen-driftigheid der afdwaaling en wangevoelen vindt belemmert en verlemt, over al even-dragtelijk beweegt. Maar wat duisend Drommels moeten hem toch de Capucijnen en Minne-broeders arme dieren misdaan hebben? Zijn die arme Duivels niet ongevallig genoeg? Zijnse niet genoeg berookt en door-rookt met elend en jammer, die zobere Gezellen, uit de visch-vreetery voort-gekoomen? Zoud hy, ey zeg Broeder Jan op je geweeten, wel zaalig konnen worden? Hy gaat, beget, verlooren als een snoey-mes, voor dertig duisend manden-vol Duivelen. Lasterlijk te spreeken van zulke stijve en sterke stijllen der Kerke, zoumen dat wel eenes Dichters dolle drift durven noemen? Ik kan’er my niet mee vernoegen: Hy heeft zich gruwzaam bezondigt; Gods-lastering uitbraakende tegen de Godsdienst: ik ben’er ten hoogsten door-ge-ergert.
    Ik, zeide Broeder Jan, moeij ’er me niet een zier mee. Sy spreeken quaalijk van al de wereld; of dan al de wereld weder quaalijk van haar spreekt, daar neem ik niet het minste belang in. Laat ons slechts eens bezien wat hy geschreven heeft. Panurge las met goeden aandacht het geschrift van den ouden vroomen ziel, en zeide daar op tot sijn Gezelle, Hy reevelt-kalt; dien armen dronken bloed. Ik houde’t hem evenwel te goe. Ik vertrouw dat [
p. 558] hy dicht aan sijn dood is: gaanwe ’t zaamen sijn graf-schrift maaken. Door den antwoord, dien hy ons gegeven heeft, ben ik even wijs als te vooren eer wij-se verkregen hadden.
    Hoor hier Epistemon mijn makker, en dunkt hy u niet wel wat achterkouzig in sijn antwoorden? Hy is, beget, een scherp-zinnig woorden-zifter, puntig en aartig. Ik wil wedden dat het Marrabais is.
    Maar merk eens, hoe voorzichtig hy zich hoedt van vergrijpen in zijn woorden: hy antwoordt niet als door verdeelingen en strijd-redenen. Het kan niet feilen of hy heeft ten vollen de waarheid voorzeyd; want om zijn voorzegging waarachtig te maaken is ’er niet meer van nooden, als dat’et eene gedeelte der zelver waar worde. O welk een weijffelaar! [List van Tiresias.] By St. Jago van Bressure! is hy noch een van de ouwe Heydens? aldus (zeyde Epistemon) verzeekerde zich Tiresias, den grooten Waarzegger; in ’t begin van alle zijne voorzeggingen zeyde hy rond uyt tot de geene, die bericht van hem verzochten; het geene ik zal zeggen zal zoo geschieden, of het zal niet geschieden. En het is de gewoone wijze van voorzichtige Voorkundigers. Juno nochtans (zeyde Panurge) stak hem zijn oogen uyt. Maar dat (antwoorde Epistemon) deedese door belg-zugt en spijt, om dat hy deftiger sijn gevoelen verklaart had, als zy, over het twijffel-stuk door Jupiter voor-gestelt.
    Maar (sprak Panurge weder) wat Duyvel mag dezen meester Raminagrobis bezeeten hebben, dat hy dus buyten vervolg, en buyten vereysch, en buyten eenige aanley- [
p. 559] ding van reeden de arme, Godvreesende Vaders de Jacobijnen, mindere en Minste-broederen zoo leelijk uytmaakte? Ik ben’er grootelijks door ge-ergert, dat wil ikje verzeekeren, ik en kan ’t niet verswelgen noch verswijgen.
    Sijn ziel zal ’er om vaaren voor dertig duisend korven vol duyvelen. Ik weet niet wat je al zeggen wilt, antwoorde Epistemon; Gy zelve ergert my ten meesten, zoo verkeerdelijk duijdende op de Beedel-broeders het geene den goeden dichter sprak van swarte, geelachtige en andere beesten: Hy verstond dat niet (na mijn oordeel) in zulken spits-zinnigen en viesen gelijk-spreuk. Hy sprak rond-uyt en eygentlijk van vloojen, wand-luijsen, ziertjes, vliegen, muggen en andere diergelijke beestjes; van de welke zommige swart, zommige geel, andere graauw, andere peers en bont, alle lastig, quellende en moeijelijk sijn; niet alleenlijk aan de kranken, maar zelfs ook aan gezonde en sterke lieden. Misschien heeft hy maaden, buyk- of aars-wormen in’t ligchaam. Lichtelijk lijdt hy eenige steekinge in armen en beenen van de gespikkelde draak-worm (die zeer gemeen en gewoon zijn in Aegypten ende naast gelegen plaatzen aan ’t meir Erithrea, die de Arabiers krimp-aaders noemen. Gy doet quaalijk, dat gy dese woorden anders uytlegt: en verongelijkt door lastering den goeden Dichter, en die heilige broeders door opdichting van zoo vuylen misdrijf: altoos moetmen de zaaken en reeden na haar inleyding in den besten sin duijden. Leer my muggen in de melk onderkennen, zeyde Panurge. Hy is, by buffels kracht, een ketter in sijn darmen. Ia ik [p. 560] zeg noch meer, een aarts-ketter, eenen schurfden ketter, een brandens-waardige ketter.
    Sijn ziel vaart al heen voor dertig duysend waagenen vol duivelen. Maar weetje waar heen? gewis, mijn vriend, recht toe recht aan onder de kakstoel van Proserpina, in dien eygensten helschen schijtpot, waar inse de giftige uitwerkzels, of liever uyt-werpzels van haar aars-speuytingen loost, aande slinker zyde vanden grooten keetel, na drie vaademen van Luicifers klauwen, naa de kant van de swarte kaner van Demogorgon. Ha dien deugniet.



                XXIII HOOFT-DEEL.

    Panurge spreekt van weder te kee-
        ren tot
Raminagrobis.

Laat ons met malkanderen eens weder te rug gaan tot den kranken (sprak Panurge, sijne reeden vervolgende) om hem van ’t bevorderen sijner zaaligheid te spreeken. Laat ons gaan, ey lieve! Laat ons gaan in Gods naam, dat zal een werk van liefde door ons gedaan zijn: ten minsten, al is ’t dat hy lijf en leven te verliesen komt, dat sijn ziele nochtans niet verlooren of verdoemt zy. Wy zullen hem beweegen tot hertelijk leedweesen zijner zonden: tot verzoeken van vergiffenis aan die zoo zalige Vaders, zoo afweesende, als tegenwoordig: en daar willenwe een schriftelijke verklaaring van sijn hand af neemen; op dat men hem na sijn dood niet voor een ketter [p. 561] uyt-krijtte, vervloeke en verdoeme (gelijk die bytebauwen den wacht-meester van Orleans deeden) voorts haar te vreeden stellen over ’t aangedaane ongelijk; [Hoemen bespreeken moet] mits in alle kloosters aan alle goede geestelijke vaders van dit geheele Landschap toeschikkende by meenigte van beedel-brokken, met versoek van veele ziel-missen, lijkzangen, en jaarlijkze doods-gedachtenis; en besprek van vijf-dubbelde toespijs voor allen op den verjaar-dag van sijn overlijden tot een eeuwig in-koomen: en dat daar neevens als dan den grooten berkemeijer vol van het beste wijngaard-zap over alle tafels sal omgaan; zoo wel van de dorp-lingen, leeken en panlekkers, als van de priesters en klerken; zoe wel van de nieuwlingen, als van de bevestigden in ’t klooster: alzoo zal hy van God vergiffenis konnen bekoomen. Maar hola! ik vergisme: ik verdool in mijn reeden.
    De drommel mag me wel wech-voeren, indien ik ’er heen gaa: Beget, ik geloof dat de kamer al vol is van Duyvelen: ik hoorse dunktme, alreede onder malkanderen pluik-hairen en slinger-vuijsten als droesen om ’t voor-recht, wie zich met de ziel van Raminagrobis zal laaven, en de eerste zal zijn omse met sijn flap-kan in gedaante als een bok te brengen aan haar heer Lucifer. Kom maakje hier van daan, ’k en wil ’er niet gaan. De duiker haalme, gaa ik ’er heen. Wie wil ’er borg voor weesen, datse niet (quem proquo) den een voor den ander zouden neemen; en in plaets van Raminagrobis den armen Panurge by sijne schabbelappen grijpen? Ik heb ’er den loffelijken bruy af. Sy hebben haar zoo meenig- [p. 562] maal vergreepen, zijnde in schanden en schulden vervallen. Kom ras hier van daan, ’ken wil’er niet gaan. Ik val schier onder de voet van vervaarnis en schrik. Ik zou daar zijn onder verhongerde Duyvels van ketterijen en scheuringen? onder handel-drijvende duyvels? Wech wech! met de lompen, ik scheij’er uyt.
    Ik wil wedden, dat om die zelve zorg, op sijn uytvaart en begraaffenis niet sal komen eenig Jacobin, Cordelier, Carmelijt, Capucyn, noch minder-broeder: en dat is haar te prijsen door dien haar doch by uytterste wil niemendal besprooken is. Verr’ is ’t er van daan, dat ik ’er zou gaan. Ik ging’er gewis op sijn verdoemenis: Waarom sprak hy zoo quaalijk van die goede godsdienstige Vaders? Waarom had hy haar uyt sijn kamer gejaagt, op een tijd, dat hy ’t meest behoefde haar hulp, haar aandachtige gebeeden en, haar heilige vermaningen? Waarom maakten hy by laatste-wil ten minsten niet eenige aalmoessen, eenige smullery, eenige buiks-voeijering aan die zobere Gezellen, die niet dan haar leven in dese wereld hebben? Daar mag gaan wie wil, ik en gaader geenzins. Zoo ik ’er ging, de Drommel mogt me haalen. Dat je de kanker! Wijk verre van daar.
    [Geestige geschiedenis.] Broeder Jan, wouje dat dertig duysend karren vol Duyvelen u tegenwoordig wech voeren? doet drie dingen. Lang mij uw beurs: want het kruijs wederstaat alle Duivelerije. En u mogt over-koomen ’t geene onlangs gebeurde aan Jean Dodin, Ontvanger van Coudray aan den Vede-stroom, toen de krijgs-knechten sijn staketting door-braken. Den bangen bloed ontmoete aande water-kant Broeder Adam [p. 563] Coscouil, Cordelier van de strengste Orde tot Mirabeau; dien beloofde hy een nieuw kleed, indien hy hem op sijn schouders over ’t water wou dragen tot aan Cabre-morte: want hy was een sterken schelm. Sy wierden ’t verdrag eens: Broeder Coscouil schortte zich op tot aan zijn billen, en laadde op zijn lijf als een braaven kleynen Christoffel, den zeer verleegenen Dodin.
    Aldus droeg hy hem aartigjes, eeven als Aeneas zijnen ouden Vader uyt den brand van Troyen, zingende een zoet Ave-Marytje: toense nu aan’t diepste van ’t waater waaren aan de bovenkant van ’t molen-rad, vraagde hy hem, of hy geen geld by hem had? Dodin gaf ten antwoord, dat zijn buydel wel ter deegen vol was: en dat hy niet behoefde te wantrouwen aan de belofte van een nieuw kleed, aan hem gedaan. Wat zegje daar? zeyde Broeder Couscouil, je weet immers wel, dat by den geestelijke Over-heeren van onze orde [Cordeliers orde], ons zeer strengelijk verbooden is eenig geld over ons te draagen. O gy heilloose! zoo weetje dan gewis, datje my tot een zondaar gemaakt hebt tegen onze heylige orde: Waarom lietje u buydel niet blijven by den Meulenaar? Ik verzeekerje datj’er tegenwoordig de straf voor ontvangen zult: en kan ikje t’eeniger tijd in ons Klooster tot Mirebeau bekoomen, ik zal u ter deegen (meserere) erbarm u, leeren zingen, tot datje zult bulken als de Kalvers: en daar mee ontlaste hy zich van zijn vragt, en smakte mijn oomkool Dodin in ’t diepste van ’t waater met het hooft na de grond.
    Volgens dit voorbeeld bid ikje Broeder Jan, [p. 564] mijn lieve vriend, op datje de Duyvels tot uw meerder gemak moogen heen voeren, geef my maar uw beurs, om gansch geen kruys by u te behouden: daar is voor u een oogenschijnlijk gevaar in, indienje geld by u houd daar een kruys opstaat: Sy zouden u neer werpen ergens op een steenrots, gelijk de Arenden den schildpadden doen, om die te breeken; gelijk de kaale kop van den Truur-dichter Aeschylus getuygen kan. Dan zouje u bezeeren mijn Vriend, en ik zoud’er zeer moeyelijk om zijn. Of anders mogtense u laaten vallen ergens in zee, ik en weet niet waar en hoe verre wel, eeven als Jcarus neer plotste; waar naa men die dan ook noemen mogt de Entommeurische zee.
    Ten tweeden, schik buyten schulden te sijn: want de Duyvels houden veel van de schuldeloose; ik weet’et aan my zelf: de deugnieten koomenme nu geduurig lief-koosen, alle dienst en Vriendschap aanbieden: ’t welkse niet pleegen te doen, terwijl ik noch geheel was vergult [Saffrané], en rondom in schuld [Endebté]. De ziel van een mensch, die diep in schulden is vervallen, is uytteerende en niet goeds van te verwachten, alzoo geen lekker beetje voor de Duyvel.
    Ten derden, keer met uw kap, en uw (Domino de grobis) preevel-boekje weder tot Raminagrobis: en in dien duyzend scheeps-laadingen van Duyvelen u wech voeren, zoo wel geweert en gewaapent als gy zijt, zoo zal ik het biergeld en branding betaalen: wie meenje geselschap totje zeekerheid mee te neemen, en zoek my voor al niet: ik zeg ’etje nu voor [p. 565] heen. Wijk maar wech van daar, ik en gaa daar niet. Duy: haa; zoo ’k er gaa. Ik zoume zoo zeer (antwoorde Broeder Jan) om geselschap niet bekommeren, wat men my wijs-maaken mogt, als ik maar mijn hakmes of vochtel in de vuyst had. Dat vatje wel, zeyde Panurge; enje spreekt daar als een kloekaart in de konst.
    [De Duyvelen ang van glad geweer.] Ter tijd, toen ik tot Toleten ter school ging, leerden ons den Eerweerden Duyvelzen Vader Picatris, Hoog-leraar in de Duyvels-konstenary, dat de Duyvels van natuuren zoo wel vreesden voor het blinken van glad geweer, als voor de flikkering en glans van de Zon. Dat derhalven Hercules ter hellen daalende, sulken schrik onder alle Duyvelen niet veroorzaakte, niet anders hebbende dan zijn Leeuwen huijd en houte knods; als wel daar naa Aeneas; zijnde bedekt met gladde glinsterende waapenen, en verzien met zijn slag-swaard wel wakker geschuurd en gescherpt door hulp en raad van de Cumaanze Sibylle.
    Dit was
licht ook de oorzaak, daarom den Heer Jean Jaques Trivolle, tot Chartres stervende, zijn rapier eyschte: en sturf met den deegen in de vuyst, al schermende rondom den leedekant, als een dapper en kloekmoedig Krijgsman: en drijvende door zulken gescherm alle Duyvelen op de vlucht, die hem op de paaden des doods quaamen waarneemen en belaagen. Wanneermen de oude Hebreeusche Bybel uytleggers [Massorets] en geheym-konstenaars [Cabalistes] komt vraagen; Waarom de Duyvels haar noyt in ’t Aardsche Paradijs of lusthof Eden begaaven? weetense geen andere reeden by te [p. 566] brengen, dan dat’er aan de poort een der Cherubijns staat, een vlammend sweerd in de hand houdende.
    [Hoe de duyvels konnen doorhouwen worden.] Doch om te spreeken na de rechte duyvels-konstenaary van Toledo; beken ik; dat de duyvelen in der daad door houwen of steeken van een deegen niet gedoodt konnen worden: maar ik wil beweeren door de zelve duyvels-konst-lessen, dat haar geheelheyd kan verdeelt en ontbonden worden; gelijkje de flam van een Brandend vuur of een dikken donkeren rook met uwen deegen-dwars door kont houden: en datse op ’t gevoel van zulken doorsnijding konnen krijtten als Duyvels, door dien ’t haar zoo zeer doet en smert als de Drommel.
    Meent gy onnoozelen Bloed-beuling, dat, alsje het treffen van een Veldslag tusschen twee krijgs-machten aanschouwt, het groot en afgrijsselijk gekriesch en gekrijt, ’t welkmen dan hoort, alleen voort-koomt van menschelijke stemmen? van ’t knarsten der harnassen? van ’t geklikkak der deegens en helle-baarden? het poffen der knodsen en Morgen-starren? ’t geraatel der pieken? ’t gekraak der breekende lanssen? ’t gekerm der gewonden? ’t geklank der Trommelen en Trompetten? ’t gebriesch der Paarden? het barsten der hand-bussen? en het gedonder der geschutten? daar is in der waarheid wel iets aan, dat ik niet t’eenemaal ontkennen kan: maar het meeste gedruys en ’t schrikkelijkste geschreeuw ontstaat door ’t gejammer en gehuyl der Duyvelen, die hier en daar, op de arme zielen der gewondden wachtende, onvoorziens met deegens doorhouwen [p. 567] worden, en alzoo ontbinding en verspreyding van haar dicht verknochtte luchtige en onzigtbaare zelfstandigheid komen te lijden. Eeven gelijk of Meester Hordoux aan eenige dienstknaapen, die spek-strookjes uyt het gebraad aan ’t spit trokken, een klink met zijn stokjen op de vingers gaf, zoo datse kreeten en huylden als Duyvels. Gelijk Mars, toen hy voor Troje door Diomedes gewond wierd, naa ’t zeggen van Homerus, wel luyd en leelijk gekreeten heeft, met een veel vervaarlijker geschreeuw, als tien duysend mannen te gelijk zouden doen. Maar hoe! wy spreeken van gladde waapenen en glinsterende swaarden; zoo en is het immers met u pannekoeks-mes niet gestelt: Want door de afgebrooken dienst des amptenaars, en by gebrek van werk en aanslag, is het by mijner trouwen meer verroest, als de spijkers van verrotte doodvaten op een oud kerkhof. Derhalven zoud ikje raaden van twee dingen een te doen; of uw rapier van roest te zuyveren, en braafaardig glad en glinsterende te maaken: of, ’t zelve zoo beroest houdende, in ’t huys van Raminagrobis u wel wachten weder te keeren. Wat my belangt, ik en gaader niet.



                XXIV. HOOFT-DEEL.

        Panurge neemt raad van Epistemon.

VAn Villaumere en de wooning van Raminagrobis vertrekkende, en langs den gewoonen wech na Pantagruel zich weder [p. 568] begevende, bedacht Panurge zijn heul aan Epistemon eens te zoeken: en zeyde daar op tot hem: Mijn waarde makker en oude vriend, gy ziet in welke een twijffel en verleegentheit mijn ziel zig bevind, gy weet zoo veelerley goede hulp-middelen; zouje my mee met eenige raad niet weeten te helpen? Epistemon, om geen bescheid schuldig te blijven, vertoonde aan Panurge, dat sijne uytterlijke reeden haar kracht en geloof t’eenemaal verlooren door de malligheid van sijn vermomminge: en derhalven hem ried een weynig nies-kruyd te neemen, om dese vuijle vochtigheid, die hem van binnen beschaadigde, uit te drijven en zuyveren: en voorts sijn voorige kleeding weder aan te doen en dragen.
    [Zotte belofte.] Mijn lieve gevader Epistemon (zeyde Panurge) ik ben in beraad, om my aan een vrouw te verbinden: maar ik vrees van haar gehoorent, en in mijn huwelijk ongelukkig te worden: Dieshalven heb ik belofte gedaan aan Sinte Franciscus de jonge, die tot Plesses en Tours van alle vrouwen in grooten aandacht en yver wordt aangeroepen, (want hy is den eersten stichter en insteller van goede mannen, daarse van naturen begeerig naa sijn) dat ik een bril aan mijn muts zou dragen, en geene lats aan mijn broek te hebben, voor en alleer dat ik over deeze mijne twijffelmoedigheid een duydelijk bescheid en vast besluyt bekoomen en genoomen zal hebben.
    Dat is zeeker (zeyde Epistemon) al een fraaije en korts-wijllige belofte. Ik verwonderme geweldig over u, dat gy niet weder tot u zelven keert, en uwe zinnen herroept van deze ver wilderde omdwaaling, in haar natuurlijke stilte [p. 569] en gestaadigheid. Door aanmerking uwer reedenen word ik indachtig de belofte die de Grieken aan den grooten hair-bos deeden, dewelke de slag verlooren hebbende teegen de Lacedemoniers, over’t verschil van den Tyrier, belofte deeden van geen hair op’t hooft te draagen, tot der tijd toe, datze haar eer en verlooren land weder verkreegen hadden. Van gelijken, die belofte van dien lustigen Spaanjaard Michel Doris die de splinter van ’t scheen-yzer in zijn dije droeg.
    En ik en weet niet wie van beyden weerdigst was, en best verdiende, den groen en geelen kaproen met aangehechte haasen-ooren te draagen; of dien roem-zugtigen strijder, of den Schrijver Enguerrant, die daar van dat lange, naukeurige en verdrietige verhaal maakt; verwaarloosende de konst en wettige wijze van geschiedenissen te beschrijven, die door den wijsgeer van Samos wordt aangeweezen. Want wanneermen die lange vertelling leest, gelijkt het niet anders, dan of het een inleyding en geleegentheid van eenen geweldigen oorlog, en merkelijke veranderingen der Koningrijken was: maar op’t einde van de vertelling is’t niet als spotten met den zeeg-rijken kamper, en den Engelsman die hem uytdaagde, met Enguerrant die den Brief-brenger was, veel gekachtiger als een beslenterde Mostaartpot.
    Die schertzery is schier eeven-eens als van dien swangeren berg by den Lier-dichter Horatius verdicht; dewelke geweldig kreet en kermde, als een vrouw in baarens arbeyd, daar op alle lieden die daar ontrent en rondom woonden kwaamen toeloopen met beangstheid te [p. 570] gemoet ziende een over-wonderlijke en bijstere baaring: maar ten langen lesten quam’er niet voor den dag als een klein muysjen.
    [Hippocrates spreuk.] Nu des niettemin, sprak Panurge, daar lagch ik wat om: laat jokken, die jokken: ik zal doen gelijk mijn belofte luydt. ’t Is nu al een langen tijd geleeden, dat ik en gy malkanderen trouw en Vriendschap geswooren hebben by Jupiter den Lievaart; ay zegme doch eens in ernst uw gevoelen: of ik my moet in den echt begeeven, of niet? Waarlijk, antwoorde Epistemon, dat is een beswaarlijke en gevaarlijke zaak, ik vindme op verr’ naa niet genoegzaam tot zulk een raadslag. En indien het immer waar is geweest in de Genees-konst, ’t geene den ouden Hippocrates plag te zeggen; Dat recht oordelen swaar is, het is in dit geval zeer waarachtig. Ik weet wel eenige reeden-kavelingen in mijn inbeelding voor te stellen, waar door wy wel eenige uytkomst voor uwe twijffel-moedigheyd mogten vinden; doch zy voldoen me niet duydelijk genoeg.
    Zommige Platos-gezinden zeggen; dat, die zijnen (Genius) geboort-engel kan zien, ook weeten mag al wat hem in zijn leven zal overkoomen. Ik en kan haare Leeringen niet ten vollen begrijpen, en vertrouw niet dat gy ’er veel van houdt; daar loopen veel misslagen onder. Ik heb’er eens een proef af gezien aan een zeer leer-zuchtig en nieuws-gierig eedelman in ’t land van Estangorre. Dit was mijn eerste in-val. Nu is ’er noch een ander: Indien nu noch in wesen waaren de Vraa-baaken [Oracles] van Apollo tot Lebadia, Delphos, Delos, Cyrrha, Patara, Tegyra, [p. 571] Proneste, Lycie, en Colophon: ook van Bacchus tot Dodone. Van Mercurius, tot Phares, by Patras: Van Apis, in Aegypten: Van Serapis in Canope: Van Faunus in Menalia, en in Albunea, by Tivoli: Van Tyresias, in Orchomene: Van Mopsus, in Cilicia: Van Orpheus tot Lesbos: Van Trophonius in Leucadia: Dan mogt ik wel van meening zijn, (misschien ook niet) datmen daar zou gaan verneemen, wat haar gevoelen over uw Voorneemen mogt zijn: maar je weet, datse altemaal stommer als visschen zijn geworden, zedert de komst van dien zaaligmakenden Koning; waar na opgehouden hebben alle afgods-antwoorden en waarzeggingen: eeven gelijk op de aankomst van de heldere zon verdwijnen alle waarende geesten, spooken, schijnzels, nachtmaaren, bulderaars, byttebaauwen en duysterlingen. Want, hoewelze noch tegenwoordig in haar volle swier en swang waaren, eevenwel zoud ik u niet durven raaden lichtelijk geloof aan haar antwoorden te geeven: zeer veele lieden zijn’er door bedroogen geweest. Daarenboven komtme weder in gedachten, dat Agrippina de schoone Lollia eens te last leyde, datse aan de Vraag-baak van Apollo Clarius had onderzocht; ofse met den Keyzer Claudius zou komen te trouwen. Waaromse vooreerst wierd gebannen, en naderhand schelms en schandelijk om ’t leeven gebracht.
    Maar (zeyde Panurge) laat ons wijzer weezen. De Eylanden van Ogygia zijn niet verre van de haven Sammalo, laat ons derwaarts een reisje doen, na dat wy met onzen Koning gesprooken hebben. Op een van de vier, ’t welk [
p. 572] uytterlijkst leyt en naast na de ondergaande Son westvaart strekt, zeytmen (gelijk ik geleezen heb by geloofweerdige oude Schrijvers) dat veele Lot-ramers Voorspellers, en Waarzeggers woonen: dat Saturnus aldaar gebonden leyt aan schoone goude keetens in een goude koets, gespijst met goddelijken Nectar en Ambrosia, die hem van den Hemel alle daagen in overvloed toe gebracht worden, door ik en weet niet wat zoort van Vogelen: (’t zijn moogelijk dezelve ravens, die den Heyligen Paulus, die den eersten kluysenaar was, in de wildernis onderhielden) En dat hy daar duyddelijk en in ’t openbaar voorzeyt aan een yegelijk, die sijn lot of aanstaande geluk of ongeluk begeert te weeten, alles wat hem in zijn geheele leeven overkoomen moet: Want de Schik-godinnen en spinnen geenerley nood-schikking, noch Jupiter bedenkt of beraadslaagt yets, dat den goeden ouden Vader al slaapende niet gewaar word: dat zoud ons een groote vermindering onzer moeylijkheden zijn, zoo wy hem eens hoorden over deeze mijne bekommernis. Het geene gy daar verhaalde (antwoorde Epistemon) is een al te blijkkelijken dooling en te leugenachtigen vertelling. Ik en ben niet geneegen daar meede te gaan.



[
p. 573]

                XXV. HOOFT-DEEL.

    Panurge pleegt raad met Her Trip-
        pa, en bekomt quaad bescheid:
        veelerley wijsen van Waarzegge-
        ry.

SIet hier (zeyde Epistemon, zijn reeden vervolgende) wat ik eevenwel noch bedacht heb, datje doen meugt eerwe weder keeren naa onzen Koning; zooje my maar gelooven wilt. Hier dicht aan ’t eyland Bouchart onthoud zich Her Trippa: Gy weet hoe hy, door de Sterre-konst, Stippel-kund, Hand-kijkkerij en ander diergelijke donkere weetenschappen, alle toekoomende dingen weet voor te zeggen. Laat ons over uw voorneemen met hem spreeken. Wat daar af is, antwoorde Panurge, weet ik weynig te zeggen, nochtans weet ik dit wel, dat hy op een zeeker tijd spreekende met den grooten Koning van Hemelsche en hoog-verheevene zaaken, de voet-jongens van ’t Hof, hier op een trap, en daar tusschen de deuren in ’t donker, mooy-weer speelden met zijn Vrouw, die goelijk genoeg was: en hy, die alle Hemelsche en aardsche dingen zonder bril beschouwde van alle ver-leedene en teegenwoordige wist reeden te geven, en de toekoomende voor-heenen te zien, zag alleenlijk niet, hoe zijn Vrouw van verscheydene beschreeden wierd, en heeft’er ook [p. 574] naderhand het minste gerucht niet af vernoomen: Niettemin laat’er ons eens heenen gaan, dewijle je ’t doch zoo hebben wilt. Men zou noyt te veel konnen leeren of te wijs worden.
    Des anderen daags kwaamense aan ’t huys van Her Trippa; aan welken Panurge terstond vereerde een rok met vosse-vellen gevoeijert, een grooten bastard-deegen fraay verguld, met een fullepe schey, en vijftig goede Angelotten, of goude Engel-stukken: daar naa sprak hy gemeenzaamlijk met hem van zijn zaak. [Hand-kijkkery.] Op de eerste aankomst, zoo haast Her trippa hem in zijn aangezicht zag, zeyde hy; gy hebt den uytkijk en gedaant-schouwing van een Koekkoek; ja van een zeer schandelijken en eerloos bekenden Koekkoek. Vorder, den rechterhand van Panurge aan alle kanten bekijkkende, zeyde hy; deeze valsche Vrouw, dien ik hier zie op den berg van Jupiter, heeftmen nimmer vernoomen, als in de hand van een hoorendraager: daar op maakte hy met ’er haast verscheyde stipjes met een stiftje, dezelve voegde hy volgens de Stip-waarzegging te zaamen, en zeyde; daar en is geen ding waarachtiger, dan dat gy gewisselijk een Koekkoek zult worden; ook in korten tijd na dat gy getrouwt zult zijn. Daar naa vraagde hy aan Panurge naa ’t jaar, maand dag en uyr zijner geboorte: en als die hem de zelve gezeyt had; toog hy haastelijk een afteykening van de gestalte des Sterren-hemels des tijds, in alle zijne deelen, en lettende op de geleegentheid van ’t Hemel-huys zijner geboorte-ster, en desselfs drievoudig aanschouw op de nevenstaande Sterren, gaf een swaaren zugt [p. 575] en zeide; Ik had u alree regt uit gezeid, datje een koekkoek zout zijn, en dat magje niet missen; hier heb ik’er ten overvloed nieuwe verseekering af; en ik derf u nu wel gewisselijk toezeggen, datje een heerlijk hoorenbeest zult worden, en daar-en-boven van uw Vrouw zult zijn geslaagen, en door haar dapper bestoolen: want ik bevind de t’zaamen-voeging en tegenstelling der sterren in ’t zevende huys alle quaad-aardig, en te bestaan in stootende en gehoorende dieren, als den Ram, den Stier, den Steenbok en andere; in ’t vierde huys vind ik Jupiter in zijn neerdalen versaamt met Saturnus in een vierhoekkig aanschouw, met Mercurius verzelt. Gy zult zeer arm en berooyt worden, O braave Keerel!
    Ik zal zijn (zeyde Panurge) uw sterke derden-daags koorts op u ribben, gy oude Nar en rondom-leelijk alsje zijt, Als alle Koekkoeks verzaamelt zijn, zoo zult gy den standaard voeren. Maar van waar komt my dit ziertje hier tusschen deeze twee vingeren: Dit zeyde hy, zich wendende naa Her Trippa, en toonende hem zijn twee voorste vingeren verdeelt, in gedaante van twee hoorens, al de overige toenijpende tot een vuyst. Voorts zeyden hy tot Epistemon; ziet hier den rechten Ollus van Martialus, die al zijn oeffening en yver aanwendde tot het waarneemen en naspeuren, van de onheylen en mis-vallen van anderen, en ondertusschen hield zijn vrouw openbaar hoer-huys. Hy zelve zoo arm, ja armer als oyt Jrus kon zijn, en eevenwel zeer roem-zuchtig, opgeblaasen en onverdraagelijk meer dan zeventien hoogmoedige helsche geesten, en met een woord (Ptoschalazon) een waren wind- [p. 576] buydel en pover Hoog-hart; gelijk de Ouden doorgaans zoodaanige Leeuw-ezels en Kikkers-koningen te noemen pleegen.
    Laat ons gaan, en deezen uytzinnigen stoknar, deezen ontkeetenden dullaart, hier laaten raazen en reevelen met zijn huysduyvels zoo lang’t hem lust. Ik kost kwaalijk gelooven dat de Duyvelen zulk een Beedelaar zouden willen dienen. Hy weet noch niet eens welk het eerste stuk der wijs-begeerte is; te weeten, Kent u zelven. En zijn eygen lof trompettende, merkt een splintertje in eenes anders oog, en den dikken balk, die hem beyde oogen verblindt, en ziet hy niet. Hy is zoodaanig een (Polypragmon) albeschik, als Plutarchus beschrijft; of hy gelijkt dien Lamia die in de huyzen van andere lieden, en over straat onder ’t gemeene volk verkeerende, veel scherp-zichtiger als een (Lynx) lochs: maar in haar eygen huys zijnde, blinder dan een mol was; by zich zelve zagse niemendal: want wanneerse weder van buyten inquam, leydeze haar oogen af, diemen uytneemen kon, gelijk bril-glaasen; en borgse in een klomp, achter de voordeur van haar huys vast gehecht.
    [Veel zoorten van waar zeggery.] Wilt gy, zeyde Her Trippa, wijders de waarheyt weeten door (Pyromantia) vuur-schouwing door (Eromantia) lief-schouwing? door (Hydromantia) waterschouwing? door (Lecanomantia) bekken-schouwing, wel eer zoo zeer geroemt onder de Assyriers? Op de bodem van een bekken zal ik u doen zien, hoe u toekoomende Vrouw haar verheugt met twee braave pollen. Als gy (antwoorde Panurge) uw neus in mijn gat zult steeken, vergeet dan slechts niet uw [p. 577] bril af te doen. Of wilje (vervolgde Her Trippa) door (Catoptromantia) spiegel-schouwing? waar door Didius Julianus, Roomsch Keyzer voorzag al ’t geene hem te gebeuren stond: dan zal’er geen bril van nooden zijn, gy zultze zoo klaar in ’t spiegel glas het minnespel zien speelen, als of ikze u toonde in de Fonteyn des tempels van Minerva by Patras. [Waarseggingen door een scheer.] Of door (Conscinomantia) Scheer-schouwing? Laat ons slechts een teems met een scheer neemen, en gy zult wonder zien. [Wierook.] Of door (Libanomantia) wierook-schouwing? daar toe behoeftmen maar een weynig wierook. [Graan.] Door (Aleuromantia) graan-schouwing? wanneermen graan onder meel vermengt. [Kooten.] Door (Astragalomantia) koot-schouwing? Ik hebse hier binnen al gereed. [Kaas.] door (Tiromantia) Kaas-schouwing? ik heb’er een Kaas van Brehemont al by der hand. Door (Giromantia) kring-schouwing? Ik zal u hier en hoop rondeelen doen draaijen, die alle ter slinkerhand neer zullen zakken, dat verzeeker ik u. [Was.] (Castromantia of Ceromantia) was-beschouwing? daar zulje gesmolten was, in een groeve uytgegooten, de gedaante van uw Vrouw verneemen met haar boelen. [Rook.] Door (Capnomantia) Rook-beschouwing? daar toe werpenwe maar een weynig heulzaad en koorn op gloeijende koolen, zeeker een lustige zaak, [Bijl.] door (Axinomantia) Bijl-beschouwing? Daar toe hebje ons hier maar een achse te beschikken. Door (Onimantia) Nagel-schouwing? Door (Tephramantia) Asch-schouwing? dan zouje zien, hoe de Asch in de lucht aartig zou af beelden uw vrouws gedaanten in haar geneuchelijkste stand. Door (Botanomantia) Kruydschouwing? Ik heb hier [p. 578] wel Salie-blaaderen by der hand. [Vijg.] Of door (Sycomantia) Vijg-beschouwing? dat is een heilige verborgen konst, die door Vijg-blaaderen word verricht. [Visch.] Of door (Ichthiomantia) Visch-schouwing? Wel eer zoo beroemd en gebruykelijk by Tyrosias en Polydamas zoo onfeylbaar, alse oyt te vooren gevonden en in ’t werk gestelt is in den Vijver Dina in ’t bosch, dat Apollo is toegeheyligt in ’t Land van Lycien. [Swijn.] Of wilje liever door (Cheromantia) Swijnschouwing? dan moet hier een meenigte van Verkens weezen, daar zulje dan licht een blaas af krijgen. [Mensch.] Of door (Anthropomantia) Mensch-schouwing? welken de Roomsche Keyzer Heliogabalus gebruikte: doch dat valt wat verdrietig; gy zult’et nochtans wel uytharden, dewijlje doch tot een geduldigen Govert, of Koekkoek gebooren zijt. [Naam.] Of anders door (Onomatomantia) Naam-schouwing? zegme dan maar uw naam. [Haan.] Of wilje ’t niet nader weeten (vraagde Her Trippa vorder) door (Alectoromantia) Haan-schouwing? zoo zal ikje hier aartigjes eenen ronden ring teykenen, dien ik verdeelen zal, terwijlje ’t aanziet en wel op-merkt, in vier en twintig gelijke perkjes: in yder zal ik een letter van ’t A. B, C. stellen, dan op elken letter een graantjen Koorens leggen: Daar over zal ik een jongen haan, die noyt hen getreeden heeft, laaten loopen: en je zult zien, wil ikje wel verzeekeren, dat hy eerst zal weg pikken de graantjes gelegt op de Letteren (C. O. Q. U. S. E. R. A. Z.) Gy zult een Koekkoek zijn. Even voorwikkender-wijzen als de Keyzer Valens gebeurde, toen hy verleegen was om te weeten den naam van zijn navolger; [p. 579] want de waarzeggende haan pikte eerst de korreltjes geleegen op de letters T. H. E. O. D. [Offer.] Of willen wy ’t eens naader verneemen door (Haryspicium) Offer-schouwing? [Ingewant.] door (Extispicium) Ingewand-schouwing? [Vogel.] of door (Augurium) Vogel-schouwing? genoomen uyt de vlugt, of ’t geluyt van de vogelen. Of door het (Tripidium Solistimum?) Zonne-trippelen der Eenden, of Kuykens.
    Seg liever (antwoorde Panurge) door drek-beschouwing. [Swarte Konst.] Of (vervolgde Her Trippa) wilje een proef je door de (Necromantie) Swarte konst? Ik zalje daar daadelijk een versturvene doen opstaan; gelijk Appoloniius Thyaneus ten dienste van Achilles deede: Of zoo de Tooveresse tot Endor in’t byweezen van Saul den overleeden Samuel deed opkoomen; dewelke ons alles na vereysch zal zeggen: Soo wel, als door de opdaaging van Erichtho een doode voor-zeyde het geheele beloop en den uytkomst van den Pharsalischen Veldslag. Of indienje voor dooden vervaart bent, (gelijk de Jan Gatten gemeenlijk zijn) zoo zal ik alleenlijk de (Sciomantie)Schaduw-schouwing in ’t werk stellen.
    Loop, antwoordde Panurge, uytzinnige zot, loop aan de Galg: Laat’er een Albaner een Lanteern vanje maaken, zoo krijgje een spitse muts. Wat drommel, waarom raadje me niet zoo wel een Smaragd of den Steen van d’ Hyena onder den tong te houden! of my verzien met schuyfuyts tongen, of de harten van groene kikvorsschen? Of te eeten het hart van eenigen draak, om aan ’t geluyd en gezang der swaanen en voogelen te verstaan mijn toekoomende gevallen, zoose my toegeschikt en be- [
p. 580] schooren zijn; gelijk de Arabiers in ’t Land van Mesopotamia. Dat dertig duyvelen wech haalen dien Koekkoek, dat Hoorenbeest, dien half slacht, dien Toveraar, dien Duyveljaager van den Antichrist. Laat ons wederkeeren na onsen koning: Ik ben verzeekert, dat hy over ons zeer t’ onvreeden zal zijn, zoo hy slechts eens gewaar wordt, datwe geweest zijn in dit verduyvelde Eunjer-hol. Het berouwtme dat ik’er oyt binnen geweest ben: en zou gewillig hondert nobels en veertien gemeyne geven met beding, dat de geene, die na deesen in ’t onderst van mijn boksen quam te blaasen, van nu af als hy spuijgde de kneevels mogten branden. O mij! hoe heeft die honds-vot mij doorwierookt met moeijelijkheden, ontsteltenis, toovering en Duyvel-jaagery! de Duyvel mag hem zelve wel wech waalen: zeg vry O het zy zoo. En laats ons de droefheid van ’t hert gaan drinken. Doch ik zal me niet ter deegen meugen vermaaken in twee, jaa ook niet in vier dagen.



                XXVI. HOOFT-DEEL.

    Panurge verzoekt raad van Broeder
        Jan van Entommeures, en bekomt-
        se naa sijn zin.

GEheel truirig en beteutert over de reedenen van Her Trippa trad Panurge door het Vlek van Hamet; maar ’t zelve ten einde zijnde, begaf hy zich by Broeder Jan, [p. 581] en sprak hem al staamelende en sijn linker oor krauwende dus aan; Och mijn goede lieve Mede-makker, houd me doch nu wat zoet gezelschap, ik ben verheugt metje lustige praat: ik ben zoo verbruide verbrabbelt en verbijstert in mijn gemoed, door de dollery van dien Duivelzen zotte-bol, dat ik’etje niet zeggen kan. Hoort toch

        Mijn lodderlijke Lulleman.
        Mijn mooije L.
        Mijn vermaakelijke L.
        Mijn gemarmerde L.
        Mijn melk-witte L.
        Mijn lang-ronde L.
        Mijn opgeschortte L.
        Mijn slingerende L.
        Mijn wel bewaarde L.
        Mijn wel door-spekte L.
        Mijn zaad-rijke L.
        Mijn bekrulde L.
        Mijn pijpige L.
        Mijn Arabische L.
        Mijn gelauwerde L.
        Mijn wel-geboorene L.
        Mijn gebloemde L.
        Mijn beroemde L.
        Mijn toomeloose L.
        Mijn vooze L.
        Mijn moedige L.
        Mijn overvloedige L.
        Mijn meesterlijke L.
        Mijn mannelijke L.
        Mijn reusige L.
        Mijn verniste L.

[p. 582]
        Mijn gewiste L.
        Mijn opgelapte L.
        Mijn gekapte L.
        Mijn gepaltrokte L.
        Mijn verheevene L.
        Mijn gesteevene L.
        Mijn beklonterde L.
        Mijn gekalanderde L.
        Mijn burgerlijke L.
        Mijn begaafde L.
        Mijn lekkere L.
        Mijn heerlijke L.
        Mijn begeerlijke L.
        Mijn monniklijke L.
        Mijn gewette L.
        Mijn aangezette L.
        Mijn gepuntte L.
        Mijn effene L.
        Mijn gladde L.
        Mijn radde L.
        Mijn gedrukte L.
        Mijn gedreevene L.
        Mijn welgestelde L.
        Mijn aanzienlijke L.
        Mijn duurzaame L.
        Mijn handelbaare L.
        Mijn streelende L.
        Mijn meedeelende L.
        Mijn volhandige L.
        Mijn bestandige
L.
        Mijn vaardige L.
        Mijn baardige L.
        Mijn dringende L.
        Mijn wech-wijsende L.
        Mijn hittige L.
[p. 583]
        Mijn pittige L.
        Mijn gevoeijerde L.
        Mijn zappige L.
        Mijn happige L.
        Mijn haakende L.
        Mijn liefd-maakende L.
        Mijn blaakende L.
        Mijn heevige L.
        Mijn steevige L.
        Mijn zierlijke L.
        Mijn manierlijke L.
        Mijn ge-effende L.
        Mijn treffende L.
        Mijn behendige L.
        Mijn uytwendige L.
        Mijn bestendige L.
        Mijn teelende L.
        Mijn speelende L.
        Mijn noyt verveelende L.
        Mijn aardige L.
        Mijn waardige L.
        Mijn gunstige L.
        Mijn kunstige L.
        Mijn brunstige L.
        Mijn lichtende L.
        Mijn richtende L.
        Mijn dichtende L.
        Mijn swellende L.
        Mijn spellende L.
        Mijn schellende L.
        Mijn vreed-herstellende L.
        Mijn wekkende L.
        Mijn rekkende L.
        Mijn trekkende L.
        Mijn fluweele L.
[p. 584]
        Mijn Vrouw-eele L.
        Mijn keestige L.
        Mijn queestige L.
        Mijn lustige L.
        Mijn rustige L.
        Mijn gewillige L.
        Mijn onverschillige L.
        Mijn aangenaame L.
        Mijn zeer bequaame L.
        Mijn dik verzochte L.
        Mijn wel bevochtte L.
        Mijn aanmerkelijke
        Mijn versterkelijke
        Mijn wonderwerkelijke
        Mijn bevechtende
        Mijn twist-slechtende.
        Mijn vast hechtende.
        Mijn noodhelpende.
        Mijn lust-stelpende.
        Mijn opboorende.
        Mijn bekoorende.
        Mijn peegelende.
        Mijn verzeegelende.
        Mijn Hengelende.
        Mijn bengelende.
        Mijn meetende.
        Mijn speetende.


    Broeder Jan, die braave man, mijn beste vriend, ik draag u ’t grootste ontzag ter wereld toe: en bewaarde u voor ’t beste beetje op ’t laast: daarom bid ik u nu, ontdek my u goed-dunken; durf ik gaan huwen, of niet? Huw, Huw, bast den hond, Antwoorde Broeder Jan, met luchtigen geest, trouw, trouw, [p. 585] zeg ik, in drommels naam, gaa trouwen: en verzieje met dubbeld scherp. Ik zeg en meen het mee, datje’t moet zoo haast moogelijk, den eersten dag den besten, doen. Van deezen huydigen avond doe uw koets, bed, bank en berders beeven en krijten van angst; By gansch bloed, waar wilje na wachten of uw goedtje bewaaren; weetje wel, datwe ’t eind van de wereld zeer naa by koomen? wy zijn’er heeden al twee sprongen en een half vadem naader aan, alswe eergister waren.
    Den Antichrist is alree gebooren, zoo men my gezeyt heeft. Hoewel hy tot noch niet en doet, door dien hy noch klein is. Crescite. Nos qui vivimus. Multiplicamini. Wast aan: te weeten Wy die leeven: en word vermeenigvuldigt, staat’er geschreeven. Dat is een lesje uyt het Gety-boekje. Tot dat een zak koorens geen drie stuyvers, en een vat wijns niet meer dan ses wittjes, gelden kan. Gy zijt, zeyde Panurge, nu zeer schoon opje schik en bly-geestig van gemoed, mijn braave Broeder Jan, en aartsbisschoplijke man, gy spreekt recht naa behooren en na mijn zin. Daarom was ’t dan, dat Leander van Abidos in Asia, swemmende door de zee Hellos pontus, om sijn beminde Hero van Sestos in Europa te bezoeken, Neptunus en alle zee gooden bad;

    In dienje my, o Goon, op d’heenen reys slecht spaart.
    ’k Ben op de weer-reys voor verdrinken niet ver-vaart.


    Hy wilde niet sterven met sijn zaad-vaten vol. En ik ben van voorneemen een wet of gewoonte in te voeren door mijn geheele land [
p. 586] van Salmigoudin, dat, al waarmen eenig misdaader na Landrecht met den dood zal straffen, men hem een dag of twee te vooren met vrouwluy lustig in de bogt zal laaten springen, tot dat’er in alle sijn zaadvaten niet zoo veel overig is, datmen ’er een Griekze Y mee teikenen kan. Een ding dat zoo dierbaar is, behoordemen zoo zottelijk niet verlooren te laaten gaan, misschien komt hy zoo een kind te teelen: Alzoo zal hy sterven zonder knaaging; dewijle hy voor een oud, en nieuw mensch naalaat.



                XXVII. HOOFT-DEEL.

    Broeder Jan geeft Panurge een lu-
        stigen raad.

IK en zal u, by sint Rigomé (sprak Broeder Jan) geen dìng raaden, mij waarde vriend Panurge, dat ik zelve niet zou willen doen indien ik in uw plaats en geleegentheid was.
    Alleenlijk hebje acht te neemen en zorg te dragen, datje geduirig uw dingen wel doet, en daar in volherdt: want wilje tusschen-poosen maaken, je bent een verleegen en verlooren man: en u zal over-koomen ’t geen de zoog-ammen weder-vaart. Wanneerse te lang aflaaten haar kindertjes de mam te geven, verliesense haar zog. Alzoo gy mee, in dienje niet geduurig uw teelleeden te werk stelt, haar vogt zal vergaan: en het eene zal uw slechts voor een pis-geut, en ’t ander tot een stok [p. 587] buydel konnen dienen, [Waarschouwing.] Dit waarschouw ik u als vriend. Ik heb’er de bevinding in veelen gesien; die niet hebben konnen wanneerse wel wilden, om datse ’t niet hadden willen doen, wanneerse wel konden. Des gelijks door ’t naalaten van ’t gebruik worden alle voorrechten verlooren; gelijk de Rechts-geleerden zeggen. Derhalven, mijn makker, wilje wel en wijslijk doen, houd dit laag en slechte Lats-lurkend, en mensche-vleesch-slokkend volkje, in on-op houdenlijken arbeyd: en laat niet toe, datse leven op sijn Eedelmans van haar renten, zonder iets te doen.
    Neen, waarachtig, antwoorde Panurge, mijn lieve linker, lurke-vaar, Broeder Ian gy zijt recht mijn man; uw raad zal ik volgen: gy spreekt recht, en rond-uyt zoo de zaak in sijn laag leyt. Zonder langen omhaal, en veele drek van reeden, hebje mij merkelijk ontlast en verlicht van alle vrees en swaarigheid, die my noch eenigzins vervaaren en af-schrikken mogte: Ik wensch u daar voor geduurige geleegentheid en vermoogen om altoos even stijf en sterk in dat werk te mogen wesen. Wel aan dan op uw woord zal ik mij in den huwelijken staat gaan begeven: en
niets zalme meer weerhouden: Ook zal ik altijd maaken schoone kamieren te houden; als gy mij dan zult komen bezoeken, zoo zulje voor-stander van haar Susterschap zijn. Dus verre, wat aangaat het eerste deel der preeke.
    Hoor, hoor, zeyde Broeder Ian, den hemelspraak der klokken van Varenes: Wat wil haar geluyd ons beduyden? Ik verstaase wel antwoorde, Panurge. Haar geklank is zeeker meer- [
p. 588] der voorzeggende, als den grooten keetel van Iupiter tot Dodone. Hoor hoese klinken; (Marie toy, Marie toy, marie, marie, Si tu te marie, marie, marie, tresbien t’en trouveras, verras, verray, marie, marie) Trouwje maar vry, trouwje maar vry, trouwje maar, trouwje maar: Sooje gaat trouwen, trouwen gaat trouwen, gaat, gy zult’er u wel by bevinden, vinden, vinden, trouwje maar, trouwje maar. Ik wil’er je wel een briefje van geven, dat ik gaan trouwwen zal: Alle hooft-stoffen schijnen mij daar toe te noodigen ’t is eens voor al gezeyt en dit woord zy u zoo omwankelijk als een kooperen muir.
    Nu wat het tweede deel aangaat. My dunkt datje eenigzins twijffelt, jaa wan-trouwt aan mijn vaderlijk vermoogen; als of ik niet wel zoude staan met den stijven voorstander [Priapus] der Hoven. Ik bidje mij zoo veel te gevalle te doen van te gelooven, dat ik hem onder mijn gebied heb, leerzaam, goedwillig, opmerkende en gehoorsaam in alles en door alles:
    Ik heb hem niet meer te doen, dan sijn banden te slaaken, ik wil zeggen, den nestel, de prooije van naa by te toonen, en te zeggen: t za wakker, mijn makker. En al waar ’t dat mijn toekoomende vrouw op minne-lusjes zoo verslingert mogt zijn, als immer Messalina, of de mark-graavin van Winchester in Engeland, zoo verzoek ik, datje gelieft te gelooven, dat ik noch meer dan te overvloedig t’haarder vernoeging zou hebben. Ik weet wel wat Salomon zeyt, en hy sprak ook daar an als een ervaaren wijs man; gelijk ook Aristoteles naa hem verklaart heeft, dat het weesen der vrouwen van zich zelve onverzaadelijk is: maar [
p. 589] ik wil datje weet, dat van een zelve gewigt mijn werktuychjen onvermoelijk is. En ofje mij hier by bragt tot een voorbeeld verdichtte mannelijkheden van Hercules, Proculus, Caesar en Mahomet, die zich in sijn Alkoran roemt. in sijn teelleeden de kragt te hebben van tzestig hengste sprongen te doen: dat heeft dien hondsvot geloogen. Ik geloof ook niemendal van dien Indiaan, zoo vermaard by Theophrastus, Plinius, en Atheneus, diense zeggen, dat door behulp van zeeker kruid tzeeventig en meer tochten in een dag zou gedaan; ’t getal is verziert, ik bidje geloof’er niets af: maar houd vry voor vast, en je zult geen onwaaragtig ding aanneemen, dat mijnen steevigen stander, mijnen Messer cotal d’albingue, is een wonder van de wereld.
    [Wondere kracht van een Moniks-kap.] Hoor hier eens, heer Balzak; zaagje wel oijt de kap van den Monnik van Castres? alsmen die maar nederleyde in eenig huijs, het zy bloot of bedekt, daadelijk door der zelver vervaarlijke kracht, wierden al die daar dan in huys waaren, zoo wel bezoekers, als bewooners, menschen en beesten, mannen en vrouwen, tot katten en ratten toe, in hittigen geijlheyd ontsteeken. Noch een veel geweldiger werking kan ikje verklaaren op een zeeker tijd in mijn latse bevonden te hebben: wanneer ik eens, niet in een huis, niet in een gebuirte, niet in een kerk- of merkt vol volk, maar tot Sint Maixant op ’t Paasch-feest quam, daar men de kruyssing vertoonde, zagen dat door de kracht en verborgen eygenschap der zelver, zoo haast ik’er in trad, alle lieden die daar tegenwoordig of ontrent waaren zoo wel spee- [p. 590] lers, als aan schouwers, in zoo vervaarlijken aanvechting vervielen, dat’er niet een engel-mensch, duyvel of duyvel-inne was, die niet aan ’t wippen wilde. De rol-leeser verliet sijn schriften: die voor Sint Michiel speelde sprong als een kakkelak van sijn hemel neer: de duyvelen steegen haastig ter hellen uit, en vatten de arme vrouwtjes en bragtense beneden, zelf Lucifer maakte sijn keetenen los: zoo dat ik dese verwarring bemerkende, my van daar maakte; na ’t voorbeeld van Cato den Tucht heer [Censorinus]; die, ziende dat door zijn tegenwoordigheid het Bloem-feest [Festes Floriales] gesteurt en verwildert wierd, wech-ging, en geen aanschouwer meer wilde wesen.



                XXVIII HOOFT-DEEL.

    Broeder Jan vertroost en moedigt Pa-
        nurge tegen sijn angst van Koek-
        koek te worden.

HEt mag tegenwoordig zoo wel weesen alsje zegt, (zeide Broeder Jan tot Panurge) maar de tijd mat-af en verswakt alle ding. Het uwe is van marmer noch porfier-steen gemaakt, dat van verouderen noch verslijtten weet: Schoonje nu noch niet vermoeit of te vermoeijen zijt, na vervolg van weinig jaaren, zal ikje hooren belijden, dat de balzak als een leedige leeren buidel hangt. Alree zie ik uw hair op ’t hooft grijs worden. [Baard als een Wereld-kaard.] Uw baard, als afge- [p. 591] zet met grauwe, witte, tanneite, en swarte verwen, gelijkt wel een weereld-kaart: Bekijk me dese Schildery eens ter deegen; ziet hier leit Asien, dat zijn de Revieren Tigris en Euphrates: daar is Africa, hier rijst het gebergte van de Maan. Zieje daar de plassen van den Nijl niet? Aan die zy zietmen Europa: zieje daar ’t Land en mijn nieuw gebouwde Klooster Teleme wel? dese geheel witte verheeventheid is het Hyperborische gebergte vol sneeuw. By mijn drooge keel, mijn vriend, daar de sneeuw op de Bergen leit (ik meen den kruin en kin) daar is ook weinig warmte in de daalen van de veur-broek.
    Uw malle gat, antwoorde Panurge, gy verstaat u niet op de Gezicht-en Natuur-kund, want als de sneeuw leyt op de gebergten, dan is doorgaans donder, blikzem, weerligt, den vuur-straal, den gloeijenden kloot, de storm-wind, het weers-hooft en alle drommelen in de daalen. Wilje ’t door de ervaarentheid beweesen hebben, gaat slechts na Swit-zerland, en bemerk het meir van Wunderbalich, vier mijlen boven Bearn, strekkende na Sion. En wat wilje mij verwijtten, dat mijn hooft hair wit word? weetje niet dat ’et knoop-look wit van hooft, en evenwel groen, gaaf en recht van steert is? ’t Is wel waar, dat ik aan mij eenige merk-teykens van ouderdom gewaar word: doch van een groenenden ouderdom: ondek ’t evenwel aan niemand: ’t blijve geheym by ons beyde: en bestaat daar in, dat my den zoeten wijn meer vermaakt, en mijn mond beter smaakt, alsse wel voor desen plag: en ik schroom eenige wrange wijn te proeven.
[p. 592]
    Het welk, ik weet niet, wat aanwijst van een westelijke, en neerdaalende zon, en toont dat de middag al voor by is. Maar hoe, eelenbaas, ik ben daar om even fluks en vlug, of frisser als te vooren. Ik heb by den akker-masten daar de minste vreese voor, daar en is ’t niet dat’etme deert.
    Ik ben bekommert dat door eenig lang afwesen van onsen koning Pantagruel, den welken ik noodwendig altoos vergezelschappen moet, mijne vrouw ondertusschen mij met hoornen kroonen mogt. Zie daar mijn meening in ’t kort: want al de geene dien ik daar over gesprooken heb, dreygen me daar mee: en houden stijf en sterk staande, dat’et my van de hemelen beschooren is. Al wie wil, zeyde Broeder Ian, kan geen koekkoek zijn. Zoo ’t u gebeuren mag een koekkoek te wesen, zal noodzaakelijk moeten volgen dat uw vrouw schoon is, dat gy wel van haar onthaalt word; dat gy veele vrienden zult hebben, en dat gy zaalig zult zijn. Dit zijn zoo de Monniklijke in-zichten. Gy zult’er niet dan te waardiger om gehouden worden: Gy zult lustiger leven dan oyt: Gy zult’er niet te minder aanslag om vinden: uwe goederen zullen des te meerder aan-wassen. En als ’t u immers onmijdelijk was voorgeschikt, wouj’er evenwel tegenwrijtten; zeg, Verslenste lulleman.
        Verslenste
        Verwenste,
        Garstige,
        Barstige,
        Gekurvene,
        Bedurvene,

[
p. 593]
        Versturvene,
        Verslapte,
        Ontkapte,
        Betoomde,
        Ontroomde,
        Verloomde,
        Verkorte,
        Uytgestorte,
        Ontnierde,
        Ontspierde,
        Verstuijkte,
        Verbruikte,
        Verkleynde,
        Vermeynde
        Verloorene
        Vervroorene
        Onverheeven
        Zonder leven
        Misraakende
        Niet-vermaakende
        Werk-staakende
        Verloodde
        Half doodde
        Heel snoode
        Lompe
        Plompe
        Stompe
        Verkrompe
        Kreukende
        Met jeukende
        Verdoofde
        Afgesloofde
        Verbeetene
        Bescheetene,
        Versleetene,

[p. 594]
        Vergetene,
        Deerlijke,
        Afkeerlijke,
        Vermaalde,
        Ontstaalde,
        Veroude,
        Verkoudde,
        Verlemde,
        Vervremde,
        Ontklemde,
        Uyt gemelkte
        Meest verwelke,
        Geschuurde,
        Ontvuurde,
        Besnotte
        Half verrotte
        Bespotte
        Gansch voose
        magteloose
        Yets schijnende
        Haast verdwijnende
        Mismaakte
        Geslaakte
        Ontspande
        Ontmande
        Ontkopte
        Verstopte
        Ontzopte
        Verminderde
        Verhinderde
        Verloopene
        Verzoopene
        Verwijfde
        Ontstijfde
        Verpeeterde,

[p. 595]
        Versleeterde,
        Beveeterde,
        Uytgeteerde,
        Onbegeerde,
        Veel verseerde
        Heel verneerde
        Traag te peerde
        Uytgeparste
        Afgedarschte
        Veel gevleyde
        Onbereyde.
        Verdrukte Mislukte,
        Misdeelde
        Verspeelde
        Jngebeelde
        Ontsteelde
        Druypende
        Sluypende
        Verswakkende
        Neerzakkende
        Gerimpelde
        Verschrimpelde
        Gekrenkte
        Verbrookene
        Verdookene
        Schroomachtige
        Boomachtige
        Oestige
        Roestige
        Onmanierlijke
        Onbestierlijke
        Verhaarde
        Ontaarde
        Onwaarde

[p. 596]
        Geschaarde
        Beswaarde


    Panurge mijn vriend, naademaal ’t u van boven zoo beschooren is, zouwje willen de Sweefstarren te rug doen gaan? Alle hemel klooten uyt haar assenlichten? De verstandelijkheden, die de zelve beweegen en omwentelen, haar dwaaling aanwijsen. De spillen verstompen? de draay-wervels beperken? de Bobynen lasteren? de klos der Noodlot-spinsters af-haspelen? Gy mogt eer de drommel sijn gat likken, mijn zoete zulleman. Zouje snooder zijn dan de Reusen. Hoor hier, gy kloeke man in ’t vel.
    Wouwje liever jaloers zijn zonder oorzaak, als koekkoek zonder kennis? Wel neen ik, antwoorde Panurge, ik zou nog ’t een nog ’t ander willen wesen. Want word ik ’t eens gewaar, ik wed, dat ik ’er goeden raad in schaffen zal, zooder slechts stokken inde wereld zijn.
    Waarachtig, Broeder Jan, ’t zalme best zijn niet te huwen. Luyster eens, watme de klokken nu zeggen terwijlwe veel naader zijn. (Marie point, marie point, point, point. Si tu te marie, marie point, point, point, point, tu t’en repentiras, tiras, tiras, coquu seras) Huw doch niet: Huw doch niet: niet, niet, niet, niet. Zooje gaat trouwen: huiw doch niet, niet, niet, niet: ’Het zalje berouwen, rouwen, rouwen: Ie zult’er een koek koek zijn. Och lieve lacy! ik begin gansch beteutert te worden. Gy gekapte herssens, weetge nu heel geen hulp-middel of raad daar tegen te schaffen? Heeft dan de Natuur zoo t’eenemaal het menschelijk geslagte verlaaten, dat een gehuwelijkt man niet door dese wereld [p. 597] koomen kan, ten zy hy vervalle in de afgronden en gevaaren van koekkoek te worden.
    Ik wil u wel, antwoorde Broeder Jan, een aartig kunstje leeren, door behulp van welken uw huysvrouw nimmer u tot koekkoek zal mogen maaken, zonder uw weeten en toelaating. Ay mijn lieve sullepeposje, zeyde Panurge, daar bid ikje om, zeg op doch, mijn vriend. Gy zult, zeyde Broeder Ian, u verzien met den ring van Hans Karwel, groot Juwelier des Konings van Melinde. Dese Hans Karwel was een geleerd, ervaaren, doorsnuffelend en deugdelijk man van een fraay verstand, en oprecht oordeel, goedertieren, vriend-eel, wel-daadig aan den armen, een wakker Wijs-geer, en anders een geneuchelijken gast en zoeten praater, zoo der oyt een geweest is. Hy was wat gebuykt, ook schuddende met het hooft, en niet zeer behaagelijk van perzoon. In sijn oudedagen, trouwden hy de dochter van den Baljuw Concordant, die jong, schoon, fris, vroolijk, gevoegelijk en vriendelijk meer dan te veel by haar gebuuren en dienaars was: waar door het gebeurde, dat hy naa verloop van weynich weeken zoo min-yverig wierd, als men zeyt van den tyger: en een quaad vermoeden kreeg, datse by anderen haar billen liet schudden. Om dan in de zaak te verzien, deed hy haar veel heerlijke verhaalingen van de verwoestingen wel eer door overspel veroorzaakt: Las haar dikwijls de Legenden van de wijse en vroome vrouwen voor: preekte haar niet dan van kuyscheyd en eerbaarheid: maakte haar een boek tot lof van de huwelijkze getrouwicheyd; verfoeijende daar in ten [p. 598] felsten en finnigsten de vuyligheyt der overspelige gemaalinnen: daar en boven vereerde hy haar met een heerlijken halskeeten heel van Oosterze Zaphijren. Dit alles niet tegenstaande bevond hy haar zoo vryborstig en blygeestig by haar gebuuren, dat daar door sijn minne-nijd al meer en meer toe nam.
    In een nacht onder andere, dat hy in diergelijke knaagende gepeynsen by haar te bedde lag, geraakte hy te droomen, dat hy met den duyvel sprak, en aan den zelven sijn hartenleed verhaalde: daarover hem de duyvel vertrooste, en een ring aan sijn middel-vinger stak, zeggende; desen ring schenk ik u: zoo lang gy die aan uw hand zult hebben, zal uw gemaalin van een ander man noyt vleeslijk bekent konnen worden buyten uw wil en weeten.
    Heb dank, heer Duyvel, zeyde Hans
Karwel. Ik verzaak Mahon in dien ik hem oyt vande vinger afdoe. De duyvel verdween: en Hans Karwel ontwaakte gansch vrolijk, en bevond dat hy sijn vinger in sijn vrouws vinger-hoed had.
    Ik zou wel vergeeten te vertellen, hoe dat sijn vrouw zulx gevoelende, haar gat achterwaarts trok; als willende zeggen, wel jaa, maar neen, ’t en is niet het rechte dat ’er binnen behoort: en toen dacht Hans Karwel, dat men hem sijn ring ontrooven wou. Wat dunktje, is dat niet een onfeilbaar hulp-middel? doet na dit voorbeeld, zooje my gelooven wilt, en houw geduurig den gerieflijken ring van uw vrouw aanden vinger, en je zult van koekkoek te worden bevrijdt en verzeekert zijn.
    Hier mee was de weg en hun reeden ten einde.



[
p. 599]

                XXIX. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel doet by hem ontbieden een
        Genees-heer, een Wet-kundige, en
        een Wijsgeer, om de swaarigheid van

        Panurge te verlichten.

WAnneerse nu in ’t Palleis waren weder gekeert, verteldense aan Pantagruel het gansche wedervaaren van haar reyse: en toonden hem het rijm-schrift van Raminagrobis. Pantagruel het zelve geleesen en herleesen hebbende, zeyde; tot noch toe heb ik geen antwoord gehoord of gezien, dat my beter behaagt. Hy wil in een woord daar-mede zeggen; dat in voorneemen van huwelijk yder mensch een oordelaar van sijn eygen overleggingen en geleegentheid behoort te wesen, en by zich zelve raad en besluyt neemen. Zoodaanig is altoos mijn meening geweest: en ’t zelve zeyde ik u al, toenje my de eerstemaal daar over aanspraakt: maar gy spotten ’er stilswijgende mede, dat gedenkt me noch wel: en weet hoe uw zotte zinnelijkheid en eygen liefde u verleyde en bedroog. Laatenwe ’t nu anders aanleggen. Let eens, wat ik zeggen wil. Al wat we zijn en watwe hebben bestaat in drie dingen; de ziel, het ligchaam en de goederen: Tot behoudenis van yder der drie in ’t bezonder zijn heedens-daags besteld driederley standen of zoorten van menschen.
[p. 600]
    De Godgeleerden zijn als gezet over de ziel, de Genees-meesters over ’t ligchaam, en de Wet-weeters over de goederen. Met de zelve gezaamentlijk willen we eens gesprek houden over uwen twijffel-raadigheid. By Sint Picaut, antwoorde Panurge, wy zullen ’er niemendal afmaaken dat deugt, ik zie ’t alreede wel van te voor. Maar merk hier hoe schijn-bedrieglijk en wuft de wereld is. Wy geven onse zielen te bezorgen aan de geestelijke Leeraars, die voor ’t meerendeel ketters zijn: Onse lichaamen aan de Geneesmeesters, die zelf een walg en weer-zin in droogen en dranken hebben, en noijt eenig kruyd-mengzel willen gebruyken: en onse goederen vertrouwen wy aan Pleytdrijvers, die haar wel weeten te wachten van zelve onderling te pleyten. Gy spreekt als een hoveling, zeyde Pantagruel: maar uw eerste stelling ontken ik; naademaal ik zie, dat de voornaamste, jaa de eenige en geheele beezigheid der God-geleerden aangewendt word, om door heylige werken, woorden en geschriften, alle dwaalinge en ketterijen uyt te roeijen (zoo veel scheelt het dat zy zelve daar mee besmet zouden zijn) en wel diep in der menschen harten te planten het waare en levendige algemeine geloof: De tweede keur ik goed en loffelijk, voor zoo veel ik verneem, dat de goede Genees-heeren zoo nijveren voor zorg gebruyken tot voor behoeding en behouding der gezondheid van haar eygen perzoon, datse de genees-kunstige hulp-middelen niet en behoeven. De derde stem ik mede toe, ten aanzien dat de vroome voor-spraaken zoo verlet en belemmert zijn met [p. 601] de verdeedigingen en verantwoordingen van een ’s anders zaak en recht, datse tijd noch geleegentheid hebben op haar eigen te letten.
    Laat ons dan naast-koomende Zondag voor een God-geleerde kiesen onsen Vader Hippothadeus: voor een Genees-meester, onsen Vader Rondibilis: en tot een et-wijse onse vriend Bridoije. Vorder ik goed, datwe ons voegen naa ’t vier-taal van Pythagoras, en tot een vervulling daar toe neemen onsen getrouwen vriend den Wijsgeer Trouillogan; aangezien een volmaakt Wijs-aard en zoodaanigen als Trouillogan eenen is, onweder-leggelijk beantwoord alle voorgestelde twijffel-stukken. Carpalim, beschik gy, datwe dese alle vier op aanstaande Zondag middag ten eeten mogen hebben.
    Ik geloof, zeide Epistemon, datje onder den geheelen hoop geen beeter uitkiesing zoud hebben konnen doen: dit zeg ik niet alleen ten aanzien van de volkomentheid van een jegelijk in sijn weetenschap, daar niet aan te twijffelen valt: maar boven dien daar in, dat Rondibilis getrouwt is, ’t welk hy te vooren niet en was: Hippothadeus noit gehuwt is geweest, en noch niet en is: Bridoije een Vrouw gehad heeft, en nu geen en heeft: Trouillogan nu getrouwt is, en noch te vooren ook is geweest. Ik zal Carpalim van eene moeijte ontlasten, en Bridoye gaan nooden (indien gy ’t goed vind) dewelke, een van mijn oude bekenden is: en met welken ik heb te spreeken ten besten en bevorderinge van eenen sijn eerlijke en geleerde Zoon, die op de Hooge School tot Tholouse leeren gaat, en de lessen hoort van welgeleer- [p. 602] den, en deugdelijken Heer Boissoné. Doet, zeide Pantagruel, zoo ’t u goed zal dunken: en verneem met een, of ik ook iets tot bevordering vermag van den Zoon, en tot dienst van den Heere Boissoné dien ik bemin en eer als een der volleerdste die der heedendaags te vinden zouw zijn in sijn konst, ik zal ’er my van goeder herten toe laaten gebruiken.



                XXX. HOOFT-DEEL.

    De God-geleerde Hippothadeus geeft
        raad aan
Panurge over sijn voor
        genoomen huwelijk.

HEt middagmaal was des volgenden Zondags zoo haast niet gereed, of de genoodde Gasten verscheenen behalven Bridoye, Stadt-houder van Fonsbeton. Terwijlmen ’t naa-gerigt opdischte, bestond Panurge met een diepe eerbiedenis aldus te spreeken; mijn Heeren, ik zal mijn twijffel-stuk met een woord voor-stellen; Zouw ’t geraaden zijn my in ’t huwelijk te begeven, of niet? In dien Gy-lieden dit voorstel niet weet te beantwoorden, acht ik ’t onbeantwoordelijk: want gy zijt alle uitgeleesen, verkoosen en opgezogt, elk in staat en weerdigheid, als de effene swaartte op den doel-pijl. Daarop nam Vader Hippotadeus, op ’t verzoek van Pantagruel, naa eerbieding aan alle, die daar tegenwoordig waaren, het woord, en sprak, met een zeer bezondere zeedigheid; Mijn vriend, gy begeert onsen raad; maar gy [p. 603] moest eerst met u zelve te raade gaan: gevoelt gy al geweldelijk in uw ligchaam de aanprikkelingen des vleesch! zeer heevig, antwoorde Panurge; dat’et u niet mishaage, eerwaarde Vader. O neen mijn vriend, zeide Hippothadeus; Maar hebje in dese aanvechtinge niet de gave en bezondere genaade van onthoudinge? By mijn trouwe, neen ik, gaf Panurge weder ten antwoord. Neem dan, mijn vriend, zeyde Hippothadeus, een echtgenoot: want het is veel beeter te trouwen, als te branden in ’t vuur van boose begeerlijkheeden. Dat is zeeker (schreeuwde Panurge) braaf uit de borst gesprooken; zonder lang omhaalen, maalen en dwaalen om de gort-pot. Ik bedankje daar voor, onsen Heer Vader. Ik zal nu gaan trouwen; niet zalme weerhouwen; en dat met ’er haast. Ik noodigje mee op mijn Bruijloft. By ’t hoogste hoender-hok, wy willen wakker in de bogt springen? Gy zult mee van mijn liefrey dragen, en zoowe dan een Gans komen te eeten, ik verzeekerje dat mijn Vrouwtje niet braaden zal. Noch verzoek ikje de voor-dans der Maagden te willen leiden; indien ’t u belieft my zoo grooten gunst en eer te bewijsen.
    Maar noch is een kleine swaarigheid door te breeken. Klein zeg ik, jaa min dan niet. Zalmen my ook Koek-koek maaken? Neen, zeeker, mijn vriend, antwoorde Hippothadeus, zoo’t God belieft. O de kragt Gods (schreeuwde Panurge) hoop ik zal ons helpen. Waar wijsje my heen, goede lieden? Naa de bevoorwaarde reeden [Conditionales]? die in de Reeden-kaveling allerley tegen-zeggingen en onmoogelijkheeden toelaat. Zoo maar mijn Overbergs [p. 604] Eezel vloog, dan zou mijn Eezel vleugelen hebben. Zoo ’t God belieft, zal ik geen Koekkoek zijn: en zoo ’t God belieft, zal ik ’er al een weesen. Waarlijk, was het een voorwaarde, waar tegen ik iets kon doen, ik zou niet geheellijk wanhoopen. Doch gy verzend my naa den bezonderen raad Gods, in de Kamer van sijn verborgen welbehaagen. Waar langs neemje uwen weg om derwaarts te gaan, gy Franze Heeren? Ik vertrouw mijn Heer Onze Vader, dat’et voor u best zal zijn niet op mijn Bruiloft te komen: ’t gedruis en gedans van ’t Bruilofts-Volk zoud u ’t geheele (Testement) kopstuk [Van (teste) het hooft] verbreeken. Gy bemint meer de rust, stilte en eenzaamheyd. Gy zult’er niet komen geloof ik. Ook zouje niet goed genoeg konnen danssen, en je zoud beschaamt weesen den eersten dans te voeren. Ik zal je van de Dis-gerechten in je kamer zenden, en van de Bruilofts-pronk desgelijks. Gy zult ons eens toedrinken, zoo ’t je belieft.
    Mijn Vriend, sprak Hippothadeus, verstaa mijn woorden wel, bid ik u. Als ik u zeg (zoo ’t God belieft) doe ik u dan ongelijk? Is ’t quaalijk gesprooken? Is ’t een ergelijke of Gods-lasterlijke voorwaarde? Is ’t niet gezeit teer eeren van den Heere, den Schepper, den Beschermer en Behoeder? Is ’t niet Hem te erkennen voor den eenigen Gever alles goeds? Is ’t geen verklaaring, dat wy alle alleen van sijne goedertierentheid afhangen? Datwe zonder hem niets zijn, niets deugen, niet vermeugen, zoo sijn heilige genade niet over ons uitgegooten zy? Is ’t niet een regelmaatig uitbeding [Exception] gestelt voor alles watwe aan- [p. 605] vangen? En al wat we voorneemen over te geven aan de schikking van sijn heilige Wil, zoo wel in de Hemel als op der Aarden? Is dat niet inder daad sijn gezeegenden Naame geheiligt? Mijn lieve Vriend, gy zult geen koekkoek zijn, zoo ’t God gelieft. [Goede reeden. en vermaaning.] Om nu te weeten wat sijn wel behaagen daar over is, moetmen niet wanhoopig zijn, als van een te diep verborgen ding, om welken te ontdekken men juist sijn verborgen besluyt moest verstaan, en reysen na den raad-kamer van sijn allerheyligst welbehaagen. De goede God heeft ons zoo grooten weldaad beweesen, dat Hyse ons heeft geoopenbaart, verkondigt, verklaart en duydelijk doen beschrijven in de heylige (Bybel) blaaderen. Daar zult gy vinden, dat gy nimmer koekkoek zult worden; dat is te zeggen, dat uw huis vrouwe noyt hoerachtig zal zijn; zoo gy’er een neemt, die voortgekoomen is uyt een vroom en eerlijk geslagt, onderwesen in deugd en eerbaarheid; die niet heeft omgegaan noch verkeert als met gezelschap, van goede zeeden, beminnende en ontziende den grooten God; zoekende Hem te behaagen door ’t geloof, en onderhouding van Sijn heylige geboden, vreesende Hem te vertoornen, en Sijn gunst te verliezen door gebrek van geloof en overtreedingen van Sijn Goddelijke Wet, in de welke wel strengelijk overspel te bedrijven verboden is: en daar en tegen geboden den echten man alleen aan te hangen, hem alleen lief-koosen, dienen, en naast God meest beminnen. Tot versterkinge van dit tuchtig leven, zult gy van uwent wegen haar in huwelijks liefde en vriend- [p. 606] schap onderhouden, in deugdzaamheid doen volherden, zelve haar tot een goed voorbeeld strekken, tuchitig, kuijsch en deugdelijk leven in u huys-houding, gelijk gy wilt, dat Sij van haar zyde zou leven: [Schoone gelijkenis voor een echt-genoot.] want gelijk een spiegel goed en wel gemaakt wordt gezeyt te zijn, niet die met veel goud en gesteenten is omzet, maar die recht en volkoomen vertoont de voorgestelde gedaanten. Alzoo is ook die vrouw niet meest te achten, die rijk, schoon, pragtig, en uyt eedelen stamme gesprooten is; maar die zich meest beneerstigt met God haar zelven bemint te maaken en geheel te schikken na de zeeden van haar man. Aanmerk hoe de maan geen licht aanneemt van Mercurius, noch Jupiter, noch Mars of eenig ander dwaalende of vaste star, die der aan den hemel mag zijn; maar sij ontvangt het alleen van de zon haar man, en ook niet meer, als de zelve haar door sijn instorting en aanflikkering verleent. Desgelijks zult gy voor uw vrouw een voorbeeld en voorganger in deugden en eerbaarheid zijn: en gy zult aanhouden in den gebede om de gunst en genaade van God tot uwe beschuttinge.
    [Scherpe spot.] Gy wilt dan (zeyde Panurge, sijn knevels en baard uyt-strijkkende) dat ik zou op-zoeken en tot echt-genoot aanneemen die deugdelijke vrouw door Salomon beschreven? Die is zonder twijffel al lang overleeden: ik hebse van mijn leven niet gezien, dat ik weet: god wiltme vergeeven. Grooten dank even wel, mijn goede vader: eet dit sneetje zuyker-gebak; het zal u helpen tot de verduwing: daar na zulje drinken een schaaltjen gekruyd- [p. 607] de rooden wijn; die is zeer gezond en dienstig voor de maag.



                XXXI. HOOFT-DEEL.

    De geneesmeester Rondibilis geeft raad
        aan
Panurge.

HEt eerste woord (zeyde Panurge, sijn voorige reedenen vervolgende) dat de geene sprak, die de Monniken in ’t klooster, tot Sausignac ont-mande, na dat hy de balzak van broeder Caudoureil geleedigt hadde, was; (Aux aultres) nu de anderen, Ik zeg van gelijken: (na de anderen:) want nu is ’t aan u gekoomen, mijn heer onse meester Rondibilis, Helpme mee al vaardig voort: Moet ik my in de echt begeven, of niet? By den braaven draf van mijn muyl-eesel, antwoorde Rondibilis; Ik en weet niet wat ik behoor te antwoorden, op dit uw vraagstuk. Gy zegt, dat gy in u verneemt de scherpe prikkelen van vleeschelijk gevoeligheid. Ik bevind in onse Schriften over de Genees-konst, en wy volgen daar in ’t gevoelen der oude (Plato’s-gezinden) dat de vleeschelijke begeerlijkheid bedwongen kan worden door vijf middelen:
    Als, voor eerst, door de wijn. Dat geloof ik lichtelijk, zeyde Broeder Jan: want wanneer ik ter deegen dronken ben, dan lust me niet als slaapen. Ik meen mee, zeyde Rondibilis, door wijn onmaatig in-genoomen: want door ’t onmaatig gebruik van wijn komt het [p. 608] menschelijke ligchaam aan verkoelinge van ’t bloed, verslappinge van de zeenuwen, verstrooijinge van ’t teelende zaad, verstompinge der zinnen, verwarring der beweegingen: ’t welk gansch ondienstige dingen zijn tot het werk der teelinge. Immers zieje Bacchus, God van de dronkaarts, geschildert zonder baard, in vrouwen kleeding, geheel verwijft als een gelubde of gesneedene. Recht anders is ’t met de wijn wanneerse maatelijk genuttigt word.
    De oude spreuk geeft ons dat genoegzaam te kennen, die zeyt, dat zonder ’t gezelschap van Ceres en Bacchus, de min-godinne Venus koel en onlustig is (Sine Cerere & Baccho friget Venus) wil zoo veel zeggen als.

        Zonder goede Spijs en Wijn,
        Kan geen boeltje lustig zijn.


    En ’t was het gevoelen der Ouden volgens ’t verhaal van Diodorus Siculus, voornaamelijk van die van Lampsacum, gelijk de grooten Pausanias getuygt, dat den geylen Priapus een zoon van Bacchus en Venus was.
    Ten tweeden, door zeekere Kruyden en Planten, die een Man lusteloos, quijnende, en magteloos maaken tot het teelen. De bevinding daar af hebbenwe in de gewassen Nymphea, Heraclen, Periclimenum, Tamarix, Vitex, Mandragora, Cicuta, den huyd van een rivier-paard en andere, dewelke zoo wel door haar hooft stoffelijke krachten, als door haar bezondere eygenschappen, de teelende stoffe in ’t menschelijke ligchaam, als vervriesen en versterven doen: of de geesten, die de zelve [p. 609] moeten voeren na de plaatsen door de natuur daar toe geschikt, verstrooijen: of de wegen en pijpen, waar door-se konden uit gedreven worden, verstoppen. Gelijkwe in ’t tegendeel hebben die verwarmen, verwekken, en bequaam maaken tot het teel-werk. Zulke, zeide Panurge, heb ik noch niet van nooden: hoe staat ’et met u, onse meester? Neem nochtans niet quaalijk, dat ik’er af zeg: ’t en is niet uit eenig quaad, dat ik u wensch.
    Ten derden, zeide Rondibilis, door geduurigen arbeid: want daar door word zoo grooten afsmelting der leeden veroorzaakt, dat het bloed, ’t welk door ’t ligchaam tot voeding van yder lidmaat verspreidt is, geen genoegzaame tijd, geleegentheid noch vermoogen heeft, om die af zonderinge des zaads, en overschot der derde kooking, te doen: de natuur behout dat dan bezonderlijk voor zich zelven, als zijnde veel noodzaakelijker tot behoudenis van haar enkele lijf [Individu], als tot vermeenigvuldiging van ’t menschelijk geslacht. Alzoo word Diana kuijsch gezeid te zijn; de wijlse gestaadig zich vermoeijt met jagen. Op dien zin noemde men eertijds de worstel-perken (Castres) als ofmen zeijde (Castes) kuische; om dat de worstelaars en andere vechters daar in geduurig woelden en sloofden. Dus schrijft Hippocrates [Lib. de aëre, aqua & locis] van zommige volkeren in Scythia, de welke by sijnen tijd tot het minne-spel magtelooser als gelubden waaren, door dien-se even staag te paarde zaaten of met arbeijd haar vermoeijden, gelijk daarentegen de Wijsgeeren zeggen, dat leedigheit is de moeder der wellust. Wanneer men Ovidius eens vraagde, welke de oorzaak was, dat Aegistus een overspeeler wierd? antwoordde niet [p. 610] anders, als, om dat hy leedig was. En indien men de leedigheid uit de wereld weg-nam, met ’er haast zouden alle kunstjes van Cupido te niettegaan: sijn boog, sijn kooker, en sijn pijllen zouden hem tot een nutteloosen last zijn: want hy is geenzins zoo gewissen schutter, dat hy de kraanen of vogelen door de lucht vliegende, en de herten of hinden door de bosschen rennende, kan treffen; gelijk wel eer de Parthen deeden. Ik wil zeggen, dat hy de altoos om-swervende, woelende en werkende menschen onmogelijk tot min-lust bekooren kan. Hy verzoektse in stille rust, zacht gezeeten of geleegen, en op haar gemak. Desgelijks Theophrastus eenmaal gevraagd zijnde, wat dier of dingen hem dagten de minnerijen te zijn? gaf daar op ten antwoord, dat het quellingen van leedige geesten waaren. Diogenes seide mede op den selven zin, dat hoererije een beezigheid van lieden was, die niet anders te doen hadden. Daarom ook Canachus den beeld-snijder van Sicyonia, willende aanwijsen, dat leediggang, leuijheid, en sloffing de bestiersters van de koppelarij waaren, maakte het beeld van Venus zittende, niet overeind staande, gelijk sijne voor-zaaten al te zaamen gedaan hadden. Ten vierden, door alte heevigen en aan houdenden boek-offening: want daar door geschied een ongelooflijke verstroijng van geesten; zoo dat’er geene overig zijn, die dese uitsweetinge van teel zaad ter bestelder plaatzen brengen, en de holachtige zeenuwen op doen swellen, welkers werk is ’t zelve uit te werpen tot voortplanting der menschelijke natuur. Tot bewijs dat dit zoo zy, aanschouw eens de gedaante van een man, die ijverig is in eenige oeffening; gy zult aan hem zien alle de slag-aaderen der herssenen geslaakt, even als de pees van een [p. 611] ont-spannen boog: om hem vaardiglijk genoegzaame geesten te verschaffen tot vervullinge der holligheeden van den gemeenen zin, van de inbeelding en ’t begrijp, vande overweeging en ’t oordeel, van de geheugenis en herdenking: en rasselijk loopen van het eene tot het andere, door de toegangen in de ontleed-konst bekent, tot aan ’t eijnde van ’t wonderlijk net [Retz admirable], in welken haar de hart-aaders einden, die uit de slinker schild des harts haar oorsprong hebben: en de leevendmaakende geesten verdunnen door lange omwegen, om ziellijke geesten gemaakt te worden; zoo dat gy in zulk een boek-zuffend mensch zult zien alle natuurlijke kragten belemmert, alle uitterlijke zinnen verdooft en weerhouden; kort, gy zult oordeelen, dat’er nauwlijks leeven in hem is, dat hy door opgetoogentheid buijten spoordwaalde toen sy zeide, dat de wijs-zucht [Philosophie] niet anders was; als een overdenkinge des doods. Mogelijk is dat ook de oorzaak geweest, waarom Democritus zich de oogen deed uitsteeken; minder achtende ’t verlies van sijn gezicht, als de vermindering van sijn beschouwing of overpeijnsing; dewelke hy merkte gesteurt en afgebrooken te worden door de omsweevinge der oogen. Aldus is de Maagd, die men Pallas noemt, godinne der wijsheid, voorstanderse der weetlustige lieden. Aldus zijn de Sang godinnen, maagden: aldus blijven de Bevalligheeden [Charites] en weldaadigheeden in een eeuwige reijnigheid. Mede valt my in, geleesen te hebben, dat Cupido eenmaal van sijn moeder Venus gevraagt, waarom hy niet mee een kansje waagde tegen de Zang-godinnen? haar ten antwoord gaf, dat hy-se alle soo schoon, zoo zuijverlijk, zoo eerbaar, zoo schaam-achtig en [p. 612] in geduurige beezigheid vond; den eenen in ’t beschouwen der Sterren, den anderen in ’t opreekenen der Getallen, den anderen in ’t afmeeten van Velden en Gebouwen, den anderen in ’t uit-vinden van vloeijende en konstrijke Reedenen, den anderen in ’t zaamen-stellen van Gedichten, den anderen in ’t verzinnen van Zang-toonen; dat hy haar naaderende, sijn Boog ontspande, sijn Kooker toesloot, en sijn Fakkel uitbluschte door schaamt en vreese van haar hinderlijk te zijn: en daarnaa sijn Sleuijer voor de oogen wech-nam, om des te klaarder haar in ’t aangezicht te zien, en te aanhooren den lieffelijken toon van haar gezangen en Rijm-verssen; en alzoo het zoetste vermaak van de wereld by haar genoot: ook zoo, dat hy dikwijls heel verrukt en opgetoogen in haare schoonheeden, en geestige bevallige uitvindingen, door de overzoete t’zaamen-stemming, in een zachten slaap geraakte: zoo verre was ’t ’er van daan, dat hy haar zou gaan bespringen, of in haar oeffeningen verbijsteren en steuren. Hier onder begrijp ik meede het geene Hippocrates schrijft in ’t zelve Boek, spreekende van de Scythen, ende in Boek van de Teeling; daar hy zeid, dat alle menschen tot de teeling onbequaam zijn, den welken de (Parotides) oor-slag-aarders, ter zijden de ooren, eens door-gesneeden zijn; om reeden hier vooren verklaart; alwaar ik u spraak van de ontbinding der geesten, en het geestige bloed; daar af de slag-aaders de ontvang-vaaten zijn. Ook, om dat die een groot gedeelte van de teeling doen voort-komen uit de herssenen en den rug-graat.
[p. 613]
    Ten vijfden, door veel by-slaapens. Daar verwachtte ik u; viel Panurge daar-op in, dat pas ik my toe: de andere mag voor zich neemen wie wil. Dat is zeide Broeder Jan, het geene Broeder Scyllino, Prioor van Sint Victor tot Marseille, noemt de vermaageringe des ligchaams: en ik ben mee van dat gevoelen: gelijk ook was den Kluisenaar van Sint Radegonde, boven Chinon, als dat de Woud-broeders van Thebaïde niet bequaamer haar ligchaam konden kastijden, dese geile gevoeligheid t’onder brengen, en de aanvechtinge des vleesch bedwingen, als vijf-en-twintig of dartig-maals daags dit Venus-werk te plegen.
    Ik zie, zeide Rondibilis, Panurge wel gemaakt te zijn van leeden, wel gemaatigt van vogtigheeden, wel gestelt van geesten, van behoorlijken ouderdom, in een welgeleegen tijd, en met een billijke begeerte tot trouwen: indien hy nu een Vrouw van gelijke gesteltheid ontmoeten mag, zy zullen Kinderen voort-teelen, die waardig zijn eenige over-zeesche alleen heerssching. Het spoedigste zal het beste zijn, zoo hy sijne Kinderen wel verzorgt wil zien.
    Mijn Heer, onse Meester, zeide Panurge, ik zal zoo doen, heb daar geen twijffel aan; en dat wel haast. Zoo lang uw geleerd gesprek duurde, heeft dese vlooy, die ik in ’t oor heb, my meer dan oyt gekittelt. Ik bedingje mee op mijn Hoog-tijd: wy zullen ’er ons verheugen tot onse teenen toe, dat beloof ikje; gy zult ’er, zoo ’t u belieft, uw Vrouw mede-brengen, met haar Gebuurinnen, dat verstaat zich. En een spulletje zonder erg, of quaa bedenken.



[
p. 614]

                XXXII. HOOFT-DEEL.

    Rondibilis verklaart, Koek-koek te
        zijn een natuurlijk aanhangzel des
        Huwelijks is

NOch is’er, vervolgde Panurge, een klein gatje te likken. Gy hebt wel eer gezien in de Veld-standaarden van Rome geteikent; (S. P. Q. R. Si Peu Que Rien) Soo min als niets. Zeg me dan ook eens; zal ik geen gevaar loopen van Koek-koek te worden? Of Hemelze monstaart! schreeuwde Rondibilis, wat vraagje me daar? of je Koek-koek zult wesen? Mijn vriend, ik ben immers al gehuwt, en gy zult ’et hier naa eerst weesen. Maar schrijft dit woord in uw geheugenis met een yseren griffie; dat Yder getrouwt Man is in gevaar van Koek-koek te zijn. Den staat van Koek-koek is als een natuurlijk erf-recht en aanhang des Huwelijks. De schaduw volgt van naturen niet zeekerder sijn ligchaam, als het koekkoekschap de gehuwde Mannen. En als je van iemand moogt hooren spreeken, dese drie woorden; Hy is gehuwt: dan meugje wel wederom zeggen, zoo is hy dan, of hy is geweest, of hy zal zijn, of hy kan weesen, een Koek-koek. Gy zult ’et niet zijn, zeid den onbedreeven stichter van natuurlijke gevolgen. By aller drommelen boven-buik, schreeuwde Panurge, wat hoor ik daar van je?
[p. 615]
    Luister eens, mijn vriend, antwoorde Rondibilis, wat ik je dien aangaande vertellen zal. Hippocrates op een zeeker tijd gaande van Lango naar Polystilo, den Wijzaard Democritus bezoeken, schreef een brief aan Dionysius sijn oude vriend, door welken hy hem verzocht, dat, terwijl hy afweesig was, hy sijn Huis-vrou wilde geleijden naa haar Vader en Moeder; dewelke voor aanzienlijke en deugdelijke lieden wel bekent waaren: want hy wilde niet datse alleen in ’t huis en de huis-houding blijven zou: dat hy even wel noch nauwe acht en wacht op al haar handel zou houden: en verspieden naa wat plaatzen sy met haar Moeder mogt gaan, en wat lieden haar by haar Ouders quaamen bezoeken. Niet (schreef hy) dat ik een quaad vertrouwen van haar deugd- en eerbaarheid heb, die my van te vooren al-lang beproeft en bekent is geweest: maar sy is een Vrouw. Ziet dat is de zaak, mijn vriend.
    Het waare weesen van de Vrouwen word ons afgebeeld door de Maan, zoo in andere, als in dese zaak; datse zich stil houden, haar bedwingen en fijn veinsen in ’t aanzien en byweesen van haar Mannen: maar wanneerse afweezig zijn, neemense haar voordeel waar, en begeven haar om lustig te leven, swerven en loopen over-al, zetten haar beveinstheid aan een zy, en doen zien watse in der waarheid zijn, en in ’er schild voeren. Want even zoo is ’t met de Maan, zijnde in t’zaamen voeging [Conjunction] met de Zon, datse zich niet laat zien, noch om hoog noch om laag: maar in haar tegenstelling [Opposition], op ’t verdste van de Zon afstaande,
blinktse in haar volle glans en vertoont haar [p. 616] op ’t helderst en aanlokkelijkst in ’t wit aan een yder zelf midden in der nacht, zoodanig zijn doorgaans alle Vrouw-lieden. Wanneer ik zeg een Vrouw, dan noem ik een geslagt zoo swak, zoo veranderlijk, zoo beweeglijk, zoo onbestendig en gebrekkelijk, dat de Natuur my schijnt (’t zy met bescheidenheid en ontzach gezeid) afgedwaalt te zijn van dat wijs en wis beleid, waar doorse alle dingen geschaapen en gemaakt heeft, wanneerse de Vrouw haar wesen gaf. En hoewel ik ’er wel hondert-, jaa vijf hondert-maal over gepeinst heb, ik weet de rechte reeden en oorzaak daar af niet uit te vinden; indien ’t niet en is, dat de Natuur in ’t voort-brengen van de Vrouw, meer haar opzicht heeft gehadt op de gezellige vermaakelijkheid des Mans, en de vereeuwiginge des menschelijken geslagts: als op de volmaaktheid van ’t enkele Vrouwschap alleen.
    Plato weet waarlijk niet onder wat zoort hy de Vrouwen behoort te brengen; of onder de reedelijke Dieren, of onder de onvernuftige beesten; om dat de Natuur haar op een geheime plaats in ’t ligchaam onder ’t ingewand een dier, een lidmaat, geplaatst heeft, ’t welk in de Mannen niet en is: in welke zomtijds zeekere zoute, salpeeterige, scherpe, bijttende, schietende, en zeer kittelende vogtigheden voort-gebracht worden; door welkers steekende, en smertelijke prikkeling (want dit lid is gansch zeenuwachtig en van een leevendig gevoel) het geheele ligchaam bewoogen, de zinnen verrukt, alle tochten toe-gelaaten en alle gepeinsen verward worden; in voegen, dat, indien de Natuur haar aangezicht niet met een [p. 617] weinig schaam-rood beschildert had, men haar zien zou van zelf de Mannen op ’t lijf loopen, veel verfoeilijker als oit de uit-gelaatene Dochters van den Koning Proetus, of de Mimallones en jagtige Thyades, op den tijd van haar slemp-feest; om dat dit dier verknocht is aan alle de voornaamste deelen des ligchaams; gelijk men by de ontleeding blijkkelijk bemerkt. Ik noem het een dier volgens ’t onderwijs der Hooge-school-geleerden, als de Wandel-wijsen [Peripathetiques]: want, indien de eigen-willige beweeging een waarachtig teiken is van een bezield ding, zoo Aristoteles schrijft, en all wat zich van zelve roert een dier is; zoo noemt het Plato met goed recht een dier: erkennende daar in een eigen beweeging van verstikking, van needer-storting, van t’zaamen-krimping, en van weder-waardigheid, jaa zoo geweldig, dat dikwijls door de zelve den Vrouwen alle andere gevoel en beweeging benoomen word; even of het beswijmenis, vallende ziekte, beroertheid, en een waare gelijkenis des doods was. Daar-en-boven verneemen wy noch in ’t zelve een duidelijke onderkenning van reuken, ’t welk de Vrouwen gevoelende, de stinkende vlieden, en de zoete kruidige volgen.
    Ik weet wel dat Galenus tracht te betoonen, dat ’et geen eigen beweegingen, en uit haar zelve, zijn; maar by toeval: en dat andere van sijn aanhang geweldig in de weer zijn, om te bewijsen, dat ’er in ’t zelve geen gevoelig onderscheid van reuken is: maar verscheidene uit-werking voort-komende uit de verscheidenheid der gerookene dingen. Maar indien gy haar verhaal en bewijs-reedenen scherpelijk on- [p. 618] derzoekt en overweegt in de weeg-schaal van Critolaus, gy zult bevinden, datse over dese en andere stoffen hebben gereden-twist uit eigen wel behaagen, en geneegentheid tot berisping van haar voor-zaaten; meer, als door ontdekkinge der waarheid.
    In dese kibbelary wil ik niet wijder treeden: alleenlijk zal ik zeggen, dat geenzins gering is den lof der Vrouwen, die eerbaarlijk en buiten laster geleeft, en het vermogen gehad hebben van dit toomeloose dier in dwang te houden, en te stellen onder ’t bestier van de reeden. En hier-mede zal ik een einde maaken, midts datje daar by voegt, dat, dit dier gestilt zijnde (zoo ’t slechts gestilt kan worden) door het voedzel dat de Natuur haar voor-bereid heeft in den Man, ook met eenen alle haare bezondere beweegingen ten einde, alle haare begeerten vernoegt, en alle haare dolle driften bezaadigt zijn. Het dunke u derhalven niet vreemd, datwe geduurig gevaar loopen van Koek-koek te worden; dewijlwe niet al den dag hebben, waar mee wy haar konnen paaijen en ten vollen vernoegen.
    Gants kracht van een ander als een klein visje; (riep Panurge) weetje niet eenig hulpmiddel daar tegen in uw konst? Jaa ik waarlijk, mijn vriend, antwoorde Rondibilis: en eenen zeer goeden, dien ik zelve gebruik: en hy is beschreven van een beroemd Schrijver al voor achtien honderd jaaren. Gy weet wel wat ik meen. Gy zijt, by Sint Felten, sprak Panurge, een Man meer als gemeen: en ik heb je tot in mijn darmen lief: peusel een beetje van dese Quee-appel-taart: zy sluit zeer zoetjes de [
p. 619] mond van de maag, door eenige aangenaame amperheid, die in de zelve is: en zijn vorderlijk tot de eerste kooking. Maar hoe? ik spreek Latijn voor de geleerden. Wacht een weinig, dat ik je een dronk daar toe breng in desen Nestoriaanzen beeker. Geliefje noch een toogjen witten Ipokras? Heb geen zorg voor de Squinancie; daar is niet in eenige squinanthi, noch Gember, noch paradijs-grein; maar alleen uitgeleesen Kaneel en zoete fijne Zuiker met goeden witten Wijn, gewassen tot Diviniere, in de plantery van den grooten Zorben-boom, voor by den dikken Noote-boom.



                XXXIII. HOOFT-DEEL.

    Rondibilis den Genees-heer geeft raad
        tegen het
Koekkoekschap.

TEn tijde (zeide Rondibilis) als Jupiter den staat van sijn Hemels-huis bestelde, en maakte den Almanach voor alle Goden en Godinnen, naa dat hy aan yder zijn dag en tijd des Jaars tot sijn feest had toe-geschikt, plaatsen tot Vraag baaken en Reis-tochten aangeweesen, offer-handen besprooken......
    Deed hy niet (viel Panurge al vraagende in sijn reeden) op een wijse als Tinteville Bisschop van Auxerre? Den eel-aardigen Hoogen Priester was een lief-hebber van den goeden Wijn, gelijk alle braave Mannen doen; daarom droeg hy een besondere zorg, en was in groote bekommering voor de Wijn-gaard knop, den [p. 620] Beste-vader van Bacchus. Het geschiede in verscheide jaaren aan een, dat hy de botten deerlijk bederven zag door bevriesing, door rijp, door rijm, door mist, door kouw, door sneeuw, haagel, en andere onheilen, juist voorgevallen op de Feest-dagen van Sint Gregorius, Sint Marcus, Sint Vitalis, Sint Eutropius, Sint Philippus, Sint Kruys, de Hemel-vaart en andere Hoog-tijden, diemen viert in dien tijd, als de Zon zijn loop door het teeken van den Stier heeft: en geraakte daar door in die meininge, dat de zelve Santen waaren koude Heiligen van haagel, rijp, koude, en tot bederving van de Wijn-gaard-botten. Derhalven bestond hy haar Feest-dagen te verzetten in den Winter, tusschen Kers-mis en Sinte Typhania (zoo heette hy de Moeder van de drie Koningen) haar alzoo met aller eeren en ontzag veroorlovende te haagelen en te vriesen zoo lang het haar lustte; dewijl haar vriesinge dan geen hinder, maar merkelijk voordeel aan de botten zouden konnen toe-brengen. Daar tegen bedacht hy in der zelver plaatzen wederom over-te-brengen de Vier-dagen van Sint Christoffel, Sint Jans onthoofding, Sinte Magdalena, Sint Anna, Sint Dominicus, Sint Laurens, jaa het geheele midden van Oogst-maand te verplaatsen in de Mey of Bloey-maand. Op welken het zoo verre van daar is, dat’er gevaar van vorst zou zijn, dat geen Hand-werk ter weereld alsdan zoo zeer gewenscht word, als van de ys en sneeuw verkoopers en verkoelers van den Wijn.
    Jupiter (hervatte Rondibilis) vergat der armen Duivel (Cocuage) Schanddak, die des tijds niet [
p. 621] tegenwoordig was: want hy zich tot Parijs aan’t Hof onthield, drijvende eenig eerloos geding voor iemand van sijn Hoevenaars of Hoerewaarden. Ik en weet niet hoe meenige dagen daar naa hy te weeten quam, wat geweld en ongelijk men hem gedaan had; waar op hy ’t vervolgen van de rechts-vordering terstond staakte, om de bekommering van buiten de Staat en Goden-ry gereekent te worden. Hy verscheen dan in Perzoon voor den grooten Jupiter, hem vertoonende sijn voorige verdiensten, en de groote en aangenaame en nood-hulpen, dien hy aan hem en de andere Goden wel-eer beweesen hadde: en hield daar-op hardnekkelijk aan, dat hy doch hem alleen niet zou laaten zonder Vier-dag, zonder Offer-handen, en zonder eer-bieding. Jupiter ontschuldigde zich, zeggende, dat alle Ampten omgedeelt, en de Rollen geslooten waaren, Niet-te-min stond den Heer Schanddak zoo stijf en sterk op sijn stuk, dat hy hem ten lesten noch ergens op den Naam-rol inflikte, en op aarden eer-bewijs, offer, en feest-viering toe-wees.
    Sijn Hoog-tijd zou gehouden worden (dewijl ’er geen open plaats in den Almanach meer overig was) en op een en den zelven Vier-dag van de Godinne (Jalousie) Minne-nijd: Sijn heerschappy zou strekken over de gehuwde Mannen, en meest over de geene, die schoone Vrouwen hadden: de offer-handen zouden zijn arg-waan, wan-trouwen, mis-noegen, ver-spieding en naa-speuring en wacht-houding der Mannen over haare Vrouwen; met zeer streng bevel aan een jegelijk getrouwd-man hem te ontzien, te eeren, en sijn feest dubbeld te vie- [p. 622] ren, met vooren-verhaalde offerhanden; op straffe en bedreiging, dat den Heer Schanddekker aan niemand gunst, hulp of bystand zou bewijsen, die hem op zoodanige wijse geen eer en offer toe-bragten; maar de zulke ganschelijk geen gaade slaan, of voor de sijne erkennen, haar nimmer in haare huisen bezoeken, noit in haare gezelschappen verschijnen, hoe zeerse hem aanroepen, bidden en smeeken mogten, haar altoos alleen laatende verzuffen en verdutten met haar Huis-vrouwen zonder de minste meede minnaar: jaa, haar schuwende als Kettersche en Kerk schendige Lieden: gelijk de wijse en gewoonte der andere Goden is tegen de geene, die de behoorlijke eerbieding niet en doen; te weeten, van Bacchus, tegen de Wijn-gardeniers: van Ceres, tegen de Land-bouwers: van Pomona, tegen de Hoveniers, en Fruit-verkoopers: van Neptunus, tegen de Zee-lieden: van Vulcanus, tegen de Smeeden: en zoo voort van de andere.
    Daar-en-tegen wierd ’er een vaste en onfeilbaare beloofte gedaan aan die geene, dewelke in leedigheid sijn feest vol konnen zouden vieren, al haar handel en huis-zorg laaten staan, alle haare noodige beesigheeden en werk verwaarloosen, alleen om haar Vrouwen te verspieden, haar op te sluiten en quaalijk te handelen uit min-yver; naa den voorschreven regel van de offer-handen; dat hy de zelve altoos gunstig zou zijn, haar lief-hebben, gestaadig met haar om-gaan, jaa by nacht en by dag geduurig zou by-blijven; zoo datse van sijne tegenwoordigheid nimmer berooft zouden zijn. Ik hebbe gezeid.
[p. 623]
    Ha, ha, ha, (zeide Carpalim lagchende) daar hebje een hulp-middel noch natuurlijker als den ring van Hans Karwel: de drommel haal, indien ik hem niet geloof: den aard der Vrouwen is zoodanig. Even als de Blikzem niet en breekt of brand, als alleen harde, dichte, en tegenstaande stoffen: en haar niet ophoud aan weeke, opene en wijkkende dingen, zoo datse een staale kling verbrijselen zal, zonder eenigzins den fluweele schey diese dekt te beschaadigen: en de beenen in ’t ligchaam verbreeken, zonder eenig letzel te laaten aan ’t vleesch, daarse mee bekleed zijn: alzoo stellen de Vrouwen haar kibbel-lust, loose treeken, kuuren en konsten van haar gauwe geest in ’t werk, als nevens dat geene, datse weeten haar verbooden en geweert te weesen.
    Zeeker (zeide Hippothadeus) zommige van onse Opper-leeraers zeggen; dat de eerste vrouw, die der in de wereld is geweest, dien de Hebreën Eve noemen, nauwelijks oit in bekooring gekoomen zou zijn, om dan den Vrugt der Kennis te eeten, indiense haar niet verbooden waare geweest: En dat ’et zoo wel mogt zijn, zoumen daar uit eenigzins konnen raamen, dat den listigen Verzoeker haar met het eerste woord indachtig maakte, dat ’et haar verbooden was zulks te doen: als of hy dus sijn reen-besluit wilde maaken; Het is u verbooden; daarom moetje het doen, of je zoud geen Vrouw meer mogen zijn.


[p. 624]

                XXXIV. HOOFT-DEEL.

    Vervolg van ’t gesprek: dat de Vrou-
        wen door-gaans verboodene dingen
        meest begeeren.

IN den tijd (zeide Carpalim) terwijl ik koppelaar tot Orleans was, wist ik geen welspreekender praal- noch prang-reeden, of beweeglijker woorden by de Vrouwen te gebruiken omse aan mijn snoer te krijgen, en met anderen aan den dans te voeren, als waar mee ik haar leevendig, leelijk, en verfoeilijk voorstelde, dat haar Mannen toch erg-waanig en wantrouwende van haar waaren. Niet, dat ik ’t zoo had verzint. Het staat wel ter degen beschreven: en daar af hebben-we de wetten, voor-beelden, reedenen en dagelijksche ondervinding. Wanneer haar dat wel wijs-gemaakt en ingeprent is, zy zullen zeekerlijk haar Mannen met hoorens gaan kroonen, daar meugje wel staat op maaken, beget, (zonder sweeren) en zy zullen wel ’t zelve durven bestaan, dat Semiramis, Pasiphaë, Egesta, de Vrouwen van ’t Eyland, die naa Aegypten wierden verzonden, daar af Herodotus en Strabo zoo room-ruchtig schrijven, en andere diergelijke ritze teeven, gedaan hebben.
    In der waarheid (sprak Ponocrates) ik heb hooren verhaalen, dat Paus Joannes de 22. reisende op een dag door Fonte-vraut, verzocht [
p. 625] wierd van de Abdissen, en de bescheidene Moedere, dat haar een voor-recht vergunt mogt worden; te weeten, dat-se zelve den eenen des anders biegt zouden mogen hooren; voor reeden by-brengende, dat de geestelijke Vrouw-lieden eenige kleine zeer geheime onvolmaaktheeden aan haar hadden, daar afse een ondraagelijke beschaamtheid zouden hebben van die aan de Mannen als Biegt-vaders te ontdekken: veel vrijmoediger en gemeen-zamer zoudense ’t zelve aan malkanderen op den Biegt-stoel bekennen. Daar-op de Paus geantwoord had; daar en is niets dat ik u liever zou willen toe-laaten: maar ik merk ’er een swaarigheid in; dat is, dat de biegt behoort geheim gehouden te worden: Gy Vrouw-volk zoudse beswaarlijk konnen swijgen. Heel wel, antwoorddense hem, en geheimer dan de Mannen wel doen.
    Des zelven daags heeft de Heilige Vader haar een doosjen doen behandigen om voor hem te bewaaren, waar in hy een klein zijsjen had doen zetten: en verzocht zeer vriendelijk, dat-se ’t zelve doosjen in een verzeekerde en zeer geheime plaats wilden op-sluiten, haar op sijn Heiligheids-trouw toe-zeggende, dat hy haar het verzochte ten vollen verleenen zou, zoose dat verborgen te houden, en wel te bewaaren wisten: waar tegens hy haar ook wel strengelijk verbood, in eeniger manieren ’t zelve te oopenen, op bedreijging van kerkelijke bestraffing en eeuwige uit-banning. Het verbod was zoo haast niet gedaan, ofse brandden terstond van begeerte by haar zelven om te zien wat’er binnen mogt weesen: en ’t verdroot haar alree [p. 626] dat de Paus niet voort ter poorten uit-trok, om haar nieuws-gierigheid te mogen vernoegen. De Heillige Vader, naa dat hy sijn zeegen over haar had uit-gesprooken, begaf zich naa sijn Herberg. Hy was noch geen drie treeden buiten de Abdije, toen de goede Moeders alle te gelijk elk om strijd quaamen toeloopen, om het verbooden doosjes eens geoopent te zien, en te weeten wat’er binnen schuilde.
    Des anderen daags quam de Paus haar weder bezoeken met meening (zoose haar inbeelden) om haar ’t verzochte voor-recht toe te staan en bestendigen. Maar al-eer hy noch met haar in gesprek trad, wilde hy dat men hem het vertrouwde doosje zou brengen. Het wierd hem overhandigt, maar het vogeltje vond hy ’er niet in, toen vertoonde hy haar dat ’et al te swaaren zaak zou zijn, de biegte voor altoos geheim te houden, aangeziense zoo weinig tijds dat doosjen, haar zoo hoog bevoolen, niet verborgen hadden konnen bewaaren.
    Mijn Heer, onse Meester, gy moet zeer wel gekomen weesen; ik heb zeer groot vermaak gehad in u te hooren. Ik heb u noit anders mogen zien, zedert dat je met onse oude vrienden Antonio Sporta, Guy Bourguier, Balthazar Noyer, Tolet, Jean Quintin, François Rabelais speelde tot Montpellier dat stichtelijk blyspel van den Man, die een stomme Vrouw getrouwt had. Ik was ’er (zeide Epistemon) des tijds mee by. De goede Man wilde haar geerne geneesen en spreekende hebben. Sy wierd door de konst van den Genees-heer en Heel-meester geholpen, naa datse haar van den tong- [p. 627] riem gesneeden hadden. Zoo haast zy de spraak nu bekoomen had, deedse niet dan snappen, rabbelen, kaakelen en kibbelen, zonder ophouden; zoo dat de Man weder naa den Genees-heer ging, om eenige droogen of dranken te doen bereiden, daar door sijn Vrouw weder swijgende gemaakt mogt worden: maar de Genees-meester gaf hem ten antwoord; dat hy in sijn konst wel zeekeren hulp-middelen vond om de Vrouwen te doen spreeken; doch dat hy’er geen had, om haar te doen swijgen: en dat ’er geen ander raad was tegen ’t onophoudelijk gerevel en gereutel van den Vrouw, als de doofheid van de Man. Men maakte, ik weet niet door wat guigchelery, dat den armen stumpert doof wierd: en als de Genees-heer quam om sijn verdiende loon te eisschen, antwoordde hem de Man, dat hy in der daad doof was, en niet verstond of wist wat hy wilde. Ik heb van mijn leven zoo niet gelagchen, als ik om dese koddigheeden dee.
    Laat ons, zeide Panurge tot ons, weder op onse voorgaande gesprek koomen. Uwe woorden uit den revel-taal in goed Franz overgezet, zullen zoo veel te zeggen wesen, als dat ik vry-moedig mag gaan trouwen: en dat ikme niet heb te bemoeijen met Koek-koek te zijn. Dat is zeer wel in ’t gros en in ’t honderd geraaden. Mijn Heer, onse Meester, ik vermoede dat je op den dag van onse Bruiloft elders belet zult zijn door de veelheid van uw bezoekingen; zoo dat je daar niet zult konnen verschijnen. Ik houwje voor veronschuldigt.
[p. 628]

        Stercus & urina Medici sunt prandia prima.
        Ex aliis paleas, ex istis collige grana.


        Des Genees-heers spijs en drank
        Is voor ’t best drek, pis en stank.
    Andere kost mag kaf in weesen,
    Hier uit kan Hy graantjes leesen.

    Dat Rijm-vers vatje quaalijk (zeide Rondibilis) Het tweede luid aldus;

        Nobis sunt signa, vobis sunt prandia digna.

        Wy zien de teikens van uw quaalen,
        Die gy door ’t brassen komt behaalen.

    Wanneer mijn Vrouw haar quaalijk gevoelt, wil ik haar ’t waater bekijkken, den pols tasten, en de gesteltenis van den onder-buik beschouwen; gelijk ons Hippocrates belast in de 2. Aphoris. 35. eer ik verder voort-vaar. Neen, neen, zeide Panurge, dat zoud u niet passen. Dat is voor ons Rechts-geleerden, die den (Rubrique) roo-letter hebben (de ventre inspiciendo) van den buik te bekijkken: ik bereid haar een Spaanze speuiting. Verzuim uw noodiger dingen elders niet: ik zalje van ’t overschot wel wat te huis zenden: en je zult altoos onsen vriend blijven. Daar op trad hy by hem en duwde hem zonder een woord te spreeken, vier goude roosenobels in de hand. Rondibilis ontvingse zeer wel, daar naa, met een gemaakte verbaastheid en weer-wil zeide hy; Wel hoe, mijn Heer, dat hadje immer niet behooren of behoeven te doen. Grooten dank evenwel. Van geringe [
p. 629] Luiden neem ik noit iets, maar van treffelijke Luiden weiger ik niets. Ik ben altijd tot uwen dienst. Mits betaalende, zeide Panurge. Dat verstaat zich, antwoorde Rondibilis.



                XXXV. HOOFT-DEEL.

    De Wijzaard Trouillogan verhandelt
        de swaarigheid des Huwelijks.

DEse reeden geëindigt zijnde, sprak Pantagruel tot den Wijsgeer Trouillogan. Wel aan nu, gy onse getrouwe vriend van langer hand, de lamp, ’k meen last, is uw nu overgelevert, de beurt van te antwoorden is aan u gekomen. Zou Panurge behooren te huwelijken of niet? Allebeide, antwoorde Trouillogan. Wat zegje me daar, vraagde Panurge? Het geen je gehoort hebt: antwoorde Trouillogan. Wat heb ik gehoort? vraagde Panurge. Het geen ik gezeid heb: antwoorde Trouillogan, zeil zonder zeil: zeide Panurge. Zeg; mag ik gaan trouwen, of niet? Noch ’t een noch ’t ander: antwoorde Trouillogan. De drommel haal: sprak Panurge, zoo ik niet zuff. en zoo ikje eenigzins verstaa. Wacht een weinig: ik zal mijn bril voor dit linker oor gaan zetten, om u te duidelijker te hooren.
    Op dien zelven oogenblik wierd Pantagruel gewaar aan de in-gang van de eet-zaal het kleine hondtje van Gargantua; ’t welk hy Kyne noemde, om dat het hondtje van Tobias zoo [p. 630] geheeten had. Daar op zeide hy tot gansche gezelschap: Onsen Koning is niet verr van hier: laat ons oprijsen. Dit woord was noch niet uit-gesprooken, of Pantagruel quam tot den eet-zaal in-treeden. Een jegelijk stond op, om hem de eerbiedigheid te bewijsen: En, naa dat Gargantua haar allen zeer minnelijk weder gegroet hadde, zeide hy, mijn goede vrienden, gelieft me die vriendschap te doen, dat yder zijn zit-plaats behoud en sijne reeden vervolgt. Brengme een stoel aan dit end van de Tafel: en schenkme hier Wijn, dat ik ’t gansche gezelschap eens toe-drinken mag. Gy moet al te maal zeer wellekoom weesen: Nu zeg me, wat was het datje verhandelden?
    Pantagruel antwoordde hem, dat Panurge, onder de opdissing van ’t laatste gerecht, een vraag-stuk had voorgestelt; te weeten, of hy behoorde te huwen, of niet? En dat de Vader Hippothadeus en Meester Rondibilis daar op haar goed-dunken gezeid hadden, en just toen hy inquam hun getrouwen Trouillogan sijn antwoord aan-ving: dat hy op de eerste maal als Panurge hem die vraag voorstelde; behoor ik te huwen, of niet? Hy geantwoord had; alle beide te gelijk: en voor de tweede maal op de zelve vraag gezeid had; noch het een noch het ander. Dat derhalven Panurge zich beklaagde over zoo recht-strijdige antwoorden: en verklaarde, dat hy ’er niets af verstond.
    Ik verstaase wel (antwoorde Gargantua) naa mijn bedunken. De antwoord is even gelijk die van een oud Wijsaard, dewelke gevraagt, of hy niet zulken Vrouw had, als men hem noemde? daar op ja zeide, Ik heb haar [p. 631] maar zy heeft my geenzins. Ik bezit haar, maar ik word van haar niet bezeeten. By naa gelijken antwoord (zeide Pantagruel) gaf eens een Lacedemonisch Meisje. Men vraagde haar, ofse wel oit met een Man te doen hadde gehad? Waar op sy antwoordde; dat zulks noit gebeurt was; hoewel de Mannen zomtijds met haar wel te doen gehad hadden. In zulken zin (zeiden Rondibilis) oeffenen geen van beide; noch de Genees-konst, noch de wijs-zucht; door mee-deelling van d’een en d’ander uitterste; en weder door afweering van beider uittersten: en door de afdeelling van den tijd, diense nu besteeden in ’t eene, en dan eens in ’t ander uitterste.
    De heilige Gezand (zeide Hippothadeus) dunkt my dat dit veel duiderlijker noch verklaart heeft, daar hy zeid: die getrouwt zijn, laat die weesen als niet getrouwt: die een Vrouw hebben, laatse zijn als geen Vrouw hebbende. Een Vrouw te hebben, en niet te hebben (sprak Pantagruel) zoud ik uit-leggen op die wijse; dat een Vrouw te hebben, is zoo veel gezeid, als die tot zoodanigen gebruik te hebben, als de Natuur haar toe geschapen heeft; dat is tot hulp, verheuging en gezelschap van den Man: En geen Vrouw te hebben is, zich niet te verslaaven te verbengelen aan haar; noch om haarent halven besmetten of verminderen, die eenige en opperste geneegentheid, en liefde, die de mensch aan God schuldig is: noch daarom naa te laaten die diensten, daar toe hy van natuuren verplicht is aan sijn Vaderland, aan ’t Gemeene-best, en aan sijn vrienden: noch te verwaarloosen sijne oeffeningen en han- [p. 632] del, om gestaadig sijn Vrouw op te passen en naa de oogen te zien. Aldus duidende het hebben en niet hebben, zie geen tegen zegging, noch strijdigheid in de woorden.



                XXXVI. HOOFT-DEEL.

    Vervolg der antwoorden van den on-
        wijsen Wijs-geer
Trouillogan.

GY praat zoo de wind waaijd: (sprak Panurge) Maar ik geloof dat ik neder gedaalt ben in de donkere diepten, daar in Heraclytus zeide de waarheid verborgen te weesen: Ik zie niet een zier: ik verstaa niemendal: Ik merk mijn zinnen al te zaamen verstompt: en twijffele geweldig, of ik niet betoovert ben. Ik zal eens op een ander wijse spreeken. Nu, onse getrouwe vriend, en gaa niet wech: ’t en zal u hier niet een penning kosten. Laaten wy ’t eens over eenen anderen boeg wenden, en spreeken zonder schey-woortjes: dese mis-voegde deelen benje moede naa ik merk. Wel aan dan, in Gods naam; Behoor ik te huwelijken?

Trouillogan: Het schijnt wel geleegen te zijn.
Panurge: Dat ik my evenwel onthield van te huwen?
Trouillogan: Ik zie daar ook gansch geen ongeleegentheid in.
Panurge: En zieje ’er geheel geen onheil in?
Trouillogan: Geen ter wereld: of mijn gezicht bedriegt me.
[
p. 633]
Panurge: Ik merk ’er meer in als vijf hondert.
Trouillogan: Telse my eens op.
Panurge: Ik zeg dat naa oneigentlijke manier van spreeken; neemende een zeeker getal voor een onzeeker: een bepaald voor een onbepaald: ik wil daar meede zeggen, zeer veele.
Trouillogan: Ik hoore toe.
Panurge: Ik en kan mee niet zonder Wijf behelpen, ik en magse niet ontbeeren, by alle duisend drommelen.
Trouillogan: Wech, wech met die leelijke bullebakken.
Panurge: Laat’et dan in Gods naam gaan: want mijn Salmigondynze Onderzaaten zeggen; dat alleen te slaapen, of zonder Vrouw, een leven van onvernufte beesten is: en dus noemde het Dido in haare jammer-klagten.
Trouillogan: Tot uw believen.
Panurge: Een gestroopten staart. Het is me al wel. Maar zal ik dan trouwen?
Trouillogan: Wel jaa, misschien.
Panurge: Maar zal ’t tot mijnen besten zijn?
Trouillogan: Al naa dat het uit-valt en gelukt.
Panurge: Nu, als ’t wel gedijt, gelijk ik hoop, zal ik dan gelukkig zijn?
Trouillogan: Genoeg.
Panurge: Laat ons nu eens uit een ander toon speelen. Dat het quaalijk uit-viel?
Trouillogan: Houd me dan onschuldig, en wijt het my niet.
Panurge: Maar geef me raad, ik bidje; wat moet ik doen?
Trouillogan: Wat je wilt.
Panurge: Tarabin, Tarabas. Hier heb ik je, daar verlies ik je.
[p. 634]
Trouillogan: Daag ons hier geen Duivelen op, bid ik je.
Panurge: Noch eenmaal in Gods naam. Ik eisch niet anders, dan dat je my raad geeft. Wat raadje my hier in te doen?
Trouillogan: Niets met allen.
Panurge: Moet ik dan wel trouwen?
Trouillogan: Daar en was ik niet t’huis.
Panurge: Zal ik dan niet gaan trouwen?
Trouillogan: Dat denk ik immer niet.
Panurge: Indien ik niet koom te trouwen, zal ik dan nimmer Koek-koek zijn?
Trouillogan: Dat zoud ik denken.
Panurge: Laat ons eens stellen, dat ik getrouwt ben.
Trouillogan: Ik ben elder op-gehouden.
Panurge: Een scheet op je neus. Beget, dat ik een klein poosje sweeren mogt op mijn mantel, het zoume verquikken ik weet niet hoe. Maar nu, gedult. En dan, als ik getrouwt ben, zal ik een Hooren-drager zijn?
Trouillogan: Men zeide ’t wel.
Panurge: Indien mijn Vrouwe vroom en kuisch is, zal ik dan nimmer een Koek-koek zijn?
Trouillogan: Nu dunktme spreek je recht.
Panurge: Hoor me dan.
Trouillogan: Zoo veel u zal believen.
Panurge: Zal mijn Vrouw vroom en eerbaar weesen?
Trouillogan: Daar twijffel ik aan.
Panurge: Heb je se wel oit gezien?
Trouillogan: Niet, dat ik weet.
Panurge: Waarom twijffel je dan aan een ding, daarje geen kennis aan hebt.
Trouillogan: Om reeden.
[
p. 635]
Panurge: Wel, dat je se kende?
Trouillogan: Noch des te meer.
Panurge: Staat-jongen, mijn lieve Dienaar! Houd daar mijn hoed: ik geef hem u; maar bergme den bril: en gaa in den Needer-hof, en sweer en vloek een klein half uurtjen voor my. Ik zal eens wederom voor u sweeren wanneer je zult willen. Maar zegme; wie zal my tot een Hoorendrager maaken?
Trouillogan: Yemand.
Panurge: By den buik van een houten Os. Ik zal u den rug wel schuuren, gy mijn Heer Yemand.
Trouillogan: Dat zegje zoo.
Panurge: Den swarten drommel, die geen wit in ’t oog heeft, mag me haalen, indien ik mijn Vrouw niet en gesp, gelijk die van Bergamo, wanneer ik van mijn Vrouwen-getimmer vertrek.
Trouillogan: Ay, spreek bescheidener.
Panurge: ’t Is wel van den hond gescheeten, gezongen. Voor al dit praaten in ’t wild, laat ons eens een besluit maaken.
Trouillogan: Ik en heb ’er niet tegen.
Panurge: Wel wacht: dewijl ik aan dese kant geen bloed uit u trekken kan, zoo zal ik je een ander aader oopenen. Benje getrouwt of niet?
Trouillogan: Noch ’t een, noch ’t ander, en alle bey gelijk.
Panurge: Waar willen-we nu belenden? By den dooden Os, ik sweet van vermoeijtheid: Ik voel mijn afgang my ontzakkenl mijn beneeden-en boven-darmen met het middel-rift gehangen en gespannen, om al dese fijmel- [p. 636] fulsel hutzel hoetelaary in de by bruidel-beursjes van mijn begrijpelijkheid, over dit zeggen en weer-zeggen.
Trouillogan: Daar stoor ik me niet aan.
Panurge: Wakker weer-aan dan als een Man: wel benje getrouwt?
Trouillogan: My dunkt zoo.
Panurge: Benje ook op een ander-maal getrouwt geweest?
Trouillogan: ’t Mogt wel waar weesen.
Panurge: Gingt wel naa je zin voor d’ eerste-maal?
Trouillogan: Dat was zoo vreemd noch wonder niet.
Panurge: Nu, dese tweede-maal, hoe gevoelje u daar in?
Trouillogan: Gelijk mijn onmijdelijk lot meede brengt.
Panurge: Ay doch, in goeden ernst: gevalt ’et u nu al wel?
Trouillogan: ’t Gelijkt zoo wel te weesen.
Panurge: Ziet daar beget, ik wou liever, dat sweer ik by pak en zak van Sinte Christoffel, bestaan een scheet uit eens dooden Ezels aars te trekken, dan van u recht bescheid te krijgen. Dese maal zal ik u evenwel betrappen. Wel aan, onse goede vriend, laat ons den Duivel ter spijt de waarheid belijden: Benje noch nimmer Koek-koek geweest? Ik zeg, gy, die hier by ons zit: Ik zeg niet gy, die daar beneeden is by het bal-spel.
Trouillogan: Neen: ten zy ’t zoo over my beslooten waare.
Panurge: Beget, nu verzeg ik het, nu versweer ik het. Hy ontsliptme al-weer.
[
p. 637]
    Op dese woorden rees Gargantua van zijn zeetel, en zeide: Gelooft zy den goeden God voor alle dingen. Naa dat ik nu zien kan, heeft de wereld geweldig aangewonnen, zedert mijn eerste kennis. Zijn wy nu tot hier toe gekoomen? Zijn dan heedens-daags de geleerdste en gauwste Wijs-geeren getreeden in de vergaadering en school der achterkoussige Pyrrhonisten, Mis-weeters, waan-wijsen en twijffelaars? God zy gelooft. Men mag van nu voortaan de Leeuwen en de Paarden wel vatten by haare maanen: de Ossen by haare hooren: de Buffels by haar muil, de Wolven by den steert: de Geiten by den baard: de Vogels by de voeten: maar dusdaanige Wijsaarts zalmen nimmer mogen vangen in haare woorden. Vaar wel mijn goede vrienden: Dese woorden gesprooken hebbende ging uit het gezelschap. Pantagruel en de andere meenden hem te volgen; maar hy wilde ’t niet toe-laaten.
    Na dat Gargantua uit de zaal getreeden was, sprak Pantagruel tot sijne gasten; Timaeus by Plato telde in ’t begin van de vergaaderinge de genoodden: wy daar-en-tegen zullense tellen op’t einde; een, twee, drie, waar is onse vierde Man? Was dat niet onse vriend Bridoye? Epistemon antwoorde; dat hy wel tot sijnen huise was geweest om hem te noodigen: maar dat hy hem niet gevonden had: Een Deurwaarder van ’t Gerechts-hof [Parlement] was hem komen verdagvaarden, om perzoonlijk te verschijnen; en voor de Raads-heeren aldaar reekenschap te geven van zeeker vonnis door hem uitgesprooken. Derhalven was hy des voorgaande daags vertrokken, om op den bestemden dag zich [p. 638] voor den Raad te vertoonen: en niet te vervallen in de boete van hals-sterrigheid [Contumacie].
    Ik ben begeerig te weeten, wat dat weesen mag, zeide Pantagruel. Over de veertig jaaren is hy al Rechter van Fonsbeton geweest; geduurende dien tijd mag hy meer dan vier duisend eind-vonnissen geweest hebben: van twee duisend, drie honderd en negen uit-gesprooken vonnissen hebben haar de tegen-dingers beroepen aan ’t opperste Pleit-hof Myrelingois tot Myreligues: alle zijnse door besluit van ’t zelve goed-gekeurd, van waarden gehouden en bevestigt: de beroepingen te rug geweesen en vernietigt. Dat hy nu dan verdag-vaart is in sijn oude dagen; Hy zeg ik, die al den langen verleeden tijd zich zoo op-recht en heilig in sijn bediening gedraagen heeft, zal niet zonder eenig ongeval konnen zijn. Ik wil hem met al mijn vermoogen in billijkheid by-stand doen. Ik weet dat de boosheid des werelds te deser tijd zoo zeer toe-genomen heeft, dat goed recht noch wel hulp behoeft. Maak dan daadelijk besluit dat goede werk te vorderen, uit vrees van eenigen quaaden toeleg. Daar mee wierden de tafelen op-genomen: en Pantagruel deed aan de genoodden heerlijke en kostele vereeringen van baggen, juweelen, zoo goudene als zilvere vaaten: en haar hartelijk bedankt hebbende, begaf zich in sijn kamer.



[
p. 639]

                XXXVII. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel overreed Panurge om raad
        te pleegen met een Zot.

ONder-wege terwijl Pantagruel naa sijn kamer toe traad, wierd hy in een wandel plaats Panurge gewaar, zich aanstellende als eenen die zuft, en niet wel by sijn zinnen is, met gins en weer te trappelen en ’t hoofd van ’t een op ’t ander schouwder te slingeren, dies-halven hy hem aansprak, en zeide; Gy gelijkt wel naa een verstrikte muis, hoe meerse zich pijnt uit het pik gaarn te redden, hoe-meerse zich daar in bewind en verwart: Gy van gelijken, hoe meer gy woelt en worstelt om uit de strikken van uw beteuttering te geraaken, hoe dieper gy ’er in verward blijft: en ik weet u daar tegen geenen raad, als desen eenen, die ik u zeggen zal. Dikwijls heb ik voor een gemeen-spreek-woord hooren verhaalen, dat een Dwaas wel een wijs Man leert. Nadien gy nu door de antwoorden der Wijsen niet ten vollen zijt vernoegt, neem raad van den een of den anderen Dwaas: ’t zal mogelijk gebeuren datje, zulks doende, beeter naa uw zin zult voldaan en te vreeden gestelt zijn. Gy weet hoe veele Vorsten, Koningen, en Gemeine Staaten door de antwoord, raad en voor-zegging van Zotten zijn behouden: Hoe veel Veldslaagen gewonnen: Hoe veel twijffelingen ontwart. ’t En is niet noodig u de voor-beelden [p. 640] daar af op te haalen: Gy zult dit mijn zeggen genoeg geloof geven. Want even gelijk men die geene, die sijne bezondere en huiselijke zaaken nau gaade slaat, die wakker en neerstig is in ’t bestier van sijn handel en huis-houding, wiens geest niet swerft en sweeft in ’t wild, die geen geleegentheid laat verlooren gaan om goederen en schatten t’ zaamen te schraapen en op te hoopen; die door behendigheid de ongemakken der armoede uit den weg te weeren weet, zegt wijs te weesen naa de wereld; hoe wel hy dwaas is in de weetenschap en oordeel van Heemelze zaaken. Alzoo moet men mee, om tot de Heemelze dingen wijs te weesen, (ik zeg wijs en voor-weetende door goddelijke ingeving, en bequaam om de gaave van voorzegging te ontvangen) zich zelven geen gaade slaan; als buiten zich zelve gaan, sijn zinnen ontslaan van alle aardze geneegentheid, sijn geest zuiveren van alle menschelijke bekommernissen, en alles wan-achten en verwaarloosen; Het geene gemeenlijk aan de dwaasen toe-geschreeven word. Want om zulke reeden wierd van ’t gemeene onervaaren volkjen voor onwijs gehouden den grooten Waarzegger Taunus, Zoon van Picus den Koning der Latijnen.
    By ’t uit-deelen der rollen onder de kamer-speelers zietmen, dat die van Zot, of Schalk-nar aan de beste en bedreevenste van ’t gansche gezelschap altoos word toe gevoegt. De Wis-konstenaars weeten ook te zeggen, dat de Koningen en de Zotten een gelijke star-stelling by haar geboorte hebben; en betoonen ’t zelve met het voor-beeld van Aeaeas en Coroebus (die [
p. 641] Euphorion zeyd zot geweest te zijn; de welke beyde een en de zelve geboort-star en uur hadden. Ik en zal niet buiten spoor dwaalen, indien ik u gaa verhaalen het geen Jean André zeyt (over zeeker regel, gemeld in een antwoord-brief vanden Paus, houdende aan den Meijer en Burg-heer van Rochelle) van eenen Heer Jan, zeer bekend zot binnen Parijs, en over-groot-vader van Caillette. Sijn Verhaal luyt aldus;
    Tot Parys inde braaderije van ’t kleijn Chatelet quam eens een straat-sloof staan daar de braader met zijn braaden beezig was, en at zijn brood in den rook en reuk van ’t gebraaden op, en bevond het met dien geur bewaazemt zijnde, zeer smaakelijk: de braader liet hem een wijl gewerden: Eindelijk toen hy zag dat alle het brood opgesmult was, vatten hy den arbeider by zijn kraag, en eyschte betaaling voor de rook van zijn gebraad. De pak-drager zeyde, dat hy sijne spijsen in ’t minste niet vermindert of behindert had; dat hy niets van ’t zijne had genooten: en derhalven ook niets aan hem schuldig kon zijn; dat de roock, daar hy zoo veel verschil over maakte, doch wech waazemde, en zoo verlooren ging; datmen noyt gehoort had dat in eenige straat van Parijs de rook van ’t gebraad wierde verkocht.
    Den Haanbraader bragt daar tegens weder in, dat hy geenzins gehouden was de waag-dragers met den rook van sijn gebraad te voeden: en swoer hem dit en dat te doen, indien hy hem niet en voldee: en zocht hem sijn haaken te ontrukken. Den arbeyder trok sijn bek-veeger uyt en stelde zich ter weer. Dit ge- [
p. 642] kaakel maakte een groot gerucht: daar-op quamen de malle moers-kinders van Parys uijt alle straaten toeloopen; Waar onder ook t’allen geluk dese Heer Jan Stads-nar van Parijs was. De braader hem vernoomen hebbende, vraagde den arbeyder; Willenwe ons verschil aan dien eedelen jonker Jan begeven? Wel ja, gewillich, antwoorde de straat-sloof. Als nu Heer Jan haar twist zaake gehoord had, gebood hy den arbeyder hem een stuk gelds uyt sijn dij-zak te langen: de zelve gaf hem een phlips-oord of stooter inde hand: dien nam Heer Jan en leijdese op sijn linker schouder, als die willende weegen, of hy ook wichtig was: daar na streek hy se op de palm van sijn slinker hand, als willende toetzen, of het al goed zilver was: daar na hield hy se dicht aan sijn rechter oog, als om te zien, ofse wel was gemunt. Dit alles wierd gedaan met groote stilswijgentheid van ’t malle volkje, met een goed en vast vertrouwen vanden braader, en mismoedigheyd van den arbeyder: ten lesten liet hy ’t stukje geld eenige maalen klinken op de aanrecht-tafel; toen was ’t, dat hy, met een hoogmoedig en bars gebaar, sijn kap-stok, als een rijks-staf, inde vuyst vattende, en sijn kaproen van vossestaarten, met een deel papiere peeper-huysjes daarop, over ’t hooft trekkende, na dat hy tot drie maalen wel hartelijk gehoest hadde, aldus sijn vonnis overluyd begon uyt te spreeken: Het Hof verklaart u, dat den arbeyder, die tot sijn brood de rook van ’t gebraad heeft op-gegeeten, den braader behoorlijk betaalt heeft met het klinken van sijn geld: Vorder wijst het Hof, dat een [p. 643] jegelijk moet weder keeren in sijn bezondere wooning zonder eenige onkosten, om beweegende redenen. Dit vonnis van den Parisiaanzen zot scheen den wet-wijsen zoo rechtvaardig en wonder-wijslijk geweesen, datze seer twijffelden; indien de zaake by ’t hooge Pleyt-hof der zelver plaats, jaa by de (Areopagiten) Atheenze Hals-rechters verhandelt ware, of’er al recht-maatiger over gevonnist zou zijn geweest.
    Derhalven spreek op; ofje niet mee zoo van een zot zoudt willen raad neemen? By mijn zieter (zeyde Panurge daar op) ik wil ’t noch eens waagen. Mij dunkt dat mijn darm ruimt: Hy was me onlangs wel geslooten en verstopt
    Maar nademael wy den zuyveren room der wijsheid tot raad verkooren hebben; zoo wild ik ook wel, dat in onse beraad-slaaging iemand de voorzit had, die een dwaas was in den oppersten trap. My dunkt zeyde Pantagruel, dat Triboulet sijn zottigheydt na behooren al heeft.
    Panurge antwoorde; eygentlijk en t’eenemaal is hy een



[
p. 644]

                XXXVIII. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel en Panurge geven eer-
        en toe-naamen aan den zot Triboulet.

PANTAGRUELPANURGE
               
Noodschikkelijke zotPraalende z
Natuurlijke zHeerlijke z
Hemels-loopige zHooggeboorene z
Joviale zHard en zacht toonige z.
Morcuriale zAardsche z
Maanzugtige zGeneuchelijke z
Omloopende zVerheugelijke z
AfwijsigeZangerige z
Zeer luchtige.Dartele z
Noordsche zRijmende z
Held-achtige zLagchende z
Geestige zPragchende z
Voorgeschikte zGeyl-achtige z
Heerlijke zGeestelijke z
Koninglijke zPauzelijke z
Keyzerlijke zKerkelijke z
HartoglijkeBul-kraamerlijke z
GraaflijkeSchijn-heilige z
Oud-vaderlijke zEerwaarde z
Oorspronglijke zStaatige
Wettige zverheevene z
Bisschoplijke zvol-leerde z
Monniklijke zHuyselijke
[p. 645]
               
PANTAGRUELPANURGE
               
Doolende-ridderlijke zVoortreffelijke z
Voornaame zVosse steertige z of
Zeegepraalende zPluym-strijkende z
Volkoomene zOvertollig werkende z
Verkoosene zGezellige z
Hoffelijke zDorstige z
Alle mans zOnverstandige z
Voorbeeldelijke zWaan-wijse z
Zeldzaame zPreevelende z
Uytheemsche zPraat-zieke z
Burgerlijke zAlbeschikkelijke z
Gemeenzame zAl door snuffelende z
Uytmuntende zVeel-vraagende z
Begunstigde zRoemende z
Ontzagchelijke zZich eedel noemende z
Oversteygerende zDief-achtige z
Hoog-in-beeldende zBoefachtige z
Bezondere zOp-geblaasene z
Boven-natuurlijke zVerwaande z
Kort-bondige zVermeetele z
Uyt-spoorige zLaat-dunkende z
Half-geschoorene zBalstuurige z
Swijn-zieke zOverdaadige z
Breyn-loose zVerwilderde z
Harteloose zWonderlijke z
Lafhartige zWaanwijse z
Leuije zHoog-beroemende z
Slordige zVerbloemende z
Slaaperige zAadelijke z
Loome zHoflijke z
Zukkelende zHeerlijke z
Sloffende zBegeerlijke z
Geslaage zSwetzende z
Slechte zWaan-geleerde z
[p. 646]
Zuffende zHeersch-zuchtige z
Verslingerde zAl-bedillende z
Gierige zEygen-wijse z
Onmanierige zOnbuygelijke z
Nieusgierige zHoog-dravende z
Onbedachte zBulderende z
Leugen-achtige zBet-weetende z
Al-kunstige zMin-zugtige z
Wangunstige zKlugtige z
Elk verachtende zOntuchtige z
Spijttige zOnleerzaame z
Verwijttige zOnmaatige z
Hoog-hartige zVerlekkerde z
Aalwarige zDronk-zoete z
Weelige zDobbelende z
Quistige zGrootmeesterlijke z
Quantzelende zGekaproende z
Gulzige zVermomde z
Dronkene zPronkende z
Haastige zHoovaardige z
Grimmende zGeern-gepreseene z
Belg-zuchtige zGelauwerde z
Schraapende zLoutere z
Bedriegelijke zGemijtterde Z
Kettersche zBeveynsde z
Stijf-zinnige zVleijende z
Wreevele zSchoon-schijnende z
Wrokkende zSchimpende z
Krankkoppige zNieuw-snoffige z
Tijding zieke zVerbluffende z
Neus-wijse zTwist-rokkenende z

    Pantagruel. In dien’er reeden waaren, waarommen binnen Roomen het Quirinaalze Feest noemde der zotten vier-dagen zoumen mee [p. 647] met recht in Vrankrijk mogen in-voeren de (Tribouletinales.) Narre-feesten.
    Panurge. Indien alle dwaasen steertriemen droegen, daar zouden wel veel gevilde billen wesen.
    Pantagruel zo de zot, daar af wy gesprooken hebben den Heydenze God Fatunes was, een man vande Godinne Fatua, sijn vader zou zijn Bonadies en sijn grootmoeder Bonadee.
    Panurge. Dat alle zotten den pasgang moesten gaan, Hy zou, hoewel hy kromme beenen heeft, nochtans wel een fadem voor uit schaakelen. Laat ons maar met’er haast na hem toe stappen zonder te vertoeven: van hem zullenwe wel eenig goed en vast besluyt bekoomen, dat derf ik my zeekerlijk belooven.
    Pantagruel. Maar mijn voorneemen is het gerecht van Bridoije by-te-woonen. Terwijl ik dan zal trekken na Mirelingues (twelk aan de andere kant vande Loire leyt) zal ik Carpalin afvaardigen na Blois, om van daar Triboulet mede te brengen. Terstond daar-na wierd Carpalim heen-gezonden. Pantagruel verzelt met sijn huijs-genooten Panurge, Epistemon Ponocrates, Broeder Jan, Gymnastes Rhizotomus, en andere, namen den weg na Mirelingues.



[
p. 648]

                XXXIX. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel is tegenwoordig by ’t von-
        nis wijsen van
Bridoye, die door teerlin-
        gen ’t zelve doet.

DEs volgenden daags ter bestemder uure tot het verhooren van Brydoye, quam Pantagruel tot Mirelingues: Hy wierd van de Voor-zitters, Raads-Heeren en meede-Raaden verwelkoomt en verzocht met haar binnen te treeden: en aanhooren de vonnissen der zaaken, en de reedenen die Bridoye zou voorwenden, waarom hy zeekeren uytspraak tegen den gekeurden Touche ronde gedaan had, die niet in alles rechtmaatig scheen te zijn by dese breede Hofs-vergaadering van Hondert mannen.
    Pantagruel ging gaarne mede binnen, alwaar hy Bridoye gezeeten vond in ’t midden van ’t park; de welke tot sijn onschuld en verdeediging niet anders te antwoorden wist, als dat hy oud was geworden; dat sijn gezicht nu zoo goed niet en was, als wel voor desen; ophaalende meer andere quaalen en ongemakken, die de ouderdom met zich sleept; dewelke worden aangeweesen door Archid. D.86. C. Tanta. Derhalven hy de oogen op de dobbel-steenen zoo bescheydelijk niet onderkennen kon, als hy in voorgaande tijden wel gedaan had: daar door ’t wel gebeurt mogt zijn, dat hy (even als den ouden Jsaäc, niet wel zien konnende, Jacob voor Esau nam) alzoo ook in ’t vonnis, waar-over verschil viel, [p. 649] lichtelijk vier voor vijf oogen had aangezien; Alzoo hy daar by rond-uyt verklaarde, dat hy des tijds sijn kleine dobbel-steentjes gebruikt had: betuygende dat volgens de wetten de onvolmaaktheeden vande natuur niet voor misdaaden moeten toegereekent worden, als blijkt ff de re milit. L. qui cum uno. ff. de reg. jur. l. fere. ff de adil. edi. per totum. ff. de term. mod. l. divus Adrianus, resolut. per Lud. Ro. in l. si vero, ff. sol matr. En die anders zou doen, zoude niet zoo zeer den mensch als de Natuur zelf beschuldigen: gelijk zeer klaar beweesen word in l. maximum vitium. C. de lib. prater.....
    Wat teerlingen (vraagde Trinquamelle grootvoorzitter van ’t zelve Hof) mijn vriend, verstaaje mij wel? der teerlingen (antwoorde Bridoye) des Gerechts Alea judiciorum waar-af geschreven is door Doct 26. quest.2. cap. sors l. nec. emptio. ff. de contrahend. empt. quod debetur ff. de pecul. & ibid. Bartol. En van de zelve dobbel-steenen daar-af gy u in dit uw opper-pleit-Hoff dient: gelijk ook alle andere Rechters in ’t af-doen der twistzaaken; volgens t’geene daar over aan geteekent is by D. Hen. Ferrand. &. not. gl. in C. fin de Sortil. & l. Sed cum ambo. ff. de Jud. ubi doct. meldende dat het lot goed, eerlijk, nut en noodig is, om pleijt zaaken en geschillen weg te neemen. Noch veel duydelijker word het gezeyt by Baldus, Bartholus en Alexander C. commun. de leg. l. si duo.
    Wel mijn vriend (vraagde Trinquamelle) Hoe doet gy dat dan. Ik (antwoorde Bridoye) verricht dat kortelijk volgens onderwijs van de wet ampliorem S’. in refutatoriis C. de appell. en ’t gene staat Gloss. l. i ff.
quod met. caus. (Gaudent [p. 650] brevitate moderni) Elk gaat nu geern den korsten weg. Ik weet immers hoe gy mijn heeren handelt, en hoe de gewoone wijse van ’t recht spreeken is: waar aan wy altoos volgens onse rechten ons moeten gedragen: ut not. extra, de consuet. C. ex litter. & ibi innoc.
    Hebbende wel gezien, geleesen, herleesen, door brieft en doorbladert de beklagingen, de daagingen, de verschijningen, belastingen, kondschappen, het voor betwiste de getuygenissen, aan wijsingen, verstek-schriften, tegen-zeggingen, verzoek-schriften, ondervraagingen, weerleggingen, verantwoordingen, wederantwoordingen, Geschriften, Getuyg-wraakingen, beswaarpunten; getuijg-bergingen, overhooringen, vergelijkigen, verklaaringen, aanschrijving, overschrijvingen, Koninglijke open-brieven, dwang-schriften, gericht-schuwingen, voorkoomingen, uytroepingen, zendingen, herzendingen, besluytingen, af-stand van rechsvordering, kant-teijkeningen, ontheffingen, bekentenissen, verrichtingen en andere diergelijke kruijden en specerijen meer, zoo van de eene als de andere kant; gelijk den goeden Rechter doen moet, volgens ’t geene staat Not. Spec. de ordination. S’ 3. & tit de offic, omin. jud. par & de Rescript. presentat. par. I. Voor eerst leg ik alle pleijt-zakken met brieven en bullen van den verweerder op ’t een eind vande tafel in mijn vertrek; en laat hem eerst de kansse waagen; gelijk ook gy doet, mijn Heeren: en bekend is uijt de wet. Favorabiliores. ff. de reg. jur & in cap. cum sunt cod. tot. lib. 6. De welke zeyt; (Cum sunt partium jura obscura, reo favendum est potius, quam actori:) wanneer de zaak en ’t [p. 651] recht aan de zy van beyde dingers even duyster is, moetmen eer en meer den beklaagden als den klager gunstig zijn.
    Dit dus gedaan zijnde, leg ik de brief zakken van den Eijsscher (gelijk ook gy mijn heeren, doet) op ’t ander eind vanden tafel (visum visu) recht tegen den anderen over: want (opposita juxta se posita magis elucescunt) Strijdige dingen nevens malkander gestelt, munten te meerder uyt Lit. not in l. I. 3 Vedeamus, ff. debis qui sunt sui vel alieni juris) spreekende van de geene, die haar eygen man zijn, of onder anderen staan. Et in l. munerum, par. mixta. ff. de muner & honor. Van gelijken gun ik hem dan meede sijn kansse.
    Maar, mijn vriend (vraagde Trinquamelle) waar aan weet je dat in de recht zaaken der pleiters eenige duysterheeden zijn? Daar gy ’t aan weet, mijn heeren, antwoorde Bridoye; ik meen aande meenigte der pleyt-zakken van de een en de ander zyde. En alsdan dien ik my van mijn kleine dobbel-steen-tjes, even als gy mee mijn heeren, doet volgens de wet semper in stipulationibus. ff. de regulis juris. ’t welk bevestigt word door de wet; Cod. tit. (Semper in obscuris quod minimum est sequimur) In donkere zaaken volgen wy altijd het minste. In c. in obscur. cod. tit, Lib. 6.
    Ik heb ook andere aardige, groote en welgesleepene dobbel-steene, de welke ik gebruijk (gelijk gy ook doet, mijn heeren) wanneer de zaaken en rechten klaar en blijkkelijk leggen: Ik meen, als’er minder zakken zijn.
    Vorder vraagde Trinquamelle; Mijn vriend, Hoe wijsje dan het vonnis? Even als gy, mijn
[p. 652] heeren, antwoorde Bridoye, tot voordeel van den geenen, dien door de Gerechts-teerlingen de kans of ’t lot eerst toe-valt. Alzoo bevelen onse wetten ff. qui pot. in pign. l. potior. l. creditor. C. de consul. I. Et in reguleis juris in 6. Qui prior est tempore, portior est jure: de voorste heeft het meeste recht. Die eerst koomt, eerst maant.



                XL. HOOFT-DEEL.

    Bridoye wijst aan de oorzaaken, waar-
        om hy de geding-schriften door-zag,
        die hy door ’t werpen met de teerlingen
        af-dee.

MAar mijn vriend, vraagde Trinquamelle noch al wijders, dewijle gy volgens ’t lot en ’t loopen der dobbel-steenen uwe vonnissen velt, waarom vergunje dat lot en die kans niet op dien zelven dag en uur als de twistige persoonen de eerstemaal voor u verschijnen, zonder eenig uijtstel? en waartoe dienen u doch zoo veele schriften en pleytbrieven, als’er in de zakken zoo zorgvuldig bewaart worden? Al waarse u, mijn heeren, toe dienen, antwoorde Bridoye: dat is, tot drie uijtneemende, vereyschte, en wettelijke zaaken.
    Als, eerstelijk om den schijn, sleur, of ’t welstaans-wil; de welke naagelaaten zijnde, veroorzaakt, dat alles wat’er zonder dat ge- [
p. 653] daan is, van geen’er waarden word gehouden; als duidelijk wort beweesen door Spec. I. tit. de instr. edit. & tit. de rescript. present. Daar en boven weetje zeer wel, dat dikwijls in gerichtelijke twist-zaaken de gestalte en omstandigheeden verniettigen des zaaks waare wesen en beschapentheid. Want (forma mutata, mutatur, substantia) de gedaante verandert zynde, word het wesen zelve verwisselt. ff. ad exhibend. l. jul. ff. ad leg. Falc. l. si is qui quadringinta & extra de decim. c. ad audientiam & de celebrat. mis. c. in quadam.
    Ten tweeden dienense my (gelijkse ook u, mijn Heeren) tot een eerlijke en heylzaame oeffening. Wijlen Mr. Othoman Vadare, groot Genees-heer, gelijk gy weet, C. de comit. & harehi. lib 12. heeft my meer-maal gezeyd, dat het ontbreeken van ligchamelijke oeffeninge is de eenige oorzaak vande weijnige gezondheid des levens van u, mijn Heeren, en alle amptenaars van ’t Gerecht. ’t Welk voor sijnen tijd zeer wel was aangemerkt door Barth. in l. i. c. de Sent. Que pro eo quod. Derhalven gelijk aan ul. mijn heeren, zoo zijn by gevolge ook aan ons; Quia, accessorium naturam sequitur principalis, de regul. jur l. &. l. cum principalis. et l. nihil. dolo ff. de fit. de fidejuss. l. fidejuss. & extr. de offic. de leg. c. i. zommige speelen van eerlijke en vermaakelijke oeffening toegestaan, ff de al. lus. & aleat. l. solent & aut hent. ut omnes obediant. in princ. c.o. 7. & ff. de praescript. verb. l. si gratuitam. Et l. i. C. de spect. lib. II. En dit is de meening van D. Thomas in ’t tweede boek het 168. vraagstuk. Zeer gevoeglijk by gebragt door D. Albert de Ros die een deftig ondervinder en
staa- [p. 654] telijk onderwijser was; na de getuigenis van Barbatia in princ. consil. De reeden daar-af word uijt gelegt. per gloss. in prooemio ff. par. ne autem tertii.

        Jnterpono tuis interdum gaudia curis.

Dat is;
    ’t Is schaadelijk, dat men zuft en dut altijdt
    Maak dat je weer bywijlen lustig zijt.

    En waarlijk, wanneer ik op een zeekeren dag in ’t jaar 1489. eenige geld-zaaken, of liever zakken, in de verzaam-kamer van mijn Heeren de algemeene Staaten te bestellen had, en onverwagt binnen getreeden was door oorlof, van den deurwaarder met geld gekocht, gelijk gy mijn Heeren weet, (Quod pecuniae obediunt omnia) dat alles het geld gehoorzaam is; ’t welk ook Baldus zeyt in l. singularia ff si certum pet. & salic. in l. receptitia c. de consstit pec. & card in clem. de baptis.) zoo vond ik de zelve al te zaamen met den mug na te jagen beezig, tot hun heilzaame oeffening; voor of naa den eeten dat is my evenveel; nademaal (welk hier aangemerkt dient) het mugge-spel een eerlijke, gezonde, oude en wettige oeffening is door Muscus den vinder daar af, volgens C. de petit. hered. l. si post mortem & muscaru. I. Die zich met de muggejagt vermaaken zijn van de rechten te ontschuldige l. I. c. de excus. artif. lib. 10. En na mijn onthoud, diende des tijds voor den mug Mr. Tielman Picquet; de welke lagchte, om dat de andere Heeren mede-Raaden altemaal haare hoeden morzig maakten om’er hem zoo meed op de [p. 655] schouders te kloppen: en zeyde, datse niet tegenstaande de ontschuldiging der wet, over dit bevuilen van haare hoeden, by haare vrouwen niet verschoonbaar zouden zijn, wanneerse nu uijt het paleys weder t’huys gekomen waren. Per c. extra de presumpt. & ibi. Gloss.
    Maar nu, om tot besluyt te komen, ik zou zeggen, dat’er geen zoo goeden, of ten minsten geen heijlzaamer oeffening in dese doolende wereld was, als zakken te leedigen, bundels brieven om te blaaderen, de pakjes met getallen te teijkenen, manden daar mee te vullen, en zoo de pleyt-zaaken te doorzien zoo Bartholus en Joannes de Pra. zeggen in l. falsa de condit. & demonst. ff.
    Ten derden bedenk ik, gelijk ook gy mijn heeren, dat de tijd alle dingen rijp-maakt: met ’er tijd alle dingen aan den dag komen, en dat de tijd den vader der waarheyd is; Gloss. in l. i. C. de servit. authent. de restit. & ea quae pa. & spec. tit. de requisit. cons. Daarom is het dat ik, gelijk ook gy mijn Heeren, naalaate, uyt-stelle en opschorte mijn vonnis te vellen en uyt te spreeken, op dat de twist-zaake te deegen gehutzelt, befutselt en bekaakelt zijnde met’er tijd tot sijn rijpheid mag geraaken: en het lot of den uytslag daar na bekomen door den gedoemden te gemakkelijker mag gedragen worden, gelijk aanwijst Gloss. ff. de excus. tut. l. tria onera.

    Portatur leviter, quo portat quisque libenter.


Dat is;
        Het pak word met gemak gedragen,
        Dat iemand op-neemt met behaagen.

[p. 656]
    In gevalle men een geding noch raauw en groen in ’t begin ging oordelen, zou dat ongeval te vreesen zijn, ’t geene de genees-meesters zeggen te gebeuren, als men een etter geswel door-steekt, eerse ter deegen rijp is: of als men eenige schaadelijke vogtigheyd uyt het menschelijke ligchaam gaat af-drijven voor haar rechte kooking en bereyding. Want, gelijkmen geschreven vindt in authent. h &c constit. in innoc. de constit. princ. en wederom verhaalt gl. in C. coeterum extra de juram. Calumn. (Quod medicamenta morbis exhibent, hoc jura negotiis) Het geene de geneesmiddelen aande ziekten doen, dat doen de wetten aan de twist-zaaken.
    De Natuur daar en boven leert ons de vrugten verzaamelen en nuttigen waanneerse rijp zijn. Instit. de rer. div. par. is ad quem & ff. de ast. empt. l. Iulianus. De dochters uyt te geven waanneerse huwbaar zijn. ff. de donat inter ver. & uxer inter vir. & uxer. l. cum hic status par. Si qua sponsa & 27 q. i. C. Volgens dit vers;

    Iam matura thoris plenis adoleveritannis Virginitas.
Dat is.
        De maagden net vol-wassen en vol-jaardt.
        Voor ’t bed bequaam, zijn wel te pas gepaart.

    En niets te doen dan in volle rijpheid ter rechter en bequaamer tijd 23 q. i. paragr. ult. & 33 B d.C. Ultimo.



[p. 657]

                XLI. HOOFT-DEEL.

    Bridoye verhaalt den handel van eene
        die allerley twist-zaaken by verdrag
        wist af te maaken.

MY komt in den zin (zeide Bridoye sijn voorige reeden vervolgende) ’t geene tot bevestiging van mijn zeggen dient; dat ten tijde ik op de Hooge-school tot Poictiers in de Rechten onderweesen wierd, tot Semerue een eerlijk arbeidzaam man was, geheeten Perrin Dendin, meede een goeed zang-konstenaar van goede ouderdom, achting en aanzien, zoowel als ’t meerendeel van u mijn Heeren: dewelke zeide gezien te hebben den heyligen grooten man (Concile [Kerk-vergaadering] de Latran) met sijnen breede rooden hoed, en ook de staatelijke meevrouw (Pragmatique Sanction [Rechts-besluit]) sijn gemaalin, met haare ruyme peers-zaatijnen bouwen, en haar grof gebeed-kraal-keeten van Gayette.
    Dese vroome man deed meer twist-zaaken alleen af, als’er oyt in ’t Gerechts-hof van Poictiers, inde gehoor-zaal van Mont-merillon, en in ’t hooge-huis van ’t oude Partenay t’zaamen geweesen zijn. Het welk hem zeer aanzienlijk maakte door al de omleggende landen van Chauvigny, Nouailles, Crotelles, Aisgue, Leguge, la Motte, Lusignan, Vivonne, Mezeaux, Estables, en andere aanpaalende plaatzen: alle pleyterijen, rechtsvorderinge en verschillen wierden [p. 658] door zijn tusschen-of-uit-spraak by geleid, als door een opper-gezagchelijk Rechter hoewel hy geen recht-ampt had, en alleenlijk als goede man of middelaar diende. Arg. in l. sed si unius ff. de jurejur. & de verb. obl. l. continuus.
    Ik geen van alle de aangrensende vlekken wierd’er oyt eenig verken geslaagen, daar hy geen bloed-beulingen, of ham af had: en alle daagen was hy by-na op gastmaalen, feesten, bruiloften, kinder-maaltijden, bezoekingen of in de herberg om eenige zaak af te maaken: want nimmer maakte hy eenig verdrag tusschen verschillende lieden, of hy deedse t’zaamen drinken tot een teyken van versoening, van volkoomen verdrag en nieuwe verheuging volgens Not. ff. de peric. & com. rei vend. l. i.
    Dese man had een zoon genaamt Tenot Dendin, waarlijk een groote flegel, en wakker keerl, die van gelijken onderleyde de pleyters te zaamen te doen verdraagen; gelijk gy weet dat

        Saepe solet similis filius esse patri
        & sequitur leviter filia matris iter.

dat is;
    Zoo vader voor dee plag de zoon meest mee te hand’len:
    De dochter ook het pad van moeder na te wand’len.

    gelijk’er staat Gloss. 6. qu. i. c. Siquis gloss. de. consec. dist. S’ c. i. fin & est not. per Doct. c. de impub. & alus subst. l. ult. & l. legitime. ff. de stat. [p. 659] hom. gloss. in l. quod si nolit. ff. de aedil. edict. l. quisque. c. ad leg. jul. majestat. exup. filios moniali. susceptes ex monacho per gloss. in c. impudicas 27. qu. i. En stelde onder sijne eernaamen mede den vereffenaar der geschillen. In dien handel was hy hittig en haastig; (want het recht dient den waakenden volgens de wet Pupillus ff. qua in fraud. cred. & ibid. l. non enim & inst. in prooemio) dat, zoo haast hy gewaar wierd, (ut ff. si quad. paup. sec. l. Agaso, gloss. in verb. olfecit. id est, nasum ad culam posuit) of quam te ruiken, dat is, sijn neus in ’t gat te steeken, en te verneemen dat’er eenig verschil of geding iewers was ontstaan en aangestelt, hy terstond zich daar by vervoegde om partijen te vereenigen. Daar staat geschreven (Qui non laborat, non manducat) die niet wil werken krijgt niet te eeten. Zoo zeit ook Gloss. ff de damn. insect. l. quam vis. & currere rasser als ze kan (Vetulam compellit egestas) dwingt de armoe het oude wijf te loopen, gloss. ff. de lijb. agnose. l. siquis. pro qua facit l. si plures c. de condit. incerti. Maar in zoodaanig bedrijf was hy zoo ongelukkig, dat hy noyt eenige twist-zaake wech te neemen wist, al was hy zoo gering als gy’er een zout moogen noemen. Jaa, in plaats van die zelve te bezussen en versachten, maakten hyse te meerder gaande en verbittert. Gy weet immer wel mijn Heeren, dat

    Sermo datur cunctis, animi
sapientia paucis.
dat is;
        Het spreeken kan
        Wel alle man:
        Maar weinige deeden
        Recht wijse reeden.

[
p. 660]
    Gloss. ff. de alern. jud. mut. caus. fa. l. 2. En de herbergiers van Semarue verklaarden, dat sy door sijn toe-doen zoo veel makel-wijn (dus noemdense den goeden wijn van Leguge) niet uijt-getapt hadden in een geheel jaar, als se wel door middel van sijn vader deeden in en half-uur.
    ’t Gebeurde eens, dat hy ’t aan zijn vader klaagende verhaalde, en leyde de schuld van dat ongeval op de verkeertheyt der menschen van sijnen tijd: hem wel stoutelijk toeseggende, dat in dien de weereld voor-heenen zoo verkeerd, zoo pleit-zugtig, twist-ziek en onverzoenlijk waare geweest; zijn vader zulken eer en grooten naam van onweerstandelijke verdragmaaking geenzins behaalt zou hebben, als hy nu wel gedaan had. Door welke woorden Tenot, zich zeer teegen ’t recht vergreep, waar by den kinderen verbooden word aan haar eygen vaders eenig verwijt of berisping te doen, per gloss. & Barth. l. 3. par. Si quis. ff. de condit. ob caus. & authent. de nupt. par. sed quod sancitum coll. 4.
    Men moet (antwoorde Perrin) recht anders doen, mijn zoon Dendin.

        Wanneer het moeten komt ter baan,
        Dan wort het al seer haast gedaan.

    Gloss b. de appell. eos etiam. Gy weet noch niet eens waar den haas schuilt. Gy kunt niet een verschil beslechten. Waarom? Gy grijptse aan in haar begin, terwijlse noch groen en rauw zijn. Ik daar en teegen brengse altemaal over een. Waar door? Ik aanvaardse eerst op haar [p. 661] eynde, wanneerse wel rijp en lang genoeg verduwt en verdraagen zijn. Volgens dit versjen.

    Dulcior est fructus post multa pericula ductus.
dat is;
    Die, vrucht en vreugd zal zoeter smaaken,
    Daar wy naa veel gevaar aan raaken.

    Gloss. l. non morituras c. de contrahend. & committ. stip. En weet gy niet dat men voor een gemeen spreekwoort zeyt;

    Gelukkig die Genees-heer, dien men haalen
    Komt tot een ziekt, van zelf alreed aan ’t daalen.

    De ziekte zou van zelf wel een keer neemen [Critiquer], en zich tot eenig end strekken, alwaar ’t dat’er geen genees-meester by en quam. De gedingen desgelijks hellen van zich zelve na ’t uiterst-einde van bepleiting: door dien der pleyters beursen allenskens leedig, en sy moede en nalaatig worden in ’t vervolgen en voortdrijven.

                ’t Is sonder splint
                Toch in de wint.

    ’t Geld geeft eerst een goed gevoel van de zaak. Maar

        Deficiente pecu — deficit omne — niâ.
dat is;
                Alles hem begeeft,
                Die geen geld en heeft.
[
p. 662]
    Dan scheelt’er niets meer aan als dat zich iemand aanbied, die als een voor-vrijer of middelaar het woord doet en eerst vande zaak aftemaaken spreekt; op dat zich zoo wel de een als de ander tegen-dinger mag bevrijde van die ondragelijke beschaaming en smaad, datmen van hem zeggen zou, dese heeft eerst den moed verlooren gegeven: hy heeft eerst gesprooken van by te legge: sijn zaak moet niet zeer rechtveerdig geweest zijn: hy konde het niet langer uit harden. Daar is’et dan (Bendin) dat ik me recht van pas bevind, als het spek in de erten. Dat is mijn geluk: dat is mijn gewin: dat is mijn goede geleegentheid. En ik derf u verzeekeren (mijn lieve zoon) door dese behendigheid en kloeke beleiding wel licht een vreede, of ten minsten een bestand, zou konnen sluijten tusschen den grooten Kooning en de Veneetiaanen, tusschen den Keyser en de Switzers, tusschen de Engelsen en Schotten, tusschen den Paus en den Hertog van Ferraare; wil wi noch verder gaan? Jaa, waarachtig ook tusschen den grooten Turk en den Sophy van Perssen, tusschen de Tartaren en Moscoviters. Maar dat je ’t wel vat; Ik soudse aan koomen even op dien tijd, dat zoo den eenen als den anderen heel vermoeit waaren van te oorloogen, dat se haar schat-kisten geleedigt, haare onderzaaten beursen uijtgeput, haar eigen heerlijk-heeden verkochtt, haare landen verpandt, en alle haar voorraad van leeftocht en oorlogs behoef verdaan hadden. Dan, dan, by den akkerment of sijn moeder, zijnse noodzaakelijk genood-drongen wat veraademing of verpoosing te zoeken, en haar vierheyd in te toomen.
[p. 663] Dit is de lesse in gloss. 37. d. c. si quando.

    Odero si potero, si non, invitus amabo.

dat is;
    ’k Zal haaten, kan ik my verwinnen
    Zoo niet, ’k zal teegen dank beminnen



                XLII. HOOFT-DEEL.

    Beschrijving vande geboorte der twist-
        zaaken, en hoese haare volle leeden
        bekoomen.

OM dese reeden dan (vervolgde Bridoye) is’t, dat ik mijn tijd uijtwacht en waarneem, zoo lang tot dat het geding sijne rijpheyd en voltooijing bekoomen heeft in alle zijne deelen, ik wil zeggen, de geschriften en zakken. Arg. in. l. si major C. commun. divid. & de Cons: l. i. c. solemnitates & ibi gloss. Een twist-zaake eerst ontstaan, of gebooren zijnde, schijnt my (gelijk ’t ook u, mijn Heeren, mag doen) zonder schik of stal; even als een nieuws-gebooren beere-jong, geen voeten, geen handen, geen huijd, geen hair, en geen hoofd hebbende; het is niet dan een ruw en ongestaltig stuk vleesch, de beeren brengt’et door veel en lang lekken tot voltoijing der leeden. ut not. Doct. ff. ad l. Aquil. l. 2. in fin.
    Alzoo zie ik (gelijk ook gy mijn Heeren) de gedingen in haar eerste begin voort koomen [
p. 664] zonder gedaante, en noodige ledemaaten: daar is niet aan als een stuk of twee: en gelijkt voor dien tijd een leelijk beest. Maar wanneer met’er tijd de geschriften zijn in-gebragt, opgestaapelt, en in zakken gesteeken, dan magmen eerst met waarheyt zeggen, datse haar behoorlijke gestalte en leeden hebben: en de gedaante geeft het wesen van een ding volgens l. Si is qui ff. ad l. falcid. in c. cum dilecta de rescript. Barb. cons. 12. lib. 2. En voor hem Baldus in c. ult. extra de consuet. & l. Julian. ff. ad exhib. & l. quaesitum ff. de leg. 3. Het gaat’er mee even als’er staat gloss. pen. q. i. c. Paulus.

        Debile principium, melior fortuna sequetur
Dat is,
            Dat in ’t begin is swak en teer,
            Word beter en neemt toe te meer.

    Want, terwijl (gelijk ook gy mijn Heeren) de Gerechts-dienaars, deurwaarders, booden, valze-pleyters, zaakzorgers, gemagtigde, voorspraaken, ondersoekers, Beampt- Bond- en Hof-schrijvers, nevens de Neder-Rechters, van welke gewach gemaakt word tit. est. lib. 3. Elk om ’t zeerst, wel stijf en gestaadig de beursen uyt-suigen, slikken en schikkense aan der zelver twistzaaken het hooft, handen, voeten, klauwen, snuijt, tanden, aaderen, zeenuwen, spieren, en vogtigheeden; dat zijn de zakken. gloss. de cons. d. 4. accepisti.

            Qualis vestis erit, talia corda gerit.
dat is;
    Het kleed doorgaans uytwendig toont
    Wat innerlijk in ’t herte woont.

[p. 665]
    By desen dient gelett, dat in zulken gevalle de pleyters veel gelukkiger zijn, als de amptenaars en dienaars van ’t gerecht; (Beatius enim est dare, quam accipere) want veel zaaliger is ’t te geven, dan te ontfangen. ff. Commun. l. 3. & extra. de celebr. miss. c. cum Marthae & 24. qu. i. c. odi gloss.

            Affectum dantis pensat censura tonantis.
dat is;
        Naa ’s gevers vrek of mild gemoed
        Het hoogst gerecht sijn gaaf vergoedt.

    Aldus brengense de geding-schriften tot haar volkoomentheyt, en maakense braaf, aardig en wel gedaan; gelijk men leest gloss. canonica

    Accipe, Sume, Cape, sunt verba placentia Papae.
dat is;
    Ontfang, neem-aan, en houd dees gaaven,
    De Paus geern zeggen hoort sijn slaaven.

    ’t Welk noch veel klaarder is gezeyd door Alben. de Ros. in verb. Roma

    Roma manus rodit; quos rodere non valet, odit.
    Dantes custodit, non dantes spernit & odit.

dat is;
        Roomen rooft van elk-een snoodlijk:
        Die ’t niet duld, dien haatse doodlijk.
            Geevers guntse raad en daad;
            Maar niet-geevers smaad en haat.

[
p. 666]
                Om reeden, dat

        Ad presens ova, cras pullis sunt meliora.
dat is;
            ’t Is beeter eijers nu t’ontfangen
            Als kuijkens, morgen eerst te langen.

    Ut est gloss. in l. cum hi. d ff. de transact. Het ongeval, dat door ’t tegendeel mogt veroorzaakt worden, is uijt gedrukt in gloss. C. de allu. l. fin.

    Cum labor in damno est, crescit mortalis egestas.
dat is;
            Wanneerme werkt op achterdeel.
            Beloopt ons d’armoe voort geheel.

    Tot de waare rechts-vordering en pleytvervolging komt voornaamelijk te pas dat men schoone groote zakken heeft: en wy houden’er braaf geborduurde toe. (Litigando jura crescunt Litigando jus acquiritur.) Al pleitende wassen de wetten: al pleytend komtmen tot sijn recht. Item gloss. in c. illud. extra. de praesumpt. & c. de prob. l. instrumenta. l. non
epistolis. l. non nudis.

    Et cum non prosunt singula, multa juvant.
dat is;
        Als een voor een niet hoopen kan.
        Zoo moeten veel gelijk daar an.

[
p. 667]
    Maar, mijn vriend (vraagde Trinquamelle) hoe voert gy de rechts-vordering in hals-zaaken, na dat de misdaadige gegreepen is, ende misdaad straf vereyscht? Daar meede handel ik (antwoorde Bridoye) even als gy mijn heeren: ik laate toe, en belaste, dat den aan-klaager, tot een aanvang van ’t geding, wel vast gaa leggen slaapen: en daarna voor my verschijne, my meede brengende een goed en wettig getuijgschrift van sijn slaapen; Gloss. 37. qu. 7. 1. Si quis cum.

       
Quandoque bonus dormitat Homerus.
dat is;
    Een gauwert kan hem ook vergaapen:
    Een kloekaart zomtijds wel verslaapen.

    Dit bedrijf doet eenig ander lidmaat voortkoomen: en dat zelve weder een ander: gelijk door ring aan ring te hechten een ring-kelder voltoyt word: endelijk vind ik ’t geding door bezichtinge in behoorlijke gestalte, en volkoomen in sijn leeden. Als dan keer ik my tot mijn teerlingen. En dus-daanige tusschen-spraak gebruik ik niet zonder oorzaak, en merkelijke bevinding.
    My gedenkt, dat in ’t veld van Stokholm een Gaskonner genaamd Gratianaud, geboortig van Sainsever alle sijn geld met dobbelen verlooren hebbende, en daar over zeer verdrietig zijnde, (gelijk gy weet, dat
(Pecunia est alter sanguis) het geld byna zoo noodig als het bloed tot het leeven is; na ’t zeggen van [p. 668] Ant. de But. in c. accedens. extra ut lit. non contest. & Bald in l. si tuis. C. de opt. leg. per tot. in l. Advocati c. de advoc. div. jud. (Pecunia est vita hominis, & optimus fidejussor in necessitatibus) Het geld is ’t leeven van een mensch, en de beste borge in behoeftigheeden.) by’t uijtgaan van de tuischschool tegen alle sijne gezellen bestond te wrokken en uijt te roepen; By den diksten duivels kop, dat u alle ’t vuur in ’t gat vaar, heeft’er een het hart, dat hy een voet voort-treed, ’t is een schelm en honds-vot, zoo hy zich niet teegen my verweert; het zy met den pook, met den steek- of houw-deegen: ik daag een van u allen uijt, ik zal met hem haast een kort gangetje gaan.
    Als hem niemand daar-op iets antwoorden wilden, trad hy voort na ’t veld van Hondres poudres, en hervatte de zelve woorden; haar tarttende tegen hem te vechten: maar die gezellen zeyden; (Der Gascongner thut zich auz mit ein jeden zu schlagen; aber ehr ist geneigter zu stehlen: darumb lieber frauwen habt zorg fur euwern hausraht) Den Gasconiër biedt zich aan, om tegen ijder een te strijden; maar hy is meer geneegen om iets te steelen: derhalven gy vrouwen bewaar uw juweelen. Zoo dat niet een van die gasten zich gezint toonde tot het gevecht.
    Waarom den Gasconjer zich vervoegde op ’t veld vande Franse Waag-halzen [Avanturiers], en herhaalende zijn voorgaande terg-reeden, noodige haar lustelijk onder eenige Gasconze kromme sprongen tot een twee-strijd [Duël]. Doch niemand van hun allen wilde hem eens te reeden staan. Toen ging den Gasconjer aan ’t einde van ’t veld zich neder-leggen ontrent de tenten vanden grooten [p. 669] Christiaan, Ridder van Crisse, alwaar hy in slaap viel. Ondertusschen komt’er een waaghals, die ook van gelijken al sijn geld had verlooren, met zijn bloot rapier in de vuijst voorden dag springen, met een vast voorneemen van te vechten tegen den Gasconjer, die sijn verlooren geld beklaagde gelijk hy,

            Ploratur lachrimis amissa pecunia veris
dat is;
        ’t Verlooren geldtje wordt beweent
        Met traanen diemen waarlijk meent.

    Zoo staat’er Gloss. de poenit. dist. 3. C. Sunt plures. Dieshalven hem hebbende door ’t veld opgezocht, vond hem eindelijk leggen slaapen. Daarom hy hem toeriep; Hey, hou, hola, Heerschap van alle drommelen, rijs op: ik heb mijn geld zoo wel als gy verlooren. Laat ons een lustigen kamp-slag beginnen, en elkander den huijd ter deegen aftouwen. Beziet vry dat mijn weymes niet langer als uw sweerd en is.
    De Gasconjer gansch schimmer-oogende antwoorde hem: (Cap de Sant Arnaudt quau seys tu, qui me rebeilles? que mau de taverne te gyre. Ho Sant Siobe! cap de Gascogne ta pla dormie jou) By ’t hooft van Sint Arnout, wat zijt gy voor een, die my wakker maakt? dat u al ’t herbergs onheyl op de huijd vaar. O Sint Job geefme geduld. By mijn Gasconze kop, gy meugt daar mee wel gaan leggen slaapen, je zult zoo wel bedaaren als ik, die ’t voorheenen alzoo quaad had.
[p. 670]
    De waag-hals tarten hem alweeder ten strijd; maar de Gasconjer zeyde hem; ay, laat af my armen bloet te tergen, die zich geeren zad sliep. Dat’er een quam, die zich aanstelde als gy, dan zouje konnen vechten. Met het vergeeten van sijn verlies was hem mee de lust tot vechten vergaan. Kort om, in plaats van gevecht, en malkander misschien te vermoorden, gingense ’t zaamen zitten drinken elk tot laste van zijn zijd-geweer. Zoo veel goeds had de slaap te weeg gebracht: en den dolle moord-lust van twee zoo kloeke kampers had doen bedaaren. Hier voegde de goude spreuk van Joan. Ant. in cap. ult. de sent. & re judic. lib. 6. (Sedendo & quiescendo fit anima prudens.) Door neder te zitten en zich stil te houden word de ziele wijs.



                XLIII. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel ontschuldigt Bridoye over
        de vonnissen geweesen na ’t geval
        vande dobbel-steenen

NA dat Bridoye sijn reeden geeyndigt, en daarmee van spreeken ophield, heete hem Trinquamelle eens uijt den raad-kaamer te treeden. ’t Welk daadelijk gedaan wierd. Toen sprak hy tot Pantagruel: Hoog-verheeve Vorst, de reeden vordert, (niet alleen om de verbintenis waarmee gy door oneindig veele weldaaden dit Gerechts-hof en geheele Mark-graaf-schap van Mirilingues te eenemaal aan u verschuldigt houdt; maar ook om het [p. 671] kloek verstand, bescheiden oordeel, en wonderlijke geleedtheyd, daarmeede de groote God, den gever van alle goed, u gunstelijk begaaft heeft,) dat wy u opdraagen den uijtspraak over dese zoo nieuwe, wondere, en ongewoone zaake van Bridoye; die in uwe tegenwoordigheid, daar gy ’t hoorde en verstond, heeft beleeden, dat hy oordeelde en vonnis wees na ’t geval vanden teerling: zoo verzoeken wy u dan dat gy’er zoodaanigen vonnis over wijsen wilt, als u recht-maatig en billijk dunken zal.
    Hier op antwoorde Pantagruel; mijn Heeren, ik ben, gelijk gy weet, volgens mijn staat, niet gehouden eenige uijt-spraak over gerecht-zaaken te doen; doch nademaal ’t u belieft my zoo veel eer te bewijsen; zal ik in plaats van aanteneemen, my stellen in staat van verzoeker. In Bridoye aanmerk ik veele hoedaanigheeden, daar door my dunken zou dat hy van den begangen misslag ontschuldiging en quijtschelding waardig zou zijn. Voor eerst, sijn ouderdom: ten tweeden, sijn eenvuldigheyd: aan welke beyde gy zelve weet, hoe lichtelijk onze wetten en rechten vergiffenis en vryspreeking van mis-daaden toe staan: ten derden, bevind ik een ander geval van gelijken in onse rechten, dienende ten besten van Bridoye; door welken desen eenen mis-slag behoort uijtgewischt, gedompelt, en bedolven te zijn in een over ruijme zee van zoo veele rechtvaardige vonnissen, als hy voor deesen wel geweesen heeft: zoo datmen in de tijd van veertig jaaren, en meer, in hem niet en heeft bevonden eenige handeling die waardig was bestraft te worden: even, of ik inde revier de Loire een [
p. 672] droppel zee-water wierp, geen mensch, om dien eenigen droppel, daar af iets proeven zou, of zeggen dat het waater ziltig was.
    Ook dunktme, dat’er iets, ik weet niet wat, Godlijks onder speelt, ’t welk te weeg gebracht en bestiert heeft, dat alle sijne voorgaande vonnissen zijn voor goed-gekeurt by dit uw eerwaardig, en vry-gezagchelijk hof: want God, gelijk gy weet, wil dikwijls sijn eere doen blijkken, door ’t verdwaasen der wijsen, en ’t verneederen der hoog-magtigen: of door ’t opheffen en verhoogen der slechten en neederigen.
    Alle dese dingen ongeacht en ter zijden gestelt; zal ik alleenlijk van u verzoeken, (niet om de verbindtenis, die gy voorgeeft aan mijn huijs te hebben, dewelke ik nu niet tot mijn voordeel wil neemen: maar om de oprechte geneegentheid, die gy van aller Oudtheid her in ons bevonden hebt, zoo aan deese als geene zy van de Loire, in ’t handhaaven van uwen staat en waardigheid) dat gy hem voor desemaal vergiffenis vergunnen wilt; en dat op dese twee voorwaarden. Eerstelijk, mits dat hy voldoening geve, of aanneem te geven aan den geenen die door dit mis-weesen vonnis gedoemd en beswaard is: en hier-toe zal ik zelf goede order stellen en vernoeging schaffen. Ten tweeden, dat gy hem tot behulp van sijn bediening by-voegt eenig jonger, geleerder, voorzichtiger, ervarener en deugdelijker Raads-heer, na welkers goedvinding hy voortaan sijne rechts-vorderingen na gewoone wijse van recht beleyden en uitvoeren mag.
[p. 673]
    Maar in gevalle gy voor hebt hem geheel van zijn ampt af te zetten, zoo verzoek ik zeer ernstelijk dat gy hem aan my overgeeft en als tot een vrijen vereering schenkt. Ik zal in mijne koning-rijken ampten en staaten genoeg vinden om hem t’mijnen dienste te gebruijken. Daarop ik den goeden God, Schepper en Schenker aller goeden, sal bidden, u l. altoos te willen bewaaren in sijne heylige genaade.
    Dese woorden aldus uijtgesprooken hebbende, dee Pantagruel behoorlijk eer-bewijs aan de geheele Hoffelijke vergaadering, en trad daarmeed uijt de Raad-kaamer. Aan de deur vond hy Panurge, Epistemon, Broeder Jan, en de andere. Daar stegen se te paard, om weder te keeren na Gargantua. Overweg verhaalde haar Pantagruel van stuk tot stuk de geschiedenis van ’t vonnis-wijsen van Bridoye. Broeder Jan zeyde, dat hy Pertin Dendin wel gekent had ten tijde toen hy woonde tot Fontaine-le-Conte, als klooster-broeder onder den eedelen Abt Ardillon. Gimnastes zeyde, dat hy in de tent vanden grooten Christiaan, Ridder van Crisse was, wanneer den Gasconner den waaghals zulk antwoord gaf.
    Panurge vond eenige swaarigheid in te gelooven het wel-lukken der vonnissen gevelt door ’t lot, voornaamelijk voor zoo lange tijd. Epistemon zeyde tot Pantagruël; diergelijke voorval verhaaltmen van den drossaart tot Monslhery. Maar wat zalmen zegge van dit wel-gelukte lot der dobbelsteenen, zoo meenig jaaren aan malkanderen geduurt hebbende. Over een of twee vonnissen by geval alzoo wel getroffen zoud’ ik my zoo zeer niet verwonderen; voornaamelijk in zaaken [p. 674] van zich zelven twijffelachtig verward en duijster zijnde.



                XLIV. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel vertelt een wonderlijke
        geschiedenis van verbijstering des
        menschelijken oordeels.

ZUlk een onzeekeren zaak was ’t (antwoorde Pantagruel) die eertijds betwist wierd voor Cneus Dolabella, onder-burgemeester in Asia, daar af de geleegentheit dus-daanig was; een vrouw tot Smyrne had by haar eerste man een kind geheeten Abecé. Die man ooverleeden zijnde, quamse na verloop van eenige tijd weder te trouwen: en baarde by haar tweede man een zoon, diense noemde Effegé. Nu gebeurde het (gelijk gy weet dat de geneegentheid der stief-vaders en stief-moeders tot de kinderen der versturvene vaders of moeders zeer zelden goed is) dat dese man en sijn zoon heymelijk met verraad verrasten en vermoorden deses vrouwen voor-zoon Abecé. De moeder dit moor-daadig schelm-stuk vernoomen hebbende, kost niet naalaaten daarover wraak te neemen: en deed haar alle beyde sterven; wreekende de dood van haar eerste zoon.
    [Vrymoedige moord-belijdenis.] Sy wierd door de gerechts-dienaars aangetast, gevangen en voor Cneus Dolabella gebracht. Daar beleedse vrymoedelijk de geheele gelee- [p. 675] gentheid van de zaak, zonder iets te verswijgen: alleenlijk gafse voor, en wilde beweeren, datse de beyde moordenaars met recht en om wettige reeden had om-gebracht. Dit was nu de staat van ’t geding. De Rechter bevond dit bedrijf zoo twijfelzinnig, dat hy niet wist na welke zijde hy hellen zou: de misdaad van de vrouw was wel groot, door-diense haar twede man met sijn zoon om hals geholpen had: maar de oorzaak van de moorderije dacht hem zoo naatuurlijk, en als gegrond op ’t recht der volkeren, (aangezien sij te zaamen, met opzet, schelmachtig vermoort hadden haaren eersten en liefsten zoon, zonder van de zelve oyt verongelijkt of beleedigt te zijn; alleen uijt louter gierigheid, om de erffenis geheel te behouden:) dat hy, om daaraf recht te oordeelen een bezending dee aan de Areopagiten [Halsrechters] van Athenen, op dat hy van haar mocht hooren haar goed-dunken en oordeel.
    [Wonderlijk antwoord.] De Areopagiten gaven ten antwoord; datmen haar over hondert jaaren daar na de pleytende partije in perzoon zenden zou, om te beantwoorden zeekere vraag-stukjes, waar af in de geding-schriften geen gewag wierd gemaakt. Dit zou zoo veel te zeggen zijn, dat de zaak haar zoo zeer diep-zinnig en donker dacht te weesen, datse niet wisten, watse’er af oordeelen of zeggen zouden. Die dese zaak door ’t lot, en ’t beloop van den teerling afdee, zou niet zeer doolen of missen konnen, het viel dan uijt zoo ’t mogte. Want, alwaart ’t dat het lot quam uijt te vallen tot naadeel vande vrouw; sij was wel straffe waardig, dewijlse de wraak aan haar zelf getrokken had, die [p. 676] eigentlijk ’t gerechte toequam: indien ’t daar-en teegen tot haar voordeel uijtviel, sij scheen genoegzaame reeden tot een fellen verbittering en wrok te hebben: [Moord met moord geboett.] en volgens de wet van vergelding moest moord met moord geboet worden. Maar aangaande Bridoye, is de langduurigheid van zoo veel jaaren ten hoogsten te verwonderen.
    Daaraf zoude ik (zeyde Epistemon) geen rechte ronde en bondige reeden weeten te geven; ik moet het bekennen. Maar na goede gissing zoud ik dese gelukkige gevallen van vonnissen toe schrijven aan een goedgunstige sterre-stand des heemels, en toegeneegentheid der beweeg-engelen [Intelligences motrices]: dewelke met meedoogen aangemerkt hebben de eenvuldigheit en oprechte meeninge van den Rechter Bridoye; als die, zich niet vertrouwde op zijn eigen kennis en bequaamheid: weetende de tegenkantingen en strijdigheeden der wetten, geboden, gewoonten, en willekeuren: kennende de bedriegelijkheeden van den helzen lasteraar, die zich dikwijls verandert in een engel des lichts en door sijne dienaars de verkeerde voorspraaken, Raads-heeren, zaak-drijvers en andere onder-dienaars, het swart tot wit te maaken weet: en aan beyde teegendingers door schaduwen en schimmen te doen schijnen, dat ijder het grooste gelijk heeft. Gelijkmen alzins ziet, dat’er geen zoo onrechtvaardige en snoode zaak is, die niet zijn voorspraak en vind: zonder dat zou’er niet een twist-zaake in de weereld weesen. Men zouw zich in aller ootmoed aan God, den rechtvaardigen Rechter, overgeven, de gunst en genaade des [p. 677] Hemels tot sijn hulp aan-roepen: zich onder ’t beleyd des H. Geests getroosten het gevaar en bedremmeling van een eintelijke uijtspraak: en door ’t lot onder-zoeken sijn besluijt en welbehaagen, ’t welk wy slot-vonnis noemen: men zou de teerlingen doen werpen en wentelen om te vallen tot voordeel van den geenen, die door een rechtvaardige rechts-vordering gesterkt, aan ’t gerecht quam te verzoeken, dat sijn goed recht gehanthaaft mogt worden.
    Gelijk de (Talmudisten) Joodze Wet-uitleggers zeggen, dat’er in de looting niet quaads steekt, dat alleenlijk door ’t lot in angst en twijffel der menschen de goddelijke wille word geopenbaart.
    Ik en zou niet willen denken noch zeggen, ja ook zelf niet gelooven, dat de ongerechtigheit zoo ongeregelt en de vervalsching zoo blijkkelijk is van de geene die ’t recht handhaven in ’t zelve Pleyt-Hof van Mirilingues, dat het niet erger zou zijn een geding af te doen na het vallen van den dobbelsteen; hoe het ook gaan mocht met het geene gegeeven wierd onder haare handen vol moord en moedwil. [Recht te koop aan de meest-biedende.] Voornaamelijk aangemerkt dat al hun rechtsbestier en gewoone vonnis-wijsing word bedient by eenen Tribonian, een man die wan-geloovig, trouwloos, woest, en zoo boos-aardig, zoo quaad-willig, zoo schraap-zuchtig en ongerechtig is, dat hy wel verkocht de wetten, wille-keuren, rechten en beveelen, voor gereede penningen aan de meestbiedenden der pleyters. En dan maakt hy ’t haar te nut door die kleene stukjes en staaltjes van wetten, die [p. 678] se daar toe in ’t gebruik hebben, het overige achter houdende, en uijtstrijkkende ’t geene eygentlijk de zin en kracht van de geheele wet was; uijt vreese dat de wet in haar geheel blijvende, en de boeken der oude rechts-geleerde nagezien zijnde over de uijtlegging der twaalf taafelen, en bevelen der Schouten, de schelmery aan al de weerelt ontdekt en openbaar mocht worden. Dies-halven zou ’t meenigmaal beeter zijn, dat is te zeggen, daar zou minder quaad afkoomen voor de pleytende partijen, op voet-angels te gaan, als zich met hun recht te betrouwen op ’t oordeel en uijtspraak van zoodaanige gasten. Gelijk Cato by sijnen tijd wenschte, en wilde dat de gerechtzaal met voet-angels gevloerd wierd.



                XLV. HOOFT-DEEL.

    Panurge neemt raad van Tribolet.

OP den sesten dag daar aan quam Pantagruel wederom, ter zelver uure als Tribolet te waater was aangekomen van Blois. Panurge, zoo haast hy hem zag, schonk hem een swijnen-blaas, door de wind wel uijtgespannen en groot geraas maakende door de erten die daar in waaren: noch een vergulden deegen van hout, met een klein doosje van een schildpads-schelp gemaakt, en een leeren fles vol Bretanze wijn, en eenige mooije appeltjes. Hoe, vraagde Carpalim, is hy zoo zot, datmen hem een appeltje om mee te speelen geeft? [p. 679] Tribolet bond den deegen en ’t doosje op zy: nam de blaas in de hand: at een gedeelte der appelen op: dronk den wijn t’eenemaal uijt.
    Panurge bekeek hem met aandacht, en zeyde, hoewel ik voor meer dan tien duijsend guldens aan zotten gezien heb, zoo zag ik noit eene die niet geerne dronk, en dat met groote teugen. Daarna verklaarde hy hem zijn boodschap met reeden-rijke en hoogdravende woorden. Al eer hy noch ge-eindigt had, gaf hem Tribolet een wakkeren vuijst-slag tusschen beyde schouders, stak hem de fles weder inde hand: sloeg hem met de blaas in ’t gezicht: en voor allen antwoord zeyde hy hem, het hooft geweldig waggelende; by get, by get, je dollen dwaas, misselijke monnik, lullepijp-zak van Buzançay. Dit gezeyd of gezongen hebbende, vertrok hy van ’t gezelschap en speelde met de blaas, zich verheugende op ’t lustig gerammel der erten. Daar na was ’t onmoogelijk een woord meer uijt hem te krijgen. En als Panurge hem meer meende te vragen, trok Tribolet sijn houten rapier, en dreigde hem te steeken.
    Wy zijn hier wel ter deege met een gek gebruijt, zeyde Panurge. Ziet, wat een schoonen raads-besluijt! dese is wel dwaas; dat kanmen niet ontkennen: maar veel dwaaser is hy, die hem my hier gebracht heeft; en ik noch aller-dwaast, die hem mijn gedachten ontdekt heb. Het is, zeyde Carpalim, den rechten prijkkert voor mijn kijkkert. Laat ons, sprak Pantagruel, zonder ons te beweegen, op al sijn gebaar en woorden eens acht [
p. 680] geven; daarin heb ik heerlijke geheymenissen aangemerkt: en ik ben niet zoo zeer, als ik wel plag, verwondert, dat de Turken zulk slag van zotten zoo eer-waardig houden als Priesters en Leeraars.
    [Waarom Waarzeggende het hoofd schudden.] Hebje’er wel op gelet hoe hem ’t hooft heeft geschudt en geslingert, al eer hy zijn mond opende om te spreeken? Uijt de onderwijsinge der oude Wijsgeeren, uijt het by-spel der Waarseggers, en de waarneeminge der Wetwijsen kunt gy afneemen dat dese beweeging verwekt wierd op de aankomst en inblaasingen vanden Waar-zeggenden geest, de welke trotzelijk intreedende in een kleine en onsterke stoffe (gelijk gy weet dat in een klein hoofd geen groot brein bevat kan worden) de zelve op zoodaanige wijse beweegt, welke de Genees-heeren beeving zeggen te zijn, en de menschelijke leeden aan te koomen, eensdeels door de swaartte, en geweldig toedringen van de gedraagene last: anders-deels door verswakking van de kracht, en het draagende deel.
    Een blijkkelijk voorbeeld daar-af verneemje aan de geene, die nuchteren zijnde, niet in haar hand konnen houden een groote roemer vol wijns, zonder beeving der handen. Dat zelve wees ons wel eer aan de Waar-zegster Pythia, wanneerse voor de beantwoording door God-spraak haar lauwer-krans om ’t hooft verschudde. Alzoo verhaalt Lampridius, dat de Keyzer Heliogabalus, om voor een waar-zegger aangezien te worden, op verscheide feesten van sijnen grooten afgod onder de duijvelze wanbedrijven, in ’t openbaar met het hooft slin- [p. 681] gerde. Alzoo zeyt Plautus in sijn (Asinaria) klucht vanden Esel dat Saurias in ’t gaan geduurig het hooft schudde, als bezeeten en uijtzinnig, verwart maakende al wie hem ontmoeten. En elders reeden gevende, waarom Charmides het hooft waggelde, zeyt hy, dat de zelve in verrukking was.
    Alzoo vertelt Catullus in Berecynthia en Athys van een plaats, daar de (Menades) wijn-dolle, of dronkene wijven, priesterinnen van Bacchus, bezeetene en Waar-zegsters, dragende eerdveyl-takken, haare hoofden gins en weder bewoogen: [Wijse der Priesters van Cybele.] Even als in gelijkken geleegentheid de gelubde haanen (’k meen de priesters van Cybele) deeden onder ’t pleegen van haare diensten: daar af sy, na ’t zeggen der oude Godgeleerden zoo genoemd word: want (Kubestai) beteikent zoo veel als rollen, draijen, het hooft schudden, en een scheeven hals maaken.
    Alzoo schrijft Titus Livius, dat op de (Bacchanalia) bras-feesten van Romen, de mannen en vrouwen te waar-zeggen scheenen, door zeekere schudding en slingering des lichaams by haar na-gebootst. Want het gemeen zeggen der Wijsgeeren en ’t gevoelen des volks was, dat de drift van waarzeggen van den Hemel noyt gegeven wierd zonder uijtzinnigheid en schuddinge des ligchaams; beevende en beweegende niet alleenlijk dan, als hy die ontving, maar ook dan, als hy die waarzegging openbaarde en uijtsprak.
    Hier op Julianus een voortreffelijk Rechtsgeleerde op zeekeren tijd gevraagt zijnde; of een slaaf voor wijs en wel by sijn zinnen te [
p. 682] houden was, die in ’t gezelschap van bezeetene en uijtzinnige had omgegaan, en moogelijk ook eenige waar-zegging gedaan, evenwel zonder zoodaanige schudding des hoofts: heeft daar op geantwoord, dat die voor wel by sijn verstand gereekent moest zijn.
    [Waarom de School meesters de school kinderen by de ooren en het hooft schudden.] Alzoo zienwe dat nu noch de School-meesters en Huijs-leeraars de hoofden haarer leerlingen verschudden door trekking en rekking der ooren (gelijkmen een pot by de handvatsels grijpt) om dat het oor volgens ’t gevoelen der Wijsen van Aegipten, een lid, aande geheugenis toe geheyligt, is; op datse alzoo haar zinnen, voor dien tijd villicht verdoold in vreemde gepeynsen, en alzoo verwildert door weerzin, te herroepen tot de rechte en wijsgeerige oeffening. ’t Welk Virgilius van zich zelve bekent, in de beweeging van Apollo Cynthius.



                XLVI. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel en Panurge doen ver-
        schillende uijtleggingen over de
        woorden van
Tribolet.

HY heeft gezeyd, dat gy een zot zijt; (sprak Pantagruel vorder tot Panurge) en hoedaanigen zot? een uijtzinnigen zot; als die in uw oude dagen u in ’t huwelijk verbinden en verslaaven wilt: hy heette uw mee misselijke Monnik. Hier uijt zoud ik denken, [p. 683 ] dat gy door den eenen of den anderen Monnik tot een hoorendrager gemaakt zult worden. Ik wil’er mijn eer onder verwedden: grooter zaak zoud ik niet weeten, al was ik eenige en vreedig beheerscher van geheel Europa, Asia en Afrika. Ziet, hoe zeer ik vertrouwe op onsen dwaas-wijsen Tribolet.
    De andere waarzeggingen en antwoorden hebben u enstemmelijk voor een koekkoek verklaart maar niet eigentlijk uijtgedrukt, wie uw vrouw tot een hoer, en u tot een hoorendrager, maaken zou. Deese deftige Tribolet zeyt het rond-uijt: en ’t zal een eerloos en zeer ergerlijk hoorendragerschap zijn. Zal het dan onmijdelijk zijn, dat uw huwelijks-bed bloed-schandig en met Monniks vuiligheid besmet zy? Wijders zeid hy, dat gy zult zijn de lullepijpvan
Bezançay; dat is te zeggen, wel gehoorent, hoorenbeest. En even als hy die aan Kooning Loewijk de Twaalfde verzoeken wilde het Tegen-boek-houderschap [Contrerolle] van ’t zout tot Bezançay, een zakpijp verzocht: zoo ook gy van gelijken, terwijlje waant aan een vroome en eerbaare vrouw te huwen, zult vast-raaken aan een vrouw die leedig is van eenige wijsheid, en vol van wind der waan-wetentheid, schreeuwachtig, en mis-haagelik, als een zakpijp.
    Merk vorder; dat hy u met den blaas op de neus trof, en een vuijst-slag op den rug gaf, dat voorzeyt u, dat gy van uw vrouw zult geslaagen, by de neus geneepen en bestoolen worden, gelijk gy de verkens blaas den kleyne kinderen van Vaubreton ontstoolen hebt.
    Recht anders is ’t, antwoorde Panurge: niet, [
p. 684] dat ik onbeschaamdelijk my alleen wil uijtzonderen van ’t landschap der zotternije; ik blijf’er by, en ben’er een, ik bekent: al de wereld is dwaas. In ’t land van Lotteringen is (Fou) zot by na (Tou) alles met goed onderscheid. Yder-een heeft zijn zottigheid, Salomon zeyt, dat het getal der dwaasen eindeloos is. Van de oneindigheid kan niets afgenoomen noch iets daar toe gedaan worden; gelijk Aristoteles bewijst. [Wie een uytzinnige zot is.] Een uijt-zinnige zot zoud ik zijn, indien ik dwaas zijnde, evenwel voor geen dwaas wilde geacht weesen. Dit is ’t gene dat van gelijken het getal der krank-zinnige en raasenden oneindig doet zijn. Avicenna zeyt, dat de zoorten der dolzinnige talleloos zijn. Doch het overige van sijn zeggen en gebaren dient tot mijn voordeel. Hy zeyt tot mijn vrouw (Moine) Monnik; hy wil zeggen (Moineau) een muschje, datse tot haar vermaak zal houden; gelijk Lesbia by Catullus had, diense zal doen vliegen na de muggen, daar mee se haar tijd niet min geneugelijk besteeden zal, als oyt Dometianus den vliegen-vanger.
    Vorder zeyt hy, datse wel zal willen omwandelen en vrolijk zijn, als een zangerigen zakpijp van Saulieu of van Buzançay. De waarzeggende Tribolet heeft wel geweeten, hoe ik van aard en inwendige genegentheeden was: want ik wilje wel verzeekeren dat my meer behaagen de hupze herderinnetjes met haar hangende hairen, die den naars na wilden tijm riekt: als de Staat-juffers aan groote Heeren Hoven, met al haar rijkkelijk toyzel en viese reukwerken. Meer geneugt neem ik in ’t schelle geluijd vanden boerschen ruijs-pijp, als het [p. 685] snorren van den luijt, viool, of hakkeberd te hooren.
    Hy heeft my een vuijst-slag op mijn goede vrouw, den rug-graad gegeven. ’t Mag wel wesen om Gods wil, en tot afkorting van zoo veel minder pijnen in ’t vagevier: hy en dee dat niet uijt boosheid: hy dacht licht een der dienst-jongens te slaan. Hy is een deugelijke zot; onnoosel, dat verzeeker ik je; ’t zou zonde zijn van hem quaad te denken. Ik vergeef ’t hem van goeder herten. Dat hy my neusde, zal aanwijsen de kleine minne-malligheden en dartel gestoey van mijn vrouw en my, gelijk als alle nieu-gehuwde doen.



                XLVII. HOOFT-DEEL.

    Panurge bedenkt, en belooft de vraag-
        baak van de Godinne Bouteille
[Fles] te
        bezoeken:
Pantagruel neemt aan
        hem te geleyden; en sy raadslaan over
        de noodzaakelijkheeden van hun
        reise.

ZIet hier (vervolgde Panurge) noch een ander twijffel-stuk, daar gy niet oplet, en evenwel de knoop en ’t slot van de geheele zaak is; hy heeft me de fles weder in de hand gegeven. Legme eens uijt, wat dat beduijdt: wat zou dat te zeggen zijn? Misschien (antwoorde Pantagruel) dat uw vrouwe [p. 686] een dronkene zuijpster zal zijn. Recht anders: zeyde Panurge; want de fles was leedig. Ik sweerje by den doorn van Sint Fiacre tot Brie, dat onsen Wijs-zot, (L’unique) de eenige, niet (Lunatique) de maan-zuchtige Tribolet, my wijst na de vraag-baak vande (Bouteille) flesse: en ik vernieuw mijn voorige beloften, ja sweer by Stix en Acheron [Helze revieren] in uw tegenwoordigheid, dat ik den bril op mijn hoed zal behouden, en geen latze aan mijn bokzen dragen, ter tijd toe, dat ik over mijn voorgenoomen huwelijk het antwoord vande heylige flesse zal gehoort hebben.
    Ik kenne een wel-ervaaren man, die mijn vriend is, en wel weet in welk gewest, landschap, en plaats haar tempel en vraag-baak gevonden word: die zal ons in zeekerheid derwaarts geleyden. Laat ons te zaamen daar heen reysen; ik bid zeer hartelijk, datje ’t me doch niet weigeren wilt: ik zal u een Achates, een Damis en getrouw gezel op de geheele reise verstrekken. Voor lange heb ik uw doch gekent voor een liefhebber van verre reysen en swerven, altoos nieuws-gierig iets te zien en te leeren. En geloofme, wy zullen wonderlijke dingen bezien. Zeer geerne, antwoorde Pantagruel, wil ik met u trekken. Doch al eer we ons op dese lange en verre reyse vol gevaaren en ongevallen begeven, .....
    Wat gevaaren? (vraagde Panurge sijne reeden breekende) de gevaarlijkheeden vlieden wech voor my waarwarts ik wend of wesen mag, wel zeven mijlen in ’t rond; gelijk daar de Koning komt, de gezette Overheid wijkt en weynig te zeggen heeft; of, gelijk op de [p. 687] aankomst vande zon de duijsternissen verdwijnen: en de ziekten en quaalen zich wechmaaken, daar ’t heylige ligchaam van Sint Martin tot Quaude gebracht word. Al wel; sprak Pantagruel, nochtans eerwe ons op weg begeve hebbenwe zommige zaaken te bezorgen. Voor eerst, dat we Tribolet weder na Blois zenden; (’t welk ook daadelijk gedaan wierd: en hem een geruwde goude laakenze py vereeren.) Ten tweeden, dat we ’t believen en verlof van mijn vader den Koning bekoomen: en voorts, datwe eenige (Sibylle) Waarzeggersse zien mee te krijgen tot geleyde en vertolking.
    Panurge antwoorde, dat zijn vriend Xenomanes haar genoeg zou zijn; en boven dien bedacht was te trekken door ’t land der Lanternoisen, en van daar eenig ervaaren en dienstig landsman mee te neemen; die haar op dese reyse zoo veel zou verstrekken, als de Sibylle aan Aeneas dee, toen hy neder-daalde na de Elizeesche velden. Carpalim daar voor-by-gaande om Tribolet te geleyden, hoorde deese reeden: en riep; hey! mijn Heer Schuldeloos, neem Milord Debitis tot Calais mee: want hy is een goeden slokker; en vergeet Debitoribus niet: dese zijn Lanternoisen; zoo zult gy een goed knaap en lanternois hebben.
    Mijn vermoeden en voorzegging is (zeyde Pantagruel) datwe overweg geen swaar-moedig bloed zullen zetten; dat kan ik alree wel klaarlijk bemerken. Alleenlijk is me leed, dat ik geen goed Lanternoisz spreeken kan. Ik zal ’t (antwoorde Panurge) wel voor u allen spreeken: ik verstaase als mijn moeders taal, en sij is me zoo gewoon als de gemeene.
[p. 688]

[Lanternoize taal.]
            Brisz marg dalgotbric nubstzne zos,
            Jsqueosz prusq albork cranqs zacbac.
            Misbe dilbarkz morp nipp stancz bos
            Strombtz, Panurge walmap quost grufzbac.


    Raad nu eens, Epistemon, wat dat te zeggen zal zijn. Dat zijn, antwoorde Epistemon, naamen van omdwaalende, sweevende en kruijpende duijvelen. Uw woorden (sprak Panurge) zijn niet onwaarschijnlijk, mijn goede gezel. Nochtans is ’t de taal der hovelingen onder den Lanternoizen. Op onse reise zal ik ’er u een aartig klein woorden-boekje afmaaken, dat niet langer zal duuren als een paar nieuwe schoenen. Jy zultse veel eer geleerd hebben, als het eerste dag-licht gewaar worden. Het geen ik nu gezeid heb, in onse gemeene landtaal overgezett zijnde, luijt aldus;

[Verduytzing daar af.]
            Alle rampen, toen ik minde,
            My verzelden: nimmer goed.
            Lukkig zich gehuwde vinden:
            Panurge is ’t: en wel gemoedt.

    Zoo is’er dan nu niet anders te doen, dan ’t believen van mijn vader den Koning te verneemen, en verlof van hem te verwerven.



[
p. 689]

                XLVIII. HOOFT-DEEL.

    Gargantua vertoont dat’et den kin-
        deren niet geoorloft is te huwen buy-
        ten wil en weeten van haare va-
        ders en moeders.

TEn zelver tijd, als Pantagruel inde groote zaal van ’t kasteel quam treeden, ontmoeten hy sijnen goeden vader Gargantua uijt den Raad komende: daar deed hy hem een kort verhaal van haar weedervaaren: ontdekte hem haar vorder voorneemen: en verzocht, dat hy door zijn goedvinden en verlof haar tot uijtvoering van ’t zelve vorderen wilde. De goede man Gargantua hield in sijn handen twee groote bundels brieven, het eene van verzoek-schriften [Requestes] alreede afgedaan; het ander van gedenk-zedels [Memoires], die noch af te doen stonden; dese langde hy aan Ulrich Gallet, sijn oude Schrift-Heer: en trok daarmee Pantagruel, aan de een zy; den welken hy met een vroolijker gelaat, als na gewoonte, aldus aansprak; God zy gelooft zeer geliefde zoon, dat hy u erhoudt in een deugdelijke lust: en ’t gevalt me zeer wel datje die reyse volbrengt: maar ik wilde wel, datje desgelijks zin en geneegentheid tot huwelijken kreegt: me dunkt datje nu al vast komt tot de ouderdom, daar toe behoorlijk. Panurge heeft hem genoeg verpijnt om de swaarigheeden, die hem [p. 690] zouden mogen verhinderen, door te breeken; spreek gy voor u zelf.
    [Deugdelijk antwoord.] Zeer goedertieren vader, antwoorde Pantagruel, tot noch en heb ik daar op niet eens gedacht: dat gansche werk heb ik laaten aankoomen op u goede geliefte en vaderlijk bevel. Veel eer begeer ik van God, dat ik met uwen wille stijf dood voor uwe voeten gevonden wierd, als tegen uwen wille leevendig en getrouwd. Noyt heb ik vernoomen, dat uijt kracht van eenige wet, (sy waare dan geestelijk, wereldsch of woest) aan ’t believen van kinderen gestaan heeft, om haar in ’t huwelijk te begeven; wanneer ’t haare vaders, moeders, maagen, of momboirs niet geraaden vonden, bewilligden of vorderden. Alle Wet-geevers hebben den kinderen dese vrijdom geweert en wech-genoomen; doch den ouderen volkomen behouden.
    Zeer geliefde zoon (zeyde Gargantua) ik wil u daar wel in gelooven: en geve Gode lof, daar voor, dat’er niet dan deugdige en prijselijke zaaken tot uwe kennis gekoomen zijn: en dat’er door de vensters uwer zinnen niet dan eerlijke weetenschap in de wooning van u geest geraakt is: want by mijnen tijd is een plaats over ’t vaste land gevonden, alwaar, ik weet niet welke Venus-priesterlijke [Pastophores] Molle-vangers [Taupetiers] zoo grooten af-grijsen van ’t huwelijk hebben, als oyt de Priesters van de Godinne Cybele in Phrygia, wanneerse kapoenen, en niet terwijlse haanen waaren vol geylheyd en ontucht; dewelke wetten aande getrouwde lieden hebben derven voor-schrijven aangaande ’t begeven in ’t huwelijk.
[
p. 691]
    [Onbehoorlijken handel der Paapze geestelijken.] En ik en weet niet welk men meer moet verfoeijen, of de geweldzaame verwaantheid van die ontzagchelijke Molle-broeders, die zich niet konnen houden binnen ’t bestek van haare geheyme tempelen, en zich bemoeijen met zaaken regel-recht strijdende tegen haaren staat en pligt; of over de bygeloovige bottigheid der gehuwde lieden, die kragt toegeschreven, en gehoorzaamheid betoont hebben aan zulke heylloose en verwoedde wetten: en niet eens en zien (’t welk nochtans veel klaarder dan de heldere morgenstar schijnt) hoe dat alle zoodaanige huwelijks-keuren eenlijk strekken ten voordeele van haare mis-paapen; niet een ten besten en dienste der gehuwden; ’t gene alleen een genoegzaame reeden is, omse voor verdacht en onbehoorlijk te houden.
    Uyt een gelijkken lossen vermeetelheid mogten de zelve wederom wetten instellen tegen hunne paapen over haare kerkpligten en offerhanden; aangeziense van haare goederen de Tienden vorderen, en afschraapen van ’t gewin datse bekomen door den arbeid en ’t sweet haarer handen, om haar in overvloed te voeden en in gemak te onderhouden. En die zelve zouden (na mijn bedunken) zoo verkeert en wan-voegelijk niet zijn, als de geene, diese van haar hebben aangenoomen. Want (gelijk gy zeer wel gezegd hebt) daar was noyt wet in de wereld, die den kinderen vryheid gaf van haar zelf te verzeggen ten huwelijk, buyten weeten, inwilliging en verlof haarer vaders. Niettemin door middel der wetten, daar af ik nu spreek, is’er niet een roffiaan, misdaader, schelm, hange-bast, stink-bok, luijs-bos, melaatze, gaudief, straat-schender, [p. 692] deugniet en diergelijke, dien ’t niet toegelaaten word te rooven eenige jongedochter, welke hy wil uijtkiesen, hoe eedel, schoon, rijk, zeedig, of eerbaar sy zou mogen wesen, zelf uijt het huijs haares vader, van tusschen de armen haares moeders, tegens wil en dank van alle vrinden; zoo slechts dien boef zich eenmaal vervoegt heeft in ’t gezelschap van den eenen of den anderen kerk-uijl of mis-paap, die by geleegentheid den buijt mee deelen zal.
    [Vergelijkking.] Zoud’er wel snooder en verwoeder daad bedreeven konnen worden door de Gotten, Scythiërs of Massageten, in een vijandlijke sterkte, die langen tijd beleegert, met groote kosten bestreeden, en stormender-hand overweldigt was? de bedroefde vaders en moeders moeten uijt haar huijs zien haalen en sleepen door eenen onbekenden, uijt-heemzen woesteling, een reekel, een rotzak, een kankerigen, een pokkige, beroyde, vuijlen en vunzen fielt, haare zoo lieve, schoone, zuijverlijke, rijke, fraaije en frisse dochtertjes, diese zoo teederlijk hadden opgequeekt in alle deugdelijke offeningen, onderweesen in alle eerbaare zeedigheid; op hoope van haar ter bequaamer tijd te besteeden aan eerlijke kinderen van haare gebuijren en oude vrinden, met gelijke zorgvuldigheid opgebragt en onderweesen, om te geraaken tot zoodaanigen geluk van huwelijk, datse uijt haar moogen zien voortkoomen een geslacht dat vertoont en beërft, zoo wel de deugden en zeeden van haare vaders en moeders, als der zelver goederen haave, en erffenissen.
    Welk een deerlijk schouw-spel dunkt u dit voor haar te zijn? Geloof vrijelijk, dat niet on- [p. 693] gemeener geweest is de verslaagentheid van ’t Roomze volk en der zelver Bond-genooten, toenze de tijding bequaamen dat Germanicus Drusus overleeden was. En denk niet dat de mistroostigheid der Lacedemoniërs erbarmelijker was, wanneerse den Griekzen Helena heymelijk uijt haar land gelicht, en ontvoert vonden door den overspeeligen Troijaan. Beeld u niet in, dat haar hartzeer en gejammer minder is geweest, als dat van Ceres, toen haar dochter Proserpina haar ontrooft was: of als van Isis op ’t verlies van Osyris: van Venus, op de doot van haar Adonis: van Hercules, als Hylas van hem afgedwaalt was: van Hecuba, by ’t ontrukken van haar dochter Polixena: Sy evenwel zijn zoo zeer ingenoomen met vreeze voor den duijvel, en by-geloovige inbeeldingen, dat s’er niet een woordtje tegen derven kikken, om dat den gekapten kerk-uyl daar by tegenwoordig en mee hand-daadig was geweest.
    Daar blijven dan die droeve ouders eenzaam in haare huysen, berooft van ’t zoet gezelschap haarer lieve dochters; de vader vervloekende den dag en uure van sijne bruijloft; de moeder met leedweesen klaagende, datse geen misgeboorte ter wereld gebragt had, in stee van zoo bedroefden en deerlijken kinder-baaring: en alzoo met schreijen en kermen verloopt haar leven, datse billijk behoorde te voleinden met verheuging en goed onthaal. Ja zommige zijn zoo zeer ontzet, en uijtzinnig geweest, datse zich zelven van hertzeer, en droefheid verdronken, verhangen, en vermoordt hebben, onduldig zoo geweldlijke mishandeling uijt te harden.
    Dog andere zijn’er ook geweest, veel verhee- [p. 694] vener en held-achtiger van gemoed, die, na ’t voor-beeld der kinderen van Jakob, wreekende de ontschaaking van haar zuster Dina, den roover verzelt met zijn tempel-broeder hebben achterhaalt, en betrapt, terwijlse met haare dochters doende waaren te bepraaten en verleyden: en op staande voet de zelve vermoort en in stukken gehouwen; werpende daar na de ligchaamen op ’t veld voor wolven en ravens. [Paapze onbeschoftheid.] Over welke dappere en ridderlijke daad de paapen dan wel jammerlijk schreuwden en schreyden; ook een schrikkelijk beklag aan de Overheid deeden, met alle onbeschoftheid verzoekende en te hulp roepende den wereldlijken arm, en ’t Gerecht des Lands, met zeer hard aanhouden, om over zoodaanigen daad een merkelijke straffe ten spiegel van anderen te doen oeffenen. Maar men heeft, noch inde natuurlijke billijkheid, noch in ’t recht der Volkeren, noch onder de Keyzerlijke wetten konnen vinden eenige aanteikening, vers, spreuk, of hoofd-stuk, by welken eenige straf of pijniging over zoodaanig bedrijf gedreygt wierd; door dien de reeden het niet toeliet, en de naatuur daar tegen streed.
    Want, gelijk’er geen goed-aardig mensch ter wereld is, die, uijt’er natuur en door reedelijk gevoel, niet meer in sijn gemoed is ontstelt en bedroeft, als hem ter ooren komt, dat sijn dochter gerooft, onteert en te schande gemaakt is, dan datse gestorven was: nu, is’t zoo, dat een jegelijk vindende den moordenaar op de daad van den dood-slag aan sijn dochter moord-daadelijk, met voordacht, en listig beleid begaan, naar eysch van reeden mag, en natuurs-halven moet een zulken terstond dooden; zonder dat [p. 695] hy van ’t wereldlijk gerecht daar over aangetast zal worden.
    [Straf over ontschaakers.] Geen wonder dan is ’t, indien iemand, betrappende den roffiaan, die de behulpzaame hand biedt aan de geestelijke, sijn dochter verleydende, en uijt haar huijs lokkende of roovende (al was ’t ook met haar wil) dat hy de zelve mag en moet een schandelijke dood doen sterven, en haar doode krengen heenen werpen tot verscheuringe voor de wilde beesten; als onwaardig te genieten de zoete, gewenschte en laaste omarming van onsen gaafrijken groot-moeder de Aarde; ’t welk wy begraafenis noemen.
    Zeer waarde zoon, draag zorg voor al dat na mijn dood noyt diergelijke wetten in mijn Rijk gedult en toegelaaten worden: zoo lang ik in dit ligchaam zal aasemen en leven, zal ik met de hulp van mijn God, daar tegen zeer wel voorzien. En nadien gy de bevordering van uw huwelijk aan my overgeeft, ben ik wel daar in vernoegt, en zal’er mijn gedachten over laaten gaan. Bereyd u vryelijk tot de reyse, met Panurge: neem met u Epistemon, Broeder Jan en andere die gy meugt uijtkiesen: met mijn schatten handelt na u vrije welgevallen, alwatje doen zult, zalme niet mishaagen kunnen. Uijt mijn Waapenhuijs tot Thalasse neem zoodaanige toerustinge, vaartuijg, volk, stuur-luiden, schippers en taalmannen als ’t u belieft: en met bequaamen wind maak zeyl, en kies zee inde naame en hoede van God den Al-behoeder. Ondertusschen, terwijl gy afweesig zijt, zal ik beschikken, datje by u wederkomst gereed vind een vrouw, en uw bruijlofts feest, dat ik t’uwer eeren doen vieren wil zo heerlijk als noch oyt gehoort of gezien is.



[
p. 696]

                XLIX. HOOFT-DEEL.

    Pantagruel bestelt sijn toerusting om
        in zee te gaan; beschrijving van’t
        kruijd genaamt
Pantagruelion.

WEynig dagen na dat Pantagruel oorlof genoomen had vanden goeden Gargantua, (die wel hartelijk lachte om zijns zoons reise) quam hy aan in de haven van Thalasse na by Sammalo, verzelt met Panurge, Epistemon, Broeder Jan van Entommeures, Abt van Theleme en andere van dat eedele huijs, en voornaamelijk met Xenomanes, den grooten Reyser en swerver langs gevaarlijke wegen; die was daar gekoomen door bevel van Panurge, door dien hy, ik en weet niet wat achter-leen-goederen bezat in ’t slot-voogdschap van Salmingondin. Zoo haast zy aldaar aan land waaren, ging Pantagruel de toerusting der schepen bestellen in gelijken getal als Ajax van Salamine wel eer mede nam tot geleyde der Grieken na Troijen. Schippers, stierluiden, bootsgezellen, tolken, hand-werks-luijden, krijgsknechten, mond-kost, geschut, kruijd, kogels, geweer, geld, kleederen en andere behoeften deed hy laaden en stuwen, gelijk ’t tot een lange en gevaarlijke tocht van nooden was. Onder andere dingen zag ik, dat hy deed inscheepen een groote meenigte van sijn kruijd Pantagruelion; zoo wel groen en rauw, als ingeleit en toebereydt.
    [Beschrijving van ’t kruyd Pantagruelion.] Dit kruijd Pantagruelion heeft een kleine wortel, [p. 697] wat hardächtig, rond, en eindende met een stompe punt, die wit is en weinige haartjes heeft, groeit niet dieper inde aarde als een elleboog, uijt de wortel rijst een steel alleen, die rond, geplekt, groen van buijten, en wit van binnen is, hol, en even als de steel van ’t kruijd Smyrnium, olusatrum, Gentiaan en ook de Roomze boonen: voorts is hy houtig, recht op, broos, wat gekerft, verheeven als een pilaar, lichtjes gelof-werkt, vol haartjes, waarin alle waardigheid van ’t kruijd bestaat, voornaamelijk in dat deel, datmen (Meza) middelste noemt. De hoogte is gemeenlijk van vijf tot ses voeten: doch zomwijlen wast het wel hoger als een spiets lengte; te weeten, wanneer ’t in een zoetachtige, zompige, mulle, en vogtige grond groeyt, zonder koude: gelijk die van Olone, en Rosea by Praeneste en Sabinia; en dat het geen reegen gebrek heeft ontrent de verboden tijd voor de visschers, en de somersche zonne-stand [Solstice estijval]. Ja stijgt dan wel boven de toppen der bomen; volgens de geloofweerdigheid van Theophrastus: hoewel ’t een kruijd is dat alle jaaren verdort, en geen boom, die in wortel, struijk, stam en takken overduurt. Uijt de steel spruijten dikke sterke takken, daar aan zijn blaaden, die meer dan driemaal zoo lang als breed zijn, altoos groen, ruw gelijk den distel, hard, en rondom gehakkelt als een zikkel, even als de betonie; eindende in spitsen gelijk den Lurken boom van Macedonien, en gelijk een Lancet dat de Barbiers gebruijken: de gedaante der zelver verschilt een weynig van de bladen van esch en leever kruijd: en zoo na by gelijk het leever kruijd, dat veele kruijden-kenners het zelve (tam) toegenaamd hebbende, het lever kruijd wilde [p. 698] Pantagruelion zeyden te zijn: dese staan by rijgen even wijd vanden anderen in ’t rond om den steel, ijder rijg van vijf of zeven in getal: zoo gunstig heeft de natuur het zelve gehandelt, datse het inde bladen begaaft heeft met die twee zoo hoog heylige en geheyme getallen: de reuk is sterk en niet zeer aangenaam voor die wat vies zijn: het zaad wast na den top van den steel, een weinig na beneeden; ’t zelve is zoo meenigvuldig, als’er eenig kruijd mag zijn, ’t zy rond, langworpig, ruijts-wijs, bruijn, helder, en als tanneit, hard, met een broose bolster bedekt, smaakelijk voor zangerige vogels, als cijsjes, distelvinken, leeuwerken, vlas-vinken, hofzingertjes en andere. [Kracht en oud gebruik van ’t kruyd Pantagruelion.] Maar in de mannen word het teel-zaad daar door uytgedooft, indien’er iemand veel en dikwils van te eeten quam: hoewel men eertijds onder de Grieken een zeeker zoort van panne koeken, taarten en struyven daar af bereydde; diese na den eeten als wat lekkers schaften, om den wijn te beter te doen smaaken: nochtans is ’t beswaarlijk te verteeren, het is de maag schaadelijk, maakt quaad bloed, en door de overmaatige hitte slaat het in de herssenen, vervullende het hooft met moeyelijke en pijnelijke dampen.
    En gelijk’er in veele planten tweederley geslagten zijn, mannelijk en vrouwlijk; zoo men merkt aan de Laurieren, daadelen, eyken, steekpalmen, affodillen, alruyn, vaarenkruyd, agaricum, hol-wortel, Cypres, Terpentijn-boom, luys-kruyd, peonien en andere: alzoo ook van dit kruyd vintmen een manneken, dat gansch geen bloem draagd, maar overvloed van zaad; en een wijfken, dat zeer veel kleyne witte bloem- [p. 699] tjes, doch ondienstig, voortbrengt, zonder eenig zaad dat deugt: en, gelijk ’t met alle andere diergelijke gelegen is, ’t heeft veel breeder, en zachter bladen, als het mannetje, en het wast ook niet tot gelijken hoochte. Dit Pantagruelion zaytmen op de eerste weederkomst der swaluwen, en men plukt of trekt het uyt als de kreekeltjes beginnen heesch te worden.



                L. HOOFTDEEL.

    Hoemen ’t wijd-beroemde kruijd Pan-
        tagruelion bereyden en gebruijken
        moet.

MEn bereyd het Pantagruelion ontrent den tijd als in den herfst de dag en nacht even lang zijn op verscheyden manieren, na de zinnelijkheeden der volkeren, en verscheyden aart der Landen. Het eerste onderwijs van Pantagruel was; den steel van sijn zaad en bladen te ontblooten: ’t zelve in stilstaande, en niet in stroomende waater te weyken den tijd van vijf dagen, indien het droog weer, en ’t water warm is: maar wel negen of twaalf dagen, indien de lucht betoogen of nevelig, en ’t water koud is: daarna in de zon te droogen: voorts inde schaduw te schellen, en af te scheyden de hairtjes of veeseltjes (in welke, zoo gezeyd is, de waarde en deugd der zelver is geleegen) van ’t houtächtig deel, ’t welk anders onnut is, ten zy om een lichtende fakkel van te maaken, of ’t [p. 700] vuur te ontsteeken, of tot vermaak vande kleine kinderen, om haar swijne blaasen met wind te vullen. Het word ook wel by de snoepers in ’t heymelijk gebruykt als een kraan, om door de spond de nieuwe wijn uyt de vaten te trekken en met den aasem in te zuijgen.
    Zommige heedendaagze Pantagruelisten, haare handen niet willende te werk stellen om zoodaanige afscheyding te doen, gebruyken zeekere t’zaamen-sluytende gereedschappen, gemaakt op de wijse van de t’zaam gevlochten vingeren van de vergramde Juno, toense haar handen dicht aan een hield, om ’t kinderbaaren te beletten van Alcmena de moeder van Hercules: en dwars over ’t zelve breeken en verbrijselen het houtig deel, en maaken ’t onnut, om’er de hairtjes af te behouden. By dusdaanige toebereyding houden haar de geene, die, tegen ’t gevoelen van al de wereld, en by wijse van wonderleer [Paradoxe] voor alle Wijsgeeren, haar kost al aarselende winnen. Die het tot te merkelijker voordeel op prijs willen stellen, doen even als men ons vertelt vande drie helsche susters (de Parken) of leven-spinsters: vande nacht-speelen der Toveresse Circe: en vanden langen uyt-vlugt van Penelope by haar verzotte minne-jankers, geduurende het uytblijven van haar man Ulisses. Aldus dan word dit kruyd gebracht tot sijn onwaardeerlijke krachten; waaraf ik u een gedeelte hier verhaalen zal: want die altemaal aan te wijsen zou my onmoogelijk zijn: doch eerst zal ik u beduyden waar na het genoemd is.
    [Waar na de kruiden genaamt zijn.] Ik bevind dat de planten op verscheyden manieren haare naamen bekoomen hebben: zommige zijn genoemt na de geene, diese eerst vond, [p. 701] kende, toonde, voortplante, tam maakte en toe-eygende; gelijk het bingelkruyd (Mercurialis) van Mercurius: het algenees-middel (Panacea) van Panace, dochter van Aesculapius: de byvoet (Artemisia van Artemis, ’t welk is Diana: het leever kruyd (Eupatorium) vande Koning Eupator: de smeer-wortel (Telephium) van Telephus: het nies kruyd (Euphorbium, van Euphorbus, geneesmeester vanden Koning Juba: de wilde-ossetong (Alcibiacum of Alcibiadion) van Alcibiades: de Gentiaan van Gentias, Koning van Sclavonien.
    En in zoo grooten achting is wel eer geweest het voor-recht van de gevondene kruyden sijn naam by te zetten; dat, gelijk’er verschil ontstond tusschen Neptunus en Pallas, over ’t geven vande naam aan dat land, ’t welk sy beyde te zaamen ontdekt hadden; en naderhand Athene dat is te zeggen, Minerve. Van gelijken Lyncus Koning van Scythiën sijn best dee, om verraadelijk te vermoorden, den jongen Triptolemus, door Ceres gezonden om den menschen het graan-gewas aan te wijsen, dat des tijds noch onbekend was, op dat door de dood van den zelven, hy den naam mogt hebben, en in oneindigen roem en heerlijkheyd gehouden worden, als vinder van’t koorn en de veld-vruchten, zoo nut en noodzaakelijk voor ’t menschelijke leven: om welke verradery hem Ceres veranderde in een lochs of wilde katt. Desgelijks zijn’er swaare en langduurige oorloogen gevoerd tusschen eenige Koningen in Cappadocia over dit verschil alleen; na wiens naam een kruyd genoemt zou worden; het welke ter oorzaake van zoo veel gevechten geheeten wierd Polemonia, als of men zeyde Strijd-bare.
[p. 702]
    Andere hebben behouden de naamen der Land-schappen, uyt welke die over gevoert wierden, gelijk (Pommes Medices) appelen van Medien, alwaarse de eerstemaal gevonden zijn: (Pommes Punices) Granaat-appels, uit Punica, of ’t land van Carthago, over gebracht: (Ligusticum) Sermonteine, komende uit Liguria, dat is de kust van Genua. Rhabarber, vande riviere Rha, in Barbarien; na de getuygenis van Ammianus. Santonica, Faenum Graecum, Kastanien, Persiken, Sabina, Stoechus, van mijne Hiërische eylanden by ouds geheeten Stoechades, Spica Celtica, en andere.
    Eenige hebben haar naam door tegen-spraak en strijdigheyd; gelijk Absinthium, (alzem) als strijdig met Pinthe, of drink-kan; door dien’t een onangenaame smaak aan de drank geeft. Holosteon (padde-gras) als geheel van been: daar nochtans geen teederder noch kranker kruyd ter wereld is, als ’t zelve. Andere zijn genaamt na haar deugden en werkingen; als Aristolochia (hoolwortel) die de bevrugte vrouwen in baarens-wee dienstig is. Lichen (steen-leever kruyd) ’t welk de quaalen van sijn naam geneest; als spring-vuur en drooge schurftheyd. Malva, (keesjes kruyd) dat mals, mol of zacht maakt. Callitrichum, (Vrouwen-hair) ’t welk schoon hair maakt. Van gelijken Alyssum, Ephemerum, Bechium, Nasturtium Hyosciamus, Hanebanes en andere.
    Zommige, om de zonderlinge en wonderlijke hoedaanigheeden, diemen daar in aangemerkt heeft; als Heliotropium, (zonne-wende) die zich na de zon drayt: want wanneer de zonne rijst ontluyktse en opent haar bloem; als hy klimt, recht se zich op; als hy daalt laatse haar bloem hangen; en de zon onder-gaande, sluytse die. [
p. 703] Adiantum, (steen-ruite) daar geen waater aan wil kleeven; hoewel ’t aan ’t water wast, en al is ’t datmen ’t langen tijd onder ’t waater dompelt. Hiëracium (haviks-kruyd) Eryngion (kruys-distel) en diergelijke.
    Andere zijn genaamt na de veranderde mannen en vrouwen van gelijken naam; als Daphne, dat is Laurier, na de maagd, Dafne: Myrtus, de Mirtenboom, van Myrsina: Pithys, van Pitys: Cynare, Artisjok: Narcis Zafraan, Smilox en andere.
    Etlijke hebben haar naamen bekoomen door gelijkking; als Hippuris, (paarde-staart) welk kruyd wel gelijkt na de staart van een peerd, Alopecuros; (vosse-staart) een kruyd dat mede na de staart van een vos gelijkt. Psyllion; (vlooy-kruyd) om dat het vol vlooijen schijnt. Delphinium (ridder-spoor) heeft eenige gelijkenis met den Dolfijn. Buglossum, (osse-tong) gelijkt na de tong van een os. Iris, (lisch) gelijkt met sijn bloem na de regenboog, diemen mede zoo noemt. Myosota (muysen-oor) gelijkt na ’t oor van een muys. Coronopus, (kraaijen voet) gelijkt en is genaamt na de voet van een kray.
    In tegendeel zijn treffelijke lieden toegenaamt na veldvruchten; als onder de Romeynen de Fabiën, van (Faba) een boon: de Piso’s, van (Pisa) een ert: de Lentulen, van (Lentes) vitzen: de Cicero’s, van (cicer) een wikke, of klein ertje. Gelijk, door noch hooger gelijkenis, ook eenige kruyden genaamt worden Venus-navel, Venus-hair, Venus-kuyp, Jupiters-baard, of donder-baard, het bloed van Mars, de vingers van Mercurius, en zoo voort. Andere kruyden zijn ook genaamt na haar gestalte; gelijk Trifolium (klaver of drie- [
p. 704] blad) om dat’et drie bladen heeft: Pentaphyllum (vijf-vinger-kruyd) om dat het met vijf bladen verzien is: Serpillum (onser vrouwen bed-stroo, of kruypel-kruyd) om dat het langs de aarde wast: alzoo Helxena (klok-bloem:) Petasites (pestilentie-kruyd) Myrobalanes, (welruikende eekel) die de Arabiërs noemen Beën want het gelijkt na de eekels, en is smeerachtig.



                LI. HOOFT-DEEL.

    Waarom het kruijd Pantagruelion zoo
        genaamt word; en de wonderlijke
        kragten van ’t zelve.

OM dusdaanige reedenen (buyten de beuselachtige; want nimmer believe ’t God, datwe verdichtzels zouden mengen onder zoo waarachtigen verhaal) word het kruyd Pantagruelion genaamt: want Pantagruel was’er de vinder af: ik en wil niet zeggen zo veel ’t gewas aangaat; maar ten opzicht van een zeeker gebruyk, ’t welk vande dieven zeer gevreest en gehaat wort. Sy houden ’t veel meer verhaat en vijandig, als ’t duyvels-naygaaren en wring-kruyd is, van ’t vlas: als de malrove van de maaijers: als het smeer-kruyd, van de cicer-erten: als de dravik, vande gerste: als het bijlkens-kruyd, vande vitzen: als het antramum, vande boonen: als het onkruyd, van ’t kooren: als de klimop, vande muur: als de waater-roos en meer-blaaderen, van de ontuchtige monniken: ’t is by [p. 705] haar onbeminder als de plak en roe by de schoolieren van Navarre: als de kool by de wijnstok: als het look by den zeilsteen als het Savel-zaad, by de geschondene Nonnen: als de schaduwe vanden Iben-boom, by de geene die daar onder leggen slaapen: als ’t kruyd monniks-kap by de luypaards en wolven: als de reuk van den vijgeboom by de toornige stieren: als de dulle kervel, by de gansen: als de porcelein, aan de tanden; en als de oly aan de boomen: want veele der zelver heeftmen in hoogen nood en, haastelijk haar leven zien einden alleen door uytwendige toepassing en gebruik; volgens ’t voorbeeld van Phyllis, Koningin der Thraciërs: van Bonosus Keyser van Romen: van Amata, gemalin van de Koning der Latinen: voorts van Iphis, Autolia, Licambe, Arache, Acheus Koning van Lydien, en andere: daar-over alleenlijk te onvreeden, datse, zonder anders eenigzins ziek te zijn, zich door dit Pantagruelion voelden verstoppen alle openingen en pijpen, waar langs de goede woorden uytgaan en de lekkere beetjes binnen koomen; en dat noch met meerder geweld en kracht, als het gevaarlijk hals-gesweer, en doodelijke keel-ontsteeking.
    Zommige hebben wy haar hoogelijk hooren beklagen, en kermen op ’t uytterst einde van haar leven, gelijk of haar Pantagruel by de keel had gegreepen en geneepen. Maar, helaas! hy had’er niet de minste schuld aan: noyt is hy een draaijer of lijnslaager geweest; het was niet anders als dit Pantagruelion, in de gedaante en dienst van een touw; en haar strekkende tot een halssluijer: of sy spraaken oneigentlijk en door wan-spraak [Soloecisme]; ten zy mense ontschuldigde door [p. 706] een vervangende [Sinecdochique] spreekwijse, neemende de vinding voor de vinder: gelijkmen neemt Ceres voor brood, en Bacchus voor wijn. Ik sweer hier by de goede woorden, die in dien fles zijn, de welke in dese bak staat te verkoelen, dat den eedelen Pantagruel nimmer iemand by de keel vatte, als de geene die zuym-achtig zijn op den toekomenden dorst te drinken.
    Anderszins is’t door gelijkenis Pantagruelion genaamt: want toen Pantagruel gebooren wierd, was hy al zoo groot als ’t kruyd, daar ik u af spreek: waar van met gemak de maat genoomen wierd; dewijle hy ter wereld quam in de dorstige tijd, als men dit kruyd verzaamelt: en dat den hond van Icarus door sijn gebas, dat hy in de Son doet, alle menschen tot (Trogloditen) hol-bewoonders of onder-aardschen maakt, en dwingt in kelders en plaatsen onder de aarde te woonen. Ook is het Pantagruelion genoemt om sijne krachten en bezonderheeden: want even als Pantagruel de schets en ’t voorbeeld is van alle aartige volmaaktheit; (ik vertrouw dat geen een van u, gy drinke-broedertjes, daar aan twijffelt) alzoo bemerk ik ook in dit Pantagruelion zoo veel deugden, zoo veel werkingen, zoo veel volmaaktheden, zoo veel wonderbaare krachten, dat, indien ’t met al sijn heerlijke hoedaanigheden bekent ware geweest, ten tijde toen de boomen (volgens ’t verhaal van de H. Voorzegger [Prophete]) verkiezing deeden van een Koning over de bosschen, om over de zelve te regeeren en heerschen; dit ongetwijffelt de meeste stemmen zou gehadt hebben.
    Zal ik meer zeggen? Indien Oxylus den zoon van Orius ’t zelve by sijne zuster Hamadryas ge- [p. 707] teelt had, hy zou zich in der zelver waardigheid veel meer vermaakt hebben, als in alle de andere acht kinderen, door onse beuzel-dichters zoo beroemt, die haare naamen ter onsterffelijker geheugenis hebben aan geteekent: de oudste dochter wierd geheeten (Vitis) wijnstok: de zoon daar aan (Ficus) Vijgeboom: de derde (Nux) Noote-boom: de vierde (Quercus) Eyke: de vijfde (Sorbus) Zuippeer-boom: de seste dochter (Tilia) Linde: de zevende (Populus) Popelier: de achtste en laaste had den naam van (Ulmus) Olm; en was een treffelijk heel-meester in sijn tijd.
    Ik laat noch staan u te zeggen hoe het zap van ’t zelve Pantagruelion uytgeperst, en in de ooren gedropen, doet sterven alle zoorten van wormen, die door verrotting daar in gegroeyt mogen zijn: en ook alle andere gedierten, die van buyten daar binnen koomen. Indien gy van ’t zelve zap in een emmer waater doet, terstond zult gy het waater zien stollen, als of het gestremt was; zoo groot is de kragt van ’t zelve. Het water aldus geronnen, is een gereed hulpmiddel voor paarden die darm-pijn [Coliqueux] hebben, en de beenen trekken. De wortel der zelver in waater gekookt verzacht weder de gekrompen zeenuwen, de verrukte geleden of voegzelen, het quastig voet-euvel, en knobbelige jigt. Wanneer gy eenige gebrantheid geneezen wilt, het zy door water of vuur veroorzaakt; legt’er slechts raauw Pantagruelion op, dat is te zeggen, zoodaanig als ’t uyt de aarde wast, zonder andere bereyding of vermenging: doch ziet toe, dat gy ’t verwisselt zoo haast gy ’t op de sweering zult zien droogen.
[p. 708]
    Zonder dit Pantagruelion zouden de keukens onreyn en oneerlijk zijn: de tafelen verfoeylijk, alwaarense bezet met de uytgeleesenste en lekkerste spijsen: de bedden zonder gemak en vermaak; hoe zeerse met goud, zilver, amber, elpen been, en porfier verzien en verziert mogen zijn. Zonder ’t zelve zouden de molenaars geen graan na de molen dragen, noch meel daar weder af haalen. Hoe zoumen zonder ’t zelve de pleyt-schriften der voorspraaken na de Gerecht-zaal brengen? Hoe zou zonder ’t zelve het water uit de put op getrokken konnen worden. Wat zouden zonder ’t zelve de Geheym-schrijvers, Bond-teykenaars, Schriftdubbelaars, en andere penlikkers doen? Zouden niet de oude verband-schriften en brieven der renteniers verlooren worden? Zoude de eedele konst der drukkery niet te niette gaan. Waar af zoumen de blaffeturen of papieren veinsters maaken? Hoe zoumen de klokken kunnen luiden. Door ’t zelve zijn de paapen en priesters gepronkt en bekleed: de geheele menschelijke natuur wordt’er door gedekt by de eerste geboorte. Alle de wol-draagende boomen der Seres in Asia, al het volk van Thule, en de Perzische zee, alle Arabische honden, alle wijngaarden van Maltha, en bekleeden zoo veel menschen niet, als dit kruyd alleen doet: want het dekt geheele heir-leegers tegens de koude en reegen, en dat veel gemakkelijker als eertijds de vellen deeden: het verdekt de speel-plaatzen en ronde schouburgen [Amphitheatres] tegen de hitte der zon: het omheynt de bosschen en geboomten tot gerief en geneugt vande jagers: het zinkt zoo wel onder zoet als zee-waater tot voordeel [p. 709] vande visschers. Door ’t zelve word den leersen, leersjes; strompen, stevels, schoenen, toffelen, muylen en maallen haar behoorlijke schik en gebruik gegeven: en de slingers gemaakt: en, even of het een geheyligt, of kerk-kruyd was, gevreest van de schimmen en spooken, de menschelijke ligchaamen ontzielt zijnde worden noyt zonder ’t zelve begraven.
    Ik zal meer zeggen; de onzichtbare weesens worden door behulp van dit kruyd, zichtbaarlijk aangevatt, gevangen, vastgehouden, en als in gevangenis gezet. Door haar te vangen en vast te houden worden groote en swaare moolens met’er haast her-om gedraayt, tot merkelijk voordeel van ’t menschelijk leven. En ’t geeft me groot wonder, dat de vinding van zoodaanigen gebruyk zoo veel eeuwen lang by de oude wijs-geeren is verborgen gebleeven; aangezien de onwaardeerlijke nuttigheid die daar af komt; en den onverdraagelijken arbeyd, diense zonder ’t zelve in haare bakhuysen hadden uyt te staan. Door den dienst des zelfs zijn de groote Orcaedes eylanden, de brede (Thalamegos) bed-vloten van een halve stadie lang, geweldige galioenen, sterke kraaken en pinassen, scheepen die duysend en tienduysend mannen voeren, van haar leg-plaats opgeheven en voortgedreven na ’t believen van haar stuurlieden. Door middel van ’t zelve zijn de volken, die de natuur scheen verschoolen, onopspeurlijk en in onkund te willen houden, tot ons overgekomen, en wy tot haar; dingen, die de vogelen niet zouden konnen doen, wat vaardigheid van vleugelen sy ook mogen hebben, en hoe grooten vryheid van door de lucht te swemmen [p. 710] haar vande natuur gegeven mag zijn: Taprobane heeft Lapland gezien: Java is de Ripheesze gebergten koomen kijkken, Phebol zal zien waar Theleme leyt: de Yslanders en die Groenland bewoonen sullen noch uyt de Euphrates drinken: door kracht van dit kruyd heeft de noordewind alree beschout de woonplaats vanden zuyden wind: en den oosten- is den westen-wind komen bezoeken. Zoo dat de hemelsche Verstandelijkheeden, en beyd zee- en aard-goden daar over heel verstelt hebben gestaan; ziende door ’t gebruyk van dit zoo gezeegent Pantagruelion, de volkeren van de noorder-as, in volle aanzien van het zuyder-as-punt, de Atlantische zee zich eigenen, beyde zonne-keer-kringen [Tropiques] voorby streeven, onder den verzengden luchtstreek [Zona torride] swerven, den ganschen zonne-wech afmeeten, onder den dag-evenaar [Aequinoctial] zich verlustigen, het eene en ’t ander as-punt in ’t gezicht te houden hoog boven haar kim. Daar over de opper-hemel-goden in gelijke verleegentheid zullen zeggen; Pantagruel heeft ons op nieuw in een verdrietiger bedenken en duchten gebragt, als oyt de Aloiden, door ’t gebruik en kragt van haar kruyd. Haast mag hy getrouwt zijn; by zijn vrouw mag hy kinderen krijgen: tegen dese nood-schikking vermogenwe niets; doordiense alreede de handen en spillen der drie levens-draad-spinnende zusters en dochters vande Nood is door-gesloopen. Door de kinderen mag misschien een ander kruyd van veel geweldiger werking noch worden gevonden, mids welkers behulp de menschen mogen koomen bekijkken de oorsprongen des haagels, de sluysen des reegens, en de werk-winkel des [p. 711] blikzems: sy mogen geweldlijker wijs in-neemen de gewesten van de maan, een inval doen in de landpaalen der hemel-teikens of gesternten, en aldaar haar herberg nemen, den eenen in den gouden arend, den anderen in den ram, den anderen in de kroon, andere inde harp, andere in den zilveren leeuw: met ons aan tafel gaan zitten, en onse Godinnen tot vrouwen verkiesen, ’t welk de eygentlijke middelen zijn, om tot Goden gemaakt te worden: en daarmee was wech genoomen alle middel om daar tegen te verzien, by overleg of gemeene raadslaging.



                LII. HOOFT-DEEL.

    Vervolg vande beschrijvinge van het
        kruijd
Pantagruelion: en dat zee-
        kere zoort der zelver niet verbrandt
        kan worden.

HEt geen ik hier vooren verhaalt heb is wel wat groots en wonderlijks; maar indien je woudt waagen te gelooven eenige andere goddelijkheid van dit geheyligde Pantagruelion, ik zouse ontdekken. Of je’t ook gelooft of niet, het is my evenveel: ’t zal my genoeg zijn u de waarheid gezeyt te hebben. Ik zal u dan de waarheid zeggen. Doch om daar toe te koomen (want den toegang tot de zelve is zeer ongemakkelijk en moeijelijk) zoo vraag ik u; indien ik in dese fles gegooten had [p. 712] twee kannen wijn, en eenen kan water, wel ter degen onder een gemengt; hoe zoujese weder uyt malkander krijgen? hoe zouje-se van een scheyden? zoo, datje my weder kost geven het water alleen zonder den wijn: en den wijn zuyver zonder wtaer; in gelijken maat, als ik die daar in gedaan had. Of anders; indien de waagenaars of schippers u tot voor-raad van uwe huysen quaamen toebrengen een zeeker getal van tonnen, pijpen en vaten van wijn, van de Grave, van Orleans, van Beaune of van Merevaux, na datse die wel dapper besnoeyt en tot de helft toe uytgedronken hadden, en daar na weder met water op-gevult, gelijk de voerluyden van Limoges zonder schroom en schaamt durven doen, terwijlse de wijnen van Argenton en Sangautier overvoeren; hoe zouje dan al ’t water daar uyt weder wech weeten te doen? hoe zoujese heel zuyver en ongemengt konnen maaken? Ik weet wel, je zult me zeggen van een trechter van klim-boom-hout; die konst is beschreven, en is door duysend ondervindingen wis en waar bevonden; daar hebje alree kennis af. Doch die’er niet afgeweeten, of noyt zulks gezien hebben, zouden ’t onmoogelik meenen te zijn. Laat ons noch verder gaan; indien wy geweest waren ten tijde van Sylla, Marius, Caesar, en andere Roomze Keysers, of by den tijd der oude (Druïden) Heydenze Offer-paapen; die de doode ligchaamen haarer heeren en vrinden deden verbranden; en je zoudt den asch van uw vrouwen of van uw vaders in eenige goeden witten wijn gemengt mee willen in-drinken, even als Artemisia wel-eer de asch van haar man Mausolus gedaan heeft: of anderzins de zelve [p. 713] geheel behouden in eenig dood-bus of overblijfzelkas: hoe zouje de zelve asch bezonder en afgescheyden van de asch des hout-mijts en lijk-viers zuyver weeten te bewaaren? antwoord me daar eens op: je zoud’er by mijn bokzen, louter mee belemmert en verleegen zijn: Ik kon’er u dan uit redden, en zeg; datje zult neemen van dit hemelsche Pantagruelion zoo veele als van noden zal zijn om ’t ligchaam des overleedenen te bedekken; en ’t zelve daarin wel dicht en vast bewonden, gebonden en benayt met gelijke stoffe, in ’t vuur werpen zoo groot en zoo heet brandende, als je zult willen: het vuur zal dwars door ’t Pantagruelion heenen branden, en het vleesch en beenen tot asch verteeren; terwijl het Pantagruelion niet alleenlijk niet verbrand, noch verzengt zal zijn, ook niet een eenig vlokje van zijn ingeslooten asch verliesen, noch een enkel stofje vande hout-mijt-asch in-laaten; maar zal, als ’t eindelijk uyt het vuur getoogen word, veel schoonder, blanker en zuyverder zijn als gy’t ’er in geworpen had; derhalven dit ook genaamt word Asbestos.
    Van dese zoort zulje groot overvloed vinden in Carpasia; en onder de lucht-streek Diacycnes, zeer goede koop. O groote, ja ô wonderlijke zaake! het vuur dat alles verteert, alles verderft, en versmelt, doet niet aan dit Pantagruelion, of Carpasische Asbestos, als ’t zelve te zuyveren, reinigen en witter te maaken. Indienje my noch mis-trouwt, en blijk daar af door eenig gebruykbaar teyken eyscht, als Jooden en ongeloovige; neem een versch ey, en bewind dat rond om met dit zoo hoog verheeven Pantagruelion: alzoo omwonden werpt het in een gloeijend vuur, zoo heet en flammende als [p. 714] immer meugt: laat het daar in leggen zoo lang als ’t u belieft: ten laasten ’t zelve weder uyt het vuur neemende: zulje ’t vinde gekookt, hard en gebrandt, zonder eenige verandering, ver-ergering of verschroeijing van dit gewijdde Pantagruelion. Voor minder als vijftig duyzend kroonen van Bordeaux, gemiddelt op een twaalfte gedeelte van een drie-mijts pennig, zouje een proef daar af konnen neemen. Stel my den Salamander hier tegen niet in vergelijking: dat zou een misslag zijn: ik sta wel toe, dat een klein kaf-vuurtjen hem verfrischt en vervrolijkt: doch ik verzeekerje, dat hy in een grooten vuur-oven zoo wel als eenig ander dier verstikt en verteert wordt: wy hebbender de ondervinding van gehadt. Galenus had’et voor lange bevestigt en beweesen, in sijn 3. boek van de Maatigingen [De temperamentis], en Dioscorides houdt het staande in sijn tweede boek.
    Brengme hier ook niet by, het pluym-aluyn, noch den houten tooren in Pirea, die L. Sylla niet konde doen branden, door dien Archelaus, Bestierder van dien stad voor den Koning Methridates, de zelve met aluyn geheel hard had gemaakt. Vergelijkme hier ook niet, hoe wel zeer wonderlijk, een zoort van boomen, die men veel vindt langs de gebergten van Briancon en Ambrun, dewelke uit haar wortel ons voortbrengt dat goede Agaricum: uyt haar ligchaam ons levert dat zoo heerlijke hars; ’t welk Galenus derf gelijken by den terpentiin; en op haar tedere bladeren ons bewaart dien helderen honig van den hemel, dat is, het Manna: en dewelke, hoewelse gommig en vet-achtig is, kanse door geen vuur verteert worden: men [p. 715] noemtse zoo wel in ’t Grieks als Latijn Larix. De berg luyden langs de Alpes noemen de zelve Melze: die van Padua [Eertijt genaamt Antenorea van Antenor de stichter] en Venetia heeten die Larege; waarna het kasteel in Piemont den naam van Larignum bekoomen heeft; daar door Julius Caesar bedroogen wierd, wanneer hy uyt Gaule quam. Caesar had aan alle ingesetenen en bewoonders van den Alpes en Piedmont doen belasten, datse allerley leeftocht en voorraad zouden toebrengen op de merkt-pleynen door opgerechtte teykens langs den leger-weg aangeweesen, ten behoeve van zijn voorttrekkend heyr. Het welke sy al t’zaamen zeer haast gehoorzaamde, behalven die binnen der burgt Larigno waaren, dewelke zich te zeer vertrouwende op de natuurlijke sterkte vande plaats, weygerig waaren eenige brandschattinge op te brengen.
    Om haar over zoo stouten ontzegging te straffen, deed de Keyser sijn geheele leeger recht op de vesting aantrekken. Voor de poorte van ’t slot stond een toorn, gebou’wt van dikke lorken-booms [Larix] balken dwars op malkanderen gevoegt, op de wijse van een stapelhout; tot zulk een hoogte opgehoopt, datmen gemakkelijk door de schiet-gaten met steenen en hand-boomen kon te rug drijven, al wie ten storm quam naderen. Toen Caesar vernam, dat die van binnen niets anders tot tegenweer als steenen en hand-boomen hadden; en datse daar mee ter nauwer-nood tot aande loop-graven konden toelangen, belaste aan sijne krijgs-knechten een groote meenigte van rijs-bossen om den toorn te werpen, en die aan brand te steeken: ’t welk daade- [p. 716] lijk gedaan wierd. Het vuur ontvonkende in de drooge takken, ontstond daaruyt zoo grooten en hoogen vlam, datse den geheelen burgt bedekte; dies sy dachten dat den toorn wel haast verbrand en omverre gevallen zou zijn: maar zoo haast de vlam ophield en de takbossen verbrand waren, wierd de toorn geheel weer gezien, zonder eenigzins beschaadigt te zijn. Het welke Caesar ziende, gebood, datmen buyten ’t bewerp der steenen in ’t rond een omwalling, graften, en dwingers zou maken; toen gaven de Larigners zich op by verdrag: en uyt haar verhaal verstond Caesar den wonderlijken aart van dit hout; ’t welk van zich zelf geen vuur, vlam, of kool maaken kan: en was waardig in die hoedaanigheid nevens ’t waare Pantagruelion gestelt te worden; en zoo veel te meer, vermits Pantagruel daaraf wilde gemaakt hebben alle poorten, deuren, vensters, geuten, afdakjes, en beschuttingen van ’t huys tot Theleme. Desgelijks daar mede heeft doen overdekken den achter- en voor-steeven, de voeringen, den overloop, de schants, bak, en denningen sijner schepen, kraaken, galeijen, galjoenen, jagten, snaauwen, en ander vaar-tuyg van zijn waapen-huys tot Thalasse. Doch indien dit lorken-hout in een grooten vuur-oven, met ander zoort van hout gestookt, geworpen wordt, het zal eindelijk bedorven, en tot asch worden, gelijk de steenen inde kalk-ovens: daar het Pantagruelion Asbeste daar in veel eer verniewt, en gezuyvert, als bedorven of beschaadigt wordt. Derhalven
[p. 717]

    Houd op Arabiërs, Sabeen en Indiaanen
        Te roemen op uw Myrrh’, Wierook en Ebbenhout:
        Kom zie hier, en erken, wat landvrucht men hier bouwt:
    En neem eens van ons kruyd het zaad mee, of de graanen.
        Bevindje dan dat dit by u ook wassen kon,
    Zoo meugje d’Hemel wel tien duysendmaal bedanken:
    En zeggen; boven all gelukkig ’t Rijk der Franken;
        Alwaar wast ’t kostle kruyd Pantagruelion.

EINDE

van ’t

Derde Boek

en

Eerste Deel.


[
p. 718-720: blanco]
Continue
[fol. Zz1r]

BLAD-WYSER

Over

Het Eerste Deel of drie Boeken

Van

Mr. FRANÇOIS RABELAIS.


EERSTE BOEK.

I. DE Geslacht-reekening en Oudheid van Gargantua.Fol. 1
II. Wondere Voorzegging gevonden in een oude graf kelder.4
III. Hoe de moeder van Gargantua elf maanden swanger ging: en word beweesen zulks niet tegen natuur, en wel meer gebeurt, te zijn.8
IV. Gargamelle swanger gaande eet zeer veele pens-rollen: en wat’er voorts gebeurde.11
V. Dronkens-mans praatjes of dolle-mans deuntjes.13
VI. Gargantua wort op een wonderlijke wijse door ’t linker oor gebooren, en van meer wonderbaarlijke geboorten.16
VII. Hoe Gargantua sijn naam gegeven wierd: geduurig dorstig was: en wat hy dronk.20
VIII. Hoe men Gargantua deede Kleeden: met wat stof en hoe veel.22
IX. Wat de lievrey en kleuren die Gargantua droeg beduydden.27
X. Wat door witte en blauwe kleuren te kennen gegeven word.31
XI. Hoe Gargantua een jongeling zijnde zich droeg.36
XII. Gargantua leert op gemaakte paarden van masten en balken te paarde zitten en rijden: houdt sijn stal in ’t top van ’t huys: en heeft den spot met twee Hovelingen.39
XIII. Hoe Grandgousier gewaar word de overgroote geestigheid van Gargantua, door het uitvinden van een naarswisch.43
XIV. Gargantua word door een Wijsaard onderweesen in de Latijnze taal.48
[fol. Zz1v]
XV. Hoe Gargantua by andere meesters bestelt wierd.51
XVI. Gargantua wordt gezonden na Parijs: wat gruwzaam groot beest hem droeg: dat alle koe-vliegen van Beausse versloeg.54
XVII. Gargantua geeft sijn wellekoomst aan die van Parijs: en neemt de groote klokken uit onser LiefvrouwenKerk.57
XVIII. Meester Janotus van Bragmardo wort afgevaardigt, om van Gargantua de groote klokken weder te vorderen.60
XIX. Hoedaanig Meester Janotus de Bragmardo sijn reeden voor Gargantua dee, om de klokken weder te bekoomen.62
XX. Meester Janot wordt sijn beloofde vereering door Gargantua voldaan: en hy eyscht die voor ’t Gerecht noch eens.66
XXI. Hoe Gargantua zich droeg in sijn leeroeffening na ’t onderwijs van sijn meesters de Reeden-konstenaars.70
XXII. Van allerley spulletjes die Gargantua speelde met sijn gezellen.76
XXIII. Hoe Gargantua door Ponocrates in zoodanigen leer onderwesen wierd, dat hy niet een uur in den dag liet verlooren gaan.83
XXIV. Hoe Gargantua sijn tijd toebragt als ’t reegenachtig weer was.94
XXV. Hoe een heevigen twist ontstond tusschen de Koekbakkers van Lerne en de Onderdaanen van Gargantua; waar uit geweldigen oorlog ontstond.97
XXVI. De Inwooners en Land-luyden van Lerne komen, op bevel van haaren Koning Picrochole, de Herders van Gargantua zeer onverziens bespringen.100
XXVII. Een Monnik van ’t Seviller Klooster behoudt het huys en hof der zelver Abdye voor verwoesten.103
XXVIII. De Koning Picrochole krijgt stormender hand de Rots en Burgt van Clermaud in: Grandgousier vindt zich zeer beswaard een oorlog aan te vangen.111
XXIX. De brief die Grangousier aan Gargantua schreef.114
XXX. Ulrich Gallet wordt als Gezant afgevaerdigt aan den Koning Picrochole.116
XXXI. Deftige reeden door Gallet gedaan voor den Koning Picrochole.118
[fol. Zz2r]   
XXXII. Grangousier zendt sijn Gezand Gallet met geld en vijf voeder Koeken aan Picrochole, om de vreede te koopen; maar vergeefs.122
XXXIII. Een zeeker Stadhouder van Picrochole, door te haastigen en rookeloosen raad, voert hem in ’t uitterste gevaar.127
XXXIV. Gargantua trekt uit de Stad Parys, om sijn land te komen ontzetten: Gymnastes rydt voor uit, om de vyanden te verspieden: raakt’er midden onder: en hoe hy hem daar draagt en redt.133
XXXV. Gymnastes brengt den hooftman Tripet met een behendigheid om hals, en veel ander volk van Picrochole.137
XXXVI. Gargantua trekt na ’t Kasteel by de waatering van vrede. Sijn rybeest pissende doet een hooge vloed komen, daar veele vyanden door verdrinken: hy trekt een grooten boom uit, waar mee hy ’t Kasteel en toorens nederslaat.140
XXXVII. Gargantua zich kemmende doet een deel geschutskogels uit syn hair vallen, die sijn Vader voor luisen aanziet: die geeft een groot gastmaal.144
XXXVIII. Gargantua slingert ses pelgrims in onder sijn zalaad.147
XXXIX. Broeder Jan de Monnik wordt ontboden, verwelkomt en wel onthaalt: haar reen over tafel.151
XL. Waarom de Monniken van alle menschen gemydt en ontweeken worden; en waarom den eenen veel grooter neus heeft als den anderen.
XLI. Broeder Jan doet Gargantua slaapen: sijn getij-boek en beede-stonden: sijn waapening nevens de andere.160
XLII. De Monnik moedigt sijn makkers: en komt aan een boom te hangen.163
XLIII. Gargantua met de sijne ontmoet eenich krijgsvolk van Picrochole: De Monnik verslaat den hooftman Travant: en wordt daar na onder de vyanden gevangen.167
XLIV. De Monnik ontslaat zich van sijne wachters: en verslaat voorts der vyanden overschot.171
XLV. De Monnik neemt de pelgrims met zich: die worden van Grangousier wel onthaelt, onder weesen en vermaant.174
[fol. Zz2v]
XLVI. Grandgousier handelt heusselijk met den gevangen hooftman Touquedillon.178
XLVII. Grandgousier doet sijn krijgsbenden by-een-komen: ’t getal en hoedaanigheid van sijn volk.182
XLVIII. De Grave Touquedillon komt weder by Picrochole: raadt hem af tegen Grandgousier langer te oorlogen: wordt van den hooftman Hastiveau tegen-gesprooken en gescholden: Touquedillon door-steekt hem: en wordt door bevel van Picrochole weder vermoordt.184
XLIX. Gargantua bespringt Picrochole binnen de Stad Clermaud: en verslaat sijn gansche Krijgsmagt.186
L. Picrochole vluchtende komt in eenige ongevallen: Gargantua doet sijn volk tellen en betaalen: verbiedt alle overlast.190
LI. Gargantua doet een heerlijke en leerlijke reeden tot de overwonnenen.192
LII. Gargantua straft de veroorzaakers des oorlogs: looft en beloont de overwinnaars: en keert weder na sijn vader.198
LIII. Gargantua vergunt den Monnik in ’t land van Theleme een Abdye en Godtsdienst te stichten, op een recht andere wyse als andere: en de beschryving der zelver.200
LIV. Beschryvinge van de bouwinge en ’t maakzel van de Abdye van Theleme.203
LV. Opschrift gehouwen op de groote Voorpoorte van de Abdye van Theleme.206
LVI. Beschrijvinge der verscheyden gebouwen, zaalen en kamers, met der zelve zieraaden en huysgewaaden.209
LVII. Hoe de geestelijke mannen en vrouwen tot Theleme gekleedt gingen.211
LVIII. Den regel en manier van leven der Thelemiten.215
LIX. Raadzel by wyse van voorzegging.217

__________________________________________________

TWEEDE BOEK

genaamt

PANTAGRUEL.

I. VAn de afkomst en oudtheid van den grooten Pantagruel.331
[fol. Zz3r]
II. Van de geboorte van den zeer ontzachgelijken Pantagruel.239
III. Van de rouwe die Gargantua bedreef over de dood van sijn Vrouw Badebec.243
IV. Van de kindsheid van Pantagruel.246
V. Van de daaden van den Eedelen Pantagruel in sijne jonge jaaren.250
VI. Pantagruel ontmoet een Limosijn, die de Franze taal naabootste met half Latijnze woorden.255
VII. Pantagruel komt tot Parijs, en beziet daar veel schoone boeken in de boekery van St. Victor.259
VIII. Pantagruel tot Parijs zijnde ontfangt een brief van sijn vader Gargantua, en ’t afschrift der zelven.268
IX. Pantagruel ontmoet Panurge, die, in gestalte als een bedelaar, hem in allerleye taalen aanspreekt: en van hem al sijn leeven gelieft wordt.277
X. Pantagruel in alle weetenschappen uitmuntende, vonnist een zeer duyster en swaar verschil soo rechtvaardiglijk, dat sijn oordeel wonderlijk genoemt en geroemt wordt.284
XI. Na dat Pantagruel tegen de verdorven rechtsvordering heevig had uytgevaaren, doet hy alle pleytschriften en bewysen verbranden.287
XII. De Heeren van Baisecul en Humevesne pleyten voor Pantagruel zonder voor-spraaken.291
XIII. Den Heer van Humevesne stelt Pantagruel sijn gerechtzaak voor.295
XIV. Pantagruel spreekt een rechtvaardig vonnis uyt over ’t verschil der twee Heeren.303
XV. Panurge verhaalt op wat wijse hy uit handen der Turken ontkwam.306
XVI. Panurge leert een nieuwe en noit gehoorde manier om de muuren van Parijs onwinbaar te bouwen.315
XVII. Beschrijvinge van den inborst, reeden en zottigheden van Panurge.323
XVIII. Panurge gaat alle aflaaten winnen: Huwelijkt de oude wyven uit: en vertelt wat geding hy tot Parijs heeft gehadt.331
XIX. Een groote geleerde van Engelant komt van daar tot [fol. Zz3v] Parijs, om tegen Pantagruel te reeden-twisten: word van Panurge overwonnen.338
XX. Panurge voert een wondere en heevige reedenstryd zonder spreeken door teekenen tegen den Engelsman Thaumastes, dien hy in weetenschap overwint.346
XXI. Thaumastes bedankt en prijst Panurge en Pantagruel over haar groote en geheime weetenschappen, in sijn afscheyd-reeden aan de omstanders.353
XXII. Panurge wordt verlieft op een jonkvrouw van Parijs.356
XXIII. Panurge hervat sijn vryagie: wordt weder afgeslagen: en dreygt de Juffer een pots te speelen.359
XXIV. Panurge speelt de gedreygde trek aan de Parisiaanze Juffrouw, die hem niet te wille wou zijn.362
XXV. Pantagruel vertrekt van Parijs op de tijding dat de Dipsoden in ’t land der Amauroten gevallen waren. Panurge geeft reden waarom de myllen in Vrankrijk zoo klein zijn.367
XXVI. Brief door een boode gebragt aan Pantagruel van een Vrouw tot Parys: en de uitlegging van een woord in een gouden ring gesneeden.369
XXVII. Panurge, Carpalim, Eusthenes en Epistemon, gezellen van Pantagruel, brengen om door behendigheid ses hondert en zestig wel gewaapende ruyters.375
XXVIII. Pantagruel en sijn gezellen verzaad zijnde van gezouten vleesch te eeten, gaat Carpalim ter jagt om wildbraad te bekoomen.379
XXIX. Pantagruel recht een zeege-zuyl op ter gedachtenis van haar vroomheid: en Panurge een ander tot een gedenkteeken van den vangst der haasen.384
XXX. Pantagruel laat sijn gevangen gaan: doet hem een fles, en valsche tyding aan sijn Koning brengen: en ontdekt aan sijn volk sijn voorneemen.389
XXXI. De gevangen man komt by den Koning Anarche: brengt hem de tyding van Pantagruel: geeft hem de flesse: en ’t geen ’er op volgt.392
XXXII. Optocht van Pantagruel: sijn vooraad: en wonderlijke overwinning tegen Anarche, Koning der Dipsoden.394
XXXIII. Pantagruel bevecht en verwint Loupgaron der reusen [fol. Zz4r] hooftman, en verslaat voorts de drie hondert reusen met zark-steenen gewaapent.398.
XXXIV. Epistemon wordt wonderlijk door Panurge geneesen: brengt tyding van de duyvels en verdoemde.407
XXXV. Pantagruel komt in de Stad der Amarooten: Panurge huwelijkt den Koning Anarche aan een oude vrouw: en maakt hem uitroeper van de groene zoppen.417
XXXVI. Pantagruel dekt sijn geheele leger met sijn tong tegen den reegen: Rabelais gaat langs de zelve in sijn mond: en ziet daar ongelooflijke dingen.422
XXXVII. Pantagruel wordt ziek; en op wat wyse hy wederom geneesen wordt.427
XXXVIII. Het besluyt van dit boek: en de ontschuldiging des Schryvers.430

__________________________________________________

DERDE BOEK.

I. PAntagruel voert een groot gedeelte der Utopiërs over in ’t Koningrijk van Dipsodie.445
II. Panurge wordt gestelt tot slotvoogd van Salmingondin in Dipsodie: en eet’er sijn koorentjen groen.452
III. Panurge verheft ten hoogsten den stand der schuldenaars en ontleeners.458
IV. Vervolg der reeden van Panurge tot lof der vertrouwers en schuldenaars.466
V. Pantagruel verfoeyt de Schuldenaars en ontleenaars.471
VI. Waarom de nieuw gehuwde wierden vry gehouden van in den oorlog te trekken.475.
VII. Panurge heeft de vlooy in ’t oor: en laat af sijn heerlijke latze langer te dragen.478
VIII. Waarom de latze het eerste der waapenstukken word gezeit te zijn.483
IX. Panurge vervolgt sijn reeden, en vraagt Pantagruel raad; of hy zich behoort in ’t huwelijk te begeeven.487
X. Pantagruel vertoont aan Panurge, dat ’et een swaare zaak is tot een huwelijk te raaden: en wijst hem aan de lotverssen van Homerus en Virgilius.492
XI. Pantagruel vertoont, dat het lot door den dobbelsteen ongeoorloft is.498
[fol. Zz4v]
XII. Pantagruel onderzoekt door ’t Virgiliaanze lot, hoedanig het huwelijk van Panurge zal zijn.501
XIII. Pantagruel raad Panurge het geluk of ongeluk van sijn huwelijk te onderzoeken en voorzien door droomen.507
XIV. Den droom van Panurge, en de uitlegging der zelver.515
XV. Ontschuldiging van Panurge en verklaaring van de geheimkonst der Monniken aangaande ’t gezouten ossevleesch.522
XVI. Pantagruel raadt Panurge de Sibylle van Panzoust raad te vraagen.525
XVII. Panurge komt met Epistemon by de Sibylle van Panzoust: vraagt haar: en vind sijn bescheyd geschreven op booms bladeren.529
XVIII. Pantagruel en Panurge leggen de Verssen van de Sibylle tot Panzoust verscheydentlijken uit.534
XIX. Panurge prijst den raad der stommen.540
XX. Nazdecabre geeft antwoord door teikenen op ’t voorstel van Panurge.546
XXI. Panurge pleegt raad met een oud Fransch Dichter genaamt Raminagrobis.552
XXII. Panurge spreekt tot verschooning van de Orde der Beedel-broeders.556
XXIII. Panurge spreekt van weder te keeren tot Raminagrobis.560
XXIV. Panurge neemt raad van Epistemon.567
XXV. Panurge pleegt raad met Her Trippa: en bekomt kwaad bescheyd: veelerley wijsen van waarzeggery.573
XXVI. Panurge verzoekt raad van broeder Jan van Entommeures: en bekomtze na sijn zin.580.
XXVII. Broeder Jan geeft Panurge eenen lustigen raad.586
XXVIII. Broeder Jan vertroost en moedigt Panurge tegen sijn angst van Koekkoek te worden.590
XXIX. Pantagruel doet by hem ontbieden een Genees-heer, een Wet-kundige en een Wijs-geer; om de swaarigheid van Panurge te verlichten.599
XXX. De Godgeleerde Hippothadeus geeft raad aan Panurge over sijn voorgenoomen huwelijk.602
XXXI. De Geneesmeester Rondibilis geeft raad aan Panurge.607

EYNDE.

Deze bladwijzer wordt voortgezet op fol. Iii5 van het tweede deel.
Continue


[
fol. *1r]

Alle de
Geestige
WERKEN
van Mr.
Rabelais
Tweede Deel.

T, AMSTERDAM,
Bij
JAN ten HOORN. Boeckverkoper 1682.


[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

TWEEDE DEEL

Der

GEESTIGE

WERKEN

Van

Mr. FRANCOIS RABELAIS,

Genees-Heer;

Vervattende in ses Boeken de dappere Daaden en def-
tige Reedenen van d’overgroote Reusen
Grandgousier, Gargantua, en Pantagruel;
Waar in begrepen zijn ontallijke aardige Voorval-
len, wonderlijke Geschiedenisssen, vermakelijke Ver-
tellingen, vreemde Uytvindingen, kloeke en
kortswijlige Reên-twistingen.
Beneffens een Sleutel of Verklaring van ’t geheele Werk.
Met groote vlijt uyt het Fransch vertaalt
door

CLAUDIO GALLITALO.

[Vignet: fleuron]

t’AMSTERDAM.
By Jan ten Hoorn, Boekverkooper over ’t oude Heere
Logement, 1682.


[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

OPDRACHT

Deses

TWEEDE DEELS.
___________________

Aan den zeer Doorluchtigen
Prince: mijnen allereerwaard-
sten Heere ODET. Car-
dinaal
van Chastillon.

ZOnder twijffel zijt gy verwittigt, zeer Doorluchte Vorst, van hoe veel hooge Perzoonaadjen ik voor deesen ben, en noch dagelijks word, ernstelijk gebeeden, vrindelijk verzocht, en onophoudelijk aangedrongen, om met mijne beusel-schriften van Pantagruel voort te vaaren; voor gevende, dat veele flauwe, ziekelijke, of anderzins met verdriet en droefheid belaadene Lieden door ’t leesen der zelver haar hart-zeer hadden verzet, haar tijd zonder truuren doorgebragt, en een nieuwe verlusting en leeventheid bekoomen. Den welke ik gewoon ben ten antwoord te geven; dat ik dezelve tot tijdverdrijf dichtende geenzins eenigen roem of ydele eere ging zoeken; maar dat alleenlijk mijn oogmerk en voorneemen was, dese weinige vertroosting door mijn Geschrift zoo veel ik vermogte te geven aan de afweesende wee- [fol. *3v] moedigen en kranken, dien ik geerne, wanneer ’t noodig is doe genieten den tegenwoordigen, die mijn dienst en konst komen te gebruiken.
    Zomtijds verhaal ik haar door een lang gesprek, hoe Hippocrates op veele plaatzen, voornaamelijk in sijn Zeste Boek (de Epidemiis) beschrijvende de onderwijsinge der Genees-konst aan sijn leerling; gelijk ook Soranus den Ephesier, Oribasus, Cl. Galenus, Haly, Abbas, en andere volgende Schrijvers, die hebben gestelt in ’t gebaar, handeling, gezigt, aanraaking, gelaat, lieftalligheid, eerbaarheid, zuiverheid van aangezigt, baard, hair, handen, mond, kleeding, zelf tot de bezonderheid der nagelen toe; als of hy in een treffelijk vertooning Spel moest speelen de rolle van eenig Vryer of Amptversoeker: of in een beslooten kamp-plaats treeden, om tegen eenen dapperen vyand te vechten.
    En inder daad heeft Hippocrates de oeffening der Genees-konst zeer eigentlijk geleeken by een Vecht-spel, of een klucht door drie persoonaadjen vertoont; te weeten, den Genees-meester, den Kranken, en de Quaale. [Bedrijf van Julia.] Welk maakzel eenmaal leesende, viel my in ’t gedacht ’t geene Julia eertijts haar Vader Octavianus Augustus ten antwoord gaf. Op een zeeker dag hadse haar vertoont voor haar Vader in zeer pragtige, weytze, en dartele [fol. *4r] kleederen; ’t welk hem uyttermaaten mishaagt heeft, hoewel hy’er haar niet een woord af zeyde. Des anderen daags veranderdese van Tooyzel, en kleede haar zeediglijk, zoo des tijds de wijse der eerbaare Romeynze Vrouwen was: Aldus aangedaan, verscheense weder voor hem. Hy, die des daags te vooren sijn misnoegen, in haar met zoo geylen Gewaad te zien, door woorden niet had laaten blijkken, kost niet naa laaten te toonen het groot genoegen dat hy nam in haar zoo verandert te zien: en zeyde tot haar; O, hoe veel fraayer en prijsselijker past dit kleed den Dochter van Augustus! [Haar aardig antwoort.] Sy had haar ontschuldiging gereed, en antwoorde hem; Heden heb ik my voor ’t gezicht, en na de zinnelijkheid mijns Vaders gekleed: Gisteren tooyde ik my na ’t welgevallen van mijn Man.
    [Onderwijs voor een Geneesheer.] Desgelijks zou den Genees-meester, als hy zoo in gedaante en kleeding zich toegestelt had, voornaamelijk met den kostelijken en zierlijken Tabbert met vier mouwen; gelijk wel eer den dragt was, en geheeten Philonium, gelijk Petrus Alexandrinus [In sext. Epid.] vermeldt, mogen antwoorden aan de geene, die desen toestel vreemd toonden; Aldus heb ik my opgeschikt, niet om my te tooyen en te pronken, maar ten behaage van de Zieken, dien ik gaa bezoeken, den welke ik geerne in alles voegen en te gevalle wesen wil, en in geen ding ver- [fol. *4v] driet of aanstoot geven. Ik moet noch meer zeggen: Over zeekere stelling van Vader Hippocrates, in ’t voorverhaalde Boek, zijn we wakker in de weer met reeden-twisten en onderzoeken, niet, of het wesen en gelaat van een swaarhoofdig, stuurs, korzel, eygenwijs, af keerig, te onvreeden, straf, en stijfzinnig Genees-meester den Kranken mismoedig maakt: en daar en tegen het vroolijk, vriendelijk, ongefronst, en lustig gelaat van den zelven den Zieken vervroolijkt: want dat is genoegzaam bezocht en zeeker: Maar, of zoodaanige verslaagentheid, of verheuginge voort-komt door aantrekking en indruk van den Kranken, lettende op dese hoedaanigheden van haar Geneesheer, en daar uit afneemende en gissende het end, en den uytslag van haar Quaale; te weeten, door de blyde gebaaren, een heugelijke en gewenschte: en door de droeve, een truurige en afschrikkelijke uytkomst; of wel door de overstorting van helder of donkere, luchtige of aard-achtige, lustige of onlustige geesten uyt den Genees-meester in de zieken; gelijk Plato en Averroes van gevoelen zijn.
    Voor alle dingen hebben de zelve Schryvers aan den Genees-heer zonderling onder-richt gegeven aangaande de woorden, reedenen, aanspraak en t’zaamenkouting, die hy met den Kranken heeft te houden, om wiens wil hy [
fol. *5r] ontboden is. [Nutte les voor dezelve.] Dus dienen alle Genees-meesters zich na een oogwit te strekken, en na een einde te trachten, te weeten, den zieken zoo veel men zonder God te beleedigen vermag, een vroolijk gemoed te maaken, en in generley wijse te bedroeven. Waarom ook Herophilus zeer gelastert heeft den Genees-heer Callianax, de welke van een zieke zijnde gevraagt, of hy veeg was en sterven zou? onbeschaamdelijk ten antwoord gaf;
Patroclus zelf moest sterven; hoewel hy
Veel vroomer man, en waarder was, als gy.
    En aan eenen anderen, willende weeten den staat van zijn Ziekte, en derhalven vraagende, even als den Eedelen Patelin; wat dunktje van mijn water? wijst het u ook aan, dat ik sterven zal? antwoordden hy dwaaselijk;
Geenzins, indien gy van Latona waart,
Als Phoebus en Diana schoon, gebaart.
    Van gelijken heeft Cl. Galenus [Lib. 4. Comment. in 6. Epidem.] zeer quaalijk gesprooken van Quintus sijn Meester in de Genees-konst; de welke aan een zeeker zieke binnen Romen, (zijnde een aanzienlijk man, als hy hem zeyde, Meester gy hebt al ontbeeten, uw aazem riekt van Wijn:) dit trots en bars bescheid gaf; den uwen stinkt na de Koorts: welkers lucht en geur dunkt u [fol. *5v] van beyden best te zijn, die van de koorts of van de wijn?
    [Klagte des Schryvers.] Maar de lastering van zeekere (Canibalen) wreede (Misantropen) wreevele, (Cagelasten) lagcheloose en on-lieffelijke lieden, is tegens my zoo verwoed en onreedelijk geweest, datse mijn geduld alree verwonnen had: zoo dat ik voorgenoomen had niet een (Jota) letter meer te schryven: want het was noch eene der minste smaadheden, diense my toeschooten; dat dese en diergelijke Boeken vol ketteryen gepropt waren: en zy konden’er geen een in ’t geheele Werk aanwijsen. Van vermaakelijke kodderyen, buyten beleediging van God en den Koning vind j’er veel: (want het is de eenige en eigentlijke stof en inhoud der zelver Boeken) maar van kettery heb j’er niemendal: ten zy men verkeerdelijk, en tegen alle reeden en reklijkheid der gemeene Land-taal my wilde na-duyden, het geene ik, al dreygde men my duysend-maal te doen sterven, indien ’t zoo dikwijls geschieden kon, niet zou durven of willen denken; als of iemand (pain) brood ging duyden of verduytzen, steen: (poisson) een visch, vertaalde een slang: (oeuf) een ey, zeyde te zijn, een schorpioen.
    Waar over ’k my in uwe tegenwoordigheid zomwijl beklagende, u vrymoedig zeyde; dat indien ik my geen beeter Christen achtte, als sy aan haar zijde zich betoonden: en zoo [fol. *6r] in mijn leven of wandel, woorden, geschriften, jaa zelfs gedachten, ik de minste vonk van kettery bevond; sy zouden zoo schrikkelijk niet vallen in de strikken, van dien Laster-geest, dat is (Diabolos) den Duyvel; die door den dienst en hulp van haar nu zoodaanigen ondaad opdicht. Ik zelve zou, des nood, na ’t voorbeeld van den Phoenix, het drooge hout t’zaamen stapelen, en ’t vuur daar in steeken, om my zelve daar mee te verbranden.
    Des tijds was ’t, dat gy my verhaalde, hoe den overleeden Koning François, van onsterffelijke gedachtenis, zoodanige lasteringen ter ooren gekomen waren: en, na dat hy, door den geleerden en vroomen Voorleeser deses Rijks zeer duydelijk en naukeuriglijk opleesing had laaten doen, en den zin onderzocht en verstaan, van dese mijne Boeken, (mijne, zeg ik, om dat men my eenige valsche en schandelijke zeer schelmsch heeft toegeschreven) geen een verdachte reeden of zaak had konnen uytvinden: Ja dat hy ten hoogsten verfoeyde een zeeker Slangen-vreeter of Fenijn-zuyger, die een dood-weerdige kettery zocht te vesten op een N. in plaats van een M. gestelt, misslag en achteloosheid van den Drukker. Desgelijks heeft ook gedaan sijnen Zoon, onsen zoo goedertierenen, zoo deugdelijken en van den Hemel gezeegenden Ko- [fol. *6v] ning Hendrik, dien God t’onsen besten lange in welstand wil spaaren; zoo dat hy u voor my vrydom en bezondere voorstand tegen alle Lasteraars belooft heeft. Dese goede boodschap hebt gy, door uw goed-aardigheid, daar na aan my op nieuw gedaan tot Parijs: en noch ten derden maale, toen gy onlangs bezoeken quaamt mijn Heer den Cardinaal van Bellay; die, om sijn gezondheid, na een lange en moeyelijke ziekte, wederom te bekoomen, zich vertrokken had tot St. Maur, een plaats, of (om beeter en eygentlijker te spreeken) een Paradijs en Lusthof van gezonden lucht, lieffelijkheid, verlusting, gemak, vermaak, en alle eerlijke tijd-kortingen van Land-bouwery en boere leven.
    Dit is de oorzaak, mijn Heer, waarom ik tegenwoordig buyten alle beschroomtheyd den veeder voor de wind zett; verhoopende, dat gy door uw goedwillige gunst, voor my tegen alle Lasteraars zult zijn, als een tweede Franzen Hercules in weetenschap voorzichtig beleid, en welspreektheid; Een Voorvechter in vroomheid, vermoogen en ontzag; van welken ik waarlijk zeggen mag ’t geene van Moses den grooten Voorzegger en Vorst in Israël, den Wijsen Koning Salomon zeit [Ecclesiast. 31.]; Een man God vreesende en beminnende, aangenaam allen lieden, gelieft by God en den menschen, wiens gedachtenis gezeegent is: God [fol. *7r] heeft hem t’zijner eer bestelt voor den vroomen; en groot gemaakt of hoog verheeven ten schrik der boosen. Tot sijner begunstiging heeft hy wonderlijke en gruwsame saaken verricht: voor ’t aangezichte der Koningen heeft hy hem geëert: door hem heeft hy sijnen wille den volke verkondigt; en door hem heeft hy sijn licht vertoont: hy heeft hem in geloove en goedertierentheid geheyligt, en verkoosen onder allen menschen: door hem heeft hy willen sijn stemme doen hooren, en aan de geenen, die in duysternis waren de wet der levendig maakende kennisse doen bekent maken.
    Voor ’t overige wil ik u wel belooven, dat ik alle de geenen, die my ontmoeten sullen met gelukwensching over dese kortswijlige schriften, sal verseekeren, dat ik ’t alles als door uwe gunst geniet, u alleen daar voor te danken heb: en onsen Heere bid om de bewaaring en aan was van dese uwe grootheid. Terwijl ik aan my selve niets toeschrijve, als alleenlijk onderwerping en gewillige gehoorsaamheid aan uw aangenaame bevelen: want door uwe soo eerlijke aanmoediging hebt gy my nieuwe lust en vinding verschaft; daar my sonder u het hert had begeven, en de spring-ader mijner levende geesten was uitgedroogt. Onse Heere behoude u in sijn heylige gunst en genade. Uit Parijs den 28 van Loumaand MDLII.

    Uwe zeer onderdanige en zeer gehoorzame dienaar
                    FRANC. RABELAIS Medecin.



[
fol. *7v]

VOOR-REEDEN

van den Schryver.

DEugdelijke lieden, God behoede en bewaare u: doch waar benje? Ik en kan je niet sien: wacht een weynig, dat ik mijn Bril aantrek. Ha, ha, goed en zoet gaat den vasten-avond door: nu zie ikje wel. Maar wat is het dan al? je hebt een goed Wijnjaar gehadt, na dat men my gezeyt heeft. Ik zou’er niemendal droevig om wesen: je hebt een onfeilbaar hulp-middel gevonden tegen alle dorstigheid. Dit is wel en wijselijk gewerkt. Gy, uwe Vrouwen, Kinderen, Vrinden, en Huys-genooten zijt in gewenschte gezondheid. Dat gaat wel: dat is goet: dat is mij aangenaam. God, de goede God, zy daar voor eeuwiglijk gelooft: en (indien ’t alzoo sijnen heyligsten wille zy) gy moet’er langen tijd in erhouden worden. Wat my belangt door sijne heilige goedertierentheid ben ik’er noch wel aan; en gebiede my t’uwaarts. Ik ben door middel van een weinigje geneegentheid tot (Pantagruelizeren) zuipen en slempen, (je merkt wel dat ik meen een zeekere verlustiging der geesten, verzonnen ter spijt van de gevallige zaaken) zoo gezond en fris als een Vis: gereed om een goeden dronk te doen, zoo je maar wilt.
    Vraagje my waarom, gy vroome zielen? Ik geefje een onweederseggelijk antwoord; Het is zoo de wille van den zeer goeden en zeer grooten God; waar meed ik wel te vreeden ben: den welken ik willig gehoorzaame: wiens allerheilligste woord van goede boodschap ik in eeren houd; dat is het Euangelium, waar in by Lucas aan ’t vierde [fol. *8r] Hooft-stuk gezeyt word in een schrikkelijke schimp-reeden en bittere bespotting aan een Genees-meester die onachtsaam is sijn eygen gezontheid te bezorgen; Genees-meester geneest u selven, Cl. Galenus onderhield ook sijn gezondheid, doch niet door zoodanige eerbieding; hoewel hy eenig goed gevoelen van het heylig Bondboek [Bibles] had; ook kennis en verkeering met de heylige Christenen by sijnen tijd gehouden; als af te nemen is uyt het tweede boek, van ’t gebruyk der deelen: (zoo ’t slechts van Galenus geschreven is) [Item lib. 2. de differentiis pulsuum cap. 3. & ibidem lib. 3 cap. 2. & lib. de ver. aff.] maar uyt vreese van te vervallen onder dese gemeene en scherpe schimp-spreuk; Iatros alloon, autos elkesi bruoon.

        Die yder-een geneesen kan,
        Blijft zelf een pokkig lemptig man.

    In voegen hy met grooten roemzugtigheid swetst; en zeggen derf, dat men hem voor geen goed Genees-meester behoeft te houden, indien hy van ’t acht en twintigste jaar sijns ouderdoms, tot aan sijn hooge bejaartheid toe, met in volkoomen gezondheid geleeft had; behalven eenige dagelijkse koortsen, die maar een korten tijd duurden; hoewel hy uyt de natuur niet van de gesondste was, en een merkelijk swakke maag had: Want (zeyt hy in zyn vijfde Boek van den gezondheid te bezorgen) men zal niet lichtelijk gelooven dat een Genees-meester zorg draagt voor de gezondheid van een ander, die geen acht geeft op sijn eigen.
    Veel verwaander snorkte Asclepiades den Genees-heer; als dat hy met het geluk dusdaanigen verdrag gemaakt had, dat hy niet voor een goed meester aangesien zou zyn, zoo hy ziek geweest was zedert dat hy de konst begonde te oeffenen, tot aan sijn uytterste ouderdom toe; den welken [
fol. *8v] hy bereykten blyvende aan alle sijne leeden fris en vaardig, alzoo zeege-pralende over ’t Geluk: jaa eindelijk zonder eenige voorgaande quaale of krankheid gewaar te worden, wierd hy van levende in een lijk verandert; terwijl hy niet wel voor sich siende, van een onvaste of verrotte trap, uyt de hoogte neder viel.
    Indien door eenig ongeval de gezondheid van u, mijn Heeren, mogt wech geweeken zijn; waar heen, het zy boven, onder, voor, achter, ter rechter, ter slinker, binnen, buyten, verre af, naa by uwe land-palen, of warwaarts het wesen mag, daar kunjese door de hulp van den gezeegenden Zaligmaaker kortelijk weder bekoomen. Zoojese ter goeder uuren aantreft, neemse terstond in verzeekering, grijpse aan als eigen, beslaatse en onderslaaftse: de Wetten zijn ’er niet tegen: de Koning geeft u gelijk: en ik raad het u. Noch min noch meer als de oude Wet-gevers den meester magt gaven sijn vluchtige slaaf-weder te eygen, op wat plaats hy hem ook achterhaalen mogt. Ja goede God, en gy goede lieden, en staat’et niet geschreven, en is het niet in gebruyk gebragt door de oude willekeuren en gewoonten van dit zoo vereedelde, zoo aal-oude, zoo braave, zoo bloeijende, zoo rijke Franse Koningrijk, dat de doode den levendigen aangrijpt? aanmerkt ’t geene noch nieuwelijks den goeden, den geleerden, den wijsen, den zoo bescheydene, zoo goed-aardigen en rechtvaardigen André Tiraqueau, Raads-Heer van den grooten, overwinnende en zeeg-rijkken Koning Hendrik, den tweeden van dien naam, in sijn zeer ontzagchelijk Gerechts-Hof binnen Parijs, heeft verklaart; de Gezondheid is ons leven, Gelijk ook op den zelven zin zeer wel zeyt Ariphron den Suyoniaan; Zonder gezondheid is ’t leven [fol. **1r] geen leven, of het leven niet leef-baar (Abios bios, bios abiotos) zonder gezondheid is ’t leven niet dan een quijninge: en dan is ’t leven niet als een afbeeldzel des doods. Zoo dan, gy lieden zijnde van gezondheyd berooft, dat is, zoo te zeggen, doode, verzekert u weder van den levendigen: verzeekert u van het leven; dat is, van de gezondheid.
    Dien hoop heb ik in God, dat hy onse gebeden verhooren zal, ziende op ’t vaste geloove, waar in wy die doen, en dese onse begeerte vervullen; nademaalse middelmaatig is: de Middelmatigheid is by de oude Wijsen de guldene genaamt; dat is kostelyke, van allen gepreesene, en in allen oorden aangenaame. door loop de heylige bladeren, gy sult bevinden, dat den geenen noyt haare gebeden zyn geweygert, die middelbaare zaaken verzocht hebben. [Zacheus by de Papen S. Sylvaan.] Een voorbeeld daar van zy den kleynen Zacheus, wiens ligchaam en overblijfzelen de Paapen van Sint Ayl by Orleans zich roemen te hebben; hem heetende Sint Sylvaan. hy wenschte niets meer, als onsen gezeegende Zaligmaaker ontrent Jerusalem zijnde, te zien; dat was een middelmatige zaak, en vry voor een iegelijk: maar hy was te kleyn: hy huppult, hy trappelt gins en weer, hy rekhalst, en loopt ten lesten voor uyt, en klimt op een Wilde Vygen-boom. Den al goeden God erkent sijne oprechte en middelbaare begeerte: en vertoont zich voor sijn gezicht: ja hy liet zich niet alleen van hem zien, maar daar en boven ook hooren, hy bezocht hem in huys, en zeegende sijn huysgesin.
    Als eenen der kinderen van den Voor-zegger [Prophete] in Israël ontrent de revier de Jordane Hout hakkende het yser van sijn byl uyt den steel sprong, (zoo geschreven staat in ’t vierde boek der Koningen aan ’t seste hoofd-stuk) en in den zelven wa- [
fol. **1v] ter-stroom te vallen quam; zoo bad hy God, dat hy hem doch de selve wilde weder geven: dat was een middelmatige zaak: en in vasten geloove en vertrouwen wierp hy, niet de byl na de steel; (gelyk in een leelijke wanspraak de Schrob-duyvels deunen) maar de steel na den byl; gelijk gy eygentlijk spreekt: terstond vertoonden sich daar twee wonder-werken: het yser quam op dryven uit den grond van het water, en voegde sich vast aan den steel. Indien hy had gebeden met een vuurigen wagen ten hemel te vaaren gelyk Elias: Te vermeenigvuldigen in nakomelingen, gelijk Abraham: zoo rijk te worden als Job: sterk te zijn als Samson: zoo schoon als Absalon: zou hy ’t wel verkreegen hebben? dat is een vraag.
    [Franzen Aesopus.] Tot vervolg van dit gesprek ook middelbaare beeden; gelijk desen van den byl (zonder den tijd van drinken onder des te versuymen) zal ik u iets verhaalen, dat men geschreven vindt in de verdichtzelen van den wijsen Franzen Aesopus, ik meen den Phrygiaan en Troyaan, gelijk Maximus Planudes beweert; uyt welke volkeren, volgens verklaaring van de waarachtigste Tyd-beschryvers, de Eedele Franssen zyn voortgekomen. Elianus schrijft dat hy een Thraciër zou geweest zyn; Agathias getuygt by Herodotus* dat hy een Samiër was. Doch ’t is my al even-eens.
    By zijnen tyd was ’er een arm dorp-man, geboortig van Gravot, geheeten Couillatris, een hout-af-hakker en klover, die zich soo wat heen tusschen wel hebben en hongeren in desen slechtstaat geneerde.
[Sijn verdichtsel.] Het gebeurde eens dat hy syn byl verloor; waar over hy uyttermaaten moeyelijk en mismoedig was: want in sijn byl bestond al syn welvaart en leven: door zyn byl bleef hy in eer en achting by alle rijkke Hout-handelaars: zonder byl [fol. **2r] zou hy van honger moeten sterven. De dood ses dagen daar na hem ontmoetende zonder byl, zou hem met zyn zeyssen terstond van de Wereld afgemaayt en geswaayt hebben: doch in deser angst en benaauwtheid begon hy te kryten, te bidden en Jupiter aan te roepen met seer welspreekende gebeden; (wantje weet dat de nood de vinderse van de welspreekentheid is geweest) zettende zyn aangezicht na den Hemel, sijn knyen ter aarden, het hooft ontdekt, sijn armen om hoog geheven, de vingeren van sijn handen te zaamen geslooten; zoo zeyde op yder sluytwoord van zyne smeekingen met luyder en onvermoeyden stemme; mijn byl, Jupiter, myn byl, myn byl: Ik bid om niet anders, ô Jupiter, als om myn byl, of geld, om weder een ander te konnen koopen; och! mijn arme byl.
    Jupiter hield raad over zeekere zeer noodwendige zaaken: en even toen zeyder de oude Cybele daar op haar goed-dunken, of liever den jongen en helderen Phoebus, zoo je dat beter gevalt: Maar het geroep en geraas van Couillatris was zoo geweldig, dat’et met groote ontsteltenis gehoort wierd in de volle vergadering en raad der Goden. Wie duyvel (vraagde Jupiter) is daar beneeden, die zoo vervaarlyk huylt en tiert? By den helschen Styx, zynwe van te vooren niet geweest, en zynwe noch tegenwoordig niet genoeg belemmert met het overleggen en vonnissen van zoo veel gewigtige twist-zaaken? Wy hebben afgedaan ’t geding van Prestan Koning van Persen en Sultan Soliman Keyser van Constantinopolen. Wy hebben geëindigt de oneenigheden tusschen de Tartanen en Moscoviten. Wy hebben geantwoord op de begeerte van den Cheriph. ook op ’t ootmoedig versoek van Golgots Rays. De zaaken van Parma zyn [fol. **2v] by ons afgehandelt, nevens die van Maydenbourg, van Mirandola en Africa; zoo noemen de menschen ’t gene aan de Middelantse Zee leyt, wy heeten ’t Aphrodisium. Tripoli is door quade toezicht van overheer verandert: haar gezette tyd was verloopen.
    Hier hebben we de vloekende en swerende Gasconners eysschende herstelling van hare klokken. In desen hoek zyn de Saxische, de Estrelins, Ostrogotten en Hoogduytschen, eertyts een onverwinbaar volk; tegenwoordig slecht (aberkilds) verslagene en onderslaafde van een klein verminkt manneken; dese schreeuwen tot ons om wraak, om hulp en herstelling van haar voornig goed verstand en oude vrydom. Maar wat willenwe doen met dese bedurven hontjes, en desen Gauwaart, die by den neus geleydt door hare flikflojers, willige slaaven, en jaa-broeders bederven dese geheele hooge school van Parijs. Ik ben’er grootelijks in beducht: en heb noch geen besluyt genomen na welken kant ik my wenden wil: beyde dunkense my andersins goede gezellen te zijn, en wel met den rechter te staen: den eenen heeft zonne-kronen: ik zeg, schoone en gewigtige; den anderen zouse wel willen hebben: den eenen heeft een weynig wetenschaps; den anderen is niet geheel onweetende: den eenen lieft de eerlijke lieden; den anderen is van eerlijke lieden gelieft. Den eenen is een loosen en argen vos; den anderen is quaad-sprekende quaad-schryvende, en bassende tegen de oude Wysgeeren en Reedenaars even als een hond.
    Wat dunkt u, zeg, gy grooten Pragcher Priapus? Ik heb meermaalen uwen raad en bericht billijk en betaamelijk bevonden: Et habet tua mentula mentem.
            Uw Lulleman zelf ook wat kan.
[
fol. **3r]
Koning Jupiter, antwoorde Priapus, zyn muylband ontbindende, zynen rooden, vuurigen, en schaamteloosen kop opsteekende; nadien gy den eenen vergelijkt by eenen bassenden hond, den anderen by een arglistigen vos, zoo schyntme meest geraaden en gereedst, datje zonder veel spuls en moeyte meer te maaken, met haar handelt, gelyk gy wel eer met een vos en hond hebt gedaan. Wat doch? vraagde Jupiter, wanneer? wie warense? en waar was het? ô heerlyke geheugenis! antwoorde Priapus. Desen Eerwaardigen Vader Bacchus, dieje daar ziet zitten met zyn Karmozynen aangezicht, had, om zich aan de Thebaners te wreeken, een vos zoo genood-schikt [feé], dat hoe veel quaad en schaad hy haar dee, geen dier ter wereld hem achterhaalen, of beschadigen mogt. Desgelyks had desen braaven Vulcaan van Monesiaansch metaal een hond gesmeedt en met magt van blaasen bezielt en levende gemaakt. Hy vereerde hem aan u: gy gaaft hem aan Europa uw boeltje: Sy schonk hem aan Minos: die weder aan Procris: en sy eindelyk verzag’er haaren Cephalus mee. Desen hond was van gelyken zoo genood-schikt, dat hy, na de manier van de pleytpragchers, op staande voet ving alle gedierten die hem maar ontmoeten: en geen een van allen hem ontkomen mogt. Het gebeurde nu een maal dat dese malkandere tegen quamen. Hoe viel dit uyt? den hond door zijn onveranderlyk noodlot moest den vos aanvatten en vangen: daarentegen de vos volgens syn noodschikking kon niet gevangen worden.
    Dit voorval wierd in uw Raads-vergadering gebragt: gy lieden betuygden niets tot inbreuk van ’t nood-lot te willen of konnen doen: de noodschikkingen nu waren recht strydig tegens malkande- [
fol. **3v] ren: de waarachtigheid, het oogwit en de uytwerking van beyde de strydigheden wierden verklaart onmoogelijk in de natuur: gy lieden sweetten van angst en vermoeying: van al u sweet, ’t welk tot op de aarde stortte, quamen de buyshoolen voort. Dese geheele heerlyke vergaderinge, geen vaardig en veylig besluyt hier over konnende uytvinden, wierd zoo wonderlyk en verdaadig verdorst; dat onder dit raad-slaan over de zestig en achtien oxhoofden nectar wierden uytgesoepen. Eindelyk wierde door myn uytvinding en voor-slag de beyde strydige gedierten op uw bevel in steenen verandert. Daar mee geraakte gy gezaamentlyk buyten alle bekommernis en benauwtheid: terstond wierd’er stilstand van dorst door den geheelen grooten Hemel uitgeroepen; dit is voorgevallen in ’t jaar van de zoete zullen en de zachte zakjes, na by Teumesce, tusschen Theben en Chalides.
    Volgens dit voorbeeld zoud ik weder van voorig gevoelen zyn, dat gy tot steen deedt verharden den hond en den vos: de verwisseling zou zoo vreemd en misnoegende niet zyn: beyde dragense den naam van (Pierre) steen. En vermits volgens t’spreekwoord der Limosijns; om de opening van den Oven te maaken drie steenen van nooden zyn, zoo sult gyse t’saamen voegen met meester Pierre van Coignet; door u van te vooren om den zelven oorsaak versteent: en alzoo zult gyse in eigen zetten in de gestalte van een even-zydigen drie-hoek [Trigone equilaterale] aan de groote Kerk van Parijs, of liever plaatsen op’t midden van ’t voorplein dese drie doode (Pierres) steenen Pieters, om, gelyk in ’t Fouket-speel, met haar neus ten dienst te staan al wie Kaarssen, Toortzen, Was-lichten, Pek-touwen en Fakkels wil uytdooven; dewijlse [fol. **4r] by haar leven zoo veel vuuren van verdeeltheden, scheuringen en schandelyke secten, zoo schelmachtig onder de leedige schoolieren hebben ontsteeken: en die tot een eeuwige gedachtenis; dat dese eerloose en ergerlyke lichte eygenlievingen veel eer voor u verachtelyk, als verdoemelyk zyn. Ik hebbe gezeyd.
    Gy zyt, zeyde Jupiter, haar gunstig, na dat ik merken kan, goeden Heer Priapus; zoo wel benje een jegelyk niet genegen: want, dewylze zoo zeer wenschen en achten haar namen en gedachtenissen oneyndig te doen duuren, zoud’t voor haar beeter zyn, alsoo in harde en duurzaame marmersteenen verwisselt te wesen, als weder tot aarde te worden en verrotten.
    Hier achter, na dese Tijrrhenische zee, en al de aanpaalende plaatsen van ’t
Appenijnze gebergt, zieje niet hoe deerlyke Truur-spelen aldaar aangerecht worden door zeekere fyne Priesters? deese dulligheid zal duuren tot zyner tyd toe, gelyk de ovens der Limosijnen: daar na salse een eind neemen; maar niet zoo haast: wy sullen’er tydkorting genoeg aan hebben. Een ongeleegentheid zie ik’er voor ons in; te weten, datwe weinig voor-raad van blikzemen hebben behouden; zedert den tyd dat gy mede-Goden door myn sonderlinge toelating, deselve soo onspaarig verspilt en verslingert hebt tot uw tyd-verdryf op Antiochus den neve: gelyk daar na volgens uw voorbeeld, de vry-vechters van Gorgeas deeden; de welke onderstonden de sterkte van Dinderanoys tegen alle aanvallers te verdeedigen: en ondertusschen verquistense haar schiet-scherp of kruid en kogels door meenigte van schoten op machteloose Monnikken; zoo datse zich, toen ’t op een aandoen quam, niet hadden waar meese haar mogten ver- [fol. **4v] weeren; en derhalven manhaftelyk de vesting verlieten en aan den vyand ten besten gaven; die alree de belegering dacht op te breeken, als verwoed en wanhoopig: niet anders denkende dan op zyn aftocht en ’t uytstaan van een korte beschaamtheid.
    [Blixem smeeders.] Soon Vulcanus; hier hebje dan in te voorsien: wek op uw slaperige (Cyclopen) smeedende Reusen, Asteropas, Brontes, Arges, Polyphemus, Steropes, Pyracmon: stelse wakker te werk: doese drinken meer als ze meugen: aan de genen, die by ’t vuur omgaan dient geen drank onthouden. Nu laat ons dien kermer daar beneden eens voorthelpen. Haast u daar heenen Mercurius en bezie wie ’t mag wesen, en verneem na zyn versoek.
    Mercurius ging kykken door de opening des Hemels, alwaarmen gemakkelijk kost hooren al wat’er om laag op de aarde wierd gesproken: en ’t gelykt wonder wel na een luyk van een vragtschip; hoewel Icaromenippus wist te zeggen, dat het niet anders zich liet aanzien, als de mond van een put: daar wierd hy gewaar dat het Couillatris was, die zyn verloren byl weder begeerde: en dee daar af bericht aan den Raad. Waarlyk, sprak Jupiter, dat schijnt vry wat schots: en hebbenwe tegenwoordig niet noodigers te doen, dan verlooren Byllen weder te zoeken en beschaffen? En evenwel zal ’t moeten wesen; het staat onder de noodschikkingen geschreven: en derhalven is ’t te houden al zoo noodwendig, of er ’t geheele Hertogdom van Milanen aan hingt: want in der waarheid zyn byl was by hem in zoo hoogen waarde en achting, als eenig Koning zyn Koningryk zou konnen zyn. Sa spoey, dat deese byl hem haastig weder beschikt worde, dat’er geen woorden meer overvallen: en vaar voort te verhandelen en af te doen het verschil van de Kerkelyke en de Molle- [fol. **5r] broeders van Landerousse: hoe verre warenwe daar in gekomen.
    Priapus stond recht overeind in den hoek van den heerd: en hoorende ’t bescheyd van Mercurius, sprak met alle beleeftheid en behoorlyke eerbieding; Koning Jupiter, ten tyde, toen ik, volgens uw bevel en bezonder gunst-bewys, behoeder der Hoven op de wereld was, heb ik aangemerkt dat dit woord (Coignée) byl, beytel of kloofmes, gelyknaamig was met veele en verscheyden dingen: het beteykent een zeeker werktuyg, door welkers behulp men hout kapt en klooft. Het beduyt ook (of het heeft ten minsten wel eer beduyt) een vingerling, een drevel, een munt-stempel, en wigge of breek-yser: en ik heb wel gehoort, dat een gauw gezel zyn zoeteliefje, en vermaakelyk meysje, sijn vingerlingtje noemde: en het heugt me (want ik heb een heugel [Mentule], geheugenis zoud ik zeggen Mertule die schoon en groot genoeg is, om een boterdoos mee te vullen) voor desen wel gehoort te hebben hoe Tubilustre, Josquem de prez, Olzegan, Hobreths, Agricola, Brumel, Camelin, Vigoris, de la Fage, Brayor, Prioris, Seguin de la ruë, Medy, Moulu, Mouton, Gascogne, Loyset compere, Penet, Fevin, Rouzee, Richard fort rousseau, Corsilion, Constantio Festi, en Jaquet Bercan, op ’t feest van Vulcanus in de bloeymaand, midden in een vermakelyke landouw zeer zoet zaten en zongen;
    Als den grooten Tibout zoude
    Hy een dikken haamer borg
Man, zey sy, wat Wouje maaken
    Om, zeyd hy, te stemplen stijf.
    Als groot Jan my komt op ’t lijf,
|
|
|
|
|
    Gaan te bed met sijn getrouwde,
    In sijn bed-stee voor de zorg.
Met dees hamer onder ’t Laken?
    Och, zey sy, dat zou niet lukken:
    Kan wel stijf sijn stempel drukken.
    Negen maal vijf jaaren [Olympiades] en daar over (ziet hoe hechten dagg’, gedachtenis zoud ik zeggen, heb ik) is ’t ontrent geleeden, dat ik dikmaal myn hooft brak met dese twee dubbel-sinnige woorden te vergelyken en over een te brengen: In dien tyd [
fol. **5v] quam ik eens te hooren, hoe Adriaan Villard, Gombert, Janequin, Arcadelt, Claudin, Corton, Manchicourt, Auxerre, Villiers, Sandrin, Sohier, Hesdin Morales, Passereau, Maille, Maillard, Jacotin, Heurteau, Verdelot, Carpentras, l’Heretier, Cadeac, Doublet, Vermont, Bouteiller, Pagnier, Millet, du Moulin, Alaire, Maraut, Morpain, Gendre en andere geestige Zang-konstenaars, in een afgeleegen verborgen boom-gaard, bebolwerk met een ronden Ring van Wyn-flessen, Hammen, Pasteyen, en verscheyden andere snap-snorreryen voor den snavel, dit deuntje seer soetelyk, met malkanderen songen;
    Is ’t dat een byl, daar in geen steel en steekt,
    Onnut is, als ’t mes daar aan ’t hecht ontbreekt;
Op datm’u dan gesteelt en nut mee reeken,
Koom hier als byl, ’k zal u myn steel in steeken.
    Nu zoumen moeten weeten welk soort van byl, beytel of stempel desen kryttende Couillatris weder wil hebben. Op dese woorden wierden alle de verwaarde Goden en Godinnen zoo hartelyk lagchende, dat’er een gesnor was, of’er een kleyne wereld vol blauwe muggen om ’t grofste gonsden. Vulcaan met zyn krepel beentje dee ter liefde van zyn vriendinne, drie of vier kleyne geyte sprongtjes langs de vloer.
    Za, za, zeyde Jupiter tot Mercurius, daal daadelyk, na beneen: en werp voor de voeten van Couillatris drie akzen; te weeten, sijn eygene, een andere van goud en een derde van zilver, heel dicht en swaar, alle van een effen gelyk gewigt: gevende hem vryen keur om op te grypen welken hy wil: Zoo hy de sijne na zich neemt en hem daar mee vernoegt houdt; geef hem de twee anderen daar toe: tast hy na een ander als den sijnen; houw hem met zyn eygen het hooft af. En doet daarna altoos desgelyks aan dusdanige byl-verliesers.
[
fol. **6r]
    Dese woorden geeindigt hebbende, heeft Jupiter zyn troony t’zamen trekken als een zimme die pillen zal inswelgen, zoo schrikkelyken gelaat en gebaar gemaakt, dat’er den geheele grooten Hemel af dreunde en beefde. Mercurius met sijn spits mutsje en wieken aan weer syen, met syn hielwieken en geslangden staf verzien, slipte door ’t Hemel-gat, door-sneed snellyk de ydele lucht, en quam in korten op ’t aardryk nederdaalen: en leyde drie byllen voor de voeten van Couillatris, zeggende tot hem, gy hebt wel schendig geschreeuwt om drinken; nu zyn uw gebeeden by Jupiter verhoort: zie daar nu, welk van drien uw verlooren byl is, en neemse maar na u.
    Couillatris nam eerst den gouden byl op, bekeekse, en bevondse zeer wigtig: doch zeyde tot Mercurius; Hermes, desen is de myne niet: ik zouse ook zoo niet willen hebben. Desgelyks deed hy met de zilvere byl, en zeyde; den desen is ’t mee niet; je meugtse wel houden. Daar na vatte hy den yseren houthakker in de vuist, en bezagse aan ’t eynde van den hand-greep, en zag’er zyn merk op geteikent; derhalven hy opspringende van blydschap, als een vosje dat ergens afgedoolde hoenders ontmoet; en grimlagchende onder sijn neus langs, zeyde hy; Myn goede Merdiges (hy meende Mercurius) dit is zeeker myn begeerde byl: indienjeme die wilt laten behouden, ik sal u ten offer brengen een goede en groote pot met melk, zeer schoon overdekt met zoeten room, en dat op yder vijftienden dag van Bloey-maand.
    [’t Geluk van
Couillatris.] Goede man, antwoorde Mercurius, je meugtse vryelyk als eygen aanvaarden en houden: en daar-en-boven, nademaalje niet meer hebt begeert of gewenscht als ’t gene middelmatig is, ten opsicht van uw verlooren byl, zoo schenk ik u, door bevel [fol. **6v] van Jupiter ook de twee andere: nu hebje waarmee je u voortaan kunt verrykken: houd u maar als een eerlyk man. Couillatris bedankte Mercurius seer beleefdelyk: eerde en diende den grooten Jupiter: syn oude byl hechte hy weder aan syn leeren riem, en hingse op zyn gat, als Marten van Camerijk: de twee andere veel swaarder bond hy om syn hals: en ging daar meed’ al pralende over weg: toonende een vrolyk gelaat by syn mede-burgers en geburen en haar toezeggende ’t kortswylig woordtjen van Patelin.
    Noch en hebje ’t niet al: des anderen daags een schoone witte linnen Py aangedaan hebbende, laade hy op sijn rug de twee kostelyke bijllen, en wandelde daar mee naar Chinon, een aansienelyke eedele, en aal-oude Stad, ja de eerste Stad des Werelds, volgens ’t gevoelen en de bevestiging van de geleerdste Joodse Schryvers. Binnen Chinon verwisselde hy sijn zilveren byl, aan braave (testons) kopstukken en ander wit geld: zyn gouden byl, aan Salussen, goude Vliesen, schoone Ryders, roode Realen, en Zonne-kroonen. Daar voor kocht hy weder lustige Landhoeven, schoone Schuuren, rykelyke Renten, Beemden, Wijngaarden, Bosschen, Zaay-landen, Meeren, Moolens, Hoven, Ossen, Koeyen, Schaapen, Rammen, Geyten, Swijnen, Verkens, Paarden, Eezels, Hoenders, Haanen, Kapoenen, Swaanen, Gansen, Eenden, Duyven, en ander kleyn gediert; en in korten tyd was hy den schatryksten man in ’t geheele land; jaa ziet meer als Maulevrier den bultenaar.
    Franq Goutier en Jaques Bonhom, van sijn geburen, bemerkende den gelukkigen toeval van Couillatris, waren geweldig daar over verwondert: en de ontferming en ’t meededoogen, datse van te vooren in haar gemoed met den armen Couillatris hadden ge- [fol. **7r] hadt, wierd verandert in een gruwsaamen afgunst over soo grooten en haastigen rykdom. Dies begondense over al om te loopen, te ondersoeken, na te speuren, en vernemen, door wat middel, op wat plaats, op welken dag, tot wat uure, op welke wyse, en by wat gelegentheid hem zoo magtigen rijkdom was aangekomen: alsse nu vernamen, dat ’et toe gekomen was by voorval van ’t verlies syner byl; zeydense ho, ho! schort’er niet als ’t verlies van een byl, dat we mee ryk mogen worden? dat is een zeer gemakkelijk middel, en van kleine kosten. Is het dan tegenwoordig alsoo ’t beloop des Hemels, het bestuur der gesternten en de schikking der sweef sterren, dat als wie syn byl zal komen te verliesen, ook alsoo met’er haast ryk sal worden? Ha, ha, wel aan dan byget, byl je moet wech en verlooren zyn: en laat u dat niet mishagen. Aldus zullense altemaal haar byllen wel quyt willen wesen. De drommel mag hem wel halen, die sijn byl zou willen behouden. Het sou geen goe moers kind zijn, die zo zyn bijl niet zou willen verliesen. Niet een boom zou’er meer afgehouwen worden, noch eenig hout geklooft in ’t gehele land, by gebrek van bijllen.
    De Esopische fabel luyt vorder; dat zeeker slecht Jan hagels volk, dan aan Couillatris de kleine stukjes land en geringe Molens had moeten verkoopen, om zich van wapens en geweer te versien, sijnde gewaar geworden, dat dese schat hem op zoodanigen wyse, en door sulken middel was ten deel gevallen, verkochten hare rapieren om byllen weder te koopen, op datse die konden verliesen; gelyk veele Landluyden deden: en door der selver verlies weder goud- en zilver geld te bekomen. Men zou geseyd hebben, dat’et een deel zobere Roomreysers [Romipetes] waren, het haare verkoopende en van een [fol. **7v] ander noch leenenden om bullen en aflaten by hopen te koopen van een nieuw-gekooren Paus. Elk begon op ’t luydst en lelykst te roepen, te smeeken, te schreeuwen en te schryen tot Jupiter; myn akze, myn byl, Jupiter, myn byl van hier, myn byl van daar: ay! ach! helaas! Jupiter myn byl. De geheele lucht daar in ’t rond weergalmde op al ’t gekryt en gehuyl van dese byl-verliesers.
    [Ongeluk van de nydige navolges van Couillatris.] Mercurius was met’er haast by der hand om haar byllen aan te brengen, elk van hun aanbiedende haar eygen verlooren byl, nevens een anderen van goud, en een darde van zilver. Alle koosense die van goud was, en zochtense schielyk na sich te schrapen, bedankende den milden schenker Jupiter: doch terwylse nederbukten om se op te neemen, en ’t hooft om laag lieten hangen, hieuw haar Mercurius met haar eygene byllen de koppen af, volgens ’t bevel, dat hem Jupiter gegeven had: zoo dat het getal der afgehouwen hoofden effen over een quam met dat van de verlooren byllen. Merk hier hoe ’t gaat: en ziet wat’er geschiet aan de geene, die in eenvuldigheid middelmatige dingen begeeren en wenschen.
    Neem dit ter herten en tot een spiegel gy overige flegels ten platten Lande, die daar zeggen durft, datje voor duysend guldens inkomens uw wenschen niet zoud willen geven of afstaan. En spreekt van nu voortaan zoo onbeschaamdelyk niet meer, als ik u zomwijlen wel heb hooren wenschen; wilde God dat ik tegenwoordig had hondert, zestig en achtien millioenen gouds; hey! hoe zoud’ik myn hart ophaalen, en heerlyk gaan praalen. Gy snoode muyl-esels, hoe veel zou een Koning dan wel wenschen? hoe veel een Keyser? ja hoe veel meer noch een Paus? Ook bevindje by ervarentheid, datje de overdaadigste wenschingen gedaan heb- [fol. **8r] bende, daar af niemendal ontvangt, als de plek en de plaag: niet een penning in de beurs: Niets meer, dan die twee dwaas-wenschende bloed-beulingen na de manier van Parijs; van welke den eenen wenschte zoo veel gereed geld aan zuiver zonne-kroonen te hebben, als’er oit binnen Parijs uytgegeven; gekocht en verkocht was, zedert dat den eersten steen tot stichting der zelver Stad was gelegt, tot dien tegenwoordigen uure toe; alles gereekent na den prys, verkoop en waarde van ’t dierste jaar, dat’er in ’t verloop van alle dien tyd geweest was. Wat dunkt u? had dese graage gast ook een walgende maag? had hy ook ongestroopte zuure Pruymen gegeten? waaren hem de tanden ook eggig of stomp geworden?
    Den anderen wenschte onser lief-vrouwen Kerk geheel vol verstaalde naalden van de vloer af tot aant opperste van ’t gewelf toe: en voorts zoo veel zonne-kroonen, als men zou mogen bergen in soo veel zakken als’er met alle en yder naald genaayt konde worden, tot datse alle gebrooken of overstompt waren. Dat is eerst wakker gewenscht. Wat dunkt u daar af? Wat is haar geworden? Op den avond had yder een kakhiel, aan zyn voet, de kleine kanker aan sijn kin, een swaare hoest op syn long, een koude zinking op zyn strot, een pestkool op syn lenden, en syn brood-brokken voor den drommel, daar hy de tanden mee meende te schuuren.
    Wensch dan om de middelmaat; die zal u geworden, en noch meer: mits met eenen na behooren arbeydende en werkende. Maar (meugje zeggen) God zoume even haast en licht konnen geven zestig duysend, als den derden deel van een half: want hy is almagtig. Ho, ha, hey, van wien hebt gy geleerd alzoo te redeneeren, en te [
fol. **8v] spreeken van de magt en voorzienigheid Gods? gy arme aard-wormen St. St. swijg stil, en vernedert u voor sijn allerheyligst aangezicht en erkent u onvolmaaktheden. Hy is ’t, gy gigtigaarts, in wien ik mijn vertrouwen veste: en derhalve vastelijk geloove, dat (indien ’t dien goeden God gelieft) gy uw gezondheid haast weder zult bekomen; om datje voor ’t tegenwoordig niets wyders wenscht als wel te pas te mogen zijn. Maar wacht noch een weynig met een half achtendeel gedult.
    Dus en doen de Genuesen niet, wanneerse ’smorgens (na datse in haar schrijf-kamers en stille vertrekken bepeynst, beraaden en beraamt van wien en voor welke waren sy dien dag geld zullen konnen trekken, en wie door haar listigheid misleydt, bedrogen, bestoolen, en uytgestreken zal zijn) zich op straat na de wandel- en handel-plaats begeven: en, by ontmoeting malkander groetende zeggen;
(Sanita & guadain messer) gezondheid en goed gewin wensch ikje mijn Heer. Sy genoegen zich niet met gezondheid: maar daarenboven wenschense noch gewin; ja goed geld van overwinst. Waar door ’t geschiet dat den een noch den ander dikwyls niets op en doet noch bekoomt. Nu dan in goede gezondheid hoest eens helder op, drink een drielingtjen, schud wakker uw ooren, en je sult wonderen verhalen hooren van eedelen en dapperen Pantagruel.

Continue
[
p. 1]

De GEESTIGE

WERKEN

Van

Mr. FRANCOIS

RABELAIS

Genees-Heer.

TWEEDE DEEL.
_______________________

Van ’t lustig leven en wonderlijk
bedrijf van den Reuse

PANTAGRUEL.

VIERDE BOEK.

                  I. HOOFTDEEL.

    Pantagruel begeeft zich op reys en in zee om te
        bezoeken de Vraagbaak
[l’Oracle] van de
        Godinne Bacbuc [De Flesse in ’t hebreeuz.]

In de Braak-maand, op den Vierdag van de Godinne Vesta; op dien zelven dag dat Brutus zich meester maakte van Spanjen, en die trotze Spanjaarden onder ’t Roomze jok dee bucken; op welken ook Crassus den Gieregaart door de Parthen overwonnen en [p. 2] verslagen wierd; nam Pantagruel oorlof van den goeden Gargantua zijn Vader; die wel yverig bad (gelijk by de eerste en oudste Kerke onder de Godvruchtige Christenen een loffelijke gewoonte was) om een voorspoedige Reyse voor sijn Zoon en sijn gantsche gezelschap: en begaf zich voorts onder zeyl en in zee uyt de haven van Thalasse; verzelt met Panurge, broeder Ian van Entommeures, Epistemon, Gymnastes, Eusthenes, Rhezotome, Carpalim, en andere sijne Dienaars en oude Huysgenooten, beneffens noch Xenomanes den grooten reyser, en swerver langs gevaarlijke wegen; de welke weynig dagen van te vooren was aangekomen door bevel van Panurge. De zelve had om zeekere en goede redenen en oorzaaken afgeteikent, en aan Gargantua gelaten een groote en algemeene water-beschrijving van den streek diense hadden te houden in ’t heen-vaaren om de Vraagbaak van de heylige Flesse Bacbuc te bezoeken.
    Het getal der Scheepen was zoodanig als ik u in ’t derde Boek verhaalt heb; noch begeleydt zijnde door drie-riems Galeyen, Barken, Galjoenen en Jagten in gelijken getal; wel toegetaakelt, vertimmert, en gelaaden met menige van Pantagruelion. De verzameling van alle Amptenaars, Taalmans, Stuur-luyden, Scheepvoogden, Schippers, Bootsmans en andere, was in den grooten Thalamege; alzoo wierd geheeten het kloekste en opperste Schip van de vloot, gevoert bij Pantagruel zelf, hebbende achter aan den Spiegel tot een kenteiken een groote en wijde Flesse, ten halven wel effen en glad verzilvert, de andere helft was gebrandverft met goud tot een helder roode kleur, waar
[
p. 3] aan men lichtelijk merken mogt dat wit en rood de rechte kleuren waren voor de eedele Reysers: en dat hun tocht strekte tot het haalen van een Antaboord uyt de heylige Flesse. Aan ’t achter Kasteel van ’t tweede Schip was heel uytwendig gehouwen een ouderwetsen Lantaarn, met voordracht gemaakt van den Spiegel-steen anders genaamt Sphengitede; waar door se aanwijsen wilden, dat se ook het Land der Lanternoisen dochten aan te doen. Het derde Hooft-schip had tot sijn kenteyken een heerlijke en holle Pasteleyne Beeker. Het vierde een gouden Potje met twee ooren; even of het een ouwer-wetze waterkruyk geweest was. Het vijfde was geteykent met een grooten Schenk-kan hier en daar met Smaragden bezet en geziert. Het teyken van ’t sesde Schip was een Monniks-kap van vier metaalen t’zaamen gezet. Van ’t zevende was ’t een Ebben-trechter rondom op de kanten verguld, op een konstige wijse gewerkt. Het achtste Schip blonk van achter met een klunboomshouten Kroes, rijkelijk beslagen met goud op sijn Damasceens. Het negende met een Hek van zuyver fijn goud. Het tiende praalde met een Tak van wel-ruykende Paradijs-hout, anders geheeten hout van Aloës, omtoogen met goud van Cypren gewerkt op de Azemijnze wijse. Het elfde een groot Druyven-tros door twee mannen aan een tak gedragen op sijn Mosaisch of ouwerwets gewerkt. Het twaalfde was van achter geteikent met een geelgouden Staketting, daar langs een wijngaard afgeteikent met groote Indiaansche Parlen.
    Dit alles was zoo lustig en zierlijk aan te zien dat’er niet een mensch was, hoe misselijk, moe- [p. 4] yelijk, zuffig en droefzinnig hy mogte zijn; ja al waar ’t Heraclitus den weener zelve geweest, die niet met een niewe blijdschap ingenomen wierd, en uyt verheugder herten eens juychte en lachte, over ’t aanschouwen van zoo schoonen vloot Schepen met haar zin-teykens [Devises] van achter: zommige zeyden dat dese swervende gezellen alle goede drinke-broeders moesten weesen, en wisten alreede wisselijk te voorzeggen, dat dese reyse zoo in ’t heenen vaaren als weder keeren met vermaak en gezondheyd zou volvoert worden. In ’t Schip Thalamege dan waren alle Scheeps-amptenaars t’ zamen gekomen, daar de’e Pantagruel aan haar een korte en heylzaame aanmoediging, al te maal met reedenen uyt de heylige Schrift getrokken, bevestigt, over zaaken de zeevaart en hun reyse raakende.
    De welke geeindigt zijnde, wierd’er overluyd een aandachtig gebed tot God gedaan, zoo dat ’t de burgers en inwoonders van Thalasse alle aanhoorden en verstonden, die met menigten op den haven en zee-hoofden waren komen loopen om het in-schepen en uyt-zeylen der zelver te sien: na ’t gebed wierd ’er een der Lof-zangen van den heyligen Koning David zeer zoetelijk gezongen; beginnende, toen Israel uyt Aegypten toog.
    [Raad tegen Zeeziekten.] ’t Gezang geeyndigt zijnde, wierden de tafelen op den overloop gedekt en spoediglijk de spijse daar op gebragt; de Thalassiërs, die den Lof-zang mede gesongen hadden, deeden ook uyt haare huysen haalen overvloed van eetwaren en wijn: en dronken haar altemaal toe, en sy wederom aan alle burgers. En dit was de oorsaak, waarom niemand der scheeps gasten [p. 5] de gantsche reyse door Zee-ziekte te braaken quam, of eenige weedom in het hoofd en maag gevoelde. Tegen welk ongemak sy sich zoo wel niet hadden konnen waapenen door etlijke dagen van te vooren zee waater te drinken, ’t sy zuyver, of gemengt met wijn: of door ’t nuttigen van quee-vleis, of citroen-schel, of ’t zop van zoet-zuure granaat appelen: of door lang voor heenen te vasten, of ten minsten seer maatig te eeten; of door de maag met papier te overdekken: of andere dingen te doen, die gek-achtige genees-meesters voor raad geven aan de geenen die ter zee sullen vaaren.
    Na dat se nu dikwijls en lang genoeg over en weder elkander hadden toe gedronken, vertrok sich een yder in sijn Schip: en ter goeder uure settense ’t seyl in ’t top, en koosen zee met een Zuyd-oosten wind, waar na den Opper-Stierman genaamt Jamet Brayer den streek te neemen belast, en de zeyl-steenen van alle Kompassen gestelt had: want dat dacht hem, en ook Xenomanes het raadsaamste te zijn; aangesien de Vraagbaak van de Godinne Bacbuc niet verre was van Cathay in ’t Opper-Indien: en niet te zeylen op den gemeenen streek der Portugaloisen; de welken onder den brandenden riem door loopende, en het hooft van goede hoop [Capo de Bona speranza] op ’t zuyder punt van Africa voor by vaarende, verder dan den dag en nacht evenaar [Aequinoctial], verliesen het gesicht en geleyde van de Noord-Ster, en doen een ongereegelden reyse en vaart: maar nader sich te voegen en te volgen op den rechten streek langs ’t selve land van Indien: en te zeyllen rondom ’t selve aspunt door ’t westen heen; in voegen dat se omvaarende onder de Noorder as, sy de [p. 6] selve op gelijke hoogte hebben, als men heeft op de haven van Olone, sonder nader daar aan te komen, uyt vrees van in de ys-zee te geraaken en op gehouden te worden.
    Welke welgeregelde streek op gelijken evenwijdigheyd behoudende, sy de selve ter rechterhand na ’t Westen hadden, die haar by ’t afvaaren ter slinkerhand was. ’t Welk haar ongelooflijk veel vorderde en te baat quam: want sy sonder schip-breuk, sonder gevaar, sonder verlies van haar volk in schoon helder weer (uytgenomen eenen dag ontrent het Eyland van de Macreons) volbragtense hare reyse aan ’t Opper-Indien in min dan vier Maenden: de welken de Portugaloisen ter nauwer nood soude doen in drie jaren; en dat noch met duysenderley ongemakken en ontallijke gevaerlijkheden. En ik ben van gevoelen (behoudens beter oordeel) dat dusdanigen gangstreek by geluk gehouden is door de Indiaenen, die in Duytschland belenden, en heusselijk onthaelt wierden by den Konink van Sweeden; ten tijde, als Quintus Metellus Celer Stadhouder in Gaule was; gelijk ’t beschreven word van Cornelius Nepos, Pomponius Mela, en na haar Plinius.



                II. HOOFTDEEL.

    Pantagruel komt aen ’t Eyland Medamothe, en
        koopt daar veele fraaye dingen.

DEsen dag en de twee volgende vernamen se geen land, of eenige nieuwe of beson- [p. 7] dere saek; alsoo dit water wel meer bevaren hadden. Op den vierden ondektense een Eyland, dat schoon in ’t aenschouwen was, en fraey zich vertoonde ter oorsake van een groot getal vuur-baken, en hooge toorens van marmersteen, met de welke den gantschen omtrek van ’t Eyland verciert was; het welke geen minder grootheyd had als Canada. Pantagruel onder-vragende wie aldaer de Opperheerschappy voerde, verstond, dat ’t was den Koning Philophanes, des tijds afweesig op de bevestiging van ’t Huwelijk sijnes broeders Philotheamons met de Infante des Koninkrijks Engijs.
    Gelandt zijnde, ging hy de haven langs wat bekijken, terwijl de boots-gezellen der schepen versch water gingen halen: want daer waren verscheyden schilderyen, veelderleye tapijten, vreemde gedierten, voogelen, visschen en andere ongemeene uytheemze koopmanschappen, ten toon gestelt op de wandel-plaets, en in de houten huysen aen de haven; dewijle ’t was den derden dag van de groote jaerlijkse Kermis op die plaets, tot den welken alle jaren de rijkste en beroemste Kooplieden uyt Africa en Asia gesamentlijk vergaderden. [Konstige Schilder-stukken.] Uyt desen kocht Broeder Jan twee zeer konstige en kostelijke stukken; in een van de welken na ’t leven was geschildert de gedaante van eenen die zich op hooger rechter beriep; in ’t ander stond de afbeelding van een Knecht die een Meester zocht, met alle sijn behoorlijke hoedanigheden van gelaet, gebaer, beweeging, gang, troony-trekken en harts-tochten, uytgevonden en geschildert door Meester Charles Charmois, Schilder des [p. 8] Konings Megistus; en betaeldese met Sinne-penningen.
    Panurge kocht een groot tafereel af geschildert en gebootst na ’t werk wel eer met den naeld gemaekt door Philomela, waer door se dacht te beduyden en vertoonen aen haer zuster Progne, hoe dat haer schoon-broeder Thereus haer verkracht, en de tong uyt gesneden had, op dat se sijn schelm-stuk niet ontdekken zou. Ik sweerje by den hand-greep van desen kandelaer, dat ’t een zeer aerdige en wonder schoone schildery was: doch denk niet bid ik je, dat ’er een jongman aen een Meysje gekoppelt in afgebeeld stond; dat zou te zot en te slecht zijn: de stelling daer af was geheel anders, en veel verstandelijker; je kuntse komen kijken op ’t huys tot Theleme aen de linker-hand, als je eerst binnen treedt in den hoogen gaeldery.
    Epistemon kocht ’er een ander, in welken na ’t leven waren geschildert de denk-beelden van Plato, en de stoffjes en veezeltjes van Epicurus. Rhizotomus kocht ’er meede eenen waer in (Echo) de weergalm geheel natuurlijk vertoond wierd. Pantagruel dee door Gymnastes koopen de afteykening van ’t leven en de daden van Achilles in acht en zeventig tapijtstukken van hooge verwen, lang vier, en breed drie fademen, alle van Phrygiaanze zijde, met goud- en zilverdraed door-wrocht; de geschiedenissen daer op uytgebeeld begonden met de Bruyloft van Peleus en Thetis, voorts vervolgende met de geboorte van Achilles, sijn opvoeding en jonge jaren door Statius Papinianus beschreven: sijne werken en wapen-daden geroemt door Homerus: sijn dood en uytvaert verhaelt by Ovidius en Quintus Caela- [p. 9] ber: eyndigende met de verschijninge van zijn geest, en het offer van Polyxena vermeld by Euripides.
    [Beschrijving van den Tarande.] Hy deed ook koopen drie brave jonge Eenhoorens; een Mannetje bruyn-rood van hair, en twee Merrijtjes appelgraeu gehairt: daer benevens ook een Tarande die een Scythiër uyt het Landschap der Gelonen aen hem verkocht: dit is een viervoetig dier, van groote en gestalte ontrent als een jonge Stier, hebbende een hooft by na als een Hert, doch een weynig grooter; met mooye hooge hoornen in tacken breed uytgebreyd: de voeten gespleeten: het hair lang gelijk een groote Beer: de huyd niet wel zoo hart als een stalen harnas. En, zoo den Geloner zeyde, waren ’er weynige zulke in Scythiën te vinden; door diense hare verwen veranderden na de verscheydenheyd der plaetsen alwaerse weydden, en haer onthielden; vertoonende de kleur der kruyden, boomen, bloemen, wegen, weyden, rotzen, en met een woord alle dingen daer hy dicht aen komt: en dit heeft hy gemeen met den veel-voetigen Zee-visch Polypus, met de (Thoes) Aegyptische Tygers, met de Indiaenze Wolven en met den Chameleon; die een zoort van Hagedissen is; zo wonderlijk, dat Democritus een gansch Boek gemaekt heeft van des selfs gestalte, ontleeding, krachten, eygenschappen en tooverwerk.
    Ik zelve heb hem gesien sijn verf verschieten, niet alleen op ’t naederen van de gekleurde dingen, maer uyt eygen beweging, na de vrees of genegentheyd, dien hy hebben mogt; gelijk ik hem op een groen tapijt in der waerheid heb sien groen worden: doch daer op een wijltje geweest [p. 10] hebbende, geel, en voorts ook by gevolg van tijd blaeuw, tanneit, en peers; op een wijse, als men ziet de kammen der Kalkoense hanen haer verf verwissen na dat se gemoed zijn. Het welke wy boven al bespeurden in desen Tarande is verwonderens waerdig; te weeten, dat hy niet alleen sijn gedaente en huyd, maer self al sijn hair zoodanigen kleur aen nam, als de naest omstaende dingen hadden: indien ’t dicht by Panurge stond, die een grove graeuwe py aan had, wierd hy me graeuw: was hy na by Pantagruel, die een rood Scharlakens mantel om had, wierd hy rood met huyd en hair: kwam hy achter by de Stuurman, die na de manier der Priesteren van Anurbis gekleed ging, wierd sijn hair heel wit. Welke twee laetste kleuren den Chameleon ontzeyd zijn. Wanneer hy sonder eenige vervaernis, of andere inwendige beweging was, had sijn hair een selve verf, als die der Eesels van Meung.



                III. HOOFTDEEL.

    Pantagruel word een Brief gebragt van sijn Va-
        der Gargantua: een wonderlijke wijse om in
        korten tijd tijding te konnen hebben uyt verre
        vreemde Landen.

TErwijl Pantagruel noch besig was met dese uytheemse gedierten te koopen, hoorde hy van de haven tien schooten met gemeen scheeps-geschut: en te gelijk een luyd en vrolijk gejuych op alle sijne Scheepen. Derhalven hy [p. 11] ’t hoofd omwendende na de reede, wierd hy gewaar dat het een der Jagten van sijn Vader Gargantua was, dat den naem voerde van Chelidoine, of de Swaluwe; om dat achter aen de Spiegel een Zee-swaluw van Corinthisch kooper gemaakt verheeven en gerecht was. Dit en was geen vogel, maer een visch van gelijke grootte als den Pijl-visch van de Loire, heel vleeschig sonder schubben, hebbende kraek-beenige vleugeltjens, even als die van de Vleeder-muysen, zeer lang en breed; door welkers behulp ik haer dikwils heb sien vliegen, op een mael meer dan een boog-scheut weegs over ’t water. Tot Marseille noemt men hem Lendole.
    [Wonder snel Schip.] Dit Scheepje was al soo snel in ’t zeylen, als een Swaluw is in ’t vliegen; soo dat het scheen veel eer langs ’t water te vliegen als te vlooten. Hier in was Malicorne den voor-snijder van Gargantua, uytdrukkelijk gesonden om door hem te verneemen na den toestand en gesondheyd van sijn Zoon, den dapperen Pantagruel, en aen hem te brengen de Brieven van geloove. Pantagruel, na de gewoone omhelsinge en vriendelijke verwellekoomingen, eer hy noch de Brief oopende, of andere reedenen met Malicorne wilde wisselen, vraegden hem al vorens; heb je hier al mee den (Gozal) Hemelsche boode? Wel mijn Heer, antwoorde hy, in desen mand hebben we hem besloten. Dese was de duyve uyt het duyven-huys van Gargantua genomen, die even op dien tijd, toen ’t Jagt afvoer haer jongen kipten. By aldien Pantagruel eenige tegenspoed of ongeval ware overgekomen, soo zoud hy de selve een swart strikjen aen haer been gebonden hebben: maar vermits alles met goed geluk en [p. 12] spoed was vergaen, sochtte hy na haer te hebben los gemaekt, aen de voeten een strikjen van wit taffetaf: en sonder lang verlet liet hy se fluks vliegen in volle vrijdom door de lucht.
    [Kondschap door een Duyf.] De duyf vloog seer snel, met een ongelooflijken veerdigheyd heenen: gelijk men wel weet, dat ’er geen zoo geswinden vlucht is, als van de Duyven, wanneerse eyers of kuykens hebben, om de onversettelijke bekommernis, die door de natuur haer in geplant is, om wederom haer jongen te bekoomen en te konnen helpen; invoegen dat se in min dan twee uuren door de lucht afleyde den langen weg, die het jagt met de uytterste neerstigheyd in drie dagen en drie nachten nauwelijks door Zee zeylende en roeyende had konnen vorderen; hoewel noch de wind geduurig gunstig geweest was.
    Wanneer nu Gargantua het duyven huys dee bezien wierd den selven Duyf op ’t selve nest by haer jongen bevonden, daer se af genoomen was; waer door hy wel haast vernam, dat se een wit bandeken aen ’t been had, dat hem met blijdschap verseekerde van den goeden toestand sijns Zoons. Soodanig was ’t gewoone gebruyk van den eedelen Gargantua en Pantagruel, wanneerse gewisse tijding wilden hebben van sekere zeer gewenschte en geweldig begeerde saak; als, den uytkomst van eenige veld-slag, soo ter zee, als te lande; het overweldigen of verweeren van eenige bestreeden sterkte; het vonnis over eenig rechts-geding van groot belang; het gelukkig of ongelukkig verlossen of Kinderbaren van eenige Koningin, of groote Mee-vrouw; het overlijden of weder op koomen van kranke vrienden of bondgenooten, en andere diergelijke [p. 13] saeken: soo namense den Duyf, en deeden den selven door de ren-boden brengen van hand tot hand ter plaetsen, van waerse de tijding begeerden.
    [Snelle vlucht der Duyven.] Na dat dan dese vliegende Boode met een swart of wit snoertje, na gelegentheid en voorval van saken, weder te rug kwam, hielpense den duchtenden wel haest uyt hun bekommering en angst; alsoo se in een uur meerder wech spoeyde door de lucht, als dertig ren-booden in eenen geheelen natuurlijken dag over land. Dat was eerst tijd-winnen en uyt koopen. Ook is het licht te gelooven als een waarschijnelijke saek, dat in haere groote en veele duyve-koten men alle maenden ten minsten, door alle vier tijden des jaers, by menigte van duyven bekoomen kon, die of te broeden zaten of kuykentjes hadden. ’t Welk ook met gemak is te weeg te brengen met kleine kosten, door middel van Salpeter uit de rots, en ’t geheiligde (Verbena) yserkruyd. Den Duyf dan ter vlugt afgevaerdigt zijnde, las Pantagruel den Brief van sijn Vader Gargantua; waer af den inhoud was soo volgt;

        Zeer waerde Zoon,
DE genegentheid, die een Vader van naturen draagt tot sijn welbeminde Zoon, heeft aan mijn kant soo seer toegenomen, door de aanmerking en hoogachting van de besondere genade en aangenamigheden van de Goddelijke gunst in uw geplaatst, dat se zeedert uw vertrek my meenigmaal alle andere bedenkingen heeft doen verdwijnen; my alleenlijk laatende dese eenige [p. 14] en angstelijke vrees, dat uw inscheeping en zee-vaart verselschapt mach zijn geweest met eenig ongeval of verdriet; want gy weet, dat de oprechte hertelijke liefde geduurig met bekommerlijken sorg voor ’t geliefde belaaden is. En vermits volgens de spreuke van Hesiodus het begin van een jegelijk zaak de helft van ’t geheel is; en na ’t gemeene spreek-woord; dat men met ’et inschieten in den oven het brood hoekig maakt; soo heb om mijn gemoed van soodanigen besorgtheid te ontlasten, alleen en eygentlijk Malicorne doen afvaardigen; op dat ik door hem versekert mach zijn van uwen toestand geduurende dese eerste dagen van uwe reyse: wanneerse wel en na mijn wenschen is, sal ik lichtelijk alle ’t overige konnen oordeelen, voor-sien en voor-seggen.
    Ik heb eenige aartige boeken bekoomen, die u by den brenger van deesen overhandigt zullen worden. Gy meugtse leesen, wanneer gy u een weynich wilt verlustigen na uwe beetere boek-oeffening. Ook sal u den selven brenger in ’t breede verhalen alle ’t geene hier te Hove bezonders is voorgevallen. De vreede Gods zy met u. Groet
Panurge, Broeder Jan, Epistemon, Xenomanes, Gymnastes, ende andere uwe huysgenooten, mijne goede Vrienden. Gezonden uyt uwe Vaderlijk huys, desen 13. van Braak-maand.

        Uw Vader en Vriend

                GARGANTUA.



[p. 15]

                IV. HOOFTDEEL.

Pantagruel schrijft aan zijn Vader Gargantua:
    en zend hem veel fraaye ende dierbare
    dingen.

NA het leesen van den Brief hield Pantagruel verscheyden redenen met den afgezant Malicorne: en dat duurde soo lang, dat Panurge daer tusschen vallende tot hem zeyde; en wanneer denkje dan eens te drinken? Wanneer zullen wy eens te drinken krijgen? Wanneer zal mijn Heer den Schild-voerder sijn dorstig hert eens laven? Is ’t niet al lang genoeg gepraat om een dronkje te doen? ’t Is wel geseydt antwoorde Pantagruel daer op. Doet ons het vrienden-vreugde-mael verveerdigen in dese naeste Herberg, daer de afbeelding van een Satyr te paerde uythangt. Ondertusschen om den Schild-knaep te spoediger weder af te veerdigen, schreef hy aan Gargantua ’t gene volgt:


                Zeer Goed-hertige Vader,

GElijk in alle voor-vallen van dit vergankelijke leven, wanneerse niet verwacht noch vermoedt worden, onse sinnen en inwendige beweegingen een onmijdelijker beroering te lijden koomen (ja soo seer, dat daar door dikwijls de ziel het Lichaam heeft verlaaten, al ware ’t ook dat zoodanige verrassende tijdingen tot goed genoegen en na wensch waren.) dan of se van te vooren waren bedacht en te gemoet gesien; alsoo heeft my mede [p. 16] zeer ontset en verbaast de onvoorsiene komst van uwen Schildknaap Malicorne: want ik had geen gedachte van iemand uwer Huys-genooten te zullen sien, of tijding van u te verneemen voor het einde van desen tocht: en ik kost my reede zeer wel vernoegen met de zoete herdenking aan uw ontzagchelijke heerlijkheid, geschreven, ja veel eer gesneeden en gegraveert in de achterste holligheid mijner herssenen, alwaarse zich dikwijls aan my na ’t leven vertoond in haer eygene en natuurlijke gedaante.
    Maar, nademaal gy my voorgekomen zijt met de weldaad van uw wellekoome Brief, en de verzeekering van uwen gezonden Schild-knecht, mijne geesten te verheugen door de tijding van uw welvaart en gezondheyd t’samen met u gansche Koninglijk Huys: Zoo ben ik nu gehouden (gelijk ik van te vooren ook vrywillig dee) voor eerst, en voor al den gezeegenden Zaligmaker te looven en danken; die door zijne Goddelijke goedheyd u erhoudt in dese lange volharding van volkomen gezondheyd: Ten tweeden, aan u geduurigen dank te zeggen voor dese vuurige en verouderde genegentheid dien gy draagt tot my uwen zeer onderdanigen Zoon, en onnutten Dienaar.

    [Zeggen van Furnius.] Eertijds zeyde eens een Romein, genaamt Furnius, tot den Keyser Augustus, na dat hy genaade en vergiffenis van hem had bekoomen voor sijn Vader, die onder ’t eed-gespan van Antonius geweest was; Heden, nu gy my dese weldaad gedaan hebt, ben ik door u in zoo schandelijken staat gesteld, dat ik genoodsaakt sal zijn, het zy dat ik leve, of sterve, voor eenen ondankbaaren gehouden te worden, door onmoogelijkheid van genoegsame vergelding; alsoo sal ik mee mogen zeggen, dat de overdaadigheid van uwe Vaderlijke Liefde my brengt tot die benauwde noodzaakelijkheyd, dat ik ondankbaar sal moeten leven en sterven; ’t en zy ik van sulken boos-daad [p. 17] word vry gesprooken door vonnis van de (Stoïciens) strengste Wijsgeeren: dewelke leerden, dat ’er in een weldaed drie perzoonen aen te merken waren; de een gevende, den ander ontvangende, en den derden vergeldende: en dat den ontvangenden den gever zeer wel vergold, wanneer hy gewillig de weldaed ontving, en de zelve in geduurige gedachtenis behield: Gelijk daer-en-tegen dien ontvanger den ondankbaersten ter Wereld zou wesen, die de weldaed verwerpen en vergeeten zou.
    Schoon ik dan door oneindige verplichtingen, uyt uwe over-matige goed-dadigheyd gesprooten, overladen ben, en onmagtig het minste gedeelte daer af te vergelden, dat de gedachtenis der zelver oyt uit mijn hert en geheugenis uytgewischt werde: en dat mijn tonge immer aflate te belijden en betuygen, dat aen u na waerde dankbaer te wesen een zaek is, die mijn vermoogen en krachten verre te boven gaet.
    Voor ’t overige heb ik dit vast vertrouwen op de meedoogentheid en hulpe van onsen Heere, dat van dese onse swervinge het einde over een koomen zal met dit goede beginzel; en dat de geheele Reyse met vreugde en gezondheid volbragt zal worden. Ik en zal niet na-laten de gansche geschiedenisse van onse vaert en tocht aen te teykenen en dag-boek daer af te houden, op dat gy by onse wederkomst de waerheyd meugt weeten door de zelve te leesen. Ik heb alhier een
Tarande gevonden uyt Scythia, een vreemd en wonderbaerlijk Dier door ’t verwisselen van de verwen in sijn huyd en hair, na de verscheydenheid der dingen die daer ontrent zijn: ’t Zal u gelieven die in dank aan te neemen. Hy is zoo handzaem en gemackelijk te voeden, als een Lam.
    Ik zend u desgelijks drie jonge Een-hoorens, die tammer en beter te bestieren zijn, als kleine Katjes niet zouden wesen. Den Schildknaep heb ik verhaelt en beduyd op wat wijse mense handelen moet: Sy gaen niet
[p. 18] weyden op ’t veld; dewijl hare lange hoorens voor aen ’t hooft, dat beletten; derhalven sy genoodsaekt zijn haer voedzel te halen van de Vrugt-boomen, of aen bequaeme Kribben, of uyt de hand, het zijn dan Kruyden, schooven, graen, appelen, peeren, gersten, vijgboomen, en voorts alle zoorten van vruchten en prullen.
    Ik verwondere my daer over, dat onse oude Dier-beschrijvers voorgeven, dat se zo wild, wreed, en gevaerlijk zouden zijn, daer se die nimmer levendig gezien hebben. Indien ’t u goed-dunkt kunje een proef van ’t tegendeel neemen; en gy zult bevinden, datse de meeste vriendelijkheyt ter wereld aen haer hebben. Van gelijken zend ik u de afbeelding van ’t leven en daden van
Achilles seer zierlijk en konstig in tapijten gewerkt. En ik beloove u, dat ik alle nieuwigheden van gedierten, planten, vogels, en gesteenten, dien ik zal vinden en bekoomen konnen, in onse geheele omswervinge, u zal mede brengen met hulp van den Heere onsen God; den welken ik bidde, u in sijn heylige hoede en genade te willen erhouden. Gegeven op ’t Eyland Medamothi, desen vijftienden van Somermaend. Panurge, Broeder Jan, Epistemon, Xenomanes, Gymnastes, Eusthenes, Rhizotome, Carpalim, na nederige hand-kussing, doen u met hondertvoudigen woeker weder groeten.

            Uwen zeer onderdanigen Zoon
                en Dienaer

                    PANTAGRUEL.


    Terwijl Pantagruel beezig was met desen Brief te schrijven, wierd Malicorne van ’t gantsche gezin vriendelijk begroet, onthaalt, en omhelst [p. 19] wel van twee t’effens. En wie weet wat ’er al om ging, en hoe de aanbeveelingen daar geduurig op een draf gingen. Na dat Pantagruel sijn Brief volschreven had, begaf hy hem ter maaltijd en vermaaking met den Schild-knecht; en schonk hem een groot goude keeten, weegende acht hondert Kroonen aan goud, en daar-en-boven op yder zeven dubble schakel ingezet, en verziert met groote Diamanten Robijnen, Smaragden, Turkoysen en Parlen, daer beurtswijse in gewrocht. Aen yder sijner Schip lieden deed hy schenken vijf hondert Zonne-Kroonen.
    Aan sijn Vader Gargantua zond hy de Tarande gedekt met een groen zatijnen dek-kleed rondom met goud-draad door-stikt: beneffens de tapijten, daar ’t leven en daaden van Achilles in gewerkt waren: en de drie eenhoorens behangen met gekrult goude laken. Aldus vertrok Malicorne van ’t eyland Medamothi, om weder te keeren tot Gargantua. Pantagruel dee van gelijken, om sijn vaart te vervolgen. En zoo haast sy alle onder zeyl en in volle Zee waren, liet hy door Epistemon leesen de boeken die hem door den Schild-knaap gebragt waren; van welke, dewijlse geneuchelijk en lustig bevonden wierden, ik u ’t afschrift geerne zal mede-deelen, indien gy ’t ernstelijk verzoekt.



[p. 20]

                V. HOOFTDEEL.

Pantagruel ontmoet een Schip met Reysers, we-
    derkeerende van ’t Landt der Lanternoysen.

OP den vijfden dag, wanneer wy al om het As-punt begonden te zeylen, allenskens van den nacht-evenaer [l’Aequinoctial] afwijkende, wierden wy een vracht-schip [Navire Marchande] gewaar, dat met volle zeylen op ons aenzette. Geen geringe vreugde was dit zoo wel voor ons, als voor de Kooplieden, om dat wy van haer wat nieuws uyt’er Zee zouden konnen hooren; en dewijl wy haer tijding van ’t vaste Land zouden weten te zeggen.
    Zoo haest wy haer kwamen te verpreyen, merkten wy dat ’et Franzen uyt Xantoinge waren: En vorder met malkanderen in reden gerakende, verstond Pantagruel, dat se van ’t Land der Lanternoysen af kwamen; waer door hy op nieuw noch meer zich meer verheugde, gelijk ook onse gansche gezelschap; elk om ’t zeerst ondervragende, na de gelegentheid des Lands, en de zeeden der ingezeetenen van ’t zelve. Waer by ons bericht wierd, dat in ’t laetst van den volgenden Hooy-maend zou zijn de gewoone en algemeene hoogtijd van de Lanteernen: en dat, indien we daer tegen dien tijd konden komen (gelijk ons licht te doen was) wy een schoone, eerlijke, en lustige verzaming van Lanteernen zouden zien; alzoo men ’er grooten toestel maekte, om meer dan gemeen dat Feest te vieren.
    Wijders wierd ons bekent gemaekt dat indien [p. 21] we onse vaert namen na ’t Koningrijk van Gabarim, wy wel vriendelijk ontvangen en heerlijk onthaelt zouden zijn, door den Koning Ohabe, Opper-heerscher in ’t zelve Land; dewelke, gelijk ook alle sijne onderzaten, mede den Franzen tael zoodanig sprak, als men in ’t Landschap van Touraine doet.
    Terwijl we na dese nieuwe tijdingen met lust luysterden, kreeg Panurge eenig verschil met een Koopman van Taillebourg, genaemt Dindenaut; dat aldus by quam; Dese Dindenaut ziende Panurge zonder Latze, met een Bril aen den hoed gehecht, zeyde tot sijne gezellen; zie daer (wijsende na Panurge) een schoone afbeeldzel van een Koekoek. Panurge de brillen ontrent sijn ooren hebbende, hoorde daer door veel nauwer dan na gewoonte, derhalven hy des Koopmans woorden verstaende, terstond hem daer op toe riep; Hoe drommel zoud ik een Koekkoek konnen zijn, daer ik noch niet eens getrouwt en ben? Gelijk gy zijt, na dat ik aan uw mismaekte troony merken kan.
    Ja waerlijk, antwoorde den Koopman, ik ben gehuwt; en zou niet willen dat ik ’t niet en was om al de brillen van Europa, noch alle verrekijkers van Africa daer toe: want ik heb ’er een de schoonste, schiklijkste, eerbaerste, en vroomste Vrouw ten huwelijk, die ’er in ’t geheele Landschap van Xantoigne te vinden zal zijn; doch niemand te na gesprooken. Ik breng haar mee van mijn Reyse eenen schoonen rooden Koraal-tak wel elf duymen lang, om haar te behandgiften. Doch wat gaet u dat aen? Wat hebt gy u daer mee te moeyen? Wat bist du voor een Keerl? en waar, duyvel, van daen? O brille-man van [p. 22] den Antichrist, geef antwoord, benje van God.
    [Vuyle vraeg van Panurge.] Ik vraeg u, sprak Panurge; Indien ik door toelating en t’zamenstemming aller hooftstoffen, uw zoo schoone, zoo schikkelijke, zoo zuyverlijke, zoo vroome Vrouw eens gehillebillebombambeyert had, in voegen dat den stevigen boomgaerd-god Priapus, die alhier hem onthoud in vrydom, buyten de gevangenis van een aannaeyde Latze, haer in ’t lijf was blijven steken, met zoo grooten ongelegentheid, dat hy nimmermeer daer uyt zou konnen koomen, maer altoos daer binnen blijven, ten zy gy hem met uw tanden daer uyt trokt; wat zou je dan doch doen? zou je hem eeuwelijk daer in laten steken? of zou j’er hem mooytjes met je tanden weer uythalen? Antwoord gy Rammen-hoeder van Mahomet, dewijl gy doch van aller duyvelen afkomst zijt.
    Ik zoud u (antwoordde de Koopman) een braven houw met den deegen op uw gebrilde ooren geven: en u doorsteken als een Ram. Dit zeggende, zoud hy sijn zijd-geweer uytgetoogen hebben, maer het hield te vast aen de scheede; gelijk je weet dat alle wapen en geweer op Zee zeer licht verroest, door de overgroote en zalpeterige vochtigheid. Panurge nam sijn toevlucht tot Pantagruel. Broeder Jan sloeg sijn hand aen sijn houwer, die nieuwelijks geschuurt was: en zou zeer wreedelijk den Koopman de kop geklooft hebben, indien den Schipper en de andere Reysigers Pantagruel niet verbeeden hadden, dat ’er doch geen geweld in haer Schip mogt geschieden. Dus wierd dat groote verschil zeer haest weder by geleyt, daer op Panurge en den [p. 23] Koopman malkanderen de handen gaven: en den eenen dronk den anderen om ’t meeste toe, ten teeken van volkomen verzoening.



                VI. HOOFTDEEL.

Panurge zoekt Dindenaut een pots te speelen
    door ’t koopen van een sijner Schapen.

DEse hevige twist nu t’eenemael geslist en ingezoent zijnde, zeyde Panurge tot Epistemon en Broeder Jan; vertrek u alleen wat ter zijden, en neem voor een geneuglijke tijdkorting in ’t geene gy zien zult, zeeker ’t zal een schoon spel zijn, zoo de koorde niet en breekt. Daer op vervoegde hy zich by den Koopman, en dronk hem op nieuw weder toe by volle beekers goede Lanternoische Wijn. Den Koopman deed hem dapper bescheyd, en bejegende hem met alle heusheid. Hier door vond Panurge gelegentheid hem ernstelijk te verzoeken, dat hy doch uyt goeder gunst hem een van sijne Schapen verkoopen wilde. Waer op hem de Koopman ten antwoord gaf; al wel, al wel, mijn Vriend, onzen buurman, hoe wonder weetje met de slechte lieden den spot te drijven: waerlijk je bent al een braven kalant: O wat benje een schoonen Schape-kooper! Ik sweerje by ’t beste bruyn brood, dat uw gelaet gansch niet gelijkt na een kooper van Schapen, maer wel na een snijder van beursen. Hoor hier Hansjen, zou men ontrent u wel een vollen beurs durven dragen in den hal, of op de merkt? Ha, ha linker, aen [p. 24] die je niet kende zou je wel haest uw kunsjes toonen.
    Nu, nu, ’t zal zoo al wel zijn: (seyde Panurge.) Maer wilje my een bezondere vriendschap doen, verhandel my een van uw Schapen: hoe veel daer voor? Hoe, (vraegde de Koopman) mijn gebuur, onse vriend, versta je dat? Dit zijn Schapen met schoone vachten: Jason haelden ’er zijn gulden Vlies af. De orde van ’t huys van Bourgongien is ’er uyt voortgekoomen. ’t Zijn Schaepjes uyt den oosten, Schaepjes wel gewassen, Schaepjes wel gemest.
    Wel laet dat al zoo wesen (antwoorde Panurge) niet te min, ey lieve! laet ’er my maer eenen van toekoomen uyt goeder gunst, en om reeden, mits daer voor betalende goed en gereed geld uyt den Westen, wel besnoeyt, wel ontgroeyt, nu eysch noch eens, hoe veel? Wel aen koom, (antwoorde de Koopman) hoor eens met uw ander oor. Al zoo je wilt, zeyde Panurge. [Vraeg-al.] Wel (vraegde de Koopman) zeylje dan zoo na ’t Land der Lanternoysen? Ja we toch, antwoorde Panurge. Zoo gaeje de Wereld bezien, zeyde de Koopman. Noch eens ja: sprak Panurge. Uyt louter lust, vraegde de Koopman? Ten derden mael ja: antwoorde Panurge. Gy hebt, zeyde de Koopman, zoo ik geloof den naem van Robijn Schaep. Dat belieft je zoo te zeggen: zeyde Panurge. Zonder u evenwel te vertoornen, sprak de Koopman. Zoo versta ik ’t mee: antwoorde Panurge. Gy zijt, zoo ik geloof, zeyde de Koopman, den kortswijligen Raed des Konings. Dat raedje: sprak Panurge. Dat kromt wel, ha, ha, riep de Koopman; Gy gaet de Wereld bezien: Gy zijt des Konings Schalk- [p. 25] nar: Uw naem is Robijn (mouton) Schaep. Ziet daer dat Schaep heet soo wel Robijn als gy. Daer op riep hy, Robijn, Robijn, Robijn. Daer tegen ’t Schaep weder blaetterde, bés, bés, bés. O lief geluid! zey de Koopman. Zeer zoet en wel klinkende: sprak Panurge. Ziet hier, onse buurman en vriend, zeyde de Koopman, wat verdrag tusschen u en my zal zijn; Gy, die zijt Robijn Schaep zult op dese schael zitten: mijn Schaep Robijn zal ik op den anderen leggen: dan wil ik wedden om hondert van de beste Oesters, dat het zelve u in gewigt, in waerde, en achting zeer haest en hoog zal ophalen; even gelijk je eenmael opgehaelt en opgehangen zult moeten worden. Gedult, sprak Panurge: Doch gy zult zeer wel doen voor my, en ook voor uwe Nakoomelingen, zoo je dit my wilt verkoopen, of eenig ander van minder slag. Ik bidje, ey lieve doet het doch. Onsen Vriend, antwoorde den Koopman, mijn gebuur, van de vachten deser Schapen zalmen die fijne Rouaenze Lakens maken. Het Bael-laken van Limestre, is ’er maer baey by te rekenen: van haer vellen zal men schoon droog leer maken, dat men verkoopen zal voor Turks- of Montelimarts- of ten minsten voor Spaens-Leer: Van de darmen zal men snaren maken op Vedels, en Harpen, die men zoo duer zal verkoopen, of het snaeren van Munican, of Aquileia waren. Wat dunkt je? Zoo ’t u belieft (zeyde Panurge) verkoop ’er my een af: ik zal ’er zeer over gehouden zijn aen ..... van uw deur, ziet daer is gereed geld: eysch maer watje wilt. Dit zeggende, toonde hy sijn tessche vol nieuwe Henricus Nobels.



[
p. 26]

                VII. HOOFTDEEL.

Vervolg van de koop tusschen Panurge en Din-
    denaut.

MYn vriend, onse gebuur (antwoorde de Koopman) dit vleesch en is geen spijse als voor Koningen en Vorsten: Het is zoo lekker, zoo zoet, en zoo smakelijk, dat ’et niet uyt te spreeken is. Ik hebse gehaelt uyt een Land, daer de Verkens (de Heere behoed ons) niet dan welriekende eekelen eeten: daer de Zeugen, na datse Biggen geworpen hebben (behoudens de eer van ’t gansche gezelschap) niet gespijst worden, als met bloeyzel van Oranje-boomen.
    Maer, zeyde Panurge, verkoop me slechts een: en ik zal je betalen als een Koning; dat beloof ikje by de trouw van een voetknecht; Hoe veel zal ik u geven? [Wonderlijke Schapen.] Onsen vriend, mijn gebuur, antwoorde de Koopman, dese Schapen zijn voortgeteelt uyt het zelve geslacht van dat Schaep, dat Phrixus en Helles droeg door de Zee, die men Hellespontus heet. Een scheet op je neus, zeyde Panurge, gy zijt (Clericus vel addiscens) een gaeuwaert of een gaepaert. Daer op den Koopman hem antwoorde; Ita, het is zoo; ’t zijn Koppertjes koolen: Vere, in der waerheid het is Bieslook. Maer, rr. rrr. rrrr. rrrrr. Ho Robijn rr. rrrrrr. dese tael verstaeje niet, om met mijn reeden voort te vaeren: over ’t gansche veld; daer se koomen te pissen, wast het Koorn zoo overvloedig, of ’er Triptolemus of Ceres zelf gepist hadde; het Land behoeft geen ander mer- [p. 27] gel of mest. Ik zal noch meer zeggen: uyt der zelver Water trekken de Stof-scheyders en Geest-vangers de beste Salpeter des Werelds.
    Van haer keutels of drek (dog dat ’et u niet en mishage) verdrijven de Genees-meesters in ons Land acht-en-zeventig zoorten van ziekten; daer af de minste is de kwale van Sint Eutropius van Xaintes; waer voor ons de Heere behoede en bewaere. Wat meenje, mijn vriend onse gebuer? Ook kostense my vry veel. Laetse kosten en gelden watse willen; antwoorde Panurge, verkoopme maer eenen: mits wel betalende. Onse vriend, mijn gebuur, zeyde de Koopman, aenmerk eens de wonderen der Natuure in dese dieren dieje ziet: ja, in een lid, of deel der zelver, dat gy misschien heel onnut zoud achten: tast me dese hoornen eens aen: stoot daer een stukjen met een yseren stamper af, of schroey het af met een brand-yser, het is me alleens; berg het ergens onder de aerde waerje wilt, daer ’t de Zon kan beschijnen, en besproey het dikwils; in weynich maenden zulje’r uit zien groeyen de beste Aspersjes van de wereld: ’k zouse self durven zetten tegens die van Ravenne. Segme nu eens, hebben de hoorens van u mijn heeren Hoorendragers wel dusdanige deugden en wonderbare eygenschappen over haer? Wat zal ik zeggen? antwoorde Panurge. Ik en weet niet, sprak de Koopman, of gy een geleerde zijt: Evenwel heb ik ’er veele, ja ik mag ook zeggen, groote geleerden gekent, die Koekkoeken waren; en wel ter degen: [Kostelijk Kootspel.] Nu genoomen gy waert een geleerde; zoo zulje wel weeten, dat in de onderste deelen van deese zoo hoogwaerdige Dieren, ik [p. 28] wil zeggen in de voeten, een beentjen is, dat haer hiel is, of liever een koot, zooje’t noemen wilt; waer mee, (niet van eenich ander Dier des Weerelds, als alleen den Indiaenzen eezel, en de (Dorcades) wilde geyten van Lybien) men by ouds dat Koninglijke koot-spel te speelen pleeg; waer door den Keyser Octavianus Augustus op eenen avond won meer dan vijftig duysend Kroonen. Gy andere Hoorenbeesten behoeft niet eens te denken, datse’r zoo veel mee zult winnen. Wat zal men ’er om doen; antwoorde Panurge: Maer laet ons slechts koop maken. En wanneer onsen Vriend mijn gebuur, zeyde de Koopman, zal ik eens na waerde u alle de inwendige deelen volpresen hebben? de schouders, de dyen, de zijden, de borst, de lever, de milt, de darmen, de pees, de blaes, daer men wel mede kaetst: de ribpjes, waer af men in ’t Land der (Pigmeën) ander-half-voets mannetjes die mooye kleyne boogjes maekt, daer mee se met Kersse-steentjes tegen de kraenen schieten. Het hooft, van ’t welk men, met een weinig swavel vermengt, een wonder-heilzaem kooksel tot spijse voor de honden, die te hardlijvig zijn.
    Schijt, schijt, zey de Schipper van ’t Schip tot den Koopman, ’t is hier al lang genoeg gerevelkalt en gekakelt, maek eenmael met hem koop, zooje’t in den zin hebt; zoo niet, houd hem niet langer op. Wel aen, ik wil ’t doen om uwent halven zeyde de Koopman; maer hy zal me betaelen drie ponden Vlaems voor ’t stuk, dan mag hy kiesen uyt den geheelen hoop. Dat is te veel; sprak Panurge: in ons Land zoud ik voor zoodanigen zom van penningen wel vijf, ja ses zulke beesten konnen hebben. Eisch dat reede- [p. 29] lijk en zoo veel niet te veel is. Gy zijt niet de eerste Koopman van mijn kennis, die te ras rijk willende worden, daer en tegen in armoede, schaede en schande is vervallen, en dikwijls den hals gebrooken, of zich verhangen heeft.
    Een harden koorts op uw huyd en hals, zeyde de Koopman, gy lompen hond en zot als je zijt. Ik verzeekerje by de beste beloften der karre-luyden, dat de geringste deser Schapen vier mael meer waerd is, als de beste van zulke, als er wel eer voor een talent gouds zijn verkocht by de Coraziërs in Tuditaniën een Landschap in Spanjen. En wat meent gy grooten stoknar nu, dat een talent wel waerdig is? Wel hoe, mijn Heer, sprak Panurge, je bent wel haest in je harnas, en op je paerdtje, na dat ik aenje merken kan. Wel houd daer, ontvang je geld.
    Toen Panurge den Koopman betaelt had, ging hy uyt de gansche kudde een groot en schoon Schaep zoeken, en een na sijn zin gevonden hebbende, nam het mee al schreeuwende en blatende; ’t welk de andere zoo haest niet en hoorden, of zy blaeterden desgelijks, en keeken altemael waer heen haer gezellinne geleyd wierd. Ondertusschen zeyde de Koopman tot sijn Schaep-hoeders; o hoe wel heeft dien kooper weeten te kiesen! dien loosen boef verstaet er zich op. Zeeker het moeyt me om dat schoone vette Schaep: Ik hield ’et voor den Heer van Cancale; wiens aert my wel bekent is; als dat hy noyt meer verheugd en in sijn schik was, dan wanneer hy een fraey, en vet Schapen-schouder, als een kaets-raket in sijn slinker hand hield, en een scherpsnijdend mes in sijn rechter: men zou ’er zich zad aen zien, hoe heerlijk hy daer mee te [p. 30] schermen, en wakker van wangen te speelen weet.



                VIII. HOOFTDEEL.

Panurge werpt sijn gekochte Schaep over boord,
    daer door alle andere Schapen mee in Zee
    springen, en daer na ook den Koopman, zoo
    datse alle verdrinken.

ZEer schielijk ging ’t toe, ik en weet niet hoe (’t geschiedde zoo schigtich, dat ik geen tijd had daer op te letten,) dat Panurge, zonder een woord of weer-woord te zeggen, sijn Schaepjen los over boord in volle zee smakte, daer ’t erbarmelijk blaterde. Alle andere Schapen schreeuwende en blaterende met gelijken geluyd, liepen gelijkelijk om strijd toe, en sprongen al aen een achter malkander over boord in zee; en verdrongen malkander om de eerste te zijn, die haer gezellinne zou na-springen; onmogelijk was ’t haer te wederhouden. Gelijk gy weet, dat de Schapen uyt de natuer altoos genegen zijn den voorsten te volgen, waerwaerts hy zich oock wenden mag. Zoo zeyt ook Aristoteles [Lib. 9. de Hist. anim.] in ’t negende Boek van de beschrijvinge der Dieren; dat een Schaep het allerdomste en ondienstigste dier des werelds is.
    De Koopman gansch verbaest, door dien hy sijne Schapen voor sijn oogen zoo deerlijk zag verdrinken en verlooren gaen, trachte met al sijn vermoogen haer te verhinderen en op te houden: doch ’t was vergeefs: sy sprongen [p. 31] alle achter een in Zee, en zonken. Eindelijk greep hy een groot en sterk Schaep, op den overloop van ’t Schip, wel vast by sijn vacht, met meening om ’t zelve te weerhouden, om daer door ook de overige te behouden: maer het Schaep was zoo krachtig, dat het den Koopman met zich in Zee trok; zoo dat hy al mee verdronk. Op een zelve wijse droegen de Schapen van den een-oogden Reuse Polyphemus den loosen Ulisses en sijne gezellen uyt het hol.
    De Herders en Schaep-hoeders zochten mee haer best te doen om het overboord springen te beletten, en vatteden vast de Hamels by haer hoornen, de Schapen by de achterbeenen, ook eenige in de Wol; dewelke mee den zelven gang gingen en desgelijks in zee gerukt wierden en jammerlijk om hals geraekten. Panurge ging staen aen bakboord van ’t Schip met een riem in sijn hand; niet om de Hamel-hoeders te helpen, maer om te verhinderen datse niet weder by ’t Schip op quamen klauteren, en zoo de Schip-breuk ontkoomen mogten: en begon haer daer met welspreekende reeden te preecken, als of het een kleyne Broeder Olivier Maillard, of een tweede Broeder Jan Bourgeois ware geweest; door reedenkonstige manieren van spreeken haer voorstellende de ellendigheden deses werelds; en daer tegens de gelukzaligheid en vreugden des toekomenden levens; haer verzekerende, dat de overleedene veel gelukkiger waren, als de gene, die in dit dal der ellenden leefden: beloovende aen een jegelijk van haer een eerlijke loose Lijk-bus en daer toe een schoon schijn-graf [Cenotaphe] op te rechten boven op den berg (Enis) zoo haest hy van Lanternois zou weder gekeert zijn.
[p. 32]
    Doch indien ’t haer onder de wereldlingen te leven noch niet verdroot, en aldus onder te duyken in de diepte der Zee haer zeer ongelegen quam; zoo wenschte hy haer een geluckige Reyse en goede ontmoetinge van den eenen of den anderen Walvisch, die haer tot behoudenis mocht inslokken, en des derden daegs daer aen volgende, weder fris en gezond op eenig goed land of strand uytbraken, even als Jonas. Het Schip aldus van zich zelven gelost, en geleedigt van den Koopman en sijn Schapen, zeyde Panurge; zoud’er noch niet eenige levendige ziele van Schaep of Schaep-hoeder over-gebleven zijn? Waer onthouden zich die van Tibout Aignelet? en die van Regnaut Belin, de welke slaepen terwijl de andere weyden gaen? ik verneem ’er niet een: dit gaet na den aert van den ouden oorlog. Wat dunkt ’er u af, Broeder Jan? Datje u dingen zeer wel gedaen hebt; antwoorde Broeder Jan. Niets ongevalligs heb ik ’er in gevonden, als alleenlijk dat me dunkt, gy behoorde gehandelt te hebben, gelijkmen eertijds plag op den dag van een Veld-slag of bestorming; beloovende aen de Krijgs-knechten dubbeld dag-loon voor dien tijd; indien de Veld-slag gewonnen wierd, was ’er genoeg om af te betaelen: en wierdse verlooren, dan zou elk zich schaemen dubbel loon te vorderen, gelijk de gevluchte bosch-boeven deeden na den slag van Serizolle; op dat gy alzoo ook de betaeling had mogen ontgaen, en uw geld in den buydel behouden.
    Wat bruytme, sprak Panurge, dat beetje geld, daer schijt ik wat in: ik heb meer als voor vijftig duyzend guldens aen korts-wijl gehadt. Kom laet ons nu voort van hier vertrecken, de Wind [p. 33] is ons gunstig. Broeder Jan, hoor hier eens: nimmer heeft my eenig mensch een ding of dienst te geval gedaen, zonder vergelding of erkentenis daer voor te ontvangen: Ik en ben niet ondankbaer, ik was het noyt, noch zal het na desen zijn: Maer noyt deed my ook iemand ongeneugd aen, zonder berouw; het zy in dese, of in de andere Wereld. Ik ben noch zoo verre in de zotheid niet vervallen. Gy verdoemt u zelven, zeyde Broeder Jan, als eenen ouden duyvel. Weetje wel, dat ’er geschreven staet; (Mihi vindictam) My komt de wraake, en zoo voort? dat is een praetjen uyt het prevel-boekjen.



                IX. HOOFTDEEL.

Pantagruel komt met zijne Scheepen aen ’t Eyland
    Ennasin: en vindt veele vreemdigheden in ’t
    noemen der Maegschappen.

DE Weste wind bleef ons by een weynig zomtijds wijkkende na ’t Noorden, dus zeylden wy een geheelen dag zonder eenig Land op te doen. Des derden daegs met den opgang van de vliegen vertoonde zich een drie-hoekig Eyland; zeer wel na Sicilien gelijkkende, zoo veel de gestalte en geleegentheid belangt. Men had het den naem gegeven van ’t Maagen Eyland; de Mannen en Vrouwen waren van gelaet gelijk de roodvallige Fransjes van Poictiers, uytgenomen dat alle de Mannen, Vrouwen en kleyne Kinders den neus hadden van een klaverblad; en daerom [p. 34] wierd het Eyland eertijds Ennasin genaemt: En altemael warense vrienden en maagen onder malkanderen; zoo se zelve roemden.
    Den Overheer van dit Eiland sprak tot ons hier over opentlijk; Gy slechte lieden van de andere wereld acht het een wonderlijke zaek te zijn, dat’er uyt een Romeyns huysgezin, (te weeten, der Fabiën) op eenen dag, door eene poort (ik meen de Carmentaelze, eertijds gesticht aen den voet van ’t Capitolium, tusschen den Berg Tarpejus en den Tiber-stroom, naderhand genaemt de Schelmze poort) tegen zekere vyanden der Romeynen (dat waren de Veyentize Hetruscen) uyt traden drie hondert en ses strijdbaere mannen, alle maegschap onder malkanderen, met vijf duysend andere Krijgs-knechten, die alle hare onderzaten waren: de welke ook alle verslagen wierden; (dat was by den vloed Cremera, die uyt het Baccaanze meir haer oorsprong heeft:) Maer uyt dit Land zou men meer dan drie honderd duysend van een maegschap en uyt een huysgezin konnen uytleveren.
    Haer maegschappen en verbindtenissen waren op een zeer zeldzame wijse: want, hoewelse altezamen alzoo vermaegschapt en alle met malkanderen bevrindt waren, wy vernamen dat niemand der zelver Vader noch Moeder, Broeder noch Zuster, Oom noch Moeye, Neef noch Nichte, Swager noch Snaer, gevaertje [Parrain] noch peetje [Marreine] van den anderen was; als alleenlijk een groot oud neuseloos man, den welken, na ik vernam, tot een klein Meisje van drie of vier jaren, zeyde, mijn Vader: en ’t jong meysje noemde hem wederom, mijn Dochter. Het maegschap, of de bevriending onder haer, [p. 35] wierd daer door aenwesen, dat den eenen een Vrouw noemde (ma maigre) mijn maagere; de Vrouw hem weder heete (mon marsouin) mijn Zee-verken. Dese (zeyde Broeder Jan) moeten haer eb en vloed wel gewaer worden, wanneerse malkanderen den huyd hebben getouwt.
    Yemand groette een genachthalsdoekt jong Juffertje; goeden dag mijn roskammetje: en sy hem wederom groetende, zeyde, Goeden handgift, mijn boontje, ha, ha, hey, schreeuwde Panurge, dit boontje heeft een swart plekje, en moet dikwijls afgerost wesen. Een ander nam sijn afscheid van sijne Vriendinne, met te zeggen, vaer wel mijn pleytzakje, daer op sy hem antwoorde; gy mee mijn brief-bundel. By Sint Treignan, zeyde Gymnastes, dese brief-bundel moet dikwijls in dese pleytsak gesteeken worden. Eenen noemde een mooy meysjen sijn groentje; en sy noemde hem weder haer beedelaertje. Dat hebbense wel bedacht, zeyde Eusthenes; want de beedelaer bewandelt veeltijds de groene wegen. Een ander groette een meysjen uyt sijn maegschap, zeggende, goeden dag mijn bijltjen; en sy antwoorde hem weder; weest gy mee gegroet, mijn steeltje. By den bul sijn Buyk; hoe braef is dese bijl verzien? zou dit niet wel dien langen steel wesen, die de Roomze Hof-Juffers, of hoertjes, met eeren verzochten? Of een grauwmonnik met sijn groote steel?
    Voortgaende vernamen wy een jongman, die sijne vriendinne aenspreekende, haer noemde sijn bultzak: en zy heette hem haer deeken; en in der daed had hy al eenige gelijkenis na een grooven zee-deeken of Kombeers. Een ander noemde een meysje sijn kruympje: en sy sey- [p. 36] de weder tot hem mijn korstje. Eenen sprak een ander aen met den naem van mijn vuurpan; Die hem heete haer rakel-stok. Noch noemde eenen een dochtertje, dat hy ontmoette, sijn slof-schoen: daer tegens sy hem den naem gaf van muyl of toffel.
    Een ander, die sijn vriendinne noemde broosje, wierd beantwoord met den naem van Leersje. Eenen, die sijn lief begroette met den naem van mijn wantje, wierd weder begroet met den naem van mijn handschoentje. Een ander knappegast noemde een meysjen sijn swaarde, en sy heette hem mijn spek; en daer was tusschen die beyde zoo na bestaende vriendschap, als tusschen de swaarde en het spek. In gelijke verwandschap heette jemand een soet susje sijn dopje; en sy noemde hem haer eytje: en sy waren malkander zoo na bestaende als het ey den dop.
    [Vreemde Vrienden namen en groete.] Desgelijks hoorden wy’er eenen sijn Vrijster noemen beulingtje, den welken sy wederom den naem van mijn mutzaerd gaf: en met al mijn verstand kost ik niet bedenken wat verwandschap, swagerschap, maegschap, of bloedvriendschap tusschen haer wesen mogt, wanneer wy ’t met ons gewoon gebruyk vergeleeken; of men mogt zeggen, datse de beuling van dat reysbosch was. Weest gegroet mijn schelpje, zeyde een ander tot sijn vriendinne: En gy mee mijn Oestertje antwoorde sy. Dat is zeer wel gepast, zeyde Carpalim, een oester in sijn schelp.
    Een ander desgelijks sijn liefjen aenspreekende, zeyde; een goed leven wensch ik je, mijn peultje: en ik, antwoorde sy wensch je een [p. 37] lang leven, mijn ertje. Dat gaet mee al wel, zeyde Gymnastes, een ert in sijn peul. Een grooten schelmzen ratel-tand ontmoette een dikke, vette, korte maegd, en sprak tot haer; de Heere behoede u, mijn holt-schoe, mijn steltje, mijn tolletje: daer op sy hem trotselijk antwoordde, wensch om wensch, mijn sweepje. By ’t bloed van Sint Grijs, zeyde Xenomanes, is dat de rechte sweep al, om dit tolletje aen’t draeyen te houden? Een regeerend Rechts-geleerde, wel gekemt en gekopt, had een wijle tijds staen praten met een aenzienlijke Mee-vrouw; en wanneer hy nu oorlof van haer nemen zoude, zeyde hy tot haer, heb grooten dank, goed gelaet: Maer gy, zeyde zy, quaedspel, moet de meeste dank hebben. Goed gelaet, sprak Pantagruel, is ook zoo wanvoegelijken verwandschap niet, met quaed spel.
    Een halfbakken Boek-oeffenaer gaende voorby een jong hoertje, riep haer toe, hey, hola, hou, in hoe lang heb ikje nu niet gezien, mijn zak? Benje daer, mijn pijp, zeyde zy, ik heb lang wel gewenscht u te zien. Koppel me dese namen eens te zamen, sprak Panurge, en blaes haer dan in ’t gat, en je zult eenen goeden Zakpijp hebben. Een zeeker slecht gezel in ’t vryen van sijn Vrijster, heette haer sijn hoopjen hooy: en sy zeyde weder tot hem, mijn vorkjen. Daer door viel my in gedachten, dat men gemeenlijk zeyd, als iemand met een Meysje sijn wille gedaen heeft, dat hy met de vork in ’t hooy is geweest.
    Niet verr’ van ons hoorden wy een halven Hof-jonker, een gebugcheld baesjen, tot sijn vriendinnetje in ’t afscheyden zeggen, ’t gaje [p. 38] wel mijn kuyltje; waer op sy hem weder groetende, seyde, en u mee mijn kegeltje. Sy moet, sprak Broeder Jan, dan, zoo ik geloof, heel hol, of gat geweest hebben, en hy desgelijke heel hout, of keegel: en noch zou te beduchten zijn, of dit gat met dien keegel ten vollen konde gevult werden.
    Een ander sijn afscheyd neemende van sijn Vrijster, zeyde tot haer, ’k wensch dat ’et je wel gaen mag, mijn kooytje: en sy antwoorde hem, goede dagen moetje hebben mijn vogeltje. Voorzeeker ik vertrouwe, zeyde daer op Ponocrates, dat dit vogeltje wel dikwijls in dat kooytje komt. Een snoeshaen in woorden geraekt met een jong gerieflijk vrouwtje, zeyde, denk ’er eens an, Juffrouw Vyst, zoo zal ik doen, Jonker Scheet: gaf zy daer op ten antwoord. Wel, is’t moogelijk, sprak Pantagruel tot den Lands-heer, dat dese beyde bloedverwanten zijn? Ik dacht, datse felle vyanden waren, en geenzins malkander bestaende: Want hy scheldt haer voor een Veest: In ons Land zou men een Vrouw geen meerder smaed konnen toe zeggen, als haer sulken schandnaem te geven. Goede lieden van de andere wereld, antwoorde den Lands-Heer, daer zijn zeer weynige zoo na bestaende bloed-verwanten, als wel dese veest en scheet zijn: zy sluypen alle beyde te gelijk en in een zelve oogenblik onzichtbaerlijk uyt een en ’t zelve gat. De winter-wind, sprak Panurge, moet dan met haer Moeder geboeleert hebben. Wat wilje zeggen met den naem van Moeder? vraegde de Landsheer? Dat is een bloedverwandschap van uwe Wereld. Sy en hebben hier Vader noch Moeder: zulke zaken zijn voor ’t volk, dat aen geene zy van dese Zee woont.
[p. 39]
    Den goeden Pantagruel zag en hoorde dit alles aen: maer op dese woorden dacht hy sijn gedult te verliesen. Na dat wy dan de geleegentheid van dit Eyland wel naukeuriglijk alleen bekeeken, en de manieren der Inwoonderen van Ennasis aengemerkt hadden, gingen wy, om ons een weynig te verversschen, in een herberg. Daer hield men Bruyloft, na de gewoonte en wijse des Lands, met brassen en zuypen, zingen en springen, dat ’et een lust was. In de kamer, daer wy waren, wierd een aerdig Huwelijk gemaekt van een fraeyen vrouw peer, noch fris, zoo ’t ons scheen; (doch die se getast hadden, zeyden datse al wat weekjes was) met een jongen knaep kaes, die een weynig rood-achtig padde-hair had. t’Andere tijden had ik ’er wel wat af hooren zeggen: en elders zijn wel meer zulke huwelijken gekoppelt. Noch zeit men in ons Koey-land, dat’er noyt zoodanigen huwelijk, als van een peer en een kaes, is geweest.
    In een ander Zael zag ik, dat’er een oude leers met een jonge zachte stromp-hoos trouwde; en daer wierd aen Pantagruel verhaelt dat dien jongen struyp-kous den ouden leers tot sijn Vrouw nam, om datse een goed over-trekzel was, ook wel gestelt, grof en vet, tot voordeel van de huys-houding; al waer ’t zelf voor een preeke-broeder. In een ander beneden-kamer keek ik, hoe een kleyn schoentje aen eenen grooten ouden muyl of toffel trouwde: maer men zeyde ons, dat dit niet geschiede om de schoonheid van haer; dan alleen uyt begeerlijkheid en schraep-zucht, om de goude en zilvere munte te mogen hebben, daer se mee bezet was.



[
p. 40]

                X. HOOFTDEEL.

Pantagruel vaert aen’t Eyland Cheli, alwaer
    den Koning Sint Panigon regeerde.

MEt den zelven goeden voor-wind verlieten wy de ongevallige vermaegschapte, met haer platte Klaverblads-neusen; en voeren in volle zee; tot dat wy tegen ’t ondergaen van de Zon voor ’t Eyland Cheli ons anker wierpen; dit is een groot, vruchtbaer Rijk, en wel bevolkt Eyland: over welken den Koning Sint Panigon de heerschappy had; dewelke, vergezelschapt met sijne Zoonen, Princen en Heeren van sijn Hof, hem tot dicht aen de Haven vervoegt had, om Pantagruel te ontvangen; van waer hy hem geleyde na sijn Kasteel.
    Op ’t voorhof van de Vorstelijke wooning vertoonde zich de Koninginne met haer Dochters en Staet-Juffers verzelt. De Koning Panigon gebood, dat sy, en haer gansche gezin en gevolg Pantagruel, met alle sijne gezellen, zoude wellekom-kussen (dusdanig was de gewoone eerbewijsing van dit Land) ’t welk dan alzoo geschiede aen allen; uitgenomen Broeder Ian, die zich te zoeken maekte, en wech sloop door ’t midden van des Konings Hovelingen. Panigon hield hard en onophoudelijk aen by Pantagruel, dat hy doch dien dach en des anderen daegs by hem blijven wilde: doch Pantagruel ontschuldigde zich daer mee, dat ’et schoon reysbaer weer was, en de wind na wensch; welk beyde by de Reysers veel meer begeert, als bekoomen worden: en der [p. 41] halven waergenoomen moeten zijn, soo haest mense heeft, dewijlse niet altoos willen koomen wanneer mense wel wenscht.
    Op vertooning van zoo wettige en gewigtige reedenen gaf Panigon ons ongeerne oorlof, na dat we alvoorens wel vijf en twintig of dartig scheyd-dronken met hem gedaen hadden. Pantagruel weder gekoomen op de Haven, en Broeder Ian niet vernemende, vraegde aen een yder waer hy doch wesen mogt? en waerom zich ’t gezelschap niet by den anderen gehouden had? Panurge wist niet waer mee hy hem best ontschuldigen zou: en wilde wederkeeren na ’t Kasteel om hem te gaen halen, wanneer Broeder Ian heel verheugt quam aenloopen, en van verre als vol vreugden uytschreeuwen; Lang leeve den eedelen Panigon. By gansch duisend doode houten ossen, de Koning komt al mee in de keuken: Ik kom zoo van hem af: Het ging’er met ons helder omher by heele schootelen vol. Ik had goeden hoop, en niet te vergeefs, dat ik daer door mijn Monniklijk voorrecht, na de gewoone wijse, de holligheyd van mijn baebert en balg wel haest vol schieten zou.
    Soo schikt gy u, zeyde Pantagruël, mijn vriend, dan geduerig in de Keukens. By den braefsten gebraden hoender-harst, antwoorde Broeder Jan, ik versta me beeter op ’t gebruyk en de behoorlijkheden daer van, als op ’t gebuig en gebruy met de Vrouw-luy: dat strijkvoeten dan verdubbeld, dan hervat, dat omhelsen, dat handkussen, dat knie-tasten, dat u eedelen, dat genade beedelen, al dat tarabin, tarabas, acht ik een vuilen bras: wat hebje’er doch an? ’t is maer drek te Rouan. Evenwil wil ik niet zeggen, dat [p. 42] ik ’er met een weynigje bewijs na zou weeten te doen, daer meed ik voor mijne eerweerdige geestelijkheyd zou konnen bestaen; maer dese bruyery van eerbiedigheit valt me verdrietiger als den dolsten droes, ik zou zeggen volsten kroes: Sint Benedictus loog’er noyt om. Gy spreekt me van jonge Juffertjes te kussen; maer ik sweer je by den heyligen paltrok dien ik draeg, dat ik ’er geerne van ontslagen ben: zorgende dat my gebeuren mogt ’t geene den Heer van Guyercharois geschiedde. Wat was dat doch? vraegde Pantagruel: ik kenne hem wel: hy is een van mijn waerdste vrienden. [Aerdig bedrog kwalijk genomen.] Hy was (antwoorde Broeder Jan) genoodigt op een heerlijk en kostelijk brasmael [Banquet], dat iemand sijner maegen in sijn gebuerte gaf: waer op ook alle Edellieden en Juffrouwen van de gansche gebuyrte genoodigt waren; terwijl nu dese sijn komste verwachten, wilden eenig kortswijl aenrechten, en deeden hare Staet-jongens als Juffertjes zeer heerlijk en zuyverlijk kleeden, optooyen, hullen en strikken na behooren. Dese dienst-jongens gingen in de gedaente van jonge Juffertjes zich op sijn aenkomst voor den valbrug vertoonen; dies hy denkende datse hem kwamen verwelkoomen, haer alle met een groote eerbiedinge, en hoffelijke beleeftheden omhelsde en kuste. ’t Welk de waere Juffrouwen, die hem in den ingang der wandelplaets stonden en wachten, aenschouwende, wel hartelijk en overluyd lagchen dee: en gaven teykens aen de vermomde voetjongens, datse met’er haest haer hulzel en tooyzel zouden af doen. Als dit den goeden Heer zag, wierd hy zoo gebelgt, dat hy de eygentlijke Meevrouwen en Juffers niet geweerdigde te kussen; zeggende, indiense haer [p. 43] Staet-jongens zo wel hadden weeten te vermommen, sy ook na alle schijn hare schobjakken van knechts noch veel mooyer mogten opgesmukt hebben: en swoer by de dood van den houten os, datse hem voor de tweedemael niet verlokken noch belagchen zouden.
    By gans bloed, dat ik zoo sweere moet; waerom voeren wy onse vleeschelijke menschelijkheid niet liever in een volle vette Keuken? om te aenschouwen het schoon beweegen en wenden der speeten? te aenhooren het lieffelijk geklepper der vleesch-kappers en moes-hackers te letten op het door-spekken van ’t wild-braed, het mengen en kooken van de pot-spijsen en pappen, het toebereyden der na-gerechten, en den toestel tot het schenken van den Wijn, (Beati immaculati in via) Gelukkich die wel en wijsselijk weeten te wandelen. Dat is een deuntjen uyt mijn prevel-boekjen.



                XI. HOOFTDEEL.

Waerom de Monniken zoo geerne in de Keukens
    zijn.

VOor een Monnik (zeyde Epistemon) is dat zeer eygentlijk en na den rechten aert gesprooken; ik zeg voor die noch Monnik is: niet voor die al eer eens Monnik geweest is. Waerlijk gy brengt me daer weder in den zin het geene ik wel eer heb gehoort en gezien tot Florencen, ontrent twintig jaren geleeden. Wy waren een goed groot gezelschap van be-yveraers der geleerdheid, liefhebbers van vreemdigheden, be- [p. 44] geerig om de geleerde lieden te bezoeken en met eenen te bezien de bezonderheeden en oude gedenkteekens van Italien. Toen was ’t datwe naukeuriglijk bekeeken de welgeleegentheid en frajigheid van Florencen, het hoog en groot gebouw van den Dom, de kostelijkheid der Kerken, en heerlijke Heeren huysen.
    Waer over wy in een wedding geraekten, wie met waerdige lof-reedenen bequamelijkst hare heerlijkheden verheffen zou; wanneer een Monnik van Amiëns, geheeten Bernard Lardon, als half gestoort en gebelgt zijnde, tot ons zeyde; Ik weet niet wat drommel datje hier zoo seer te prijsen vindt: Ik heb alles zoo wel bezien als gy, ik ben mee niet meer blind, als gylieden: doch ey lieve, wat heb je’r aen? ’t zijn brave gebouwen; dat is’t al. Maer, zoo moet God, en mijn Heer Sint Bernard, onsen Voorstander, met ons wesen, zoo ik in dese gansche Stad een eenige Bradery heb vernoomen, hoe scherp ik toe gesien en op alles acht geslagen heb. Ja ik zegje, als wel weetende, en gereed u op te reekenen en te tellen zoo ter rechter- als ter slinker-hand hoe veel, en aen welk zy men de meeste gaende gaer-braderyen in andere Steeden ontmoeten mag. Binnen Amiëns zoud ik u in min dan viermael, ja driemael zoo veel weegs, als we nu al bekijkende gegaen zijn, meer als veertien vette en kruydige gaer-keukens konnen toonen.
    Ik en weet niet wat vermaek gy meugt gehad hebben in ’t bezien van de Leeuwen en Africanen (zoo dunkt me, noemje de Dieren, die sy Tijgers heeten) by den bespie-tooren; ook in’t bekijken van de steekel-verkens, en struys-vogels in ’t Palleys van den Heer Philippo Strozzi. Op [p. 45] mijn trouw, mijn goede gezellen, my lust liever te zien een goeden vetten gans aen ’t spit. Dese porphyr en marmer-steen zijn wel schoon; ik zeg’er geen quaed af, en laekse niet: maer de lekkere beetjes in de braaderyen van Amiens zijn me smaakelijker. Dese oude beelden zijn wel-gemaekt, dat wil ik gelooven: maer by Sint Ferreol van Abbe-ville, de levendige beeldtjes, de jonge mooye Meysjes van ons Land, zijn duysend mael gevalliger.
    Wat dunkje (vraegde Broeder Jan) zou het te zeggen zijn, dat men doorgaens de Monnikken in de Keukens vind, en dat men’er nimmermeer Koningen, Pausen, of Keysers ziet? Is dat, (antwoorde Rhizotomus) niet eenige geheyme kracht, en bezondere eygenschap in de keetels en kokken verborgen, die de Monniken na haer trecken, (even als de zeylsteen het yser na zich trekt) en geen Keysers, Pausen of Koningen? Of zoud’et een neyging en natuerlijke trek zijn, die de Monniks-kappen en grauwe paltrokken aenkleeft, en de goede geestelijken na de Keukens leydt en lokt; al is ’t dikwijls dat ze geen opzet of voorneemen hebben van daerwaerts te gaen? Hy wil zeggen (zeyde Epistemon daer toe) gedaenten volgende de stoffe; gelijkse Averroës noemt. Wel ja, wel ja, sprak Broeder Ian.
    Ik zal ’t u nader uytleggen (zeyde Pantagruel) sonder het voorgestelde vraegstukje te beantwoorden: want het is een weynich kittelachtig, en je zoudt’er besweerlijk konnen aenraken zonder u te steekken en in den prikkel te kwetzen. [Op vryen vraeg een vryen antwoord.] Het heugt me gezien te hebben, dat Antigonus, Koning van Macedonien, op een zeeker [p. 46] tijd in de keuken van sijn tent treedende, en aldaer den dichter Antagoras aentreffende, terwijl hy beezig was met een paling te braden, en zelve den braed-pan hield, hem heel vryborstig vraegde, of Homerus, toen hy de dappere daden van Agamemnon beschreef, ook palingen in de pan bried? Daer op Antagoras den Koning tot antwoord gaf; Waent gy wel, o Koning, dat Agamemnon, terwijl hy zoo dappere daden dee, nieuws-gierig was te weeten of’er ook iemand in sijn Leger met palingen te braeden beezig was? Het dacht den Koning onbetamelijk, dat een Dicht-schrijver in de keuken zoodanige bradery by de hand zoude hebben: Maer den Dichter dacht het veel wanvoegelijker, dat men een Koning in de keuken zien zou. Ik zal zulks bevestigen, sprak Panurge, met u te vertellen, ’t geene Breton Villandry op een zeeker tijd antwoorde aen den Heer Hertog van Guise. Sy waren in gesprek over zeeker veld-slag voorgevallen tusschen den Koning Francois en Keyser Carel de vijfde, in welken Breton van den hoofde tot den voeten, zelfs met verstaelde knie- en scheen-stukken, en anders ten vollen en ten voordeele verzien en gewapent, en evenwel in den slag niet geweest was, zoo den Hertog hem voorwierp. Waer tegen Breton hem op sijn trouw verzeekerde, dat hy’er hem bevonden had, gelijk hem licht te bewijsen zou zijn; ja zelfs op zulken plaets, daer den Hertog hem niet had durven begeven. Den Heere Hertog dese woorden ten ergsten neemende, als te trots en rookeloos uitgesproken, en daer over sijn misnoegen toonende; stelde Breton hem lichtelijk weder te vreeden, door sijne woorden in kortswijl en gelach te doen uytkomen, zeggende; ik was by de pak-wa- [p. 47] gens; alwaer u eer u niet toeliet te schuylen, gelijk ik deede. Met diergelijke geringe reeden, geraektense aen haere Scheepen: en schikten haer wel haest van dit Eyland Cheli.



                XII. HOOFTDEEL.

Pantagruel vaert voorby de Kust van Procura-
    tion: en aenmerkt de vreemde manier van le-
    ven onder de Chiquanous.

VErvolgende onsen Zeyl-streek, geraekten wy des anderen daegs nevens ’t Land van Procuration, ’t welk een heel onhebbelijk en verwildert gewest is: Daer was ik t’eenemael onkundig. Daer zagen wy de Procultous en Chiquanous heel gehairde en ruyge menschen. Sy en noodigden ons niet om te drinken noch om te eeten: alleenlijk met een meenigte van gaeuwe en geestige swieren van eerbewijsingen gavense te kennen, dat ze alle tot onzen dienst zouden zijn, zoo wy haer wel betalen wilden.
    Een onser Tolken vertelde aen Pantagruel, hoe dat dit volk zich op een zeer wonderlijke wijse geneerde; recht anders als de Inwoonders van Romen: want aldaer winnen ontallijke lieden den kost met anderen te vergiftigen, te slaen en te dooden: maer dese verdienen haer onderhoud met zich te laten slaen; zoo dat, indiense eens een langen tijd ongeslagen bleven, sy met haer Vrouwen en Kinderen door grooten honger zouden moeten sterven. Dese zijn, zeyde Panurge, gelijk met die lieden, die (volgens ’t verhael van Cl. Galenus) den pijpigen pees niet naer het midden-rond konnen rechten, ten zy se van te vooren wel wakker gesweept zijn.
[p. 48]
    De geleegentheid, by welken zulks geschied’ is dusdanig, zeyde den Taalman; wanneer een Monnik, Priester, Woekeraar of Pleyt-dryver eenen Edelman van sijn Land eenig quaed wil, zend hy hem een van deze Chiquanous; die hem zal verdagvaerden, uyt-eysschen, moetwillig bejeegenen, en onbeschaamdelijk alle hoon en smaad aandoen, volgens zijn ontvangen bevel en last; zoo lang dat den Edelman (indien hy niet van zin en gevoelen berooft is, en verdoofder als een Gyrijnze Kikvorsch) zich genoodzaakt ziet, hem met stokslagen louter af te rossen, den degen over zijn hals en lenden te leggen, of liever over den muur en door de Venstere van ’t kasteel te werpen. ’t Welk alzoo beschikt zijnde, zoo is den Chiquanous rijk voor vier maanden; even of de stok-slagen zijn eygentlijken oegst waren: want hy zal van den Monnik, den Woekeraar, of den Pleyt-drijver goed loon erlangen: en den Edelman zal daer voor te eeniger tijd, zoo grooten en overmatigen vergoeding moeten doen dat hy daar door al zijn goed en haven verliesen zal, niet zonder gevaer van ellendelijk in eenige gevangenis levendig te verrotten, min nog meer of hy den Koning zelfs geslagen had.
    Tegen diergelijke ongeleegentheyd (sprak Panurge) weet ik een seer goed hulp-middel, ’t welk den Heer van Basché wel eer gebruykte. Wat was dat voor middel? vraagde Pantagruel. Den Heer van Basché (antwoorde Panurge) was een dapper deugdzaem, eedel en groot-moedig man: hy wederkeerende uyt zekeren langduurigen oorlog, in welken den Hartog van Ferrare, met hulpe der Franssen, zich kloekelijk verweerde tegens de rasernyen van Paus Julius de Twee- [
p. 49] de, wierd alle dagen dus gedaegt, getergt en getrost, na lust en gelieven van den vetten Prioor van Sint Lovant.
    Op een zeeker morgen met zijn gezin ontbijtende (gelijk hy zeer gemeenzaam en goedaerdig was) wilde hy, dat men daer mee doen haalen zou zijn Bakker genaamt Loire en zijn vrouw; beneffens den Priester van zijn Karspel geheeten Oudart, die hem diende voor Keldermeester, gelijk des tijds de manier in Frankrijk was. Wanneerse nu gekomen en met malkander vrolijk waren, zeyde hy haer in tegenwoordigheyd van zijn Edel-lieden, en anderen zijne huys-genooten, kinderen, gy ziet hoe ongemeenen moeylijkheyd de dolle Chiquanous my dagelijks aendoen, dat het my niet mogelijk is langer te verdragen; derhalven ik van voornemen ben, ten zy gy lieden my behulpsaem wilt zijn, dit land te verlaten, de zijde des Zoudaens te kiesen, en voor alle Duyvelen heen te trecken. Maer indien je me dienst wilt doen, houd u vaerdig, tegen den tijd dat de valsche Dager weder hier zal zijn, gy Loire met uw Vrouw, om in mijne groote zael, met uw beyder beste pak en Bruylofts-kleederen aengedaen, uw in staet te stellen, als of ge nu eerst gaer-gegeven wierd, en even op de selve wijze, als gy in ’t eerste aen malkanderen getrouwt zijt. Houd daer heb je hondert goude kroonen dien ik je geef voor je moeyt en mooye kleeren. En gy, mijn Heer Oudart zult mee niet nalaten te verschijnen in uw Priesterlijk wit gewaed en Koor-kleed, met het Wy-water, als om haer in het Huwelik te bevestigen. Ook gy Trudon (dus heette sijn Pijper en Trommel-slager) vervoeg’er u by met uw [p. 50] Trommel en Fleuyt.
    [Jok om ernst te weeren.] Na dat dan de woorden van inwijding des huwelijks zijn gesprooken, en de Bruyd daer op gekust, zal een yegelijk onder ’t geluyd van den Trommel aen den anderen het teyken tot vermaning van de Bruyloft geven, dat zijn zachte vuyst-slagen en stooten. En zoo je dit alles wel verricht, zulje t’avond des te lekkerder en lustiger maeltijd hebben. Maer wanneer ’t aen den (Chiquanous) valschen dager gekomen is, moet je’r helder op kloppen, en hem dorschen als groen koorn, zonder genade; schop hem, stoot hem, trap hem, en slae hem, dat begeer ik ernstelijk: en geef u daer toe dese nieuwe harde hand-schoenen met Geyte-leer bekleedt: klop hem daer meer zonder tellen, rechts of slinks, zoo best treffen kan: die hem op ’t ruwste zal afrossen, zal ik voor mijn meest toegenegenen erkennen. Heb geen vrees dat je door ’t Gerecht mogt aan getast worden; ik staa voor allen in; laat’et maer lacchende geschieden, na de wijse der Trouwing.
    Ja maar (vraegde Vader Oudart) waar aan zullen wy den valzen dager kennen? want alhier in uw huis komen en verkeren alle dagen veelerleye lieden uit allen oorden. Daar zal ik wel zorg voor dragen antwoorde Basché: let slechts, wanneer je aen de voor-poort alhier een man zult zien komen, die te voet gaat, of qualijk te peerde is uytgerust, met eenen dikken breeden zilveren ring aen sijn duym, dat zal den Chiquanous wesen: de Deur-wachter hem hebbende beleefdelijk ingelaaten, zal het klokje luyden: dan moetje daadelijk gereed zijn en in de zaal komen, om het droeve bly-spel te speelen, dat ik u zoo dadelijk heb voor-gestelt.
[p. 51]
    Op dien zelven dag, als of ’t wesen wouw, kwam ’er een ouden dikken roodneus van een vent aen de deur kloppen, die van den poortier terstond bekend wierd aen sijn grove vette leersen, aan sijn slecht ry-beest en rusting, aen sijn linnen zak vol brieven, die aen sijn gordel gehecht hing, en eindelijk aen den dikken zilveren ring, dien hy om sijn linker duym droeg. De poort-wachter toonde zich zeer beleeft, leyde hem statelijk, en met een bly gelaat na binnen, en luydde sijn klokjen.
    Zoo haast hadden Loire en sijn vrouw dit niet gehoort, of sy togen met drie haasten haer beste kleeren aen, vervoegden haer in de zaal, en schikten haer gelaat na haer staat. Vader Oudart schoot ook sijn linnen lijfrok en miskleed veerdich aen en treedende uyt sijn heylige geheym-kamer, kwam den duyveljaager tegen: en ging met hem weder in sijn vertrek, daer hy hem een goede wijl met drinken onthaalde en ophield; terwijl alle man zich met hand-schoenen verzag en den toestel verveerdigde: en praete hem vast te voor, mijn vriend je had noyt rechter te pas konnen komen: onse meester is nu gansch op sijn schik: wy zullen wel haast onse hartjes heerlijk ophalen; het zal’er op een zuipen en brassen gaen: wy hebben hier binnen een bruyloft te houden. Hou daer, drink en weest vrolijk.
    Terwijl Vader Oudart den dager dus onthaelde, zag den Heer Basché dat sijn volk in de zaal al vaerdig en in volle toerusting stond, en deed Oudart daer op dadelijk halen. Die kwam ook voort met sijn wy-water: den Chiquanous volghde hem; de welke in de kamer komende niet na liet een lengte van beleefde eerbewysingen; en met een [p. 52] aan de Heer Basché de daginge te doen. Dese deed hem het beste onthaal van de wereld, en schonk hem een schoonen Angelot; hem biddende de onder-trouwing by te willen woonen; waar toe hy niet swaer te bewilligen was. Zo haast waren de gewoone plechtigheden niet verricht, of het stooten en slaan met vuysten begon aen te gaen van den eenen tot den anderen: maar als ’t om kwam tot aen den valzen Dager, toen was ’t dat een jegelijk toetrad en hem trof met de harde hand-schoen-slagen zoo geweldig dat hy heel beswijmd en voor half dood bleef leggen: het een oog haddense hem uyt het hoofd geslagen, en hing op sijn wang gelijk swarte boter; acht ribben waren gekneust: het swaardachtig kraak-been was diep ingedrukt: de schouder bladen in vier stukken: het onderkaak-been aen drie brokkelingen: en dit alles wierd al lagchende zoo beschikt: en wie weet hoe wakker vader Oudart zelve zich hier in kweet dewijl hy in den ruymen slinker-mouw van sijn mis-kleed verborgen had een dik verstaalden hand-schoe, met armelyns vellen gevoeyert: want hy was een sterken schelm.
    Aldus op sijn tygers geteystert en mishandelt keerde hy weer na ’t Eyland Bouchard; nochtans wel voldaen en vernoegt van de Heer de Basché: en door goede hulp van handige heel-meesters daer te lande leefde hy zoo lang als je zelf zult willen. Daer na wierd’er niet meer af gemelt. De gedagtenis daer van was met het geluyd der klokken, die overvaart vast bombambengelden mede uyt.



[
p. 53]

                XIII. HOOFTDEEL.

Den Heer van Basché prijst en begiftigt sijn volk
    na ’t voorbeeld van Meester Francois van Vil-
    lon.

NA dat den Chiquanous zich weder uyt den Burgt begeven had, en op sijn minkaart (dus heete hy sijn een-oogig Rypaard) geholpen, wech-gedragen was, ontbood Basché onder een afgeleegen gaaldery van sijn boomgaerd by hem sijn Gemaalin, hare Staet-juffrouwen en voorts alle sijne huys-genooten: dee daer overvloed van wijn brengen, met een meenigte van pasteyen, van hammen, van vruchten en kasen; at en dronk met haar ten hoogsten verheugt zijnde: en ondertusschen vertelde hy hen dese aertige pots, zeggende;
    [Passie-spel.] Meester Francois van Villon vertrok zich in sijn oude dagen na Sint Maixent in Poictou, onder de begunstiging van een vroom man, den Abt der zelver plaats: aldaar, om wat tijd-korting en verlusting aan de lieden te geven, wilde hy met Poictevijnze woorden en gebaaren de (Passie) Paasch-weekze voorvallen doen uytbeelden en speelen. Toen de rollen uytgedeelt waren, de speelers beproeft, en het Toneel toegestelt, diende hy het Heerschap ende Schepens van die plaetze aan, dat dit geheym kost ten volle verveerdigt worden tegens ’t eynde van de jaer-merkt tot Niorts: en dat’er nu niets anders aen ontbrak als bekwaeme kleedingen te bekomen tot zulke perzoonaedjen. De Lands-heer en Scheepenen [
p. 54] schikten dat ze hem beschaft wierden.
    Hy, om een ouden Landman, die God den Vader zoude speelen, in de plunjen te steeken, verzocht aen broeder Estienne Tappecoüe Kerkmeester van de Cordeliers daer ter plaetze, dat hy hem een kap en koor-kleed zoo lang wilde leenen. Tappecoüe weygerde zulks, voorwendende dat het door de Kloosterlijke wetten en inzettingen wel strengelijk verboden was eenig ding te leveren of te leenen aen de spel-speelers. Villlon antwoorde weder daer op dat het verbod alleen zijn opzicht had op kluchten, mommeryen, en ongebondene boefachtige speelen; en dat hy ’t tot Brussel en elders alzoo had zien duyden en doen. De kerkmeester des niet tegenstaende zeyde hem rond uyt, dat hy wel op een ander zich mogt zoeken te verzien, zoo ’t hem goed dagt, dewijle uyt zijn heyligdom niet te hoopen had, en buyten alle twijffel niet een stuk daer af hebben zou.
    Villon bragt aan zijn speelers dit bescheid met een felle vervoeyinge en vervloekinge, daer noch by-voegende, dat God van dien Kerkmeester wel in korten een merk-waardigen wraak en straffe neemen zou. Des volgenden Saterdags wierd Villon gewaerschouwt, dat Tappecoüe op den balk van ’t Klooster (zoo noemden se een merry-paard dat noch niet besprongen was) uytrijden ging na Sinte Ligaire, om aldaer een gaaf-verzaameling te doen: en dat hy ontrent ten twee uuren na de middag zou weder keeren. Daer op ving hy een vertooning van duyvelen aan, daer meed’ hy midden door de stad en over de merkt swierde. Dese Duyvels waren bedeckt en vermomt met vellen van wolven, van kalvers, en [p. 55] van rammen, behangen met hoofden van hamels, met hoorens van ossen, en lange haeken uyt de keuken; omgord met groote leere riemen, daer aen groote Koeye klokken en muyl-eesels schellen gehecht hingen, die een drommels gedruys maekten. Zommige der zelver hielden in handen swarte stokken vol vuur-pijlen, andere droegen lange ontsteekene brand-houten, waer op se in ider kruis-straet by heele handen vol buspoeder wierpen, waer uit een vervaerliken vuur-vlam en rook oprees. Als hy haer nu dus lang genoeg om geleyd had, met geen minder vermaak van ’t gemeene volk als angst en schrik der kleine kinderen, bragt hy haar eindelijk om te brassen in een herberg buyten de poort, aan den wech van Sint Ligaire. Aan de Kroeg komende, wierd hy Tappecoüe van verre gewaar, die met zijn vergaderde gaven wederkeerde: daar op hy in Kramers-latijnsche verssen zijn gezellen zeyde:

        Hic est de Patria natus de gente Belistra,
        Qui solet antiquo bribas portare bisacco.

Dat is:
        Hier komt ’s Lands bedelaar van bedelaars geslagt,
        Gewoon in bedel-zak te dragen bedel-vragt.

    By aller Drommelen dood (zeyden toen de toegemaakte Duyvels) hy heeft aen God den Vader niet een armen Monniks-kap willen leenen; laten we hem nu eens een schrik aenjagen. Dat is zeer wel bedacht, antwoorde Villon: maer we moeten ons zoo lang hier verschuylen, tot dat [p. 56] hy voor by komt, en maek ondertusschen uw brand-stokken en vuur-pijlen vaerdig. [Wreede kortswijl.] Nau genaekte Tappecoüe de plaets daer ze haer verhoolen hielden, of sy sprongen alle gelijkkelik voor hem met een afgrijselik getier op; en wierpen zoo wel op hem als zijn Ry-beest vuur en vlam van alle kanten, onder ’t geklinkklank van schellen en bellen, zeer schrikkelik huylende als honden of baerlijke Duyvels; haho huo, hojo, harro, barrourrris, rirorum, rrrourrs, hou, huw, hho, hha, hho. Broeder Steven, weeten we ons niet heerlijk te behelpen als Duyvels? Sijn Beest begon van beangstheyd te huppelen, te schoppen, te schijten, en eyndelik op den loop te tyen, met heele, halve, rechte en dwarsse sprongen, tot dat Tapecoüe, hoe vast hy zich voor aen den zadel met al zijn vermogen hield, daer af tuymelen moest: en bleef in een der stegelreeppen, die slegts van touwen waren, met sijne doorsneden schoen zoo vast verward, dat het hem onmogelijk was, die daer weder uyt te trekken: dus wierd hy gesleypt met zijn kap over de kop, en sijn bloote gat door den verbaasden Merry, die geduurig tegens hem achter uyt sloeg: en door schrik van den weg afgeweken, rende door haegen, struyken en grachten, daer hy hem ’t geheele hoofd in stukken stiet, zoo dat de herssenen daer uyt schooten by ’t Kruys van Hosanne: daer na scheurden de armen mee van zijn lijf, den eenen hier, den anderen daer: desgeliks de beenen: eyndelik maekten de darmen een lange bloed-storting; invoegen dat het moord-dadige Merry-paard aen ’t Klooster komende, van den geheelen man niet meer meede bragt, als den regter voet met den verwarden schoen. Villon [p. 57] vernemende dat het vergaen was gelijk hy ’t van te vooren gedacht had, zeyde tot zijne Duyvels, het zal zeer wel met u gaen, mijn Heeren de Duyvelen, gy zult zeer wel u rolle konnen spelen, dat verzeeker ik je; ja de braefste Speelers van de wereld zul je worden. Nu tart ik de Duyvel-spokeryen van Saumur, van Douay, van Monmorillon, van Langes, van Sint Espain, en van Angers, ja beget ook van Poictiers met haer geheele Raad-kamer; zy zullen by u niet te gelijkken zijn. O hoe heerlik heb je uw dingen gedaen!
    Aldus (sprak Basché vorder) voorzie ik mee mijn goede Vrienden, dat gy van nu voortaen deze doodelike klugt zeer wel zult spelen; aengezien gy voor ’t eerste stael en proefstuk den Chiquanous zoo schikkelik geklopt en geklonken hebt. Mijn zoete Lief (zeyde hy tot sijn Vrouw) stel uw staet zoo aenzienlik als je wilt, gy hebt in u hand, en behoud al mijn schatten: Wat my belangt, mijn goede vrienden voor eerst drink ik u allen eens toe: t’za lustig ’t is goede gezonde wijn. Ten tweeden, gy mijn Hofmeester, houd daer deze zilvere bekken, dien schenk ik u. Gy schild-knechten; ontvang deze twee zilver-vergulde koppen, met beding, dat uw dienst-jongens in drie maenden niet gegeesselt zullen zijn, en ook mijn witte veeder-bossen met goude loovertjes. Mijn Heer Oudart u vereer ik deze zilvere fles. Den anderen mogen de keuken-knegts houden. Aen de kamer-dienaers schenk ik deze zilvere brood-korf. Aen de Stal-knechts geef ik dit drink scheepje van zilver verguld. Aen den poortier vereer ik deze twee zilvere tafel-borden. Aen de muyl-drijvers deze tien schep-schotels. Trudon, neem na u alle zilvere leepels [p. 58] met deze schotel-krans. Gy mijn staet-Jongens neem aen dit groote zilvere zout-vat. Dien me voortaen vroom, mijne vrienden, ik zal ’t altoos dankelijk erkennen. Geloof me in der waerheyd, dat ik (beget) veel liever in den oorlog ten dienste van onzen zoo goeden Koning hondert swaere slagen op mijn helm wilde dulden, dan eenmael van deze reekels de Chiquanous verdagvaert te worden, ten believe en lust van zulken vetten vent den dikken Prieur.



                XIV. HOOFTDEEL.

Vervolg van ’t mishandelen der Chiquanous ten
    huyze van Basché.

’t WAs slechts vier dagen geleeden, toen ’er al weder een ander Chiquanous die jong, lang en mager was, by den Heer Basché kwam, zoo dra men hem gewaer wierd was hy van den poortwagter al bekent, die daer op aenstondt het klokje luydde. Daer door dadelijks alle huys-genooten van ’t Slot wisten wat ’er gaans was. Loire was beezich met zijn deeg te kneeden: zijn huysvrouw met het meel te buydelen: Oudart met het stellen van zijn reekening. De Eedel-lieden naemen haer vermaak in ’t kaetzen: den Heer Basché zelve speelde van drie hondert en drie met zijn gemaalin: de Staat-dochters speelden met bikkelen: de Ampt-lieden dobbelde om des Keyzers neus: de voetjongens speelden Koekkoek heertje rijd ik wel, om zagte knippen.
[p. 59]
    Onvoordagt verstond een jegelijk dat den valschen verdagvaerder daer in ’t land was. Met ’er haest had Heer Oudart hem verkleed: Loire en zijn vrouw haer heerlijk bruylofts kleederen aengetoogen: Trudon ving aen te trommelen en fleuyten, een yegelijk te lagchen, alle man zich gereed te maken en de hand-schoenen her-voor te halen. Basché trad de trappen af na het nederhof, daer hy den Chiquanous ontmoete; die zig daadelijk op zijn knijen voor hem nederwierp, en bad dat hy ’t doch niet kwaelijk geliefde te nemen, indien hy hem van wegen den vetten Prieur verdagvaerden kwam: vertoonende met een reeden zoo deftig, als hy bedenken kon, dat hy een gerechtelik persoon was, een dienaar van de geestelijke vergadering, een Deurwaerder van den Abtelijken myter, en vaerdig om diergelijken dienst te doen voor hem, jae voor de minste van zijnen huyze waarwaarts hem mogte gelieven zijn perzoon te zenden en gebruyken.
    [Een huwelijk veel maal bevestigt.] Zeeker, zeyde den Heer Basché, je zult me zoo voort niet verdagvaerden eerje eenmael van mijnen goeden vijfjarigen Wijn een rustigen dronk gedaen en den bruyloft, dien ik zoo dadelik hier houden zal, met u tegenwoordigheid vereert zult hebben. Vorder beval hy aen Vader Oudart dat hy hem ververssing verschaffen en wel doen drinken zou: en daer na hem medeleyden in sijn zael, alwaer hy wellekom wezen zoude: de Chiquanous wel gespijst en wel gelaeft zijnde, trad met vader Oudart in de bruylofts zael daer alle de persoonaedjen, die de klugt zouden speelen, wel gewapent en gemoedt op hun ry stonden. Op zijn komst kost zich geen van allen onthouden [p. 60] van glim-lachen. Chiquanous laghte om welstaens wil al mee.
    Zo haest de heylige geheym-woorden over de huwelijks-bevesting door Oudart waren uitgesproken, de gehuwden de hand hadden gegeven, malkanderen gekust, en alle de omstanders met wy-water waren bekwispelt, terwijl den wijn en lekkernyen wierden aengedragen, vingmen vast aen de vuystslagen voort te laten gaen. De Chiquanous gaf ’er een goed deel aan Oudart die zijn yzeren handschoen schuylende in de mou van zijn mis-kleed die hem als een moffel over de hand hing, weder wakker te werk stelde: daer mee den Chiquanous uyt zijn kracht stootende en slaande; daer yder een toeschoot, en schielijk een hagel van hand-schoen-slagen op hem vallen dee, al roepende; ik vermaanje de bruyloft, de bruy-op, de bruy-op, dat ’et je heugen mag.
    Aldus wierd hy zoo treffelijk geteykent, dat hem het bloed door den mond, door den neus, door de ooren en door de oogen uyt-vloeyde: en voort zijn hooft, zijn nek, zijn rug, zijn borst, sijn arm en alles heel geplettert, en verstuykt. Geloof vryelijk, dat ten tijde van Carneval de jonge Eedel-ruyters tot Avignon met haer knodzen een aertiger spel speelden, als ze op den Chiquanous deeden, zoo lang, dat hy ten lesten ter aerden neerstorte. Toen goot men hem wakker wijn over ’t aengezicht: en hechtte hem mooye geele en groene lievereyen aen de mouw van zijn wambis: zoo zette men hem op zijn magere guyl. Doch toen hy op ’t eyland Bouchard weder kwam, weet ik niet of hy wel waer genoomen en bedient is van zijn vrouw als genees- [p. 61] meesters daer te lande. Daer na wierd ’er niet meer afgemeldt.
    Des andren daegs viel’er al weer een gelijk geval voor, door dien men in den brief-zak van den voorigen mageren Chiquanous geen geschrift van zijn verrigting gevonden had. Hierom wierd’er door den dikken Prioor eenen nieuwen Chiquanous uytgezonden om den Heer van Basché te verdagvaerden, vergezelschapt met twee getuygen om de zekerheid. De poort-wachter luydende zijn klokjen zoo haest hy hem komen zag verheugde ’t geheele huys-gezin.
    Toen de Dager of duyveljaeger aenkwam, zat den Heer van Basché over tafel, houdende het middag-mael met zijn gemalin en eedellingen, en beval dat men den Chiquanous daer by hem halen zou; en aen zijn zy doen zitten, doch zijne getuygen by de Staet-juffers. Sy aeten en dronken zeer rijkelijk met vreugden. Toen ’t nagerecht op tafel was, ging den Chiquanous daer af, en dee zijn verdagvaerding aen den Heer van Basché in ’t byweezen en aenhooren van zijne getuygen. Seer vriendelijk verzocht Basché een afschrift van zijn volmagt-brief; dien hy alreede gereed had. Hy nam ook schriftelijk bescheyt van zijn verrichting. Daer voor gaf men den Dager en zijne getuygen vier goude zonnekroonen. De andere gasten onder des waren wechgegaen om zich tot het klucht-spel gereed te maken.
    Trudon begon zijn trommel te roeren; derhalven den Heer Basché den Chiquanous verzocht op de ondertrouwing van een zijner Amptenaers tegenwoordig te willen zijn, en mede van de voorwaerde kennis te dragen; mits hem daer [p. 62] voor voldoende en vreeden stellende. De Chiquanous hield zich heusch, haelde zijn schrijftuyg voor den dag, had papier by der hand, en zijne getuygen daernevens hem. Loire den bakker kwam in de zael treeden door den eenen deur: zijn vrouw met speelgenoots door den anderen op ’t aertigst met bruylofts-kleederen opgeschikt: Oudart ook praelende in zijn priesterlijk gewaed, namse beyde by de handen, onder vraegde wat haer wil was, en gaf ze daer op zijnen zeegen, zonder ’t wij-water te spaeren. De voorwaerde wierd beschreven en bevestigt; van de eene kand wierd wijn en suyker-gebak in gebragt; van de andere; witte en taneyte linten tot lieveryen; van de andere, in ’t heymelijk de hand-schoenen.



                XV. HOOFTDEEL.

De valze daeger doet aenmaening tot vernieu-
    wing van de oude gebruyken over onder-trou-
    wingen.

TOen de Chiquanous eenige beekers Bretanze wijn in zijn gat gelapt had, sprak hy tot den Heer van Basché; mijn Heer, hoe verstaeje dit? houdt men hier niet meer bruyloft-feesten? By Sint Sambregoy, alle goede gewoonten worden af gebragt. Ook vindt en vangt men nu geen hasen meer in haer hol: men kent geen vrienden meer. Ziet hoe men in veele Kerken de oude drinkeryen voor de gezeegende heyligen heeft af geschaft. O jammer die kostelijke kermis! de [p. 63] weereld is waerlijk al in de kindsheid: hy naedert al aen zijn einde. Nu even wel, wel aen, houd daer dat is ter gedachtenis van den bruyloft, van den bruy-op, van den bruy-zoo maer voort, dit zeggende, sloeg hy den Heer van Basché en zijn vrouw op haer huyd. Daer nae meede de Juffrouwen, en Vader Oudart.
    [Botte-boert.] Toen begonder de handschoenen wakker haere werkinge te doen; zoo dat den Chiquanous op negen plaetzen zijn herssen-pan te bersten geslagen wierd: den eenen der getuygen wierd de rechter armpijp gebrooken: den anderen wierd het bovenste van ’t kaek-been uyt zijn plaets geklonken, zoo dat het over de kin wel half heenen hing, met kwetzing van den huyg, en merkelijk verlies der kiezen, knauw-tanden, en honds-tanden. Op ’t veranderen van den slag of toon des trommels wierden de hand-schoenen stilletjes weg gestopt, zonder dat men ’t gewaar wierd, en ’t zuyker-gebak overvloedig van nieus opgedist met hervatting van vrolijkheyd, zoo dat den eenen goe gezel den anderen dapper toe dronk: maer meest den daeger en zijn getuygen.
    Oudart verzaekte en verfoeyde het bruyloft gaen, alzoo hy voor gaf dat een van de getuygen hem zijn schouder-blad heel uyt herren en haeken gedesinkornifistibuleert had: even wel dronk hy hem daerom niet min vriendelijk toe. De getuyge, dien ’t kaekebeen uyt zijn stee geweken was, voegde de handen te samen en bad al stilletjes den heer-oom om vergiffenis: dewijl hy niet spreeken kost. Loire beklaegde zich daer over dat den anderen getuyg, dien den arm gekwetst was, hem zoo zwaere vuystslagen op zijnen anderen elleboog gegeven had, dat het [p. 64] daer door geheel uyt zijn lid geësperjuquankluselubelouserureleludeert was. Maer (zeyde Trudon, bedekkende zijn linker oog met zijn neus-doek, en toonende zijn trommel aen de eene zy ingeslagen) wat leed had ik haer gedaen? ’t en is haer niet genoeg geweest my zoo plompelijk gemortambonseversangousepuoquemerguarasachacgáevesinemaffresseert te hebben mijn onnoozel oog: maer ze moest daerenboven noch mijn trommelvel in stukken slaen: den trommel wort wel doorgaans op alle bruyloftfeesten geslagen; doch den trommelaer nimmermeer, maer gemeenlijk wel onthaelt: de drommel mag hem daer mee hullen.
    Broeder (zeyde den Chiquanous met zijn lammen hand) ik zal u een schoon, groot, oud, koninglijk parkemente brief, dien ik hier in mijn knap-zak draeg, weder geven, om daer mee uwen trommel te verstellen en op te maken: en om Gods wil bidde ik u, houd het ons ten besten: By onze lief-vrouwe van de Reviere, die goede heylige vrouw, ik en dacht ’er geen erg in. Een der schild-knechten vast zuypende en uyt de flessen lurkende en borrelende, stelde zich aen als den goeden lomenlammen Heer van Roche-posay. Hy sprak den mishandelden getuyg dien de kaak over de geheele kin hing, dus aen; ben je van die klutzers, van die kloppers, of van die klinkers? was ’t je noch te weynig dat je alle onse boven leeden door swaare schoe-lappers slagen gemorcrocassebesassenesassegrigueligoscapapoudrilleseert hadt, zonder ons op de buyk, beenen en scheenen onder ’t stooten met de leersen met loutere steeken der spooren, zoo veele en felle morderegrippipietabirofreluchamburelucecoqueluri- [p. 65] timpanementen te geven? noemje dat kinderspel? dat was waerachtig geen spelen. De getuyge zijn handen t’zamen slaende, scheen van hem vergiffenis te verzoeken, wauwelende en mommelende met sijn tong en lippen, mon, don, jon, urelon, von, ivon, even als een Meer-kat. De nieuws ondertrouwde lachte al schreyende, en schreyde al lagchende; als zeer t’onvreden zijnde door dien den Chiquanous zich niet vernoegt had met haer zonder onderscheyd of verschooning op alle leden om te beuken; maer zoo grof had aengegaen, dat hy ’t hair wel half uit haer hoofd had getrokken, ja ook haer schaemdeelen onbeschaemdelijk en schelmachtig getrepignenampevillorifrisonnoufressureert, en mishandelt had.
    Daer speelt de duyvel mee, zeyde de Heer van Basché, zoo moest mijn Heer den Coning (dus heete hy den Chiquanous) mijn eyge Gemalin eens mishandelt hebben: evenwel ik gun hem daerom niets te meerder kwaed: het zijn maer gemeene kooselerijtjes van de Bruyloft. Maer nu word ik eerst gewaer, dat hy my heeft gedaegt als een Engel, en gebruyt als een Duyvel. Hy heeft zoo iets gemeens met Broeder-smijters. Ik brengt hem daer op eens van goeder herten, en u Heeren getuygen van gelijken.
    Wel hoe (zeyde zijn Vrouw) om wat reeden doch, of over welk krakeel is ’t geweest, dat hy my zoo ruwelijk, zoo gruwelijk met vuyst slagen heeft onthaelt? de drommel mag hem wel halen, om mijnent halven: Neen holla; ik bedenk me, by mijn trouw: doch dit zal ik van hem zeggen, dat ik noyt harder klaeuwen op mijn schouderen heb gevoelt. Den Hof-meester hield [p. 66] sijn slinker arm in een sluyer, door dien zy t’eenemael gemorquaquoquasselefileert was. Wat duyvel dee my (zeyde hy) op dusdanigen Bruyloft verschijnen, daer ik zoo deerlijk te gast ga? Ik gevoel’er byget, alle mijn armen door, geëngoulevezinemassacreert. Heet men dat Bruylofts-Feest houden? het mogt de drommel wesen. Het is, dat sweer ik, de natuerlijke nabootzing van ’t gastmael der Lapithen, door den Samosarischen wijsgeer geschreven.
    De getuygen ontschuldigden haer, zeggende, datze zoo kwaden meening in ’t omslaen niet gehadt hadden; datmen ’t haer derhalven om Gods wil vergeven wilde: En daer mee zijnse zoo gesamentlijk in vreede vertrocken. Een halve mijl weegs ontrent gereden hebbende, bevond zich den Chiquanous een weynig onpasselijk. De getuygen geraekten voort in ’t Eyland Bouchard, en zeyden opentlijk, datze noyt braver en vryborstiger kaerl gezien hadden, als den Heer van Basché: En nergens in eerlijker huys verkeert als het sijne: en datze ook van haer leven nergens op zoodanigen Bruyloft waren geweest. Doch dat alle ongelegentheid door haer zelver was by gekomen, als die het kloppen en schoppen aller eerst hadden begonnen. En zy leefden nog, ik weet niet hoe meenige dagen daer na.
    Van dien tijd af, tot nu toe, is ’t voor een gewisse en zekere zake gehouden, dat het geld van den Heer van Basché, voor de valze verdagvaerders en der zelver getuygen, veel vergiftiger, veel doodelijker en verderffelijker was, als wel eer het goud van Tholouse, en het paerd van Sehamus voor die’t bezaten. Na dien tijd bleef dien goeden Heer ongekwelt, in rust en vrede: en [
p. 67] men maekte een gemeen spreukjen van de Bruyloften van den Heer Basché.



                XVI. HOOFTDEEL.

Broeder Jan neemt een proef van den aert en in-
    borst der Ciquanous, of valze dagers.

DIt verhael, sprak Pantagruel, zoud ons gemoed met geneugte kittelen, ’t en ware wy de vreese Gods niet geduerig voor oogen behoorden te hebben. Volgens mijn gevoelen, zeyde Epistemon, zoude het beeter zijn geweest, dat een hagelbuy van deze dikke handschoenen gevallen waren op den dikken balg van den vetten Prieur. Hy gaf sijn geld uyt om een weynig kortswijl; ten deelen om den Heer van Basché wat te quellen; en ten deele om deze Dagers van den opslag te doen hebben, zulke vuyst-slagen hadden heerlijk gehult en gedekt den kalen en geschoren kruyn: aengezien het schrikkelik schatten en scheren, dat wy hedendaegs van de oude Rechters en smalle Overheden moeten zien en dulden. Wat hadden doch deze arme duyvels de gedienstige Dagers misdaen?
    Door dit verhael, sprak Pantagruel, word ik indachtig van een oud Romeynsch Edelman, genaemt L. Neratius, mede van ons geslagt, en rijk in sijnen tijd. Deze was zoo vrevel en wreed van aert en inborst, dat, wanneer hy uyt sijn Palleys ging, na dat hy de dyzakken sijner knechten met goud en zilver geld wel gevuld had; hy alle goede gezellen, die hem langs straet ontmoe- [p. 68] ten, en die wat meer als gemeen waren opgesmukt, alleen uyt lust, zonder dat ze hem anders in eenig ding misdaan hadden, felle vuyst-slagen voor de kop en recht in haer aengezicht gaf. Dadelijk daer na, om haer weder te vreeden te stellen, en te beletten, dat se niet over hem aen ’t Gerichte gingen klagen, deelde hy aan haar sijn mee genomen geld zoo veel dat se zich wel voldaen en vernoegt hielden, na den inhoud van een der wetten van de twaelf Tafelen. Aldus verdeed hy doorgaans sijne opkomsten door dees en gene te slaan tot kosten van sijn geld.
    [Slagen om geld.] By den heyligen Leers van Sint Benedictus, zeyde Broeder Jan, daar af meen ik aenstonds de waarheid te weeten; Daer op trad hy te Land, stak de hand in zijn zak, trok’er twintig zonne-kroonen uyt, en riep toen overluyd in ’t byweesen en aanhooren van een heelen hoop Chiquanousen: Wie wil twintig gouden kroonen verdienen met zich te laten aftouwen als de drommel? (iö, iö, iö) Ik, ik, ik, antwoorden se altemael: eer zul je zelf vermoeyt worden van slaan, als wy van geslagen te worden, mijn Heer, houd dat voor een zeekere zaek: maer het is een schoon gewinst: dus drongen se alle gelijkelijk aan om zeerst, wie de eerste zou zijn, om zoo kostelijk geknuffelt te worden.
    Broeder Jan verkoos uyt den hoop een Chiquanous met eenen rooden snavel, dewelke aan den duym van sijn rechterhand eenen grooten, breeden, zilveren ring droeg, in welkers knoop een zeer grooten kikvorsch gewerkt was. Zoo haast hy desen gekoosen had, bemerkte ik dat alle de andere met misnoegtheid mompelden, en hoorde dat een groot, jong en mager Chiquanous, [p. 69] als een goed geestlik perzoon gekleed, en (zoo ’t gerucht van hem ging) een anzienlijk man aen ’t kerkelijke hof, hem beklaegde, en wel ’t meest daer over morde, dat den rood-snavel haar alle neering voor den neus wech nam: en dat hy over al, waer in ’t geheele Landschap maar dartig stokslagen te winnen waren, altoos acht-en-twintig Croonen en een half daar by in den buydel kreeg. Maar al dit gemor en beklag ontstond niet als uyt nijdigheid.
    Daar mee begost Broeder Jan te smijtten, te slaen en kloppen byna meer als hy mogt op sijn rug, op sijn buyk, op sijn armen, op sijn beenen, opsijn hoofd en over al, met soo swaere stok-slagen, dat ik dacht hy zou dood voor sijn voeten gevallen hebben. Daar na gaf hy hem de twintig kroonen, derhalven den armen stomper op sprong veel vroolijker als een Koning of twee. De andere zeyden tot Broeder Jan; mijn Heer Broeder Duyvel, indien ’t u belieft noch iemand meer voor veel minder geld zoo louter af te smeeren, wy staen hier al te zamen tot uwen dienst, mijn Heer den duyvel; ja wy zijn t’eenemael uwe met onse zakken, papieren, pennen en alles.
    Den Rood-bek riep tegens haar luyd en leelik uyt; Lichtmissen, Schobjakken, meen jy my hier de merkt te bederven? Woud gy lieden my mijn mengers onttrekken? Ik daag u voor den Officiael [Officiaal betekent ook een kakstoel.] tegen den achtsten Morelaridaine. Ik zal je daer Chiquaneren als een drommel van Groenendal. Daer na zich wendende na Broeder Jan, sprak hem aen met een vrolijk en lagchend gelaat; Eerwaardige Vader, en duyvelzen mijn Heer, indien je my bevonden hebt goe waer [p. 70] te wesen, en ’t u lust noch meer u te vermaken met my te slaan; ik zal me met den halven prijs nu laten genoegen: nochtans behoef je my niet te spaaren, dat bid ik je: ik ben geheel en al tot je gelieven, hoofd, long, darmen en alles. Dat zeg ik je, mijn Heer den Duyvel, in goeden yver en ernst.
    Broeder Ian brak zijn reden af, en keerde zig elders heen. De andere slaafze bloedjes begaven zig na Panurge, Epistemon, Gymnastes en de andere, haer aenhoudelijk biddende dat ze van haer voor eenigen geringen prijs geslagen mogten zijn: dewijl ze anderzins in gevaer stonden van eenen langen tijd te moeten vasten. Maer niemand van allen wilder zich toe verstaen.
    Naderhand, wanneer we versch water gingen halen voor ’t Scheeps-volk, ontmoetten wy twee oude Chiquanousze Vrouwen van die plaets, de welke alle beyde seer erbarmelijk gingen kermen en klagen. (Pantagruel was in ’t Schip gebleven, en dee reede ten teeken van weder-keering den Scheeps-klok luyden.) Dewijle wy vermoedden, dat deze twee oude wel bloed-vrinden mogten zijn van den genen die korts zoo louter Stokvisch gevangen had, zoo vraegden wy na de oorzaek van zulken gejammer? Waar op ze ten antwoord gaven, dat ze zeer billijke reeden tot schreyen hadden, nademael men aen den galg twee zoo eerlijke en brave borsten, als ’er in ’t geheele Chiquanousze Landschap te vinden waren, den Monnik aen den hals had doen trecken, (dat is, had doen ophangen.) Mijn voetjongens, sprak Pantagruel, trecken den Monnik aan de voeten van haar slapen- [p. 71] de gezellen. De Monnik trecken by den hals, zou zoo veel te zeggen zijn, als iemand op te hangen en verworgen.
    Ik weet, ik weet, sprak Broeder Ian; Gy gebruykt eene manier van spreeken, als Iean de la Pulisse. Derhalven de weenende Vrouwen wederom gevraegt zijnde, waerom doch dese twee Jongmans opgehangen waren? gaven ten antwoord, dat ze de gewaden en gereedschappen tot de Misse behoorende, hadden gestoolen, en wech-gestopt onder de mouw van den Karspel-paap. Ziet daer, zeyde Epistemon, gesprooken door een afgrijsselijke leen-spreuk.



                XVII. HOOFTDEEL.

Pantagruel bezoekt de twee Eylanden Tohu en
    Bohu: en de wonderlijke dood van Bringue-
    nareilles, verslinder der wind-meulens.

DIen zelven dag kwam Pantagruel aen de twee Eylanden Tohu en Bohu; alwaer we geen gereedschap vonden om iets te braden of frytten; vermits een groote Reuze, genaemd Bringuenarilles, alle koopere pannen, pannetjes, potten, braadpannen, met de groote en kleine keetels door ’t geheele Land opgevreeten had, by gebrek van Wind-moolens, die anderzins zijn dagelijks gewoon voedzel waren. Waer door ’t gebeurd is, dat hy ontrent den tijd, dat zijn maeg de verduwing moest doen, hy met een heevigen kwelling en ziekte bevangen wierd, door zekere rauwigheid in de Maag, die, (na ’t [p. 72] zeggen der Genees-meesters) daer door veroorzaekt was, dat de verduwende kracht van zijn maeg, eygentlijk en van naturen bekwaem om windmoolens met gemak te verteeren, de kleyne pannen en potten niet na behooren tot volkomen verteering had konnen brengen; hoewel hy de groote koopere en ysere potten en keetels heel wel verteert had; gelijk de Genees-heeren zeyden te hebben gemerkt uyt het grond-zop, en de ringen en wolkjes in vier vaten pis, dien des zelven morgens in twee maelen gelost had.
    Om hem te helpen stelden ze verscheyden hulp-middelen na de konst in ’t werk: Maar de kwale was kragtiger, als alle genees-kruyden en dranken; zoo dat desen braven Bringuenarilles op den zelven voormiddag onser komst te overlijden kwam, op zoo een wonderlijken wijze, dat men zich niet meer te verwonderen heeft over de ongemeene manier des doods van den deftigen Digter Aeschyllus.
    Dese was door de Waerzeggers gewaerschouwt, dat hy oneyndelijk op zeekeren gezetten dag zou sterven door den val van eenig ding, dat onvoordacht op hem neerstortten zou: Dieshalven hy op dien voorzeyden dag, zich begaf buyten de Stad, verre van alle huysen, boomen, rotzen, en andere dingen daer eenigen val van te verwachten was, om daer door niet beschadigd of getroffen te konnen worden, en by gevolge de voorzegging valsch te maken. Alzoo bleef hy zitten in ’t midden van een ruyme en breede beemd; zich stellende in vryen open lucht ten believe van den Hemel; evenwel zich inbeeldende aldaer vry, veylig en wel verzeekert te [p. 73] zijn; ten zy zelf den hemel van boven neer te storten kwam, ’t welk hy geloofde t’eenemael onmoogelijk te zijn.
    [De Leeuwerken vreezen dat de Hemel zal vallen.] De Leeuwerken wil men evenwel zeggen, dat grootelijks voor ’t vallen van den Hemel vrezen: want met dien val zouden ze altemael gevangen zijn. Desgelijks scheenen de Celten, nagebuuren van den Rhijn, daer voor wel eer bezorgt te zijn: De zelve, (nu ter tijd zijnde de Eedele, dappere, ridderlijke, strijdbare, en zegepralende Franssen) gevraegd door den Grooten Alexander; wat het was, dat ze het meest ter wereld vreesden? (zich vastelijk latende voorstaen, dat, ten aenzien van sijn groote kloekmoedigheid, overwinningen; veroveringen, en behaelde Zeegen, zy niet anders zouden durven zeggen, als voor u, Heer Koning, hebben we de meeste vrees,) Zoo antwoorden ze; niets ter wereld te vreesen, dan dat den hemel vallen mogt. Doch dat ze daerom evenwel niet wilden weygeren in een vrye vriendschap, en vast verbond te treeden met een vroomen en grootmoedigen Koning. Zoo wy slechts Strabo [In’t zevende Boek] geloof mogen geven: of ook Arrianus, in sijn eerste Boek.
    Plutarchus heeft mede verhaeld, (in een Boek, dat hy beschreven heeft van een zeeker gedaente, die in ’t ligchaem van de Maen zich zien liet) van een man genaemd Phenace, die in grooten angst was, dat de Maen eens van boven neder op de Aerde zou tuymelen: en daerom zeer begaen en verlegen om de lieden, die recht onder de zelve woonden; als daer waren de Aethiopiers en Taprobaners, wanneer zoo grooten gevaert op haer neer viel. Voor Hemel en Aerde was hy e- [p. 74] ven zeer bezorgt, indien se niet stijf en sterk genoeg ondersteunt mogten zijn door de pilaren van Atlas; gelijk de meening der Ouden was, na de getuygenis van Aristoteles. [Lib. 5. Metaphys.]
    Aeschylus niet tegenstaende al zijn voorzorg, wierd evenwel door ’t vallen van eenig ding volgens de voorzegging gedoodt: de schelp van een Schild-pad viel van uyt de kluyven eens Arends hem op ’t hoofd, ontbloot en kael zijnde; zoo dat zijn herssen-pan daer af barste en spleet. Noch min behoeft men zich te verwonderen over de dood van den dichter Anacreon, de welke sturf verstikt zijnde door een korreltjen uyt een druyf. Mede niet over die van den Roomzen Veld-Oversten Fabius, door een geyten-hair verstikt, terwijl hy een schoteltje melk at. Noch van dien schaemachtigen, de welke door een wind te wederhouden, schroomende een schelmzen scheet uyt te laten, zeer schielijk den geest gaf, in tegenwoordigheid van den Roomsen Keyzer Claudius. Ook niet over de dood van den geenen, die aen den weg Flaminia begraven leyt, die zich in sijn grafschrift beklaegt, dat hy van een kat aen sijn kleyne vinger gebeeten was. Noch van Q. Lecanius Bassus, die zeer haestelijk overleed door zoo kleynen steekjen met de naeld in den duym van zijn slinkerhand, dat men’t zeer kwalijk zien kon. Als mede niet over de dood van Quenelaut, Genees-meester van Normandyen, dewelke tot Montpellier onverwacht te overlijden quam door de kleinigheid, dat hy met sijn penne-mes maer een vezeltje van sijn hand geschrabt had. Desgelijks niet over die van Philomenes, den welken door sijn knecht nieuwe vijgen tot een aenvang van ’t middagmael opgedischt zijnde, terwijl die [p. 75] Wijn zou gaen halen, een grooven Eezel, van de anderen afgedwaeld, in de kamer voor kwam, en de opgezette vijgen zuyvertjes en smakelijk op at: als Philomenes daer op mee in de Zael trad, en de zelve aldaer betrapte, bleef hy staen beschouwen het bevallig gebaer van den vijg-etenden Eesel: en zeyde tot zijn knecht, die ondertusschen weder-gekoomen was; ’t zou nu wel voegelijk zijn, nadien je desen eerweerdigen Eesel de vijgen ten besten gegeven hebt, dat je hem een dronkje van desen goeden Wijn, dien gy gehaelt hebt, daer toe schenkt. Zoo haest hy dese woorden uytgesprooken had, wierd hy zoo geweldig tot lagchen bewoogen, dat hy zoo schrikkelijk en gestadig aen ’t schateren raekte, dat de al te hevige beweeginge van de Milt het asemen van de Long belette: en hy derhalven zeer haestig in onmagt, en zielleloos ter aerden zeeg.
    Weynig (zeg ik) heeft men zich mee te verwonderen over de ylige dood van Spurius Saufejus, die in ’t slorpen van een week ey zoo haest hy uit het bad kwam, dood bleef. Of van dien Jongman, die Boccacius zeyt schielijk gestorven te zijn; na dat hy sijn tanden had gewreven met een blaedtjen van Salie, aen welks wortel een pad sijn hol gehad hadde. Of van Philippus Placut, die, fris en gezond zijnde, onvoorsiens storf terwijl hy een oude schuld afdeede, zonder eenige voorgaende ziekte. Of van den Schilder Zeuxis, die nauwkeurig bekijkende ’t gelaet en de trecken van een oud besjen by hem zelf in Schildery afgebeeld, zich niet onthouden noch bedaaren kon van lagchen, zoo dat hy daer in dood bleef. En noch van veel meer andere, als [p. 76] ik noch genoemd heb; als van Verrius, van Plinius, van Valerius, van Baptista, van Fulgosus, van Baccabery de oudste.
    Want den braven Bringuenareilles verstikte aen een stukjen versche boter, dat hy door goedvinden van de Genees-meesters voor de mond van een heetten Oven in-nam. Wijders wierd ons aldaer verhaeld, dat den Koning van Cullan op Bohu de Landsheeren van den Koning Mechlot verslagen, en de burgten van Belima tot roof en vernieling had overgegeven. Daer na voeren wy voorby de Eylanden Nargues en Zargues: vorder ook de eylanden Teleabin en Geneliabin, die zeer schoon en vrugtbaer waren van geneesmiddelen tot inspuytingen. Ook de Eylanden van Enig en Evig; van den welken in voortijden is afgekomen het staf-voeren van den Landgraef van Hessen.



                XVIII. HOOFTDEEL.

Pantagruel ontkomt een groot gevaer door een ge-
    weldig onweer in zee.

OP den volgenden dag ontmoetten ons by Poge negen schuytten geladen met Monniken als Iacobinen, Iezuiten, Capucynen, Heremyten, Augustinen, Celestynen, Theatynen, Ignatianen, Amadeanen, Cordeliers, Carmelijten, Minnebroeders, en andere heylige geestelijken, de welke trokken op de Kerkelijke vergadering [Concile] tot Chasil; om de Geloofs leedtjes [Articles] wat te befutzelen en verlappen, tegen de nieuwe ketters.
[p. 77]
    Panurge de zelve ziende, wierd uyttermaten blijde, als zich daer door vast verzekert achtende, niet alleenlijk dien geheelen dag, maer ook meenig daer aen volgende in eenen langen ry, alle geluk en voorspoed te zullen hebben. Derhalven hy de heylige Vaderen heusselijk gegroet hebbende, en de zaligheyd zijner ziele aen hare aendagtige gebeeden, en geringe beloften zeer hoog en hartelijk aanbevolen, liet in hare Schepen overwerpen ses honderd en achtien dozijn hammen, een meenigte van Caviaren, tien jonge harten, etlijke honderden gezouten visch-kuytten, met twee duyzend goede Angelotten voor de zielen der overleedenen.
    Pantagruel stond zeer zuffig en droefzinnig. Broeder Jan wierd dat gewaer, en vraegde, om wat oorzaek hy buyten gewoonte zich zoo treurig toonde? wanneer de Stierman merkende het weyffelen van de vlag achter op, en voorziende eenen schrikkelijkken storm, en een noyt bevonden gevaer, beval alle man in de weer te wesen, zoo wel ons Reysigers, als Schippers; bootsgezellen en by-loopers, om de zeyllen te strijkken, het groot top-zeyl en mars-zeyl, de blinde, en boven-blinde, het voor-mars-zeyl, het ly-zeyl, de fok, de bezaen, de groote bramsteng, en alle andere stengen, neer te schieten, zoo dat ’er geen wind-vang, als de wimpels bleef.
    Zeer haest begost zich de Zee te verheffen, van onder uyt den diepen afgrond op te bulderen, te woelen en te woeden, de groote golven de boorden der Schepen te bestormen: De zuid-weste wind verzelt met scheurende buyen, swarte regen-wolken; vervaerlijke weers-hoofden, [p. 78] en doodelijke dwarlingen, snorde en gierde door ’t rond-hout en touwen.
    Van boven begon het te donderen, te bliksemen, te weerlichten, te regenen en te hagelen. De lucht sag men sijn doorluchtigheid verliesen, en schaduwig, donker en duyster worden, zoo dat ons geen ander licht verscheen, als van blikzem-straelen, weerlichtingen en ’t barsten van vlammende wolken: De dwaes-lichten, huppel-toortzen, vuur-klooten, en vuurige vliegende draken, scheenen rondom ons door leckend, sprenkelend, en blikkerend vuur en andere uytschiettingen des luchts, alles in brand en vlam te zullen zetten.
    Onse aengezichten verbleekten, wy waren alle gansch verbaest en verbijstert, de gruwzame draey-winden onderschepten de berg-hooge golven in haren loop. Geloof dat het ons dacht te wesen den ouden eersten (Chaos) bayart, daer in alle hoofd-stoffen, het vuur, de lucht, land en zee over hoop, onder en door malkanderen verwart waren.
    Panurge, die door den inhoud van sijn maeg de vuylnis vreetende visschen al rijkkelijk gespijst had, zat hurkende onder den overloop heel verslagen, mismoedig en half dood van vrees, riep alle hemels Heyligen tot sijn hulp, beloofde hoog en dier dat hy hem biegten zou ter bequamer tijd en plaetse: [Klugtige klagt.] daer na begost hy met groote verbaestheyt te roepen en te schreeuwen; (Maigior dome hau) Hier, hola, weerd van den huyse, mijn vriend, mijn Vader, mijn oom, breng me doch een beetjen gezoute spijs: want wy zullen, zoo ik zien kan, wel haest meer dan te veel drinken. Op weynig eetens veel gedron- [p. 79] ken, zal van nu af mijn zin-spreuk zijn. Och! dat het God geliefde, en den gezeegenden, waerdigen en gewijden Maegd, dat ik tegenwoordig, ik zeg zoo terstond te deser uur, op ’t vaste Land wel gemoed op mijn gemak zitten mogt.
    O wat zijn sy drie, ja viermael gelukkig, die nu kool planten! O schik-Godinnen! waerom spon je mijn levens-draed niet (als) voor een kool-planter. O hoe kleyn is ’t getal der gener, aen wien Jupiter zoo grooten genegentheid toedraegt, dat hy se voorgeschikt heeft om planters van Kool te zijn! Want altoos hebben die den eenen voet op ’t Land, en den anderen is ’er niet verre af. Men mag reeden-twisten over de gelukzaligheid en der zelver volmaektheid, zoo men wil; evenwel alle die koolen planten, zijn tegenwoordig volgens mijn vonnis wel gelukzalig, door veel vaster reeden, als Pyrrho, die, terwijl hy in gelijken gevaer was, als wy zijn, ziende niet verre van de strand een Verken verstroyde graenen op-eeten, ’t zelve wel-gelukkig verklaerde om dubbele reeden; te weten, om dat het vol op van kooren had, en daer by op ’t land stond. Hey! tot den heerlijken en hemelzen wooning hoeft men niet als de zoldering der koejen. Dese groote golve zal ons wech voeren, God zy mijn behoeder.
    Och! mijne vrienden een weynig wijn-eediks: ik sweete zeer van groote benauwtheid. Helaes! het zeil is al gescheurt, de bree fok is aen flenters, de ribben en zy-planken springen aen splinters: Het opperste van de mast slingert los in Zee: de kiel laet zich zien van de Zon: onse hoofd-touwen zijn schier alle aen [p. 80] stukken gerukt. Eylaes, eylaes, waer zijn onse boelijns? al den bras is verbruyt. Wie mag dees afgebrooken brok toe behooren? Vrienden, lang me hier agter eens eenen van die handspaken. Kinderen, de raa wil vallen. Verlaet den helm-stok en het torn-touw niet. Ik hoor den boeg-spriet kraken. Is hy al aen stukken? Om Gods wil, laet ons de boot doch bergen: bemoey u met geen lompen. Bebebe, bous, bous, Ziet eens na den zeil-steen van ’t kompas. Ey lieve meester Astrophilus, van waer komt ons deze bruyery? By mijn zieter, ik ben wel louter bang. Bou, bou, bou, bous, bous; daer me ben ik om hals. Zie daer, ik beschijt me schier van schrik; Bou, bou, bou, bous. Otto, to, to, to, ti. Bou, bou, ou, ou, ou, ous, bou, bou, bou, bou. Ik zink, ik sterf! goelieden, ik verdrink, ik verdrink.



                XIX. HOOFTDEEL.

Wat gebaar Broeder Jan en Panurge hadden ge-
    duurende het onweer.

PAntagruel had al van te voor den grooten God en Albehoeder om hulp aangeroepen, en een openbaar gebed in brandenden yver gedaen hebbende, hield hy, door ’t goedvinden van den Stierman, den mast wel stijf en sterk vast. Broeder Ian had zijn py al uytgeschud, en stond in ’t wambais, om jan-hagel te helpen. Zoo deden ook Epistemon, Ponocrates, en de andere.
    Panurge zat op zijn gat onder den overloop te [p. 81] jammeren en te kermen. Broeder Ian zag hem daer zitten terwijl hy den overloop langs liep, en sprak tot hem; Byget, Panurge den kalfmaker, Panurge den schreyer, Panurge den schreeuwer: Gy zoudt zeeker veel beter doen dat je ons hier helpen kwamt, als daer te bulken gelijk een koe, of te huylen als een hond, gezeten op je gat als een lanterfant.
    [Mal gelaet.] Be, be, be, bous, bous, bous, antwoorde Panurge daer op, Broeder Ian mijn vriend, mijn goede Vader, ik verdrink, ik verdrink, mijn vriend, ik verdrink. Het is met my gedaen, mijn goede geestelijke Vader, mijn vriend, nu is’et al gedaen: Uwen houwer zal ons nu niet konnen behouwen. Helaes, helaes we zijn al boven op den berg Ela, buytten alle gehoor. Be, be, be, be, bous, bous. Zalas, nu zijn we al onder den kelder-kuyl, ik verdrink, och mijn Vader, mijn Oom, mijn al den bruy. Het water is al tot in mijn schoenen neer gezonken.
    Bous, bous, bous, paisch, hu, hu, hu, ha, ha, ha, ik verdrink. Zalas, zalas, hu, hu, hu, hu, hu, hu, Be, be, bous, bobous bobous, ho, ho, ho. Zalas, zalas? Zie daer nu vaer ik met de voeten om hoog en ’t hooft om laag,

        En toon het rechte schik
        Van eenen krommen mik.


Wilde God, dat ik tegenwoordig was in de schuyt van de goede zalige Vaders, die na de kerkelijke vergadering gaan, die we desen morgen ontmoet en verprijt hebben, en zagen zoo zoetelijk, [p. 82] zoo vet, zoo vroolijk, zoo lustig en lodderlijk.
    Holos, holos, holos, zalas, zalas. zalas, deze gruwelijke aller Duyvelen (mea culpa Deus: o God het is mijn schuld) Ik zeg, deze aller Goden golf, zal ons geheele schip doen onder dompelen. Och! och! Broeder Ian mijn vader, mijn vriend, biegte, biegte, biegte. Ziet daar val ik voor uw voeten, ik belijd al mijn misdaden: en verzoek uwen heyligen zeegen. Dat je nu de drommel niet wil, zeyde Broeder Ian: kom hier, hangebast en help ons maer, in dartig duysend duyvelen naem, za, al voort, wil je komen of niet?
    Laet ons niet sweeren, antwoorde Panurge, mijn Vader, mijn vriend, van daeg kom ik je niet: maar morgen zoo vroeg als je wilt. Holos, holos, zalas, zalas! onze schip schept al water. Nu verdrink ik, zalas! zalas, be, be, be, be, bous, bous, bous, bous. Ziet nu zitten wy al op de grond. Ik wil hem wel achtien hondert duyzend kroonen tot berg-loon geven, die my (dus bespoogen, dus bescheeten als ik ben, zoo ’er oyt eenige mensch in mijn vaderland is bestront geweest) weder op ’t vaste land te leveren weet. Ik biegt, ik biegt, Och, och! een weynig woordtjes van een uytterste wil [Testement], of ten minsten een besprek-briefje [Codicil].
    Laten liever zeyde broeder Ian, duyzend duyvelen uyt de hel den hooren-drager op zijn huyd danssen. Zul je nu beget terwijl we in zoo grooten gevaer zijn, van een erf-schrift leggen revelen en reutelen, daer men zich ten uyttersten bevlijtten moet, te dezer uur of nimmermeer. Wilje voortgaen? dat je drommel van hier voer. [
p. 83] Kom, kom, lieve makker, O den eedelen Algousan: aen die kant Gymnastes, alhier onder den stander. Wy zijn tegenwoordig wel slecht besteldt. Ziet daer gaet onze lanteeren uyt: Laet desen bloed-beuling heen-bruyen voor alle duysenden der duyvelen.
    Zalas, zalas, zeyde Panurge, zalas, bou, bou, bou, bou, bous, och, och, zoud’et hier zijn, dat we volgens onze voorschikking verdrinken moeten. Eylaes! goede lieden, ik begin al te zinken en te verdrinken. (Consummatum est) ’t Is nu t’eenemaal beschikt, en met my gansch gedaen. Magna, gna, gna, zeyde broeder Jan, fy gy groote huylebalg van vuylenbroek, wat staat ’et schandelijk te schreyen. Mousse ho! hey wolchtje daar by gans zaker elemaelementen daar bruyt het al te mael van boven neer. Ben je gequetst? hou je, by get aan de beeting vast. Hier, hier, daer van daen, dit heen, hey de drommel dat kwamp’er op aen. Zie zoo mijn zoon.
    Och! Broeder Jan sprak Panurge, mijn geestelijke Vader, mijn vriend, laat ons doch niet sweeren: want je bezondigt u. Zalas, zalas, be be be bous, bous, bous: daer mee zink ik, daer mee verdrink ik, mijn vrienden: Ik vergeef al de wereld: vaer wel: (In manus) in de handen, bous, bous, bouououous. O gouden Sinte Michiel! O Sinte Nicolâs! noch dese mael, en dan niet meer. Ik doe u hier een vaste belofte, dat, in dien je my dese mael helpt; ik wil zeggen, dat zoo je my uyt dit gevaer op ’t vaste landt steldt, dat ik je stichten zal een schoone, groote, kleyne kapel, of twee, tusschen Quande en Monssoveou; en aldaer koe noch kalf zal laten weyden. Zout, [p. 84] zout, daar zijn me meer als achtien emmers Water of twee in de mond geswalpt. Bous, bous, bous, bous: wat is me dat bitter en ziltig?
    Ik sweerje, sprak Broeder Jan by ’t bloed, by ’t vleesch, by den buyk, by het hooft van den ouwen Hillebrant, zoo ik je noch krijtten of kikken hoor, gy drommelzen koekkoek, dat ik je knelis-duyvelen zal als een zee wolf. By de akkermijst, waerom werpen we desen ballast niet los over boord in ’t diepste der zee. Hespaillier, hou, mijn goede gezel en getrouwen vriend, vaer je daer onder noch al wel? Ja waarlijk dat is wel geweerligt, en wel gedondert. Ik geloof, dat alle drommelen desen dag los gelaten zijn: of dat Proserpina in den arbeyd van kinder baren is: alle drommelen danssen op ’t gieren van de winden.



                XX. HOOFTDEEL.

De Schiplieden verlaten het schip in ’t felste van ’t
    onweer.

HOla! sprak Panurge; gy zondigt zeer, Broeder Jan, mijn oude vriend. Oud, zegge ik: want tegenwoordig ben ik ’er geen; en gy zijt ’er geen. Het moeyt me, dat ik je ’t zeggen moet: want ik vertrouw dat dus te sweeren groot goed aan de milt doet; even als ’t aen een houtkloover groote geneugte geeft, dat ’er iemand ontrent hem op yder slag over luyd schreeuwt, Han. En gelijk ’t eenen, die ’t kegel-spel speelt in sijn hert wonder wel doet, wanneer hy den bol niet wel geworpen heeft, dat iemand ’t spel verstaande ontrent hem het hooft en ’t lijf wel ten [p. 85] halven buygt en draeyt na dien kant, daer de bol, wel geworpen zijnde, anderzins de keegels zou getroffen hebben.
    Evelwel bezondigt gy u mijn lieve vriend; maar indien wy tegenwoordich een zeeker zoort van kopkool [Cabirotades] aten, zouden we niet in sekerheid voor dit onweer wesen? ik heb wel eer geleesen, dat op zee, zelfs in de geweldigsten storm, zig altoos wel bewaert hielden de dienaers der Goden Cabires, zoo vermaart by Orpheus Apollonius, Pherecydes, Strabo, Pausanias, Herodotus. Ja, ja, of dien Heer doot is viel Broeder Jan daer tusschen, dien armen duyvel, dat is de zaak niet. Dat duysend en duyzend mael duysend, jae honderd mael duysend van duyvelen, den gehoorende koekkoek niet en willen: kom hier heer hondsvot, op de been en help ons: zalstu keumen? By onse karspel-karke vol heiliger overblijfselen, wat apen of papen-paternosters prevelt hy tussen sijn tanden? desen dollen zee-duyvel is de oorzaak dat we dus verre in zee en onweer omswerven; en hy alleen maakt zich te zoeken om iets tot hulp van ’t schip en volk te doen. By get koom ik je daer by, ik zal je karnuffelen als een onweers-duyvel. Kom hier Fadryn, mijn goede maat, hou eens vast, dat ik een Griekze knoop maak. O dien braaven botterik; ik wenschte dat hy Abt van Talemouze was: en dat die het nu is klooster-wachter van Voullag mogt zijn. Ponocrates mijn broeder, gy zult u daar bezeeren. Epistemon wacht u en wijk van dat kijk-venstertjen daer komt een blixem-slag door straelen. Ay, dat is wel gezeid, au, au, au, hoe waggelt het schip? lieve God, wat was dat? de kop is aan stukken. Wat bruyt me dien grooten gru- [p. 86] welijken golf hy heeft evenwel gemist my over boord te schommelen.
    Ik geloof, dat alle honderd duysenden der duyvelen uyt der hellen, hier ontrent haer groote vergadering en land-dag houden, en geweldig in de weer zijn, om eenen nieuwen Over-heer te kiesen. Onweer, onweer, bebebe-bous, bous, bous, preutelde Panurge geduurig, bous, bous, be, be, bou, bous: ik verzuyp, ik verzuyp, ik ken Hemel noch aerde. Och, och, och! van alle de vier hoofd-stoffen hebben we niet meer behouden als water en vuur. Bou bou bous, bous, bous. O dat’et de waardige kragt Gods geliefden dat ik nu in ’t klooster van Siville zat, of by Innocent de pastey-bakker in de geschilderde kelder [Cave peinte, doch eigentlijk Cave a pinte; drinkkelder] tot Chinon, op straf van mijn boven lijf te ontblooten, en kleyne pasteytjes mee te moeten bakken. Hoor hier, gy onse goede man, zouje me niet weeten ergens op ’t land te werpen gy weet immers zoo veel goeds, gelijk men my gezeyt heeft.
    Ik geefje mijn gansche Salmigoudinois, en mijn groote kakerollerye, indien ik eenmael door u toedoen het vaste land vind en onder de voeten krijg. och! daer gaen we weer na de grond toe. Ay mijn lieve vrienden, dewijle wy nu niet wel in een goede haven konnen komen, laet ons op de reede gaan zetten, ik en weet niet, waer: plotst al uw ankers in den grond, ik bidje doch, dat we uit dit gevaer eens mogen zijn. Ey lieve, steek de plegt-geerde eens uit, en het dieplood over boord, dat bid ik je, laat ons eens zien hoe diep het hier is. Och, peyl eens, mijn vriendjen, om onses Heeren wil; op dat we mogen weten, of we wel recht over-eind konnen drin- [p. 87] ken, of dat we ons daer na zullen moeten buygen.
    Uretaque hau, Uretake begost den Stierman onverziens te schreeuwen, met de handen na den hemel, Amene Uretake, Bressine, Uretake, gare lapane: hou, maek vast, maek vast, daer om laeg. Hau Ureteque. Een jegelijk verzie zich: maek los den helmstok, laet drijven op Gods genade.
    Is ’t nu daer toe met ons gekomen? zeyde Pantagruel, de goede God, den Albehoeder kome ons dan te hulp. Acappaye hau, schreeuwde Jamet Brachier den Opper-stierman: ’t is alles verlooren: elk denk op zijn ziel, en schik zich tot yverig bidden, geen hulp verhoopende, als door een wonderwerk des hemels. Laet ons, sprak Panurge, eenige goede en groote belofte doen. Zalas, zalas, bou, bou, bebebe bous, bous, bous. Laet een pilgrimagie doen daer ginder heen: in yder buydeltjen een schoone stuyver.
    Hier, hey, hou, riep broeder Ian, dat je de drommel, laet drijven in Gods naem: laet los den roerpen. Laet drijven, laet drijven. Laet ons tyen aen ’t drinken; maer ik meen van den besten. Hier jonge, mijn nijptang (zoo noemde hy zijn gebeed-boekjen) wacht een weynig, trek mijn vriend: zoo, zoo. Dat is zeker wel gehagelt en geblikzemt. Houd je wel daer boven ik bidje. Wanneer zullen wy den vier-dag van Aller-heyligen hebben? Ik vertrouw dat we nu den vuur-dag van alle duyvelen houden.
    Helaes! sprak Panurge, Broeder Ian, is me veel ontvallen: och! wat verlies ik eenen [p. 88] goeden Vriend aen hem? nu is ’t veel erger als verleeden Jaer. Wy (varen van Scylla na Charibdis,) geraken van een minder in een meerder ongeluk. Help, help, ik verzuip, ik wil me biegten. Haest je wat: een stukjen van een uytterste wil, een briefjen van erf-making, Broeder Jan, mijn heer Vader den prevelaer, mijn vriend, mijn Achales, Xenomanes, mijn Al. Och! och! ik verdrink: twee woordtjes van mijn laetste begeerte [Testament].



                XXI. HOOFTDEEL.

Het vervolg van ’t onweer: en een kort ge-
    sprek over ’t maken van Uytterste-willen op
    Zee.

UYtterste-wil te willen maken, sprak Epistemon, op desen tijd, daer de uytterste nood ons dwingt weerender-hand, en behulpig te zijn aan onse Schiplieden, ten zy wy zeekerlik Schipbreuk willen lijden, dunkt me een ding te wesen, niet min misvoegelijk en ongeleegen, als dat van de Tafel-vrienden en begunstigden van Caesar, toen se Vrankrijk invielen, de welke haer tijd vast verquisten met Erf- [Testamens] en besprekschriften [Codicilles] te doen maken, met haer ongeval te beklagen, en ’t afwesen van hare Vrouwen en Vrienden tot Rome, te beweenen, even op dien tijd, dat de hooge nood haer behoorde te dringen om tot de wapenen te loopen, en zich ten uyttersten te verweeren tegen Ariovistus haren vyand.
[
p. 89]
    [Vertelling van den Wagenaer.] Het is een gelijke dwaesheid, als die van den wagenaer, de welke, wanneer sijn wagen was omgevallen, op sijn knien ging leggen bidden en roepen om de hulp van Hercules, zonder de paerden eens aen te porren, of den hand aen ’t werk te slaen, om de wielen weder op te rechten.
    Waer toe doch zoud’t ons dienstig konnen zijn, alhier onse uytterste wil te beschrijven? want of wy zullen uyt dit gevaer ontkomen, of wy zullen’er in omkoomen en verdrinken. Indien wy ontkomen, het geschrift zal ons nergens toe nut zijn: want de erfmakingen zijn niet kragtig of bestendig, dan na de dood van den maker. Indien wy hier omkoomen en verzinken, zal ’t niet verzinken zoo wel als wy? Wie zal ’t aen de uytvoerders behandigen? Den eenen of den anderen goeden golve, antwoorde Panurge, zal ’t wel te lande werpen, gelijk se Ulisses dee: En eenige Konings Dogter om haer vermaek by mooy weer wandelende, zal ’t by geval vinden: en voorts zeer wel doen volbrengen, en my op den oever een heerlijk leedig graf [Cenotaphe] doen oprechten; even als Dido voor haer man Secheus: Aeneas voor Deiphobus op den Oever van Troyen: Andromache voor haren Hector in de Stad Butrot: Aristoteles voor Hermias en Eubulus: de Atheners voor den Dichter Euripides: de Romeinen voor Drusus in Duytsland; en voor Alexander Severus haren dapperen Keyzer in Vrankrijk: Argentier voor Calaischre: Xenocritus voor Lysidices: Timares voor haer zoon Teleutagores: Eupolis en Aristodice voor haer zoon Theotimus: Onestes voor den beroemden Temocles: Callimachus voor Sopolis den [p. 90] Zoon van Dioclides: Catullus voor sijn Broeder: Statius voor sijn Vader: Germain van Brié, voor Hervé, den Bretonzen Schipper.
    Wat meug je al leggen revelen en reutelen? zeyde Broeder Jan, koom ons hier helpen, by vijf honderd duysend en duysend-mael duysend wagenen vol duyvelen; help ons, dat je de kanker in de knevels mag vaaren. Als ons Schip aen de grond gezeylt is, help God, hoe zullen wy ’t ’er weder af krijgen? Zijn dan alle duyvelen der Zee gezamentlijk op eenen tijd en tocht ons tegen?
    Toen wierd’er een erbarmelijk gekarm van Pantagruel gehoort, uyt-roepende met luyder stemme; Heere God, behoed ons, wy vergaen. Nochtans geschiede niet na onse genegentheid, maer na uwen heyligen wille. God, sprak Panurge, en de heylige Maagd moeten met ons wesen. Holos, holas, ik ga te gronde. Bebebe bous, bebebe bous, bous. In manus. Lieve God, zend me eenigen Dolfijn, om my behouden aen Land te brengen gelijk een mooy kleyn Ariontje: Ik zal mee wel wat op de harpe slaen, zoo se niet ontreddert is.
    ik zweer je by aller duyvelen moer, zeyde Broeder Ian, (O Heer behoed ons, mompelde Panurge tusschen zijn tanden) dat, indien ik daer beneden by u koom, ik u wel duydelijk toonen zal, hoe uw ballen hangen aen de billen van een hoorenbeest, een hondsvot, een schijtebroek. Mniau, Mniau, Mnior. Kom hier en help ons gy grooten huylebalg, dat u dartig duysend duyvelen op dat luye lijf om-danssen. Zalstu keumen, du Zee-kalf door du bist? Fy wat staet ’t leelijk zoo te huy, huy, huy, huylen. Geef je my [p. 91] niet meer antwoord? Hervoor dan, mijn geneuchelijck typpelstokjen, mijn gety-boekjen, dat ik je eens louter in de wol vat, Beatus vir, qui non abiit .... gelukzalig is de Man, die niet en is gegaen ....) ja, ja, dat kenn’ik wel altemael van buiten. Laet ons eens inzien de (Legende) Leugens zonder ende, van mijn Heer Sint Nicolaes.

        Horrida tempestas montem turbavit acutum.
Dat is:
        Een yslik onweer kwam ontstellen,
        De Scherpenheuvels School-gezellen.

    Een Kinder-meester toe-genaemt (Tempeste) storm, of onweer, was een geweldig kinderbeul, daer van dit versje gemaekt is. Indien de Leermeesters moesten verwesen worden, wanneer se de arme kleine School-kinderen te zeer gegeesselt of geslagen hadden; haer zou zeeker, na mijn oordeel geen bekwamer straf konnen opgeleyt worden, als op ’t rad van Ixion den kortgesteerten hond, die het omtrekt, geduurig voort te sweepen: en indien se met de onnosele leerlingen te geesselen en mishandelen behoude mannen worden, dat is boven de kerf.



[
p. 92]

                XXII. HOOFTDEEL.

Het onweer bedaert: Pantagruel ziet Land:
    sijne reeden over ’t verongelukken op
    Zee.

LAnd, Land: schreeuwde Pantagruel, ik zie Land; kinderen schep moed, als Schapen: Wy zijn niet verre van de haven. Ik zie dat de lucht na het Noorden, over ’t gebergte al begint op te klaren: ziet oock in ’t zuydoost. Grijp moed mijn kinderen: riep den Stierman. het boord rijst weer boven: Ga kijken uyt de Mars: de fok een weynig by: de boelijns wat ontdaen: de kabel aen de knecht, wakker, wakker, wakker, over al, elk sijn best, rep hakken en teenen. Hecht weder den helm-stok: loef aen na Land: zet aen het stag: hael los de gy-touwen: zet by ’t groot mars-zeyl: maek vast aen bakboord: het roer te loefwaert: haest je wat hoeren-zoon.
    Gy meugt wel bly zijn goede man, zeyde Broeder Jan tot den Bootsman, dat je tijding van je Moeder hoort. Dat is wel gezeyt en wel overleyt, Den storm dunkt me nu reede te dalen, en ter rechter tijd te eindigen: God almagtig moet daer voor gelooft en gedankt zijn. De duyvelen beginnen van hier te verhuysen, en ’t veld te verlaten. Mole, dat is wel en wijsselijk gezeyt. Mole, Mole, kom jy hier by ons mag ik je bidden. Dappere Ponocrates dien sterken rabaut, zal niet als knechtjes van kinderen ma- [p. 93] ken. Eusthenes is een rechtschapen keerl. Hael op de fok: wakker handdig: al ree man, handig, handig. Wie zou nu langer iets meer vreesen? de dag breekt helder aen. Hoor: noo, noo, noo, noo, noo, noo; dat scheepsdeuntjen klinkt zoo kwalijk niet: ik mag het wel hooren: de lucht heldert op: lustich, lustich, braef.
    Hey, riep Epistemon, ik beveel je alles goeds te hoopen: ik zie Castor daer na de rechterhand heen. Be, be, be, bous, bous, bous, talmde Panurge, daer tegen, ik ben noch in grooten angst en vrees, dat ’t Helena zal wesen. Het is waerlijk waer, antwoorde Epistemon, Mixarchagenas; indien u de heerschappye der Grieken beter behaegt. Hey, za, lustig, hef nu op van vreugden; ik zie niet alleen land; maer ik zie ook een haven, met een groote meenigte van volk op de hoofden wandelen of weemelen: ik zie een vuyrlicht op een schuyns verheven vierkant spits. Hey, hou, riep de Stierman, verdubbeld de boven en onder zeylen. Al ree man, riepen de bootsluy wederom. Hey, dat gaet’er deur zeyde de Stierman, zoo doen ook onse andere Scheepen. O goede Sint Ian, help ons doch aen mooy weer: sprak Panurge, dat was eerst wel gesprooken, dat was een menschelijk woord. Muja, Muja, Muja, zeyde Broeder Jan, heb j’er eenig gevoel van, zoo zit ik hier niet: verstae je me wel eens, gy drommelzen Lubbert? zie je nu wel mijn goede maet een volle verzeekering van een veel beter uytkomst, als we dus lang gevreest hebben? Hou, hola, Gymnastes, breng hier ons de flessen, en den grooten Iambischen, of Iambon scheet ik meen hammischen, voormiddags pastey, [p. 94] het scheelt me niet: maer wacht je van dwars door te snijden.
    Hou moed riep Pantagruel, weest lustigh mijn kindertjes: Ziet hier al na by ons Schip twee hekboots, acht zeylschuytjes, vier gondels, en ses jachten, door de goede lieden van dat naeste eyland tot onse hulp en ontzet gezonden. Maer wie is dien grooten huylebalg daer onder, die zoo schendig schreeuwt, en met schreyen zich noch mismoedich toond? en hield met mijn handen den mast niet vast genoeg, en zoo recht als twee honderd andere niet en zouden doen? Het is antwoorde Broeder Ian den armen duyvel Panurge, die de bevende koorts als een Kalf heeft: hy ziddert van vrees, wanneer hy ’t gat vol heeft.
    Indien hy, sprak Pantagruel, geduurende desen schrikkelijken storm en dit gevaerlijk onweer, met vrees bevangen is geweest, mits dat hy voor ’t overige zich braef gehouden en zijn best gedaen heeft, zoo acht ik hem daerom niet een hayrtjen te min. [Verwijt aen Agamemnon.] Want dewijle vreesen in alle aenstoot en gevaer is een kenteyken van een grof en laf herte; even als Agamemnon dee; en daerom andere schandelijke verwijttingen van Achilles hooren moest, dat hy de oogen van een hond, maer het herte van een hart had; alzoo ook is niet te vreesen, wanneer een merkelijk gevaer voor oogen is, een bewijs van weynig, of gansch geen begrijp.
    Zoo der dan eenig ding in dit leven te vreesen is, behalven tegen God te zondigen, zoo wil ik niet zeggen dat ’t de dood zou zijn. Ik en wil niet treeden in de reeden-twist van Socrates en de Hooge-school-geleerden; dat de dood in zich [p. 95] zelve niet kwaeds weesen zou, of door haer zelve te ontzien. Nochtans zegge ik, dat voor dese zoort van dood door schipbreuk, te schrikken is, of dat ’er niets in de wijde wereld te vreesen is. Want, na dat de spreuke van Homerus luyd, is ’t een sware, afschuwelijke en onnatuurlijke zaek in zee te versuypen.
    Alwaerom Aeneas, in ’t onweer dat sijne Schepen ontrent Cicilien overviel, zich beklaegde, dat hy niet door de hand van den dapperen Diomedes gesneuvelt was: en zeyde, dat die gene zeer gelukkig waren geweest, die in den brand van Troyen omgekoomen waren. Wy hebben hier in dit Schip niet een man verlooren; God zy daer voor in eeuwigheid gelooft. Maer zie, hoe het hier evenwel ontreddert is: Wy moeten dese breuk herstellen. Wacht u, en weest op uw hoede, dat we niet om verre vallen.



                XXIII. HOOFTDEEL.

Het onweer over zijnde, speelt Panurge mooy
    weer.

ZOo haest den storm afliet, en de roe van den naars was, ving Panurge aen te roepen, ha, ha! wy zijn ’er door, ’t gaet nu alles wel: dat onweer is over gewaeyt. Ik bidje op alle vriendschap, laet de eerste op ’t land treeden. Ik zou wel geerne eens willen gaen om mijn zaken te verrichten. Zal ik je noch eerst wat helpen? Geef hier, dat ik dit touw wat opwind: ik heb moeds genoeg: ja ik toch, en zeer weynich vrees. Mijn vriend, geef me maer aen: [p. 96] ik weet nu van geen schrik. ’t Is wel waer, dat dien geweldigen golf, die van den voorsteven tot den achter-steven trof, my den hert-ader een weynich ontstelt heeft: haest je: strijk het zeyl.
    Al wel gezeyt: maer hoe, broeder Ian, je doet’er niemendal toe. Is ’t nu alree tijd van drinken? Wat weeten we, of Sint Martens dienstknaep ons op nieuw niet eenig onweer brouwt? kan ik je daer ook noch wat helpen? Ja wel, ja wel, ik sloof me nu wakker uyt: maer ’t is al wat laet. [Wijse der Wijsen.] Ik en heb de onder-rechting der goeder Wijsgeeren niet gevolgt, dewelke zeggen, dat ’et een zeer veylige en vermakelijke zaek is te voet te gaen, terwijl men het paerd by den toom leydt. Ha, ha, ha, beget, het gaet nu alles wel. Zal ik je daer noch eens de behulpzame hand bieden? lang me dat hier: ik zal dat wel doen, of de drommel zal ’er mee speelen.
    Epistemon had sijn eene hand van binnen ’t vel heel afgestroopt en bebloedt, door dien hy een van de touwen met een groot geweld en yver had zoeken vast en tegen te houden; maer hoorende de redenen van Panurge tot Pantagruel, zeyde; Geloof me mijn Heer, dat ik geen minder vrees en vervaertheid heb gehadt, als Panurge: maer hoe? ik en heb daerom niet nagelaten overal bij te weesen, en de handen tot hulp aen ’t werk te slaen.
    Ik denk aldus; dat, nademael het sterven onmijdelijk en nood-schikkelijk is, zelf op zulken en zulken uur, of op dese of gene wijse, welke alles is gelegen in den wille en voor-weetenschap van den grooten God, men daerom den zelven wel geduurig moet bidden, aenroepen, verzoe- [p. 97] ken en smeeken: doch niet met de handen in de mouw: maer we moeten mee van onse zy alle onse leeden van gelijken te werk stellen: en (gelijk den heiligen Gezant zeit) meede-werkers met hem weesen. [Rede van C. Flaminius.] Weet gy wel wat de Burger-meester C. Flaminius zeyde, toen hy door ’t loos beleyd van Hannibal omringt was by ’t meir van Peruse; (zoo Thrasymenes schrijft) Kinderen, sprak hy tot sijne Krijgs-knechten, gy en hebt niet te hoopen, dat gy van hier zult konnen uytraken door wenschingen en hulp-roepingen aen de Goden: door dapperheid en kracht moeten we ons zelve hier uytredden en met de punt van ons geweer eenen wech baenen midden door onse vyanden.
    Van gelijken spreekt Marcus Portius Cato by Sallustius; de hulpe der Goden wordt niet verkreegen door luy en leedig wenschen, of door vrouwelijk gejammer: maer met wakker, en in de weer te weesen, zich gestadig beneerstigende, komen alle zaken wel en na wensch uyt te vallen en gelukken. Wanneer jemand in nood en gevaer zich zelve loom, lafhertig en luy aenstelt, zonder reeden roept hy den Goden om haer hulp aen: want sy worden ’er door getergt en vertoornt.
    De drommel mag me wel halen, sprak Broeder Jan; (dat misgun ik je niet, viel Panurge daer tusschen) indien het klooster hof van Siville niet t’eenemael uytgeplukt en geplundert waere geweest, wanneer ik niet anders als gezongen had uyt mijn prevelboekje; (Contra hostium insidias) behoedt ons voor der vyanden aenvallen en lagen; gelijk de andere duyvelze Monniken deeden, zonder den wijngaerd te komen ontzet- [
p. 98] ten, en door louter slingeren en slaen met mijn kruys-stok de plonderaers van Lerne.
    Roey aen de galey: riep Panurge, hy gaet, hy gaet, al fraeytjes voort. Broeder Ian doet daer niemendal: (hy heet Frere Iean, maer men mogt wel zeggen (Fait neant) of doen-niet) terwijl ik hier vast sta sloven en sweeten, om desen eerlijken man den matroos, den eersten van dien naem, den behulpzamen hand te leenen. Maer een woordtjen of twee mijn vroome ziel; indien ’t u niet verveelt; van hoe grooten dikte zijn de planken van dit Schip? die zijn, antwoorde den stierman, wel twee vingeren dik; zijt slechts zonder zorg. O goede God! riep Panurge, zoo zijn we dan geduurig op twee vingeren na aen onse dood. Is dit eene van de negen vermaekelijkheden des Huwelijks? ha mijn zoete zul, gy doet wel, dat je ’t gevaer meet met den elle van de vrees. Wat my belangt, ik en heb’er geen: Ik word geheeten Willem zonder vrees. Ik heb moeds meer dan genoeg. Ik meen geen Schapen-moed. Ik meen de moedigheid van een Wolf, ende de onverzaegtheid van een moordenaer: en sekerlijk om suyver op te biegten, soo vreese ik voor niets anders ter wereld, als voor de gevaren.



[
p. 99]

                XXIV. HOOFTDEEL.

Broeder Jan betoont aan Panurge, dat hy, ge-
    duurende den storm een noodeloose vrees had
    gehad.

GOeden dag, mijn Heeren, sprak Panurge, goeden dag, gy alle mijn goede vrienden. Gy zijt al te zamen noch behouden en gezond, God zy gedankt: en gylieden weest wel en recht van pas gekomen. Laet ons op ’t Landt treeden. Hier, Sjouwer, leg de vondel: kom hier dicht aen dit Schip. Zal ik u daer noch eens de hand moeten leenen? ik ben al vermoeyt en verhongert door weldoen en werken, als vier Ossen. Zeeker dit is een goede plaets en goed volk. Kinderen heb je mijn hulp noch van nooden? verschoon het sweet van mijn lichaem niet, dat bid ik je om Gods wil.
    Adam, den eersten man, wierd gebooren om te werken en arbeyden even als de vogel om te vliegen. Het was des Heeren wil (verstaeje wel?) dat we ons brood in ’t sweet onses aenschijns zouden eeten: niet met niemendal te doen, den tijd toe brengen; gelijk desen luyen buyk van een Monnik, ik meen desen Broeder Ian, die daer zit en zuypt en sterft schier van schrik. Ziet, nu is ’t schoon weer. [Anacharses antwoord.] Tegenwoordig begijp ik eerst te recht den antwoord van Anacharses, den voortreffelijken Wijsgeer, waerachtig, en op goede reeden gegrondvest te wesen; wanneer hy, gevraegt zijnde, welk Schip hem dacht ’t beste [p. 100] verzekert te zijn? ten antwoord gaf; zulk een, dat in een goede haven legt.
    Noch nader is ’t zeyde Pantagruel, dat, toe men hem vraegde, welk getal dat van de levende, of dat van de dooden, hem ’t grootste dacht te zijn? hy daer tegen wederom vraegde; onder welk getal men moest rekenen die ter zee voeren? bedektelijk te kennen gevende, dat die ter zee swerven, zoo geduurig in doods gevaer zijn, dat se leven al stervende, en sterven al levende. Op desen zin zeyde Portius Cato; dat hy zich beklaegde over drie dingen voornamelijk; te weten, dat hy oyt sijn geheymenis aen een vrouw ontdekt had: dat hy oyt eenen dag met ledigheid had doorgebragt: en dat hy over zee was gevaren na een plaets, daer hy anders over land had konnen komen.
    [Voorzegging.] By den eerwaerden tabbaerd dien ik draeg, sprak Broeder Ian tot Panurge; Mijn lieve lullebroer, geduerende den storm evenwel waer je bevreest zonder eenige reden of oorzaek: want uw onmijdelijk noodlot en brengt niet mee, dat je in zee zoudt verzuypen: maer je zult zekerlijk in de lucht hoog en droog worden opgehangen: of braefjes gebrand en gebraden als een bukking.
    Mijn Heer, begeer je eenen dikken dichten reys-mantel voor de reegen? leg maer af dese mantels met Wolfs en Vosse-vellen gevoerd; doet Panurge slechts stroopen, en behangje met sijn huyd: doch kom dan niet dicht by eenich vuur: of ga niet staen voor de smissen der hoefsmeeden; zoo lief als je uw leven is: want in een oogenblik zou je se aen asch zien; maer in reegen, sneeuw, hagel en wind, meug je gaen [p. 101] en staen zoo veel je wilt. Ja begiet, werp je vry van boven neer in ’t diepste des waters; niet eens zulje ’er nat af worden: Maek’er winterleersen van, sy zullen nimmer water na zich trekken of door-slaen. Maek’er wind-zakken af voor de jongens, om swemmen op te leeren; zy zullen ’er op afgerecht worden zonder eenig gevaer.
    Zijn huyd zoude dan zijn (zeyde Pantagruel) even als dat kruyd, dat men Venus hayr [Steenruyt] hiet; welk nimmer wat vogtig gemaekt wordt, maer altoos droog blijft; je meugt’et zoo diep onder water dompelen als je wilt; alwaerom het (Adianton) vochteloos genoemt word. Panurge mijn vriend, zeyde Broeder Jan, eylieve, weest nimmer na desen voor ’t water bevreest: door een strijdige hooft stof zul je ’t leven verliesen.
    Ja, maer (antwoorde Panurge) de duyvelze Kokken zijn zomtijds verbystert, en doolen in haer bediening; zoo dat se dikwijls zieden het geene men geschikt en belast had te braden; gelijk onse keuken meesters haer mee wel vergissen, dat ze dikwils gaan door spekken eenige veld-hoenders, wilde en tamme duyven, met meening (gelijkt wel waarschijnlijk is) van se aan ’t spit te doen braeden: en nochtans daer na de patrijsen in de pot steeken en stoven by kool, de wilde duyven by look, en de tamme duyven by de raepen kooken.
    Maer hoor eens, mijn goede vrienden: Ik verklaare voor dit aenzienlijke gezelschap, dat ik met de kapelle, dien ik in ons grootste gevaer onlangs belooft ter eeren van Sint Nicolaes tusschen Quande en Monsorreau te stichten, gemeent heb, en verstae een steene kappelletjen, [p. 102] of potjen met roose water, waer in noch koe noch kalf zal weyden: want ik zal ’t gaan werpen op den grond van ’t water. Ziet daer zeyde Eusthenes een godloosen gast: dat is een guyt: en wel anderhalven boef. Hy heeft het Lombardesche spreekwoord waer gemaekt,

                    Il pericolo passato,
                    Il Santo gabbato.

Dat is,
        Nau is ’t gevaer voor by, of Godt,
        En d’Heylig hout men voor zijn spot.



                XXV. HOOFTDEEL.

Komst op het Eyland der Macreons.

TEr zelver ure traden wy te lande op een haven van ’t Eyland der Macreons gelijk men ’t noemde. De goede lieden aldaer ter plaatze ontvingen ons met ongemeene beleeftheyd. Eenen ouden Macrobius (zoo heettense haren heerschap den scheepen) noodigde Pantagruel met zich na’t gemeene paleys van der Stad, om zich aldaer te verversschen, en een wijl zijn gemak en vermaak te neemen: maer hy en wilde niet wijken van het zee-hoofd, eer alle zijn volk hare voeten op ’t land hadden. Na dat hy dan ’t heir had over gezien, gebood hy dat zich een jegelijk verkleeden en alle des scheeps-voorraed aen land uytzetten zou; op dat de maets alle met malkanderen lustig en vroolijk mogten wesen. [p. 103] ’t Welk ook zoo dadelijk gedaen wierd. En wie weet hoe heerlijk men daer toen gezoopen en gevreeten heeft?
    Alle de inwoonders van ’t Eyland brachten allerley eet-waeren in overvloed aen. De Pantagruelisten, of Slampampers, gaven te rijkelijker dewijle doch de scheeps kost en drank door het voorgaende onweer al eenigsins beschadigt waren. De maeltijd gedaen zijnde zeyde Pantagruel dat zich yder op sijn werk weder schikken zou, en sijn best doen, om ’t gebrookene te vermaeken en alles behoorlijk te herstellen; het welk ze deeden, en met grooten lust. Het calefateren viel haer te ligter, door dien alle die ingezetenen van dat Eyland timmerlieden waren, en zoodanige hand-werkers, als men ziet in ’t wapenhuys van Venetien.
    Het geheele groote Eyland was alleenlijk bewoont aen drie oorden, daer zee-havens waren, en bestond in tien karspels; het overige was woud en wildernis van seer hoog geboomt, als of ’t ware geweest het bosch van Ardenne. Op ons verzoek toonde ons den ouden Macrobius al ’t geen ’er op ’t Eyland bezonders en beziens-waerdigh was. Door het donker en woeste woud wandelende wees hy ons aen verscheyde vervalle Kerken, vele vierkante steenen en gebouwen, graf-spitsen [Piramides], oude gedenk-teikens en graven met opgehouwe letteren, en onderscheyden graf-schriften; zommige met beeld-duydingen [Hierogliphiques], of beeld-spraekelijke letteren, zommige in de Jonische, andere in de Arabische, Hagareensche, Sclavonische en diergelijke taelen. Daer af Epistemon een naukeurige uytteykening dee.
    Ondertusschen Panurge praetende met broeder [p. 104] Jan, zeyde; ziet hier zijn we in ’t eyland der Macreons: (macreon is in ’t Grieks gezeyd een oud man die veele jaeren heeft.) Wel, zeyde Broeder Ian, wat wouje dan dat ik ’er maeken zou? of wil je dat ik ’er my afmaeke? ik ben van al mijn leven in geen land geweest, dat zoo gedoopt was. Maer wat ik je daar af zeggen zou; antwoorde Panurge, Ik vertrouw dat ’er de naem van (Maquerelle) koppelaerster af voortgekomen is: want de koppelaerije en voegt niemand zo wel als de bedaegde: de stoppelaerije past den onbejaerden. Derhalven zoud ’t niet buyten bedenken zijn, dat dit eygenste eyland het eerste voor-beeld en oorspronkelijk koppelaers-Eyland van dat binnen Parijs, was. Willen we gaen oesters visschen in de schelp?
    Den ouden Macrobius vraegde Pantagruel in de Ionische tael hoe en door welke behendigheid en vlijt hy in haere haven had konnen geraeken op dien dag, dat’er zoo verveerlijken storm-wind en gruwzaeme ontsteltenis in de lucht en in de zee was? Pantagruel antwoordde hem, dat den hoogen Albehoeder had aengezien het eenvoudig en onvervalscht voorneemen van sijn volk, dat geensins uytgevaeren was om eenige winst of schagcherij met waeren en koopmanschappen: een eenige oorzaek had haer over zee doen zeylen; te weten: een vierig verlangen van te zien, leeren, kennen, en bezoeken de Vraeg-baak van Bacbuc: en eenig bescheyd te bekoomen van de heylige (Bouteille) flesse, over eenige swarigheden by iemand uyt hun gezelschap voorgestelt: Evenwel was ’t hun niet zonder groote verslaegentheid, en oogenschijnlijk gevaer van schip-breuk vergaen.
[p. 105]
    Daer na vraegde Pantagruel den Ouden wederom; wat hem dacht de oorzaek van dien zoo schrikkelijken storm te zijn? en of de zeen rondom dit Eyland doorgaens diergelijk onweer onder worpen waren? gelijk in den grooten see (Oceaen) zijn de bulder-winden van Sammajeu, in de Middellandsche zee den golf van Satalie, Montargentan, Plombin, Capo Melio in Laconien, de engte van Gibraltar, het nauw van Missina en andre.



                XXVI. HOOFTDEEL.

De ouden Macrobius doet een verhaal aan Pan-
    tagruel van de verblijf-plaats, en ’t afsterven
    der Helden.

HIer op gaf den goeden ouden Macrobius hem ten antwoord; Uytheemze Vrienden, hier legt een der Eylanden Sporades: niet van uwe Sporades, die in de Carpathische zee leggen; maer van de Sporades in den Oceaen, eertijds rijk, veel bevaeren, vruchtbaer, neerig, welbewoond en onderdaenig aen den Opper-vorst van Bretaigne: tegenwoordig by verloop van tijd en verval des werelds arm en verlaeten gelijk je zien meugt.
    In dit donkere woeste woud, datje daer ziet, lang en breed over de zestig en achtien duysend mijlen, is de wooninge der duyvelen en helden, die oud geworden zijn: en wy vertrouwen, (nademael de staertstar, die zich de verleeden drie dagen aen ons vertoonde, tegenwoordig niet [p. 106] meer en schijnt) dat ’er gisteren eenen gestorven is; op welkers overlijden dien afgrijsselijken storm, dien gylieden op zee gehadt hebt, verwekt zal zijn geweest. Want terwijlse leven is alles overvloedig in deze plaets en andere aengeleege eylanden: en op zee kalmte en gestaadige labbere koelten: doch by ’t afsterven van iemand der zelver hooren wy gemeenlijk door het bosch een naer geluyd en erbarmelijk gekerm: door ’t land verneemen wy pestilentie, smettelijke koortzen, en benauwtheden; in de lucht veel gedommel, gedruys en duysternissen: in de zee groote onstuymigheden en stormen.
    [Gelijk een kaers uitgaet.] Het geene gy zegt, zeyde Pantagruel, is zeer waerschijnlijk: want even als de toorts, of kaers, zoo lang se levende of brandende is, alle dingen daer ontrent verlicht, den omstanders verlustigt en verheugt, aen een yder sijn dienst en klaerheid verleent, aen niemand eenig leed of ongelegentheid veroorzaekt; maer zoo haest se uytgebluscht wordt, door haer rook, damp en stank aen alle omstanders schadelijk, en een jegelijk verdrietig en mishagelijk is: alzoo zal ’t meede met dese verdeelde en hoog-verhevene zielen zijn; zoo lang se haer lichamen bewoonen, is haer verblijf en bywooning vreedzaem, voordeelig, vermakelijk en heerlijk: maer ten tijde van haer afscheyd ontstaen gemeenlijk door alle Landen, daer se zich onthouden, of haer heerschappye gehadt hebben, groote ontroeringen: in de lucht verdonkeringen, blikzemen, en hagels: op Aerden bevingen, schuddingen en verschrikkingen met groot gejammer en verlegentheid des volks, veranderingen der Godsdiensten, verwisselingen van Rijken, en Re- [p. 107] geeringen, ook dikwijls omkeeringen en uytroejingen van Staten, Steden en volkeren.
    Hier af hebben we, zeyde Epistemon, noch onlangs de ondervinding gevoelt by ’t overlijden van den vroomen en geleerden Ridder van Bellay, de welke, terwijl hy leefde, Vrankrijk zag in zoo geluckigen en welvaerenden stand, dat al de wereld daer over nijdig was, al de wereld daer over veel te spreken had, al de wereld daer voor bevreest was: maer dadelijk na sijn dood, wierd Vrankrijk weynich geacht, en van al de wereld zeer lange gelaekt en gelastert.
    Zoo mede, sprak Pantagruel, wanneer Anchises tot Trepane op Sicilien gestorven was, wierd Aeneas van een vervaerlijken storm op Zee geslingert. [Gruwzame daed, en dood van Herodes.] Dit is mee misschien de oorzaek geweest, waerom Herodes, den dwingeland en wreevelen Koning van Iudea, ziende zich dicht aen den schrikkelijken en afschuwelijken dood uyt’er natuur: (want hy storf aen een (Phthiriasis) Luys-ziekte, door-eeten van wormen en luysen; gelijk te vooren gestorven waren Lucius Sylla, Pherecydes den Syrier, den Leer-meester van Pythagoras, den Griekzen Dichter Aleman en anderen) en vermoedende dat de Joden over sijn dood vreugde-vuyren ontsteken zouden, deed hy uit alle Steden, dorpen en burgten van geheel Iudea, alle de Edelen, Oversten, en aenzienelijkste lieden in sijn Koninglijk Palleys te zamen komen, onder dekzel en bedriegelijk voor-geven van haer eenige gewigtige zaken, aengaende de goede Regeeringe en bescherminge van ’t Koningrijk te willen bekendt maken: maer, wanneer se nu alle in perzoon verscheenen [p. 108] en vergadert waren, liet hy haer op-sluyten in de renbaen by sijn Hof.
    Daer na zeyde hy tot sijn Suster Salome en haer man Alexander; Ik ben wel verzeekert, dat de Jooden haer verheugen zullen over mijn dood: doch indien je mijn gehoor geven wilt, en uytvoeren, ’t geen ik u zeggen zal, zoo zal mijn uytvaerd haer behoorlijkheden hebben, en mijn overlijden zal door ’t geheele Land beweent worden. Aenstonds, zoo haest ik gestorven zal zijn, zult ge door de Schutters van mijn lijfwacht, dien ik daer toe uytdrukkelijken last gegeven heb, doen dooden alle Edel-lieden, Overheden en Heeren, die in ’t perk opgeslooten zijn. Alzoo zal geheel Iudea tegens wil en dank in droefheid en wee-klage zijn; en dat zal voor den vreemdelingen dunken ter liefde van my en om mijn overlijden te geschieden, gelijk altoos, als’er een heldelijke ziel verhuyst is.
    Even ’t zelve zocht ook een overgeven dwingeland, wanneer hy zeyde; zoo haest ik gestorven ben, wensch ik, dat de geheele wijde weereld in vuur en vlam mag staen. Dat zou zoo veel te zeggen zijn, als, dat de gantsche wereld dan wel vergaen mogt. Welk woord den wreeden geweldenaer Nero, na ’t getuygenis van Suetonius, zoo veel veranderde, dat hy zeyde; laet de geheele weereld in vuur en vlam staen, terwijl ik leef. Doch dit vervloekelijk zeggen (waer van ook Cicero [Lib. 3. de Finibus] en Seneca [Lib. 2. de Clementia] in haer schriften gewag maken) schrijven Dion Niceus en Suidas den Keyser Tiberius toe.



[
p. 109]

                XXVII. HOOFTDEEL.

Pantagruel redeneert over ’t verscheyden der
    held-achtige zielen: en van de vervaerlijke
    voorspooken en gezichten, die voor de dood
    van den Heer van Langey, zich vertoon-
    den.

IK en zou niet willen (zeyde Pantagruel, sijne reeden vervolgende) of ik had dien zee-storm uytgestaen, hoewel se ons veel ongemaks, moeyte en angst heeft aengedaen, om dat ik daer door de gelegentheid heb bekomen van te verstaen ’t gene ons den goeden Macrobius verhaeld heeft. Ook zoud ik wel licht bewoogen worden, te gelooven het gene hy ons heeft gezeyd van den Staert-Star, eenige dagen voor zoodanig afsterven, gezien: want zommige van zulke zielen zijn zoo edel, dierbaer, en heerlijk, dat door den hemel zelf ons ettelijke dagen van te voor de aenduyding en waerschouwing van der zelver verhuysing gegeven werd.
    [Voor-duyding der staert-Sterren.] Gelijk den voorzichtigen Genees-meester, ziende, door zeekere veege voor-tekens, dat sijne Krankken komt te verswakken, en na de dood te hellen, aen de vrouw, de kinderen, de magen en vrienden een wijle tijds te vooren verwittigt van de naderende dood hares mans, hares Vaders, of na-maegs; op dat se, in dat klein overschot des tijds, dat hy noch te leven heeft, hem moogen aenmanen om over sijne huys-zaken te schikken, sijne Kinderen te vermanen en [p. 110] den laetsten zeegen te geven, sijn huysvrouw tot haer weduwschap aen te troosten, en ’t gene hem noodig en dienstig zal dunken tot onderhoud en onderwijs sijner Weesen, voor te houden; en op dat hy door de dood niet overrompelt en worde, al eer hy aengaende sijne ziel en tijdelijke goederen sijne uytterste wil heeft verklaert en doen schrijven.
    Alzoo ook de goedertieren hemelen, als verheugd over de nieuwe inhalinge van zulke zalige zielen, schijnen tegen den tijd van der zelver vertrek van de aerde, door zoodanige vlammende Sterren, en verhevelingen in de lucht, als Zeege-vuuren te vertoonen: de welke de hemelen willen dat den menschen zullen strecken tot teykens van een gewisse en waerachtige voorzegging, van dat binnen weynige dagen dese zoo hoog-waerdige Geesten de wereld en hare lichamen zullen verlaten.
    Min noch meer, als eertijds tot Athenen de Hals-rechters, vonnis vellende over de misdrijven der misdadigen op de hals gevangen zittende, zekere teykens gebruykten na de verscheydenheid der uytspraken; door den O. willende aenwijsen de verdoemenis ter dood: door den T. vrylaating: door den A. Nader onderzoek: te weten, wanneer de zaek noch niet klaer genoeg bekent of beweesen was. Dewelke in ’t openbaer aengeplakt, allen angst en twijffelmoedige gedachten van de magen, vrienden en andere nieuws-gierige om den uytkomst, en ’t vonnis van den gevangen misdadigen te weten, deden ophouden.
    Desgelijks is ’t ook of de Hemelen, door dusdanige teykenen in de lucht, stilswijgende zey- [p. 111] den; sterffelijke lieden, indien gy van dese gelukkige zielen eenige zaek wilt weeten, leeren, verstaen, bewust worden, of voorzien aengaende den dienst en ’t voordeel van ’t algemeen of bezonder; zoo spoey u voor haer te verschijnen, en ’t begeerde bescheyd van haer te halen: want haer eynde, en den uytgang van haer speel-rol is reede na-by: en laet gy dese gelegentheyd voorby glippen, zoo zult gy uw verzuym hier na om niet beklagen. Daer-en-boven noch is ’t, dat se, om aen te wijsen dat de wereld en wereldsche menschen niet weerdig zijn de tegenwoordigheid, het gezelschap, en den dienst van zoo zeer uytmuntende zielen; de zelve vervaerd maken, en doen schrikken door wanschepzels, spoken, schrikdieren en andere voorduydende teykens, gestelt tegens den gemeenen loop-regel en werking der natuur.
    [Voortekens van overlijden.] Het welke wy zagen meenigen dach voor het verscheyden van den doorluchtigen, Eedelmoedigen en held-dadigen ziel, van den geleerden en dapperen Ridder den Heer van Langey, van den welken gy gesprooken hebt, dat heugt me noch wel, antwoorde Epistemon: en ’t herdenken doet me noch ysen, ja ’t herte trilt my in mijn lichaem, wanneer ik me wederom verbeeld zoo veele verscheydene en verschrikkelijke verschijningen, als we opentlijk zagen wel vijf en zes dagen voor sijn overlijden. Invoegen dat de Heeren van Assier, van Chemant, van Mailly den Scheelaert, van Ayl, van Villeneuve-la-guyart, Meester Gabriel genees-heer van Savillan, Rabelais, Cohuau, Massuau, Majorici Bullou, Cercu geheeten Burgermeester, Francois Proust, Ferron, Charles Girard, Frans Bourré, en veele andere Vrienden, [p. 112] huys-genooten, en Dienaers des overleedenen, alle met schrik en verbaestheid elkanderen aenkeeken in stilligheid, zonder een woord te durven kikken: maer sy merkten daer door alle lichtelijk, en voorzagen met de oogen haeres verstands, dat Vrankrijk in korten berooft zou zijn van eenen zoo volmaekten en noodzakelijken Ridder tot bescherminge en roem des Rijks: en dat de Hemelen hem weder-eyschten, als aen haer verschuldigt door natuurlijke eygendom.
    Wech met de kap: riep Broeder Ian. Nu wil ik mijn oude dagen een wereld-wijse worden. Ik heb al een hoop schoone kennis; wel ja ik. Daarom vraag ik u vraags-gezind, als een Koning sijn vriend, en de Koningin haer kind; verklaer me dit eens: Deese helden, heerschappen, of halve-Goden, daer af gy gesproken hebt, konnen die door de dood ook een einde neemen? By mijn manne waerheid, ik achtte ik dachte en waende wel wis, dat ze t’eenemael onsterffelijk waren, als mooye, lieve engeltjes: God wil het my ten goeden houwen. Doch deze zeer eerweerdigen ouden man maekt ons wijs, dat se ten lesten mee al komen te sterven.
    [Levens-tijd der Geesten, Nymphen, &c.] Niet allen antwoorde Pantagruel: de Stoische Wijs-geeren zeggen, dat ze alle te zaemen sterffelijk zijn behalven Een, die alleen niet kan sterven, niet kan lijden, nog gezien worden. Pindarus spreekt rond-uyt dat’er voor de (Hamadryades) Boom-Nymphen, niet meer draeds, dat is, niet meer levens is gesponnen op de spil of klos der nood-lot-susters of ongeschikte Schik-godinnen, als’er is voor de boomen, die door haer bewaert worden. Dese zijn eijke-boomen, waer uyt sy [p. 113] eerst gebooren zijn; na ’t gevoelen van Callimachus en Pausanias in Phoci. Met de welke Martianus Capella over-een-stemt.
    Aengaende de halve Goden, de Pans, de Satyrs, de Bytebauwen, Egipans, Nymphen, Helden en Geesten, dese hebben meerendeel in een t’zamen getrokken zom, uyt verscheyden ouderdommen bereekent door Hesiodus, tot haer levenstijd negen duysend, zeven hondert en twintig jaeren. Dit is een t’zaemen-gezet getal, beginnende van een af, voortgaende tot het viertal toe, en het volle viertal viermael in zig zelf verdubbeld, daar na het geheel vijf mael vermeenigvuldigt, door enkel drie hoeken.
    Ziet Plutarchus eens na in sijn boek van ’t ophouden der God-spraken. Dat is zeyde Broeder Ian, geen stof uyt mijn Gety-boek. Ik en geloof daer niets af, ten zy gy ’t meede goed-vindt. Mijn meening, sprak Pantagruel is dat van alle verstandelijke geesten de levensdraed niet afgeknipt kan worden door de schaer van Atropos: maer dat se alle onsterffelijk zijn; Engelen, geesten en menschelike zielen. Ik sal u evenwel een zeer vreemde geschiedenis verhaelen; maer voor een gewisse waarheid beschreven van verscheyden geleerde en beweetenschapte Geschicht-schrijvers, dewelke hier wel te passe komt.




[
p. 114]

                XXVIII. HOOFTDEEL.

Pantagruel vertelt een wonderbaer en schrikke-
    lijk voorval, aengaende het afsterven der held-
    geesten.

EPitherses Vader van Emilianus den Reedenaer, vaerende uyt Griekenland na Italien, in een schip gelaeden met verscheyden koopmanschappen, en veele reysigers; tegens den avond, wanneer de wind wat leggen ging, ontrent de Eylanden Echinades, de welke gelegen zijn tusschen Morea en Thunis, wierd haer schip in stilte gedreven tot dicht by Paxis. [Wonderlijke ontmoeting op zee.] Daer aen dus naderende, terwijl zommige der reysigers sliepen, zommige zaten te drinken, andre hun avondmael te eeten; wierd onverwacht van ’t Eyland Paxis een stem gehoort van iemand, die zeer luyd riep, Thamous, van welk geluid sy allen verschrikten.
    Dese Thamous was haer Stierman geboortig uyt Aegypten, maer bij sijn naem toen nog niet bekent, ten minsten niet aen een jegelijk der reysers. Alzoo niet geantwoord wierd, hoorde men dien stem ten tweedemael met eenen schrikkelijken schreeuw roepende, Thamous. Waer op, dewijle noch niemand antwoordde, maer een yder beangst vast beevende hem stil hield; men ten derden-mael met een veel vervaerlijker geluyd als te vooren, den zelven stem hoorde roepen. Daer tegens Thamous den stierman ten lesten wederom riep, wel hier ben ik: wat begeer je? wat wil je dat ik doe? daer op bulderde de zelve stem noch luyder en yselijker, hem zeggende en belastende, [p. 115] dat, als hy aan de Palodes belend zou zijn, hy overluyd uytroepen moest, dat den grooten God Pan gestorven was.
    [Pan gestorven.] Dit bevel verstaen zijnde (zeyde Epitherses) waeren zoo wel de Schip-lieden, als de reysigers ten uyttersten beangst en bekommert; met malkanderen overleggende, welk van beyden best ware, te verswijgen, of te verkondigen ’t geene hem geboden was. Waer by Thamous zelve verklaerde van gevoelen te zijn, dat wanneer se ontrent de Palodes waren, en de wind van achter hadden, sy voort zouden vaeren zonder een woord te zeggen: doch indien ’t geviel, dat se dan stilte op zee kregen, sy bekent zouden maeken het geen se gehoort hadden. Toen se nu na by de aengeweese plaetse waren, gebeurde ’t dat haer noch wind noch stroom en diende, derhalven Thamous, staende op de voor-steven, en zijn gezicht na land wendende, derwaerts uytriep, gelijk hem belast was; dat den grooten God Pan gestorven was.
    Hy had het laetste woord noch nauwelijks uyt gesprooken, wanneer men veel zuchten, kermen, klagen en schreeuwen uyt schrik van land af hoorde; niet van eenen alleen, maer van veelen tegelijk.
    Dit voorval, door dien ’er veele tegenwoordig geweest waren, wierd wel haest verbreyd binnen Romen; zoo Tiberius, die des tijds Rooms Keyser was, desen Thamous deed ontbieden: en na dat hy ’t hem zelve had hooren verhaelen, gaf hy zijne woorden ten vollen geloof. Waer over onderrechting zoekende by den geleerde lieden, die toen ter tijd in sijn Hof en binnen Romen in goeden getale waren; wie doch desen Pan mogt wesen? wierd hem door de zelve bericht, dat het [p. 116] den zoon van Mercurius en Penelope most geweest zijn. Alzoo hebben ’t Herodotus en Cicero in ’t derde boek van de natuuren der Goden, van te vooren beschreven.
    [Wie die is.] Ik evenwel zou het duyden op dien grooten behouder der geloovigen, die in Judea schandelijk gedoodt is uyt nijd en onbehoorlijken staet der Hooge-priesters, Schrift-geleerden, Leeraers en Monniken van de Mosaische Wet: en het dunkt me zoo wanschikkelijken uytlegging niet te zijn: Want met goed recht mag hy na de Griekze spraek genoemt worden Pan; nadien hy onsen Al is: want al wat we hebben, al wat we hoopen, dat is hy, in hem, van hem, en door hem. Hy is den grooten Al, den goeden harder; die niet alleenlijk liefde en geneegentheid toedraegt den schaepen, maer ook den harderen. Over welkers dood is geweeklaegt, gezucht, geschreeuwt, en geschreyt door de gansche wijde wereld, in den hemel, in de hel, op de aerde en zee. Tot dese mijne verklaeringe past ook wel den tijd in welken ’t verhaelt word voorgevallen te zijn? want desen zeer goeden en grootsten Pan, onsen eenigen Behouder stierf op dien zelven tijd binnen Jeruzalem, toen Tiberius als Keyser binnen Romen regeerde.
    Als Pantagruel dese reeden geeyndigt hadde, sweeg hy, en bleef in een diepe overdenking. Weynig tijds daer na zag men de tranen uyt sijn oogen leeken zoo grof en groot als struyssen eyeren. Dat my onsen Heer in den heemel hael, indien ik ’er een woortjen aen lieg.




[
p. 117]

                XXIX. HOOFTDEEL.

Pantagruel komt aen ’t Eyland der Tapinoisen
    (Veynzaerts) alwaer als Koning regeerde
    Quaresme-prenant, Vasten-aanvang.

DE Scheepen van de vroolijke vloot weder vertimmert en toegetakelt, met ververssching van leeftocht verzien, de Macreons overdaedig voldaen en vernoegt over de groote uytgave van geld, die Pantagruel daer gedaen had, en onse maats seer vermaekt zijnde, zoo gingen wy ’s anderen daegs t’zeyl met een helder weertjen, en labbere koelte, in een lustig en bly gejuigh.
    Ontrent den middag wierd ons door Xenomanes van verre getoont het Eyland der Tapinoisen, op welken Quaresme-prenant Koning was; van den welken Pantagruel wel eer had hooren spreeken; en zoud hem geerne perzoonlijk gezien hebben, ten zy ’t hem Xenomanes had af geraden, zoo wel om de te verre afwijkking des wegs, als om ’t mager vermaek dat hy zeyde te zijn in ’t geheele Eyland en ’t Heeren-hof. Gy zult daer (zeyde hy) voor alle bezonderheden zien een grooten, grauw-ertte vreeter, een grooten Schild-pad en mollen vanger, een grooten hooy-hooper, eenen halven reus met wat padden-hair om den smoul, en een scheyl tussen bey; een afkomeling der Lanternoisen, zelf een zeer grooten Lanternier; een voorvechter der visch-vreeters [Ichthyophages]; een Bewinthebber van de Mosterdmalers; een bullebak voor kleyne kinders; een stamper in stof [p. 118] en asch; Vader en voedsterheer der genees-meesters; overvloeyender van af-laeten, verlofbrieven, en instellingen. Een vroom geacht man; een goed papist, en van groote Godsdienstigheid. Hy schreyt doorgaens drie deelen van den dag: noyt verschijnt hy op bruyloften. Doch hy is den nijversten speet- en spek-priemmaeker, die in veertig Koningrijken te bekoomen kan zijn. Het is ongeveer ses jaeren geleeden, dat ik, reysende door Tapinois, een gros daer af meede nam en gaf se de vleesch-houwers van Quande: Sy hielden se zeer hoog, en niet zonder reeden. Op onse wederkeeringe zal ik u noch twee weeten te toonen die gehecht zijn boven aan de groote door-schutting of portaal.
    [Vreemde Tafel-gerechten.] De kost en tafel-gerechten daer mee hy zich voedt en onderhoudt zijn gezoute pantziers en borst-waepens, gezouten stormhoeden, gezoute helmen en hals-kraagen; waer door hy dikwijls een geweldige pijn door de heete pis komt te lijden. Sijne kleedingen zijn luchtig en lustig, zoo wel van maakzel als van verf: want hy gaet gekleed in ’t grauw en ’t kil; voor en achter open; zonder zy-panden en mouwen.
    Gy zult me dienst doen, sprak Pantagruel, indien, gelijkje my zijne kleederen en kost bekent hebt gemaekt gy my mee verhaalt sijn manieren van leven en wandel, sijn tijd-verdrijvingen; ook sijn gansche gestalte en lichaems beloop in alle zijne deelen. Daer bid ik u mee wel hartelijk om, mijn lieve loddertje, zeyde Broeder Jan: want ik heb’er af geleesen in mijn gety-boekjen: en hy volgt na de beweegelijke feestdagen. Geerne gedaen, antwoorde Xenomanes. Wy zullen ’er veellicht noch wel breeder af hooren [p. 119] spreeken, wanneer we geraken aen ’t verwoedde Eyland, alwaer de dikke lever-worsten sijn dood-vyanden heerschen; daer tegens hy een onverzoenlijken Oorlog voert: en indien ’t niet gedaen hadde de hulp van den Eedelmoedigen Mardigras, haer bescherm-heer, en goeden na-gebuur; desen grooten Lanternier Quaresme-prenant, had se al over lange uyt haer land verdreeven.
    Van wat zoort zijn se? vraegde Broeder Ian; zijn ’t mannetjes, of wijfjes? Engelen, of sterffelijke menschen? vrouwen, of maegden? Sy zijn, antwoorde Xenomanes, van ’t vrouwelijk geslacht, en in sterffelijken stand; zommige zijn noch maegd, zommige niet. By drommel en droes, zeyde Broeder Ian, ik en ben voor haer niet. Wat wanschikkelikheyd is dit in de Natuur, dat men oorlog voert tegen vrouwen? Laet ons weder te rug wenden, en den grooten schelm om hals helpen. Hoe, vechten tegen Quaresme-prenant? zeyde Panurge, niet om aller duyvelen wil: ik en ben zoo zot, noch zoo stout niet. (Quid juris?) wat zoudt wesen? zoo wy ons bezet en gevangen vonden tusschen de (Andouilles) vleesch-worsten en (Quaresme-prenant) den Vasten-avond? tusschen den ambeld en de hamers? het mogt de drommel: dat en dient ons niet, wech, wech met dien raed; laet ons slechts voort varen. Ik zeg je vaer wel Quaresme-prenant: Ik beveel je aen de (Andouilles) worsten: en vergeet ook niet de (Boudins) beulingen.




[
p. 120]

                XXX. HOOFTDEEL.

Xenomanes ontleed en beschrijft Quaresme-pre-
        nant.

VOlgens verzoek van Pantagruel, ving Xenomanes aen Quaresmeprenant aldus te beschrijven: Aengaende de inwendige deelen heeft hy, of ten minsten by mijnen tijd heeft hy gehadt sijn herssenen in grootheid, kleur, weesen en kracht gelijk den linker kloot van een ziertjen, dat een mannetjen is.
[Bijstere afbeelding van de Vasten.]
    De maeg der zelver als een Kuypers spond-boor.
    Sijne worms-wijse uytwassing was gelijk een kolf.
    De velletjes daer aen, als ’t kopstuk van een Monniks-py.
    Den trechter of keel-gat, als een Metselaers truffel.
    ’t Geheemelt, als een Kerks koor-dak.
    De koonen, als dikke pamp-zakken.
    Het wonder-net, als paerde-gereyde.
    De borst-holligheden, als ouwe schoe-lappen.
    De trommel-vliesen, als meulen-zeylen.
    Het steenig been, als een pluym-bos.
    De nek, als een vuurpan.
    De zenuwen, als tapjes of kranen.
    Het speekzel, als bitter raep-zap.
    De Keel-Amandels, als een bril met een glas.
    Het borst-been, als een draeg-baer.
[p. 121]
    De strot, als een wijn-druyfs mand.
    De maeg, als een draeg-band.
    Het hals-been, als een vleesch-vork.
    De locht-ader, als een wijn-fluyt.
    De strop-spier, als een kluwen werk.
    De long, als een Bischops bonte tabbaert.
    Het hart, als een Kazuyffel.
    Het middel-schot, als een grooten gort-pot.
    De slag-aders, als een spaenze kap.
    Het middel-rift als een dronken mans muts.
    De lever, als een hellebard.
    De aderen, als plak-papier.
    De milt, gelijk een quakkel-been.
    De darmen, gelijk een geschooren web.
    De galle, gelijk een schave.
    Den afval, als een ysere handschoen.
    Het darm-scheel, als een Abts Mijtter, of Papen muts.
    Den nuchteren darm, gelijk een tand-trekker.
    Den blinden darm, als een borst-harnas.
    Den krunkel-darm, als een breydel.
    Den aars-darm, als een Monniks py-lakens paltrok.
    De nieren, als een truweel.
    De lendenen, als een schakel-keten.
    De water-pijpen, als een hangh-yser.
    De zuyg-aderen, als twee bloedsuygers.
    De zaed-vaten, als een krommen krakeling.
    De bystander, of zaed-schieter, als een pluympot.
    De blaes, als een flitsboog.
    De hals der selver, als een klepel.
    De voorhuyd, als een Albaneze muts.
[p. 122]
    De pis-looser, als een arm wapen.
    De spieren, als blaesbalgen.
    De peesen, als valks-kappen.
    De leede-bindzels, als buydel-snoeren.
    De beenen, als knap-koekjes.
    Het merg, als een dubbelen dy-zak.
    Het kraekbeen, als een schildpads schelp.
    De korte ribben, als zeyssens of zikkels.
    De ziellijke geesten, als harde vuyst-slagen.
    De levendige geesten, als groote kneukel-knippen.
    Het opziedend bloed, als veelvoudige neus-nijppingen.
    De pis, als een bind-lijf.
    Het zaed, als een hondert lat-spijkers. En na dat my de Voedster vertelde, had hy, toen hy getrouwt met Mee-vrouw half-vasten, niet anders geteelt, als een meenigte van plaets-beduydende by-woorden [Adverbes locaux], en zekere jonge dubbeltjes [Jeunes doubles].
    Hy had een geheugenisse als een pelgrims knapzak.
    Den gemeynen zin, als een snorrenden hommel.
    De inbeelding; als het klinkkankklepperen der klokken.
    De gedachten, als ’t vliegen van een hoop spreeuwen.
    De overleggingen, als een gemeene wind-kas van een orgel.
    Het berouw, als den toestel van een dubbeld kartouw.
    De voornemens, als de ballast van een groot Schip.
    De verstandelijkheden, als een slek uyt de [p. 123] aerd-besien kruypende.
    De wille, als drie nooten in eenen dop.
    De begeerte, als ses Oppers van heylig hooy.
    Het oordeel, als een voet-zok.
    De bescheydenheid als een moffel.
    De reedelijkheid, als een trommeltjen.



                XXXI. HOOFTDEEL.

De ontledinge van Quaresme-prenant, aengaen-
    de sijn uytwendige deelen.

XEnomanes sijne reden vervolgende, zeyde vorder; rakende de uytterlijke leden was Quaresme-prenant wat evenmatiger geschikt, uytgenomen de zeven ribben, boven ’t gemeene maekzel der menschen.
    Hy hadde teenen, als de klavieren van een klavecimbael of orgel.
    De nagelen, als een ....
    De voeten, als een quinterne daer men op speelt.
    De hielen als kolven.
    Het plat der voeten, als een kribbetje.
    De beenen, als een luyer voor de valken.
    De knyen, als een voet-schamel.
    De billen, als een spleetjen.
    De heupen, als een spijkkerboor.
    Den buyk met gespen, geknoopt na de ouwerwetze wijse, en omgordt met een borst-lap.
    Den navel, als een Lier.
    Het mannelijk teel-lid, gelijk een pantoffel.
    De ballen, gelijk een vaetdoek.
[p. 124]
    De klos-aderen, als een raket.
    Den bynaers gelijk een fluytje.
    Het naers-gat, gelijk een kristalle spiegel.
    De billen, als een egge.
    De nieren, als een boter pot.
    Het steert-been, als een beytel.
    De rugge, als een voetboog van den ouden tijd.
    De rugge knooken als een zak-pijp.
    De ribben als een wagen wiel.
    De Schouder-blads-beenen, als een Mortier.
    De borst, als een Konings- of schaek-spel.
    De mammen, als kromme toet- of boks-hoorens.
    De Oxelen, als een verkeer-berd.
    De schouderen, gelijk een draeg-berrye.
    De armen, als wijn-tappen of kranen.
    De vingeren, als brand-ysers tot het braden.
    De beenen, als stelten.
    De sluitbeenders als zeyssens.
    De elleboogen, als schraep-yzers.
    De handen als roskammen.
    Den hals, als een pomp.
    De keel, als een hypokras-zak.
    Den knoop, als een tonnetje, daer twee schoone en zierlijke kooperen lek-bekkens, eeven als een zand-looper, onder aen hangen.
    De baerd, is gelijk een lanteern.
    De kinne, gelijk een padde-stoel.
    De ooren, als twee Mossels.
    Den neus, even als een leersjen in een schild gezet.
    De neusgaten, als een kinder hoofd-doek.
[p. 125]
    De winkbrauwen, als een braed-pan.
    Boven de slinker wink-brauw had hy een teyken in gedaente en groote als een pis-glas.
    De oog-appelen als een hakke-berd.
    De oogen, als een kam-kooker.
    De gezicht-zenuwen, als een vuur-stael.
    Het voorhoofd, als een vervallen gebouw.
    De hoofd-slapen, gelijk een water-kompas.
    De wangen, als twee holt-schoenen of klompen.
    De kaekbeenen, als een Kelk.
    De tanden; als een swijn-spriet. Van dese zoodanige melk-tanden, zult gy ’er een vinden binnen Collen: De Koninglijke tot Poictou: en twe binnen Brosse in Xantonge boven den deur van de kelder.
    De tonge, gelijk een harpe.
    De mond, gelijk een paerde dek-kleed.
    De ouwerwetze troony; als een Eezels zadel.
    Het verschrompelt hooft, gelijk den helm op de stook-ketel.
    Het bekkeneel, gelijk een knap-zak.
    De naden, even als een visschers ring.
    Het vel, gelijk een geplooyde gardijn.
    Den opperhuyd, als een bedelaers paltrok.
    Het hooft-hayr, als een boender of schrobber.
    Het hair, als alreede gezeyt is.



[
p. 126]

                XXXII. HOOFTDEEL.

Vervolg van ’t weesen, uytwerkingen of uyt-
    werpzelen van Quaresme-prenant.

WAt wonders in de Natuur (zeyde Xenomanes in sijn reeden voortvarende) is ’t te beschouwen en verstaen den staet van Quaresme-prenant of Vasten-Avond. Want
    Wanneer hy rochelde, dat waren manden vol everwortelen,
    Wanneer hy sijn neus snoot, daer kwamen niet als gezouten palingen uyt.
    Wanneer hy schreyde, ’t waren alle vette eenden.
    Wanneer hy beefde, daer kwamen groote hase pasteyen af.
    Wanneer hy sweette, zoo vielen hem heele stukken versche boter af.
    Wanneer hy ruspte, ’t waren ydel oesters in de schelp.
    Wanneer hy niesde, ’t waren heele vaten vol mostaert.
    Wanneer hy hoeste, ’t waren kassen vol kwee-appelen.
    Wanneer hy hikte, ’t was hoveniers koopmanschap van Kersse.
    Wanneer hy geeuwde, ’t waeren potten vol gestampte erten.
    Wanneer hy zuchtte, ’t waren enkel gerookte Osse tongen.
    Wanneer hy schijffelde, ’t waeren bennen vol groene Simmen.
[p. 127]
    Wanneer hy ronkte, ’t waren bussels versche boonen.
    Wanneer hy morde, ’t waren gezulte verkens voeten.
    Wanneer hy sprak, ’t was grof voeyer-laken; zoo veel scheelden ’t, dat het zacht zeem-leer zou zijn, of wilde geyten wol, waer af Parisatis de woorden wilde geweeven hebben van alle de gene, die sijn Soon Cyrus, Koning van Perssen, kwamen aen te spreken.
    Wanneer hy blies, ’t waren blokken van (Indulgentien) aflaten.
    Wanneer hy lodder-oogde, ’t waren wafelen en oblyen.
    Wanneer hy knorde, ’t waren meertze katten.
    Wanneer hy wenkte met het hoofd, ’t waren wagens met yzer beslag.
    Wanneer hy greynsde en grilletjes maekte, ’t waren al gebrooken stokken.
    Wanneer hy preutelde, ’t waren de spulletjes van okus bokus.
    Wanneer hy huppelde, ’t waren uytstallen, en vijfjarige [Quinquennelles] quijtscheldingen.
    Wanneer hy weygerde, of aerselde, ’t waren vliegende zee-visschen.
    Wanneer hy zeeverde of slijbde, ’t waren ovens voor ’t gemeen.
    Wanneer hy heesch was, ’t diende tot den aenvang van de Moorsche momme-dans.
    Wanneer hy een luyden wind koste, of scheet hem ontschoot, ’t waren groote leersen van de bruyne koe.
    Wanneer hem een veest ontsloop, ’t waren kleine leersjes van droog-leer.
[p. 128]
    Wanneer hy zich krauwde, ’t waren nieuwe wetten en inzettingen.
    Wanneer hy zong, ’t waren erten in haer peulen.
    Wanneer hy sijn afgang loste, ’t waren paddestoelen en swarte druyven.
    Wanneer hy een oorband gaf, ’t waren Salaed-kooltjes met oly.
    Wanneer hy een reeden dee, ’t was van de sneeuw, die verleeden Jaer al gevallen is.
    Wanneer hy hem bekommerde, ’t waren vlakten en afgemaeyde velden.
    Wanneer hy niemendal en gaf, even zoo veel had den stikker.
    Wanneer hy droomde, ’t waren gevleugelde lullemans tegen een muur op-stijgende.
    Wanneer hy aen ’t revelen raekte, ’t waren enkel rente-brieven.
    ’t Was een wonder-ding, dat hy arbeydde, niets doende, en niets deede al arbeydende.
    Hy speelde den dullaert al slapende, en al dullende sliep hy, met de oogen oopen, gelijk de hasen op ’t veld, vreesende voor eenig overval van de worsten sijne oude vyanden.
    Hy lachte al bijttende, en beet al lachende.
    Hy at niets onder ’t vasten, en vaste heel niet onder ’t eeten.
    Hy snaterde door vermoeden, en dronk door inbeelding.
    Hy bade boven op hooge klok-toorens, en droogde zich in poelen en water-stroomen.
    Hy vischte in de lucht, en ving de grootste kreeften.
    Hy jaegde op de grond van de zee, en vond daer Rangiséren, Steen-bokken en Kameelen.
[p. 129]
    Alle Kraayen, in ’t heymelijk gevangen, stak hy doorgaans de oogen uyt.
    Niets vreesde meer, hy als zyn schaduwe, en ’t geschreeuw der vette Geyten.
    Op zeekere dagen vocht hy tegen den vloer.
    Slingerde aan de koorden der Heyligen.
    Van sijn vuyst maakte hy een hamer.
    Op ruyg Parkament of Kapetoris schreef hy met zynen grooten schrijf-kooker voor-spellingen en Almanakken.
    Siet daar, sprak broeder Jan, den braafsten Keerl: dat is recht mijn man: dese is ’t dien ik zoeke: ik zal hem om een zeeltje gaan vraagen. Zeeker, zeyde Pantagruel, dat is wel een bystere en wonderbaarlyke t’zaamen-lapping van leeden en maakzel van een mensch, in dien men ’t maar een mensch noemen mag. Gy doetme hier door gedenken aan de gedaante en den swier van Amodont en Discordance. Wat weesen, vraagde Broeder Jan, hadden die doch? Ik heb’er noyt iets af hooren verhaalen; dat ik’er me niet aan bezondige.
    [Verdichtsel van Physis en Antiphysie.] Ik zal’er u af zeggen, antwoorde Pantagruel, wat ik’er van geleesen heb onder de oude fabeldichteryen. Phijsis (dat is de Natuur) baarde by haar eerste dragt (Beaute en Harmonie) Schoonheid en Welluyding, zonder vleeschelyke vereening, gelykse van zich zelve zeer voort-teelende en vrugtbaar is. Antiphysie, die t’aller tyd Natuurs tegenstreefster is, swol terstond van nydigheid over dese zoo schoone en loffelyke kinder-baaring: en bragt daar-en-tegen voort (Amodunt en Discordance) Leelykheid en Misluiding, door vleeschelyke vermenging met Tellumon. Dese hadden geheel ronde en bals-wyse hoofden, even als een windbol; [p. 130] niet zoetelyk t’zaam gedrukt aan beyde zyden, gelyk het menschelijk maakzel mee-brengt: de ooren waren haar hoog op geheven, gelijk Eesels ooren, de oogen buyten ’t hooft gehecht op beenen, niet ongelijk de hielen, zonder wink-brauwen, en hard gelijk de oogen der Kreeften: de voeten rond als Kaats-ballen: de armen en handen achterwaarts gewrongen na de schouders: haar gang was wentelen, of rollen als een rad, aars over hoofd, de voeten om hoog en (gelijk gy weet dat de Aap-innen haar jongen veel schooner schijnen als eenig ding ter wereld) Antiphysie pogchte, en poogde te bewijsen, dat hare kinderen veel schooner en schikkelijker waren, als de kinderen van Physis; [Reedeloose reeden.] bybrengende dat zulke Kloots-wijse voeten en hoofd te hebben, en alsoo in ’t rond en al rollende voort te gaan, was een rechte en volmaakte manier van gang, gelijkende in eenig gedeelte de Godtheid; door den welken de hemelen en alle eeuwig-duurende dingen al even eens omgedraayt worden. De voeten om hoog, en ’t hoofd om laag te hebben was in navolginge des Scheppers van ’t heel-al, in ’t plaatsen van Planten en Boomen; nademaal de hooft-hairen als wortelen, en de beenen als takken waren. Want de boomen zyn veel gevoegelyker in de aarde gevest met haar wortels, alsse met haar takken zouden zyn. Door dit vertoog wilde Sy bewijsen, dat haare kinderen veel schooner en schikkelyker van maakzel, gelyk recht staande boomen waren, als die van Physis; die als omgekeerde boomen stonden. Wat de armen en handen belangde, Sy wilde beweeren datse veel gevoeglyker na de schouders gedraayt stonden, dewijle dit gedeelte des ligchaams niet te eenemaal van beschutting ontbloot [p. 131] behoorde te wesen: want het voor-lijf door de tanden na behooren bewaart was; dewelke yder een niet alleen onder ’t wandelen kan gebruyken buyten behulp der handen: maar met de selve zich ook verweeren tegens beschadigende dingen. Aldus door getuygende en meede-stemming der onreedelyke beesten, brogtse alle zotten en zinneloosen tot haar gevoelen, en wierd een verwondering van alle volken die van een goed begryp, inbeelding en gezond oordeel berooft waren. Daar op bragtse vorder voort de huygchelaars, de flikflooyers, en oogen-dienaars ook de uytzinnige vry-geesten, de bezeetene Calvinisten en bedriegers van Geneve, de dulle swervers en landverloopers, slampampers, uytzuypers, viesaarts, schyn-heiligen, nydigaarts en andere wanschikkelyke en mismaakte gedrochten in weerwil van de Natuur.


                XXXIII. HOOFTDEEL.

Pantagruel ontmoet ontrent het gruwzaam Ey-
    land een zeer wanschapen zee-gedrocht.

TEgens den middag naderende het gruwzaam Eyland, wierd Pantagruel van verre een groot en wanschapen zee-monster gewaar, dat recht op ons aankwam bruysen en snuyven, opgeblaasen en hooger boven ’t water uitsteekende, als de meerssen van de Schepen: en veel waters uyt zyn keel voor zich heenen om hoog speuytte, als of het een groote stroom was, die boven van een gebergte afstorte.
    [Vloot-ordening.] Pantagruel toonde het aan de Stuurman en aan Xenomanes. Door raad des Stuurmans dee men [p. 132] op ’t Schip Thalamege de Trompetten na de wijse van wapen-kreet [Al’arme] wakker op-geblaasen. Op dit geklank schikten zich alle Schepen, Schuyten, Galeyen en Jagten (volgens bestelde zee-ordre) op een ry in zoodanigen gestalte, datse gezaamentlyk zeylende den Griekzen Y, den letter van Pythagoras af beeldden, even als gyse ziet vertoonen door de Kraan-vogels in haar vlugt, gelyk eenen scherpen hoek; aan ’t spits en onderste van welken was dit groote Schip Thalamege, tot dapperen tegenweer toegerust en gereed.
    Broeder Jan op Blyenburg begaf zich wakker en wel gemoedt by de Busschieters. Panurge daarentegen begost te krytten en te kermen meer dan oyt, Babille-babou, zeyde hy, ziet hier hebben wy ’t alweer, veel erger als verleeden jaar: za, zettewy ’t op een rekken. Het is waarlyk den baarlyken Leviathan, door den deftigen Man Gods Moses beschreven, in sijn boek over ’t leven van den heiligen Man Job, ach! hy zal ons al te maal met huyd en hair, volk en schip, als pilletjes inslokken wy sullen in sijnen grooten grondeloosen gorgel geen meer plaats beslaan, als een boon in een Brouw-keetel, of een graantjen in een Eesels muyl. Helaas! hier hebben wy hem al: Laat ons loopen, laat ons loopen: laat ons veld winnen. Ik vertrouw dat het ’t zelve zee-gedrocht is, dat eertyds geschikt wierd om Andromeda te verslinden. Wy zijn al te maal om hals. O dat zich om ’t zelve te dooden nu haastelyk eenen heldhaftigen Perseus hier op dee.
    Weest onbevreest, antwoorde Pantagruel, door my sal hy doorsteeken zyn. Zoud ik, beget nu geen vrees hebben, sprak Panurge: maakt dan dat we geen oorsaak van vreese vinden: Wanneer [p. 133] wouwje dat ik bevreest zou zijn; als terwijl ’t gevaar voor oogen is? Indien, zeyde Pantagruel, uw onmydelijk noodlot zoo leyt, gelijk u onlangs Broeder Jan beduydde, zoo moestje vreesen voor Pyrois, Eoüs, Aëthon, en Phlegon, de vier Vlamspuwende Sonne-paarden, die een gloeyende damp door de neus-gaten uyt-aasemen. Maar van zee-dieren, die niet dan water door de kaaken en keel konnen braken, hoef je gansch geen vreese ter wereld te hebben: want door haar water zulje in geen gevaar van sterven staan; door dese hoofdstof zulje veel eer geholpen en behouden, als gelest en beledigt zijn.
    Nu wat anders, viel’er Panurge tusschen ’t is al wel van wisjes, wasjes gereevelt: by gants kracht van een klein visje, en heb ikje niet genoeg verklaart de verandering der hoofd-stoffen, en de gemakkelyke gemeenschap die’er is tusschen gebraaden en gezooden, en tusschen gezooden en gebraden? Helaas! daar is hy al. Ik gaa my beneeden verschuylen. Ach! wy zyn al t’zaamen doode lieden voor dit maal. Ik merk daar boven in de meers den al vernielenden Atropos met haar scheeren nieuws gesleepen, gereed om ons allen den levensdraad af te knippen. Ay, ay, ziet hem daar: ach! wat benje verfoeylijk en vervaarlijk! gy hebt’er wel andere onder gedompelt, die’er zich niet over beroemt hebben.
    [Zoete dood.] Waarachtig, was ’t dat hy goeden witten, rooden, lieven, lekkeren wijn in stee van dit bitter stinkend, zout waater uitwierp, ’t zou noch eenigsins lijdelijk zijn, en daar zou noch eenige oorsaak van verlichting en lijdzaamheid onder loopen; na’t voorbeeld van dien Engelzen (Milord) Heerschap, de welke om sijne misdaaden, daar van hy over- [p. 134] tuygt was, toegestaan zijnde te sterven op wat wijse hy wilde, verkoos zich dood te drinken in een vat vol Malvesey, of Zek. Ach! daar zie ik hem al weer. Ay, ay, staa van me, duyvel, zatan, Leviathan. Ik magje niet zien zoo gruwlyk en afschuwlyk benje.



                XXXIV. HOOFTDEEL.

Het wanschapen schrik wort door Pantagruel o-
    verwonnen en gedoodt.

HEt gruwzaam Zee-monster kwam ondertusschen aanbruysen tot tusschen de uytsteekende hoeken en rygen der schepen en jagten, werpende water met heele tonnen vol, gelijk de water wellen van den Nijl in Aethiopien. Daar mee ging ’t op schieten van alle kanten met Schichten, Werp-pijllen, Swijn-sprieten, Spiessen, halve Lanssen, Pieken en Bardesanen. Broeder Jan toonde zich mee als een man. Maar Panurge verscheet zijn ziel schier van schrik. Het geschut donderde en blixemde als de drommel, en dee sijn best om ’t beest te nypen zonder lagchen. Maar alles mogt weynig baaten: want de swaare ysere en koopere hagels, zoo haastse in de huyd zonken, scheenen te smelten van verre te zien, even als sneeuw-ballen in de zon.
    [Behendig boog-schieten.] Toen was ’t dat Pantagruel, lettende op de geleegentheid en hoogen nood, sijne armen uitbreydde om te toonen wat hy doen kost. Men zeyt, en vindt beschreven, dat den lanterfant Commodus Keyser van Romen zoo behendig den boog handelde, dat hy van zeer verre sijne flitzen tusschen de [p. 135] vingeren van kleine kinderen, alsse de hand maar om hoog hielden, door te schieten wist, zonder die eenigzins te bezeeren. Ook verhaalt men van eenen Indiaanzen Boog-schutter, ten tyde als Alexander de Groote Indiën innam, die zoo ervaaren in ’t schieten was, dat hy sijne schichten van verre recht door een ring schoot, schoon die drie ellebogen lang waren: en ’t yser der zelver zoo groot en swaar, dat’et staale klingen, gehardde schilden, en verstaalde borstwapens door dringen kon, jaa alles wat hy maar kwam te treffen, het mogt zoo dik, dicht, stijf, en sterk wesen als men zou mogen bezinnen. Hy weet ook wonderen te verhaalen van den yver der oude Franzen, die by een iegelyk in de konst van boog-schuttery boven alle geacht en geroemt zijn geweest; en de welke tot den jagt op swarte en roode dieren de ysere punten van hare pijllen met nieswortel wreeven, op dat het wild alzoo geschooten, zoo veel te weeker, zoeter, gezonder en smaakelyker van vleesch mogt zyn. Hy meldt meede van de Parthen, die achter uyt veel sinniger en onfeilbaarer schooten, als de andere volkeren van vooren.
    Van gelyken roemt gy de Scijthen, als hier in zeer behendig. Van wegen den welken wel eer een Gezant, afgeveerdigt aan Darius Koning van Persen, den zelven aanbood een vogel, een vorsch, een ratte, en vyf flitzen of pijllen, zonder een woord daar by te zeggen. Gevraagt zynde, wat hy met zoodanige geschenken zeggen wilde? en of hy geen last om iets te spreken en voor te stellen? hy antwoorde neen. Waar over Darius heel verbaast en verbystert in sijn verstand stond; doch een van de zeven hooft-lieden, die de Waar-zeggers gedoodt hadden, geheeten Gobrias, deed hem de ver- [p. 136] klaaring en uytlegging daar af, zeggende; door dese aangeboodene giften geven u de Scijthiers stilswijgende te kennen, dat, indien de Persianen niet om hoog heen vliegen als vogels, of zich in ’t middel-punt der aarden verbergen als ratten, of in de diepte der meiren en poelen zich verschuylen als vorschen, sy alle t’ondergebragt en vernielt zouden worden door de magt en pijllen der Scijthiërs.
    [Pyllen als balken.] Den dapperen Pantagruel was boven al in de konst van werpen en schieten met den hand-boog veel verwonderlyker en zonder weergaa: want met zijn vervaarlyke pijllen en schichten (die eygentlyk geleeken na die dikke balken, daar de bruggen van Nantes, Saumur, Bergerac, of de wissel- en Molen-brug tot Paris door ondersteunt worden, in lengte, dikte, swaartte, en yser-beslag) konde hy van over de duysend treeden verr de Oesters in de schelp openen, zonder de randen te raaken: ook een lemmet snuyten zonder ’t zelve uyt te blusschen: Hy trof de exters door ’t oog: hy ontzoolde de Leersen zonder te beschadigen: hy ontvoeyerde de kappen en keuvels zonder iets daar aan te bederven: hy trok de bladeren na malkanderen uyt Broeder Jans prevel-boek zonder eenigzins in te scheuren.
    Met alsulke schichten, waar af eenen grooten voorraad in ’t schip was, schoot hy het schrik dier beneeden ’t voorhoofd, in voegen dat hy ’t zelve de beyde kaakebeenen door boorden nevens den tong, zoo dat hy sijne Kaaken niet meer oopende, geen water meer inzoog, noch weder uytspoog: door den tweeden schoot boorde hy het beest sijn rechter oog uyt: en door den derden het slinker oog. Toen zag men dit wanschepsel tot groot ver- [
p. 137] maak en gejuygch van een iegelyk met drie hoorens aan ’t voorhoofd pronken, die een weynig voor over hellende, een gelyk-zydigen driehoek vertoonden. Dus begon het dier te wenden en draayen van den eenen na den anderen zy, dobberende en doolende als verdooft, verblindt, en na by den dood.
    Daar mee noch niet vernoegt zond hem Pantagruel noch een in sijn steert van gelyken wat achterwaarts hellende: daar na noch drie andere lang der rug recht streeks op een ry even verre van den steert en den nek, effen in drien verdeelt: eindelyk schoot hy hem vijftig in d’eene, en ook vijftig in de ander zyde: alzoo dat het ligchaam van ’t zee-gedrogt geleek na een hol of wrak van een groot oorlogschip met drie Meerssen, door dese balken op behoorlyke maat afgesteeken, als of het inhouten en knies van de kiel waren: ’t was waarlyk een zeer lustige zaak te zien.
    Doch onder des het zee-monster stervende wentelde met den buyk boven, gelyk alle doode visschen doen, en aldus draayende de balken in zee om laag, geleek het den (Scolopendra) honderd-voetigen slang, door den ouden, wysen Nicander beschreven.



                XXXV. HOOFTDEEL.

Pantagruel treedt te lande op ’t Gruwzaam Ey-
    land, daar van oude tijden af de
(Andouil-
    les) Worsten woonden.

DE rappe Boots-gezellen van ’t Schip der Lanternoisen sleepten dien grooten Walvisch met [p. 138] een touw na strand van ’t naast gelegen Eyland, het Gruwzaame genaamd, om aldaar te ontweyden, en het nier-vet daar uyt neemen, ’t welkse zeyden zeer nut en noodig te zijn tot de geneesing van een zeeker ziekte, dien sy noemden de geel- of geld-zucht. Pantagruel maakte daar weynig werk af: want hy had’er wel meer diergelyke, jaa noch al veel grooter in de bogt van Vrankryk gesien. Niettemin bewilligde hy het Gruwzaam Eyland aan te doen, om aldaar te doen droogen en verversschen zommige van hun maats, die door dat byster e beest nat en vuyl gemaakt waren; doch in een afgeleegen haven na ’t zuyden, bezett met een meenigte van hooge schoone en lustige boomen langs welken een lieffelyk beekjen van zoet, zuyver en zilver-wit water kwam stroomen. Aldaar wierden dan, nevens haare cierlyke tenten, haare keukens toegestelt, zonder hout te spaaren. Een iegelyk zich na sijn zinnelykheid van kleeding verandert hebbende, wierd door Broeder Jan de scheeps-klok geluydt; op welkers geklank de tafelen gedekt en met gerechten veerdiglyk vervult wierden.
    Pantagruel met vermaak by sijn volk sijn middagmaal houdende, wierd hy eenige kleyne (Andouilles) Worstjes gewaar, die, zonder een woordtje te kikken, met alle magt meenden langs een hoogen boom op te klimmen en klauteren, tot dichte by de schenkplaats; dieshalven hy Xenomanes vraagde, wat zyn dat doch voor diertjes? denkende dat het Eekhoorentjes, Weeseltjes, Marters of hermelynen mogten wesen; Maar Xenomanes
antwoordde, dit zyn Andouilles: en wy zitten hier op ’t Gruwzaam Eyland, daar af ik u noch desen morgen sprak: tusschen welken en [p. 139] Quaresme prenant haar boos-aardigen en ouden vyand een onverzoenelijken oorlog van langer hand is geweest. En ik geloof datse door ’t hooren van de geschut-schooten, die wy deeden tegens ’t zee gedrogt, eenige vrees en twijffel gekregen hebben, dat hare vyand hier wel mogt wesen met sijn magt, om haar te overvallen, of een rooverye door ’t land te doen; gelyk hy meermaalen vrugteloos, en weynig tot sijn voordeel bestaan had; t’elkens door de zorgvuldige wakkerheyd der Worsten geweert zijnde: want de zelve (gelyk Dido zeyde tot de gezelle van Aeneas, toen ze zonder haar wil en weeten kwamen havenen tot Carthago) waren genoodzaakt door de quaadwilligheid van haren vyand en nabuurschap van des zelves landen, haar geduurig in de waapen en op waapenen en op wacht te houden.
    [Oorlog tusschen Vasten-avond en de Worsten.] Waarlyk, waarde vriend, sprak Pantagruel, ’t was een wenschelyke zaak, dat we eenig eerlyk middel konden uytvinden, om een eind van desen oorlog en oneenigheid te maaken, en haar weder t’zaamen te verzoenen: zegme daar over eens uw goeddunken: ik zal’er my van goeder herten toe beleedigen, en zelfs van ’t myne niet spaaren om by te leggen en te vergelyken de strydige verdrag-punten tusschen hen beyden.
    Voor ’t tegenwoordig is ’t onmogelyk, antwoordde Xenomanes. ’t Is nu ontrent vier jaaren geleeden, dat ik door dit Eyland en Tapinois trekkende trachtte van vreede tusschen haar te handelen, of ten minsten een lang bestand te bemiddelen: en sy zouden alreede goede vrienden en nagebuuren zyn geweest, in dien zoo wel d’een als d’ander zich had ontslagen van sijne tochten en eenzinnigheid over een punt. Doch Quaresme Pre- [p. 140] nant en wilde in de vreede-handel niet begreepen hebben de wilde (Boudins) Beulingen, noch de Berg-sozysen, haar oude goede gevaders en bondgenooten: De Andouilles eyschten, dat de schants van Cacgues na haar believen, gelyk den burgt Sollouoir beheert en geregeert zou zyn; en datse daar en boven zouden uytbannen ik weet niet wat snode en schelmze straatschenders en zeerovers, diese aanhielden.
    Dit konde in geenerley wijse over een gebragt werden en dese voorwaarden scheenen, zoo wel den eenen als den anderen, t’eenemaal onbillyk te zyn. Aldus wierd’er tusschen haar gansch geen verdrag beslooten. Doch sy bleven evenwel wat min wreevele en meer bezaadigde vyanden, alsse van te vooren geweest waren. Maar zedert de aankundiging van de algemeene Kerkzaamening [Concile] van Chesil, by welken sy verkettert, verguist en verdagvaard wierden: gelyk ook Quaresme prenant voor een stinkbuydel, zinneloose en zottebol wierd uyt gekreeten, in gevalle sy eenig verbond of verdrag met malkanderen te maken kwamen, zoo zynse schrikkelijk verbittert, vergiftigt, aangehitst en verhard in haare gemoederen: en ’t is onmoogelyk door eenig daar in te versien. Veel eer zouje de katten en ratten, de honden en de haasen t’zaamen mogen verzoenen.


                XXXVI. HOOFTDEEL.

De Inwoonders van ’t Gruwzaam Eyland leggen
    een hinderlaag tegen
Pantagruel.

TErwijl Xenomanes dese dingen aan Pantagruel verhaalde, had broeder Jan op de haven ver- [p. 141] noomen vijf-en-twintig of dertig jonge Andouilles van de dunste zoort, die sich in aller yl begaven na de stad, na de wal, na de burgt, en na de smook-holen der schorsteenen. Dit boodschapte hy aan Pantagruel, en zeyde ’t zal hier van ’t verken zyn: ik voorzie veel onheyls. Dese eerweerdige Hans-worsten [Andouilles] mogten u misschien voor Vastelavond [Quaresme prenant] aanzien, schoonje hem in geenen deele gelykt. Laat ons dese vreede-praatjes af breeken, en ons in staat stellen om haar tegen te staan. Dat zou, zeyde Xenomanes, niet zeer kwaalyk gedaan zijn. Andouilles zyn Andouilles, altoos dubbeld, en verraadersen in haar hert.
    Terstond rees Pantagruel op van de tafel, om uit te kykken buyten ’t bestek van ’t geboomt: en, met’er haast wederkeerende, verzeekerde ons dat hy ter slinker zy een hinderlaag van verkrompene Andouilles ontdekt had, en na de rechter hand een groote leger-bend van andere kloeke en reusachtige langs een klein heuveltjen als verwoedt in slag-ordre recht op ons aantrekkende onder ’t geluyd van Kromhoorens, Trompen, Fleuyten, dwars-Pypen, Hummeltjes, Trommels, Trompetten en Schalmeyen: na gissing in ’t acht en zeventig vaandelen sterk, die ik tellen konde, zeyde hy, mogen we wel staat maaken, dat haar getal niet minder dan twee en veertig duysend mannen zal zyn. De goede ordre dien se hielden, haar trots aan treden en onbeschroomd gebaar kan ons doen besluyten dat’et geen slechte bloed-beullingen, maar oude en in den oorlog wel bedrevene Andouilles zullen zyn: de voorsten geleederen tot aan de vaandelen toe waren alle gewaapent met borstharnassen en stormhoeden, en korte pieken in haar handen, zoo ’t ons van verre leek, evenwel [p. 142] seer scherp en verstaald: ter zyden aan de legervleugelen was gevoegt een groot getal bosch-beulingen, dichte kruyd-worstjes en Zozijsjes te peerde, alle fraay van sneed, woeste Eylanders, struykroovers, en verwoedde lieden.
    Pantagruel was hier over in grooten angst, en niet zonder reeden: hoe wel hem Epistemon vertoonde dat het gebruyk en gewoonte van ’t land der Andouilles wel mogte zyn, datse haare uytheemse vrienden alzoo onthaalden en in de wapenen verwellekomden: Gelyk men de doorluchtigste Koningen van Vrankryk door alle wel gestelde steeden des Ryks, op haar eerste in treed na de krooning, begroet en in haalt: moogelyk, vervolgde hy, is dit de gewoone lijfwacht van de Koninginne hier ter plaatse, de welken verwittigt door de jonge Andouilles, die gy ter wacht onder den boom vernoomen hebt, als dat’er een schoone en prachtige vloot schepen in haar haven was gekomen, gedacht heeft, dat’er eenig ryk en magtich Vorst daar in moest wesen: en dus in perzoon u bezoeken komt.
    Hier door noch niet vernoegt of gerust, dee Pantagruel sijnen Raad verzaamen, om met’er haast haar meening te mogen weeten, wat’er best gedaan diende in dese bekommering, daar de hoop onzeeker, en de vrees voor oogen was. Desen vertoonde hy in weynig woorden, dat dusdaanige manieren van volk in de waapenen by een te brengen onder schijn van vriendschap en heerlyk onthaal, dikwijls een doodlyk onheyl had veroorzaakt. [Doodelyk schijnbedrog.] Want op dese wijse, zeyde hy, heeft de Keyser Antonius Caracalla eens de Alexandrinen doen dooden: en op een andermaal het gezelschap van Artabanus Koning van Persen laaten verslaan, [
p. 143] onder een geveynst voorgeven van sijn dochter te zullen uyt huwelyken, het welke evenwel niet ongewrooken bleef: want weynig daar na verloor hy zelve sijn leven. Onder sulken valzen schijn versloegen de kinderen van Jacob ook de inwooners van de Stad Sichem, om de ontschaaking van haar zuster Dina te wreeken. Op sulk een schynheyligen wijse wierde door Galienus Roomsch Keyser het krygs-volk binnen Constantinopolen omgebragt. Aldus mede onder dekzel van vriendschap troonde Antonius den Armenischen Koning Artavasdes tot by hem te komen; waar na hy hem dee vangen, aan groote ysere keetenen sluyten, en eindelyk dooden. Duysend ander diergelyke geschiedenissen vinden wy in de oude gedenk-schriften. Daarom roemt men noch tegenwoordig ten hoogsten de voorzichtigheid van Carel Koning van Vrankryk den sesten van dien naam, de welke wederkeerende als overwinnaar der Vlaamingen en Gentenaars na sijn schoone Stad Parijs, en verstaande tot Bourget in Vrankryk, dat de Parisianen met haar (Maillets) heir-hamertjes (waar afse naderhand (Maillotins) hamer-slagers toegenaamt wierden) hem buyten de stad in slag-ordre te gemoet kwamen wel tot twintig duysend weerbaare mannen in getal, daar geenzins binnen wilde ryden, hoe zeerse hem betuygden en betoonden, datse zich alzoo in de waapenen geschikt hadden, om hem te heerlyker in te haalen, zonder eenige heymelyke toeleg of kwaade geneegentheid, maar sy moesten eerst ontwaapent, en elk in sijn huys vertrokken zijn.



[
p. 144]

                XXXVII. HOOFTDEEL.

Pantagruel doet haalen de Hooftlieden Riflan-
    douille en Tailleboudin, met een aanmerkelij-
    ke reeden over de eygen naamen van plaatsen
    en persoonen.

HEt besluyt van de beraad-slaaging was, datse zich in alle voorval op haar hoede souden houden. Daar op wierden door Carpalim en Gymnastes uyt last van Pantagruel alle de mannen van waapenen by een getrokken uyt de scheepen, die de Brindierische bende voerden, waar af Riflandouille Bend-overste was: Als ook die van de Partoiriensche bende, over welke Tailleboudin den Jongen het gezag had.
    Ik zal, zeyde Panurge, van dese moeyte Gymnastes wel verlichten: ook hebje hier sijne tegenwoordigheid wel van nooden. By mijn Monniks-kap, dien ik draag, sprak Broeder Jan, gy zoekt u buyten ’t gevecht en gevaar te schikken, gy bent alle bang inje gat: en zult u zeeker wel wachten van weder te komen. Doch ’t en zal ook geenzins een groot verlies zijn; Hy zoud immers anders niet doen dan huylen, kryten, kermen en de dappre krygs-mannen den moed beneemen. Ik zal waarlyk wel haast wederkeeren, antwoorde Panurge, mijn goede geestelyke vader. Bestel gy slechts dat men verhoede, dat dese drommelze Andouilles niet by de scheepen opkomen klauteren. Terwyl gy-lieden in ’t gevecht zyt, zal ik God voor u bidden om de overwinning, na ’t voorbeeld van den kloekmoedigen Hooftman Moses, Leydsman van ’t volk Israël.
[
p. 145]
    De afnoeming, sprak Epistemon tot Pantagruel, van dese uwe twee Bend-Oversten Riflandouille en Tailleboudin belooft ons in dit gevecht verzeekering, voorspoed en verwinning, in gevalle de Andouilles ons wilden geweld aan doen. Dat vatje wel, sprak Pantagruel, en ’t behaagt me, dat gy door de naamen van onse Krijgs-Oversten onse overwinning voorziet en voor zegt. [Voorzegging uit de naamen.] Zoodanige manier van voorspelling uyt de naamen is by dese tyd niet eerst opgekoomen. Van ouds is se al by de Pythagoras gezinden beroemd, en Gods-dienstelyk waargenomen geweest. Veel groote Heeren en Keysers hebben ’er fraaytjes haar voordeel mee weeten te doen.
    Octavianus Augustus den tweeden Keyser van Romen, op zeekeren tyd ontmoetende eenen landman genaamt Eutychus, dat is in duyts gezeyt Gelukkig; dese dreef een Ezel, ’t welk hy noemde Nicon, dat in ’t Grieks beduydde Verwinnaar: bewoogen door de beteykenisse deser naamen, zoo van den Eesel-dryver, als den Eezel zelf, verzeekerde hy sich van alle voorspoed, geluk, en overwinninge.
    Vespasianus die desgelyks Keyser van Romen is geweest, zynde op een zeeker dag in sijn eenigheid biddende in den Tempel van Serapis, kreeg op ’t gezicht en de onverwachte komst van een sijnen dienaar geheeten Basilides dat is, Koninglijk, den welken hy voor lange ziek achtergelaaten had, goede hoop jaa verzeekering dat hy tot het Roomze Ryk zou geraaken.
   
Regelianus wierd om geen andere reeden en oorsaak van sijn Krygs-volk tot Keyser verkooren, als om de beteikenis van sijn eygen naam. Beziet het Boek Cratylus van den Goddelyken Plato, (by [p. 146] myn dorstige Keel, zeyde Rhizotomus, ik wil het gaan leesen, ik hoor het u meenigmaal tot bewijs bybrengen) en merk, hoe de Pythagoristen door raming uyt de naamen en getallen een besluyt maakten, dat Patroclus gedoodt moest worden door de handen van Hector: Hector door Achilles: Achilles door Paris: Paris door Philoctetes.
    Ik staa heel verstelt in mijn verstand als ik bedenk de wonderlyke vinding van Pythagoras, die door het even of oneeven getal der woorddeeltjes [Syllabes] van eenes jegelijks eygen naam van buiten wist te zeggen aan welke zyd de menschen verminkt, gebult, blind, jigtig, verlamt, met zydwee, en andere diergelyke kwalen der natuur gekwelt waren: dewijle hy ’t eevental duydde op de linker zyd des ligchaams; en het on-eeven op de rechter.
    Zeeker, zeyde Epistemon, daar af heb ik de bevinding gesien tot Xinctes in een algemeene Ommegang [Procession], alwaar dien zoo goed-aardigen, zoo deugdelyken, zoo geleerden, zoo rechtveerdigen Voor-zitter [President] Briend Valée Heer van Douhet tegenwoordig was; want wanneer der een mans of vrouws-persoon voor-by ging, die mank, een-oogig, of bultig was, men bragt hem slechts des zelves gedoopte naam aan; indien dan de afdeelingtjes [Syllabes] van dien naam on-eeven in getal waren, terstond wist hy te zeggen, datse aan de rechter zyde gebreklijk, scheel, krepel of gebult moesten zijn: doch indiense eeven waren, aan de slinker zy. En alsoo was ’t ook in der waarheid: wy bemerkten daar nimmer de minste misslag.
    Door dese bedenking, zeyde Pantagruel, wisten de wysen vast van buyten te zeggen, dat Achilles terwijl hy op sijn knyen lag, door den pyl van Pa- [p. 147] ris in sijn rechter hiel was gewondt: want sijn naam uyt oneeven letter-greepen [Syllabes] bestond. Hier by is aan te merken, dat de Ouden met het rechter been pleegen te knielen: dat Venus door Diomedes voor Troyen in de rechterhand gewond wierd; dewijle haar naam in ’t Grieks (Aphrodite) had vier verdeelingen. Dat Vulcaan kreepel was aan been om de selve reeden: dat Philippus Koning van Macedonien, en Hannibal veld-overste van Carthago met haare rechter oogen beyde blind waren: en andere met heup-jicht, gescheurtheid, scheelen-hooft sweer beswaart, die wy door dese reeden van Pythagoras in ’t bezonder zouden konnen aanwijsen.
    Maar, om weder na de naamen te keeren, ’t is aanmerkelijk dat Alexander de Groote, zoon van den Koning Philippus, van welken wy gewag gemaakt hebben, tot sijn toeleg geraakte door de beduydding van een
enkele naam: hy hield de sterke stad Tyreis beleegert, en bestormde die met al sijne magt meenigte weeken aan een; maar ’t mogt al niet baaten: hy vorderde gansch niet noch door heymelyke list, noch door openbaar geweld: alles wierd door de Tyriers vernietigt en vernielt. Daar door hy van sin wierd de beleegering op te breeken met groote mismoedicheid, vermits hy zag, dat door dit aftrekken sijn eer en achting een merkelijk verlies leed. In dese bekommering en verdriettige bedenkingen geraakte hy in slaap: dus slaapende droomde hy, dat’er een Satyr in sijn tent was, die met sijne boks-beenen daar danste en huppelde: en als hy dien dachtte te grypen, hem t’elkens ontsnapte: doch dat hy onophoudelyk den zelven vervolgden, in een engte hem eindelyk bevatte, en daar op dadelyk wakker wierd. [Scherp-zinnige uitlegging.] Wan- [p. 148] neer hy aan de Wijs-geeren, en geleerde lieden van sijn Hof desen droom ontdekte, wierde hem harent wegen aan gedient, dat de Goden hem de overwinning beloofden, en dat Tyrus wel haast gewonnen zou zyn: want dit woord Satyros in twee deelen gescheyden, wordt (Sa Tyros) en zou zoo veel te zeggen zyn, als, Sijne is Tyrus. En waarlyk met den eersten aanval, die hy daar na op de stad dee, nam hyse in met geweld, en behaalende een heerlyke zeege, bragt dit wederspannig volk onder sijn gebied.
    [Pompejus voorzeit sijn eygen dood.] In tegendeel aanmerk mede, dat door de beteykenis van een naam Pompejus aan sijne behoudenis wanhoopte; wanneer hy door Caesar in den veldslag van Pharsalien overwonnen was, zag hy geen ander middel tot sijn behoudenis als de vlugt: vliedende over zee belendde hy aan ’t Eyland Cyprus: daar wierd hy dicht by de stad Phapos niet verre van de strand een cierlyk en kostelyk heeren-huys gewaar: hy vraagde sijnen Stierman, hoe dat Palleys geheeten was? en bekwam tot antwoord, datmen ’t noemde Kakobasilea; dat is, Quaad-Konings. Van desen naam kreeg hy zulken schrik en afgrysen, dat hy geheel wanhoopig wierd, en zich zeekerlyk voorstelde, dat het niet missen mogt, of hy zou in korten sijn leven verliesen: zoo dat selfs de omstanders en schip-lieden hem daar overzuchten en klagen hoorden. En zeeker zeer weynig tyds daar na heeft hem eenen onbekende Boer Achillas het hoofd afgehouwen.
    [Een grote zaak uit een kinds woord voorzeit.] Noch zouden we tot meerder bevestiging hier by konnen brengen ’t geene L. Paulus Emilius gebeurde toen hy door den Roomsen Raad verkooren wierd tot Keyser, dat is, tot Opperhoofd van ’t Krygsheir, datse des tijds zonden tegen Perses Ko- [p. 149] ning van Macedonien. Op dien zelven dag tegen den avond weder in sijn huys komende, en kussende sijn klein dochtertje, genaamt Tratia, bemerkte hy dat ’t zelve eenigsins truurig was, dies hy tot haar zeyde, hoe is ’t, mijn Tratia? Waarom zieje zoo droevig en verdrietig? Mijn Vader, antwoorde sy, Persa is dood: dus noemdese een klein teefje, datse tot haar vermaak had. Door dit woord ontving van Paulus een vast vertrouwen van de overwinning te zullen behaalen tegen de Persianen.
    Indien de tyd het toeliet dat we de heylige Schriften der Hebrëen mogten doorloopen, wy zouden wel hondert aanmerkelyke plaatsen ontmoeten, die ons klaar voor oogen toonden, in hoe hoogen achting en Gods-dienstigen gebruyk sy de eygen naamen met haare beduydding hielden. Op ’t eynde van dese reeden kwaamen de twee Bend-oversten by haar hebbende hunne Krygs-knechten alle wel gewapent en tot den stryd gemoedigt. Pantagruel deed haar een korte vertooning van dat se zich dapper te dragen hadden in ’t gevecht, indiense daar toe misschien genoodzaakt mogten worden (want hy konde noch niet gelooven dat de Andouilles zulke verraaderssen zouden zyn) haar hard verbiedende het gevecht eerst aan te vangen: en gaf haar eindelyk tot een leuse of wacht-woord Mardigras.


                XXXVIII. HOOFTDEEL.

Reedenen tot bewijs dat de Andouilles niet te ver-
    smaaden zijn onder de menschen.

GY spot en lacht’er om, gy dronkebouts, en gelooft niet dat’et in der waarheid zoo weesen [p. 150] zou, als ik’et u verhaal: Ik zou niet weeten wat ik u meer doen zou. Geloof het vry zoo ’t je gelieft, en gelieft ’etje niet, gaat’er heen en beziet’et zelf. Maar ik weet wat ik gesien heb. Het was op ’t Eyland (Farouche) Gruwzaam. Ziet daar, ik zegje de naam: en gy meugt eens te rug denken aan de sterkte der oude Reusen; de welke ondernamen den hoogen Berg Pelion te planten op Ossa, en met den schaaduw-ryken Olympus Ossa weder te dekken, om de Goden te bestormen en uit den Hemel te vernestelen. Dat was waarlyk geen gemeene mans magt. [Wie alle Andouilles geweest sijn.] Sy evenwel waren niet anders als (Andouilles) bloed-beulingen voor de helft van hun lighaam, of liever, stukken van slangen, op dat ik niet en liege. De slang, die Eva bekoorde was beulings wijs, evenwel staat daar af geschreven, dat hy loos en listig was boven alle andere gedierten.
    Op verscheyden Hooge-schoolen houdt men noch staande, dat dese bekoorder de zelvige beuling was, die men (Thyphalius) Mannelyk lid noemde, daar in den goeden Heer Priapus, groot bekoorder der vrouwen, verandert is; in ’t Paradijs op zijn Grieks, dat is Lust-hof op sijn Nederduyts. De (Solusses) Switzers, tegenwoordig een stout en strydbaar volk, wat weeten wy, of die niet wel eer geweest zijn, en geheeten hebben (Saucisses) Zozysen of met-Worstjes? Ik zou’er myn vinger niet in ’t vuur om willen steeken. De (Himantopodes) slinger-voeten, een seer treffelyk volk in Moorenland bestaat uit enkel Andouilles, na de beschryving van
Plinius, en anders niet.
    Indien dese reedenen uwe Heerlykheden noch niet genoeg zyn, gaat zoo daadelyk (ik meen na datje eerst wel ter deegen gedronken hebt) en be- [
p. 151] ziet eens Lusignan, Partenay, Vouant, Mervant, en Pontzauges in Poictou; daar zulje zeer oude, aanzienlyke en geloofwaardige getuigen vinden, die u zullen sweeren by den arm van Sint Rigome, dat Mellusine haar eerste Stichteresse van boven af een vrouwelyk lichaam had, tot aan haar lulbeursje toe, en dat het overige na onderen een slangswijse Worst, of Beulings-wijse slang was: en datse evenwel een braaven en luchtigen gang had, dewelke noch hedens-daags wordt na gevolgt van de Dansmeesters in Bretagne, wanneerse haar huppelende drie-streng danssen.
    Wat was de oorsaak, waarom Erichthonius eerst bedacht de Bed-steden, Draag-baaren, en Koets-wagens? Wast niet, om dat Vulcanus hem geteelt had met slappe beuling-beenen? om welke te verbergen hy liever in een Ros-baar, als op een Ros wilde ryden. Want by sijnen tyd waaren de Worsten noch niet in zulken eer en aanzien. De Scijtische Nymphe Ora had mee een midden door gedeeld ligchaam, zynde half maagd, half beuling: echter scheense by Jupiter zo schoon, dat hyse besliep, en by haar een braave zoon geheeten Colaxes teelde. Laat af dan hier mee meer den spot te dryven; en geloof vry, dat’er niets zoo waarachtig is als het Evangelium.


                XXXIX. HOOFTDEEL.

Broeder Jan boert en kaakelt met de Kokken, om
    de
Andouilles slag te leveren.

TErwijl Broeder Jan stond en keek na ’t ernstig aanstappen van de dulle Andouilles, zey- [p. 152] de hy tot Pantagruel, dit wil een fraay gevecht van hooy en stoppelen geven na dat ik merken kan. Ha, wat grooter eer, wat heerlyker lof zal’er door zulk een zeege te behaalen zyn. Ik wilde wel, dat gy binnen uw scheeps-boord alleen een aanschouwer van dit gevecht wildet weesen: en voor ’t overige my met dese lieden te laaten gewerden. Wat lieden? vraagde Pantagruel. Daar af zal ikje stof leveren uyt mijn prevel-boekje, antwoordde broeder Jan. Waar door wierd Potiphar, die maar meester Kyk-pot, in de Keukens van Pharao was, van wien Joseph gekocht wierd: en den welken Joseph tot Koekkoek konde gemaakt hebben, soo hy slechts gewilt had) Opper-hoofd van de Ruyterye des ganschen Koningryks van Aegypten? Waarom wierd Nabuzardan Opper-Kok des Konings Nabuchodonozors onder alle andere Hoofdlieden uytgekoosen, om Jerusalem te beleegeren en verwoesten? Ik hoore vast toe: antwoorde Pantagruel. By ’t gat van Mee-vrouw, sprak Broeder Jan, ik zou wel durven sweeren datse in voortyden tegen bloedbeulingen, of menschen zoo min geacht als beulingen hebben gestreden; om welken te weeren, te bevechten, te verslaan en vernielen de Kokken ongelyk bekwaamer en kloeker waren, als alle Krijgslieden, ruyters, of voetknechten des Werelds.
    [Scherpe schimp van Cicero.] Gy ververscht my, zeyde Pantagruel, de gedachtenis van ’t gene men geschreven vind onder de boertige en aardige antwoorden van Cicero. Ten tyde van de Burgerlyke Oorlog binnen Romen tusschen Caesar en Pompejus was hy van natuuren meer geneegen na de kant van Pompejus, schoon hy van Caesar zeer aangezocht en begunstigt wierd. Op een zeeker dag gehoort hebbende, dat de Pom- [p. 153] pejaanen in een zeeker treffen een merkelyk verlies van volk geleeden hadden, wilde hy haar leger-plaats gaan bezien; aldaar bemerkte hy weynich magt, weynig moed, en veel wan-orde. Daar door voorziende, dat alles ten ergsten, en ten ondergang helde, gelykt ’t naderhand uytviel, begost hy nu met den eenen dan met den anderen te schertzen en spotten met spyttige en scherpe schimp-scheuten, gelyk hy daar af de wijse zeer wel wist. Eenige Hoofd-lieden; die braave borsten, wilden schijnen, en noch even wakker en wel gemoed te wesen, zeyden tot hem, zieje wel hoe veel Arenden wy noch hebben? Dese waaren destyds zin-teykens in den oorlog onder de Romeynen, in stee van standaarden en vaandels. Dat zoude u, zeyde Cicero daar op, dienstig zyn en wel pas komen, in dien gy den oorlog hadt tegen de Exters.
    Dewyle wy dan met bloed-beulingen te stryden hebben, kunje gemakkelyk merken, dat ’et een Keuken gevecht is, en wilt gy u onder de smod-Kokken mengen. Gy meugt doen zoo je ’t verstaan zult, ik zal hier blyven wachten na den uitslag van dese vederhansen. Broeder Jan ging daadelyk van daar na de Tenten der Keuken-dienaars, en sprak zeer vriendelyk en vroolijk de Kokken dus aan; Myne Kindertjes, van desen dag wil ik u allen in de eere en
zeege-pralend zien; door u zullen dappere wapen-daaden bedreven worden, by onse gedenkenis tot noch noyt vernomen. Buyk beget op buyk, acht men niet meer de kloekmoedige Kokken? Laat ons gaan dese snoode Andouilles de baard veegen. Ik zelf zal u voorganger zyn. ’t Za lustig, drinkenwe daar op eens om. Ha, Hopman, riepen terstond de Kokken, [p. 154] dat hebje heel wel bedacht, wy zijn tot uw lustig believen, onder uw geleyde willenwe leven en sterven: wel leven, zeyde broeder Jan, maar niet sterven ’t is slechts om Andouilles te doen. Wel aan, laat ons treeden in gebeeden. Nubuzardan zal ons wacht woord wesen.


                XL. HOOFTDEEL.

Broeder Jan doet het groote verken toestellen, en
    de naamen der dappere Keuken-knechts die
    daar in beslooten wierden, worden gemeldt.

OP bevel van broeder Jan wierd door de gauwe werk baasen het groote Konst-verken, dat in ’t Boariebaquynze Schip was, t’zaamen gestelt. Dit was een wonder-geestig stuk werks, zoo effen en fraaytjes gevoegt, dat, door ruyme schiet-gaten, die daar by rygen rond om gemaakt waren, kond uytschieten scherpe steek-beytels, en voet-angels met vier verstaalde punten: en binnen welkers vierkant begryp met gemak twee hondert en meer mannen wel beschut en ter schuyl hen onthouden en verweeren mogten. Dit Verken was gebootst na dat Swijn van Rojole door welkers behulp Bergerac by de Engelzen wierd ingenoomen, toen den jongen Koning Carel de Seste in Vrankryk regeerde.
    Het getal en de naamen der moedige en manhafte helden Haane-braaders, die zich in ’t zelve Swijn als eertyds de Grieken in ’t Trojaanse Paard, begeven en beslooten hadden, heb ik hier t’haarder eeren in gevoegt.
[
p. 155]
  Dunne-zop.
Emmer-zeel.
Koe-gang.
Slap-gat.
Zult-swijn.
Helder op.
Swijne-voet.
Kost verlooren.
Lamme gans.
Leepel-tas.
Kruysaart.
Meester Missmaak.
Prop-darm.
Vyselaar.
Baas Scheepen.
Gebraden Schaapshoofd.
Kool gebraad.
Gort-swijn.
Fruytenaar.
Slokkeloert.
Hagenevelt.
Vogel-Koe.
Smal-hans.
Schend-Keuken.
Loer-haan.
Slab-doek.
Keiser Vetlap.
Smeer-smul.
Slobber-dous.
Wijn-pleng.
Gatalom.
    Alle deese drolluchtige Keuken-baasen, en Heerschappelyke Haanebraaders voeren in haare stam-waapens een groene spek-priem en droop-lepel kruys-wijs over den anderen in een bloed-rood veld, daar onder een zilvere balk, hellende na de linker zy. Voort volgden.
  Spek-Jan.
Spek in de Pan.
Slok-spek.
Vet-bek.
Spek-berger.
Snap op.
Spek-struyf.
Walg-aart.
Krul-spekker.
Door-ryger.
Spek-schraper.
Ham-smuller.
    Garstigam, door een natuurlijke letter-laating by de t’zaam-lassing: want de naam der volleerden Opper-Kok was Garstige-ham: zoo zeitmen wel beel-bidder, voor beeld-aanbidder.
  Ham-harder.
Spek-rooster.
Soetelaar.
Schenk-schransser.
Swijn-worger.
Barge-Ridder.
[p. 156]
  Worstelaar.
Spek-vlieg.
Schoonen-ham.
Nieuwenhair.
Zuur gebraad.
Bol-ham.
Rommel-zoo.
Schenk-wager.
Schijt-spek.
Scholderham.
    Onbekende naamen onder de Maraanen en Jooden.
  Drikken drol.
Sala-slemper.
Groen-moes.
Broosaart.
Goe man.
Zoppetje groen.
Knol-wender.
Swijn-hoeder.
Knyne-vel.
Smaakeloos.
Taartenaar.
Spekhaalis.
Vry-vret.
Mostaart-muyl.
Roo-snavel.
Ope-pot.
Slap-lende.
Preutelaar.
Keetelaar.
Slind-pot.
Huts-pot.
Breek-pot.
Smeer-bult.
Huyveraar.
Soutekeel.
Slekken-smout.
Droogen-bry.
Maartszopper.
Zuyker-bek.
Buyten-blas.
    Vrybuyter; dese wierd uyt de Keuken in de Kamer gehaalt, om den eedelen Heer Cardinaal (le Veneur) den Jager voor spoor-hond te dienen.
  Brand-gebraa.
Lubbaarts.
Kykkeboo.
Horsselaar.
Teersje.
Billebout.
Slenterom.
Blyenberg.
Nieuwen-haan.
Snellaart.
Overvlieger.
Olden-pijp.
Ruyger om.
Snatersnel.
Proevelaar.
Byttebout.
Smoddermuyl.
Rateltand.
Blaas-darm.
Schellebel.
[p. 157]
  Botte-Koe.
Schijn-schoon.
Sneukelaar.
Gaatepau.
Smeer-doos.
Mondom; dese was de vinder van de Saus Madame of Juffer zous, en ten eeren van zodanige vinding wierd hy zoo toegenaamt, in de Schots-Fransse-spraak.
  Klappertand.
Bevelaar.
Lek-spit.
Snip-snap.
Likke-pot.
Snorre-pypelaar.
Vuylen bras.
Huppel-klink.
Waafelaar.
Geel-aart.
Slapperment.
Kugchelaar.
Raapporst.
Babbelbek.
Beulingbalg.
Speen-verken.
    Roobaard. Dese was de uytvinder van de Sausse Robert, zoo gezond en noodzaakelyk by gebraade Konijntjes, Eend-vogels, Versch-spek, geslagen Eyeren, gezoute Stokvisch of Labberdaan, en duysend andere diergelyke gerechten.
  Kouwengal.
Roodenstreep.
Swijn om den Eers.
Kladde-gat.
Haneveer.
Wildvang.
Knabbelaar.
Vlaa-smuller.
Peper-zaus.
Frikkedel.
Liflaff.
Lanterfant.
Schijt-fenyn.
Botter-bry.
Swart-gat.
Slomp-hans.
Schimmeling.
Flodderboks.
Duysendplek.
Pluyvier.
Klonterbaard.
Zevermond.
Bry-bek.
Kullaart.
    Dese deftige Keuken-baasen binnen ’t Konst-verken haar begeven hebbende, fris, vroolyk, kloek en wel gemoed ten stryd, trad, Broeder Jan met [p. 158] sijnen grooten Hellebaard de laatste daar in: en sloot den deur met den grendel van binnen.


                XLI. HOOFTDEEL.

Pantagruel scheurt de Andouilles by de knien
    aan stukken: een wonderlijk vet Verken komt
    aanvliegen.

ZOo na by kwamen de Andouilles aannaaderen, dat Pantagruel kon sien hoese haar armen uitstrekten, en hout begonden neer te hakken; toen zond hy haar Gymnastes tegen om van haar te hooren, wat se wilden hebben? en over welk verschil sy, zonder eenig ontzeg of waarschouw, wilden oorlogen tegens haare oude vrienden, die haar noch misdaan noch misseit hadden? Gymnastes komende aan de voorste geleederen bewees een grote en diepe eerbiedigheid: en begon te schreuwen zoo luyd als hy mogt; De uwe, de uwe zijn wy drie dubbeld altemaal, en onder uw gebied: Wy houden ’t alle met Mardigras uw oude Bond-genoot. Eenige hebben my naderhand verhaalt, dat hy zou gezeit hebben Gradimars en niet Mardigras.
    Wat het weesen mogt, op dit woord kwam een wilde, woeste en dikke Hinde van de voortocht van haar slag-orde voor uytstooten, en dacht hem de Keel te bezetten. Beget, zeyde Gymnastes, je zult evenwel niet in myn keel komen, of ’t zal by stukken zyn: zoo geheel zouje niet kunnen. Daarmee toog hy sijn sweerd (Baise mon ail) kus mijn gat (zoo heetten hy het) in bey sijn handen, en sloeg de hinde aan twee helften. Maar wonder
[p. 159] boven wonder wat was hy vet? Nu valt my in van den dikken Os te Bern, die tot Marignan geslagen wierd, toen de Switzers de neerlaag gehadt hadden. Ik durfje verzeekeren datse niet veel min dan vier vingeren dik vet op den buyk had.
    [Worsten gevecht.] Soo haast hy dese Hinde dus had mishandelt, kwaamen de Andouillers met alle man op Gymnastes toeschieten, en velden hem verwoedelyk ter aarden, wanneer Pantagruel met sijn volk in der haast kwam toe treeden hem te hulp. Toen begon’er een algemeen vreeselyk gevecht, dom en dol door malkanderen. Den Oversten (Riflandouille) Worst-rukker rukte en plukte de Worsten vast van vooren aan. Den Opper-hooftman (Tailleboudin) hak-beuling hakte in ’t hondert dapper onder de beullingen om. Pantagruel greepse by de kop en knyen en brakse midden door.
    [Koks-wapenen.] Broeder Jan hield zich met de sijne ondertusschen stil, en zag alles met aandacht aan, wanneer de kleyne Kleuters uyt haar hinder-laag met een vervaarlyk gebrul opbarsten, en Pantagruel te overrompelen dachten. Doch Broeder Jan dese verwarring, dit woelen en woeden bemerkende, opende aanstonds de vensters van ’t Verken, en klom’er met sijn braave borsten uyt, eenige tot hand-geweer hebbende ysere braad-speten, anderen brand-ysers, steek-speten, vuur-pannen, vuur-schoppen, koopere potten, roosters, Kool-krabbers, tangen, braad-pannen, beesemen, groote Keetels, vysels, stampers en andere Koks-gereedschappen: en stapten dus braaf als brand-stichters in goeden orde al voort seer schrikkelyk schreeuwende en alle gelykelyk roepende. Nabuzardan, Nabuzardan, Nabuzardan. Over sulk een gekryt en getier verschooten de kleine beulingtjes dwars [p. 160] door de spek-Worstjes, en zoo haast de Andouilles dese nieuwe bystand en hulp-bend gewaar wierden, weekense af en zetten ’t op de vlugt watse vlieden konden, als ofse duysend duyvelen achter ’t gat hadden.
    Broeder Jan in ’t hondert houwende met sijn Hopmans-stok versloegse als kleyne vliegjes: en sijne Krygs-helden speelden mee niet mis. ’t Was jammer te zien, zoo vol lag het veld heel overdekt met Andouilles zoo dood als gewond. En, na dat de Geschied-boeken melden, in dien’er niet wonderlyk in versien was geworden, het gansche worstelyke geslagt was door dese Knappe-gasten en Koks-krauwels ten eenenmaal vernielt en vernietig geweest. Maar daar gebeurde een zeer wonderbaarlyke saak. Gy meugt’er af gelooven ’tgeenje wilt.
    [Wonderlyk Swyn.] Na de Noord-zy over ’t gebergt kwam een groot, grof, grauw, vet Verken neer vliegen, hebbende lange breede vleugels, gelyk de wieken van een wind-molen: ’t was Karmosijn-rood van veederen, even als een grooten Arabischen (Phoenicopterus) roo-wiek, die in Languedoc geheeten wordt Vlaaming: Het had roode vlammende oogen, gelyk een Karbonkel: de ooren waren groen, gelijk een Smaragd: de tanden geel, gelyk een Topaas: de steert lang en swart, als gestreept Marmer, de voeten wit, glaasig en doorzichtig als een diament: en ’t had breede platte voeten als de gansen, en gelyk in voortyden de Koninginne Pedaca tot Tholouse had: om den hals hing een gouden halsband, rondom de welke eenige Jonische letteren gesneeden, daar af ik niet dan dese twee woorden heb konnen leesen (YS ATHENAN.) (Sus Minervam) ’t Swijn dat Pallas leert.
[p. 161]
    ’t Weer was schoon en helder: maar met de komst van dit gedrogt, donderde het ter slinker zy zoo schrikkelyk, dat wy alle verbaast stonden. De Andouilles zagen dit niet zo haast, of sy wierpen hare wapenen en hand-geweer wech, en bogen gelykelyk haar knyen ter aarden, haare handen t’saam gevoegd om hoog heffende, zonder een woord te spreeken, eeven ofse het dier yverig aanbaden.
    Broeder Jan evenwel voer al voort met sijn volk de Andouilles te dooden en aan haar speten te rygen. Doch door bevel van Pantagruel wierde de aftocht geblasen, daar mee alle gevecht en vyandschap op hield. Het schrik-dier meer-maalen gins en weder gevloogen hebbende tusschen de beyde heyren, scheet over de zeven en twintig stukvaten vol Mostaart op de aarde: daar na op vliegende in de lucht verdween het al schreeuwende zonder ophouden. Mardigras, Mardigras, Mardigras, dat is, Vastelavond, Vastelavond, Vastelavond.


                XLII. HOOFTDEEL.

Pantagruel komt in gesprek met Niphleseth Ko-
    ningin der
Andouilles.

DEwijl het wonder dier niet weer verscheen, en de legers ten wederzyden stil stonden, ging Pantagruel versoeken met Meevrouw Niphleseth (zoo was de Koninginne van de Andouilles geheeten) te moogen spreeken, dewelke in ’t midden des legers by de standaarden en vaandels in haar koets was: dit wierd hem lichtelyk toegestaan: De Koninginne klom af uyt haar koets, en ging Pantagruel vrindelyk groeten; die haar zeer [p. 162] wel zien mogt, en zich beklaagde over dit vyandig voorval. Sy bracht zeer zeedig haar onschuld daar tegen in, zeggende dat door verkeerd aanbrengen de dooling begaan was: want haar was door de verspieders aangedient dat Quaresme prenant haar oude vyand aldaar gelant was, en sijn geneugt nam in ’t zeegedrogt (Physetere) te sien pissen. Derhalven sy hem hertelyk bad dit vergryp haar te willen vergeven, met verklaring, dat men in de Andouilles veel drek dan gal vinden zou: en datse zich wel wilde verbinden, dat sy en alle haar navolgersen Niphleseths des Ryks voor eeuwig van hem en syne navolgers als te leen zouden houden het geheele Eyland en onderhoorige landen, hem trouw en manschap sweerende: en van nu af beloovende sijne bevelen in alles en t’allen tyden te gehoorzaamen: sijne vrienden voor vrienden, en sijne vyanden voor vyanden te houden: [Koninglyke beulingen.] Alle jaren tot erkentenis van dese onderdaanigheid hem te zenden zestig en achtien duysend Koninglyke bloed-beulingen, om hem voor ’t eerste gerecht op gedischt te mogen worden ses maanden lang in ’t jaar.
    Dit deedse van dien tyd af: en zond voort ’s anderen daags in ses groote jagt-schepen ’t voorzeyde getal van Koninglyke beulingen aan den goeden Gargantua, onder ’t beleyd van den jongen Niphleseth Infante van ’t Eyland. Den eedelen Gargantua vereerdese en verzondse aan den groten Koning tot Parijs: maar door de verandering van den lucht en gebrek van Mostaart (de ware natuurlyke Balzem en hulp-middel der Andouilles) kwamense byna alle te sterven en bederven. Door vergunning en believen des grooten Konings wierdense met hoopjes begraven in een zeeker [p. 163] plaats van Parijs, die tot op desen huydigen dag geheeten word (La rue pavée d’Andouilles) de straat met Worsten gevloert, of de Beulingstraat.
    De jonge Niphleseth wierd door versoek der groote Vrouwen aan ’t Koninglyk Hof gehouden en heerlyk onthaalt: daar na wierdse wel en rykelyk ten huwelyk besteed, en kreeg veel schoone kinderen, daarse God voor danken mogt.
    Pantagruel bedankte Koninginne zeer vriendelyk voor haar t’overdaadige aanbieding: vergaf haar alle vergryp: en vereerde haar een mooy klein Perrigorts mesje: voorts vraagde hy haar seer nieuwsgieriglyk na de verschyninge van ’t voorzeyde schrik-dier. Daar op Sy ten antwoord gaf, dat het de geest of schim van Mardigras, haar bescherm-God in tyd van oorlog, en eerste Stichter en oorsprong van ’t gansche geslagt der Andouilles, was: waarom hy ook na een verken geleek: want de (Andouilles) Worsten van de verkens afkomstig zyn.
    Pantagruel vraagde voorder, wat de oorsaak en eygentlyke beduyding mogt wesen, dat hy zoo grooten meenigte van Mostaart op de aarde gestort had? De Koningin antwoorde hem weder, dat de Mostaart haar Koninglyk behoud-middel en hemelsche balzem was: en wanneermen maar een weynig van de selve in de wonden der neder gevelde en verslagene Andouilles dee, dat dan de gequetsten in een korten tyd geneesen, en de doode weder opgewekt wierden. Andere redenen hield Pantagruel met de Koninginne niet: en begaf hem weder na sijn Schip: zoo deeden ook alle de goede gezellen met haar geweer, wapenen en konstig verken.



[
p. 164]

                XLIII. HOOFTDEEL.

Pantagruel komt en treedt ten lande aan ’t Eyland
    Ruach.

[Volk dat van den wind leeft.] TWee dagen daar na kwamen wy aan ’t Eyland van Ruach: en ik bevond (zou ikje wel sweeren wouje ’t geloven) den stand en ’t leven der inwoonders wel wonderlyk: ja meer als ik zeggen derf: Sy leven niet dan van de wind: Sy eeten en drinken niet anders, als wind. Sy hebben geen huysen, als de weerhanen en wind-wysers. In hare Hoven zaayense niet, als de drie soorten van (Anemone) Klapper-roose. De ruyte en andere wind-lossende kruyden wiedense seer zorgvuldelyk uyt. Het gemeyne volk om sich te verzorgen van voedzel, gebruykt wayers van pluymen, van papier, of van linnen, na datse van middelen en vermoogen zyn. De rykken leven by Wind-moolens. Alsse eenige gastery of vroolyk vriendenmaal aanrechten, dan dekkense de Tafel onder een of twee wind-moolens: dan gaanse te gast of het ter bruyloft was.
    En terwijlse dus wind-brassen reeden-twistense over de goedheid, voortreffelykheid, heylzaamheid, en ongemeenheid van de winden, gelyk gy drinke-broeders, door den drank by vriend-onthaal wijsgeeren geworden, de verscheyde deugden der Wijnen doet: want den eenen prijst den Zuyd-Oosten wind, den anderen den Noord-Oosten, een ander den Zuyden, een ander den Noorden, een ander den Westen, de anderen den Noord-Westen wind of wijngaard-schender, [p. 165] en zoo voorts van de andere, zommige juffer-zotten en verliefden achten hoog een windje of luchtje van een hemd. Voor de zieken gebruykense zygende windtjes, gelyk wy haar in ons land door gezeegen zapjes schaffen. Ach! (zeyde my eens een klein windbalgjen) die eens een blaas vol van dien sterken Languedoczen wind, die men den Noord-Noord-Oosten noemt! Den deftigen Genees-Heer Scurron, eens door dit land reysende, wist ons te vertellen, dat die zoo krachtig was, dat hy gelaaden waagens om verre blies: ach! wat een grooten deugd zoud hy doen aan myn hinkkend been.
    De grootste winden zyn de beste niet, zeyde Panurge: maar wel een groote fles vol Wijn van Languedoc gewassen tot Mirevaux, Canteperdris, en Frontignan. Ik zag’er een man van goeden aanzien, zeer wel na een zet-kop of laat-kop gelykkende, die geweldig vergramt was tegen eenen sijnen groven grooten knecht, en eenen kleynen voet-jongen: en haar sloeg als de drommel met een harden leers op haar huyd. Dewyl ik de oorzaak van sijne stoornis niet en wist, dacht ik dat hy dit mogelyk dee door raad van de Genees-meesters, meenende zeer gezond te zyn voor den Heer zich te vertoornen en met smyten te oeffenen op sijn knecht, en gezond voor de knecht, geslagen te worden. Doch ik hoorde hem verwijt doen aan den knecht, dat hy hem een half luchtje van den Zuyd-Westen wind ontstoolen had, dien hy als zeer dierbaar bewaarde tot een versnapering en lekker beetjen in ’t na-jaar.
    Sy kakken, en sy pissen nimmer, noch rogchelen ook in dit Eyland: maar in plaats van ’t zelve lossense veele veesten, en vijsten met meenigte [p. 166] van rispingen. Sy zyn alle zoorten van ziekten onderworpen: en alle haare kwaalen koomen voort uyt windigheid, gelyk Hipocrates betuygt in sijn Boek van de winden [Lib. de flatibus.]: maar de gemeenste kwelling is de kronkel-darm-pijn. Om welken te verlichten sy ruyme zuyg-glasen of koppen gebruyken, daar in se zich veele windigheden kwyt maaken. Sy eindigen daar al te zaamen haar leven door de waterige wind-zuchtigheid: de mannen sterven daar onder ’t lossen van luyd-schaterende scheetten, en de vrouwen door zacht sluypende vijsten; zoo dat haar de ziel door ’t achter gat uytgaat.
    Terwijlwe wat gingen wandelen langs ’t Eyland ontmoetten wy drie dikke wind-balgen, die tot haar verlusting de pluviers gingen zien, die daar in overvloed zyn, en op een wijse haar gewoone onderhoud hebben; aan de zelve wierd ik gewaar dat, even als gy pullebroers buyten vermeyen gaande kruyken, flessen of borrels by je neemt, sy van gelykken yder een klein blaas-balgjen aan sijn gordel droeg; op dat in gevalle hem ergens wind te ontbreeken kwam, sy’er versse mogten maaken met dese braave puystertjes open en toe te trekken, en daar de lucht in te zuygen en weder uyt te dryven: want gy weet dat de wind in sijn wesentlyke beschryving niet anders is, als een vloeyende en golvende lucht.
    [Een blaas vol wind gestoolen.] Te deser uur wierd ons wegens haaren Koning gewaarschouwt, dat in de tyd van drie uuren niemand van ons noch man noch vrouw van ’t land, zich in onse schepen zou begeven; dewijl men hem ontstoolen had een blaas vol van dien zelven wind, die dien braaven blaas-haak Eolus aan Ulises schonk, om sijn schip by tyd van stilte voort te voe- [
p. 167] ren, de welken hy zeer Gods-dienstelyk, en als syn schoonste schat bewaarde, tot een heyl- en hulpmiddel van veel gevaarlyke krankheeden en kwaalen, dien hy daar mee genas met niet meer uyt den blaas te laaten slippen en den zieken te doen inzuygen zoo veel’er van nooden was om een maagdelyken scheet te smeeden, die de heylige Nonnetjes een klinkertje noemen.


                XLIV. HOOFTDEEL.

Hoe kleyne Reegen-vlaagjes groote winden ver-
    drijven.

PAntagruel prees haare regeering en manier van leven; waar over hy tot haar Opper-Heer Hypenemianus zeyde, zoo je waart van gevoelen als Epicurus, stellende het hoogste goed in de wellust (wellust zeg ik, die kommerloos en kosteloos is) ik acht u seer gelukzaalig: want uw leeftocht, die maar wind is, kost u gansch niet of weynig, het behoeft slechts te waayen.
    ’t Is waar, antwoorde de Vorst: doch in dit vergangelyke leven is’er niets in alle deelen volmaakt of gelukkig. Meenigmaal wanneer we aan Tafel zitten ons spijsende met eenige heerlyke en harde wind van den Hemel als met een hemelsch Manna ons verheugende gelyk de oude Vaders; zoo komt’er onverwacht een kleine Reegen, die se ons ontneemt en wech-dryft. Aldus wort’er meenigen maaltyd bedurven door gebrek van spijsen.
    Dat gaat, sprak Panurge, even gelyk ’t met Janin van Quinquenais bepissende het achter-gat van [p. 168] sijn vrouw Quelot, waar door hy verdreef den vuylen verfoeyelijken wind, die daar uit, als uit een konstigen wind-bol [Aeolipile], blaasen kwam. Ik heb’er onlangs een aartig dichtjen van tien veersjes afgemaakt, dat ik u mee-deelen moet.

    Eens ’s avond als Jenin zyn nieuwe Wijn,
    Die op den moer in arbeyd was, ging schouwen,
        Bad hy Quelot terwijl gereed te zijn,
    Met ’t Raap-gerecht, om ’t avond-maal te houwen.
        ’t Wierd zoo gedaan: Waar naa hy met sijn vrouwe
    Te Bedde ging: en zocht (als Sy) te slaapen,
    Maar konde niet: Quelot veest van de Raapen
        Zoo vuyl en veel, dat hy als half ontzint,
    Van achter haar bepissen ging, en gaapen;
        ’t Kleyn Reegentjen verdrijft wel grooten windt.

    [Wind-molens ingeslokt.] Daarenboven (zeyde het Heerschap) hebben wy alle jaaren een zeer swaar en schaadelyk ongeval; ’t welk is, dat een Reus, genaamt Bringuenarilles, die op ’t Eyland Tohu woont zich jaarlijks door raad van sijne Genees-meesters in ’t voorjaar herwaarts begeeft, om een buyk-zuyvering [Purgation] in te neemen; daar toe hy dan een groot getal van onse Wind-Meulens verslindt, en inslokt, als of het kleine pilletjes waren; met noch meenigte van blaas-balgen, daar hy zeer op verlekkert is. Dit stelt ons in een zeer deerlyken stand: en wy moeten daar over yder jaar wel drie of vier vasten-avonds vieren; behalven noch zeekere bezondere kruys- en Beed-dagen.
    En weetje (vraagde Pantagruel) niemendal daar [
p. 169] tegen te doen? Door van onse (Mezarins) Meesters hebben we Haanen en Hoenders met hoopen, tegen den tyd dat hy gewoon was te komen, in de Moolens gezett. De eerstemaal dat hyse door slokte scheelden ’t weynig of hy zouw’er aan gestorven hebben: want sy kraayden hem in ’t ligchaam, en zochten hem dwars door maag en buyk te booren; waar door in een flaauwte, maagpyn, en in een geweldige en gevaarlyke Zenuwtrekking viel, als of’er een slang door sijn mond in de maag geraakt was.
    Zie daar, zeyde Broeder Jan, een gelykkenis die hier niet wel te passe komt, noch eenigzins sluyt: want ik wel eer heb hooren zeggen, dat een slang gesloopen in iemands maag, daar aan geen leed of wee ter wereld doet; en daadelyk daar weder uytkomt, als men den mensch een schoteltje vol warme Melk voor de mond houdt. Gy hebt, zeyde Pantagruel, dat hooren zeggen; zoo doen ook de geene, die ’t u eerst verhaalt hebben: maar van diergelyken hulp-middel heeft men noyt de proef gezien noch geleesen. Hippocrates verhaalt, in sijn vijfde Boek van de Algemeene Ziekten [Lib: 5 de Epid.], dat sulks by sijnen tyd is voorgevallen: en dat de mensch die de slang in ’t lijf had, haastig door kramp en zenuw-trekking te sterven kwam.
    Boven dien, voer de Vorst voort, liepen alle Vossen van ’t land door sijn keel om Hoenders te achterhaalen: en hy had met’er haast den geest gegeven, indien men niet, door den Raad van een half mallen Tovenaar, toen de quaal op ’t heevigst was, een Vos gevilt, en tot een tegen-gift hem in gegeven had. Daar na was hy wel wyser: en verzag’er in door middel van een speuytting, die men [p. 170] hem van achteren zette, gemaakt van een kookzel van Kooren en Garstegraanen, daar na de hoenders daadelyk liepen, en daar onder een deel ganse-levers, waar na de Vossen zeer begeerig waren: ook diende hy hem van pillen, die hy door de mond innam, bereydt van Haase-winden en sloof-honden. Ziet dus duurt ons ellende.
    Heb van nu voortaan geen vreese meer goede lieden, zeyde Pantagruel: want desen zoo grooten Bringuenarilles, dien verslinder van de Wind-Moolens is al overleeden: ik kan ’t u met verzeekering zeggen. Hy kwam te sterven, of liever te verstikken en smooren in ’t door-swelgen van een beetjen verssche Boter voor de mond van een heeten Oven, door goedvinden van de Genees-meesters.


                XLV. HOOFTDEEL.

Pantagruel landt aan ’t Eyland van de Pape-
    fijgen.

DEs anderen daags ’s morgens kwaamen wy aan ’t Eyland van de Papefijgen, die in voortyden ryk en vry waren: en men noemdese (Gaillardetten) Frayaarts. Maar nu warense arm, ellendig, en onderdrukt van de (Papimanen) Papespooken. En dat gebeurde by dese geleegentheid. Op een zeeker dag van ’t jaarlyks Feest, dat men met stokken viert, waren de Burgermeesters, Gemeents-luyden en Hoog-geleerden der Gaillardetten haar tyd-korting komen neemen in ’t aanschouwen van de Feest-viering op Papimanie, het naast geleegen Eyland. Eenen der zelver, sijn oog [p. 171] slaande op ’t Pauselyk afbeeldzel, (alzoo het een oude loflijke gewoonte was ’t zelve op de hoogste Feest-dagen in ’t openbaar ten toon te stellen) stak’er de tong tegen uyt; ’t welk in dat land een teyken van verachting en openbaare bespotting is.
    De Papimanen, zonder schijn te toonen of een woord te waarschouwen, begaven zich weynig dagen daar na met alle man in de waapenen, om wraak daar af te nemen; en overweldigden, beroofden, en verwoesten ’t geheele Eyland der Gaillardetten; ja versloegen met de scherpte des sweerds alle gebaardde mannen; de vrouwe-lieden en jongelingen verschoondense op een voorwaarde even gelyk die, welke de Keyser Frederik Barbarossa wel eer den Milanesen opleide.
    [Straf van Keyser Frederik aan die van Milanen.] Die van Milaanen waren, terwijl de Keiser verre van daar was, wederspannig tegens hem geworden: en hadden de Keyserinne uit de Stad gedreven met groote smaad en schande, gezeeten op een oude muyl-eselinne geheeten Thacor, ruggelings ryddende, te weeten, haar rug gewend na ’t hoofd van de Ezelinne, het aangezicht na de steert. Toen de Keyser weder gekeert was, de Milanesen overwonnen en in sijn geweld had, wendde hy zoo veel yver aan, dat hy den vermaarden muyl-eeselinne Thacor bekwam. Toen wierd midden op de groote plaats den Eeselinne, uyt ’s Keysers last, door den Beul een vijg in ’t schaamdeel of Pis-gat gesteken, daar de gevangene burgers omstonden en ’t aanzagen: daar na dee de Scherp-rechter by Trompetten geklank van wegen den Keyser uitroepen; dat al wie van haar den dood wilde ontgaan, dezelve vyg met sijne tanden opentlyk daar uyt moest haalen, en weder op de- [p. 172] zelve plaatse bergen, buyten eenig behulp van de handen: en al wie dat weygerde te doen, zou terstond door hem opgehangen en geworgt worden. Zommige der zelver hadden zulken schaamte en schrik van soo schendigen boete, datse de vreese des doods minder achtten, en haar liever lieten ophangen. In anderen had de vreese des doods meerder magt, als die schaamt en schande; die, na datse den vyg fraaytjes met haar tanden hadden uitgehaalt, de zelve openbaarlyk aanden Beul lieten zien en zeyden (Ecco lo fico) Ziet daar den vijg.
    Door gelyke schand en beschaaming was het overschot der arme en ellendige Gaillardets van den dood verschoont en bevrydt: voorts tot slaaven en cijnsbaare gemaakt: en gegeven den naam van Papefijgen, om datse de af beelding des Paus de vyg getoont, of met de uitgesteeken tong aangeguigcht hadden. Na dien tyd hadden die ellendige geen geluk of welvaart. Alle jaaren wierdense geplaagt met storm-winden, haagel, hongers-nood en allerley ongeval als een geduurige straffe over de misdaad van haare voor-ouders.
    Dewijle wy den droevigen en deerlyken toestand deses volks met deernis aanzagen, wilden wy niet wyder landwaard in trekken. Alleenlyk op datwe ’t wy-water mogten ontvangen en ons aan God bevelen, traden wy in een klein Kapelletje niet verre van de haven, dat bouwvallig, woest en dakeloos was, gelyk de Kerk van Sint Pieter binnen Romen. In de Kapelle gekomen zynde, en ’t wy-water aanneemende, wierden wy in ’t wy-waters vat een man gewaar met sterren bekleedt, en geheel onder ’t water gedooken, gelyk een dompelende eend, uitgenoomen het tipje van sijn neus om asem te haalen: Om hem ston- [p. 173] den drie Priesters wel geschrabt en geschooren, leesende een deel preevelaarye, en besweerende de Duyvelen.
    Pantagruel vond dit voorval seer vreemd en vraagde, wat spulletjes het waren diese daar speelden? daar op hy ten antwoord kreeg, dat nu zedert den tyd van drie jaaren verleeden zoo schrikkelyken pestilentie over ’t geheele Eyland was geweest, dat wel ’t halve land en meer was woest, en de Akkers zonder bezitters gebleeven. Toen de Pest op hield, had dese man, die in dit wy-waters vat verschoolen zit, een groot en onvruchtbaar stuk lands, dat hy bezaayde met graan-gewas even op dien dag en uur, op welken een klein duyveltje, (dat noch van donderen noch hagelen maar slechts van Pieterseeli en Kool wist ook noch niet eens leesen of schryven kon) verlof van Lucifer verkreegen had, om op dit Eyland der Papefijgen zich te verluchten en verlustigen, alwaar de duyvels groote gemeenzaamheid hebben met de mannen en vrouwen; zoo datse daar dikwijls haar tydkorting gingen neemen.
    [Gesprek en verdrag van een Boer met den Duyvel.] Desen duyvel dan hier ter plaatze gekomen, vervoegde zich by den arbeyder, en vraagde hem, wat al maakte? Den armen man antwoorde hem, dat hy dien Akker met Graanen bezaayde, om voor ’t volgende jaar daar af sijns levens onderhoud te hebben. Ja maar, zeyde het duyveltje, dit land is het uwe niet: het is myne, en ’t komt my toe. Want zedert dien uur en tyd dat gylieden den Paus beguygchte, is dit geheele land ons toegewesen, aan ons vervallen en overgegeven. Evenwel kooren te zaayen is myn werk of staat niet. Dies laat ik ’t land aan u; maar met dat beding, dat wy de opkomst of vruchten zullen deelen. [p. 174] Zoo wil ik wel, antwoorde de Land-bouwer. Mijn meening is, sprak de Duyvel, datwe van ’t gewin of gewas twee gelyke loten zullen maaken: het eene zal zyn ’t geene boven de aarde wassen zal, het andere ’t geene in de aarde bedekt is. De keur komt my toe; want ik ben een duyvel uyt een ouden aadel-lijken stam gesprooten: gy zijt slechts eenen slordigen sloof. Ik kies dan ’t geene onder de aarde zal groeyen, dat daar boven uytschiet zal voor u zijn. Tegen wat tyd zal de inzaameling zyn? Ontrent half Hooy-maand, antwoorde den werker. Wel aan, zeyde ’t duyveltjen: Ik zal niet verzuymen my daar dan te vinden: doet gy vorder volgens uw plicht; werk, wroeter, werk. Ik ga verleyden tot de lieffelyke zonde van wellust de eedele Nonnetjes van Pettesec; de schijn-heyligen en slempers desgelijks. Van haar wil ben ik over wel verzekert. Op t’zaamen-hitzen gaat het gevecht voort.


                XLVI. HOOFTDEEL.

Het kleine Duyveltje word bedrogen door den
    Landman van
Papefijge.

ALs de Hooy-maand half verloopen was, vertoonde zich de Duyvel ter bestemde steede, vergezelschapt met een heelen hoop kleyne koornikkertjes. Den Akkerman daar vindende, sprak hy hem aan; Wel nu, vlegel, hoe hebje u gehouden zedert mijn vertrek? wy moeten nu ons verdeeling hier maaken. Dat is billijk, antwoorde de Bouwman. Daar op begost den Boer met sijn hulpers het Kooren te maayen. De kleine duyveltjes [p. 175] desgelijks scheurden de stroo-stoppelen uyt de grond. Den Huysman dorschte sijn graan op de dorsch-vloer, wande het, wierp het in zakken, en bragt het ter merkt om te verkoopen. De Duyveltjes deeden desgelyks, en gingen beneffens den boer op de Kooren-merkt zitten om haar stroo te veylen. Den Huysman verkocht sijn Graanen zeer dier, en vulde met het geld eenen halven ouden Leers, dien hy droeg aan sijn gordel. [Duyvel bedroogen.] De duyvels verkochten niemendal: ja in tegendeel de Boeren bespotten haar op de volle Merkt.
    Toen de Merktdag gedaan was, zeyde de duyvel tot den Akkerman, flegel, voor dit maal hebje my bedrogen, gy zult me geen ander maal zoo weder nytstrykken. Mijn Heer, duyvel, antwoorde de Boer, hoe zou ikje konnen bedriegen, daar je de eerste keur gehadt hebt? ’t Is zeeker dat je zelve gezocht en gedocht hebt my met dit verkiesen te verkorten, terwijl gy gehoopt hebt, dat’er voor mijn deel niet boven de aarde zoud’ uitspruyten, en dat gy al mijn zaad dat ik gezaayt had, daar onder in ’t geheel zoud ’t vinden voor u. Vaar voort maar verlegene lieden, huigchelaars en gierigaarts te beloeren en verleiden, en door uw bestrydingen in uw strikken te doen vallen. Maar je bent noch te jong in kap, en te onervaaren in uw hand-werk. Het graan datje in de grond ziet is dood en bedurven: Het bederf van ’t zelve is de voortteeling geweest van ’t andere, dat gy my hebt zien verkoopen; al zoo verkoost gy het ergste: daar gy vervloekt zyt in ’t Evangeli.
    Laat ons, zey de duyvel, dese reeden af-breeken. Waar mee meenje dit toekomende jaar ons Bouwland best te bezaayen? Ten besten; antwoorde den Bouwman, van een goed huyshou- [p. 176] der, zou men ’t moeten bezaayen met Raapen. Al wel, zey den duyvel, je bent een braaven Boer, zaay Raapen vry rykelyk, ik zal se wel bewaren voor onweer, en dat’er geen hagel op en valle. Maar, je moet weeten, dat ik voor myn deel beding al wat’er boven den grond wast, het onderste zal voor u zyn. Werk wakker, gy kinkel, ga werken. Ik ga om de Ketters te bekooren dat zyn smaakelyke zieltjes tot gebraad: Min Heer Lucifer is met buykpijn gebruyt, dat zal hem wat warms in sijn drek-zak zijn.
    Toen nu den tyd van vrucht-zaameling weder verscheenen was, kwam de duyvel daar ter plaatze met een kudde van kamer-duyveltjes; alwaar den Akkerman, met sijn volk alreede vindende, hy terstond teeg aan ’t af-snijden van de kruyden en bladen der Raapen. Achter hem dolf en rukte den Boer de groote Raapen uit de grond en verzameldese in sijne zakken. Aldus toogen beyde te zaamen na de Merkt. Den Landman verkocht sijne Raapen zeer wel: maar den duyvel gansch niet: En dat erger is, hy wierd van een yder opentlijk belagcht.
    Dit verdroot den duyvel, en zeyde, ik zie wel, kinkel, dat ik altoos met u bedrogen uit koom: ik schey uyt deese maatschappy van ’t land tusschen u en my; mits dat wy’er eerst met malkanderen om kat-halsen en pluk-hairen: en die zich de eerste zal opgeven, zal zijn gedeelte en recht van ’t land verlooren hebben, en het geheel laaten blyven aan den overwinner. Onsen dagvaard zal zyn op den achssten. Loop heen, lompe loer: ik zalje krabben als de drommel. Ik ga toeleggen op ’t verleyden van Vrouwe-schenders, valze-daagers, pleyt-smukkers, verdrag-schry- [p. 177] vers, uytstrykers, geding-dryvers, rechtverdraayers en diergelyke, maar sy hebben me al te maal door een tolk doen aan dienen, dat se gezaamentlyk t’mynen dienste waren. Ook heeft Lucifer een walg en weerzin in haare zielen: en schiktse gemeenlyk aan de kladdige Keuken-duyvels; ten zy se zeer kruydig toe bereydt zijn.
    [Lucifers lekkerny.] Gylieden zegt, dat’er geen ontbyt by hem gedaan wordt, als van Schoolieren: geen middagmaal, als van voorspraaken; geen naa-noen eeten, als van wijn-gaardeniers; geen avond-maaltyd, als van Kooplieden; geen snoepmaal, als van Kamenieren; en geen van alle maaltyden, buyten bytte baauwen. ’t Is waar, en gewis min Heer Lucifer verzaad zich alle maalen met kleyne Kabouter-mannetjes tot een salaatje en aanvang van gerechten: en hy plach met boek-oeffenaars sijn ontbyt te doen: maar, helaas! ik en weet niet door wat ongeval sy zedert eenige jaaren by haare boeken en oeffening de heylige Bybel of Bond-schriften gevoegt hebben; en dieshalven kunnen wy’er niet een meer voor den duyvel voeren. En ik vertrouw, dat indien ons de huygchelaars hier in niet te hulp komen, en haar door misleydingen, dreygingen, verdrukkingen, geweldenaryen, moorden en branden haaren heyligen Pauwel onder de handen wech-haalen, wy zullen’er om laag niet langer af te snakken hebben.
    Van wet-wijsen, vervalschers van ’t Recht, beroovers en uytzuygers van ’t eenvuldige volk, vindt hy noch doorgaans al overvloed tot sijn middagmaal. Maar eenerley spijs geduyrig te eeten wordt men wars. Hy zeyde noch onlangs in volle vergaadering, dat hy geern eens zou lekker-tanden aan de ziel van een schijn-heylig, die vergat in [p. 178] sijn vermaan-reede zich zelf aan te prysen: en beloofde dubbel-loon, en een fraaye vereering aan jegelyk, die hem zulk een kost toebrengen uyt de kan in sijn keel. Een yder van ons ging over al omsnuffelen; maar wy hebben’er noch niemandal af op gedaan: want al te maal vermaanense de fraaye Vrouwtjes (donner a leur con vant) haar lobbetje wat te verluchten: of eigentlijk van haar Klooster (of Kloot steert) wat veel (of vel) te vereeren.
    Van ’t na-noen-eeten heeft hy zich onthouden, na dat hy zoo geweldigen darm-wee gehadt heeft, dat daar door veroorsaakt is, dat men hem uyt de koude Noordsche landen voor sijn voedzel toeschikte een deel zobere zoetelaars, kool-branders, en gaar-keuken-kramers, die noch deerlyk mishandelt waren.
    [Syn avond-maal.] Syn avond-maal houdt hy noch al heel wel van woekerende Kooplieden, schagcherende Kruydkraamers, uytzuypers, geld- en waar-vervalschers. En als hy wat op sijn schik is, en na iets versnaaperings snakt, peuselt hy van de Kamer-katjes, die den goeden wijn van haar meesters gedronken en verschonken hebbende, met stinkend water den vaten weer vullen. Ga werken plompen Boer, ga werken alje best. Ik ga de Schoolieren van Trebizon vervoeren, om Vader en Moeder te verlaaten, de gemeene Landswetten te weeren, van ’t gezach haars Konings zich te ontslaan, te leven in een onder aardsche vrydom, een yder te smaalen, met alle man te spotten, en onder den zoeten en zierlijken dekmantel van dichterlyke onnooselheid, by een jegelyk den kloeken Kabouter te speelen.



[
p. 179]

                XLVII. HOOFTDEEL.

De Duyvel wordt bedrogen door een oude vrouw
    van de
Papefijgen.

TOen den Akkerman weder in zyn huys kwam, was hy zeer beteutert en truurig. Zijn vrouw hem alzoo zuffen ziende, dacht dat men hem op de merkt bestoolen had: maar de reeden van sijne swaarmoedigheid gehoort hebbende en ziende sijn buydel zoo vol van geld, vertroostense hem seer vriendelyk: en verzeekerde hem, dat door dit katte-kratzen hem niets kwaads overkoomen zou: dat sy hem op haar alleenlijk te verlaaten en gerust te stellen had: door diense alreede eenen goeden raad en uitkomst had versonnen. Als ’t al ten ergsten uytvalt, zey de Landman, zal ik’er niet dan een kwaa steuyt over uitstaan: ik zal my met den eersten aanval op geven, en hem ’t veld vry alleen laaten. Niemendal, niemendal, zeyde de oude Vrouw: laat alles maar op my staan, weest gy gemoed: en laat my met de zaak gewerden. Gy hebt immers gezeid dat ’et een klein duyveltjen is: ik zal hem wel haast het veld doen ruymen; en alzoo zal den Akker aan ons alleen blyven. Indien ’t eenen grooten duyvel ware geweest, het zou sijn bedenken gehadt hebben.
    Den dag tot den kampslag besprooken, was even toen verscheenen, als we op ’t Eyland kwamen. Des morgens zeer vroeg had den huysman hem wel gebiegt, den geheyligden Ouwel ontvangen als een goede Rooms-gezinde: en, door raad van den veld-Paap, zich dompelende verbor- [
p. 180] gen in ’t wy-waters vat in zoodanigen staat, als wy hem gevonden hadden. Terwijl men ons dese geschiedenis dus vertelde, kwam tot ons de tyding van dat de oude vrouw den duyvel bedrogen en ’t land gewonnen had; ’t welk aldus was toegegaan.
    [De duyvel van een oud wijf bedrogen.] De Duyvel kwam kloppen aan de deur van den Dorpman, roepende en schreeuwende; Hey, hou, huysman, kinkel, kom aan met scherpe klauwen: daar op in huys koomende wakker en wel gemoed, en den Akkerman niet verneemende, zag zijn vrouw op de vloer leggen kryttende en kermende; dien hy vraagde, waar is hy nu? wat maakt hy nu? Och! zeyde de oude vrouw, ja, waar is hy? dien beul, dien schelm, dien schender: hy heeftme heel verlemt, ik ben bedurven, ik sterf van de wond en weedom, dien hy my gemaakt heeft.
    Hoe, zeyde de duyvel, wat schort u? Ik zal hem wel haast met krabben betalen. Och! zeyde de oude, hy heeft me gezeyt, dien beul, dien booswigt, dien duyvel-krabber, dat hy op desen dag bestemt had met u een krabbel-kansje te wagen: en om sijn nagelen te beproeven heeft hy my maar met sijn kleyne vinger gekrabt tusschen mijn dyen en heeft my heel verzeert. Ik ben bedurven, nimmer zal ik weder geheel worden. Ziet eens wat een wonde. Nu is hy noch gegaan na den smidt, om sijn nagelen noch bet te spitsen en scherpen. Gy zijt een verlooren man, min Heer den Duyvel, min vriend, bergje lijf: Hy zal hier haast weer sijn: vertrek pakje wech, wat ikje bidden mag. Dit zeggende ontdektese haar tot aan de kin toe, even als de Persische vrouwen zich vertoonden aan haare kinderen, die uyt het gevecht vloo- [
p. 181] den, en liet hem haar (hoe heet het ook) zien.
    De duyvel aanschouwende de ongeschikte oopening, en ontvoeging van ’t geheel, in alle sijne onbehoorlykheden, begost van schrik te schreeuwen, Mahom, Demiaurgon, Megere, Alecto, Persephune, men houdt me hier niet. Ik gaa me liever fraaytjes vertreeden. Wat zou dat zyn? Ik laat hem veel eer het land alleen. Zoo haast wy den uytslag en ’t einde van dit voorval verstonden, gingen we weder in onse schepen: en schikten ons voorts daar van daan; na dat Pantagruel tot weder oprechting van ’t vervallen gebouw der Kerke gegeven had achtien duysend goude Realen, aanziende de armoede des volks, en de ongevalligheid van de plaats.


                XLVIII. HOOFTDEEL.

Pantagruel komt op ’t Eyland van de Papima-
    nes.

NA dat wy van ’t woeste Eyland der Papefijgen waren af gezeylt, voeren we een geheelen dag met mooy helder weer en alle vermaak, tot dat we in ons gezicht kreegen het gezeegend Eyland der Papimanen, daar we ’t daadlyk na toezetten. Zoo haast hadden wy voor de haaven ons anker niet geworpen, eerwe noch onse zeyllen en touwen geredt en gebergt hadden, of wy vernamen vier mannen verscheidentlyk gekleedt in een vaartuig tot ons naderen: den eenen was aangedaan met eenen bekladden kap en leerzen als een Monnik. Den anderen, als een Valkenier met [p. 182] een luyer en groote vogel. Den derden als een geding-dryver hebbende eenen grooten zak vol onder-zoek-schriften, verdach-vaardigingen, en andere pleit-brieven en bullen in sijn hand: De vierde, als een wijn-gaardenier van Orleans, met mooye linnen stromp-hoosen, hebbende een korf in den arm, en een snooymes aan sijn gordel.
    In korten kwamense ons aan boord: en riepen ons toe met luyder stem vraagende alle gelyk; Hebje hem gezien, gy reysende mannen? Wien? vraagde Pantagruel. Wel dien: antwoorden sy. Wie is die? vraagde Broeder Jan: ik sweerje by kruis en by kras, ik zal hem den huyd vol slagen geven; waanende datse wilden spreeken van eenigen dief, moordenaar, of Kerk-schender. Wel hoe? uytheemze mannen, zeyden sy, kenje den eenigen niet? Mijn Heer, antwoorde Epistemon, wy verstaan zulke woorden en wijsen van spreeken niet: maar beduyd ons ter deegen wien je meent; en wy zullen zonder bewimpeling u de waarheid daar af zeggen. Het is, zeyden sy, de geene, die is. Hebje dien nimmer gezien? De geene, die is, antwoorde Pantagruel, is by onse Priesterlyke leere God: want met zulk een woord verklaart hy hem aan Moses; En dien hebbenwe zeeker noch noyt gezien; ook mag Hy met ligchamelyke oogen niet gezien worden.
    Wy willen geenzins spreeken, zeyden sy, van dien hoogen God, die in de Heemelen heerscht. Wy meenen dien God op aarden; hebje dien van je leven wel gezien? Ik wil wel een schelm weesen, zeyde Carpalin zoose den Paus niet en meenen. Ja, ja antwoordde Panurge, ja waarlyk myn Heeren, ik heb’er wel drie gezien, door welkers gezicht ik niemendal verbeetert ben: noch heb’er [p. 183] een penning by gewonnen. Wat zegje, zeydense, onse heylige Kerk-besluyten verkondigen, dat ’er noyt meer als een in ’t leven is. Ik meen, antwoorde Panurge, by vervolg, den eenen na den anderen: anderzins heb ik slechts eenen gezien op een maal. [Groot-achting van den Paus.] O drie en viermaal gelukkige lieden! zeyden sy, weest wel ja drie dubbeld-welgekomen: dit zeggende vielense voor ons op haar knyen: en wilden ons de voeten gaan kussen; het welke wy niet wilden toelaaten: en vertoonden haar datse aan den Paus zelve, indien hy by geval in eigener perzoon eens tot haar mogt koomen, niet meer zouden weeten te doen.
    Wy zouden zeeker wel, antwoorden sy: Wy hebben ’t onder ons wel vast voorgenoomen en beslooten, dat wy hem sijn gat zonder blad heel bloot zullen zoenen; en sijn ballen van gelyken: want dien Heiligen Vader heeft ook ballen; dat kunnen we bewijsen met onse kostele Kerk-besluyten: anders zoud hy geen Paus mogen zijn. Zoo dat men na naukeurige konstreedening uyt de Kerk-besluyten dit gevolg onfeilbaar bekomt; Is hy Paus, zoo heeft hy ook ballen: En indien’er geen klooten in de wereld waren, daar zoude ook geen Paus meer in de wereld wesen.
    Pantagruel vraagde ondertusschen een Boots-gezel van haar Schip, wat voor persoonen dese mogten zyn? Dese gaf hem tot antwoord, dat se die vier Staten van ’t Eyland waren: en voegde’er by, dat wy daar wellekoom en wel onthaalt zouden zyn; door dien wy den Paus gezien hadden. Het welke hy aan Panurge verhaalde; die wederom stilletjes tot hem zeyde; Dit dunkt me nu een goddelyk en zeeker zeggen te zyn:

[
p. 184]
                    Tout vient a point qui peut attendre.
Dat is;
                        Al wie sijn tijd verbeyt.
                        Vindt eens sijn wensch bereydt.


    Noyt heeft ons het zien van den Paus eenig goed of geluk aangebragt, maar nu, by gants hondert duysend drommelen, na dat ik merken kan, zullen wy’er eenig voordeel door hebben.
    Vervolgens voeren wy in de haven en traden voorts te lande. Daar quamen ons, als in eenen staatelyken omgang te gemoet treden alle de inwooners van ’t Eyland, mannen, vrouwen en kleine kinderen. Onse vier Staaten zeyden tot de zelve met een verheeven stem; Sy hebben Hem gezien: Sy hebben Hem gezien: Sy hebben Hem gezien. Op dese uytroepinge viel al het volk op sijn knyen voor ons, elk sijn handen na den Hemel heffende, met een geroep; O gelukzalige lieden! O gelukzalige lieden! O gelukzalige lieden! dit geschreeuw duurde wel een vierendeel van een uur lang.
    [Wonderlyke gewoonte.] Ondertusschen komt, den Opper-meester van de School met alle sijne onder-meesters, lekkers en leerjongers aanloopen; dien hy meesterlyk afsmeerde; gelijk men in ons land de kleine kinders gewoon was te geesselen, wanneer’er een misdadige wierd op-gehangen; op dat het haar heugen, en te dieper in de gedenkenis gedrukt blyven mogt. Pantagruel was daar over misnoegt: en sprak tot haar; Gy Heeren Meesters, indien gy niet op en houdt dese kinderen te slaan, zoo zal ik terstond weder gaan vertrekken. Het volk ver- [p. 185] schrikte op ’t aanhooren van sijn Stentors-staale stem: en ik hoorde, hoe en klein gebugchelt bengeltje den Schoolmeester vraagde; worden dese gasten, die den Paus gezien hebben zoo groot, als dese die ons dreygt? Och, wat valt me den tyd geweldig lang eer ik hem kom te zien, en alzoo wassen en groot worden mag, gelyk hy.
    Zoo geweldig was haar geroep en geraas, dat Homenas (zoo hiette haar Bisschop) het hoorden: en derhalven haastig aan kwam ryden op een ongetoomden muyl eesel, met groen gemuylband, in ’t gezelschap van sijne Zend-boden [Apposts] (of zoo sy zeyden) Dienst-booden [Supposts]; draagende kruyssen, vaanen, wierook-vaten, toortzen, wy-waterspotten en kwispels: en wilde ons met alle geweld de voeten van gelyken kussen, (even als dien goeden Heer Christiaan Walsinier aan den Paus Clemens dee) zeggende, dat eene van haare Hoog-leeraars en uitleggers van hare heylige Kerkelyke besluyten, in geschrift had na gelaaten, dat, gelyk den Messias zoo meenigen en langen tyd door den Jooden verwacht, ten laatsten noch toegekoomen was, ook alzoo den Paus t’eeniger tyd tot haar op ’t zelve Eyland komen zou: en datse nadien ondertusschen, terwijlse de verschyninge van desen gelukzaligen dag verbeydden, eenig perzoon, die den zelven gezien had, het zy binnen Romen, of op andere plaatzen, die wel onthaalen en met eerbiedigheid bejeegenen zouden. Evenwel weygerden wy ’t beleefdelijk.



[
p. 186]

                XLIX. HOOFTDEEL.

Homenas den Bisschop der Papimanen vertoont
    aan
Pantagruel en den sijnen haare Hemels-
    hoog verhevene Pauselijke instellingen.
[Ura-
    nopetes.
]

VOrder zeyde Homanes; door onse heylige inzettingen is ons belast en bevoolen eerst de Kerken te bezoeken, eer men in eenig Herberg gaat; derhalven, om zoo schoonen inzetting niet te overtreeden, laat ons ter Kerken gaan: daar na mogen we met malkanderen een vermaakelyke maaltyd doen.
    Eerwaardige man, sprak Broeder Jan, gaat gy ons voor, wy zullen u na volgen: gy hebt daar met goede reden en als een oprecht Christen-mensch gesprooken; Het is nu al lange geleeden, dat wy’er geen gezien hebben. Ik bevind me nu gantsch vroolyk van geest: en vertrouw dat ik er niet dan te beter, om brassen zal. ’t Is zeeker een schoone zaak deugdelijke lieden te ontmoeten.
    Toen wy aan de deur van de Kerk kwamen naderen, vernamen we een groot verguld Boek, rondom overdekt met fijne en kostelyke steenen van Smaragden, Diamanten, en Parlen, meer, of ten minsten zoo zeer uytmuntenden als die, de welke den Keyser Octavianus toe wijdden aan Jupiter Capitolinus: Het hing om hoog gehecht met twee grooten goude keetens aan ’t gewelf by den ingang: Wy bekeekent van verre met groote verwondering maar Pantagruel taste het aan, en handelde het na sijn believen: want hy kost’er met gemak aanraken: en hy zeyde tot ons, dat hy in ’t [
p. 187] aantasten een lieffelyk gejeuk der nagelen, en aangenaame grilling langs de armen gevoelde, en met eenen een hevige aanvechtinge in sijn gemoed, om een dienaar of twee te slaan, om datse geen geschoren kruynen hadden.
    Daar op sprak Homenas tot ons; Wel eer wierd de Wet, aan de Jooden door Moses gegeven, met Gods eygen vinger geschreven. Tot Delphos voor aan de gevel van de Kerk van Apollo vond men de volgende spreuk, als van God daar geteykent, (GNOTI SEAUTON) KENT USELVE: en na verloop van zekeren tyd daar na wierd se wederom gezien, en op een hemelze wijse geschreven, van den Hemel afgezonde. Het beeld van Cybele kwam van den Hemel neerdaalen op ’t veld Pessinus genaamt, desgelyk ook het beeld van Diana neder gekoomen tot Tauris, indien de dichter uwe Euripides mogen gelooven. De goude fakkel wierd van den Hemel gezonden aan de kloeke en aller-Christelijkste Koningen van Vrankrijk, om de ongeloovige te gaan bestryden.
    Onder de regeering van Numa Pompilius tweede Koning der Romeinen binnen Romen, heeft men aldaar zien nedervallen van den Hemel dien scherp-snydigen schild Ancile genaamt. Op (Acropolis) den Burgt tot Athenen, op een berg gebouwt is eens uyt de lucht het beeld van Minerva needer gevallen. Hier ziet gy van gelyken de heylige instellingen van de Paus, geschreven door de hand van een Opper-Engel: (Gy overzeesche gezellen zult dat niet willen gelooven. Kwaalyk genoeg, antwoorde Panurge) nochtans zyn de zelve wonderbaarlijk aan ons uit den Hemel der Hemelen toegeschikt, op gelyken wijse, als door Homerus den Vader van alle Wijsaardy [Philosophie] (de Godde- [p. 188] lyke Kerk-besluyten altoos uitgenomen) den Nijl-stroom hemel steigerende geheeten is.
    [Hoogachting van des Paus instellingen.] Doch dewijle gy den Paus gesien hebt, die den Euangelist, of Beschryver en eeuwige beschermer der selver is, zoo zal ’t u van onsen ’t wegen worden toegestaan de zelve van binnen te bezien en te mogen kussen, zoo ’t je lust: maar je moet van te vooren drie dagen vol uyt vasten houden, en behoorlyk biegten, naukeuriglijk uw zonden opzoeken en optellende zoo net, dat’er niet een eenige omstandigheid over geslaagen of vergeeten worde; gelyk ons dese heylige instellingen die gy daar ziet op een Goddelyke wijse bevelen.
    Daar zou te veel tyd toe van nooden zyn, zeyde Panurge, mijn goede man, wy hebben by meenichte van opzetzels, of inzetzels zou ik zeggen, gezien, op papier, op fijn en grof Parkement, beschreven met de Pen, of gedrukt met de Pen: ’t zal niet de pyne weert wesen datje u vermoeyt met ons desen te laten zien: uw goede wil is ons genoeg: en wy bedanken u eeven zeer. Zeeker, zeyde Homenas, je hebt evenwel desen noch niet gezien, die zoo engellyk geschreven zyn. Die van uw land zyn niet anders als afschriften van de onse; gelyk we beschreven vinden door een van onse oude uytleggers der zelver: daar en boven bid ik u mijn moeyte niet te spaaren. Bedenk u slechts, ofje ook biegten en eerst drie zoete lieve daagjes van God vasten wilt. Wat biegten belangt, antwoorde Panurge, daar zijn we zeer wel mee te vreeden: maar het vasten alleen zal met ons zoo geen gevalligheid hebben; door dien wy op onse zeevaart zoo zeer en noch meer en meenigmaal gevast hebben, dat de Spinnekoppen haare webben tusschen onse tanden hebben gesponnen. Ziet [p. 189] hier desen goeden broeder Jan van Entommeures (op dit woord ging Homenas hem zeer heusch en vriendelijk omhelsen) het mos is hem in den hals gewassen by gebrek van beweeging en offening sijner kaaken en kinnebakken.
    Hy spreekt de waarheid, antwoorde Broeder Jan, ik heb’er zoo dikwijls en zoo zeer dikwijls de vasten gevierd, dat ik’er heel byster en gebult af ben geworden. Laat ons, zeyde Homenas, dan daadelyk ter Kerken in treeden: en neemt’et ons niet kwalijk af, datwe dien heerlyken misse Gods nu niet en zingen: want de uur van middag is al voorby, na welken ons de heylige Kerkelyke inzettingen verbieden die misse te zingen; een misse, zeg ik, zeer hoog en heylig: maar ik moetje nu een laage en drooge misse zeggen. Ik had, zeyde Panurge, veel liever een vogtige van eenigen goeden Wyn van Anjou: Stoot dan uyt, wat je kunt, dik en bol, groen en blaavw; zeyde Broeder Jan, het verdriet me uittermaaten dat mijn maag noch nuchteren is: want was ik nu wel ontnuchtert en verzaat na Monniks gebruyk, of hy ons misschien den (Requiem) slaap-zang zingen mogt, zoo had ik mijn brood en wyn mee gebragt door mijn voorgaande gaauwigheid. Doch gedult. Vang aan: vaar voort: en voleind: maak’et maar kort, uyt vrees, dat ik me mogt bevuylen en andere reeden meer: ay mag ik je bidden.



[
p. 190]

                L. HOOFTDEEL.

Den Bisschop Homenas vertoont aan Pantagruel
    de oorspronglijke afbeelding van den Paus.

NA dat de misse geeindigt was, haalde Homenas uit een oude Kist na by den hoogen Altaar eenen grooten verbrabbelden bundel van sleutelen, door behulp van de welke hy open dee tot twee en dertig vaste, en veertien hang-sloten van een venster of yseren deurtje wel gegrendelt boven aan het zelve Altaar: daar na, als een groote geheimenis, dekte hy hem met een bevochtigde zak: en toen verschuyvende een Karmosijn-zatyne gordyntjen, deed ons zien een zeer slecht geschilderd afbeeldzel, zoo my dacht: dat raakte hy aan met een langachtige stok: en bood ons allen aan dat eind, daar hy ’t mee aangeraakt had, te kussen.
    [Des Paus in groote eer] Daar na vraagden hy ons; wat dunkt u lieden van dese schoone schildery? Het is, antwoorde Pantagruel, de gelykkenisse van een Paus: ik ken hem aan zyn Kroon, aan sijn bonte Tabbaart, aan zyn over-Rok, en Pantoffelen. Gy oordeelt recht, zeyde Homenas: Het is de schets van dien deugdelyken aardschen God, welker komste wy met zulken yver en aandacht verwachten: en de welke wy hoopen noch eenmaal in ons land te aanschouwen. O zaalige, zeer gewenschte, en lang verbeydde heyl-dag! En gy gelukzaalige, ja wel gelukzaalige lieden! die de gesternten zoo gunstig hebt gehadt, dat gy ligchaamelijk in ’t aangezichte tegenwoordig zynde hebt mogen zien dien goeden God der aarden; Van den welken wy slechts [p. 191] de afbeelding beschouwende, volkomen vergeevinge gewinnen van alle onse zonden, daar wy eenige geheugenis af hebben, nevens noch een derdendeel met achtien veertigste deelen der zonden die ons vergeeten zyn. Doch wy en zien die niet, dan op groote jaarlykze hoog-tyden.
    Daar op sprak Pantagruel, dat dit even zoodaanig een werkje was, als wel eer Dedalus maakte: het welke, hoe wel ’t vry wat slordig en kwalyk geteikent was, evenwel in zich beslooten en verhoolen had eenige Goddelyke werkinge aangaande de aflaat en vergiffenissen van zonden. Gelyk tot Siville, zeyde Broeder Jan, (zommige boeven op een heyligen hoogtyd in de Herberg brassende, en aldaar den eenen zich beroemende, dat hy dien dag met dobbelen ses witjes; een ander, twee schellingen; een ander zeven Keysers guldens gewonnen had;) een grooten Beedelaar swetste drie goede Kop-stukken gewonnen te hebben: daar op hem sijne gezellen toe schooten; Gy hebt het been van eenig verstorven Heylig: even of’er iets Goddelyks verborgen bleef in een been, dat al t’eenemaal gevuylt en verrot was.
    [Vuyle Kloostertaal.] Wanneerje ons, sprak Pantagruel, denkt diergelyke reedenen voor te stellen, zoo zyt verdacht een bekken mee te brengen: want weynig scheelt ’et of ik braak uit al wat ik in ’t ligchaam heb. Zou men zoo den allerheyligsten naame Gods misbruyken by dingen, die zoo vuyl en verfoeylyk zijn? Fy: ja, ik zeg’er fy van. Indien onder u monniken zulk een mesthoop van walgelijke woorden in ’t gebruyk is, laat dat daar maar blijven; en breng het niet buyten de Kloosters. De Geneesmeesters zeyde Epistemon, derven mee voorgeven, dat ’er eenige mede deeling van Godtheyd in zommige ziekten zou zyn.
[p. 192]
    De Keyser Nero van gelyken prees de Paddestoelen, en noemdese in een Grieks spreekwoord, spijse der Goden; om dat hy daar meede sijnen Voorzaat den Roomzen Keyser Claudius vergiftigt had. My dunkt, sprak Panurge, dat dit afzetsel te kort komt in onse laatste Pausen: want ik hebse gezien, niet met eenen zachten Tabbaart, maar met een hard harnes aangedaan, en op’t hoofd een hoog getopt en Perziaanzen tulband: dewijle sy alleen, daar anders geheel Christen-rijk in rust en vreede was, een wreeden en zeer moorddaadigen oorlog voerden.
    Dat zal dan, zeyde Homenas, geweest zijn tegens afvallige, weerspannige, Ketters, wanhoopige, en ongehoorzaame aan desen goeden Aard-God. Dat is hem niet alleen toe gelaaten en geoorloft; maar ook opgelegt en belast by de geheyligde Kerk-besluytten; zoo dat sy gehouden zyn terstond te vuur en te sweerd te vervolgen en verdelgen zoodanige Keysers, Koningen, Hertoogen, Vorsten, en gansche Gemeene-besten in bloed te zetten, zoo haast sy het minste stipje van sijne bevelen zullen overtreeden: ook van haar goederen te berooven; van haare Koningryken af te zetten: haar te lande uyt te jaagen: haar te verbannen, verdoemen en verduyvelen: en niet alleen de lichaamen van haar, haar kinderen, Bloed-vrienden en bekenden doen dooden: maar ook der zelver zielen te versenden na de Hel in den aller diepsten put, en heetst brandenden Poel, die daar wesen mag.
    Maar hier, sprak Panurge, by alle drommelen en droesen, en zynse immers geene ketters, gelyk Raminagrobis geweest is, en gelykse zyn, door heel hoog-en neder-Duytsland, en Engeland van ge- [p. 193] lyken: Gy lieden zyt uitgelesene Kristenen, bedekt onder den ruymen Rok van moeder Maria. O ja, wel wis, zeyde Homenas, alzoo sullen wy alle te zaamen voor zeeker zaalig en behouden zyn. Gaanwe nu het gezeegende water ontvangen, en daar na een goed middag-maal met malkanderen doen.


                LI. HOOFTDEEL.

Eenige Tafel-praatjes over ’t middagmaal tot lof
    van de Kerk-besluytten.

LEt hier nu eens op, gy kloeke kitte-broers; dat geduurende de drooge misse van Homenas, drie Kerken-dienaars, elk een groote bekken in sijn hand houdende, door al het volk om wandelde, en over luyd zeyden, Vergeet niet de gelukkige lieden, die sijn aangezicht gezien hebben. Komende uit de Kerk, bragtense haare bekkens by Homenas geheel vol gelds van Papimanische munt. Homenas zeyde tot ons, dat dit diende om daar braaf af te brassen en zuypen: en dat een gedeelte deser schatting en geschenk zou besteedt zyn aan goeden drank, en ’t andere aan lekkere kost; volgens een zonderlinge zinduyding over een zeeker stukjen van haare heylige inzettingen der Kerken.
    Dit wierd dan alsoo gedaan in een der beste herbergen of braad-huysen, zeer wel gelykkende na die van Guillot binnen Amiens. Geloof vry, dat de vreetery overvloedig, en de zuypery niet te tellen was. [Bezonderheden van een Klooster maaltyd.] In dit gastmaal heb ik twee gedenkweerdige dingen waargenomen. Het was, dat’er niet een dis-gerecht wierd op gedragen, wat het ook [p. 194] wesen mogt, van Lamsbouten, van Kappoenen, van Speen-verkens, (die in Papimanien seer menigvuldig zijn) van jonge Duyven, van Konynen, van Haasen, van Kalkoenschen Haanen, of andere; over welken niet een deel meesterlyke kluchtjes wierden te berde gebragt. Het andere, dat alle Schootels van spys en Zuyker-gebak op gedraagen wierde van jonge dochtertjes, die maagd, en manbaar waaren, geboortig van die plaats, en, ik derftje verzeekeren, ook schoon, blond, bevallig en lieftallig, de welke, gekleedt in witte, lange, losse zamaartjes, het hoofd ongehult, de hoofthairen met kleine snoertjes en lintjes van violette Zy, gevlochten, bestrikt en bestrooyt met Roosjes, Violiertjes, Marioleintjes, Anjeliertjes en andere wel-ruykende Bloemtjes, ons t’elkens tot drinken noodigden met geestige en goelyke eerbiedigheden: en wilden wel geerne van de gansche vergaaderinge gezien syn. Broeder Jan bezagse van ter zyden, gelyk een hond die een been wech-draagt.
    Toen ’t eerste naa-gerecht op ’t Tafel was, wierd’er seer zoetelyk by de zelve gezongen eenen lofzang ter eeren van de hoog-heylige Kerkordeninge. By ’t opdissen van ’t tweede naa-gerecht Homenas heel verheugt en lustig, liet zich tegen een der Wijn-waarders hooren (Clerici, esclaire ici) Klerk, klaartme hier eens. Zoo haast dit eene der dochtertjes hoorde, hieldse hem met een gaauwigheid eenen grooten Roemer vol van den kostelyksten Wijn voor, toen hyse in de hand had verzuchte hy seer swaarlyk, en sprak tot Pantagruel; Mijn Heer, en gy goede vrienden, ik drink u allen eens toe van goeder herten: Gy moet al te zaamen seer wellekoom wesen.
[
p. 195]
    Wanneer hy gedronken en den Kelk aan ’t aardige diertje weder gegeven had, begost hy luyd en leelyk uyt te roepen, zeggende; ô Goddelyke Kerk-besluytten! alleen door u is den goeden Wyn goed bevonden. Dese, zeyde Panurge, is geensins den geringsten uit de korf. Het zou noch beeter zyn zeyde Pantagruel, dat door de zelve den kwaaden wyn goed wierd. O gezeegende Zesten! zeyde Homenas vorder, zoo noodzaakelyk sijt gy tot de zaligmaakinge der arme aard-wormen. O engellyke Clementinen! hoe eygentlyk is in u vervaat en beschreven de volkoomene onderrichtinge voor een oprecht Kristen! O overheerlyke Engelenburgers! hoe zouden sonder u de arme zielen verlooren moeten gaan, die hier beneeden door dit dal der ellenden in de sterffelyke ligchaamen om swerven. Helaas! wanneer sal die gave van bezondere genade aan de wereldlingen gegeven woren, dat se afstaan van alle andere oeffeningen en beezigheeden, om u alleen te leesen, u te verstaan, u te kennen, u te gebruyken, u in ’t werk te stellen, u in ’t binnenste te bergen, en te bewaaren in ’t midden der innerlykste holletjes haarer herssenen, in ’t inwendigste merg haarer beenderen, in den verwardsten warre-weg haarer hartaaderen? O dan, en niet eerder sal de wereld geluksaalig zyn.
    Op dese woorden stond Epistemon op: en seyde seer zoetjes tot Panurge; door ’t gebrek van een gatige stoel ben ik genoodzaakt van hier te vertrekken. Dese malle praat heeft my den aarsdarm geopent en gaande gemaakt, ik sal seeker niet langer konnen toeven.
    O dan (voer Homenas voort) zal men ’t niet meer sien haagelen, ryppen, vriesen, en onwee- [
p. 196] ren. O wat wil’er dan al overvloed van alle goederen op de wereld wesen! O wat een vaste en onverbreekelyke vreede over al! na ’t ophouden van alle oorlogen, geweldenaryen, vervolgingen, rooveryen, en moorderyen; behalven tegen de ketters en vervloekte weerspannelingen. O welk een vreugde, vroolijkheyd, blydschap, verlustinge, geneugte, vermaak en zoetigheid sal’er de gansche menschelyke natuur sijn! Maar ô groote geleertheid! ô onwaardeerlyke weetenschap! ô vergoodende gebooden lessen ingegroeft door de Goddelyke Hoofd-deelen der eeuwig-duurende Kerk-ordeningen! ô hoe zult gy leesende alleenlyk een halven Leer-regel, een kort veersje, een enkel aanteikeningtje van dese hoog-heilige instellingen, in uwe harten ontsteeken gevoelen een flammenden Ooven van Goddelyke liefde, van geneegentheid tot uw even naasten, mits dat hy geen Ketter zy: een onfeilbaar vernoegen in alle aardsche en gevallige zaaken, een verrukkende opheffinge van uwe geesten tot in den derden Hemel, een gewisse gerust stelling van alle uwe geneegentheden.


                LII. HOOFTDEEL.

Vervolg van de wonder-werken door de Pauselijke
    instellingen te weeg-gebragt.

HOor eens, zeyde Panurge, hoe breed hy dese dingen weet uit te breyden: maar ik geloof’er af zoo min als my moogelyk is. Want het is me eenmaal gebeurt tot Poictiers, by den Schotzen Doctor Decretalipotens, een hooft-stukje daar af te
[p. 197] leesen: de drommel mag me wel halen, indien ik onder ’t lesen der zelver niet soo hard-lyvig of verstopt was geworden, dat ik in meer dan vier a vijf dagen niet dan een klein keuteltje kakte. En wilje weeten hoedaanig dat was? ’t Was even zoodaanig, dat sweer ikje, als Catullus zeyde dat van sijn Buurman te wesen in de volgende veerssen.

        Tien keutels kan ik slechts in ’t jaar uitdryven:
        En wilje die met ving’ren stukken wryven;
        Gy hoeft u hand te smetten niet te meenen:
        Want sy soo hard als boontjes sijn of steenen.

    Ha, ha, seyde Homenas, nu weet ik ’t, mijn vriend; misschien waart gy in den staat van doodzonde. Dat is, sprak Panurge, uit een ander vat.
    Op een zeeker tyd, zeyde Broeder Jan, als ik in ons Klooster tot Seville myn aars-gat afveegde met een blad uit een deser eerlose (Clementinen) Instellingen van den Paus, de welke Jean Guimard onsen Ontvanger in ’t Klooster gemak geworpen had; zoo mogen me duysend drommelen wel van ’t Kakhuis voeren, indien my de barsten en aambeyen niet zoo vervaarlyk bevingen, dat den armen achterpoort van billenburg daar door heel reddeloos gemaakt wierd. Ik weet, ik weet, seyde daar op Homenas, dat was gewis een merkelyke straffe van God; wraak neemende over de zonde die gy begaan hadt met het bekakken van een blad uit zoo heiligen boek, dat gy gekust en op u knien aangebeeden behoorde te hebben: ik meen met een aanbiedding van dienst- of ten minsten van eer-erkentenis. De Panormitaan liegt nimmermeer.
    [Paapze wonderen.] Jean Choüard, zeyde Ponocrates, had tot Mont-
[p. 198] pellier gekocht van de Monniken van Sint Olary een deser zuyverlijke inzettingen, geschreven op schoon groot Kapetoris, of Parkement van Lamballe, om bekleedzels daar af te maken tot het slaan van blad-goud. Dat viel zoo wonder kwalyk uit, dat ’er noyt een stukje gouds geslagen wiert, ’t welk ten nutte kwam: want se wierden alle gehakkelt en gescheurt. Een straffe, zeyde Homenas, en een Goddelyke wraak is dat gewis geweest.
    Eenen François Cornu Kruydenier tot Mans, zeyde Eudemon, had’er zulk eenen die wel mooytjes opgemaakt was, aan bladen gescheurt, en tot Peper-huysjes gebruykt; zo haalme de drommel, indien niet alle waaren die hy daar in gedaan had, terstond vergiftigt, verrot en bedorven wierden, het sy Wierook, Peper, Kruyd-nagels, Kaneel, Gengber, Was, Spijs-Kruyd, Kassie, Rabarber, Tamarind, en voorts alle andere Drogeryen. Dat was al wraak, zeyde weder Homenas, en straf van den Hemel over ’t misbruyken van zoo heylige Schriften tot onheylige dingen.
    Groignet een Kleermaaker binnen Parijs, verhaalde Carpalin, had een oud parkemente Boek van Pauselyke instellingen, tot formen en maaten verknipt. O wonderlyke zaak! alle gewaaden na die formzels en maaten gemaakt, waren ’t eenemaal bedurven en verlooren zoo van Kleederen, Kappen, Mantels, Pyen, Jakjes, Kasakjes, Kraagen, Wambisen, onder-Rokjes, Lijfjes en Vergenijnen, als ander maakzel. Groignet van voorneemen een kap te snyden, sneed de gelykenis van een Latze: in plaats van een Py, knipten hy een Kaproen: na ’t voordbeeldzel van een Kasak sneed hy ’t schik van een langen Lijf-rok of Tabbaard: na de form van een wambis, sneed hy de gelyke- [p. 199] nis van platte Braadpan; sijn knechts hadden ’t alree t’zaamen genaayt, en moesten ’t weer t’eenemaal ontternen en van een scheuren, toen geleekt wel na een Pan om Kastanien in te braaden: voor een Kraag knipten hy een Kous: meenende een Mantel te maaken, maakte hy een rond als een Switzers Trommel. En dien armen Keerel wierd verweesen door ’t Gerecht om alle die versneeden stoffen aan sijn mengers weder te betaalen, daar over hy noch tegerwoordig in groote schulden en swarigheid zit. Zeeker, seyde Homenas, dat is een sware straf en wraake Gods.
    Tot Cahusac, zeyde Gymnastes, wierd eens opzet en besprek gemaakt van na’t doel-wit te schieten, tusschen de Heeren van Estissac en den Markgraaf van Lausun. Eenen Perotou had een half zulken Boek, daar noch goede levens-regelen opstonden, stukken gescheurt: het witte van de bladen had hy afgeknipt tot het doelwit. Ja wel, ik wil een schelm, of evenveel wat wesen, zoo immer eenig schutter van ’t land (die overvliegers in gansch Guyenne zyn) eenen schoot daar binnen brengen. Sy misten al te maal. Dat heylig wit wierd gansch niet besmedt, ontmaagdt, noch aangeraakt. Daarenboven heeft Sansornin den oudsten, die waarnam wie de wedding won, ons geswooren by harde vygen (’t welk sijnen swaarsten eed was) dat hy klaar, openbaar en blijkkelyk met eygen oogen gezien had, dat de kogel van Carquelin recht op den streek van ’t midden aan swierende, op ’t punt van te treffen en in te drukken, wel een fadem verre weder afweek, en zoo hem missen deed. Wonder, wonder, wonder, riep Homenas daar op uit. Klerk verklaar ons hier. Ik breng het wederom aan u [p. 200] allen. Gy-lieden schijnt my waare Kersten menschen te zyn.
    Op dit zeggen begonden de meysjes onder malkanderen te dartelen. Broeder Jan jankte alree, en loerde langs sijn neus, als gereed om te grabbelen of ten minsten te stoeyen en worstelen of op de huid te komen als, Herbaut de arme lieden. My dunkt, sprak Pantagruel, dat men met dusdaanige witten wel gewaapent zou zyn tegen ’t gevaar van alle schooten, en veel veyliger als eertyds Diogenes was.Wat zegje? vraagde Homenas, Hoe? hield hy ’t ook met de heylige inzettingen? Dat is (viel ’er Epistemon tusschen terwijl hy weder keerde van sijn vuyle verrichting) wel gerevelkalt en gereutelt van de korte Kousjes.
    [Klucht van Diogenes.] Pantagruel antwoordde evenwel op de vraag van Homenas, en zeyde; dese Diogenes zich op een zeeker tyd wat willende verlusten, ging kyken na de Schuttery, die na ’t wit doelden, onder de selve was ’er een die zoo verre feylde, zoo bot en onbedreven was, dat, als ’t sijn beurt van schieten was, al de omstaande aanschouwers zich zeer verre uyt den wech maakten uyt vrees van door hem getroffen te worden. Diogenes had hem eens zoo uytspoorig zien schieten, dat de pyl meer dan vyf treeden verre ter zyden ’t wit viel. Op den tweeden schoot, als ’t volk van weerzyden verre ruym-baan maakte, liep hy daar recht na toe, en ging over einde staan nevens ’t doelwit; zeggende, dat die plaats de veyligste was: en dat den Schutter veel eer alle andere plaatzen als den doel raaken zou; dewijl het wit alleen voor hem scheut-vry was.
    Een voet jongen van den Heer Estissac, geheeten Chamouillac (voegde Gymnastes noch tot sijn [
p. 201] voorig verhaal) wierd de schelmery noch eerst gewaar: en volgens sijnen raad ging Perotou het wit verwisselen, en nam een stuk Papiers van de geding-schriften des Heeren van Pouillac toen troffense zeer wel, zoo den eenen als den anderen.
    Voorts vertelde Rhizotome; tot Landerousse, zeyde hy, op de bruyloft van Jean Delif, een uytmuntend en overkostelyk Feest, na dat dies tyds lands wijse was. Na ’t avondmaal speeldemen verscheyde kluchtjes, bly-speelen, en veel fraaye klink-dichtjes en rymtjes gespooken: veele moredansjes op ’t klinken van Klok-spel en Trommelen: veelerley slag van vermommingen en momme-speelen ter baan gebragt. Ik en myn meede-schoolieren schikten ons, om mee na ons vermoogen de Feest te vereeren: want des morgens vroeg had men ons al schoone lievereytjes van wit en violet toe gezonden. Op ’t laatste maakten we een vermaakelyk mommerytje met meenigte van Sint Michiels schelpen, en schoone hooren-sleks-huysjes. By gebrek van gemaakt mommetuych, of dik en geschilderd papier, vonden we daar een oude Kerk-ordening in een hoek verworpen leggen, van welkers blaaden wy ons na onse manier mom-aangezichten toestelden, nevens de oogen, den neus en den mond een weynig uitknippende.
   
[Straffen over ’t schenden van ’s Paus inzettingboek.] Maar, ô wonder! wat gebeurt’er? Na dat wy onse geringe kinder-spulletjes en korts-wylige kluchtjes uyt gespeelt, en ons monne-tuychjen afgedaan hadden, zagen wy’er veel leelyker en vervaarlyker uyt als de Paasch-duyveltjes by den omgang tot Douay; zoo waren ons de aangezichten bedurven op die plaatzen daar die bladen aangeraakt hadden: den eenen was vol sproetten, den anderen vol plekken, den anderen vol pokjes, den [p. 202] anderen vol maselen, den anderen vol groote puysten en sweeren: in ’t kort, die dachten wy de minste van ons beschaadigt te zyn, dien de tanden uitgevallen waren. Wonder boven wonder: schreeuwde Homenas.
    ’t En is noch geen tyd, zeyde Rhizotome, van lagchen. Mijn twee Susters Catherine en Renée hadden tusschen de bladeren van zoodanig een heylig boek, als te perssen te geleyt (want het was met dikke berden en ysere beslag verzien) haare hoofd en hals-doeken met haar mouwtjes, nieuws gewasschen, gebleykt en gesteeven. O groot vermoogen Gods! Hola, wacht een weynig, riep Homenas: zegt ons eerst, welken God gy nu meent? Daar is immers maar een, antwoorde Rhizotome. Wel jaa, zeyde Homenas, in den Heemel: doch hebben wy’er noch niet een ander op de Aarde? Wel neen, of jaa, antwoorde Rhizotome, daar dacht ik by myn ziel niet meer om. Nu dan, ô groot vermoogen van den God Paus; al dat tusschen leggende linnen, daar mee sy haar hoofd, hals en armen meenden te vercieren, was daar soo swart geworden als een Kooldragers zak. Al wonder-werk, wonder-werk riep Homenas, kom Klerk verklaar ons hier: en teyken ons dese schoone geschiedenissen op.
    Maar hoe mag het dan bykoomen (vraagde Broeder Jan) dat men tot een spreukje zeyt?

        Na dat ’s Paus Keuren vleugels kreegen;
        Den Ruyter maal droeg aller weegen;
        Den beedel-Monnik reed te paard;
        Nam allen onheyl toe op aard.

    Ik hoor wel waarje heen wilt, zeyde Homenas; [
p. 203] dat is een van die kleyne knuppel-veersjes van nieuwe Ketters.


                LIII. HOOFTDEEL.

Hoe door de kracht van de Pauselyke of Kerke-
    lijke Keuren het goud behendiglijk uyt Vrank-
    rijk tot
Romen getrokken wordt.

IK wilde wel, zeyde Epistemon, dat ik u beyd buyk en zak vol beulingen ten besten zou geven, dat we eens tegens ’t oorspronkelyke geschrift hadden mogen leesen die verschrikkelyke hooftstukken, dus beginnende: Execrabilis. De multa. Si plures. De Annatis per totum. Nisi essent. Cum ad monasterium. Quod dilectio. Mandatum en seekere andere; door welken wel wordt getrokken in een yder jaar uyt Vrankryk na Romen de waarde van vier hondert duysend ducaten, en daar over. Is dat Duyven drek?
    My dunkt, diende hem Homenas daar op, dat evenwel noch weynig te wesen; aangezien dat Vrankryk, de aller-Christelykste geheeten, is de eenigste Voedster van ’t Roomsche Hof. Maar vind me eens Boeken in de geheele wyde wereld; het zy van de Wijs-begeerte, van de Geneeskonst, van den Wet-weetenschap, van de Wis-konst, van de School-geleertheid, ja zelf ook (by myn Aard-God) van de heylige Schriften, dat ’er zoo veel vermag te trekken: onmoogelijk, onmoogelijk: niet een zouje’r van goud-vloeyende werking [Auriflue
energie ]; dat wil ik je wel verzeekeren: noch willen ’t dese duyvelze ketters niet weeten noch haar onderwijsen laaten. [Ketter-straf.] Brand, Nijp, Knip, Ver- [p. 204] drenk, hang, door-rijg, verruk, ontleed, ontweyd, kaf-af, braad op pannen en roosters, vergiftigen, kruyst, zied, zeng, vierendeelt, verlem, vermink, verzeng dese schelmze Ketters regelhaaters, regel-breekers, slimmer als doodslaagers, ja erger als Vader-moorders.
    Doch gy eerlyke lieden, zoo je wilt geheeten en gehouden zyn als ware Kersten-menschen, ik bid u met gevouwen handen, niet anders te gelooven, niet anders te bedenken, niets te zeggen, niet te onderneemen, niets te doen, als alleenlyk ’t geene begreepen is in onse heylige Kerk-ordeningen en der zelver toe-giften en aanhangsels, dese schone Sesten, dese heerlyke Clementinen, dese uitsteekende Extravaganten. O vergoodende boeken! Alsoo zult gy zijn in roem, in eere, in hoog-achting, in rykdom, in weerdigheid, en overtreffende in dese wereld; van allen ge-eert, van allen ontzien, van allen gezocht, van allen uytgeleesen en verkooren: want daar is geenen staat, daar onder gy-lieden zult vinden die bekwaamer zyn, om alle zaaken uit te voeren en verrichten, als die geene, die door Goddelyke voor-weetenheid, en eeuwige voor-schikking haar hebben begeven tot de oeffeninge van deese heylige Pauselyke Kerk-keuren.
    [Wie de beste amptenaars sijn.] Wilt gy een deugdzaam Keyser kiesen, een goed Opper-hoofd, een waardig Krygs-Overste en Beleyder van een Veld-leeger in tyd van Oorlog, die wel weet alle ongeleegentheeden te voorzien, alle gevaarlykheeden te ontwijkken, sijn volk wel te beleyden tot een aanval en tot een veld-slag met dapperheid, nimmer rookeloos waagen, geduurig verwinnen zonder verlies van sijn krygsvolk, en sijn overwinning wel te gebruiken? [p. 205] neem maar een Kerk-deur, hola ik zou zeggen een Kerk-keur-gezinde.
    Zoekje in tyd van Vreede een man die bekwaam en kloek genoeg is, om wel te bestieren den staat van een vry-heerssching, van een Koning-ryk, van een Keyzer-ryk, of van een Opper-heerschappy, om wel in stand te houden de Kerk, den Adel, den Raad en het volk in rykdom, in vriendschap, eendragt, gehoorzaamheid, deugd en eerbaarheid? kies’er slechts toe een welgeneegene tot de Kerk-ordening.
    Begeerje te hebben een man die door een voorlichtend leven, lieffelyk spreeken, en heyliglyk vermaanen, in een korten tyd, zonder menschen bloed te storten gaa inneemen het heylige Land: en tot het heylige geloof bekeere de ongeloovige Turken, Jooden, Tartaren, Moscoviters, Mamelukken en Polakken? Stel’er slechts toe een onderworpeling der Pauselyke keuren.
    Waar door kom’et, dat in veele landen de volkeren afvallig en weerspannig? De Dienst-jongens lekker en boos? De Schoolieren plomp en wulps worden? Gewis daar door, dat haar Over-heeren, haar schild-knaapen, haar
Leer-meesters goede Kerks- en Paus-zinden waren: En zeg eens weder op uw geweeten, wat heeft gesticht, bevestigt, en gestijft die goede Gods-diensten, daar mee gy in alle gewesten de Christenheid ziet geciert, vereerlijkt en verheerlykt, gelyk het Hemel-welf met sijn heldere sterren? Niet anders immers als de goede Kerk-ordeninge. Wat heeft doen oprechten, regeeren en verrykken? Wat handhaaft, behoedt, en onderhoudt de aandachtige en over gegeven geestelyken in haare t’zaamen-wooningen, Kloosters en Abdyen; zonder [p. 206] welkers daagelykze, nachtze, en geduurige gebeden de wereld in een oogen schijnlyk gevaar zou zyn van weder te vervallen tot sijn oude en eerste verwarden bayaard? Alleen de heylige Pauselyke Kerk-keuren.
    Wat doet dagelyks toeneemen in overvloed van tydelyke ligchaamelyke en geestelyke goederen die beruchte en beroemde erffenisse van Sint Pieter? Immers de heylige Kerk-wetten. Wat maakt de heyligen Apostolischen Stoel binnen Roomen ten allen tyden en noch heden ten dage zoo ontzagchelyk en geducht door de gansche wereld, dat met wil of onwil, alle Koningen, Keysers, Vorsten en hooge Heeren noodzaakelyk van de zelve moeten af hangen, daar mede houden, daar door gekroont, bevestigt, en gemagtigt worden, aldaar komen knielen en zich nederwerpen voor den verwonderlyken pantuffel, die gy hier in de afbeelding gezien hebt? Zyn ’t niet die schoone inzettingen van dien Aardzen God?
    Ik wil u eens een groote geheymenis verklaaren. De Hooge Schoolen van uwe wereld voeren in haare waapens en zinne-beelden doorgaans een boek, zommige ’t zelve geoopent, andere geslooten: wat boek beelt gy u in dat mag wesen? Dat weet ik waarlyk niet,
antwoordde Pantagruel. Dit zyn, zeyde Homenas, de heylige Kerk-wetten; zonder de welke de voor-rechten van alle hooge Schoolen vervallen en te niette gaan zouden. Dat meugje my dank weeten, ha, ha, ha, ha, ha! Hier mee begon Homenas te lagchen, te rupsen, te vijsten, te zeeveren, en te sweeten: en langde sijnen dikken vetten Klapmuts aan een van de mooye meysjes, die de zelve met een aartige blygeestigheid op haar schoone hoofd zette; na datse [p. 207] hem minnelyk gekust had, als een pand en verzeekering van datse de eerste getrouwt zoude zyn.
    Daar op riep Epistemon uyt; (vivat, fisat, pipat, bibat.) lang moet hy leven; lang moet hy drinken. O overgroote verborgentheid! riep Homenas, Klerk, kom verklaar ons hier, en licht met dubbele Lanteernen. Za kom nu myn meysjes, en schaf ons de vruchten op. Ik zeyde dan, voer hy voort, dat gylieden u dus begevende tot de eenige oeffening van de heylige Kerk wetten, gy ryk en geeert op dese wereld wesen zult: en by gevolge zeg ik mee, dat gy onfeilbaar zult zaalig zijn in ’t gezeegende Rijk der Hemelen, van welke de sleutelen gegeven aan onsen goeden God den Opper Kerk-Keur-meester. O myn goe God, dien ik aanbid en noyt gezien heb, opent ons uit zonderlinge gunst in de uure des doods ten minsten, dien heyligsten schat van onsen heyligen Moeder de Kerke, welkers Bescherm-heer, Behouder, Schepper [Promeconde] en Schryver, Bedienaar en Uytdeeler gy zyt: en voorhoed dat dese dierbaare werken van over verdiensten [Super-erogation] dese deftige aflaaten of zond vergevingen ons, als ’t op een nijppen komt, niet in de pal en verleegen laaten; zoo dat de duyelen niet vinden te knaagen en te knabbelen aan onse arme zielen, dat den verschrikken keel der hellen ons niet in en slokke. Moetenwe dan door ’t Vagevuur gaan, geduld; in uw magt en believen is ’t geleegen ons daar van te bevryen, als je wilt. Hier op begon Homenas groote en heete traanen te schreyen, op sijn borst te kloppen, en sijne duymen kruysselings geleyd te kussen.



[
p. 208]

                LIV. HOOFTDEEL.

Homenas geeft aan Pantagruel peeren van een
    goed Kristen.

EPistemon, Broeder Jan, en Panurge ziende desen truurigen uitgang begosten achter haare hand-doeken te huylen als hof-honden myaut, myaut, myaut; veynsende ondertusschen haare oogen af te droogen, even ofse waarlyk geweent hadden. De dochterjes waren wel afgerecht, en kwaamen een jegelyk aanbieden een vollen kroes met Clementijnzen Wyn, en Zuyker-werk in overvloed. Alzoo wierd de maaltyd op nieuw vervrolykt.
    Tegen ’t opneemen van de Tafel gaf Homenas ons een meenigte van groote en schoone Peeren, zeggende, houd daar vrienden, dese Peeren zyn vry wat zonderling, en meer dan gemeen; nergens elders zulje se vinden. Alle vrugten wassen niet in alle landen. Indien alleen levert het swarte Ebben hout: In Sabea groeyt die welriekende Wierook: Het Eyland Lemnos geeft de gereegelde aarde: en in dit Eyland alleen wassen dese zoo zierlyke Peeren. Gy kunt se zaayen en een Planthof in uw land daar af maaken.
    Hoe noemje, vraagde Pantagruel, doch dese Peeren? Ik bevindse zeer goed, zoet van zap en smaak. Indien mense aan vierkante stukjes gesneeden stoofde met een weynig Wyn en Zuyker, ik vertrouw dat ’et een gezonde spyse zou zyn, zoo wel voor zieken als gezonden. Wy gevense, antwoordde Homenas, geen bezondere naam: wy [p. 209] zyn eenvuldige lieden, dewyl het God zoo gelieft: wy noemen de Vijgen, Vijgen: de Pruymen, Pruymen: en de Peeren, Peeren. Zeeker, zeyde Pantagruel, zoo haast ik in myn huys weder ben (’t welk zoo God wil, wel haast wesen zal) ik zal ’er af zaayen en entten in myn Boomgaard tot Touraine aan den oever van de Loire: en sy sullen geheeten zyn, Peeren van een goed Kristen, of Kristen-Peeren: want ik heb noyt beter Kristenen gesien, als dese Papimaners zyn.
    [Wat met mooye meysjes te doen.] Ik zou, zeyde Broeder Jan, al zoo goed achten, dat den Heer Bisschop ons schonk twee of drie wagenen vol van dese mooye meysjes. Maar wat wouwje daar mee doen? vraagde Homenas. Ik souse doen aderlaten, antwoorde Broeder Jan, recht tusschen haar twee groote teenen, met zeekere zeer wis treffende zink-roertjes: en zoo doende zouden we op of in haar enten zulke mooye Kristen kindertjes: en haar geslagt zoud in ons land vermenigvuldigen; daarse nu niet seer goed en sijn.
    In der waarheid, antwoorde Homenas, wy zullen wel wyser wesen, als dat te doen: want gy zoudse wel aan jongens en bengels ten besten geven: ik ken u aan uwen neus, hoewel ik u noit van te vooren gezien heb. Helas! wat benje een mallemoerskind! wouwje wel zoo doende uw ziel voor den duyvel brengen? Onse Kerk-ordeningen verbieden dat: ik wenschte dat gy die wel wist. Geduld, zeyde Broeder Jan. Maar (Si tu non vis dare, praesta quaesumus) zoo je se ons niet wilt geven, eylieve leense ons slechts: Staat’er in ons gety-boekje. Ik swicht daar in voor geen man die een baard draagt; al was ’t ook Docter de Crijstalin (ik zou zeggen decretalin) met sijn drie dubbelde wrong.
[p. 210]
    Als nu de middag maaltyd gedaan was, namen wy ons afscheyd van Homenas, en alle goede ingezeetenen, haar heusselyk bedankende en tot vergelding van zoo veel weldaaden beloovende, dat wy weder gekeert zynde binnen Romen, by den heyligen Vader zoo veel zouden te weeg te brengen, dat hy in aller haast haar in persoon zou gaan bezoeken. Waar na wy weder na onse scheepen gingen.
    Pantagruel had uit mildheid, en ter eeren van de geheyligde Pauselyke afbeelding, aan Homenas gegeven negen stukken goude Laaken van dubbele fryseering, om gehangen te worden voor ’t ysere venster: en dee de breuk van ’t vervallende Kerkgebouw vullen met dubbele kroon-penningen: ook deed hy aan yder der dochtertjes, die geduurende de maaltyd der Tafel gediend hadden, vereeren negen honderd en veertig goude zalussen, om haar daar mee ter bequaamer tyd uit te huwelyken.


                LV. HOOFTDEEL.

In volle zee zijnde hooren Pantagruel en sijn volk
    verscheyden ontvroose woorden in de lucht.

TErwijl we nu al verre in zee gezeylt zynde zaten te smullen, te peuselen, te praaten en kleine kortswijlige kluchtjes te vertellen, rees Pantagruel op, en bleef een wijltje zoo staan om in ’t rond een uit te kykken, of ’er iewers eenig onraad zich op dee: ten lesten zeyde hy; Gezellen hoorje niet eenig geluyd? my dunkt ik hoor eenige lieden in de lucht met malkanderen spreeken; en ik [p. 211] zie der nochtans niet een mensch. Ay hoor doch eens. Op sijn begeerte luysterden wy alle zeer vlytig toe, en schepten met opene ooren, als goede Oesters in de schelp, de omsweevende lucht, om te verneemen of ’er eenige stem of gerucht in verspreid mogt zijn: en om niets daar van te verliesen, zetten zommige van ons, na ’t voorbeeld van den Keyser Antoninus, de holle handen achter de ooren. Des niettemin betuygden wy, geen gedruys met allen te konnen gewaar worden,
    [Stemmen in de lucht.] Pantagruel volhardde evenwel ons te verzeekeren dat hy verscheyden stemmen in de lucht kost hooren, zoo van mannen als van Vrouwen, tot dat’et ons eindelyk mede zoo toe scheen; het zy datwe in der daad iets hoorden, of dat de ooren ons toetten. Doch hoe scherper toe luysterden, hoe wy bescheydelijker de stemmen onder kennen kosten; zoo dat we ten laatsten geheele woorden duydelijk verstonden. ’t Welk ons geweldig dee verschrikken: en niet zonder oorzaak; alzoo wy niet een mensch daar ontrent zagen: en evenwel zoo veele verscheyden stemmen en geluyden ons in de ooren kwamen, van mannen, van vrouwen, van kinderen, en van paarden: en zomtyds zoo hard, dat Panurge begon te schreeuwen van schrik; ô bloed van Gansen! is dat uyt boertery? wy sijn zeeker verloore lieden. Laat ons gaan loopen. Hier leit een hinderlaag rondom ons heen. Broeder Jan, benje daar, mijn vriend? Houd je gereed ik bid je, hebje uw houwer al op zy? Zie wel toe, dat hy niet te vast aan den schee kleeft: Gy schuurt hem den halven tyd niet: Och! ik zorg wy zijn om hals. Hoor, hoor: dat zyn, beget-geschut schooten. Vluchten we, vluchten we; Ik zeg niet, met handen en voeten, als Brutus [
p. 212] zeyde in den Veld-slag van Pharsaliën: maar ik zeg, met zeylen en riemen. Och! laaten we doch vlieden. Ik en heb heel geen goeden moed op zee. In den Kelder en elders ben ik over wel gemoedigt. Laat ons ontloopen, en ons leven bergen. Ik en ben niet bang; maar al myn leeden beven. Ik zeg het niet uit bevreestheid: want ik ontzie geen ding als alleen het gevaar. Dat is doorgaans myn woord. En zoo plag mee te zeggen den Slotvoogd van Baignolet;

        Laat ons niet veel (hazardeeren) waagen;
        Dat sy ons niet (Nazardeeren) plaagen.

    Za zet het op ’t loopen: ’t zeyl na de wind: ’t roer in de ly: repje hoeren soon. Och! dat ik tegenwoordig binnen Quinquenois was, op boete van nimmer te trouwen! Vlienwe, vlienwe: wy zijn van haar volk niet: Sy zyn tien tegen een; dat derf ik je verzeekeren. Daarenboven, sy sijn op haar eygen mishoop: en wy in een onbekend vreemd land. Sy zullen ons dood-slaan. Vlucht: vlucht: ’t zal ons geen schande zyn.
    Demosthenes zeidt, dat een man die vlugt wederom vechten sal. Laat ons slechts vertrekken, en ten minsten ons van hier maaken. Za repje, schrepje, ruk, haal om de Fok, om de boelijns: of we syn al den bruy doode luy. Laat loopen voor wind in aller drommelen naam. Strijkken gaanwe.
    Pantagruel hoorende ’t geroep en geraas, dat Panurge maakte, sprak; Wie is dien bloodaard, die blaffaart daar beneeden? Laat ons eerst eens zien wat lieden het zyn: ’t mag mogelyk van ons eygen volk zyn: Ik en zie noch niet een mensch. En of ik’er hondert duyzend rond-om ons zag. Maar luyster eens.
[p. 213]
    [Vreemd gevoelen.] Ik heb geleesen dat een Wijsaard genaamd Petronius in dese waan was, dat’er veele werelden waren; die malkanderen aanraakten: en tusschen yder drie ronden een gelyk-zydig-drie-hoekig ruym lieten over blyven; in welkers wydte en middenpunt hy seyde dat de woonplaats der waarheid was, en dat daar de woorden, de denk-beelden, de voor-tooningen en afteykeningen van alle verleedene en toekoomende dingen haar onthielden: en dat rond om de selve zich de Eeuwe strekte; waar uit in seekere jaar-tyden, by lange tusschen loop van tyd, een deel der selver komen nederschieten op de menschen, even als de koude zinkingen: en gelyk den dauw afviel alleen op ’t vel van Gedeon: en een deel daar noch op voorraad over blyven tot den toekomenden tyt aan de voleindinge der Eeuwe.
    [Bevrosen woorden.] My gedenkt ook, dat Aristoteles staande houdt dat de woorden van Homerus rennende, vliegende, swierende, en by gevolge levende waren. Daar en boven zeyde Antiphanes, dat de leeringen van Plato waren even als de woorden, de welke in een zeeker gewest des Werelds ten tyde van eenen harden Winter, wanneerse voortgebracht wierden, door de koude van de lucht stijf en vast bevroosen en geenzins hoorbaar waren. Alsoo ook ’t gene Plato den jongelingen leerde, noch nauwelyk van haar begreepen kon worde wanneerse al oude mannen waren.
    Nu stonde het te overdenken en onderzoeken, of dit misschien het gewest was, alwaar zoodanige gevroosene woorden weder ontdooyden. Wy souden wel verwondert staan, indien we bevonden dat dier hooft en de lier van Orpheus was: want na dat de Tracische vrouwen aan stukken gescheurt [
p. 214] hadden, wierpense sijn hooft en sijn lier in den water-stroom Hebrus, met den welken sy t’zaamen afvloeyden in de Pontische zee tot aan ’t Eyland Lesbos en altoos by malkanderen op ’t water dryvende, zoo hoorde men uyt den hooft gestaadig een truurig gezang galmen, als beklagende de dood van Orpheus: en de lier door ’t waayen der winden, die de snaaren roerden, stemde soetelyk overeen met den toon van den truurzang. Laat ons eens om speuren, of wijse hier om her niet iewers vinden dryven.


                LVI. HOOFTDEEL.

Onder de bevroosene woorden en geluyden vindt
    Pantagruel woorden door menschen gesproo-
    ken.

DE Stierman nam daar op ’t woord om Pantagruel antwoord en onderrechting te geven: en zeyde; Mijn Heer, ontzett u niet over eenige saaken. Wy zyn hier op de Grensen van de Ys-zee, op welken in ’t begin van de laatst verleeden Winter een fellen en vreeselyken veldslag is voorgevallen tusschen de Arimaspiers en Nephelibaten. Des tyds door de ondragelijke koude bleven in de lucht bevroosen het gekerm en gekryt van mannen en vrouwen, het kloppen en kletzen der kolven, knodsen en stryd-hamers, het gerammel en geraatel der harnassen, en hellebaarden, het gebriesch en geklepper der peerden, en voorts alle andere ysselyke raaseryen van ’t gevecht: maar nu de finnige Vorst van den guuren Winter voor by zynde, en de heldere gemaatichtheid van den goeden tyd aankoomende, zoo smel- [p. 215] ten en dooyense weder, en worden gehoort.
    Zeeker, zeyde Pantagruel, dat geloof ik wel. Maar zou men’er niet een van te zien konnen krygen? My heugt dat ik geleesen heb, hoe het volk aan ’t einde van den Berg, op welken Moses der Jooden Wet ontving, de gesprookene woorden voor oogen en zichtbaar zag. [In de handen ontdooit.] Daar mee sijn hand hoog opheffende, deed hy een greep in de lucht, en iets gevat hebbende riep; houd daar, houd daar: en beziet of je hier onder geene verneemt, die noch niet gedooyt en zyn: daar wierp hy een geheelen hand-vol bevroosen woorden langs den overloop: en sy geleeken zeer wel na Peerel zuyker of kleine hagel verscheyden verwen.
    Wy zagen daar bloed-roode woorden, groene woorden, blaauwe en graauwe woorden, en ook vergulde woorden; de welke een weinig verwarmt tusschen onse handen, smolten als sneeuw, en wy hoorden ’er duydelyk het geluyd af: maar we kosten ’t niet verstaan, om dat’et op de Barbaarsche spraak was: Uytgenoomen eenen zeer grooten, de welke, Broeder Jan tusschen sijn handen verwarmt hebbende, zoo geweldigen slag gaf, gelijk een Kastanie, wanneer die ongesneeden onder de koolen geleyt sijnde, koomt te barsten: en deed ons allen door schielyken schrik opschrillen. Dat was gewis seyde Broeder Jan, te sijner tyd de scheut van veld-stuk.
    Panurge verzocht Pantagruel, dat hy hem noch eenige woorden wilde geven. Waar op hem Pantagruel ten antwoord gaf, dat woorden te geven was het doen der verliefde en bedriegers. Verkooptse my dan liever: sprak Panurge. Woorden te verkoopen, antwoordde Pantagruel, is den handel der geding-dryvers. Ik zoud u veel liever en [p. 216] veel duurder willen verkoopen de stilswijgentheid: Gelyk Demosthenes die dikwijls, dewyl hy geldzuchtig was, verkocht heeft. Niettemin greep hy, en wierp weder op den overloop drie of vier vuysten vol gevroosen woorden. Daar onder zag ik zeer scherpe bitse woorden en bloeddorstige dreigingen; die den Stierman ons zeyde, dat dikwijls weder keerden ter plaatse van waarse uytgegaan waren: Maar veele vervaarlyke woorden, en andere niet zeer behagelyk te zien, reutelden als een afgesteeken strot. Dese alle te zaamen gesmolten zynde, hoorden we; hin, hin, hin, hin, his, his, tikke, torsje, lorsje, brededin, brededac, frir, frir, frirr, bou, bou, bou, bou, bou, bou, trac, trac, trac, tirr, tirr, torr, turr, terr, tourr: On, hon, gon, ron, ton, von, ouon ouououon: Goth, Soth, magoth, en ik weet wat al andere bystere Barbaarse woorden; die men vermoedde gedient te hebben tot aanporringe der paarden toen ’t tot den aanval en treffen kwam, beneffens het gebriesch van de Paarden self.
    Daar na hoorden wy eenige groote al smeltende geluyd slaan, de zommige van Trommelen en Trompetten, andere van Pypen en Smalmeyen. Geloof vry dat wy’er tydkorting overvloedig aan hadden. Ik wilder etlyke woorden door menschen gesprooken bewaaren met die in olie te leggen, gelyk men sneeuw en ys zonder smelten houdt tusschen zuyver stroo. Maar Pantagruel wilde ’t niet gedoogen; zeggende, dat’et zottigheid was iets in voorraad te bewaaren, dat men nimmer gebrek, en altyd genoeg gereed by der hand; gelyk als de woorden des monds zijn onder alle goede en geneugelyke Pantagruelisten.
    Onder des viel’t voor dat Panurge Broeder Jan een weinig moeyelijk maakte, en hem aan ’t pruy- [p. 217] len en preutelen bragt; door dien hy hem by een woord vatte, toen hy’er ’t minste op verdacht was: en Broeder Jan dreygde hem, dat hy ’t hem doen berouwen zou op gelyke wijse als het G. Gousseaume berouwde, dat hy ’t laaken op sijn woord had verkocht aan den Eedelen Patelijn: en dat hy, wanneer hy kwam te trouwen, by sijn hoornen grypen zou, als een kalf: nadien Panurge hem by sijn woord gegreepen had, als een man. Panurge luydde en lachte hem wat uyt met teykens van bespottinge. Daar na begon hy te krytten en te kermen; och wilde God, dat ik nu alhier, zonder verder te vaaren, mogt hebben het woord van de Godinne Bouteille!


                LVII. HOOFTDEEL.

Pantagruel belendt aan een wonderlijk Eyland, de
    woonplaats van den grooten Heer
Gaster, mee-
    ster aller konsten des werelds.

OP dien selven dag zeylde Pantagruel met sijne scheepen aan een Eyland, dat onder alle andere wel het wonderste was; zoo wel ter oorzake van de gelegentheid, als van den Overheer, die’er de Heerschappy over had. Het land was in ’t aankoomen van alle kanten oneffen, ruw, scherp, steenachtig, met klippen en bergen bezet, niet vruchtbaar, niet vermaakelyk voor ’t oog, zeer moeyelyk voor de voeten, en weinig min beganglyk als den berg van ’t Delphinaat, genaamt Potiron, om dat hy de gedaante heeft van een padde-stoel; op den welken niemand by menschen geheugenis heeft konnen klauteren, als alleen den Heer Doyac [p. 218] Bewindhebber van ’t geschut onder Koning Carel de Achtste; die met een wonderbaare behendigheid daar boven op klom, en aldaar eenen ouden ram vond. Hier viel nu veel te raaden en te raamen, wie de selve daar op gebragt mogt hebben: zommige zeyden, dat de selve toen ’t noch een klein lammetje was, door eenig Arend of Kerkuyl gerooft sijnde daar op geraakt moest sijn, en zich onder de haagen naaderhand geborgen hebben.
    Na dat wy dan, met een ongemeene moeyelykheid en niet zonder sweeten, de swaarigheden van den opgang overgestruykelt en gesteygert hadden, vonden wy het bovenste des bergs zoo vermaakelyk, zoo vruchtbaar, zoo gezond en zoo lieffelyk, dat ik dacht, dit den waaren Boomgaard en aardsche Lusthof te wesen; om welken aan te wijsen de goede God-geleerden, soo veel reeden-twistingen en moeylykheeden hebben. Doch Pantagruel seyde ons voor zeeker en gewis, dat aldaar was de woonplaats van (Areta) de Deugd; door Hesiodus beschreven, zonder nadeel nochtans van een gezonder oordeel.
    De Gezaghebber van ’t zelve was den Heer Gaster [Buyk] den eersten meester of vinder van alle konsten in de wijde wereld. Indien gy gelooft dat het Vuur den grooten meester aller konsten is, zoo Cicero schrijft, gy zyt verdoolt en doet kwaalyk: want Cicero heeft het zelf noyt gelooft. Is ’t datje voor waarheid anneemt, dat Mercurius den eersten Konstvinder geweest sou zyn; gelyk wel eer onse oude (Druyden) Priesters voor vast gehouden hebben, gy zyt verre van den wech afgedwaalt. Het gevoelen van den Heekel-dichter is waarachtig; de welke zeyt, den grooten Heer Gaster is groot meester en vinder van alle konsten. By den [p. 219] zelven woonde vreed-zaamelyk de vroome vrouwe Penia [Armoede], de moeder van de negen zang-Godinnen; uyt den welken, eertyds eens gemeenschap gehadt hebbende met Porus den Heer des Overvloeds, de Liefde ons ter wereld gekomen is, als een Middelaar en Vereeniger van Hemel en Aarde, gelyk Plato betuygt. [In Symposio.]
    Aan desen dapperen Koning waaren we genoodzaakt onse eerbiedigheid te bewijsen, gehoorzaamheid te sweeren, en ontzach toe te dragen: want hy is heersch-zugtig, streng, straf, ruw, koppig en onverzettelyk. Men kan hem geen ding doen gelooven, niets voorstellen, niet wijs maaken: want hy wil niewers na luysteren. En, gelyk de Aegyptenaars zeyden, dat Harpocrates, den God van de Stilswijgentheid (in ’t Grieks genaamt Sigalions) een (asthómos) mondeloose was, alsoo is desen
Gaster gebooren ooreloos: Gelyk op ’t Eyland Candia het stokbeeld van Jupiter ook zonder ooren was gemaakt.
    [De buyk best gehoorzaamt.] Hy en spreekt niet dan door teekenen; doch op dese teekenen gehoorzaamen alle menschen veel
veerdiger , als op de beveelen van de Schouten, en geboden der Koningen. Als hy aanmaant of waarschout, hy laat het minste uytstel, en vertoef niet toe. Men zeit, dat op ’t brullen van den Leeuw alle dieren daar rondom schrikken en beeven, zoo verre sijn stem kan gehoort worden; dit staat beschreven, en ’t is waar: ik heb ’t zelf zoo gezien. Alzoo verzeekere ik u, dat op ’t gebod van den Heer Gaster den geheelen Hemel zittert, en de gantsche wereld waggelt. Sijne wijse van bevelen is; Doet dat zonder uytstel, of sterf.
    De Stierman vertelde ons, hoe op een zeeker tyd (na ’t voorbeeld van de ligchaams leeden, die [
p. 220] eertyds tegen den buyk haar verbonden, zoo Aesopus beschrijft) het geheele Koningryk der Somaten tegens hem opstond en t’zamen swoer om zich van sijne gehoorsaamheid te ontrekken en ontslaan: maar het wierd wel haast sijn misslag gewaar, had’er berouw af, en keerde met allen onderdanigheid weder tot sijn pligt en dienst: anderzins soudense alle van honger deerlyk vergaan sijn. In wat gezelschapen of vergaaderingen hy zich vinden mag, valt’er noyt over de Opperhoofdigheid of voorgang hem aangaande te twisten; dewijl zonder tegenzeggen altoos voorgaat: al zijn ’er Koningen, Keysers, ja zelfs den Paus.
    In de Kerkelyke vergadering binnen Basel ging hy voor allen: hoe wel men veel te zeggen wist van de oproerigheeden en verschillen over de eerzucht van den voorgang en hoogerhand. [Vlytigst gedient.] Om hem te dienen is al de wereld in de weer aan ’t werken, woelen en wroeten: om welke weder te vergelden, doet hy desen deugd aan de wereld, dat hy daar voor bedenkt en uytvindt allerley weetenschappen konst-werken, gereedschappen, ambachten, listen en behendigheden.
    Aan de onreedelyke dieren zelfs leert hy konsten die haar door de Natuur geweygert waaren; den Ravens, Papegaayen, Kaauwen, en Spreeuwen, doet hy spreeken en rymen: de Exters maakt hy tot dichtzangsters, en leert haar menschelyke spraak en duydelyke woorden voortbrengen in spreeken en zingen; en al om den buyk: de Arenden, Valken, Gieren, Havijken, Sparwers, en voorts alle vreemde, uytheemse, wilden en roofgierige Voogels maakt hy mak, tam en handzaam; zoo dat, al is ’t dat hy haar los laat, in volle vryheid vliegende in de ruyme lucht haar kan ge- [p. 221] bieden wat en wanneer ’t hem lust, zoo hoog te stygen als hy ’t hebben wil, zoo lang als ’t hem belieft, daar te blyven omsweven, draayen, dryven en dartelen, hem liefkoosen, tyd-korting en vermaak geven zelfs boven in de wolken: en daar na schielyk uyt de lucht op de aarde nederstorten; en al om de arme kost.
    De Olyfanten, Leeuwen, Neus-hoorens, Beeren, Peerden, en Honden doet hy danssen, huppelen, springen, vechten, swemmen, duyken, haalen en brengen ’t geen hy begeert: en al om den beuling: De Visschen zoo in de Zee als zoete wateren; Walvisschen wanschepzels doet hy uyt hare diepten opkoomen: De Wolven drijft hy buyten ’t Bosch: de Beeren uyt haar Rotshoolen: de Vossen uit haar schuyl-plaatsen: de Slangen slingert hy uyt de aard-klooven; en alles voor den buyk. In ’t kort, hy is zoo ongeschikt, dat hy in sijn dullen drift inslokt en schokt allerley beesten en menschen; gelyk men gezien heeft onder de Vascons, toen Quintus Metelles haar beleegerde by den Sertooriaanzen oorlog: onder de Saguntiners door Hannibal belegert: onder den Jooden belegert door den Romeynen: en zes hondert andere meer: en dat al om den buyk te bezorgen.
    Als Penia sijn huys-houdster haar opwech begeeft, worden over al waarse haar heenen wendt de rechtbanken geslooten, de wetten verstommen, alle beveelen zijn vergeefs en krachteloos: Sy is aan geen gebod gehouden, en van alles uytgekeurt en vry gekeurt: Een jegelyk vlugt voor haar in alle gewesten, veel liever sich bloot stellende voor ’t gevaar van schip-breuk op zee; veel eer verkiesende door ’t vuur, door bergen en baaren te streeven, dan door haar achterhaalt en aangegrepen te sijn.



[
p. 222]

                LVIII. HOOFTDEEL.

Pantagruel verfoeyt de Engastrimythen en Ga-
    strolatren.

AAn ’t Hof van den verstandigen Groot-Meester bemerkte Pantagruel tweederley zoorten van volk; of al te onbeschofte of al te gedienstige Deurwaarders; die hy ten hoogsten haatte en verfoeyde: de eene zoort waren Engastrimythen: de andere Gastrolatren. De Engastrimythen zeyde zich afkomstig te sijn van’t aaloude geslagt van Euricles: en daar toe bragtense by de getuygenisse van Aristophanes in ’t Blyspel toegenaamt de Paarde-vliegen, of wespen; waar afse van ouds Euricliërs geheeten waren; gelyk Plato schrijft, en ook Plutarchus in sijn boek van de ophoudinge der God spraaken. [Buyk-spreekers.] In de heylige Kerk-lessen wordense genoemt Buyk-spreekers: ook heetse Hippocrates [Lib. 5 Epid.] in de Jonische spraak met een naam so veel beteikenende, als die uyt den buyk spreeken. Sophocles noemtse Sternomantes. Het waren een deel Waar-zeggers, Betoovenaars, en misleyders van’t eenvuldige volk; zich vertoonende, als niet met den mond, maar met den buyk te spreeken en te antwoorden den genen, die haar vraagden.
    Sulk eenen was, ontrent het jaar onses gezeegenden Zaaligmaakers 1513. Jacobe Rodogine een Italiaanze vrouw van geringe afkomste; uyt welkers buyk wy dikwijls gehoort hebben (gelijk ook ontallyke andere tot Ferrare en elders) de stem van den onreynen geest, wel laag, swak en zacht, nochtans volleedig, onderscheydelijk en duyde- [
p. 223] lyk; wanneerse, door de nieuwsgierigheid van Ryke Heerschappen en Prinssen van Vrankryk aan dees zyde van de Alpische gebergten, ontbooden en gebooden was by haar te koomen. Dewelke dan, om wech te neemen alle vermoeden en twijffel van bootzery, en verborgen bedrog, haar geheel naakt deeden ontkleeden, en mede den mond en neus toesluyten.
    Dese boose geest liet zich noemen Kroese- of Krul-kop: en scheen geneugt te neemen in zoo genoemt te worden. Wanneermen hem zoo heetten, gaf hy vaardig antwoord op een jegelyks voorstel. Indien men hem vraagde overleedene of noch tegenwoordige voorvallen, hy antwoordde daar zeer net en naaukeurig; ook zoo, dat de geene die het hoorden daar over verbaast en verbystert stonden: maar vraagde men hem na toekoomende dingen, dan toonde hy hem altoos loogenachtig, en zeyd’er nimmer de rechte waarheid af. En meermaal leek hy sijn onweetendheid opentlyk te belyden, in plaats van te antwoorden; gevende eenen grooten scheet, of mompelende eenige onverstandelyke woorden, en die op een bystere onbekende taalklank eyndigden.
    De Gastrolatren aan de kant hielden zich by hoopen en benden by een; de zommige seer vroolyk en vriendelijk en lieftallig: anderen ook truurich, trots, stuurs en afkeerig. Alle leuy en leedig gaande, zonder iets eerlyks ter hand te neemen, of te werken, zijnde alsoo een onnutten last der aarden, zoo Hesiodus zeit: zorgende (na dat men merken kon) den buyk te misdoen en maager te maaken. Voorts vermomt, verkleedt, en zoo vreemd toegestelt, dat’et noch wat schoons scheen.
    Men zeit en vind beschreven by veele verstandi- [p. 224] ge en oude Wijzaarts, dat de vernuftigheid van de Natuur zich verwonderlyk laat sien in ’t tyd-verdrijf, datse schijnt genoomen te hebben met het maaken van de Kink-hoorentjes, of huysjes der Alikruyken; zoo veel verscheydene gedaante, zoo veel verwen, zoo veelerley formen en zoo veel trekken merkt men’er aan, die door de konst niet na te bootzen zyn. Ik zouwje wel voor zeeker derven zeggen, datwe geen minder verscheydenheit en schakiering van kleuren aan de kleeding van dese Gastrolatren zagen. Sy hielden al te zaamen den Heer Gaster voor haren grooten God: sy aanbaaden hem gelyk een God: sy brachten hem offerhanden toe als haaren almagtigen God: geenen anderen erkendense als hem: Hem diendense, hem bemindense boven alle dingen: hem eerdense voor haren God.
    Men sou zeggen, dat den heiligen Gods-gezant eygentlyk van haar had gesprooken, schryvende in sijn brief aan de Philippenzen in ’t derde Hooftstuk; Veele sijn der, van den welken ik u meermaal heb gesprooken (en tegenwoordig noch zeg ik u met traanen in de oogen) die vyanden zijn van Christus kruys; welkers voleindinge de dood zal sijn, welkers buyk haaren God is. Pantagruel geleekse by den (Cyclops) een oogigen Reuse Poliphemus; den welken Euripides aldus doet spreeken; Ik en offere niet, dan aan my zelf: (aan de Goden geenzins) en aan desen mijnen buyk, den grootsten aller Goden.



[
p. 225]

                LIX. HOOFTDEEL.

Van ’t belagchelijk beeld geheeten Manduce: en
    op wat wijse, en welke dingen de Gastrola-
    tren ten offer brengen aan haaren God
Ventri-
    potent.

TErwijle wy vast aanschouwen en gaa-slaan de gebaaren en ’t gelaad der schelmze schok-balgen van Gastrolatren, gezaamentlyk daar over verbaast staande, zoo hooren wy een zonderling geluyd van een Klok; waar opse zich alle in rygen of geleederen, als in slag-oorde schikten, yder na sijn aampt, weerdigheid en ouderdom. Aldus toogens na den Heer Gaster, volgende den voorgang van eenen vetten, jongen, sterken dik-pens, de welke op eenen langen stok wel vergult om hoog hield een houten beeld wanschikkelyk gesneeden en slordig beschildert; even als men dat beschreven vind by Plautus, Juvenalis en Pomponius Festus. Tot Lion in de Vasten-tyd heet men hem (Mache-croute) Korst-knabbelaar: Sy noemden hem (Manduce) Knaauwer.
    [Belagchelyk beeld van Manduce.] Dit was een wanstaltig, belagchelyk, afschuwelyk, en verschrikkelyk beeld voor de kleine Kinderen, hebbende de oogen veel grooter als den buyk, en het hooft veel dikker als het overige van’t geheele ligchaam, met wijde, breedde, en afgryselyke Kaakebeenen zeer wel met tanden zoo onder als boven bezet; de welken men met behendigheid door behulp van een dun touwtjen in den vergulden stok verborgen, tegens malkanderen luyd, en leelijk liet klepperen: Gelijk men tot [p. 226] Metz den gemaakten draak van Sint Clement doet.
    De Gastrolatren wat naader koomende, merkten ik dat se gevolgt wierden van een groote meenigte groove knechten gelaaden met manden, bennen, baalen, potten, kannen, zakken en keetels. Aldus, onder ’t beleyd van Manduce, zingende t’sijner eeren ik en weet niet wat smul-zangtjes, vastelavond-liedtjes, en drink-deuntjes, opendense haare korven en bakken, en offerden aan haaren hongerigen God

        Witten Ypokras, met dun, droog geroost.
        Wittebrood.
        Struyvelingen.
        Ses zoorten van Rooster-gebraad.
        Coscotons.
        Verkens-pens.
        Pan-gebraaden van negenderley zoort.
        Vette Zopjes van den eersten zood.
        Lionze zoppen.
        Huts-pot.
        Geweykt brood.
        Burger-brood.
        Gebraaden Schaaps en Kalfs-koppen.
        Gerootste, wel gepeeperde koude Kalfs-longen.
        De zelve met Gember.
        Pot-pastey.
        Hak-vinken.
        Haase-zopjes.
        Buys-kool met Ossen marg.
        Lever-worsten.
    Ondertusschen geduurigen drank: daar af den goeden lekkeren witten wijn de voor af ging; den [p. 227] rooden en groenen frissen daar op volgende zoo koel gemaakt als ys, geoffert en toegedient in groote zilvere Kroesen. Voorts.
[Offerhanden der Gastrolanen.]
        Vleesch-worsten bestreeken met fijne mostaart.
        Spek-worstjes.
        Salm-sneedjes geroost.
        Afval met Erten.
        Hals-stukjes.
        Frikkedellen.
        Bloed-beulingen.
        Breyn stoofzel.
        Zozysen.
        Gerooktvleis.
        Hammen.
        Wilde-swijne koppen.
        Gezouten wild met Raapen.
        Ingeleide Olyven.
Alles vergezelschap met geduurigen drank: daar na stoptense hem in den hals;
        Dy-harsten met Look-zaus.
        Nier-stukjes.
        Pasteyen met gewarmd zop.
        Versch-spek met Uyen.
        Kapoenen geroost, met haar vulzel.
        Wilde gansen.
        Verssche zalm-sneeden.
        Dassen.
        Haasen, Lampreytjes.
        Velthoenders, Patrysjes.
        Fazanten.
        Reygers.
        Oyevaars.
        Sneppen, met haar drekjen.
        Haanen.
        Hoenders.
[p. 228]
        Indiaanze Hennen.
        Duyven verscheyden zoort.
        Speen-verkentjes.
        Vette Eenden.
        Smeenten.
        Meerlen.
        Water-kuykens.
        Roerdompen.
        Spreeuwtjes.
        Schryen.
        Lijsters.
        Pluvieren.
        Witte Reyger-vogels.
        Teelllingen.
        Duykers.
        Puytooren.
        Hasel-hoenen.
        Hout-sneppen.
        Markoetten.
        Kemp-haantjes.
        Rhee-boutjes.
        Hamel-boutjes.
        Steiger-stukken van een rund.
        Kalver-borsten.
        Hoentjes gestoofd, en
        Vette Kappoentjen met lange zopjes.
        Kor-hoenders.
        Kuykkentjes.
        Jonge Konijntjes.
        Quakkeltjes.
        Musjes.
        Vinken.
        Kraanen.
        Kievijts.
        Gansjes.
[
p. 229]
        Jonge Eendtjes.
        Mal-meeuwen.
        Swaanen.
Vol van Wijn-edik, ’k meen allerley Wijnen daar onder t’elkens geschonken en gedronken. Voorts
        Pasteyen van wild-braad.
        Van Hinden-vleesch.
        Van wilde Geyte-vleesch.
        Van Rheen-vleesch.
        Van wild Verkens-vleesch.
        Van Haasen-vleesch.
        Van Hak-vinken.
        Van Leeuwrijken.
        Van Hanne-kammen.
        Van Kapoenen.
        Van een Paeuw.
        Verkens-voeten.
        Korsten van Pasteyen in de Boter gebraaden.
        Allerley Taarten van Appelen,
        Van Amandelen.
        Vlaaden.
        Eyer-struyven.
        Waafelen.
        Spek-koekken.
        Pannekoeken.
        Artisjokken.
        Aspersjes.
        Spinnasie.
        Kool.
        Karoten.
        Salaad, Lateu.
        Raapen of Knollen gestoofd.
        Peullen.
        Groene Boonen.
[p. 230]
        Wortelen.
Na gerechten, droog en vochtig van zestig en achtien zoorten, allerley zuyker-gebak: daar onder Ypokras rood en groen. Voorts
        Soete melks-kaas.
        Komynde-kaas.
        Kraakelingen.
        Koekjes.
        Kastanien.
        Karssen en Krieken.
        Appelen.
        Aalbessen.
        Peeren.
        Pruymen.
        Persiken.
        Abrikoosen.
        Nooten groot en klein.
        Vygen Korenten.
        Rosijnen en Amandelen.
        Marmelaaden.
        Sukaaden.
        Marssepeynen.
        Makarons.
        Kapittel-slokken.
        Gezuykerde Kruid-nagels,
        .   .   .   .   .   Erten
                            Boonen
                            Anijs.
        Muyse-keutels.
Met een wijn-reegen op sijn gat, uit vrees van verstopping in de keel te krijgen.



[
p. 231]

                LX. HOOFTDEEL.

Wat offerhande de Gastrolatren aan haaren God
    toebrachten by tusschen koomende vasten-tijd of
    dorre dagen.

ALs Pantagruel alle het slecht en slordig bedrijf van dese Offeraars, en de meenigvuldigheid van haar Offerhanden had aangeschouwt, kreeg daar af sulken walg en weer zin, dat hy gewis souw wech gegaan: indien hem Epistemon niet gebeeden en bekoutt had, dat hy noch een weinig wachtten wilden, om ’t einde van dese klucht en kortswyl te zien. Maar wat mogen (sloeg Epistemon al spottende voor) dese dwaase lieden doch aan haaren onhebbelyken afgod ten offer brengen by tyden van tusschen komende dorre dagen? Dat kan ik u wel zeggen, antwoorde de Stierman: Tot een aanvang van de maaltyt rechtense hem aan;
[Offerhanden in de vasten.]
Kaviaar.
Ansjovis.
Verssche Boter.
Ert-zop-jes.
Spinnaasie.
Blanke Peekel-haaring.
Honderderleye zoorten van Salaaden, van Kerssen, van Peper-wortel-loof, van Bisschops balkruyd, van Judas-ooren (een zoort van Paddestoelen uyt oude vlier-boomen groeyende) van Aspersjes, van Geyte blad, en veel andere. Voorts
Drooge haring of bukking.
Sprotten
Ansjovis.
Tonijnen-buykjes.
Kool-salaa met Boom-oly.
Kookzels van Bonen
    met de Peulen.
Gezoutte zalmen.
Paalingen in gezouten.
Oesters in de schelpen.
[p. 232]
    Daar op dan gedronken, dat haar de drommel niet weg haal: doch sy droegen’er goede zorg voor: niemand bleef in gebreke. Daar na offerdense al voort.
Lamprayen met ypokras-zaus.
Snuyvertjes.
Voornen.
Barbeelen.
Baarsjes.
Zeelten.
Rogchen.
Vleetten.
Steuren.
Walvisschen.
Makreelen.
Blanke buykjes.
Gebraaden Oesters.
Wit-vischjes.
Spieringen.
Bleyen.
Elritzen.
Krul-snoekjes.
Goeye Heeren.
Keiseroemen.
Zee-Engeltjes.
Prikken.
Negen-oogen.
Jonge snoekjes.
Karpers.
Salmen.
Elften.
Dolfijnen.
Tarbotten.
Lengen.
Kabeljauwen.
Schelvisschen.
Schollen.
Scharren.
Botten.
Tongen.
Vlintten.
Nosken.
Zee-haanen.
Pijlsteerten.
Pietermans.
Stekelbaarsen.
Possen.
Root-vinnen.
Blinkaarts.
Ruy-voorns.
Zee-braasems.
Meulenaars.
Labberdaan.
Zee Kreeften.
Zoute Lommertjes.
Stok-visch.
Rond-visch.
Drooge-schollen.
Zee-aalen.
Schild-padden.
Slangen, dat is, te zeggen,
Woud-aalen.
Hoorn slekken of
Alikruyken.
Krabben.
Garneelen.
[p. 233]
    Indien hy na ’t in schokken en slokken van dese spijsen niet kort kwam te drinken, de dood zoud hem op twee treeden na by zyn en op de hielen zitten; dies droeg men daar goede zorg voor, met hem allerley goede vochten in te gieten by heelen en halven. Daar na offerde men noch al bet.
Eyers in de Pan geslagen.
Verlooren brood.
Kamper-steur.
Gestoofde Eyeren.
Drabbel-koek.
Oly-koeken.
Oblyen.
Sprissen.
Iser-koekjes,
    Om welken te beter te verteeren de Wijn al wederom by hoopen en stoopen in gegoten wierd.
En eindelijk noch
Pappen van Rijst,
Van Geers.
Van Garst.
Van Gort.
Van Bloem.
Van Manna.
Van Kooren.
    Voorts
Drooge Pruymetjes.
Pistacien.
Hasel-nooten.
Vygen.
Rasijnen en
Andere snoepery.
    Dan voor ’t laatst tot een afspoeling een gestaadigen Wijn-stroom van allerley zoort en smaak, kleur en kracht.
    Houd het vry daar voor, dat’et aan haar noyt en haaperde, dat desen min Heer Gaster haaren afgod niet openbaarlyk, kostelyk en overvloedelijk in sijne offerhanden gedient en heerlyk onthaalt wierd: meer noch dan ’t groote beeld van Heliogabalus: Jaa rykelijker dan afgod Bel, of Baal binnen Babylonien, onder den Koning Balthazar. Des niet tegenstaande beleed en verklaarde Gaster zelf, dat hy geenzins een God, maar een arm, slecht en ellendig schepzel.
    En gelyk den Koning Antigonus, de eerste van [
p. 234] dien naam, antwoorde aan eenen geheeten Harmodotus, (die hem in sijne gedichten hoog verhief met den naam van een God, en den Zoon van de Zon) zeggende; Myn gemak-uitdrager [Lasanophore. La sanon was een aarden of ondervat, geeygent om den afgang te ontvangen.] ontkent dat, en weet wel beter: Alzoo ook zond Gaster dese zotte gezellen na sijn Kak-stoel, om te gaan bekijkken, bemerken, bepeynsen en beschouwen wat voor een Godtheyt sy konden uytvinden in sijnen giftigen vuylen-bras.


                LXI. HOOFTDEEL.

Hoe Gaster de middelen bedacht heeft, waar
    door men graan kan bekoomen en bewaaren.

DEse drommelze (Gastrolaters) Buyk-dienaars weder wech-gegaan zynde, begost Pantagruel aandachtelijk te overdenken en bepeynsen de grote gaauwicheid van Gaster als een uytvinder van alle eedele konsten. Yder een is wel bewust, dat door instelling der Natuur het brood met sijn aanhang hem tot onderhoud en voedzel is toegelegt en verleent; met desen zegen van den Hemel daar by gevoegt, dat hem niets zoud ontbreeken om brood tot nooddruft te winnen en bewaren.
    [Allerley konsten door Gaster gevonden.] In ’t eerste begin bedacht hy de Timmerkonst en de Land-bouw, om den Akker te bearbeyden, op dat die hem graanen mogt voorbrengen: Hy bedacht de Krijgs-kund en waapenen, om het graan te beschermen: Voort ook de Genees-konst en Sterrekund t’zaamen met de Wis-konst, als noodzaakelijk zijnde, om het graan in veyligheid veele eeuwen lang te bewaaren, en te brengen buyten de gevaaren en ongevallen des luchts, de [p. 235] vernieling der Dieren, en de rooverye des Vrybuyters.
    Daar na vond hy ook het gebruyk van Water- Wind- en hand-meulens, met duysend andere behulpen, om ’t graan te maallen en tot meel te maaken: toen het zuurdeeg, om den geheelen deegklomp te doen rijsen: Het zout om deselve smaak te geven: want hy wiste wel, dat’er geen ding ter wereld was, dat de menschen meer de ziekten deed onderworpen worden, als ongezuurd en ongezoutten brood te gebruiken: toen vond hy het vuur, om ’t brood te bakken: de uur-werken en zonne-wijsers, om daar door den tyd te weeten en te meeten, hoe lang het brood, voortgekoomen uyt het graan, gebakt moet worden.
    Wanneer ’t gebeurde, dat’er in eenig landschap geen graan en wies, of gebrek daar af was; hy bedacht den middel en konst, om ’t selve van ’t eene gewest in ’t andere te trekken. Door een over kloeke vinding deed hy twee verscheyde geslachten van beesten zich met malkanderen vermengen; te weeten, Eezelinnen en Hengsten, om een derde zoort te teelen, de welke wy muyl-eesels noemen, de welke veel sterker beesten zijn, min swakheeden onderworpen, niet zoo haast vermoeyt en afgemat door den arbeyd, als wel de andere. Hy versierde waagens en karren, om se met meerder gemak te trekken en vervoeren.
    Zoo de zee of eenige water-stroomen het ryden kwamen te beletten; dan bedacht hy schuytten, Scheepen en Galeyen (een zaak daar de hoofdstoffen zelf verbaast over hebben gestaan) om daar meede over Zee, over Rivieren en Waateren te vaaren, en van verr uytheemse, onbekende, en wyd-afgeleegene volkeren graanen te haalen en over te voeren.
[p. 236]
    Voor etlyke jaaren is ’t gebeurt, dat het land, na dat het bebouwt en bezaayt was, geene reegen ter rechter tyd en op sijn maat ontving, door gebrek van welken het gezaayde graan in de aarde dood en bedurven bleef leggen: Zommige jaaren is de Reegen te overvloedig geweest en het graan geheelyk doen verdrinken: eenige andere jaaren heeft den hagel het zelve geschonden: de wormen hebben ’t verbeeten: of het onweeder had’et over hoop geworpen. Daar tegen al een wijl voor onse komst heeft hy uyt gevonden de konst en het middel om den Reegen uyt de lucht te lokken, alleen door ’t afsnijden van een gemeen kruyd, dat doorgaans genoeg in de beemden en weyden wast; hoewel aan weynige lieden bekent; Het welke hy ons wees. En na mijn vermoeden was ’t eeven het zelve kruyd, waar af wel eer door Jupiters Priester een eenig takjen in den springbron Agria, op ’t gebergte aan Lyciën in Arcadien, geleegen, geworpen ten tyde van een groote droogte, veele dampen deed opwaasemen, van die dampen kwaamen dikke wolken; dewelke tot een Reegen ontlaatende, de geheele Landouwe na wil en wensch bevogtigde.
    In tegendeel bedacht hy een konst en middel om den dreygenden Reegen om hoog in de lucht als gehecht en hangende te houden, of in zee te doen nedervallen: Hy had ook een vond bedacht van den haagel te verdryven, doen verdwijnen, de winden te weerhouden en stillen en het onweer te verdryven op een gelyke manier als de Methanensers van Frezenien ’t zelve weeten te weeg te brengen.
    Wanneer’er een ander ongeval voorviel, van dat de struyk-roovers en vry-buytters de graanen [p. 237] en mond-kost van ’t veld kwaamen rooven; bedacht hy den vond van Steeden, Sterkten en Burgten te bouwen om die daar in te bergen, en veyliglyk te bewaaren. Toen ’t eens geschiedde, dat sijn volk op ’t veld geen graan vond, vernam hy dat het in de Steeden, Sterkten en Sloten was beslooten, en aldaar door de inwoonders veel naauwer bewaart en bewaakt, als wel eer de gouden appelen in de Hesperische Hoven van Atlas door de Draaken; zoo verzon hy de konst en hulp-middelen om Sterkten en Vesten te bevechten en verbreeken door konstige krijgs-gereedschappen, swaare oorlogs-stukken geschuts, muur-breekers, wippen en slingers, daar af hy ons de afteykening toonde, die zelf kloeke Bouw-konstenaars na de leer-regels van Vitruvius onderweesen, niet wel wisten te begrypen: gelyk ons Heer Philibert van Orme groot Bouw-meester van den Koning Megistus zelf bekent en verklaart heeft.
    [Nieuwe vond.] En wanneer nu de zelve weynig nut meer mogten doen, door tegenweer en werking van de boose behendigheid en behendige boosheid der Sterkte-stichters, heeft hy nu nieuwelijks weder uytgevonden de veld-stukken, Kartrouwen, heele en halve Slangen, Mortieren, Storm-stukken, Basilisken en ander geschut, schietende Kogels of Klooten van yser, lood of kooper, meer dan dikke ambeelden weegende, door een dryvende kracht van een toebereyd vervaarlyk poeder, waar voor de Natuur zich zelve heeft ontzet, en zich bekent door de konst overtroffen te zijn.
    Ondertusschen kleyn-achtende het gewoone gebruyk en bedrijf der Oxydacres, die door geweld van blikzemen, donder-slagen, haagel-buyen, weerlichtingen, en onweer haare vyanden over- [p. 238] wonnen en haastig om hals hielpen, terwijlse in volle slag-oorde in ’t open veld al slag-vaardig stonden. Want de slag van eenen Basilisk vermoordt, verbryselt, verscheurt, en schendt meer menschen; verbaast en verbystert veel meer de menschelyke zinnen, en verbreekt de muyren en vesten, als hondert blikzem-slagen niet souden doen.


                LXII. HOOFTDEEL.

Een wonderlijke vond van Heer Gaster om niet
    getroffen noch gewond te worden door geschuts-
    kogels.

’t IS eens geschied dat desen Heer Gaster weesende Koorn in sijne Sterkten gaan haalen, hem van sijne vyanden besprongen en sijne vestingen verbrooken zag door dit dulle en verduyvelde konstwerk; en met een alle sijne graanen en leeftocht geweldelyker wijse wech-genoomen en ontvoert: Daar en tegen bedacht hy toen den vond en middel, niet van sijne wallen, vesten, muyren en borstweeringen te bewaaren tegens zoodanige geschut-schooten; en dat de kogels en klooten, of niet eens de selve aanraakten, en stijf en stil in de lucht bleven hangen: of indiense al raakten, geen onheil of hinder konden aanbrengen, noch aan de vesten, noch aan de burgers, die de zelve verdeedigden.
    Tegen die ongeleegentheid had alree goede voorzieninge gedaan: en toond’er ons een proefstuk af. Waar van Fronton hem naderhand heeft gedient: en tegenwoordig is ’t al in ’t gemeen gebruyk geraakt onder de tijd-kortingen en eerlyke [
p. 239] oeffeningen der Thalemiten. Dese proef was op zoodaanigen wijs, dat die verstaan hebbende gy te lichter zult konnen gelooven ’t gene Plutarchus verklaarde bevonden te hebben, te weeten, dat wanneer een kudde geyten gejaagt zijnde uyt sijn kracht aan ’t loopen was, en men een takjen van (Eryngium) kruys-distel den achtersten looper in den bek dee; daadelyk den geheelen hoop stil zou staan.
    [Proef van een om ongehoordde nieuwe vond.] Den Heer Gaster dan ons den proef van sijn vond vertoonende, deed een Falconet stuk laaden met buspoeder zonderling toe bereyd, gezuyvert van sijn swavel, en op sijn pas gemengt met fijne Kamfer; daar op deed hy zetten eenen wel wichtigen yseren kloot nevens vier en twintig kleine kogeltjes van yser, zommige recht bols-wijse rond, andere traan of dropswijse lang-achtig rond: daar mee aanleggende en mikkende op een kleynen staat-jongen van den sijnen, als of hy hem midden op den borst meende te treffen, van ontrent tzestig treeden af stond of tusschen-wijdte, na dat hy, net ter halve wech tusschen den staat-jongen en het geschut, in een rechten streek aan eenen houten mik met een touw in de lucht opgehangen had eenen grooten Sideryt, of Iser-steen, anders ook Herculiaan genaamt eertyds op den berg Ida in Phrygien gevonden door een geheeten Magnes, na de getuygenissen van Nicander: Wy geven hem gemeenlyk den naam van zeyl-steen: zoo stak hy vervolgens het vuur daar in door de oopening van ’t laad-gat.
    Het buspoeder verteert zynde, zoo geschiede ’t dat, om niet leedigs te laaten (’t welk in de natuur niet toegelaaten wordt: want veel eer zou dit gansche gevaart van ’t Heel-al, heemel, lucht, wa- [p. 240] ter en aarde weder tot sijn oude vermenging en baayart gebragt worden, eer der in eenig plaats van de gansche wijde wereld iets leedig zou blyven) de kloot en de kogeltjes geweldelyk wierden uytgeworpen door den mond van ’t geschut, op dat de lucht den kamer of ’t ruym der selver weer vullen en inneemen mogt, die anderzins sou leedig zyn; alzoo het buskryd door ’t vuur zoo schichtig vervloogen was. De kloot en kogeltjes zoo kragtig aangedreven, scheenen niet anders, als den staat-jongen zeekerlyk te zullen treffen: maar zoo haast sy den selven steen genaakten begondense haren fellen vaart en voorgang te verliesen: en bleven alzoo alle in de lucht sweevende en draayende rond-om den zeylsteen: en niet een van allen vloog verder na den voet-jongen; zoo sterk hield haar den steen te rug.
    [Kragt van ’t kleyn Vischjen Echenëis.] Maar dit was voor deese tijd eygentlyk sijne vinding en konst-stuk, dat hy te weeg wist te brengen, dat de klooten en kogels wederom steuytten en te rug vloogen na de vyanden met even grooten felheid en gevaar, jaa op dien zelven streek, alsse van haar waaren heen geschooten. Dese zaak dacht hem zoo swaar niet; nademaal het kruyd, datmen noemt Ethiopis ontsluyt alle sloten daar men’t aanhoudt: en dat klein krachteloos Vischjen Echenëis, de grootste en kloekste schepen, die’er by der zee vaaren, in haaren vollen vaart, met allerley goede winden weder houdt: dat ook het vleesch van den zelven visch in ’t zout bewaart zynde, na zich trekt het goud, dat in de grond van de diepsten putten die men gronden mag verborgen is.
    En aangezien Democritus het schrijft, heeft ook Theophrastus gelooft en bevonden, dat’er een kruyd [
p. 241] was, door wiens aanraaken een yseren byl of beytel, met groote kracht zeer diep in een dik hard hout in gedreven, daadelyk daar weder uyt wort getrokken; het welke de (Pies Mars, die de gemeene man noemt Pivars) spechten te gebruyken weeten wanneer men met een hechten beytel haare nesten stopt, welke sy gewoon zyn zeer vernuftelyk in de stammen der oude Boomen te maaken en uit te hoolen: Nadien ook de herten en hinden, door de scheut van een schicht, of pijl wel die in ’t lyf steekende, gewond zynde, zoo haast sy ’t kruyd, dat men (Dyctamnum) diptam noemt, overvloedig wassende op Candia, konnen vinden, en maar een weynich daar af komen te knaauwen, zeer schielyk de schichten doen uytvallen, zonder eenich letzel of hinder daar af te houden: Waar meede ook Venus wel eer haaren hartelyk geliefden zoon Aeneas genas, toen hy met een pijl, door Juturna den suster van Tarnus geschooten, in sijn rechter bil gewondt was.
    Te meer noch door dien de enkele lucht en geur die der gaat uyt een Laurier, en Vygeboom, of ook uit een zee-kalf, den blikzem doet verdwijnen; zoo datse de zelve nimmer treft of hindert. Aangezien ook het bloote gezicht van een Ram de verdolde en ontzinde Olyfanten weder doet bedaaren en de verwoedde gestoorde Stieren, stil worden, en als geknevelt onbeweeglijk stok stijf blyven staan, zoo haast sy zich ontrent wilde vygeboomen vinden: de verwoedheid der Adderen over gaat door ’t aanraaken van een beukenbooms tak. [Geluid doet de aarde barsten.] Mede aangemerkt, dat in ’t Eyland Samos, eer noch den Tempel van Juno daar gebouwt was Euphorien schreef dat hy’er des tyds dieren gezien had op welkers geluyd alleen de aar- [p. 242] de open barste aan wijdde scheuren en diepe afgronden.
    Van gelyken, alzoo den Vlierboom veel klinkender en bekwaamer tot het fleuytspel op wast in een land, daar het kraayen der haanen niet gehoort en wordt; gelyk de oude Wijsen, na ’t verhaal van Theophrastus, hebben beschreven, als of het haanen gekraay week maakte, verstompte en ontstelde de stoffe en het hout van den geheelen vlier-boom. Welk geluyd ook van den Leeuw gehoort zynde, die anderzins een dier van zoo grooten sterkte en onverzaagtheid is, den selve t’eenemaal verschrikt en verslagen maakt.
    Ik weet wel dat andere dese eygenschap toegeschreven hebben aan den wilden vlierboom, voortkoomende op plaatzen zoo verre van Steeden en Dorpen afgeleegen, dat het haanen gekraay daar geenzins gehoord zou konnen worden: en dat die derhalven zonder twijffel, om pijpen en ander speeltuyg af te maaken voor bekwaamst uytgekoosen wierd, en beeter dan de tamme gereekent die dicht by veld-huysen en vervallen gebouwen wast.
    Andere hebben hier uyt noch een hooger zin getrokken, met na de letter; maar byspreukswijse na de manier der Pythagoras-gezinden. Gelyk, wanneer men zeyde, dat het beeld van Mercurius niet mogt gemaakt worden van allerley hout zonder onderscheid, zy ’t zelve zoo uytleyden, dat God op geen gemeene, maar op een uytneemende en gansch Godvrugtige wijse moest aangebeden sijn. Desgelyks wordt ons door zulk zeggen geleert, dat wijse en weetzuchtige lieden haar niet behoorden te begeven tot de gemeene en slechte zang-konst, maar tot de hemelsche, engel- [p. 243] lyke ja Goddelyke, veel verborgener en veel verder van daan gehaald; te weeten, uit een gewest daar geen gekraay van haanen oyt gehoort wordt. Want wy, willende aanwijsen eenig wyd afgeleegen en weynich bewandeld gewest, zeggen ook; men heeft daar noyt haan hooren kraayen.


                LXIII. HOOFTDEEL.

Ontrent het Eyland van Caneph wordt Panta-
    gruel onder ’t leesen van de slaap bevangen;
    en by sijn ontwaaking worden verscheydene
    vraag-stukken voorgestelt.

DEs daags daar aan volgende kwaamen we met vermaak al kouttende en kluchtjes vertellende na by het Eyland Caneph gevaaren; waar binnen het schip van Pantagruel niet havenen kon, door dien de wind ons begaf, en ’t op zee zeer stil wierd. Wy dreven alleenlyk met de ly-zeyls, die t’elkens om halsende van Stuurboord na Bakboord en weder van Bakboord na Stuurboord: hoewel we lang-sleepende bonetten aan de zeylen gehecht hadden, zoo dat wy zuffende, sluymerig en lusteloos zaaten zonder een woord tot malkanderen meer te spreeken.
    Pantagruel in sijn hand houdende het geschiedboek van Heliodorus in ’t Grieks beschreven zat op een bankje aan ’t eind van de luyken te zuysebollen. Zoo was hy schier gewent, veel lichter en lieffelyker van den slaap bevangen te worden al leesende in een boek, als zich daar na schikkende met opzet. Epistemon stond en keek door sijn sterre plat-kloot [Astrolabe], wat pools- of as-punts hoogte wy [p. 244] hadden. Broeder Jan had zich in de Keuken of Kombuis begeven: en zag aan den opgang der Speeten, en uurwijsing der pan-gebraadens, hoe laat het toen wel wesen mogt.
    Panurge maakte met sijn mond door middel van een holle steel van ’t kruyd Pantagruellion op geblasene water-bellen Gymnastes
spitste tand-stookertjes van mastikhout. Ponocrates zat vast al zuffende te revelen, en zich zelf te kittelen om te lagchen, sijn kop krabbende met eenen vinger. Carpalin maakte van een groote noote dop een mooy, klein, zoet, zinnelyk molentje met vier fraaye wiekjes van gespleeten teen. Eusthenes speelde met sijn vingeren op een lang metaale slange-stuk, even of het een besnaard speeltuyg ware geweest. Rhizotomus bereydde van een Schild-pads schelp een teschje of spaar-doosje. Xenomanes verstelde wat aan een oude Lanteern. Onse Stierman trok de Boots-gezellen de wormen uit den neus.
    Broeder Jan koomende kyken uit de Keuken, en merkende dat Pantagruel al weder wakker geworden was, wilde die al te langduurige stilte gaan steuren, en sijn stem verheffende, ving aan te vraagen met een vrolyk gemoed; Op wat wijse men’t weer en wint kon doen ophelderen in stilte? Panurge volgende voorts daar op en vraagde, wat hulpmiddel tegen de onlustigheid? Epistemon was dadelyk de derde, en vraagde uyt een lustigen luym, hoe men iemand zou doen pissen, die geen pyp en had? Gymnastes op rysende en zich op sijn beenen begevende, gaf een vierde vraag voor, wat raad’er was om de oogen door de sterke straalen der zon verduystert, weder te verlichten?
Ponocrates syn voorhoofd een weynig gewreeven en de ooren geschudt hebbende, dee meede een vraag; hoe [p. 245] men mogt verhoeden dat men niet en sliep als een hond?
    Wacht een weynig: zeyde Pantagruel; door ’t besluyt der scherpzinnige Wandel-wijsaarts [Philosophes Peripathetiques] wordt ons geleert, dat alle voorstellen, alle vraagstukken, en alle twijffelingen zeeker, klaar en duydelyk moeten zyn. Hoe verstaaje nu, te slaapen als een hond? dat men, antwoorde Ponocrates, nuchteren tot hoogen dag toe legt te snuyven en snorken als de honden doen. Rhizotomus zittende onder ’t boeve-net gebukt, hief toen zyn hoofd op, en geeuwde zoo geweldig, dat hy door een natuurlyke medelyding [Sympathie] sijne met-gezellen mee bewoog om ook van gelyken te geeuwen: dies sijn vraag was, wat raad tegen zulk geeuwen en gaapen? Xenomanes t’eenemaal beslommert met het lappen van sijn ouwe Lanteern, vraagde op wat wijse men de zakpyp van de maag gelykmaatig en even wigtig zou konnen houden, zoo dat niet meer na de eene, dan na de andere zyde over hing? Carpalin speelende met sijn moolentje, hoe veele beweegingen in de natuur moesten voorgaan, eer iemand gezeid konde worden honger te hebben? Eusthenes hoorende ’t gerucht kwam mee boven op den overloop en begost van de spil af al te roepen; vraagende; waarom iemand in meer gevaar van sterven was; wanneer hy nuchteren zijnde van een nuchteren slange gebeten wierd, als wel daar na, na dat de mensch en de slang beyde gegeten hadden? Waarom is het speekzel van een nuchteren mensch vergiftig voor alle slangen en fenijnige gedierten?
    Vrienden, antwoorde Pantagruel; Op alle voorstellingen en vraagen by u l: gedaan, past maar een eenig bericht: en tegens alle die kwaalen en [
p. 246] toevallen voegt maar een enkel geneesmiddel. Het antwoord sal u veerdiglyk gegeven worden niet door een langen omswier en geswets van woorden; De verhongerde maag doen paayen. Door teekens gebaaren en daaden zult gy voldaan zyn, en goed bescheyd tot uw vernoeging hebben. [Raad en dood van Tarquinius.] Gelyk eertyts binnen Romen Tarquinius den Trotzaart [Superbus] laatste Koning der Romeynen (dit zeggende trok Pantagruel aan ’t touw van de scheeps Klok, en Broeder Jan liep al sijn best na de Kombuys) door teikens antwoord schikte aan sijn zoon Sextus Tarquinius, zijnde binnen de Stad Gabü; die een man aan hem gezonden had enkelyk om te vraagen; hoe hy de Gabynen best in ’t geheel onder sijn gezag zou krygen en tot volkomen gehoorzaamheid brengen. De Koning Tarquinius zich niet dervende verlaaten op de getrouwigheid van de boode of gezant, antwoordde hem mondeling niemendal: Alleenlyk leydde hy hem heymelijk in sijn Hof of Boomgaard: en in sijn aanzien en tegenwoordig hieuw hy met zyn sweerd af alle hoogst uytsteekende man-koppen, of maan-bollen, die daar stonden. De gezant alzoo zonder antwoord wederkeerende: en aan den zoon verhaalende ’t geene hy den Vader had zien doen; was ’t uyt zoodaanige teikens te verstaan, dat hy hem ried af te houwen de verheevenste hoofden der Stad, om te beter in haar plicht en gehoorzaamheid te houden het overige van ’t geringe volkje.


[
p. 247]

                LXIV. HOOFTDEEL.

De voorgestelde vraag-stukken worden door Pan-
    tagruel niet beantwoordt: Beschryving van de
    inwooners van ’t Eyland
Caneph.

HEt Land allenskens naderende, vraagde Pantagruel; Wat volk woont’er doch in dit heerlyk hondsche Eyland? Het zijn, berichtte hem Xenomanes altemaal waater-zugtige, schijn-heylige, gebod-prevelaars, pilaar-byters, huygchelaars, en woud-broeders; doorgaans arme lieden leevende (gelyk de Kluysenaar van Lormont tusschen Blaye en Bourdeux) van de aalmissen die de reysigers haar gaven. Ik en gaa der niet, dat verzeeker ikje, zeyde Panurge: indien ik een voet op ’t land zett, zoo magme de duyvel wel in ’t gat blaasen. Ho, die bosch-broeders, Heilig aanroepers, legend-leesers, geveynsden en zulk gespuys, laatse loopen met haar lompen voor alle drommelen heen.
    My heugt noch van onse dikke vette vergaaderaars in de grote Kerk-zamening van Chesil; daar de Opper-duyvelen Beëlzebubs en Astaroths haar met Proserpina moeten vereenigt hebben; zoo veel hebben we zedert haar gezicht te lyden gehadt, van allerley onheillen, ongevallen en duyveleryen.
    Hoor hier myn klein schellempje, myn schabbetje Xenomanes, ay lieve zeg ons; zijn dese schijnheyligen, dese Kluysenaars en Kluyvers leven in, of buyten het huwelyk? zijn’er ook van ’t vrouwelyk geslacht? zou men’er zoo schijn-heyliglyk [
p. 248] niet een kleyn schijn schoon schelmerytje of kunstje mee konnen speelen?
    Zeeker, zeyde Pantagruel, dat is al een fraaye kortswijllige vraag. Wel wis, antwoordde Xenomanes: daar zyn ook schoone en geneugchelyke huygchelaarinnen, schijn-Santinnen, Kluysenaarinnen en zeer fijne zustertjes van groote godsdienstigheid. Gy hebt’er by meenichte van die pruym-bekjes, van truurige troonytjes, en eenzaame nonnetjes; (Wech, wech: viel Broeder Jan daar tusschen, met zulk schyt-fenyn: Een jong Kluysenaar, wordt een ouden duyvel: Let op die bondige spreuk.) Anderzins, zonder vermeenigvuldiging van geslacht, zou het Eyland Caneph al lange verlaaten en woest zijn geweest.
    [De rechte tyd van ’t middagmaal.] Pantagruel zond haar door Gymnastes in een schip syne aalmoesse zestig en achtien duysend schoone, kleyne, halve Kroonen Lanternoyse munt. Daar na vraagde hy, hoe laat het toen toch weesen mogt? Negen uuren en daar over, antwoorde Epistemon. Dan is ’t, zeyde Pantagruel den rechten tyd om ’t middagmaal te houden: want de heylige lyn of streek, zoo beroemt door Aristophanes in syn blyspel toegenaamt (Praedicantes) de Aankondigers, komt nu na by; welke streek alsdan gezeyd wierde te zyn, wanneer de schaduwe tien voeten verre strekte.
    Eertyds was onder de Persianen de uur van maaltyd te houden alleen voor de Koningen vast gestelt: allen anderen diende den honger en de buyk tot een uurwerk. Derhalven beklaagt zich zeeker panlekker by Plautus; en vervloekt op ’t felste de Vinders van de uurwerken en zonnewysers; de wyle het een wel bekende zaak is, dat’er geen uurwerk soo gewis en recht wyst, als de buyk.
[p. 249]
    Diogenes eenmaal gevraagt zynde, op welken uur een yder behoorde te eeten? Gaf voor antwoord; de Rykke wanneer hy honger heeft: De arme, als hy maar spijse heeft. Veel eygentlyker zeggen de Geneesmeesters de rechte en geregelde uure te zyn, volgens dit veersje;

        Lever à cinq, desner a neuf:
        Souper à cinq, coucher a neuf.

Dat is;
        Ten vijf uur ’s morgens op te staan:
        Ten negen tot het noenmaal gaan:
        Ten vijven weer met spys verlusten;
        Ten negen uur gaan leggen rusten.

    Anders was het wijs bestier van den vermaarden Koning Petosiris ...... Dit woord was naauwelyks uytgesprooken, wanneer de bedienaars van de Keel de taafelen kwamen verveerdigen en dekken met welriekende Tafellakens, snyberdtjes, hand-doeken, zout-vaten: brachten mee schenk-kannen, Koelbakken, Flessen, Koppen, Kroesen, Bekkens, en Water-kruyken. Broeder Jan verzelschapt met den Hof-meester, Tafel-dienaaren, Bakkers, Schenkers, Schild-knaapen, Voor-snyders, en Beeker-spoelers kwam aandraagen vier zoo vervaarlyk groote Pasteyen, dat ik’er door gedachtig word aan de vier buyten-bolwerken van Turin.
    O elemaalementen! hoe wierd’er gezoopen en gesmult! Het naa-gerecht was noch niet opgedischt, als den Oost-Noord-Oosten wind [p. 250] begost te blaasen in de zeyllen, en deedse rondstaan, zoo het groot zeyl, fok, besaan en alle top-zeylen: zoo datse gezaamentlyk verscheyde Lof-zangen zongen ter eeren van den aller-hoogsten God des Hemels. Onder ’t opzetten van ’t fruyt vraagde Pantagruel; wat dunkt u nu, mijn vrienden: zyn uwe vraag-stukken en voorstellen nu niet ten vollen opgelost, en uwe kwaalen geholpen?
    Ik, zeyde Rhezotome, en geeuwe (God dank) niet meer. Ik zeyde Ponocrates, en slaape niet meer gelyk een hond. Myn oogen zeyde Gymnastes, en zyn nu niet meer zonne-blind. Ik ben mee nu niet langer nuchteren, zeyde Eusthenes; voor desen dag zullen van myn speekzel vry en veylig zyn alle Adder-slangen Tweekoppige slangen; de eene in stee van de steert.

    Ameruduten.
    Abedismen.
    Alhartaven.
    Ammobaten.
    Apmaesen.
    Alhatabanten.
    Aracten.
    Astericus.
    Alcharaten.
    Argen.
    Spinnekoppen.
    Ascalaben.
    Attelaben.
    Askalaboten.
    Emorroïdden.
[p. 251]
    Basilisken.
    Geele Weseltjes.
    Bojen.
    Bupresten.
    Spaanze vliegen.
    Catoblepen.
    Cerasten.
    Chenillen.
    Crokodillen.
    Padden.
    Caukemaren.
    Dulle honden.
    Coloten.
    Cychrioden.
    Cafezaten.
    Cauharen.
    Sluyp-slangen.
    Couherscen.
    Zee-schilpadden.
    Ys-slangen.
    Water-land-slangen.
    Spikkel-slangen.
    De Marmer-slangen.
    De Basilisken.
    Dorst-slangen.
    De Dryinaden.
    Draaken.
    Elopen.
    Enhydriden.
    Famuisen.
    Galeoten.
    Harmenen.
    Handonnen.
    Iklen.
    Jarraryen.
[p. 252]
    Ilicinen.
    Indische muysen.
    Kesuduren.
    Zee-haasen.
    Fenynige Echdissen.
    Muys-slangen.
    De Indische Man-Leeuwen.
    Moluren.
    Myagren.
    Groote Spinnekoppen.
    Megalaunen.
    Pryaden.
    Purper-slangen.
    Langbeende spinnen.
    Pareaden.
    Pemphredonen.
    Pimbooms-rupsen.
    Blink-slangtjes.
    Rimooren.
    Swarte Spinnekoppen.
    Rhaganen.
    Salamanders.
    Spinne-muysen.
    Steekende Spinnen.
    Scorpenen.
    Schorpioenen.
    Selfiren.
    Scalavotynen.
    Doove-slangen.
    Bloed-zuygers.
    Sout-schuwers.
    Fenynige Mieren.
    Kleyne slangetjes.
    Stinçen.
    Stuphen.
[p. 253]
    Saptynen.
    Sanglen.
    Sepedonien.
    Veel-voeten.
    Tarantulen.
    Typholopen.
    Vierkantige Schorpioenen.
    Teristalen, en
    Adderen.


                LXV. HOOFTDEEL.

Op wat wijse Pantagruel met sijne Huysgenoo-
    ten de tijd verhoogt.

ONder welke zoort van die vergiftige gedierten, vraagde Broeder Jan, zoudje de toekoomende Vrouw van Panurge reekenen? Spreekje quaad van de Vrouwen? sprak Panurge. O Monnikje mooyaart met je ruygen naars-lap. By gants bloemer-harten, riep Epistemon, Immer schrijft Euripides, en doet uytspreken door Andromache, dat door onderzoek der menschen, en onderwijs der Goden, al eer is gevonden een dienstig en nut geneesmiddel tegen alle fenynige gedierten: doch dat’er tot noch toe geen hulp-middel uitgevonden is tegens een boosaardige vrouw.
    Desen pronkaart Euripides, zeyde Panurge, heeft van ’t vrouw-volk nimmer goed mogen zeggen; daarom hebben hem ook de honden, als uyt Goddelyke wraak, verscheurt; gelyk hem Aristophanes verwytende na-geeft. [p. 254] Laat ons volgen, die zoo gesprooken heeft. Ik zal, zeyde Epistemon, tegenwoordig waateren zoo veel men zal begeeren. Ik heb, zeyde Xenomanes, mijn maag wel geballast ten besten van de buykzorg; nu zal ik niet slingeren of waggelen van de een na de ander zy. Ik hebbe nu, sprak Carpalin, noch wyn noch brood gebrek: ’t is bestand met den dorst: ’t is nu vreede met den honger.
    Ik en ben nu niet meer moeyelyk, sprak Panurge, God en en gy moeten gedankt zyn: Ik ben zoo bly als een Papegay, ik ben zoo wakker als een valk, ik ben zoo lustig als een kapelletje. By uwen braaven Euripides ziet men ook zeekerlyk beschreven, en wordt uyt gesprooken door den gedenkweerdigen dronkenbout Silenus.

        Hy moet uitzinnig zyn, een zuffaart of een moolik,
        Die zich met drank opvult, en dan niet eens is vroolik

    Doch wy dienden wel ter deegen te danken en lof-zeggen den goeden God onsen Schepper, Behouder en Behoeder; die door dese goede spyse en frisse Wyn, en door zoo veel lekkere gerechten, ons ontlast van zoodaanige ontsteltenissen, zoo des ligchaams als der zielen: behalven noch de geneugt, en wellust dien wy door ’t drinken en eeten genieten.
    Maar, sprak Panurge vorders tot Pantagruel; Gy geeft ons geen antwoord op de vraag van desen gewydden eerweerdigen Broeder Jan, wanneer hy wilde weeten, op wat wy- [p. 255] se men den tyd kon verhoogen en voortzetten. Nademaal, sprak Pantagruel, gy u met dese lichte oplossing van de voorgestelde twyffelstukken te vreeden houdt, heb ik’er mee niet tegen. Op een ander tyd en plaats, zullen wy’er breeder af spreeken, zoo ’t je dunkt.
    Daar is dan niet meer overig als bericht te geven op ’t voorstel van Broeder Jan, over de manier van den tyd te verhoogen. En hebben wyse niet na wensch doen hoogen? Ziet daar eens ’t hoog op gehaalde mars-zeyl: hoort het gehuyl door touwen en zeyllen: Ziet het stijf staan van staggen en schooten: En terwijlwe Kannen en Kroesen opheffen, dat is meede al den tyd gevordert en uytgewonnen, door een verborgen overeenkomst der natuur.
    Alzoo verhoogdense ook Hercules en Atlas, indienje de kloeke uytvinders der verdichtzels geloof geeft: Doch sy hieven hem wel eenen halven henne-trap te hoog: Atlas, om Hercules zyn gast toen te lustiger te onthaalen: en Hercules, door de voorgaande ontsteltenissen uytgestaan in de Libysche Woestyne.
    Maar ik moetje mee wat zeggen, zeyde Broeder Jan, sijn reeden breekende; Ik heb gehoort van verscheyden eerweerde Weetaarts; dat Turelupijn, Kelder-meester van uwen vroomen Heer vader, hem meer dan achtien hondert pypen Wyn yder jaar bespaarde door de huys-genooten en bezoekers te doen drinken eerse dorst hadden. Want zeyde Pantagruel, zyne reeden hervattende, even als de Kameelen en Dromidarisen in de (Carave) Land-reystocht drinken voor den verleedenen, tegenwoor- [p. 256] digen en toekomenden dorst: alzoo handelde ook Hercules; zoo dat door dese overdaadige verhooginge des tyds den Hemel een nieuwe beweeging van schudding en beeving bekwam, waar over zoo grooten verschil en reeden-stryd is geweest onder de dwaase Sterrekykers. Het is, sprak Panurge, dan, dat men voor een gemeen spreukje zeyt:

        Le mal temps passe, & retourne le bon,
        Pendant qu’on trinque autour de gras jambon.

Dat is;
        De kwaade tyd gaat weg: de goede tyd komt aan;
        Terwijl w’een vetten ham in ’t rond bedrinken gaan.

    En niet alleen hebben den tyd verhoogt vervolgde Pantagruel, door te eeten en te drinken: maar ook noch dit schip veel verlicht en ontlaaden: niet slechts gelyk de mande van Aesopus van tyd tot tyd al lichter wierd door ’t op-eeten der ingedaane mond-kost: maar ook door ons te ontlasten van de nuchterheid. Want gelyk het ligchaam dood zynde zwaarder is, als terwijl het leeft; alzoo is een mensch nuchteren zynde aard-achtiger en swaarder, dan wanneer hy wel gegeeten en gedronken heeft. En sy spreeken niet buyten reeden, die op een lange reyse ’s morgens drinkende en ontbyttende gaan zeggen; onse Paarden zullen’er te rasser door loopen.
    Weetje niet, dat wel eer de Amycleërs bo- [p. 257] ven alle Goden eerden en aanbaden den eedelen Vader Bacchus: en hem heetten (Psila) door een eigentlyke en wel overeenkoomende afnoeminge? alzoo Psila in de Dorische taal gezeit is Vleugelen. Want even als de vogels door behulp haarer vleugelen haar lichtelyk opheffen en om hoog in de lucht op vliegen: Alzoo ook door bystand van Bacchus (dat is, den goeden, lieffelyken en lekkeren Wyn) worden de geesten der menschen hoog op geheeven: haare lichaamen merkelyk verlustigt: en wat’er aardachtig in haar was geweykt en verzacht.


                LXVI. HOOFTDEEL.

Door bevel van Pantagruel worden ontrent het
    Gauwdieven Eyland
Ganabin de Konst-go-
    dinnen gegroet.

TErwijl den goeden wind, en dese zoete praatjes noch duurden, ontdekte Pantagruel van verre eenig berg-achtig land, dat hy aan Xenomanes toonde: en hem vraagde; Zie je hier wel voor ons uyt desen hoogen rots met twee toppen, wel gelykende na den Berg Parnassus in Phoecis? Ik ziese zeer wel, antwoordde Xenomanes. Het is een Eyland genaamt Ganabin. Zouje daar wel willen landen? Neen ik, antwoordde Pantagruel. Gy doet zeer wel: zeyde Xenomanes: daar en is doch geen ding dat beziens-weerdig is: de inwoonders zyn al te [p. 258] zaamen roovers en gaauwdieven. Niet te min nevens dese hoogte na de rechterhand heeft men de zuyverlykste sping-bron van de wereld, en daar rondom een groot woest woud. Alwaar uw boots-volk wel water en hout haalen konden.
    [Eylanden alleen van misdaaders bewoont.] Dat is, sprak Panurge, wel en wijsselyk gesprooken: och, voor al niet: datwe doch nimmer landen daar de vrybuyters en dieven woonen. Want ik wilje verzeekeren dat’et met dit land even gelyk geleegen is, als ik eens gezien heb de Eylanden Cerq en Herm tusschen Bretagne en Engeland. Of zoodanig als het Poneropolis van Philippus in Thracien, zynde een Eyland alleen van misdaaders, van dieven, van zee-roovers, van moordenaars en schelmen bewoont: die alle af-koomen van de eygen oorsprong der diepe kuylen van de gevangenissen. Dat wy’er doch niet te lande gaan, ik bidje. Geloof, in dien niet my, ten minsten den raad van desen vroomen en voorzichtigen Xenomanes. Sy zyn, sweer ikje by den dooden buffel van den bosch, erger als de Canibalen: Sy souden ons voor zeeker levendig met huyd en met hair op-vreeten. Ey lieve land’er doch niet: ’t Zouje zyn als in den helschen Poel Avernus te belenden. Ay luyster eens: Ik hoor, beget, een afgryselijk brand-Klok kleppen, gelyk eertyds de Gasconners in Bourdelois pleegen te doen tegen de Tollenaars en Schatting eysschers: of de ooren moesten me tuytten. Laat’er ons vry ver-re af houden: Hou, noch al verder.
    Val, val in de Boot, riep Broeder Jan, na land, na land: ’t za, kom, gaan we met alle man: zullen we dus nimmer ons nest ruymen: [p. 259] Hey, op: gaanwe haar zelve altemaal uytplunderen. Daar speelt de duyvel mee: riep Panurge. Wat bruytme dese drommelze Monnik hier? Desen dollen duyvel van een Monnik vreest nieuwers voor. Hy is onvertzaagder dan alle duyvelen: Hy vraagt’er niet na hoe ’t andere gaan mag. Hy moet meenen dat alle menschen Monniken zyn, gelyk hy. Loop, lompen hond voor hondert duysend duivelen datse u van lid tot lid verscheuren en hakvinken van u maaken. Desen duyvels nar is, zulken bloode bloed is zoo benauwt, dat hy hem t’aller uuren in den broek beschijt van vrees en vervaarnis. Benje zoo zeer door een ydelen schrik verslagen; trek niet mee na land: blijf maar by onse plunjen: Of gaa leggen schuylen onder de pels van Proserpina, midden onder duisenden van duyvelen. Op dese woorden verdween Panurge uyt het gezelschep: en verborg zich om laag in het spijs-ruym onder de kosten, kruymen en brokkelingen broods.
    Ik gevoel, sprak Pantagruel, in mijn gemoed een geweldige wederhouding; als of het een stem was van verre gehoort; de welke my waarschouwt dat we daar niet moeten heen trekken. T’elkens en zoo meenigmaal, als ik in myn geest zoodaanigen beweeging gevoelt heb, is ’t my tot groot geluk geweest, wanneer ik die zaak afweerdde en ontweek, waar van se my weerhield. Daar en tegens heb’ik mee van gelyken voordeelig gevonden, als ik volgde na die kant daarse my heenen dreef: en dat heeftme nimmer berouwt. Dat gaat sprak Epistemon, gelyk met den geest van Socrates, zoo zeer bekent onder de hooge-school-geleerden.
[p. 260]
    Maar hoor eens, zeyde Broeder Jan: wilje, terwijl het boots-volk vaart om water te haalen, en Panurge daar beneeden leyt loeren als den wolf onder ’t stroo, eens louter lagchen; doet dat basilisk, dat daar dicht aan de schans van ’t schip legt, aansteeken; als kax, om de Zang-godinnen van desen verkeerden Parnassus-berg te groeten: want het bus-kruyd zou’er doch in bederven. Dat is wel bedacht, zeyde Pantagruel: Haalt me hier den Opper-Busschieter: die kwam vaardig voor den dag springen. Pantagruel beval hem het vuur in den basilisk te steeken: en de zelve met versch-buspoeder tegen alle voorval weeder te laaden: ’t welk daadelyk gedaan wierd.
    De Geschut-meesters van de andere scheepen, kraaken, Pynassen en Galeassen van de vloot hadden zoo haast niet gehoort het lossen van den Basilisk op het hooft schip van Pantagruel, of sy brandden een van haare groove gelaaden stukken van gelyken los. Denk vry dat dit een gruwelyk gedonder en gedruys heeft gemaakt.


[
p. 261]

                LXVII. HOOFTDEEL.

Panurge bekakt hem van vervaartheid door ee-
    nige geschut-schooten: vreemde hulp-middelen
    tot kakken.

OP dit schielyk schieten sprong Panurge, als een verbaasden en verbysterden Bok uyt zyn schuy-hoek, noch naakt in ’t hemd en een kous slechts den halven aan hebbende: zyn baard was t’eenemaal begrommelt met brood-kruymelen; met sijn hand vast houdende eenen grooten Kat, die aan de andere kous en boks gebonden was. En syne Kinne-bakken bewegende even als een Aap die vlooyen van syn hooft zoekt, begaf hy hem met beven en klepper-tanden na Broeder Jan, die te stuurboord by de bloks van de Hooft-touwen zat: en bad hem met grooten yver dat hy doch medelyden met hem wilde hebben: en hem onder de hoede van zynen houwer wilde behouden: want hy hem vast durfde verzeekeren en sweeren by sijn deel een recht aan Pamimanien, dat hy daar daadelyk alle duyvelen ontkeetent had gezien.
    Ach! myn vriend, zeyde hy, myn broeder, myn geestelyke Vader, alle de duyvelen houden desen dag bruyloft. Zieje daar de rook niet uit de helze Keukens opgaan? (dit zeggende wees hy naa den rook van ’t bus-poeder sweevende boven alle scheepen) Noyt hebje [p. 262] zoo veel verdoemde zielen gezien. En weetje wat? Ay! myn vriend, sy zyn zoo vetjes, zoo lieffelykjes, zoo lekkertjes, datje eigentlyk zoud’t zeggen, dat’et een helsche Godendrank [Ambrosia] was. Ik hebbe gemeent (God wil ’t me vergeven) dat’et Engelze zielen waren; denkende dat van desen ochtent het Paarden-Eyland dicht by Schotland door den Heeren van Termes en Dessay overvallen en uytgeplondert was, met alle Engelschen die ’t ondernoomen hadden.
    Op ’t eerste aannaderen begost Broeder Jan, ik en weet niet wat andere reuk als van bus-pulver in den neus te krygen; derhalven hy Panurge op ruym-baan trok: en voort gewaar wierd, dat syn hemd heel behoest en met versch schijt-geel beschildert was: want de weerhoudende kracht der zeenuw, die de spier, genaamt Spincter, ringspier, of naarsgat, t’zaamen-trekt, was geslaakt en verslapt door de geweldigheid van de vrees, die hem in sijne wesen-loose waan-gezichten had bevangen. Daar by gevoegt het gedonder van zoo swaare geschut-schooten; die noch veel vervaarlyker te hooren zyn beneeden in ’t schip, als wel op den overloop. Want doorgaans is ’t een der toevallen van de vrees, dat daar door de achterpoort van ’t pakhuis daar in dat giftige goed tot een tyd bewaart wordt, openspringt. Ten voorbeeld dient den Heer Pantolfe de la Cassina Semenser Italiaan; die ter ren [poste] door Camberi reysende, en by den kloeken huys-bestierder Vinet intreedende, een fork uit de stal greep, en daar mee tot hem zeyde; (Da Roma in qua io non son andato del corpo. Di gratia piglia in mano questa forcha: & [p. 263] fa mi paura.) Van Roomen af tot hier aan toe heb ik geen open lijf of doorgang gehadt. Ik bidje, vat dese fork in uw hand, en jaagme een schrik aan.
    [Een fork maakt stoelgang.] Vinet dee met dese fork verscheyde schermslagen, zich aanstellende, als of hy hem in ernst te treffen dacht. Doch den Italiaan zeyde hem; (Se non fai altramente, tu non fai nulla. Pero sforzati di adoprarli più guagliàrdamente.) Indien je niet anders en doet, zoo rechtje niet met allen uit. Derhalven zet je schrap om vry wakkerder toe te tasten. Daar op gaf hem Vinet met den fork zoo swaaren slag tusschen hals en buyk, dat hy hem ter aarden dee tuymelen en spartel-beenen. Daar na jouwende en lagchende dat hy schaterde, zeyde tot hem; Houd daar lichtmis: houd daar gaap-stok: zie dat mag men heeten (Datum Camberiau) Gegeven tot Camberi. Ten allen geluk had den Siener sijn bokzen te vooren los gemaakt: want aanstonds scheet hy overvloediger als negen buffels en veertien Eerts-priesters van den ouwel-dienst [hostie]. Eindelyk bedankte d’Italiaan den Heer Vinet zeer heusselyk, en zeyde; (Jo ti ringratio, bel messere: cosi facendo tu m’hai esparmiata la speza d’un servitiale) Ik bedank u, mijn goeden Heer; om dat je dus doende my de kosten van een aars-speuyting bespaart hebt.
    Tot een tweede voorbeeld kan dienen den Koning van Engeland, Eduard den Vijfden. Meester François Villon, uyt Vrankrijk gebannen, had sijn toevlucht tot hem genoomen: Hy had hem in zoo vryen vertrouwentheid toegelaaten, dat hy by na niets van sijn heymelyk- [p. 264] ste huys-zaaken voor hem versweeg. Op een tyd beesig zynde met sijn natuur te voldoen, toonde hy aan Villon de waapens van Vrankryk geschildert: en zeyde tot hem; zieje wel, wat een eerbiedigheid ik uwe Franze Koningen toedraag? Op geen ander plaats in myn geheele Hoff hang ik dese waapens, als in dit vertrek na myn kak-stoel. O wonder! (antwoorde Villon) wat benje wys, voorzichtig, scherp-zinnig en nauw-zorgdragende voor uw gezondheid! en hoe wel wordje gedient van uwen geleerden Geneesheer Thomas Linacer. Want hy bemerkende, dat gy in uw oude dagen van natuuren wat hard-lyvig waart; en dat gy doorgaans alle dagen een zetpil of speuyting van achteren gebruyken moest, door dienje anderzins niet aan ’t Kakken kost komen; heeft u zeer gevoegelyk hier, en niet elders, doen schilderen dese waapenen van Vrankryk uyt een bezondere welgemeende voorzichtigheid: want gy de zelve slechts aanschouwende zoo geweldigen schrik, en daar door zoo grooten kak krijgt, datje daadelyk daar heen keutelt als achtien beedelaars eesels: want warense op een ander plaats in uw huys geschildert; het zy in uw slaap-kamer, in uw zaal, in uw Kapel, in uw gaalderyen of elders, Help Sinte Veronica met je vaatdoek! hoe zou je ’t over al bedribbelen en bedrabbelen zoo haast gyse slechts kwaamt te kijkken. En ik vertrouw, dat, indiense maar de afbeelding van den grooten Oriflande van Vrankryk alhier hadt, gy op ’t bloote aanzien van de zelve al uw darmen uit den buyk door de billen zoudt uytdrukken. Maar hem zik, hou zik, hey! en noch een maal hey.
[p. 265]

        Ben ik geen bottrik van Parijs?
        Mijn wooningh by Pontois geleegen?
        Een fadems touwtje maakt haast wijs
        Mijn hals, hoe swaar mijn naars zal wegen.

    Botterik, zeg ik, kwaalyk beraan, kwaalyk verstaan, slecht van begryp: want toen ik hier met u inkwam, was ik wel louter verwondert van dat gy in uw Kamer uw broek had doen ontbinden: waarachtig ik dachte, dat binnen de zelve achter de Tapyten, of onder ’t behangzel van uw Ledekant uw kakstoel stond: anderzins scheen ’t my een zeer wanschikkelyke zaak te zyn zich alzoo af te binden in de Kamer om zoo verd na ’t gemak te loopen slingeren. Is dat niet een rechte bedenking van een botterik? Het is, beget, door een geheel ander geheymenis geschiedt: zoo doende, doeje wel; ik zeg, zoo wel, datje niet beter zoudt konnen. Maakje met goed geluk, vry van verre, en wel ter deegen los: Want wanneerje hier binnen tradt en zaagt dese waapenen; (let wel op alles) ô gants elleweeken, hoe wou het onderste van uw bokzen bedienen het ampt van ryoel, schijtpot, ondersteeker en kakstoel.
    Broeder Jan sijn neus stoppende met de slinker-hand, wees met den voorsten vinger van den rechter-hand aan Pantagruel [p. 266] het hemd van Panurge. Pantagruel hem ziende zoo ontzett, van zich zelven en beevende buiten reeden, bestruyft en bekrabt door de klauwen van den vermaarden Kater (Rodilardus) Knabbel-spek, kost hem niet onthouden van lagchen: en zeyde tot hem; Wat denkje te doen met deezen Kat? Met deese Kat, antwoorde Panurge: De drommel magme wel haalen, indien ick niet dachte dat’et een Duyveltje was, dat noch zyn jonge stoppel-hair had: dien ik korts onvoorziens in ’t duyster, myn hand met een moffel van myn kous bekleedt hebbende, had gegreepen. De Duyvel haal de Duyvel: hy heeft my hier myn vel gehakkelt en gescheurt als een Kreeften baard. Dit zeggende smakte hy zyn Kat tegen de grond.
    Gaat, zeyde Pantagruel, gaat, om Gods wil, u baaden, reynigen, een schoon hemd aan doen, voorts u herstellen en aankleeden. Wat zegje, zeyde Panurge, dat ik vrees heb? Niet een zier. Ik ben, beget, meer gemoedigt, dan of ik zoo veel vliegen had in-geswolgen als’er binnen Parijs in het deeg bekneedt zyn zeedert Sint Jan tot Aller-Heyligen toe. Ha, ha, ha, heya. Wat drommel is dit? heetje dit afgang, Kak, Keutels, Mest, Drek, doorgang, giftig-goed, uytwerpzel, gegeeten brood, afval, vuyligheid, schijt, stront en zoo voort? Ik zou zeggen dat’et zaffraan van Yerland was: [p. 267] Ha, ha, heya. Yerschen zafferaan is ’t: Dat je ’t wist, t’za gaanwe drinken.

UIT.

[
p. 268-72: blanco]
Continue
[
fol. R1r]

De dappere Daden

En

Deftige Reeden,

Van den overgrooten

REUSE

PANTAGRUEL.

VYFDE BOECK.

Vervatende sijne Zeevaart en komst op ’t
Klinkend Eyland, en dat van de Apedefren:
met de zalving der Wijs-geeren en de
Brief van een Limosijn:

Als mede

Het bezoek van de vraag-baak der Godin-
ne Bacbuc, en het antwoord van de heylige Bou-
teille; om welken dese lange en gevaarlijke
Zee-vaart aen gevangen was.
Alles beschreven door


Mr. FRANCOIS RABELAIS.

Genees-meester.



[fol. R1v]

Op-Schrift.

        Is Rabelais ook dood, die noch een Boek komt geven?
            O neen: Sijn beste deel bekomt sijn krachten weer;
            Op dat hy ons noch van sijn Schriften een vereer,
        Dat hem doe onder ons onsterff’lijk zijn en leven.



[
fol. R2r]

VOOR-REEDEN

des

SCHRIJVERS.

ON-afdrinkelijke Drink-broeders, en gy zeer rijkelijk bepuystpeerelde Borrelaars, terwijl gy nu leedige tijd, en geene andere noodwendige besigheyd ter hand hebt; soo vraag ik u al vraagende: Waarom is ’et, datmen heedendaags voor een gemeen spreek-woord zeyt; (lemonde n’est plus fat.) De wereld en is niet meer dwaas. (Fat) is een woord in Languedoc gebruykelijk, en beduydt zoo veel als ongezouten, zonder zout, smaakeloos, en laf: door een leen-spreuk beteikent het dwaas, zot, zinneloos, los-koppig en ydel-hoofdig. Of wouwje daar mee seggen, gelijk men met’er daad reeden-konstelijk zou konnen besluyten; dat voor desen de Wereld is dwaas geweest? en dat die by dees tijd wijs was geworden? In hoe grooten mate, en op wat wijse was de wereld dwaas? Hoe meenige en hoe magtige middelen wierdender vereyscht om hem weder wijs te maaken? waarom was sy dwaas? waarom soud hy wijs wesen? waar aan bekenje des ouden tijds dwaasheyd? en waar uyt weetje de tegenwoor- [fol. R2v ] dige wijsheyd? Wie was ’t die hem zot dee zijn? wie heeft hem weder wijs doen worden; Welkers getal is meerder; of van die geene, dewelke hem dwaas zijnde beminden, of van die hem nu wijs wesende lief hebben? hoe langen tijd is hy zot geweest? Zedert wanneer is hy wijs geworden? Waar uyt ontstond de voorgaande dwaasheyd? en waar uyt komt voort de volgende wijsheyd? Waarom heeft by dees tijd, en niet later, de oude dwaasheyd een eynde genomen? waarom is te deser tijd, en niet eerder, de tegenwoordige wijsheyd begonnen? wat wee deed ons de voorige dwaasheyd? wat nut hebben we van de daar op volgende Wijsheyd? hoe moeste de oude zottigheyd af geschaft zijn? en hoe mag de voorige wijsheyd hersteld wesen?
    Geef antwoord; indien ’t je goed dunkt of gelieft: andere bezweeringen zal ik tegens uwe Eerwaardigheden niet in ’t werk stellen, uyt vrees van uwe vaderschappen niet te stooren. Ontzie u niet: maak beschaamt dien
(Herderrijster) Heyntje-pik, vyand van ’t Paradijs, vyand van de waarheyd: hou moed mijn Kinderen: zooje zijt van mijn volk, drink drie of vijf-maal om voor ’t eerste deel der leer-reede: daar na antwoord op mijn vraagen, zooje zijt van den drommelzen droes. Want ik sweerje, mijn groote huyle balgen, datje my tot de verlossing van dit voor zeyde vraagstuk niet en helpt: Alreed, en al voor lang, [fol. R3r] berouwt het my dat ik ’t u voorgestelt heb: en dat ik’er door in gelijken bekommernis geraak, als of ik den Wolf by de ooren hield, zonder hoop van eenig ontzet.
    Belieft’et je noch? Ik bemerk wel neen: gy zijt niet gezint daar op antwoord te geven. Ik en zal’t by mijn baard, mee niet doen: alleenlijk zal ik u by-brengen het geene met een waar-zeggende geest is voor-zeyt, door eenen loffelijken volleerden
[Docteur] en Schrijver van een Boek dat tot sijn tijtel voert; De Sak-pijp der Praelaten; Wat zeyt den Rabaut? luyster toe, domme-kuykens: hoor.

        ’t Vry vreugden jaar [Jubile], als al de wereld zot
        Zich scheeren laat, is overtallig tot
    Dertig en meer. O klein ontzagchlijkheeden!
    Hy scheen wel dwaas; Maar met lang korte beeden
        Aanhoudend’ zal geen slokkaart meer zijn mal.
        Want hy dat zoet aard-vrugtj’ uitpeulen zal,
    Diens bloeyzel hem in lent zoo vreesen deede.

    Hebje ’t wel gehoort? hebje ’t wel verstaan? den weet-aard is een ouden gauwen gast: sijne [fol. R3v] woorden zijn kort en bondig: de spreucken zijn op sijn Scots en zwaar te verstaan: niet tegenstaande hy verhandelt eene stoffe, die van zich zelve diep-zinnig en zwaar genoeg is. De duydelikste verklaarders van dien zelven goeden Vader, zeyden ’t vrye vreugden Jaar te wesen, dat over het dertigste was: en dat die jaar-tijden beslooten waren tusschen desen tegenwoordigen Eeuw, en het Jaar duysend, vijf honderd en vijftich.
    De Wereld en zal niet langer zot zijn gezeyt, zoo haast het eerste gety des jaars zal gekomen zijn. De dwaasen, wiens getal oneyndig is, zoo
Salomon getuygt, zullen als raasende vergaan: en allerley zoorte van zottigheyd zal ophouden; die desgelijks ontelbaar is, zoo Avicenna zeyt; (Maniae infinitae sunt species.) Oneyndig zijn de soorten der zottigheyd. Dewelke, terwijl den winter sijne wreedheyd toonde na ’t midden-punt gedreven was, in den omswier sich sien laat, en gelijk het zap in de Boomen is. De ervarentheyd vertoond het ons, gy weet het, gy ziet het: en ’t is in verleeden tijden al ondersocht door den grooten Hoog-geleerden Hippocrates, na sijn zeggen in de kortbondige Spreuke dus beginnende; Vere etenim maenie &c: Want vande waare krank-zinnigheyd, enz. De Wereld dan al wijser wordende, en zal niet meer vreesen voor den reuk [fol. R4r] van ’t Bloeysel der Boomen in ’t voor-Jaer. Dat is te zeggen, gelijk gy met de Roemer op de hand en de traantjes in de Oogen eerbermelijk gelooven meugt in de Vasten.
    Een geheelen hoop Boeken (die in haar Bloey en Bloesem scheenen te pralen, als zeer zierlijke Wijwoutertjes, hoewel in der Waarheyd ongeneugelijk, verdrietig, gevaarlijk, steekelig en donkerachtig als die van
Heraclitus, duyster, als de getallen van Pythagoras, die de Koning der Boonen was, zoo hem Horatius noemt) zullen’er verlooren gaan, sullen niet meer in de Handen genoomen worden, zullen niet meer geleesen of gesien zijn; zoodanig was haar noodlot, en dit het einde, dat haar beschooren was.
    In plaats van deselve zijn gekomen de Boomen in de peul; dat zijn dese geneugchelijke en nutbaare Boecken van de
Pantagruellerye; de welke voor ’t tegenwoordige den roep en roem hebben van wel gewilt en graage waar te zijn; uytwachtende den omloop van volgende juychjaar; tot beoeffening van welken al de wereld zich begeven heeft, en soo wordt hy ook wijs genoemt. Zie daar uw vraag-stuk op gelost en verklaart: Draag zorg daar en boven datje eerlijke lieden meugt zijn. Hoest nu een goede poos of twee, en drink dan vry negenmaal met’er haast, dewijle de wyngaarden schoon staan, en de Woeckeraars haar ver- [fol. R4v] hangen: sy zullen nu meenig koorde kosten, zoo dien goeden tijd lang duuren wil: want ik beloof haar mildelijk van stroppen te verzorgen zonder te betalen, t’elkens en soo menigmaal alsse sich self verhangen willen, om ’t hangloon van den beul te besparen.
    Op datje dan deel aan dese betamelijke wijsheyd hebben meugt, en bevrijdt zijn van de oude dwaasheyd, wisch dan daadelijk uyt uw aaloude Leer-regels den spreuck van den ouden Wijsaard met sijn gouden bil, waar door hy u verbood het gebruyk en de nuttiging van de Boomen; houdende het voor een waare en klaare zaak onder alle goede gesellen, dat hy u deselve ontried te eeten om gelijke reeden, als den Genees-meester Zoetwater, Neve van den Heer Voorspraak
Camelotiere, den Kranken verbood de voorboutjes van een veld-hoen, het achter-gat van een Hen, en de stuyt van een jong Duyfjen, zeggende; (Ala mala, cropium dubium, collum bonum pelle remotâ,) Dat is;

            De wiek is ongezond:
        De stuyt kan slim bekomen:
            D’Hals dient voor maag en mond;
        Doch ’t vel daar af genomen.

    Om dat hy die voor sijn eygen lekkere bek te bewaaren zocht, en de Ziecken alleen de [
fol. R5r] beentjes te beknabbelen liet. In sijn steede zijn nu gevolgt zeekere gekaproende koppen, die ons ’t boom-eeten verbieden; ik wil zeggen, het leesen van Pantagruelische Boecken: daar in doende gelijk de Siciliaanze slockers Philoxenus en Gnato, oude instellers van haare Monniklyke en buyk-beestige bras-lust; de welke in ’t midden van de maaltyd, als de leckerste beetjes opgedischt waaren, haar snot en spuwel op de spyse wierpen, op dat andere daar af walgende niemand als sy deselve zouden eeten. Aldus stelt zich dat snoode, snotterige, slymerige, en vermolmde schijnheylig gespuys aan met openhaar en heymelyk dese leckere en lustige Boecken te verfoeyen, en de vuyligheed en van haar onbeschaamtheyd daar op te spuwen.
    En hoe-wel we tegenwoordig in onse Franse taal veel treffelijke Schriften, zoo in Rym als rymeloos mogen leesen, en weynig overblijfzelen van huygchelarye en de grove Gottische eeuw overig zijn; heb ik evenwel liever willen neurryen en als een Gans onder de Swanen konnen schreeuwen, na ’t gewoone spreekwoord; als onder zoo veel deftige Dichters, en zeegrijke Reedenaars t’eenemaal stom gehouden te worden.
    Liever heb ik willen speelen voor eenig slecht boerse Personaadje onder zoo veele welspreekende Speelers van dese werelds klucht, als gestelt zijn op de ry der geener die niet dan voor scha-
[fol. R5v] duwen en talletteren dienen; alleenlijk happende na de muggen, opsteekende de ooren, als een Esel uyt Arcadien op het dreunen der Zangers, en door stilswijgende teykens te kennen gevende, datse ’t kluchtje voor goed keuren.
    Na dese verkiesing dan gedaan te hebben, dacht ik geen onwaardig werk te doen, indien ik mijn
Diogenische Ton te rollen aanving, op dat men niet mocht zeggen, dat ik anders leefde, als oyt eenig mensch ter wereld gedaan had.
    Ik aanschouw hier een grooten meenigte van
Colinetten, Marotten, Droüetten, Saingelaisen, Saletten, Mansuëllen, en eenen langen ryg van andere Franse rymers en Reedenaars: en verneem, datse, door langen tyd op den berg Parnassus ter school van Apollo gegaan, en uyt den hengsten-bron by volle beekers onder de blygeestige Zang-godinnen gedronken te hebben, tot het eeuwig gebouw van onse gemeene Land-taal niet anders aanbrengen als van ’t beste Marmer, Albasten, Porfijr, en Koninglyk Zement: datse niet verhandelen als helde daden, groote zaaken, hooge, heerlyke en swaare stoffen; en dat al met sachte armosijnen, schoone Karmosijnen Rympjes: Datse door haare Schriften niet voort en brengen als Hemelschen Nectar, dierbaaren Wyn, zoete en zuyverlike moscadel, lecker en lieffelyk.
[fol. R6r]
    Doch is desen roem niet al en alleen by den mannen gebleven: De Vrouwen hebben ’er mee haar deel aan bekoomen; onder welken eenen, gesproten uyt den bloede van Vrankryk, niet te melden als met merkelijken lof-spraak, dese geheele Eeuw verwondert en verbaast doet staan, zoo over haar uytsteekende Schriften, en overtreffelijke vindingen, als door verzierselen der taal, en wondere vloeyendheid van styl. Volgse na, zooje kunt: wat my belangt, ik zoud’t haar niet na kunnen doen: ’t En is alle-mans gelegentheyd niet tot Corinthen te verkeeren of te woonen.
    Tot het op-bouwen van
Salomons Tempel bragt elk een zykel Gouds, met geheele handen vol vermogt hy niet. Nademael dan in ons vermoogen niet en is zoo veel te vorderen in de Bouw-konst, als zy doen; heb ik by my zelfs besloten Reynout van Montalbaan na te volgen, met de Metselaars de behulpsame hand te bieden, en haar spijse te bereyden: en alsoo ik haar metgesel niet mag zyn, zoo zullense my tot een toehoorder hebben: ik zeg, een onvermoeylyke Luysteraar na haar hoog-verheevene geschriften.
    Maar gy albenydende Laakers en Lasteraars zult onder des sterven van vrees: gaa heen en verhang u: kies voor u den bequaamsten Boom daar toe uyt, aanden strop zaltje
[fol. R6v] niet feylen. Want ik betuyge alhier voor myn Helicon en de vergaaderinge der Goddelyke zanggodinnen, dat, indien ik noch leven mag de levens tyd van een Hond, met die van drie Raavens in gesondheid en volle welstand, gelyk de Heyligen Joodschen Hooftman, Xenophilus den zangmeester, en Demonax den wijsgeer leefden, zoo zoud ik zommige ik en weet nau wat, lapsalvende Vodde kramers van stoffen hondert en hondert maalen verfommelt, opflikkers van oude Latynsche leuren, uytslyters van oude Latijnse verschimmelde en onwisse woorden, in haar Baard en bakkis bewysen met behoorlyke blykken, en geensins verwerpelyke reedenen dat onse gemeene Land-taal zoo slecht, zoo ondienstig, zoo gebrekkelyk, en zoo laakelijk niet en is, als sy die wel achten.
    Ook verzoecke ik met alle ootmoedigheyd, datse door een bezonder gunst-bewijs, even als eertijds, toen
Apollo alle sijne schatten verschonken had aan de groote Gedicht-Schrijvers, Aesopus echter de gaave en Gauwigheyd van Fabelen te versieren en Beschrijven vond, zich niet verontweerdigen my, die na geen hooger trap en trachte, aan te neemen in den staat van een gering beusel-schrijver, navolger van Pyrricus. Sy zullen ’t doen ook; daar houd ik my wel van verseekert: [fol. R7r] want zy zijn alle zoo Goed-aardig, zoo Bescheyden, zoo Bevallig en zoo Vriendelijk, als Yemand ter Wereld wesen mag.
    Waar door, gy Nat gierige en gigtige Gezellen, het komt, dat dese verhevene verstanden, hebbende het volle en vrye genot, opzeggende in haare t’zamen komsten, en onderhoudende de hooge geheymenissen diese begreepen hebben, in ’t zeeker bezit en zonderling aanzien geraaken, even als in gelijke geleegentheid
Alexander den Grooten van de Boecken der eerste Wijsbegeerte, door Aristoteles gemaakt. By gansch bloed, beulingen en worsten, wat vindje daar een weydze woorden-zwier, en treffelijke toetaakelaars van reedeneeringen! Dieshalven verwittig en waarschouw ik u, mijn Kitte-broeders, in tijdts en ter bekwaamer uure, doet ’er goeden voorraad van op zoo haast gyse ergens in Boeckerien of Boek-winkels bekomen kunt: en niet alleen moetje deselve ontpeulen of ’t pit daar uyt begrijpen; maar t’eenemaal op-eeten of in nemen als een hertsterkende pijnstilling, en u zelven inwendig inlyven; dan zulje eerst erkennen hoe groot een goed door haar voor alle braave boonpeulers bereid is.
    Ik koom u voor ’t tegenwoordig daar af aanbieden een goeden grooten mande vol, verzamelt en geplukt uit eygen tuin, als de andere voorgaande:
[
fol. R7v] U biddende met eerbiedigheyd, datje dit geschenk in dank gelieft aan te neemen; mits wachtende wat beeters tegens de naaste overkomst der swaluwen.

Einde van de Voor-reeden.



[p. 271, fol. R8r]

Vervolg van ’t leven en bedrijf
van den grooten


REUSE

PANTAGRUEL.
_________________

VYFDE BOECK.

                I. HOOFTDEEL.

Pantagruel komt aan ’t klinkend Eyland, hoort
    een groot geluyd: spreekt met een Kluysenaar:
    moet met sijn volk vier dagen vasten.

VErvolgende onse reyse voeren wy drie volle dagen zonder iets op te doen: op den vierden wierden we land gewaar; ’t welck onse Stierman het klinkend Eyland seyde te zijn: en van verre vernamen wy een veelvuldig, sterk en onstuymig geluyd, gelijckende, na dat ons in ’t aanhooren dacht, na ’t geklank van groote, middel-matige en kleyne Klokken te gelijk luydende, alsmen doorgaans doet tot Parijs, tot Tours, Gergeaux, Nantes en elders op groote Feest-dagen. En hoe wy meer naaderden, hoe wy ’t geklinklank al harder en heftiger hoorden.
[p. 272, fol. R8v]
    Wy waren schier in de waan, dat het de stad Dodona met haar klappende Eyke-boomen en van zelf-klinkende koopere ketels, wel wesen mogt: of de Galery Heptaphonon geheten, in de stad Olimpia, die zeven maal op alle geluyt weer galmde: of wel het geduurige gedruys van ’t groote stokbeeld, op ’t graf van Memnon tot Theben in Egypten opgerecht: of het groot gerammel en geraas dat’er eertijds gehoort wierd rondom een seecker begraafplaats op ’t eyland Lipara, een der zeven Eolische Eylanden: maar met de Tijd-reekening kwam het kwalijck over een.
    Ik vermoede, sprack Pantagruel, dat aldaar d’een of d’ander swarm byen is uytgevloogen, om welken weder te versamelen de gansche gebuyrte in rep en roer is met kloppen op kopere pannen, potten, bekkens en schellen, als de Corybanten of Priesters der Godinne Cybele, Groot-Moeder der Goden. Gaan we’r na verneemen. Terwijl we noch al nader aankwamen dacht ons onder ’t onophoudelijk luyden en klinken der klokken oock stemmen van menschen die daer woonden te hooren. Dit was de reden waarom Pantagruel geraaden vond, dat eerwe met de geheele vloot het klinkend eyland binnen liepen, wy eerst met ons schip aan een kleine rots zouden landen, ontrent de welke wy de wooning van een Kluysenaar nevens een klein Hofje vernamen. Daar komende vonden wy’er een goed kleyn Woud-broedertje genaamt Braguibus geboortig van Glenay; dese deed ons volkomen onderrichting van al dat gedruys: en onthaelde ons op een heel uitheemsche manier. Vier aaneenvolgende dagen deed hy ons vasten, also hy ons verzeekerde, dat wy anderzinds op ’t klinkend Eyland niet aangenomen sou- [p. 273] den zijn, om dat’et toenmaals haar (Geusne de Quatre temps) vierde tijds Vasten was.
    Dat Raadsel, zeyde Panurge, kan ick geensins begrijpen: dit zou veel eer (temps de quatre vents) den tijd der vier Winden mogen heeten: terwijl we vastende niet dan met winden vervult zijn. Wel hoe? en hebje hier geen ander tijd verdrijf als vasten? dan dunktme datse zeeker wel zobertjes is: wy sullen ons zonder soo hoffelijke onthaalingen van ’t Palleys wel behelpen. In mijn Donaat, sprak Broeder Jan vind ik niet meer dan drie tijden, de verleedene, de tegenwoordige en de toekoomende; hier hebje de vierde, die moet dan tot drinkgeld voor de knecht zijn. Het sal, zeyde’er Epistemon toe, den (Aoristus, Praeteritum imperfectissimum) onbepaalden verleeden tijd der Grieken en Latinen, wat kortjes en knapjes genomen, te seggen zijn. Doch geduld, zeggen de Bedelaars.
    Het is, zeyde de Kluysenaar, een onmijdelijke nood-dwang, gelijk ik ’t u gezeyd heb, die het tegenspreeckt is een ketter aan hem feilt niets, als het Vuur. Voor seecker Vader, sprak
Panurge, wanneer ik op Zee ben, zorg ick veel meer nat als heet, te worden, en veel eer te verdrincken, als te verbranden. Wel, laat ons in Gods naam eevenwel wat vasten: maer ik heb alree zoo lang en veel gevast, dat de vasteldagen al mijn vleesch vast onder graven: en ik vreese zeer, dat de sterkten mijns lichaams zullen instorten en vervallen. Daar en boven ben ik met een anderen zorg bezeeten, dat is dat ikje lastig zal vallen met mijn vasten, door dien ik’er gansch geen verstand af heb, en’er heel qualijk my mee behelpen kan, soo my van veelen gezeyd is, die ik ook wel gelooven wil. Wat my aangaat, wil ick wel zeggen, dat ik me weynig met [p. 274] het vasten bemoey; daar en is geen ding dat min wercks in heeft en soo vaardig ter hand is, veel meer moeyten en bekommering heb ik om te voorhoeden, dat ik in ’t toekomende niet en behoeve te vasten: want men moet maaken al te met wat om den arm, en gedurig wat in den darm te hebben, die moolen moetmen gaande houden. Niet te min laat ons eens vasten dat’et een aardt heeft; na dien we hier op de hoogtijd van hongeren gekomen zijn: daar ik in lange tijd niet afgeweeten heb.
    Als men dan immer vasten moet, sprak Pantagruel, soo sie ik geen beeter middel, dan datw’er ons door redden en afmaaken, als van een ongemakkelijken weg: ook wil ik wel een weynig vryen tijd hebben, om mijne geschriften te door zien, en ondersoeken of de oeffening op Zee soo wel gedijdt, als die op ’t land; dewijle Plato, willende beschrijven een bot, onbedreven en onweetend mensch, dien gelijkt by lieden in Zee binnen scheepsboord op gebragt: of, gelijk wy souden seggen, by iemand in een ton bekuypt, of in den oven op gevoed, die noyt dan door een gat konnen kijken. Onse vasten viel vervaarlijk en afgrijselijk: want den eersten dag vastden wy stokken aan stukken, den tweeden, schaarden uyt de swaarden: den derden, alle roest van ’t Yser: doch den vierden gingt te vuur en te swaard. Dusdanig was de wil en ’t vast besluyt des Noodlots.



[
p. 275]

                II. HOOFTDEEL.

Albiam Camar, Kerck-meester van ’t klinkend
    Eyland, verhaalt
Pantagruel de besonderhee-
    den des zelfs: en dat de eerste bewooners in Vo-
    gelen verandert waren.

NA dat wy onse vasten uytgehardt hadden, gaf de Kluisenaar ons een briefje, houdende aan eenen dien hy noemde Albiam Camer, opper Kerk-meester van ’t klinkend Eyland: maar Panurge, hem groetende heette hem Meester Antitus: Dese was een lief, luttik, oud, kaal koppig Manneken, met een fraay verheven vuurigen snavel, en ’t aangesicht schoon Karmosijn rood. Hy deed ons zeer goed onthaal, nadien hy uyt de goede getuygenisse van den Bosch-broeder had verstaan hoe heerlijck wy gevast hadden.
    [Veele in Vogelen verandert.] Wanneerwe nu wel hadden gegeten en gedronken, verhaalde hy ons de bezonderheden van dat Eyland, zeggende, dat het eerst vande Siticinen bewoont was geweest: doch dat de selve (volgens den gewoonen loop der Natuure daar door alle dingen veranderen) nu vliegende vogelen geworden waren. Toen begreep ik eerst te regte het gene Attejus Capito, Paulus Marcellus, Aulus Gellius Athenaeus, Suidas Ammonius en andere vande Siticinen en Sicinisten geschreven hebben: en ’t en dacht ons soo zwaer niet te gelooven, dat Nyctimene Progne, Jtys, Alcmene, Antigone, Thereus en andere des gelijks in vogelen verwisselt waren. Weynig swarigheid maakten we mee voor waerheyd aan te [p. 276] nemen de verandering der Macrobische kinderen in Swanen: ook van de Mannen van Pallantia in Thraciën, die, zoo haastse negen-maal in ’t Tritonze meer gebaadt hadden, de gestalte der vogelen aannaamen.
    Daar na hield hy ons geen andere reden voor, als van koyen en Vogelen. De koyen waren wijd, zierlijk, kostelijk, en wonderagtig na de boukonst gemaakt; de vogelen waren groot, schoon, vet en glad na behoren, niet ongelijk de lieden van mijn Vaderland: sy dronken en aten als menschen: sy kakten en pisten als menschen: sy sliepen, sy hoesten, en veesten als menschen: In ’t kort, na ’t uyterlijk en eerste aanzien zouje gezeyd hebben, dat het zeekerlijk menschen waren; en evenwel warense’t ganschelijk niet, na de verklaringe van den heer Kerkmeester; die ons betuygde, datse noch kloosterlijk noch wereldsch waren. De verf der veederen deed ons mee bekans in een verkeerde waan vervallen: want eenige haddense heel wit, eenige heel swart: andere geheel graauw, andere gemengt half wit, half swart, andere t’eenemaal Rood, andere half wit half blaauw, ’t stond zierlijk alsmense zag.
    De Mannetjes heette hy Klerikjes, Monnikjes, Priestertjes, Abbetjes, Bisschopjes, Cardinaeltjes, en Papegautjes, daar af maar eenerley zoorte is. De Wijfjes gaf hy den naam van Klerkinnetjes, Monnikinnetjes, Priesterinnetjes, Abdisjes, Bisschopinnetjes, Cardinaalinnetjes, Papegodinnetjes. Evenwel, voer hy voort; gelijkerwijs onder de hoonigbyen de horselen haar vervoegen, die niemendal en doen, als alles op te vreten, en alles te bederven.
    Daar boven zijnder zeedert drie hondert jaren onder dese fraaye vogels ik weet niet hoe, by eenige donkere Maan, toe komen vliegen veele hoo- [
p. 277] pen van huygchelaars, dewelke ’t geheele Eyland te schande gemaakt en bescheten hebben, zoo schrikkelijk en wanschikkelijk, datse van een yder verfoeyt wierden: wantse altemaal scheeve halsen hadden, en ruyge Pooten, de klauwen, den Buyck en de Billen van de Stymphalische harpyen: en ’t was onmogelijk haar te verdrijven of te verdelgen: want in stee van een verstorvene, quamer vier en twintig andere weder overvliegen. Ik wenschte daar wel om eenen anderen Hercules, door dien Broeder Jan daar schier sijne zinne byster wierd in al te heevigen bepeynsing: en Pantagruel kwam een kwelling over, die wel eer den heer Priapus by gebrek van een vel beving, terwijl hy de offerhanden van Ceres aanschouwde.


                III. HOOFTDEEL.

Waarom op ’t klinkend Eyland maar een Pape-
    gay is: Albiam Camer en Panurge doen de
    vogelen zingen.

VOrder vraagden wy den Kerkmeester; gemerkt de vermeenigvuldiging van alle de andere eerwaardige Vogels, yder in sijn zoorte, hoe het by-kwam dat’er maar een Papegay was? Hy gaf ons ten antwoord, dat de eerste instelling, en ’t noodschikkelijk beloop der sterren, ’t zelve zoo meebragten. Dat de Priestertjes en Monnikjes uyt de klerikjes voortkwamen, zonder vleeschelijk verzelling; even als de byen uit een jonge doodde stier groeyen. Uyt de Priestertjes wierden de Bisschopjes gebooren: uyt die voorts die fraaye Cardinaaltjes: en dese kostelijke Car- [p. 278] dinaaltjes, in diense door de dood niet voor gekomen wierden, wiessen uyt tot Papegayen, daar af’er gemeenlijk maar een t’effens en is: eeven als men inde Bye-korven niet meer als eenen Koning lijdt, en in de wereld niet dan eenen Zon en ziet.
    [Van waar de Papegayen voort komen.] Wanneer deesen eenen overleeden is, wast’er een ander weer in sijn steede, uyt het gansche gebroedzel der Cardinaaltjes, verstaat altoos zonder vleeschelijke vermenging. In voegen dat’er in dese zoorte is een ondeelbaare eenheid met een onophoudelijkheid van aan-volging: min noch meer als ’t gaat met den Phoenix van Arabien. ’t Is wel waar, dat ontrent voor twee duysend, zeven hondert en zestig maan-maanden, twee Papegayen t’effens ter wereld gekoomen waren; doch toen was’er de grootste ongelegentheid en ellende, die men oyt in dit eyland vernomen heeft. Want, vervolgde de Kerk-meester, alle dese vogels beroofden d’een den anderen, en pluk-haerden by dese tijd onder malkanderen zoo schrikkelijk, dat het Eyland gevaar liep van berooft te worden van alle haar inwooners; terwijl het eene gedeelte den eenen aanhing en hielp: het ander gedeelte den anderen voorstond en verdeedigde. Zommige der zelve hielden haar stil en stom als visschen, zongen nimmermeer, en een gedeelte deser Klokken klepten niet een slag, als of ’t haar verboden was.
    Geduyrende dese oproerige tijd, riep elk om hulp aan Keisers, Koningen, Hertogen, Vorsten, Graven, Baronnen en Heerschappen der wereld, die ’t vaste land bewonen: en dese twee-spalt en oproer zou geen eind gehad hebben, ten zy een der zelver uit dit leven ware weggenomen, en [p. 279] het meer-voud tot ’t eenvoudig getal gebragt.
    Daar na vraagden wy wijders, wat dese dieren beweegen mogt, zoo zonder ophouden te zingen? daar op ons de Kerkmeester antwoorde, dat dit het klinken der Klokken was, die boven aan der vogelen koyen hangen. Wouwje wel, vraagden hy ons, dat ik dadelijk eens helder deed op zingen dese Monnik-diertjes, dieje daar zoo gekapt en gekovelt ziet met een hypokras-lek-zak om de kop, als Leeuwrikjes in ’t wild? Ey lieve! ja toch: antwoorden wy. Daar op luyde hy een Klok alleenlijk ses slagen: Daar mee daadelijk de Monnikjes aan ’t loopen, de Monnikjes aan ’t zingen.
    Maar zoo ik, zeyde Panurge, dit touwtje meed eens trok en dit Klokje klinken dee, zoud ik van gelijken wel aan den zang brengen, die aan de verf van haar Veederen den gedroogden Haaring of Bukking gelijken? O ja, even licht, antwoorde den Kerkmeester. Terstond trok Panurge de Klok: en voorts kwamen die berookte vogels toe gevlogen, en zongen alle gelijkelijk even luyd: doch haar stemmen waren te heesch en mishagelijk. Daar by beduydde ons de Kerkmeester datse niet dan by Visschen leefden gelijk den Reygers en Zee-meeuwen doen: en dat’et een vijfde zoort van schijn-heyligen was, noch nieuwelijks aan den dag gekomen.
    Hy voegd’er noch vorder by, dat hy kondschap bekomen had door eenen Robert Valbringue, die onlangs daar door-gereyst was, wederkeerende uyt het land van Africa, als dat’er wel haast een seste zoort zou koomen over vliegen dien hy Capucijntjes noemde; een droever, drolliger en verdrietiger Gedierte als’er in ’t geheele Eyland [
p. 280] te vinden was. Africa, zeyde Pantagruel, is gewoon altijd nieuwe en wanschapene dingen voort te brengen.


                IIII. HOOFTDEEL.

Hoe de Vogelen van ’t klinkend Eyland alle Rey-
    sigers en swervers zijn, uyt ander Landen
    overvliegende.

MAar sprak Pantagruel, nademaal gy ons verhaalt hebt, dat van de Cardinaaltjes de Papegaaytjes voort komen, van de Bisschopjes de Cardinaaltjes, van de Priestertjes de Bisschopjes, en van de Klerikjes de Priestertjes; zoo wilde ik nu noch wel weten, van waar u dese Klerikjes koomen. Dese zijn, zey de Kerkmeester, al t’zamen swervende Voogelen, en koomen uyt de andere Wereld tot ons overvliegen; ten deele uyt een wonder wijd en breed landschap, dat men noemt (Joursanspain) Hongerlyen: ten deele uyt een ander gewest na ’t Westen, ’t welkmen gemeenlijk noemt (Tropd’iceux) Overtal. Uyt dese beyde Landschappen koomen dese Klerikjes alle jaaren by geheele hoopen herwaarts aan sweeven, verlaatende haare Vaders en Moeders, met alle haaren Vrienden en Maagen. En zulks geschiedt doorgaans by dese geleegentheid.
    [Van waar en hoe de Vogelen over-komen.] Als’er in eenig Edel-huys van dit Landschap te veel of overtallige kinderen zijn, het zy Zoonen of Dochters, zoo dat in gevalle men aan allen de Erfgoederen evendragtig om deele (ge- [p. 281] lijk ’t de reeden wil, de Natuur wijst, en God gebiedt) het huys niet bestand, maar verstroyt zou zijn; alsdan gaan zich de Ouders van de overtallige ontlasten op dit Eyland Bossard. ’t zal zijn, zeyde Panurge, ’t Eyland Bouchard by Chinon. Ik zeg, herhaalde de Kerkmeester, Bossard: want die hier koomen zijn doorgaans gebult, gebrekkelijk aan de beenen, oogen of handen, gigtig, wanschapen en ongezond, als onnutte lasten der aarden.
    Dat is, zeyde Pantagruel, een recht strijdige gewoonte tegens de Inzettinge eertijds onderhouden in ’t aanneemen der Vestalische maagden: by de welke, na de getuygenis van Labeo Antistius, verbooden was, tot die weerdigheydt te verkiesen eenige dochters die een ondeugd of gebrek in de Ziel, eenig mangel aan de zinnen, of eenige verminktheid en mistal aan haar lighaam had; het mogt zoo gesien of gering wesen als het was.
    Ik verwondere my, vervolgde de Kerkmeester, dat de Moeders in dat land, daarse haare kinderen negen maanden in haar lighaam hebben gedragen, de zelve geen negen, ja meermaals zeven jaaren in haar huys konnen dulden. Maar metter haast haar een hemd over haar Kleederen aantrekkende, en op de kruyn van haar hooft ik weet niet hoe veel haaren onder ’t prevelen van zeekers afgebrookene en wijende woorden, afscheerende (even als onder de Aegyptenaers, door zeekere besweeringen en scheeringen de nonnen van Jsis wierden in gewijdt) maakense haar oogenschijnlijk, openbaarlijk en blijkelijk door een Pythagorische Ziel overzetting, zonder eenige kwetzing of verzeering, tot dusdanige vo- [
p. 282] gelen, als gyse tegenwoordig kont zien.
    Evenwel en weet ik niet, lieve vrienden, of het niet wel gevoegelijk was, dat dese Wijfjes, het zy Klerikinnetjes, Monnikinnetjes, of Abbidisjes niet meer en zongen zulke zoete zangetjes en zing-nootjes als men gewoon was te doen voor Oromasis door onderwijs van Zoroaster: maar zulk dansdeuntjes en huppel-liedtjes als men voor den Arimanischen Hel-God Pluto plag te doen. Dese storten noch gestaadig aandagtige gebeden voor haar Ouderen en vrienden, die haar in dusdaanige Vogelen verandert hebben: ik meen zoo wel Jongen als Ouden.

    [Wat lieden haar in ’t Klooster begeven.] Het grootste getal komt tot ons over uyt het land van de Hongerlyen het welk zich uittermaaten wijd en breed uytstrekt: Want de Asachen [Arme Volkeren in Egipten, vijf dagreysen van de Zee af woonende], in de zelve Gewesten woonende, wanneerse in gevaar zijn van eenige eer-kreuking te lijden, door niet te hebben waar mee haar te onderhouden, en niet te weeten of te willen iets ter hand nemen, noch arbeyden in eenige eerlijke konst of handwerk, noch ook zich in dienst van eerlijke lieden, begeven, en getrouwelijk kwijten, koomen alle herwaarts aan vliegen. Desgelijks de geene, die in hare vryeryen, ampt en eerzuchtige verzoeken, niet tot haar toeleg hebben konnen komen, en daar over wanhoopig geworden zijn. Ook zoodanige, die eerlooselijk eenige boosdaad bedreven hebben, en diemen na speurt om een schandelijken dood te doen sterven, die nemen hier al haar toevlugt: hier houdense haar leven verzeekert: en werden’er wel haast soo vet als Verkens, hoewelse van te voor soo schraal en mager waren als spechten: [
p. 283] hier levense heel zorgeloos, kosteloos en dwangeloos.
    Maar, vraagde Pantagruel, wanneer dese schoone Vogels eens herwaarts zijn komen vliegen, keerense al haar leven niet eenmaal weer na de Wereld, alwaarse zijn uitgebroedt? Zommige zoo nu zoo dan, antwoorde de Kerkmeester: doch eertijds zeer weynige, en dat te laat, en met berouw. Zeedert zeekere verduysteringen is’er een groote menigte wech gevloogen door de kracht en werking van de Hemelsche t’zaamenstelling der gesternte. Maar dat maakt ons niet te mismoediger of droefzinniger: de overgeblevene levender te lekkerder en ruymer door. En altemael eer datse weder wech vliegen, laaten haar geveedert hier of daar over een hek of haag geworpen. Wy hebben der wel eenige op die daad betrapt: en als we daar op onderzoek deeden, vonden we wel een pot met Roosen ontdekt.


                V. HOOFTDEEL.

Van de wondere aard en eygenschap der slok-vogels
    op ’t klinkend Eyland: en datse daar stom zijn.

HY had dese woorden noch nauwelijks geeyndigt, als’er ontrent vijf en twintig of dertig Vogels na ons toe kwamen vliegen, zoodaanig van Verf en Vederen, als wy noyt tot noch op ’t Eyland vernomen hadden: haar geveedert veranderden van uur tot uur; gelijk het vel van een Kameleon, en de bloem van Tripolium of Tenerion [Lavendel]. Een jegelijk van haar [p. 284] had onder de linker Vleugel een merkteyken, als twee midlijnen, eenen ronden ring recht door deelende, of een recht neergaande streek daalende op een rechten dwars-lijn. De gedaante of ’t maakzel was by na aan allen even eens, maar niet gelijk van kleur: aan den eenen was het wit, aan den andere groen, aen den andere, rood, aen den anderen peers, en aan ander blaauw.
    Wat zijn, zeyde Panurge, dese doch voor Vogels? en hoe heet mense? het zijn, antwoorde de Kerkmeester, Half-slachten. Wy noemense Slokkaarts: en sy hebben in uwe Wereld een groot getal plaatsen van rijke slampamperijen. Ik bidje, sprak Panurge, laatse eens helder op zingen. Sy en singen niet, antwoorde de Kerkmeester: maar daar en tegen tot vergoeding daar af vreetense zoo veel ja d’helft, te meer. Waar zijn, vraagde Panurge haar wijfjes? sy en hebbender geen antwoorde de Kerkmeester. Hoe komt dat doch, vraagde Panurge al wederom? zijnse dan soo schurfd zoo lemptig, en van de vuyle pokken zoo vervreten? die kwaale, antwoordde de Kerk-meester, is dese slag van Vogelen eygen; door diense zomtijds over Zee swerven.
    Voorts, vervolgde hy, om u aan te wijsen de beweegende oorzaak van haar komste herwaarts, de zelve is by ons: ’t is om te sien, of men onder u lieden niet verneemen zal een aanzienlijk slag van groote en afgrijselijke roof-Vogels; die nochtans niet na de hand of op de stok willen vliegen, noch voor over-heer erkennen dien Grooten, diense zeggen in uwe Weereld te wesen. Zommige der zelver draagen schoone en kostelijke banden aan de beenen met een op- [p. 285] schrift, daar by de geene (qui mal y pensera) die der erg uyt zal denken [Dit schijnt geduyt op de Ridderlijke ordre van Kousebant], verweesen is, om haastelijk geheel bescheeten te worden. Andere voeren voor aan haar veederen het zeegeteyken van een lasteraar [Dit van St. Michiel]. Andere hebben’er een schape vagt voorhangen [dit van ’t gulden Vlies]. Dat is al waar en wel, sprak Panurge, maar wy hebben’er gansch geen kennis aan.
    Nu dan, zey de Kerkmeester, het is zoo al genoeg gepraat: laat ons gaan drinken. Maar eerst wel gegeeten: viel’er Panurge tusschen. Wel jaa: zeyde de Kerkmeester, eeten en wel drinken tot bekakken en bepissen toe. Daar en is niets zoo dier en kostelijk als den tijd; laat ons die dan besteeden tot goede werken.
    Hy wilde ons eerstelijk doen baden, in de bad-stoven der Cardinaaltjes, die fraay en vermaakelijk waren: en voorts na ’t treden uit de baden door de (aliptes) zalvers met dierbaare balzem doen smeeren.
    Maar Pantagruel voerde hem te gemoet, dat hy ook zonder dat meer dan genoeg drinken kon. Toe bragt hy ons in een groote en lustige Eet-zaal, en zeyde tot ons; De Woud-broeder Braguibus heeft u volle vier dagen doen vasten; hier moetje in tegendeel vier dagen vertoeven en zonder op houden eeten en drinken. Zullen we dan, vraagde Panurge, ondertusschen mee niet mogen slaapen? Na uw welgevallen, antwoorde de Kerkmeester: want die slaapt, die drinkt. O kannen en kruyken! hoe haalden we onse herten daar op! hoe ging’t ’er op een brassen en zuypen! wat was dat een fraay en voldaadig Man!



[p. 286 ]

                VI. HOOFTDEEL.

Hoe de Vogelen van ’t Klinkend Eijland gevoedt
    worden.

PAntagruel toonde een treurig gelaat en scheen misnoegt over ’t vertoeven van vier dagen, dat de Kerkmeester ons op te leggen scheen: het welk de zelve gewaar geworden zijnde, zeyde hy; Mijn heer, gy weet dat zeven dagen voor en zeven dagen na den kortsten dag, nimmer eenig onweer op Zee is. Dit is een gunst, die de hooft-stoffen aan de (Alcions) Ysvogels toedragen, de welke gewijdt zijn aan de Zee-godinne Thetis, en in dien tijd haare jongen teelen en uytbroeden ontrent den oever. Van zoo langen stilte neemt de Zee alhier sijn verhaal en wraak, door vier dagen aan een geweldelijk woeden te onweeren, wanneer’er eenige reysigers aan komen. De oorsaak daar af achten wy te weten, op dat dese tijd geduurende de nood haar dringe daar te blijven, om heerlijk onthaalt te zijn uyt de opkomste van de Klok-klinkerye. Denk derhalven niet, dat de tijd alhier leedig en vruchteloos verlooren gaat. De nood, de dwang zal u hier wel vasthouden. In dienje niet tegen Juno, Neptunus, Doris, Eolus en alle by-goden aangaan wilt. Denk alleen lustich u Lichaam te laden, en wat goeds te doen.
    [Wat de Vogelen doen en eeten.] Na den eersten smultocht bestond Broeder Jan den Kerkmeester dese vraag voor te stellen; In dit Eyland hebje niet als koyen en Vogels; dese en doen geen arbeyd of land-bouwery: alle haare besigheyd bestaat in geneugt nee- [p. 287] men, nuyrien en singen: Waar van daan komt u dan desen overvloeds hoorn, en vol op van alle nood-druft, en leckernyen? Uyt alle gewesten van de andere Wereld, antwoorde de Kerkmeester; uytgenomen eenige noordelijke Landschappen; die zeedert zommige zeekere Jaartijden het ryool leelijk om geroert hebben. Schijt, zeyde Broeder Jan: Sy zullen ’t haar noch eens beklagen, Doudeine; Sy zullen ’t wel haast haar beklagen, van fa, la, la. Laat ons maar louter drinken mijn Mackers.
    Maar uyt wat land benje geboortig, vraagde hem de Kerkmeester, van Touraine: antwoorde Panurge. Waarlijk, zeyde de Kerkmeester daar op, gy zijt van geen onhebbelijken herkomst, dewijle gy van dat gezeegende Touraine voort komt: van dat Touraine trekken wy ’s jaarlijks zoo en zoo veel goederen, dat ons eens gezeyt is van volk uyt dat land hier door reysende, dat den Hertog van Touraine daar af in alles zoo veel inkomen niet en heeft of behoudt, dat hy’er hem eens voor zad kan eeten aan spek: ’t welk spruyt uyt de al te groote milddaadigheyd, die sijne voorzaaten aan dese zoo heylige Vogels hebben bewesen, op dat sy zich verzaden mogten met Fazanten, Patrijsen, Hoendertjes Indiaanze Hennetjes en vette Kapoentjes, jaa allerley zoorte van wild-braad en kleyn gebeent.
    Drincken we wacker om mijn vrienden: ziet hier eens dit rak vol Vogelen: wat zijnse zuyverlijck en wel gestelt van de renten die wy’er af genieten: doch sy zingen’er ook wel voor.
    Van je leven hebje geen nachtegaalen gesien, die beeter met bekken wisten te speelen als dese in de schotel doen, wanneerse dese [p. 288] twee vergulden stokken zien. Dat is dan, sprak Broeder Jan het Stocken-Feest. En als ik, vervolgde de Kerkmeester, maar dese groote klocken laat luyden, dieje daar rondom haar koyen hangen ziet. Za, drinkenwe doch om: ’t Is zeeker van daag goed drinken; zoo doet’t ook alle dagen. Hey lustig laat ons drinken: Ik brenge ’t je altemaal eens uit een Duyts hert: en zijt met malkanderen zeer wellekoom.
    Om Wijn en Eetwaaren behoefje niet bezorgt te zijn, datmen daar aan te kort mogt komen: Want, al wierd den Hemel als kooper en de aarde als yser, zoo zouden we evenwel geen leeftocht gebrek hebben: al was ’t ook tot zeven, ja acht jaaren lang; een langer tijd, als de diere tijd in Aegypten duurde. Kom drinkenwe t’zaamen met zoetigheid uit goeder gunst.
    Datje de drommel, schreeuwde Panurge, hebje hier zulken weelde en wellust in dese Wereld? In de andere, antwoordde de Kerkmeester, zullen we noch veel meer hebben. De Elisiësche velden mogen ons niet missen. Ten minsten, laat ons nu louter om-pullen, mijn vrienden, dat geldt u eenmaal. Ik zeg, zeyde Panurge, dat’et wel een goede en gauwen geest geweest is, die op uw bidden de (Siticinen) Lijk-zangers een middel heeft doen uitvinden, door welken gylieden geniet, het geene alle menschen van natuuren zeer begeeren en zoeken, en aan weynigen (of, om eigentlijk te spreeken aan niet eenen) ten vollen en vast verleent wordt; dat is het (Paradijs) Lusthof in dit leven, en dan nog van gelijken in ’t ander leven. O Gelukzaalige lieden! O halve Goden!

            Wou doch ook de goede Godt,
            My bescheeren zulk een lot!



[
p. 289]

                VII. HOOFTDEEL.

Pantagruel komt aan ’t Eyland der Apede-
    fren met lange Vingeren, en haakende Han-
    den: en ontmoet daar veel vervaarlijke voor-
    vallen en Schrik-dieren.

ZOo haast de Ankers geworpen waren, en het Schip in zeekerheid lag, na dat den goeden Pantagruel, sijne Gebeden gedaen en God den Heere gedankt had, voor dat hy hem had behouden en behoed van soo grooten en doodelijken gevaar; ging hy met sijn gantsche gezelschap in de Boot, om naa Land te vaaren; ’t welk haar zeer licht te doen was: want de Zee vlak, en de Winden gevallen zijnde, warense in weinig tijds aan de Klippen.
    Nauwelijk warense te Lande getreden, of Epistemon, die de geleegentheid des Lands en de Vreemdicheid der Rotsen aanschouwde, wierd eenige inwoonders van dat Eyland gewaar. Den eersten, dien hy aansprak, had een Kleed aan na de nieuwste snof, sijn wambis was van tweederleye stof, de Mouwen na beneeden waren van Zatijn, en na boven van Zeemleer, het Hoedtje stond hem op een Oor als een Schijt-valk of Poehaan: niet te min een Man van goede gestalte: en zoo wy naderhand verstonde had hy den naam van (Gaigne-Beaucoup) Win-rijk.
    Epistemon vraagde hem; hoe dese Rotzen en wonderlijke Valyen geheeten wierden? Win-rijk antwoorde hem, dat het een Volk- [
p. 290] planting [Colonie] was over-gekomen uyt het Landschap Procuration, die de (Cahieren) Vier-vellen heeten: En dat men aan de andere kant der Rotzen, na een klein Watertje door gewaadt te hebben, het Eyland der Apedefren zouden vinden. Wel wonder boven wonder! zeyde Broeder Jan, maar gy goede Lieden, waar leefje hier doch af? zouden we wel uyt uw’ Glaasen konnen drinken? dewijl ik u geen ander Huysraad hier zie hebben, als Parkementen, Pennen en Inkt-kookers. Wy antwoorde Win-rijk, leven ook nergens anders als daaraf: want alle die in dit Eyland te doen hebben, moeten nood-zaakelijk door mijn Handen gaan. Hoe dat doch? vraagde Panurge, benje dan een Baard-scheerder, datje haar de Kopstukken wat beschrabben moet? Wel jaa ik, antwoorde Win-rijk: wat aangaet de Kopstukken diese in haar Beursen bewaaren. Byget, sprak Panurge, van my en zulje noch heller noch penning bekomen. Maar mag ik je bidden, mijnen goeden Heer, geleyd ons eens na dese Apedefren: want wy komen uyt het Land der Geleerden, alwaar ik niet weinig gewonnen heb. Terwijlse noch met malkanderen gingen kouten, quamense eindelijk in ’t Eyland der Apedefren aan: Want het Water was toen juist verloopen.
    Pantagruel was geweldig verwondert over ’t gebouw, de Behuising en Wooning van de Lieden des Lands: want se onthielden haar in een groote Pers-kuyp, daar by na lang Vijftig Trappen in klimmen moest: en al eermen binnen by den voornaamsten Pers komt (want daar zijn ook kleyne, Groote, Geheyme, Middelbare, en allerley [
p. 291] schik van schuyl-hoeken in) moetje een groote Gaaldery doorgaan waarmen rondom als in een Landouwe beschouwt de verwoestinge van de gansche Wereld, zoo veel Galgen zoo veel groote Dieven, zoo veel Mikken en Staaken, zoo veel verschillen, dat wy’er een schrik af kreegen.
    Gaigne-beaucoup bemerkende dat zich Pantagruel daar gantsch aan vergaapte, zeyde tot hem; kom laat ons wat vorder treden: dit is noch niet met al. By ’t Leven van mijn verhitte latse, zey Broeder Jan, Panurge en ik worden flaau en valle schier om ver van grooten Honger. Ik zou liever gaan drinken, als dese vervallene Gebouwen besien. Kom hier dan met my, sprak Gaigne-Beaucoup: en trad haar voor in een kleyn Pers-kuypje, dat achter aan als verborgen stond, dat men in de Taal van dat Eyland noemde (Pithies) Kroeg. Men behoeft niet te vragen of Broeder Jan en Panurge haar Lichamen niet louter laaden: want het was’er van alles gereed en wel toebereydt van allerley lekkere Spijse als Worstjes van Milaanen, Kalkoenen, Kapoenen, en Gansen met Malvesey.
    Een kleyne Kelder-knecht gemerckt hebbende dat Broeder Jan een verliefde lonk geschooten had na een flesse, die daer dicht by een Tafel stond, afgescheyden van den grooten hoop der flessen, zeyde tot Pantagruel: Mijn heer, ick zie dat’er eenen van uw volk verliefd is op dese flesse, ik bid u zeer hertelijk te verhoeden, datse doch niet angetast en worde: wantse is voor mijn Heeren. Hoe, zeyde Panurge, zijn hier dan Heeren binnen? men [p. 292] Perst’er den Wijn na dat ik verneemen kan. Daar op dee Gaigne-beaucoup ons klimmen langs een kleyne verborgene trap in een kamer, van waar hy ons die heeren ging toonen, de welke in den grooten Pers-kuyp stonden; daar in hy ons zeyde dat zonder oorlof geen mensch mogt in treeden: doch dat wy haar wel zouden zien door een kleine oopening van een venster, zonder van haar gezien te zijn.
    Zoo haast wy nu daar waren vernaamen wy in een groote Wijn-persserye twintig of vijf en twintig dikke hange basten, staande rondom eenen grooten Kerker heel in ’t groen gekleed, die op malkanderen keeken; hebbende de handen zoo lang als Kraane-beenen, en de nagelen ten minsten van twee voeten: want het haar verboden is die oyt te korten; zoo datse haar zoo krom worden als de tanden van een fork of greep. En even op dien tijd wierd’er aangebragt eenen grooten druyven-tros van de Wijngaerden, die men daar te lande afleest van een meer dan gemeene planting, die dikwijls aan Wijngaard-staaken hangt, het druyfbos daar gebragt wierd terstond in den Wijn-pers geworpen: en daar was niet een greintjen in, waar uit een jegelijk geen goudgom perste; zoo dat den armen tros daar zoo droog en uit geduwt uit kwam, dat’er noch zap noch vocht ter Weereld meer in en was.
    Toen vertelde ons Gaigne-beaucoup, dat haar die groote niet zeer veel voorkomen: doch datse doorgaans andere onder de pers hadden. Wel, mijn gevader, zeyde Panurge, hebbense zulk veele Wijngaarden? Jaase, antwoorde Gaigne-beaucoup: zieje dien kleynen daar wel, die [p. 293] men nu weder in den Wijn-pers werpen gaat? de zelve is een van den akker der tienden; dese hebbense al voor desen eens te perssen bestaan, doch het zap stonk te zeer na des Priesters spaar-kist: en dese Heeren vonden’er geen groote greintjes in.
    [Wonderlijk perssen.] Waarom dan, vraagde Pantagruel, werpense die dan weder in den Wijn-pers? om te zien, zeyde Gaigne-beaucoup, of noch niet iets in de Beesiën over gebleven of t’zaam gezeegen mag zijn. Maar hoe, vraagde Broeder Jan, noemje dese lieden noch weet-nieten? hoe Duyvel kan dit weesen? sy zouden wel weeten uit een muure Oly te trekken. Zoo doense mee, zeyde Gaigne-beaucoup: want dikwijls werpense in de pers geheele Kasteelen, Waranden, en wouden: en uit dien allen trekkense (l’or potable) drinkbaar Goud. Gy wilt zeggen, zeyde Epistemon, (or portable) draagbaar Goud. Ik zeg (potable) drinklijk, hervatte Gaigne-beaucoup: want men drinkt daar binnen zoo meenigen fles Wijn, die men anders niet drinken zou.
    Sy hebben zoo veele planteryen, dat men ’t getal daar af niet en weet. Treed eens tot hier toe: en ziet in desen Boogaard; daar merkje meer dan duysend die niet anders verwachten als vervolgens geperst te worden. Daar hebje den algemeenen Wijngaard; daar de bezondere; van vestingen, van leeningen, van geschenken, van gevalligheden, van Heeren Inkomsten, van heymelijke genugten, van inwilligingen, van aanbiedingen; en van huis-zaaken. Zegme eens, zeyde Epistemon, wie doch is dien grooten daar alle dese kleyne rondom staan? dat is, [p. 294] antwoorde Win-rijk, de Spaarzaamheid; dat de beste plantery is van ’t geheele Land. Als men daar af de vrugten perst, dan is ’er ses maanden daar na niet een van dese Heeren, die ’er ’t gevoel niet van heeft.
    Toen dese Heeren wech-gegaan waren verzocht Pantagruel aan Win-rijk, dat hy ons wilde leyden in dese groote Perssery: ’t welk hy gewillig deede. Zoo haast wy daar binnen getreden waren, begost Epistemon, die alle taalen verstond, aan Pantagruel te toonen de Zinspreucken op de Pars, die groot en schoon was, geteikent: en die, volgens de verklaring van Winrijk was gemaakt van ’t hout des Kruysses: op yder stuk der gereedschappen stond des zelfs naam geschreven in de gemeene land-taal. De spil van de Pers wierde daar genoemdt (Recepte) Ontvang: Den Bak uitgaaf: de Kuyl, staat: de scherf, laatste reekeningen en niet ontfangen: de stokken verdraagzaamheyd: de stampers, doorstrijcking: de opstanders of stijllen, (recúperetur) wederkrijging: de Kuyper, meerder waarde: de hand-haven, rollen: de druk-houten, kwijttingen: de penders of platte manden, goed-doening: de Emmers, het vermogen: de Trechter Quittaart.
    By de Koningin der Andouillen, sprak Panurge, alle de Aegyptische beeld-spraken hadden noyt eenige gelijkenis by dese brabbeltaal. Wat drommel, dese woorden passen als geyte-keutel op de spitzen der Spietzen. Maar waarom toch, mijn gevader, mijn vriend, heetmen dese Lieden onweetende of Leeken? Daarom, antwoorde Gaigne-beaucoup, om datse geen Klerken of Geleerden zijn, noch ook in eeniger wijse mo- [p. 295] gen wesen: en om dat daar binnen op haar gebod alles door ontweetenheid verhandelt moet worden: en geen andere reeden daar af gegeven, als; Onse Heeren hebben ’t gezeyd: onse Heeren willen ’t zoo hebben, onse Heeren hebben dat zoo geschikt en bevolen.
    O hoogen Hemel! nadiense zoo veel weeten te winnen aan de Druif-trossen; wat moeten haar de Looten en de Wijngaard-ranken zelf al veel meer waardig zijn? Twijffelje daar aan zeyde Gaigne-beaucoup? Daar en gaat geen maand voor by, of sy hebben’er haar genot af: ’t en is niet even als in uw-lieder Land: daar de afgesnoeyde ranken niet met al waardig zijn, als op een tijd in ’t Jaar.
    Van daar uitgaande, om door duysend kleyner Persseryen geleydt te worden, wierdenwe eenen anderen kleynen beudel gewaar: om welken vier of vijf vuyle en vunze weetnieten in ’t rond stonden, grimmende als Eezels, diemen een vuurbal onder den steert steekt, die op een kleyn persjen datse daar hadden, noch nader persten na de andere de ree plat-geperste Druyfbossen: en dese noemdense in die Land-taal (Courracteurs) Schagcheraars of Schrobbers.
    Deze zijn, na ik zie, zeyde Broeder Jan, de wreedste en wreeveligste schelmen, die ick van mijn leven vernomen heb. Voorts wandelden wy door ontelbare kleyne Persseryen, alle vol van Wijn-perssers, die de greyntjes uitpluysden met yzertjes, diense deeltjes der reekening noemden. [Dubbel boete] En ten langen laasten belendden wy in een neder-zaal; alwaarwe zagen een groote Dogge met twee honds-hoofden, de buyk van een Wolf; de klauwen als een duyvel van Lam- [p. 296] balle; diemen daar onderhield met de melk der geldboeten, en zoo lekkerlijk voedde door bevel van die heerschappen; alzoo der niet een van de zelve en was, die der zich niet wel de rente van een goede Landhoeve aan verschuldigt vond: en sy noemden dien Dogg in de taal der onweetentheid, (Duple) Tweevoud. De moeder der zelver was ’er na by, die even-eens van hair en maakzel leek; uitgenomen dat die vier hoofden had; twee mannelijke en twee vrouwelijke: en was geheeten (Quadruple) Viervoud; ’t welk het aller verwoedste Beest van ’t geheele huys was, en het gevaarlijkste na sijn Grootmoeder dienwe daar opgesloten zagen in een ander aardsch hol, datse niet ontvangbaar-heyd heeten.
    Broeder Jan, die geduirig een darms-eynd van twintig ellen leedig had, om een pleytdrijvers hoorn-zak in te schokken, begon dese enkele oogweyding te verdrieten: verzocht Pantagruel om ’t middagmaal te denken, en Win-rijk met zich ten eeten te neemen. [Appell.] Daar op wy dan uyttreedende door de Achter-poort ontmoeten een Oud Man met keetenen gebonden, die half onweetende en half weetende was; gelijk een drommelzen (Androgyne) Man-vrouw; die met een Bril gemuylband den kop voor uit stak, als een schelferigen Schildpad: en alleenlijk leven moest by een spijse, diense in haar wan-taal noemden (appellations) hooger rechts beroepen.
    Als Pantagruel dezen zag; vraagde hy Gaigne-beaucoup, van wat af-komst desen Opper-schrijver was? en wat naam men hem gaf? Gaigne-beaucoup vertelde ons hoe dat van allen tijden en [
p. 297] oudheid her hy altoos daar binnen gekeetent was geweest, tot groot leetwesen en spijt der Heeren Schrapers, die hem van honger by na lieten vergaan: en hem heeten (Revisit) Heroordeling.
    By des Paus heylige ballen, sprak Broeder Jan, nu verwonder ik me niet dat alle deze Heeren zoo veel werks maken van desen Kaakelaar. In der waarheid mijn Vriend Panurge, my dunkt, indien j’er wel op let, dat hy de gedaante en weezen heeft van Gripeminaud. Dese, hoe ontweetende sy alle mogen wesen, weeten evenveel als de andere; ik zoud hem wel haast wederzenden met wakkere zweep-slagen van waar hy gekomen was. [Revis.] By mijn Oosterze overbraave brillen, sprak Panurge, gy hebt groot gelijk: want, na uitwijsen van de troonie van desen schelmzen Revisit, is hy noch onweetender en ondeugender als dese arme weetnieten, die zoo min misgrijpen als haar mogelijk is, zonder langer pleyterye: en die in drie kleyne woordtjes, zonder zoo veel tusschen-vonnissen en voor-besluyten, den geheelen hof weeten af te oogsten; daar dese dubbele Katers zeer ongezint over zijn.


                VIII. HOOFTDEEL.

Panurge vertelt aan den Kerk-meester de ver-
    dichtte geschiedenis van het Paard en den
    Eesel.

NA datwe wel gegeeten en gedronken hadden, heeft ons de Kerkmeester gebragt [p. 298] in een Kamer, die zeer wel met Tapijten en huisgeraad opgeschikt en verguld was. Aldaar deed hy ons brengen Nurobalaanen, Balzem-greynen, en ingeleyde Groene Gember, met de ruymt van Hypocras, en andere leckeren Wijn daar toe: en noodigde ons om door dese tegengiften, als door het drinken uyt den vergeetel beek Lethe, geheel uit het hert en den zin te zetten alle de ongemakken, en moeylijkheden, die wy in onse zwervery ter zee hadden uytgehardt: deed ook overvloed van Eetwaren brengen aan onse Scheepen, die in de haven kwamen. Aldus gingen wy dien nacht ons ter rust begeven: doch ik en kost niet slapen door ’t geduurig bengelen en baayeren der Klocken.
    Te midder-nacht dee de Kerk-meester ons opwecken om weder te drinken: hy zelve dronk ons voor, zeggende: Gy Bewooners van de andere Wereld weet te zeggen, dat de onweetendheyd is de moeder van alle onheylen; en gy spreekt de Waarheyd: evenwel verdrijft gyse geenzins uit uwe verstanden; ja in de zelve, met de zelve, en door de zelve leeft gy. Waar door het ook geschied, dat u zoo veel ongevallen kwellen en knellen van dag tot dag: altoos klaagje: altoos kermje: nimmer benje ten vollen vernoegt; dat merk ik tegenwoordig wel: want de onweetentheyd houdt u hier in ’t bed gebonden; gelijk wel eer den God der oorlogen gebonden was door de konst van Vulcaan: en gy begrijpt niet dat gy uwen slaap nu behoorden te spaaren, om niet te spaaren de goederen van dit beroemde Eyland.
    Nu moestje alree drie maaltijden gedaan hebben gehad: en leer dit van my, dat, om te [p. 299] nuttigen de spijsen van ’t Klinkend Eyland, men met den dag diende op te staan; om datse al eetende vermeerderen, en al spaarende raaken aan ’t verminderen. Gaat maayen het Weyland ter rechter tijd, het gras zal’er te dichter weder wassen, en te beeter tot gebruyk zijn: maar laatje ’t ongemaayt, ’t zal in korten tijd mossich en rottig worden. Za, lustig, laat ons drinken: laat ons drinken met alle man. De magerste van onse Vogels zingt tegenwoordig ons altemaal toe: Wy willen haar weder toe-drinken zoo ’t je lust. Kom drinkenwe een, twee, drie, negenmaal. (Non zelus, sed charitas) ik houd van geen yver, maar van liefde.
    Op ’t aanbreeken van den dag wekten hy ons al wederom op om te eeten de zopjes van den eersten zood; daar deeden wy maar eene maaltijd, die den geheelen langen dag duurde; zoo dat we niet en wisten of wy ’t ontbijt, middagmaal,
na-noen- of avond-maal heeten zouden. Alleenlijk, als tot verlusting, wandelden wy eenige dagen het Eyland over, om het te beschouwen, en te aanhooren het lieffelijk gezang der gezeegende Vogelen. Op een Avond sprak Panurge tot den Kerkmeester; Mijn Heer, ’t mishage u niet, dat ik u eens een vermakelijk geval verhaal, zoo zeeker als ’t geschied is in ’t Landschap van Chastelleraudois zedert drie en twintig Maan-ronden.
    De Staldienaar van een zeker Edelman kwam op een morgenstond in Gras-maand met sijn groote Paarden om die te verluchten, gereeden langs Kooren-Landen; daar ontmoetten hy een schoone Herderinne, die haare Schaapjes in de schaduwe van een doorn-haage ging hoeden nevens [
p. 300] eenen Eezel en enige Geytjes: alzoo hy met haar eenige woorden wisselde; verzocht en bepraten hy haar, datse achter hem op ’t Paard zou gaan zitten, om sijne Stallingen en meenigte van Paarden eens te komen bekijken: en voorts op sijn boerschs een beetje goed zier te maken.
    [Gesprek van een Eezel en een Paard.] Geduyrende hun gesprek en vertoef, vervoegde zich het Paard by den Eezel, en luysterde het zelve in ’t oor: (want in dat zelve jaar spraken alle Beesten op verscheyden plaatsen) armen elendigen Eezel, ik ben met erbarming over u bewogen: gy doet alle dagen grooten arbeyd; dat bemerk ik aan ’t af-slijten van uwen steertriem: hoewel ’t zeer wel is gedaan, nademaal u God tot den dienst der menschen geschapen heeft: maar niet anders gehaavent, geroskamt, met behangzel en voeder verzien, als ik u zie, dunkt my al wat te wreed, en buyten de paalen der reedelijkheyd te wesen: Gy zijt heel mager, kaal en schraal, en eet hier niet als biesen, doornen en harde distelen: derhalven ik u eeseldom noodige, om op uw gemak met my te gaan, en bezien eens hoe wy, die door de natuur tot den Oorlog zijn voort-gebracht, onthaalt en onderhouden worden. ’t Welk niet zal wesen zonder groot genoegen te neemen in mijn gemeen Voeder.
    Waarlijk, antwoorde den Eesel, ik wil gaarne met u gaan, mijn Heer den Hengst. Het is, zeyde ’t Paard, voor u al wel gezeyd; Mijn Heer den Hengst. Houd het my ten besten, antwoordde den Eesel: wy vallen vry wat ruuw en onbesneeden van mond: wy Dorplingen en Land-wooners zijn zoo wel niet onderweezen en afgerecht. Evenwel, ik wil u gaarne ge- [p. 301] hoorzaamen: en van verre zal u volgen (uyt vreese voor schoppen en slagen; mijn huyd is ’er heel van doorhakkelt) nadien ’t u belieft my die eer en vriendschap te doen.
    De Harderinne overreedt en opgezeeten zijnde; liep den Eesel het Paard achter aan, met een vast voorneemen van zich ter deegen zad te eeten, wanneer hy’er maar binnen kwam. De Stalknecht wierd hem gewaar: en belaste aan den Staljongen hem met de Fork wat af te rossen, en met stok-slagen hem te verwellekomen. [Ezels overleg.] Den Eezel deese reeden verstaande, beval zich aan God Neptunis, begost zich van daar te begeven, en sijn best wech te loopen; denkende en overleg maakende by zich zelf: Hy mach mee wel zeggen dat’et mijn staat niet en is de Hoven der groote Heeren te volgen; dewijle de natuur my niet dan tot hulp der Arme lieden heeft ter Weereld doen komen. Aesopus had my hier lang al voor gewaarschouwt door een van sijne verdichtzels: het is een ongemeene vermeetelheid voor my geweest. Geen beeter raad is’er nu, als my van hier maaken, eer’t te laat is. Daar mee ging den Eesel rekken op een ren al vijstende, al zeykende, al schoppende en al schijtende.
    Als de Herderinne haar Eesel zag wech-loopen, zeyde tot den Stal-dienaar, dat het haar Eesel was en verzogt dat het wel onthaalt mogt worden, of sy zelve wilde mee vertrekken zonder een Voet verder voort te gaan. Daar op belaste de Stal-knecht, dat veel liever de Paarden in acht dagen geen Haver gegeven zou worden, dan dat den Eesel sijn volle bekomst niet zou hebben. Maar de meeste moeyte was, [p. 302] den Eesel te rug te roepen: want de Jongens mogten’t lang genoeg naa loopen en vleyen met te schreeuwen Trúúnc, Trúúnc, Eeseltje kom. Dat wacht ik me wel, antwoorde den Eesel: ik ben beschaamt, ik koom’er je niet. Hoese hem ook vriendelijker lokten hoe hy wreeveliger weerstond en wech-week met springen en schoppen. Ja sy mogten hem noch wel wesen naloopen, had haar de Harderinne niet geraaden datse Haver om hoog zouden stroyen terwijlse hem riepen. ’t Welk gedaan wierd; waar op dadelijk den Eesel zich omwendde, en by zich zelve zeyde: Haaver? al wel: (avena adveniat) laat de haver slechts komen: maar niet de Fork: Ik en zeg niets, die my niets zeyt; laat maar gaan zonder gedruys.
    Aldus keerde het Eezel wederom al zoetelijk zingende; gelijk gy weet hoe lieffelijk dat het geluyd en gezang van dese Arcadische Gedierten is. Toen ’t nu by haar gekomen was, wierd het nevens ’t groote Paard op Stal gestelt, gewreeven, gevaagt, geroskamt, een versch stroobedde tot aan den buyk toe onder gestroyt, de rekken vol Hoys, ende de Kribbe vol Haver; en als de Stal-jongens de zelve gingen ziften, zocht hy door wenken en bewegen der ooren haar te beduyden, dat hy’t ook zonder ziften niet dan te gulsiger zou in schokken, en dat hy zoo veel eers niet waardig was.
    Wanneerse nu wel gevoedert en verzaad waren, vraagde het Paard den Eesel, zeggende, Wel nu, armen Eesels-kop, hoe gaat het u al? wat dunkt u van dit onthaal? zouje daarom noch niet hier willen komen? wat zeg’jer toe? By den vijg antwoorde den Eesel, die eenen van [p. 303] onse voor Ouders eetende, Philemon door overdaadig laggen dee stikken en sterven, verzeeker ikje, dat dit den rechten Balsem is voor my mijn Heer den Hengst. Maar niet te min mijn vermaak is maar ten halven. Gaaje hier alte met mee niet een gangetje, gy mijn Heeren de Hengsten? Wel wat gangetje wouje zeggen, Broer Eesels-kop? vraagde het Paard: uw malle gat, steil-oor, wat meenje, dat ik mee een Eesel ben? Ha, ha, riep den Eesel, ik ben wat te plomp om de hoofze Taal der Paarden te leeren. Ik vraag je dan, of gy Heeren Rossen hier binnen niet een reysje rost of springt? Spreek zachtjes botten beest, zeyde den Hengst: want indien’t de Jongens hoorden, sy zouden u met felle Fork-slagen zoo dicht wel afrossen, datje geen lust tot springen zoud’t hebben. Wy durven alhier onse pees niet eens stijf doen staan, al maar om wel te pissen, uyt vreese van slagen t’ontfangen. Doch wat ’t overige aangaat, levenwe lustig als Koningen. [Eezels af-scheyt.] By’t witte Dek-kleed van mijn Scheen zadel dat ik draag, zeyde den Eesel, ik ontzeg u alle gemeenschap: ik schijt wat in uw Stroo-bedde: ik zeg fy van uw Hooy: en fy van uw Haver. Ik houde ’t met mijne Distelen op ’t ruyme Veld; nademaal men daar springen en speelen mag na sijn lust en gelieven. En dus luydt mijn Spreukjen.

            Mijn voeder mag wel wesen min,
            Laat my maar springen na mijn zin.


[p. 304]
    Dat houden we voor ons hooy en toespijs. Ja hadje, mijn Heer Hengst, mijn Vriend, zooje ons eens gesien hadt, op de Jaar-merkten, daarwe onsen Landt-dag houden, hoewe daar onse wellust den vollen loop geven, terwijl onse Meestersen haare Gansjes en Kuykens verkoopen. Dusdaanig was haar afscheid. En daarmee heb ik uyt gezeydt.
    [’t Eynd van de vertelling.] Daar op sweeg Panurge voort stokstil; zonder een woordtje meer kikken. Pantagruel porde hem sijn vertelling voorts te voleinden. Maar de Kerkmeester antwoorde; den verstandigen is’t haast genoeg gezeyd. Ik verstaa zeer wel watje zeggen, en ons met dit verdichtsel van den Eesel en ’t Paard voorstellen wilt: maar gy staat beschaamt. Weet, dat daar af voor u hier niet met al te doen volgt; daarom spreek’er niet meer van. Nochtans heb ik (hervatte Panurge) hier onlangs een Abbedisje gesien heel wit van veeren, dien ik beeter berijden, als by der hand leyden wilde. En indien de andere zijn fraaye vogel-mannetjes, dese zoume dunken een fraay vogel-wijfjen te weesen; ik wil zeggen vriendelijk en vroolijk; wel waardig, datmen’er een zonde of twee om bedrijven zou. God wil’t me vergeven; mits dien ik’er gantsch geen erg in dachte: het kwaad dat ik’er mee meinde, mag me met’er haast wel overkoomen.



[
p. 305]

                IX. HOOFTDEEL.

Met ongemeene moeylijkheid word de Pape-
    gaey aan Pantagruel en sijn Volck ver-
    toont.

DEn derden dag volhardde men met zuypen en slempen gelijk de twee voorgaande: en toen was ’t dat Pantagruel hard aanhield, om den Papegaey te mogen zien. Maar de Kerkmeester gaf ten antwoord; dat hy dien zoo licht niet liet kijkken. Hoe dat doch? vraagde Pantagruel. Heeft hy dan den storm-hoed van Plato op ’t hooft? of den ring van Gyges aan sijn klaauwen? of een Kameleon in sijn boesen, om hem onzichtbaar voor de Menschen te maken? Neen, antwoorde de Kerkmeester: Maar van natuuren val ’t wat bezwaarlijk hem te zien. Ik zal evenwel te weeg brengen, datje hem te kijken komt, zoo eenigzins geschieden kan.
    Dit gezeydt hebbende, liet hy ons daar ter plaatze zitten praaten. Een vierendeel uurs daar na weder gekomen zijnde, zeyde hy ons, dat de Papegay op dien uur zichtbaar was: en leydde ons al heymelijk en stilletjes recht na de Kooy daar in hy verheeven zat, verzelt met twee Cardinaal-Vogeltjes, en ses dicke vette Bijtschaapjes. Panurge nam naukeurig gemerk op sijn gedaante, zijn gebaar, en sijn weesen: en schreeuwde daar op overluyd, zeggende, de Drommel haal dat Dier: het lijkt wel een Hoppe te zijn.
    [Vreeselijke Papegaay.] Spreekt zacht zeyde de Kerk-meester: Hy heeft beget ooren; gelijk Michaël van Mantis- [p. 306] cone wel wijselijk waarnam. Die heeft een hoppen mee wel: antwoorde Panurge: Indien hy, hervatte de Kerkmeester, u maar eenmaal zoo godslasterlijk spreekende te hooren, gy zijt verlooren, goe lieden. Zieje daar binnen den Kooy wel een bekken? uit den zelven zulje zien komen blikzem, donder, weerlicht, onweer, jaa, de baarlijke Drommel zelf; door welkers geweld gy in een oogenblik hondert voeten onder de Aarde verzonken zult zijn. ’t Zou beter zijn zeyde Broeder Jan, te zuypen en te slempen.
    Panurge stond heel verrukt in diepe beschouwing van den Papegaey en zijn gezelschap, wanneer hy gewaar wierd dat’er onder de Kooy een Nacht-Uil zat: waar op hy eenen schrikkelijken schreeuw gaf en riep; By gommekes, hier zijn we wel bedot: en bedrogen met deugdelijke dobbelsteenen, en zeer kwalijk te maat gekomen: Het is hier, beget, in dit huys vol en overvol van votzerye, potzerye, en trotzerye. Ziet daar desen Onder-bijt-schaap: wy zijn hier, beget, onder Moordenaars handen. Praat doch stilletjes, datje de drommel niet wil, sprak de Kerckmeester: dat en is in ’t minste geen Bisschops Stadhouder: hy is een mannetje, en een dapperen berijder.
    Maar, zeyde Pantagruel, doet ons hier dese Papegaey doch eens zoetjes zingen; op dat we sijn lieffelijk geluyd eens hooren. Hy en zingt niet, antwoorde de Kerkmeester, als op sijne dagen: en eet niet, als op sijne uuren. Zoo en doe ik niet: sprak Panurge; maar alle uuren zijn de mijne. Laat ons dan gaan drinken dat ’et voor de neus op draeyt: Nu spreekt gy, [p. 307] zeyde de Kerk-meester, gelijk ’t behoord: en alzoo spreekende zult gy geenzins een Ketter zijn. Za, gaanwe: ik ben mee soo van zin.
    Terwijl we wederkeerden na de drinkereye vernamen we een ouden Bisschoppegaatjen met eenen groenen top op sijn kop, en nevens hem een ratelgans en roerdomp, die zaten rooken en reutelen onder ’t dichte loof. Hy had ook daar by hem een aardig Abbedisje, die zoetelijk zong; waar in we zoo grooten geneugt namen, dat we wenschten, dat alle onse lidtmaaten in ooren veranderen mogten: dat’er niets van haar lieffelijk geluyd verlooren ging: en dat we heel en al, zonder elders heen verrukt te worden, alleen daar toe aandachtig bleven.
    Panurge ondertusschen zeyde, dit schoone Abdis-vogeltje breekt vast haar hooft met magtig te zingen, en desen groven gast, desen botten Bisschop-vogel blijft onder des al zitten snorken. Ik sal zien of ik hem niet haast zal doen zingen tegen duivels dank. Daar op luiden hy een Klokjen dat onder aan sijn Kooy hing: maar wat hy mocht schellen en bellen den Bisschop-vogel snorkte te sterker en wist van geen zingen. Beget, sprak Panurge, gy ouden hang-pijp, ik zal u evenwel doen kweelen door een ander middel. Daar mee greep hy eenen grooten steen, en meende hem in ’t midden te treffen. [Hoe gruusaam het is geestelijken te beledigen.] Maar den Kerkmeester kreet en riep: Steek, slaa, dood en moord eer alle Koningen en Vorsten des Werelds door haar verraad, door vergif of anderzins zooje wilt, vernestel en verjaag all de Engelen uit den Hemel, van dat alles zult gy kwijtschelding door [p. 308] den Papegay konnen krijgen: doch dese gewydde Vogels en raak niet aan; zoo lief alsje het leven, het voordeel ende welvaert hebt, zoo van u zelve, als van uwe Ouderen, en Vrienden noch levende en overleeden: Ja noch die geene, die daar na van haar zouden mogen voort komen, zouden ongelukkig moeten zijn. Neem maar acht op dat bekken.
    Het zal dan, zeyde Panurge, voor ons veel veyliger zijn ons vol en dol te drinken, te brassen en bruysen. Hy spreekt binlijck, mijn Heer Antitus, zeyde broeder Jan, meenende den Kerkmeester; Want terwijlwe hier staan gaapen by dese Duyvelze Vogels, doen we niet dan God te lasteren: maar wanneer we uw flessen en Vaten gaan leedigen, doen we niet dan God te loven. Laat ons dan vrylijk gaan zuypen en swelgen tot braakens of barstens toe. O wat wenschelijker woord!
    Des derden daags, na wel gedronken te hebben (gelijkje licht denken kunt) gaf ons den Kerkmeester verlof. Wy deeden hem een vereering van een kleyn mooy Normans meisje, ’t welk hy met meerder aangenaamheid in dank aannam, als Artaxerxes het glas koud waters, ’t welk hem den boer aanbood: en bedankten ons beleefdelijk: zond aan onse scheepen voorraad van allerley verversschinge: wenschende dat we mogten genieten behoudenis voor onse Persoonen en een goed einde van onse voornemens: en liet ons belooven en sweeren stijf en sterk by den Steenen Jupiter, dat we onse te rug-reys zouden neemen over zijn land. Op ’t allerlaatste zeyde hy ons noch; mijne Vrienden, gy moet weeten, dat’er door de wereld veel [
p. 309] meer manlijkheeden als Mannen zijn: en daar aan dienje te gedenken.


                X. HOOFTDEEL.

Pantagruel, komt met sijn Vloot aan ’t Ey-
    land der gereedschappen.

NA dat we onse maage wel en bet geballast hadden, kwam ons de wind van achteren: derhalven ons groot zeyl om hoog wierd gehaalt; daar door wy zo voort spoeyden, dat we in min dan twee of drie dagen belendden aan ’t Eyland der gereedschappen, heel woest en van niemand bewoond. [Boomen daar geweer aan wies.] Aldaar zagen we een groot getal van Boomen, zommige dragende Hamers, Houweelen, sny-messe, sikkels, Zeyssens, Spaaden, Truweelen, Byllen, Beytels, Snoey-messen, Zaagen, Schaven, Breek-ysers, Scheeren, Tangen, Schuppen, Ringen, Booren, enz. Andere dat Moord-priemen, Ponjards, Krissen, Spitzen, Pinnen, Deegens, Wey-messen, Houwers, Zabels, Spiessen, Swaarden en Messen.
    Al wie wat wilde hebben had niet te doen, dan den Boom te schudden: terstond vielense af als Appelen, Peeren of Pruymen; Daaren boven, wanneerse ter aarden vielen kwamense juist neder op een zoorte van kruyd, datmen scheede noemde; waar in ’t zich bewentelde en bewond. By ’t nedervallen moest men zich zeer naauw wachten datse niet kwaamen te treffen op ’t hoofd, op de voeten, of andere gedeelten [p. 310] des ligchaams: want sy schooten met het scherp omlaag, om te rechter in de scheede te treffen: en sy zouden een mensch verlemt en verminkt maaken.
    Onder, ik weet niet wat andere Boomen, zag ik zeekere zoort van kruyden, dewelke wiessen als Pieken, Lanssen, werp-spietsen, Helle-baarden, Swijn-sprieten, bardezaanen, Gaffels, Forken, en halve-pieken, zoo hoog op schietende, datse den Boom bereikten, en haare Yser-spitzen en Lemmeten ontmoeten; yder by sijn zoorte schikkende en passende. De Boomen, die recht boven haar stonden, haddense alree gereed gemaakt tegen haar komst en vollen wasdom; gelijk men de kleedingen der kleyne Kinderen voor heenen maakt, wanneer mense niet langer in de luyeren winden wil. Op datje van nu voortaan ’t gevoelen van Plato zoo vreemt niet en vindt; Anaxagoras en Democritus waren die ook kleyne Wijsgeeren?
    Dese Boomen scheenen ons aardsche Gedierten te zijn; niet daar in van de Beesten verscheyden, datse geen huyd, vet, vleesch, aderen, slag-aaders, bindzels, zenuwen, kraakbeenen, peesen, beenen, Merg, vochtigheden, baar-moeders, breyn, en bekende leeddeeltjes: want sy hebbense mee, zoo Theophrastus beweert: doch daar in verschillense, dat se het hooft, dat is den struik of wortel om laag hebben; het hair, dat zijn de wortel-takjes, in de Aarde: en de Voeten, dat zijn de stam-takken, om hoog in de lucht steekken; even of een Mensch een twee-toppigen Eyk af-beelden wilde. En gelijk gy lemptige lieden lang voor heenen aan uw gigtige beenen [p. 311] en schouderen gewaard word, wat ’er op handen is van reegen, wind, mooy-weer, en alle andere veranderende veranderingen des tijds: alzoo gevoelen zy ook voorheenen aan haare wortels, stammen, gommen en merg, wat zoorte van stokken onder haar groeyt, en verveerdigen voor yder sijn gevoegelijk yser en lemmer.
    ’t Is wel waar, dat in allen dingen (God alleen uitgenomen) altemet noch misslagen geschieden: Natuure zelf is ’er niet vry af; wanneerse wanschapene en mismaakte gedierten voortbrengt. Van gelijken vernam ik mee aan dese Boomen eenig gebrek: want een halve pieck onder dese gereedschap-dragende [Ferrementiportes] boomen tot tusschen de takken op-geschoten zijnde, ontmoette in plaats van eenen yseren spits eenen beesem; die goed zou zijn om een schoorsteen mee te veegen. Een Bardezaan-stok kwam op te wassen tusschen de scheer-ysers, en ’t was noch al wel: want hy kost dienen om de Rupsen uit de Hoven te weeren. Een Hellebaard-stang wies op in ’t yser van een Zeyssen; en scheen een half-slagt [Hermaphrodite] te zijn: maar hy komt noch al mee te nutte, de een of de ander Maayer mag ’er zich mee behelpen. Het is een heerlijcke zaak zich op God te vertrouwen.
    Terwijlwe wederkeerden na onse Scheepen zag ik achter (ik weet niet wat) doornhage, zommige (ik weet niet wat) Lieden, doende (ik weet niet wat) drollige dingen, en dat op (ik weet niet wat) wijse, slypende (ik weet niet wat) werk-tuyg, ’t welkse hadden (ik weet niet waar mee) gevat, zoo bedektelijk, dat ik niet en weet hoe.



[
p. 312]

                XI. HOOFTDEEL.

Pantagruel geraakt met sijne Scheepen aan ’t
    Schalken Eyland.

VAn het gereedschap-dragend Eyland afgevaaren zijnde, vervolgden wy onsen weg: en des anderen daags deeden wy het Schalken Eyland aan; ’t Welk een waarachtig ontwerp was van Fonteine-bleau: want de grond was ’er zoo dor en droog, dat ’er de beenen (dat zijn de rotzen) door de opperhuyd heen steekken: voorts zandig, onvruchtbaar, ongerond en onvermaakelijk.
    [Rotzen van been.] Hier was ’t dat onse Stierman ons wees twee kleyne vierkante rotzjes, met acht even-gelijke hoeken of spitzen teerlings-wijse: dewelke na dat het aan haar wittigheid uytterlijk leek, van Albast scheenen te zijn; of wel overdekt met sneeuw: doch hy wilde ons wijs maaken datse van been waren.
    In de zelve zeyden hy te zijn ses Vierkanten of Vertrekken, daar in twintig waag-duivels haar wooning hielden; die in ons Land zo ontzagchelijk zijn: Van welke hy de grootste tweelingen of koppel heette Seslingen; en de kleinsten asen of eenlingen; de andere middelbaare, vijflingen, vierlingen, drielingen en tweelingen; de overige noemden hy, ses en vijf, ses en vier, ses en drie, ses en twee, ses en een, vijf en vier, vijf en drie, en alzoo vervolgens.
    Daar uit bemerkten ik, dat’er weinig spee- [p. 313] lers in de wereld konnen wesen, die geen dienaars en aanroepers van den Duyvel zijn: want, wanneerse twee Teerlingen op den tafel werpende, met grooten yver uytschreeuwen, (Senes) Sessen, mijn Vriend; dan roepense den grootsten Duivel: Seggense (Quatre & deux, cinq & trois &c.) Vier en twee, vijf en drie, mijn Kinderen, en zoo voorts; dan roepense de Duyvelen by haare naamen en toenaamen. En niet alleen aanroepense de zelve; maar zeggen ook haare huysgenooten en vrienden te zijn. ’t Is wel zoo, dat dese Duivels niet altoos terstond op ’t wenschen ter hand, en ter hulp gereed staan; doch daar in zijnse te ontschuldigen: want sy zijn zomtijds elders, volgens ’t voor-recht der aanroepers; daarom moet men niet zeggen, datse noch verstand noch gehoor hebben. Sy hebben ’t zeg ik je, wel ter degen.
    Vorder verhaalden hy ons, dat ’er op en ontrent dese Vierkante Klippen alleen meer schaaden schip-breeckingen, verlies van levens en goederen gebeurt waren, als ontrent alle Syrten, Charybden, Sirenen, Scyllen, Serophaden en draykolken van de gantsche Zee. Ik geloofden ’t lichtelijk; naadien ik herdachte, dat in oude tijden onder de wijse Aegyptenaars Neptunus beteekent wierd door ’t eerste Teerling-plat in de beeld-spraakelijke letteren, gelijk Apollo door het aas of eentje; Diana, door het tweetje; Minerva, door het zeven-tal, en zoo voort.
    Aldaar, zeyde hy, dat ook gevonden wierd een flesje van Sanggreal, een heerlijk en Heemelsch ding, by weinig menschen bekent. Panurge bracht door vriendelijk verzoek zoo veel [p. 314] te wege by de Lands-heeren, datse ons de zelve lieten zien: Doch dat deedense met meerder omstandigheden en driemaal grooter staatsie, als men tot Florence toont de (Pandecten) Albevattende Recht-boekken van Justinianus, en de Sweetdoek van Sinte Veronica tot Roomen. Noyt zag ik zoo veel Fakkelen, Toortzen, Vaanden en gewijdde Was-keerssen.
    Eindelijk was ’t alles wat ons zoo feestelijk vertoond wierd, niet anders als de gedaante van een gebraaden Konijn: en niemand vernamen wy’er by als (Bonne-mine) Goed-gelaat, de Vrouw van (Mauvais-jeu) Kwaad-spel; neffens de doppen van twee eyeren, eertijds gelegt en uyt-gebroedt door Leda; daar uit Castor en Pollux, Broeders van de schoone Helena gebooren wierden.
    Dese Lands-heeren gaven ’er ons een stuck af voor Brood. Tegen ons vertrek kochten wy een hoop schijn-schoone Hoeden en Mutzen, aan welkers verkooping ik zorge dat we weinig winst zullen hebben: en ik geloof, dat diese ons sal komen af koopen, noch veel minder voordeel van ’t gebruyk der zelver zullen hebben.



[
p. 315]

                XII. HOOFTDEEL.

Pantagruel en sijn gezellen vaaren voorby de
    Sterre-poort, daar
Grippeminaud Aartz-
    Hertog van de verkeerde Katten, woonde.

VAn daar gingenwe t’ zeyl, en belenden aan Condemnation; ’t welk een ander Eyland is, heel eenzaam en verwoest; alwaar we onvoorziens tot binnen de boom geraakten: doch Pantagruel wilde’r niet landen; daar hy zeer wel en wijsselijk aan dee: want wy waren ’er altemaal gevangenen geweest, en op staande voet vast gehouden door bevel van Grippemenaud Aarts-Hertog van de gevoeyerde Katten; door dien’er yemand van ons volk aan een der Gerechts-dienaaren een valschen hoed te verhandelen dacht.
    De gevoeyerde Katten zijn zeer schrikkelijke en vervaarlijke beesten: Sy vreeten de kleyne Kinderen op: Sy loopen over Marmersteenen. Denk eens, gy drinke-broers, of se ook niet wel plat-neusig moeten wesen. Sy hebben ’t hair van haar huid niet na buyten, maar na binnen verborghen: en voeren voor haar leuse zin-spreuk; alle en een yegelijk van haar, een open beurs: maar niet alle op een zelve wijse: Want eenige dragense om den hals hangende als een Veld-teiken: anderen op ’t gat: anderen op de borst: anderen op zy; en dat alles om bezondere reeden, en groote geheymenis. Ook hebbense zoo lange, sterke [p. 316] en verstaalde klauwen, dat haar niets ontkomen kan, na datse t’eenemaal tusschen haar scheeren hebben gehaalt. Zomtijds hebbense hoeden op haar hoofden met vier geuten of lullebeursjes, zomtijds omgekeerde Kaproenen: zomtijds mutzen als stamp-vijsels: zomtijds als een geheel hooft-gereyde van een Paard.
    Terwijlwe na binnen in haer sluyp-hol traaden, zeyde ons een Beedelaar uit het Gasthuis, dien wy een half kop-stuk tot een Aalmoes gegeven hadden; gy goede lieden, God geve, dat gy met gesontheid in haast hier uit moogt geraaken. Maer aanmerk eens ter deegen de manieren en ’t wesen van dese stijve stijllen en steunzels van Grippeminauds gerecht: en, zooje noch sesmaal vijf jaaren en twee’er honden levens leven meugt, zoo gedenk aan mijn woorden, als datje dan zien zult, dat dese gevoeyerde of verkeerde katten Heeren over heel Europa zullen zijn, en bezitters aller goederen en inkomens der zelver; ’t en zy in haare naazaaten, door een Goddelijke straf inder haast weder wech gaa al wat’er met onrecht van te vooren verkreegen en ingeschraapt was. Onthoud dat van een vroom Beedelaar.
    Onder haar is noch een seste wesen in swang; door welkers middel sy alles in schraapen, alles verslinden, alles schenden en beschijten: sy branden, sy vierendeelen, sy onthoofden, sy vermoorden, sy zetten gevangen, sy vernielen en bederven alle dingen zonder onderscheyd te maaken tusschen het goede en het kwaade: want onder haar houdt men de ondeugd voor deugd: schelmachtigheyd heet zachtigheyd. [
p. 317] Verradery voert den naam van trouw-hertigheyd; dievery noemense mildaadigheyd: Roovery voerense opentlijk in haar schild; en die door haar gedaan zijnde, wort goed gekeurt van alle menschen, uitgenomen alleen de Ketters: en dat alles doense door een oppermagtig en onweerstandelijk stout gezach.
    Tot bevestiging van mijn voorzegging zult gy zien, dat daar binnen de kribben boven de rekken staan. Daar meugje te sijner tijd eens om denken. En indien’er in de Wereld ontstaan pestilentie, hongers-nood, oorlog, ontsteekingen, verbrandingen, en andere ongevallen komen; zoo schrijfse niet toe, noch legse te last de t’zaamen komst der boosaardige sweef-sterren, de doolingen van ’t Roomze hof, de dwinglandy der Koningen en de Wereld-vorsten, de bedriegeryen der huygchelaars, der Ketters en valsche voor-zeggers [Prophetes], de boosheid der woekenaars, valsche muntslagers, geld-schrooyers, noch de ontweetendheid, onbeschaamtheyd en onvoorsichtigheyd der Genees-heeren [Medicins], Heel-meesters [Chirurgiens], en droogmengers [Apothecaires], noch aan de verkeertheyd der overspeelige, vergiftigende, kinder-moordende Vrouwen: maar wijt’et alles haar onnoemelijke verniel-lust, de ongelooflijke en onbeschrijflijke schelmery, die door dese omgekeerde Katten in haare winkelen gesmeedt en in ’t werk gestelt wordt. Die tot noch in de wereld niet naader bekend is, als de Geheym-kund [Cabale] der Jooden; daaromse niet zoo zeer wordt verfoeyt, berispt en gestraft, alsse wel na recht en reeden behoorde. Maar zoose eenmaal uitbreekt, en aan ’t gemeene Volk openbaar en bekent [p. 318] wordt; daar zal geen Reedenaar zijn, of oyt zijn geweest, van zoo grooten welspreekentheyd, dat hyse door sijn konst een weynigh wederhoude: noch geen wet zoo geweldig en wreed, die door vreese van straf haar verhoede en voorkoom: ja geen Overigheyd zoo magtig, die met al sijn vermogen verhindere, dat sy zelve niet alle leevendig in hare hoolen op ’t wreedste worden verbrand. Haar eygen kinderen de Voeyer-kattjes en andere haare magen zullen een schrik en afkeer van haar hebben.
    Daarom is ’t, dat, even als Hannibal van sijn Vader Amilcar door een staatigen en dieren eed verbonden wierd de Romeynen te vervolgen zoo lang hy leefde, ik ook van mijn wijlen Vader bevel ontving van hier buyten te blijven; uytwachtende dat het blikzem-vuur van den Hemel daar binnen vall, en tot asch verteere die hemel-trotzers [Titanes], die heyloose en God-bestrijders [Theomaches]; nademaal de menschen zoo zeer zijn verhardt, datse het onheyl, haar voor heenen overgekomen, nu overkomende en noch staande over te komen, niet gedenken, niet eens gevoelen, noch van verre voorzien: of zoose het gevoelen, niet durven, niet willen, of wel niet konnen verdrijven of weeren.
    Wel wat is dat? sprak Panurge: hola, O neen; ik gaa der, beget, niet binnen: laat ons weder wech-gaan om Gods wil, zeg ik, zoo kort als we konnen. Desen braaven beedelaar heeft me meer vervaart gemaakt, dan of ik ’t op den Herfst uit den Hemel had hooren donderen. Doch doen we dachten te rug te treeden, vonden we den deur gesloten: en [p. 319] ons wierd aan gedient, dat men daar wel licht binnen kon komen, gelijk in de hel: maar dat het weder uit komen, de grootste swaarigheid was: en dat wy’er ook op geenerleye wijse weder uit zouden geraaken, dan door middel van een gunst-brief van ontslag en bystand; alleen om dese reeden; datmen niet mag wech-gaan van een Gerecht, als van een merkt: en dat onse voeten vol stof waren. Het kwaadste was, wanneer we het sluippoortje door gingen. Want wy wierden, om ons ontslagen vrijbrijfje te bekomen, gebragt voor het gruwzaamste schrik dier, dat immer is beschreven geweest; het wierde geheeten (Grippeminaud.) Schrab en bijt.
    Ik zoud hem niewers beter by weeten te gelijken, als by een Chimere, by een Sphinx, by een Cerberus, of by het beeld van Osiris, zoo de Aegyptenaars de selve af-beelden; met drie hoofden op eenen hals, te weeten, een van eenen brullenden Leeuw, een van een hijgenden hond, en een van eenen gaapenden Wolf, zijnde omvlochten met een Draak, die zich zelf in de steert bijt, en straalen vol vonken daar rondom. De handen had sy vol van bloed: de klauwen als van een harpye: de smijt, als een Ravens-bek: de tanden, als van een veertig-jaarig wild swijn: de oogen vlammende, als een mond van de Hel. Hy was heel overdekt met Vijsels, sijne klauwen alleen staaken uit.
    De zeetel van de zelve, en van alle sijne byzittende krab-katten, was van een lang rek geheel nieuw; boven welke bywijze van omwending waaren wijde en
fraaye kribben uyt- [p. 320] waarts gemaakt, even zoo de Beedelaar ons te vooren verhaalt had. Nevens de voornaamste zit-plaats was de afbeelding van een oude vrouw met een Bril, op de neus, in de rechterhand, houdende de schede van een krom sny-mes, in de linker-hand een Weeg-schaal; aan de welke in stee van schoteltjes twee fluweele beursen waren; den eenen gevult met ongangbaar geld om laag hangende, den anderen leedig, tot boven den evenaar verheven. Dit zou, vertrouw ik vastelijk, de gerechtigheyd en rechts-pleeging van Grippeminaud uit beelden; wel verre verscheelende van ’t voorbeeld der oude Thebanen; die haare Rechters [Dicastes] na hun dood beelden oprechten van Goud, van Zilver of van Marmer na datse dan verdient hadden, maar alle zonder handen.
    Wanneerwe nu voor hem gestelt waren, deeden eenige, ik weet niet wat lieden heel behangen en bekleet met tassen en zakken, geboordt met breede zoomen van geschriften, ons nederzitten op een schameltje. Panurge zeyde, spaar die moeyte mijn vrienden; ik bevind me zeer wel met dus over einde te staan: ook is het bankje veel te laag voor iemand die nieuwe koussen en een kort wambais aan heeft. Gaat daadelijk daar zitten: gavense hem ten antwoord: en dat men ’t u niet meer en zegde. De Aarde zal aanstonds haar hier openen, om u alle levendig in te slokken, by aldien gy in gebreeken blijft van wel te antwoorden.



[
p. 321]

                XIII. HOOFTDEEL.

Grippeminaud geeft haar alle een raadzel
    te raaden.

NA dat men ons dus had doen neder zitten, begost Grippeminaud, in ’t midden van sijne gevoeyerde Katten, ons met verwoedde woorden en een schor geluyd, toe te spreeken; Kom aan, nu ’t za, wel aan: (aan ’t drinken, aan ’t zuypen, hey, za, zeyde Panurge tusschen sijn tanden.) Let wel wat ik vraag.
[Raadzel.]
                Een jongen blanken buyk ontving
            Een swarten zoon, ook zonder vader.
                Het baaren buyten smert toeging;
            Hoewel hy haar den buyk noch kwaader
                Doorknaagden; als zelfs d’adder doet,
            Haar moeder, door geduld gedreven:
            Dan gaat hy berg en dall langs streven.
                Vlug in de lucht, op ’t veld te voet.
            Soo dat den Wysgeer ’t daar voor hielde.
            Dat Menschen geest dat dier bezielde.


    Za wakker; geeft my antwoord: zeyde Grippeminaud, op dit Raadsel, en verklaar ons tegenwoordig wat het is: Veerdig voort: Hey zoo beget, antwoorde Panurge, dat ik een Sphinx in mijn Huys had: Hey za, beget, gelijk Verres, een van u voorloopers, Hey za, beget, zoo zoud ik uw Raadsel wel konnen raaden. Hey za, beget; zeeker, ik en was daar nooyt t’huys: En ik ben, Hey za, beget; onnoosel [p. 322] in de zaak. Ha, lustig; by den Hel-stroom [Stijx], zeyde Grippeminaud, ha, lustig; zooje niet anders wilt opklappen, Ha lustig; ik zalje toonen, Ha, lustig; dat’etje beeter zou zijn, Ha lustig; gevallen te wesen, Ha, lustig; onder Lucifers Pooten, Ha, lustig; en van alle Duyvelen, Ha lustig; als onder onse kluyven. Ha, lustig [Or Ça, kan ook beduyden Goud hier]; ziejese daar wel? Ha, lustig; ongevallige, wilje ons wijs-maaken datje onschuldig zijt? Ha, lustig; als een zaak zijnde, Ha, lustig; om onsen Pijn-bank te ontkomen.
    Ha, lustig; onse wetten zijn als Webben der Spinne-koppen: Ha, lustig; de eenvuldige Vliegjes en kleyne Wywoutertjes worden’er in gevangen: Ha, lustig; de groote Torren en horssels, Ha, lustig; die meest misdoen scheurense in stukken, Ha, lustig; en vliegender dwars door. Ha, lustig; wy en zoeken die groote dieven en geweldenaars niet: Ha lustig; sy zijn ons te swaar te verduwen. Ha, lustig; sy zouden ons zelf wel verstikken. Ha, lustig; gy goede onschuldige gasten, ha, lustig; gy zult’er wel worden ontschuldigt: ha lustig; den grooten opper duyvel; ha, lustig; zal u daar te vooren zingen hololata, ha, lustig, hola.
    Broeder Jan onduldig over ’t onrechtvaardig voorstel van Grippeminaud gedaan, riep, hola, mijn Heer, den dollen duyvel; Waarom wilje dat hy antwoord over een zaak daar hy niet met al af en weet? Is ’t u niet genoeg dat hy de waarheid gezeit heeft?
    Ba zoo ziet, zey Grippeminaud, in alle den tijd van dese mijne regeering, is ’er niet een eenig mensch geweest, die heeft durven spreken zonder eerst gevraagt te zijn. Ba zo ziet; [
p. 323] wie heeft ons hier den uitzinnigen zot los gemaakt? (daar hebje wis geloogen, zeyde Broeder Jan, zonder zijn lippen te beweegen) Ba zoo ziet, wanneer zulje in staat van te antwoorden wesen? Ba ja, gy zult wat wonders uytwerken. Ba ja, gy rabout, gy beedelaar, (dat is noch eens geloogen, zeyde Broeder Jan al stilletjes by zich zelf) waar waanje te wesen? in’t wilde Woud van ’t Hooge School [Academie]? Ba zoo ziet, met de leedige naajaagers en onder-zoekers van de Waarheyd? Ba ja, wy hebben hier wel wat anders te verregten. Ha, lustig, hier antwoordtmen, ik zeg, za lustig, by Goud, heel kort en scherp, ook op ’t geen men niet en weet. za lustig; klap op, en beken, datje gedaan hebt, ’t geene geen Mensch sijn leven gedacht heeft. Za lustich, by, Goud, men betuyge te weeten ’t geen men nimmer vernoomen of gehoort en heeft. Ha, lustig; men doet geduld neemen al dulmaakende. Za, lustig, by Goud, men plukke den Gans, zonder die eens te doen schreeuwen. Za lustig; gy spreekt zonder last. Za lustig, ik merk ’t wel. Za lustig, de sterke vierde daags Koortzen opje lijf: Za, lustig; datse aan u als verhuwelijkt mogen blijven: Ba zoo ziet.
    Dat u de Duyvelen, riep Broeder Jan, dat u de opper-duyvelen, dat u de oudste Duyvelen, ja dat u de albemoeyende Duyvelen, den Broek op binden, durfje denken de Monniken te doen trouwen? ho, ho, ha, ha, ik houwje voor een vuylen Ketter.



[
p. 324]

                XIV. HOOFTDEEL.

Panurge leyt den Raadzel van Grippemi-
    naud uit, en bekomt voor een dikken beurs
    vol Goud een vryen uitgang.

GRippeminaud zich veinsende de reeden van Broeder Jan niet te verstaan, wende zich na Panurge, zeggende; Hey za, ha lustig; gy nu, opgeblaasen bloed, denkje dan met niemendal te zeggen hier uit te komen? Kom dan in duivels naam, antwoorde Panurge; ik zie oogenschijnelijk dat we hier erger als met de pest gekwelt zijn; za dan, in duyvels naam, nademaal ik merk dat de onnooselheid zelf hier niet veylig is, en dat’er de Duivel de voorzang heeft, hey, dan om Duivels wil; zoo verzoek ikje dat ik voor allen alleen mag voldoen. Kom dan in duivels naam, en laat ons gaan. Ik en kan niet meer. Nu dan in Duyvels naam.
    [Schets van Gerechts-Amptenaars en Dienaars.] Ja gaat eens, zeyde Grippeminaud: za wakker; zeedert drie hondert jaaren is ’t tot noch niet gebeurt, za, wakker, dat’er ons yemand ontsnapt is, die hier binnen geen hair had gelaten; za, wakker; of wel van sijn vel den meesten tijd. Za, wakker. Want hoe? wel hey! dit zal zoo veel te zeggen zijn, datje van te vooren met ons onrechtelijk verdragen, za, wakker; en van ons onrechtvaardelijk mishandelt moet wesen. Za, wakker, wel ongelukkig benje. Za, wakker, maar noch meer zulje ’t zijn, za, wakker, zooje de voorgestelde [p. 325] Raadzel niet te beantwoorden weet. Za, wakker, wat of hy doch zeggen wil? za, wakker, al voort.
    [Raadzels uytlegging.] Het is dan, wel aan, van drommels wegen, antwoorde Panurge, een swarten Kalander-worm uyt eenen witten Boon voort-gekomen, wel aan, van drommels wegen; door een gat, dat hy al knaagende gemaakt heeft, wel aan, van drommels wegen; dewelke zomwijlen vliegt, en zomwijlen langs de grond loopt: wel aan; van drommels wegen; alwaarom Pythagoras, den eersten Liefhebber van Wijsheid, dat is in ’t Griex Philosophe; wel aan van drommels wegen, in de waan geweest is, dat die door verhuysing der Zielen, van ’t eene in ’t ander ligchaam, een menschelijke ziel van elders ontvangen had. Wel aan, van drommels wegen.
    Indien gy-lieden menschen waart, wel aan, van drommels wegen, zoo zouden na uw dood uwe zielen in de ligchaamen van wormen varen: Wel aan; van drommels wegen: want in dit leven knaagt en knaauwt gy al wat gy kunt: wel aan, van duyvels wegen; en in ’t ander leven zulje door knaagen en knaauwen als adders zelfs de zijden van uw eygen Moeders.
    Ik zou zeyde Broeder Jan, by den akkerment uyt een goed duyts hert wel willen wenschen, dat het stront-gat van mijn naars in een boon verwisselen wou: en dat dese Kalander-wormen die rondom beknabbelen moesten.
    Na dat Panurge dese woorden had uitgesproken, wierp hy midden op de Kamer een groote leeren buydel vol goude Zonne-kroonen: op ’t rinkelen en klinken der penningen in de [p. 326] Beurs begosten alle de gevoeyerde katten met haar klauwen te speelen, en als ontstelde Vioolen met een schor geschreeuw te roepen, ziet dit zijn de zoete kruiden: dit is wel een goed geding geweest, wel lekker en kruydig: dat sijn zeeker eerlijke lieden.
    ’t Is Goud, zeyde Panurge, ik wil zeggen, ’t zijn goude zonne-kroonen. Het hof, zeyde Grippeminaud, verstaat dat wel: Goud dat is wel, nu is het goed, nu is ’t al wel. Gaat heen, kinderen: nu is ’t wel: gaa maar voort: ’t is nu al wel: wy zijn nu niet meer zulke dolle duyvels, alles is goed, hoewel we wat zwart zijn: het Goud maakt alles goed.
    Toenwe ’t winket of nacht-deurtje door gingen, wierdenwe geleydt tot aan de haven door zekere berg-griffioenen: en eerwe in onse scheepen traden, wierdenwe door haar gewaarschouwt: dat we onsen wech niet mogten vervorderen voor en all eer wy zeer heerlijke geschenken, zoo aan Meevrouw van Gryp-all [Grippeminaude], als aan alle andere gevoeyerde katers-vrouwen, gedaan hadden: anderzins zoudense, volgens haar last, ons wederom binnen ’t winket [Guichet] brengen.
    ’t Is wel: antwoorde Broeder Jan. Wy zullen hier ter zijden met malkanderen den grond van onse Penningen eens peylen, en aan hem allen vernoeging geven. Maar, zeyden de jongens en knechts, vergeet ook het drinkgeld voor ons arme duivels niet. Noyt hebben we, antwoorde Broeder Jan, het drinkgeld voor de arme duyvels vergeeten: maar in alle landen en geleegentheden zeer wel onthouden en waargenomen.



[
p. 327]

                XV. HOOFTDEEL.

Hoe de omgekeerde Katten van bederving
    leven.

BRoeder Jan had noch nauwelijks sijne reede ge-eyndigt, als hy acht en tsestig Galeyen en Fregatten in de haven zag komen; alwaar hy haastelijk heenen liep, om na nieuwe tijding te vragen, en met eenen te verneemen wat waaren sy ingelaaden hadden. Wel haast wierd hy gewaar dat de laadinge niet dan allerley wildbraad was, van jonge Haasen, Kapoenen, wilde Duyven, kleyne Verkentjes, Lammetjes, Kalfjes, Hoenders, Eend-vogels, wilde Eenden, Gansen en andere zoorten van Gevogelt.
    Onder allen merkten hy mee eenige stukken van Fluweel, van Zatijn, en van Damast. Daar op hy het Scheeps-volk ging vraagen, waar heen en aan wien sy dese kostele en lekkere beetjes te voeren voorgenomen hadden? die gaven hem ten antwoord, datse de zelve zouden brengen aan Grippeminaud, en ook aande gevoeyerde Katers en Katten.
    Hoe heetje, vraagde Broeder Jan, dese droogeryen en waaren? verderving: antwoordden de schip-lieden. Zoo levense dan, sprak Broeder Jan, door verderving, en zullen al voortteelende vergaan. ’t Is zeeker alzoo; haare Voor-vaders aaten de grootze Edellieden in de grond; die door insicht van haaren staat, haar oeffenden in de Vogel-vangst op de Jagt, om [p. 328] by tijd van Oorlog te handiger in den arbeyd te wesen: want de jaght is als een afbeelding van een Veld-slag. Xenophon heeft’er ook niet aan geloogen, wanneer hy schreef, dat uyt de Jagt-oeffening, even als uyt het Paard van Trooyen, alle Vroome en Voor-treffelijcke Krijgs-Oversten waren voortgekomen.
    [Wat goede Krygs hoofden maakt.] Ik en ben geen geleerde; maar men heeft het my gezeyt, en zoo geloof ik ’t: Hare zielen; zoo Grippeminaud zelve gevoelt, vaaren na hun Dood in wilde Verkens, Herten, Geyten, Reygers, Velthoenders en andere zoodanige gedierten, diense geduurende haar eerste leven altoos zeer bezint en gezocht hadden. En alsdan, na datse hier haare Kasteelen, Landeryen, Heerlijkheden, Bezittingen, Renten, en opkomsten verdaan en doorgebragt hebben, zoekense noch haar Bloed en Ziel in ’t ander leven. O dien Vroomen Beedelaar! Hoe wel waarschouden hy ons van te vooren door het teyken van de opgerechtte Krib boven de rekken.
    [Wie meer als Koningen gevreest zijn.] Maar weetje ’t wel? sprak Panurge, tot de Reysigers: daar is uyt den naam des grooten Konings uyt-roep gedaan; dat niemant op lijfstraf zal mogen vangen Herten noch Hinden, Wilde Swijnen noch Geyten. Dat is wel waar, antwoorden’er een voor allen: maar den grooten Koning is zoo zachtmoedig en goedertieren daarentegen dese Gevoeyerde Katers zoo uytzinnig en dorstig na Christen bloed; dat we minder vrees voor straf hebben schoon we den grooten Koning vertoornen, als hoop van behoudenis, wanneerwe dese gevoeyerde Katers met dusdanige bedervingen niet te vriend [
p. 329] houden: te meer nademaal Grippeminaud een van sijne gevoeyerde Katjes op morgen ten Huwelijk geeft aan eenen grooten Schobjak en wel gevoeyerde Kater.
    In voorleeden tijden noemde men haars gelijken Hooy-vreeters: maar, helaas! sy en eeten’t niet meer. Wy heetense tegenwoordig Haase-vreeters, Patrijse-vreeters, Snippe-vreeters, Faysante-vreeters, Hoender-vreeters, Konijne-vreeters, Speen-Verken-vreeters. Van andere spijse willen se weynig nuttigen. Een drek in haar bek, sprak Broeder Jan, naast komende Jaar magmense noemen, Lorte-bijters, drek-knauwers, stront-vreeters. Wilje my niet gelooven? Wel ja, antwoorden al de omstaanders. Laat ons zeyde hy, dan twee dingen doen: Eerstelijk laat ons in verzeekering nemen al dit Gevogelt, datje hier ziet: ik ben doch onse Peekel-kost al moe: die ontsteekt my de Milt te zeer; ik meen, mits haar eerlijk betalende. Ten tweeden, laat ons weder-keeren na ’t nacht-poortje: en laat ons nedermaaken en vernielen al den Duyvelery van gevoeyerde Katten. Zonder zorg, zeyde Panurge; Ik wil’er je wel een briefje van geven, dat ik’er geenzins gaan en zal. Ik ben van natuuren een weynigje beschroomd en bloo.



[
p. 330]

                XVI. HOOFTDEEL.

Broeder Jan van Entommeures raadt en port
    aan om de gevoeyerde Katten uit te roeyen:
    en bekomt een bed goed-koop.

GAnts kracht van kap en keuvel! sprak Broeder Jan, wat slechter en slordiger swervery is dit? het schijnt wel een reysend gezelschap van Schijters: wy doen niet dan leggen vijsten schijten, te kakken, of zoo wat te rinkel-rooyen en niemendal uyt te rechten. Dat komt, by gants bloed, met mijn natuur niet over een: indien ik alle dagen niet eenige helden daad uit-recht, dan kan ik des nachts niet slaapen. Hebje my dan tot een makker mee genomen om u op dese reyse de Misse te zingen, en de biegt te hooren? Vijgen na Paaschen: Ik beloofje, den eersten dien ik zoo voor my krijg, ik sal hem tot boete en beeterschap opleggen, dat hy zich zelven, als een blooden scheetjager en schelm, los overboord in’t diepste der Zee sal werpen, tot afkorting der pijnen van Vagevuur; en dan beding ’er noch by met de kop om laag.
    [Waar door Hercules beroemd is.] Wat heeft Hercules zoo een wijdklinkenden roem, en eeuwig blinkende eer-naam doen bekoomen? Is ’t niet, dat hy de Wereld doorswervende de volkeren verloste van geweld en dwinglandy? haar hielp uit misverstand, uyt gevaaren en verdrukkingen? hy bragt om ’t leven alle Vrybuyters, alle gruwel dieren, alle [p. 331] vergiftige Slangen, en alle beschadigende Beesten. Waarom en volgen wy sijn voorbeeld niet? en waarom doen we niet gelijk hy deede in alle Landschappen en Rijken daar we doorreyzen? hy versloeg de Stymphalische al-vernielende vogels, den Lernischen Water-slang, den diefachtigen Cacus, Antheus, de Centauren en andere. Ik en ben geen Geleerde, die gauwaarts zeggen ’t zoo.
    Laat ons, om hem na te volgen gaan vernielen en uitroeyen alle dese schelmse omgekeerde katers. Het zijn duyvelsche grijp-vogels: laat ons dit landschap verlossen van alle geweldenaary. Ik sweerje, by Mahon, indien ik zoo grooten sterkte en kracht als hy had, ik en zoude u om hulp noch raad vragen. Hey, za, wakker willen we ’t eens wagen, en’er met moed op aen gaan? Ik derfje verseekeren dat wy-se zeer lichtelijk zullen ombrengen: en sy zullen ’t met gedult zonder tegen weer verdragen; daar derf ickje nu wel verzeekeren; aangezien se de scheld-woorden van ons zoo lijdzaamlijk geleeden hebben, en overvloediger verswolgen, als tien swijnen aan draf en spoeling zoude doen. Za, gaan we.
    Na scheld-woorden, zeg ik, en na schand en vragense niet meer, alsse maar geld en goude penningen in de Beurs krijgen, al warense t’eenemaal bestront: wy zoudense misschien met gemak zoo wel om hals helpen als Hercules. Maar ons ontbreekt het bevel van Euristheus, en niets meerder voor ditmaal; behalven dat ik hoop, dat Jupiter een kleyn uurtjen of twee onder haar zich zal komen vertreeden in zulken schijn en staat, als hy eertijds ging [p. 332] bezoeken sijn Vriendinne Semele, den eersten Moeder van Bacchus.
    God heeft u, zeyde Panurge, heeft u een groote genaade beweesen, dat gy uyt haare handen en klauwen ontkomen zijt. Wat my belangt, ik zal ’t my wel wachten daar weder te keeren. Ik gevoel me noch heel beroert en ontstelt van den angst die ick daar uitstond. Ik was daer geweldig verdrietig om drie oorzaaken. De eerste is, om dat ik daer over verdrietig was: de tweede, om dat ik’er moeylijk om was: de derde, om dat ik daar over ’t onvreeden was.
    Maar hoor hier met uw rechter oor Broeder Jan, min linkze Lulleman, t’elkens en zoo meenigmaalen als gy gaan wilt voor alle Duyvelen heen, voor den rechter stoel van Minos, Eacus, Radamantus en Dis; zoo ben ik bereyd u onscheydelijk gezelschap te houden, met u te varen over Acheron, Styx en Cocytus, by volle kroesen te drinken uyt den vergeetelbeek Lethe, voor ons beyde aan Charon de vracht van sijn oud schuytje te voldoen: maar om weder te keeren na dat nacht-deurtje, dat duyve-of-duyvel-slagje, indien u by geval zulken zottigheyd over kwam, zoo verzie u vry van ander gezelschap als het mijne: ik en zal’er van al mijn leven niet gewillig weder heen gaan; laat u dat eens voor al gezeyt zijn: dit woord zy u zoo zeeker en vast als een koopere muur. Ten zy ik ’r tegen wil met geweld word heenen gevoert of gesleypt, ik zal’er zoo lang ik dit leven zal leven, niet meer daar aan naaderen, als Calpe [Een hoogen Berg nevens d’ingang der Straat van Gibraltar, zynde een der Pilaren van Hercules] aan Abila [Een Berg in Africa, tegen den anderen over], zocht Ulisses wel weder te keeren na ’t hol van den Reuse Polyphe- [p. 333] mus, om sijn vergeeten zwaard van daar weder te halen? neen hy zeeker. Zoo ik mee niet na dat dieve-deurtje; daar ik niet vergeeten heb. Ik en kom’er haar niet.
    Och! zeyde Broeder Jan, mijnen goedhertigen en vryborstigen gezel van de minstverlamde. Maar laat ons, gy spitszinnige Leermeester, op’t overschot spreeken: Waarom was het, en wat bewoog u; dat gy haar een geheele Beurs vol goude Kroonen toe-wierpt? hebben wy’er soo veel over? was ’t niet genoeg geweest, haar ettelijke beschrooyde Kop-stukken toe te werpen? Dat heb ik gedaan, antwoorde Panurge, om dat Grippeminaud op yeder deel zijner reeden onder ’t oopenen van sijn Fluweelen buydel, t’elkens uitriep; (or ca or ca or ca [Wel aan kan ook beduyden, schaf Goud hier].) Ha, lustig: of schaf goud hier: daar uit maakten ik mijn gissing, dat we door dat middel alleen vry en veylig ontkomen kosten, te weeten, door haar toe te werpen (or là, or là) Goud daar, Goud daar, beget; ja, Goud daar, in aller Drommelen naam, daar. Want de Fluweele Beurs was geen heiligdomskas voor Kop-stukken of Klein-geld:

        Daar mogen nimmer min,
        Dan zonne-kroonen in.


    Kanje kopstuk dat niet begrijpen, Broeder Jan, mijn kleine Lulleman? Indienje zoo dikwijls geroostert hadt, als ik heb: en geroostert waart, als ik ben; gy zoudt heel ander latijn spreeken, of anderen taal voeren. Maar volgens haar bevel dienen we ons al voort te pakken en van hier te maaken.
[p. 334]
    De hongerige honden bleeven vast op de haven staan wachten na noch een deel penningen: en ziende dat we zeyl meenden te maken, vervoegdense sig by Broeder Jan, hem waarschouwende, datse zich niet vervorderen zouden van daar te vertrekken, zonder ’t drinkgeld te geven aan de Deurwaarders, na begrooting van de gevallen kosten over ’t geding. Wel hoe, zeyde Broeder Jan, by den heyligen Hurlu Burlu, heb ikje noch hier? Gy grijpvogels vlieg voor alle duyvelen heen: en ben ik hier niet genoeg gebruyt geweest, datje my noch meer moet aan de ooren komen lellen? By gants akkermalementen, terstond zulje uw drinkgeld hebben, dat beloof ikje vast en zeeker. Daar op sijn houwer uithalende sprong uit het Schip, met meening omse wel wreedelijk tot huspot te hakken: maar sy zetten ’t alle op een loopen als hoender-dieven, en naderhand wierden wy haar niet weder gewaar.
    Evenwel waaren we daar mee niet buyten alle belemmering: want eenige onser Matroosen, met verlof van Pantagruel aan Land gegaan, terwijl wy voor Grippeminaud, den grooten Grijp-al waaren, hadden haar in een Herberg begeeven, om haar wat te verheugen, of een weynigje te ververschen. Ik en weet niet offe haar gelag wel of niet betaalt hadden, ’t was zoo, dat een oude Waardin, ziende Broeder Jan op ’t Land, een groot beklag voor hem maakte, by haar hebbende een Gerecht-dienaar (Serre-argent, geld-schraper) den Swager van een der verkeerde Kaaters, nevens noch twee kennis-dragende getuygen; dies Broeder Jan, ongeduldig over ’t aanhooren van [p. 335] haaren langen teem van reeden en bewijsen, haar in haast een vraag dee; Wel bloedbeulingen, mijne vrienden, wat wouje, om kort te zijn zeggen; dat onse Boots-gezellen geen eerlijke lieden zouden zijn? Ik houd het tegendeel staande: en wil het bewijsen by wege van recht; ik meen desen meester slag-swaard; dit zeggende, schermde hy met sijn Houwer in ’t hondert: de omstanders schikten sich schielijk uit de weeg, en liepen watse loopen mogten: alleen de oude Vrouw bleef staan, en verklaarde voor Broeder Jan, dat sijne Matroosen wel eerlijke Lieden waaren, doch dat ze zich daar over alleen beklaagde, datse niets voor haar Bed betaald hadden, waar opse na ’t noen-maal een middag-slaapje hadden genomen: en voor dat Bed eyschtese vijf schellingen Doornijkze Munte. Waarlijk antwoorde Broeder Jan, dat is zeer goed koop, sy zijn wel ondankbaare Lieden, en se zullen ’t niet altoos voor zoo geringen prijs mogen hebben, ik zal ’t u geerne betalen; maar ik wilde ’t eerst wel eens zien.
    [Bed goed koop.] De oude Vrouw geleyde hem na haar huys, en toonde hem het Bed: Hy het zelve in alle sijne hoedanigheden gepreesen hebbende, zeyde datse ’t geensins overlooft had, indiense slechts vijf schellingen daar voor had ge-eyscht. Broeder Jan telde haar de vijf Schellingen: daar naa sneed hy met sijn Slag-swaard de Tyk van het Bed en Peuluw dwars door, en schudde te vensteren uyt de Pluymen in de wind; terwijl de oude Vrouw na beneeden liep schreeuwende moordt en brand, verzuimde zich met de veeren weeder te verzaamelen. Daar aan zich [p. 336] Broeder Jan weynig kreunde; en ging voort met den Deeken, het Bed-tyk, en ook beyde Laakens, die brengende in ons Schip, tot geschenk aan de Matroosen, zonder van iemand gezien te zijn: want de lucht was soo dik en duyster van Veeren, als of ’t gesneeuwt had.
    Daar na vertelden hy ’t aan Pantagruel; en zeyden dat aldaar de Bedden veel beeter koop waaren, als in ’t Land van Chinon, schoon aldaar de vermaarde Gansen van Pantile waaren; dewijle de oude Vrouw hem voor een geheel Bed niet meer had ge-eyscht als vijf stukken gelds van twaalf grooten; het welke in ’t Land van Chinon ten minsten zou moeten gelden twaalf guldens.


                XVII. HOOFTDEEL.

Pantagruel vordert sijne reyse na Wijderland:
    en verneemt daar de wonderlijke wijse van
    sterven der Inwooners.

MEt’er haast maakten we zeyl, en zetten onsen streek na Wijderland; ondertusschen vertelden we aan Pantagruel wat ons al bejeegent was: de welke dies wegen groot medelijden met ons had, en daar over tot tijdkorting eenige Klaag-rijmen maakte. Aldaar aangekomen zijnde ververschten ons een weynich, putten wat versch water, en namen wat Hout in tot ons behoef. De inwooners des Lands na den uytterlijken aanschouw scheenen ons goede gezellen te zijn, die een lustig leven [p. 337] leyden. Altemaal warense als leeren wijn-balgen en veesten niet dan vet: ook wierden we gewaar (’t welk we noyt in eenig ander Land gezien hadden) dat zommige haar vel aan flenters kerfden om ’er ’t vet te doen uyt-puylen, min noch meer als de stroojonkers en schijt-valken van mijn Vaderland haar boven-broecken doen doorkerven, om het taffetaf daar tusschen te doen doorblinken. Nochtans, zoose zeyden, en deedense ’t niet uit hoovaardy en pronk: maar om datse ’t anders in haar huyd niet kosten hardden: en datse dus doende veel eerder opschooten en groot wierden; even als de Hoveniers de bast der jonge boomen doorsnijden, omse te eerder en te meerder te doen wassen.
    Niet verd van de Haven was een Herberg, schoon en heerlijk na den uytterlijken aanzien; na de welke alzoo wy zaagen een grote meenigte van Menschen met dikke penssen, van alle zoort, staat, en ouderdom, dachten we, dat daar een voornaamd
Feest en gastmaal mogt wesen. Maar wy wierden verwittigt, dat sy genoodigt waren op de (Crevailles) buyk-bersting van den Waard: en dat de gebuyren bloed-vrienden en maagen in aller yl en yver daar na toe liepen. Als we nu dese wan-taal [Gergon of Jergon] niet verstonden, en waanden datmen daar te Lande bezondere hoog-tijden heette Crevailles; (gelijkmen in ons Land zeyt (fiancailles) ondertrouwing, (Espousailles) bruylofting, (Relevailles) kindermaal, (Fondailles) scheer-maal, (Mestivailles) oogstmaal) zoo wierden wy verwittigt, dat de waard een zoeten praater, en een zeer korts-wijlig gezel was geweest, een braaven bijter op Lionze [p. 338] zopjes, een bezonder nauw waarneemer van ’t uurwerk, of de Klokslag, den gantschen dag door geduurig eetende als de waard van Rouillac; en dien alreede tien jaaren lang vet in overvloed gescheeten had, nu eindelijk aan sijn berst-dag gekomen was, en naa de gewoone wijse van ’t Land, al berstende sijn dagen en leven eindigde; door dien het buyk-vlies en ’t vel, zoo veele jaaren lang versnippert en versneeden, niet langer sijne darmen en ingewand besluyten en binnen houden kosten, datse niet uyt en schooten, als uit een boodemloose ton.
    Maar hoe, goede lieden, sprak Panurge, weetje geen raad om den man met goede dikke gordels, of met braave sterke hoepen, al waarense des nood van yser dicht en vast den buyk te binden? Zoo stijf met banden beleyt zoud’ hy zoo licht sijn ingewand niet uitstorten, noch zoo haast komen te bersten. [Luydruchtige dood.] Dit woord was nauwelijks uit de mond, wanneer we een geweldigen slag en schrikkelijk luyden berst onverziens in de lucht hoorden, als of ’er eenen grooten dikken eyken Boom aan twee stukken spleet; Toen was ’t dat de gebuuren riepen, dat de bersting geschiedt was; en dat dien harden klap en krak den dood-scheet was geweest.
    Daar door wierd ik indachtig, dat den Abt van Castiliers, (dien zelven, die sijne Kamermeysjes niet geweerdigde een vrolijke vriendschap te bewijsen, (nisi in pontificalibus) als in sijn Priesterlijke praal) van sijne vrienden en maagen zeer ernstelijk verzocht zijnde, in sijn oude dagen sijn Abdy te willen af-staan; vry uyt zeyde en betuygde, dat hy hem geenzins [
p. 339] zouw ontkleeden eer hy meende te bedde te gaan: en dat sijnes Vaderschaps laatste scheet zou zijn de scheet van een Abt.


                XVIII. HOOFTDEEL.

Het Schip van Pantagruel.

NA dat we onse Ankers gelicht en opgewonden hadden, gingen we weder t’zeyl met een sachten Westen wind. Ontrent twee en twintig mijlen op dien streek naa gissing voort-gevaren hebbende, verhief sich een geweldigen dwarling van verscheyden winden; alwaarom we met de fok en boelijns een wijltjen heen dreven om weer en wind te voegen, en niet ongehoorsaam geheeten te worden aan de Stierman; de welke ons verzeekerde, aangezien de zachtigheyd der zelver winden en ook haar geneuchgelijk gevecht, nevens de klaarheyt van de lucht en de gemakkelijke beweeging der golven, dat’er voor ons wel geen groot heyl te hoopen; maar ook geen groot ongeval te vreesen was: dat derhalven op ons paste de spreuk van dien Wijsgeer, die belaste en leerde te lijden en te mijden; dat is te zeggen, zich naa den tijd en voorvallen te voegen.
    Dit omdrijven en draayen der Winden duurde evenwel zoo lang, dat onsen Stierman door ons gestadig bidden bewoogen, ’t zelve onderzogte door te breeken, en onsen eersten streek te vervolgen. Daar op daadelijk het groot zeyl [p. 340] ophijsende, en naa den rechten streek van ’t Compas het roer stellende, ontwendde de dwarling met hulp van een stijven stooker uyt den dray-wind komende: doch dat was met geen minder ongemak; als of wy schuwende Charibdis aan Scijlla vervallen waren: want ontrent twee mijlen van onse voorige plaats, raakten onse Schepen op een Zandplaat vast, gelijk de ratten van Sint Maixant.
    Onse gantsche Scheeps-volk wierd geweldig verslagen: en een sterken wind deed de zeylen scheuren: nochtans gaf Broeder Jan de moed noch niet verlooren; en ging nu den eenen dan den anderen vast vertroosten met zoete woorden; haar voorhoudende, datwe wel haast ontzet en hulp van den Hemel zouden hebben, alzoo hy Castor op ’t top van de spriet had gezien.
    Wilde God, sprak Panurge, dat ik te deser uur op’t Land was en wijders niet: en dat een yegelijk van u-lieden, die zoo zeer op’t Zeevaaren verzot zijt, twee hondert duysend guldens in de Buydel had; ik zouje daar een Kalf aan ’t spit steeken, en daar toe een hondert houtbossen verstoken op uw wederkomst. Ay, kom, ik wil liever mijn leven niet trouwen, maak maar dat ik aan Land gezet mag zijn, en een Paard hebben om na huys te rijden: ik zal me zonder knecht wel behelpen: noyt ben ik beeter gedient, dan als ik zonder knecht ben.
    Plautus loog’er niet aan, toen hy zeyde; dat het getal onser Kruyssen, (dat is, onser kwellingen, verdrieten en moeylijkheden) even groot was als’t getal onser knechten; al waar [p. 341] ’t noch datze geene tongen hadden, ’twelk nog wel ’t gevaarlijkste en ergste deel aan een knecht is: en om welkers wil alleen de pijningen, ondervragingen en straffen aan de dienaars bedacht zijn, en niet aan anderen, hoewel de Rechts-verkeerden deses tijdts buyten dit Rijk ’t zelve hebben getrokken tot een gevolg tegen recht en reeden [Consequence Alogique].
    Ter zelver uure quam recht op ons aan en neven ons langs zeylen een Schip met Trommelen gelaaden, daar in ik eenige reysigers van goeden huyse kennende wierd; onder andere Henry Cotiral mijn oude makker; de welke aan sijn gordel een groote Windblaas droeg, gelijk de Vrouw-luy haar beede-kraalen: en in sijn slinkerhand een groove, vette vuile, versleetene Beedelaars-hoed, in sijn rechterhand een grooten kool-struyk hield. Zoo haast hy my van verre bekennen kon, kreet hy my van vreugde toe; Heb ik hem nu niet? ziet hier eens, toonende sijne bulle of blaas, dit is het rechte (Amalgama) door-bijtzel. Desen Doctorlijken hoed is ons eenigste (Elixyr) verfzel: en dit toonende den kool-stronk, is dat (Lunaria major) groote maan-kruid. Wy zullen ’t doen wassen op u wederkomst.
    Maar, riep ik weder, van waar koomje? Waar trekje na toe? Wat brengje goeds mee? Hebje al wat gevoel van de Zeevaert gehadt? Daar op hy my antwoorde; wy koomen van Quinte: Wy gaan na Touraine: brengen mee de smelt-konst [Alchimie]: en zijn bevaaren tot den naars toe. En wat volk, vraagden ik, hebje daar by u op den overloop? Wy hebben hier by ons, antwoorde hy, Zang-konstenaars, Dich- [p. 342] ters, Sterrekijkers, Aldoorsnuffelaars, Aardkundigen, Stofscheyders, en Uurwerk-maakers, die alle van den Quint houden: sy hebben der heerlijke, breede brieven van voorschrijving en kondschap af.
    Hy had dese reeden nauwlijks geeyndigt, als Panurge gestoort en verdrietig, hem toe riep; Gy dan, die alles kont maken, tot mooy weer en kleine kinders toe, waarom koomje hier niet een proef-stuk toonen? en doet ons zonder tijdverzuym in volle vaart, weder opdrijven en vlooten? dat dacht ik al te doen, sprak Henry Cotiral, op dese uur in dese oogenblik, op staande voet zult gy van de grond zijn. Daer op deed hy 7532810 groote Trommelen aan ’t eind bodemloos maaken, de zelve einden voegden hy aan ’t achter Kasteel van ’t Schip, en lietse allom wel vast binden, voorts vatten hy het opperst van de achtersteven en hechte het aan de beetings; daar mee hief hy met den eersten hort ons zeer gemakkelijk en licht uyt de bewelling van het zand: en niet zonder geneugt: want het bommen der trommelen, onder ’t schommelen van ’t Wel-zand, en ’t schreeuwen der Boots-gezellen, gaf ons by na zoo zoeten geluyd, als dat van de omdraayende gesternten, ’t welk Plato verklaart, etlijke nachten als slaapende gehoort te hebben.
    Wy niet willende voor ondankbaar nevens haar gehouden zijn na ’t genot van dese groote weldaad, deelden haar mee van onse worsten, vulden haare trommelen met Zauzijsen en toogen twee-en-zestig vaten Wijn op den loop; wanneer twee groote Zee-monsters
[Physiteres] [p. 343] met geweld haar Schip besprongen, en daar meer water in wierpen, als ’er in ’t geheele Land dan Vienne van Chinon af tot Saumur toe, zou konnen staan: daar doorse alle haare Trommelen vulden, haare Bultzakken en Plunjen door nat-maakten, en haar zelf de voeten deeden spoelen tot de hals toe.
    ’t Welk Panurge aanschouwende, zoo hertelijk verheugt wierd, en sijn milt zoo geweldig te werk stelde, dat hy daar over meer dan twee uuren met darm-wee gekwelt was. Ik, zeyden hy, wilde haar den Wijn geven; maar sy hebben haar water wel te pas gekreegen. Versch water en achtense niet, en gebruyken ’t maar om haar handen mee te wasschen: nu mach haar dit schoone water wel gezouten met Salpeter en Sal armoniak, by heyntje mans heerd tot drank dienen.
    Geen geleegentheyd wierd ons gegunt om meer met haar te spreeken; de wijle de voorige draay-wind ons ’t gebruyk van ’t roer benam: en den Stierman ons bad, dat we voortaan van de golven ons zouden laaten voeren en slingeren waarse wilden, zonder ons eenigzins met andere dingen te bemoeyen als met eeten, drinken, zorgeloos en lustig leven? dus waren we voor dien tijd genoodzaakt ons weder in dien draaywind te begeven, en den drift van stroom en golven te volgen, indien wy buyten gevaar en in ’t Koninkrijk van Quinte wilden geraaken.



[
p. 344]

                XIX. HOOFTDEEL.

De komste in ’t Koninkrijk van Quinte-essen-
    ce genaamt Entelechie.

NA dat we den tijd van ontrent een halven dag voorzichtelijk langs de dwarling der winden hadden heen gezeylt, dagt ons des derden daegs de lucht veel helderer dan voor heenen te zien en door de begunstiging der zelver zetten wy na de Haven van Mareothecne mal-maakzel, niet verre van ’t Palleys van Quinte-essence. Inde Haven aankoomende vonden we voor aan een groot getal Schutters en andere Oorlogs-lieden die ’t waapenhuys bewaarden.
    Op de eerste aankomst jaagdense ons schier een schrik op’t lijf: Want sy hietten ons allen ons geweer afleggen, en onder-vraagden ons zeer scherp, zeggende; wel braave borsten, uyt wat Land koomje ons hier? Wel Kameraats, antwoorde Panurge, wy zijn uyt het Landschap van Touraine: Tegenwoordig komenwe uyt Vrankrijk, begeerig zijnde de behoorlijke eerbiedigheyd te bewijsen aan u Koninginne Quinteessence: en te bezichtigen dit zeer beroemd Koningrijk van (Entelechie) eygen drift.
    Hoe zegt gy? vraagden sy; noemt gy’t Entelechie of Endelechie? Vroome vrienden, antwoorde Panurge, wy zijn slechte lieden en leeken, verschoon de plompigheyd van onse spraak: want andersins sijnwe vryborstich en vroom van aart. Daar leyt niet aangeleegen, zeyde [
p. 345] sy, wy hebben u om dat verschils-halven niet ondervraagt want’er by meenigten uit u Land van Touraine hier door getoogen zijn, die ons wel braave botterikken scheenen te zijn, en ’t nochtans wel wisten recht uyt te spreeken. Maar uit andere landen zijn hier wel gekomen, wy weeten niet wat vermeetele lieden, laatdunkende als schotten, die tegens ons ter eersten aankomst hardnekkelijk bestonden te haaperen en herbekken, tot datse wel wakker afgerost wierden; hoewelse een wreed gelaat toonden.
    [Dwaasheyd veler Geleerden bestraft.] Maar hebje in uw Land soo grooten overvloed van tijd, datje niet en weet waar aanje se besteeden of verkwisten zult, als aldus van meevrou onse Koningin te spreeken, te reeden-twisten, en onbeschaamdelijk te schrijven ’t was wel noodig geweest, dat Cicero sijn staats-regeering verwaarloosde, om sich daar mee te belemmeren; ook Diogenes Laërtius, Theodorus Gaza, Argiropilus, Bessarion, Politianus, Budaeus, Lascaris en alle andere Drommele van Wijse; welkers getal noch niet groot genoeg zou zijn, ten zy ’t niet nieuwelijks vermeerdert was geweest met Scaliger, Begot, Chambrier, Francois Fleury, en ik en weet niet wat al andere jonge Waan-weeters. Dat haar den hals-streng en keel-klap den strot verstop en stikken doe. Wy woudense wel..... Maer hola, de drommel (sy smeeken de Duyvelen, zeyde Panurge al mompelende binnens monds) gy lieden en zijt hier immers niet gekomen om de zelve in haare zottigheid te stijven, noch daar toe eenigzins gelastigt; dies wy’er ook niet wijders af willen spreeken.
[
p. 346]
    Aristoteles, den Oppersten en uytneemensten van de gantsche Wijsaardij, was Peeter over onsen Vrouw Koningin; hy gaf haar wel te recht en eygentlijk den naam van Entelechie; en dat is haar rechte naam. Die haar anders noemt, doolt wel wijd van de weg af. Gy lieden moet ons seer wellekom wesen. Daar op bestondense ons te omhelsen; waar over wy alle van herten verheugt waren.
    Panurge luysterde my stilletjes in’t Oor; wel makker, hebje in dese laatste aanstoot gantsch geene vrees en vervaarenis gehadt? een weynigjen antwoorden ik. Mijn angst, zeyd’hy weder was meerder dan die der Ephraïmitische Krijgs-lieden wesen mogt, wanneerse door de Galaäditen gedoodt en in ’t Water geworpen wierden, om datse in plaats van Schibboleth gezeyd hadden Sibboleth: Soo dat ’er niet een Mensch (om niet alle te noemen) in ’t geheele Land van Beausse zou zijn, die my met een gantsch voeder hooy het gat van mijn naars ter deegen dicht gehouden zou hebben.
    Daar naa bragt ons de Hooftman aan’t Hof van de Koninginne al stilletjes met groote eerbiedigheden. Pantagruel wilde wel yets met hem spreeken; maar niet konnende zoo hoog klimmen als hy was, wenschte om een ladder of heel hooge stelten; onder des riep hy hem toe; hou, zacht, zoo’t Mee-vrouw de Koninginne maar mogt gelieven, wy zouden immers mee zoo groot zijn als gy: het zal wesen wanneer ’t haar behaagt.
    Langs de eerste Gaaldery vernamen wy een groote meenigte van Kranke-lieden, die verscheydentlijk geleegert en gehuysvest waaren, [p. 347] na de verscheydentheyd haar kwaalen; de Melaatsche alleen: de Vergiftige bezonder: de Pestige elders: de Pokkige in de voorste ryg: en zoo voorts alle andere.


                XX. HOOFTDEEL.

De Koninginne Quinte-essence geneest de zie-
    ken door gezangen.

TOt de tweede Gaaldery gekomen zijnde, heeft ons den Hooftman Meevrouw de Koninginne getoont, als eenen jongen Juffer, (hoewelse ten minsten achtien hondert jaaren oudt was) noch schoon, teder, en kostelijk gekleet, in ’t midden van haar Staat-Juffrouwen en Hof-Jonkers. Doch hy zeyde tot ons, tegenwoordig is ’t den tijd niet dat men met haar spreken mag: maar ziet nu slechts vlijtig toe na ’t geene sy zal komen te doen? Gy-lieden hebt in uw Land eenige Koningen, die als door begoogcheling in schijn zommige kwaalen geneesen, als de krop-zweeren, kwaad-zeer en de derden-daagsche Koortze door enkele oplegging der handen: dese onse Koninginne geneest allerley krankheeden: zonder die eenmaal aan te raaken; alleenlijk voor haar speelende een deuntje na vereysch van de kwaale.
    Daar na deed hy ons de oogen wenden na de speel-tuygen en orgelen, door welkers geluyd sy die wonderbaare geneesingen te weeg bragt. Dese waaren zeer misselijk van maak- [
p. 348] zel: want de Pijpen van Pijp-Kaneel of Cassie, de Sang-balk [Sommier] van Pok-hout [Gajae], de Speelboom van Rhabarber, het Voetspel van Turbith, de Klavieren van Scammonie.
    Terwijl we dese wonderlijke en nieuwlijks bedachte Timmeringe van Orgelen bezaagen, wierden door de Abstracteurs, Spodizateurs, Massiteren, Pregusten, Tabachins, Neëmanins, Rabrebans, Rozuins, Nedibins, Tearins, Sagamions, Paratons, Chesiminen, Soteinen, Abothen, Enisinen, Archasdarpeninen, Mebinen, Chabourinen, en andere Amptenaars, eerstelijk ingeleyd de melaatsche diense daadelijk, ’k en weet niet wat deuntje te vooren speelde: en op staande voet volkomen genas. Daar na wierde de vergiftigde voor haar gebragt, den welken sy een ander liedtjen liet hooren: en voorts zag men ’t volkje fris en gezond. Daar aan zagen wy de blinde, doove en stomme binnen brengen, die se desgelijks, elk door een bezonder gezangtje, aan haar gezicht, gehoor, en spraak hielp. Het welke ons, niet ten onrecht, zoo zeer verbaasde en verbijsterde, dat we van ons zelven ter needer zeegen, en uytgestrekt lagen als lieden die t’eenemaal opgetoogen en buyten zich zelve verrukt waren in al te diepe bepeynsinge en verwonderinge over de kragten, die wy van de Vrouw zagen voortkomen: en ’t was ons onmogelijk een eenig woord te spreeken, maar bleven onbeweeglijk leggen langs de vloer; tot dat sy Pantagruel met een mooy ruykertjen van witte roosen: ’t welkse in haar hand hield, aan raakende, ons met hem herstelde, wederom by goede zinnen en braaf weer te been hielp. Doen sprakse ons aan met zoo [
p. 349] zachte woordtjes als ’t fijnste Linnen of Zy; zoodanig en even gelijk als Parisatis, die begeerde gesproken te hebben tot haaren Zoone Cyrus; of ten minsten van Karmosijnen taffetaf, luydende aldus;
    De eerbaarheid in uw gansche gedaante al om uit blinkende, doet me zeekerlijk besluyten dat’er in ’t binnenste van uwen geest een grooter deugd verborgen blijft: en aanmerkende de hoonig vloeyende zoetigheid van uw zeer zeedige eerbiedingen, kan ik my lichtelijk te binnen brengen, dat uw herte gansch niet is geneegen om de minste ondeugd of gebrekkelijkheid te huys vesten: noch eenige onvruchtbaarheid van heerlijke en hoog verheevene weetenschappen. Maar overvloedig is in veele vreemde en voor-treffelijke kennisse en konsten; den welke tegenwoordig tot gemeen gebruyk van ’t onervaaren volckje veel eer en meer te wenschen, dan te vinden zijn. Het welke dan de oorzaak is, dat ik, van langer hand heerschende over alle bezondere geneegentheden, my nu niet onthouden kan van tot u lieden te zeggen de woorden by al de wereld gebruykelijk, te weeten; weest te zaamen wellekoom, ja meer en meest welgekoomen.
    Ik en ben geen geleerde, luysterde Panurge my heymelijk in ’t oor, geef gy haar antwoord daar op zooje wilt; ik en antwoordde niet: noch oock Pantagruel; zoo dat wy alle stille sweegen. Derhalven hervatte de Koninginne aldus; uyt dese uwe stilswijgentheid erken ik, dat gy niet alleen geleert zijt in de schoole van Pythagoras, waar uit de oudheid van mijne [p. 350] Voor-vaders haar wortel en wijder vervolg van voortplanting verkreegen heeft: Maar dat gy ook in Aegypten, den wijd beroemden winkel van hoogsweevende wijsheid, by meenig afneemende maan uw nagelen afgebeeten, en met eenen vinger uw hoofd gekrauwt hebt.
    In de school van Pythagoras was ’t verswijgen der weetenschap tot een ken-teyken: en by den Aegyptenaars wierd de stilswijgentheid Heemels-hoog verheeven en als goddelijk gelooft; zoo dat de Priesters tot Hieropolis offerhanden deeden aan den grooten God der stilswijgentheid, zonder eenig gedruys te maaken, of ’t minste woordtje te kikken. Mijne meening is, niet nevens u tot wech weering der dankbaarheid te handelen; maar door een levende uytbeelding, schoon de stof my mogt begeven, u mijn innigste gedachten te ontdekken.
    Dese reedenen geeyndigt hebbende, wenddese zich na haar Hof dienaars, en zeyde alleenlijk tot de zelve; Tabachins à Panacée...... op dit woord zeyde een der Amptenaars tot ons, dat we meevrouw de Koninginne geliefden t’onschuldigen, zoo we niet met haar aan tafel aaten; dewijlse in haare maaltijd niet anders gebruykte, als stellingen [Categories], tegenstellingen [Antitheses], tweede meeningen [Sekondes intentions], Ziel verhuisingen [Metempsichoses], oversteigerende voor komingen [Prolephes transcendentes], met meer andere dier gelijke snuysteryen en versnaaperingen.
    Daar op bragtense ons in een kleyn vertrek kamertje, daar de Muuren als met punten van Pieken allom door boort-scheenen. Daar wierden we zoo heerlijk onthaalt, dat’et niet te verhaalen en is. Men zeyt; dat Jupiter op de [
p. 351] vacht van de Geyt, die hem zoogde op ’t Eyland Candia (daar mee hy hem ook als een schild beschutte, toen hy tegen de Reusen streed) aanteykent alles watmen in de Wereld doet. Maer ik sweerje by mijner trouwe mijn lieve, Likke-broers, dat men op achtien Geyte vellen niet zou konnen beschrijven alle lekkere en kostelijke spijse, die ons opgedischt, de hertsterkende en verheugende dranken die ons geschonken, en het vriendelijk en vroolijk onthaal, dat ons gedaan wierde; al was’t ook met zoo kleyne letteren geschreven, als Cicero zeyt gezien en geleesen te hebben in een af-schrift der Boekken van Homerus, dat zoo klein was, dat men’t met een Noot-schaal bedekken kost.
    Wat my belangt, al had ik hondert tongen, hondert monden, een staalen stem, en de zoet-vloeyende reeden-rijkheyd van Plato, ik zoud u in vier Boekken niet weten te ontvouden het derden-deel van de eene helft daar af. En Pantagruel zeyde tot my, dat na sijn gevoelen Meevrouw de Koninginne tot haar Hof-meesters zeggende; à panacée, haar dat woord slechts tot een bekende leus of teyken gaf, van de allerheerlijkste onthaalinge. Gelijk Lucullus wel gewoon was, wanneer hy sijne vrienden op een zonderlinge wijse wilde onthaalt hebben, alwaar ’t datse hem onverziens overkwaamen. Zoo zomtijds ook Cicero en Hortensius deeden.



[
p. 352]

                XXI. HOOFTDEEL.

Wat tijdkortingen de Koninginne gemeenlijk na
    de maaltijd gebruykte.

ALs we ’t middagmaal dus heerlijk gehouden hadden, wierden we door een (Cachamin) Hofdienaar geleydt in de Zaale van Meevrouw, en zagen hoese, volgens haar gewoonte na den eeten, vergezelschapt met de groote Vrouwen en Vorsten van haar Hof, zat en zifte, teemsde, buydelde, en liet door leeken, haar tijdverdrijf nemende met een schoonen grooten Zeeff en Lekzak van witte en blauwe Zy. Daar na, terwijl we noch stonden te aanschouwen, gingense vernieuwen het Oude gebruyk van op verscheyden manieren te zaamen te danssen; als;

            De Cordacische,
De Emmelische,
De Sicinnische,
De Jambische,
De Persische,
De Phrygische,
De Tracische,
|
|
|
|
|
|
|
De Calabrische,
De Molossische,
De Cernophorische,
De Mongasche,
De Thermanstrische,
De Elorulische,
De Pyrrische,
En Duysend andere Dansjes.
    Voorts gingen we, volgens haar bevel het Palleys te besichtigen; alwaar zoo veel nieuwe, verwonderens-waardige en vreemde dingen vernamen, dat ik daar op denkende noch in mijn geest t’eenemaal opgetoogen ben. Geen ding [p. 353] nochtans verrukte zoo zeer onse zinnen, als het hand gebaar der eedellingen van haar Hof, als Abstracteuren, Parazonnen, Nedibinen, Spodizateuren en anderen. Die ons rond uyt onbeveynsdelijk verhaalden, dat Meevrouw de Koninginne alle onmoogelijke dingen dee, en alle ongeneeslijke kwaalen genas: doch dat sy, haare Hofdienaars, alle de overige dingen deeden, en de geneeselijke krankheeden hielpen.
    Onder andere zag ik eenen jongen Parazon de pokken geneesen, ja, wel de fijnste en felste pokken, gelijk gy zeggen zoudt de Roansche, door alleenlijk haar tands-wijse Wervelbeen tot driemaal aan te raaken.
    Eenen anderen zagen we Waterzuchtigen van driederley bezondere zoorten volkomen fris en gezond maaken door haar maar negenmaal met een Tenédischen Aaszak op den buyk te slaan; zonder ontbindinge van ’t geheel.
    Een ander genas allerley Koortsigen op staande voet, door alleenlijk een Vosse-staart op de slinke zy aan haar Gordel te hangen.
    Een ander stilde de Tand-pijn, met alleenlijk den Wortel van den pijnelijken Tand drie-maal te wasschen met Vlier-azijn, en de zelve in de Zon een half-uur te laaten droogen.
    Een ander hielp de Gigt van allerley zoorte, ’t zy heete, ’t zy koude, ’t zy ook natuurlijke of toevallige, alleen maar door den Gigtigen den mond te doen sluyten en de Oogen te openen.
    Noch vernam ik eenen anderen, die in een korten tijd negen braave Eedel-lieden verloste van Sint-Franciscus kwaal, haar helpende uit alle haare schulden; door aan yder der zelver [p. 354] een touwtje om den hals te hangen, daar aan een doosje, gevult met tien duysend gouwe Zonne-kroonen, gehecht was.
    Eenen anderen zagenwe door een wonderbaare behendigheid de huysen te venster uyt-werpen, en alsoo wierdense gezuyvert van alle kwade en pestige lucht.
    [Middel om vet te worden.] Een ander genas alle drie zoorten van teeringe, als de voetzel-loose, uytdroogende, en vermagerende, zonder bladen, zonder Eezels Melk, zonder drop-aas, of andere genees-drank: maar alleen met haar Monnik te maaken voor drie maanden. En hy versekerde my, dat indiense in den Monniklijken stand niet vet en wierden, datse noch door konst of door de natuur, haar leven lang niet vet zouden worden.
    [Oude Vrouwen verjongt.] Een ander zag ik verzelschapt met een getal van Vrouwen, in twee benden verdeelt; die eene was van fraaje jonge Dochtertjes, zeer teedertjes, Blond-hairig, aanminnig en goed van geneegentheyd, zoo ’t uytterlijk leek: de andere van ouwe Wijven, die Tandeloos, leep-oogig, blond-blauw, gerimpelt, en rottig. Dese deed hy zoo weer verjeugden, en even gelijk worden als de Vrijstertjes daar tegenwoordig, dewelke hy op dien zelven dag had vergooten, en geheel herstelt in even-gelijke schoonheid, schik, zuyverlijkheyd, grootte, en t’zaamenvoeging van Leedemaaten, als ofse vijftien of zestien Jaaren oud waren geweest, behalven de hielen alleen, die vry wat korter, als in haar eerste jeugd, geworden waren. ’t Welk de oorzaak was waaromse van doen voortaan, by alle ontmoetingen der Mannen, zoo wankelende, en licht te bewegen waaren om achter-over te vallen. De [p. 355] bende der ouwe wijven verwachtten een andere versmelting met seer groot verlangen: even staag den vergieter aanmanende en moeyelijk vallende met te zeggen, dat’et een onlijdelijke zaak in de natuur is;
        Dat schoonheid schort aan billen,
        Die aan den Man wel willen.
    Zoo dat hy voor sijn konst geduurig aan-werk, en niet weynig gewin had.
    [Ook oude Mannen.] Pantagruel vraagde hem; of hy door gelijke vergieting de oude Mannen mee verjeugden dee? daar op hem geantwoordt wierd van neen. Doch dat de manier en ’t middel van alzoo verjongt te zijn, is de t’zamen wooning met zulk een versmolten en hervormde Vrouw: Want daar af ontvingmen dese vijfde zoort van Pokken, diemen (la pellade en in ’t Grieks Ophiasis) vervulling noemt; door middel van welken men van huyd en hair verwisselt, gelijk de Slangen alle jaaren doen: en aldus wordt aan haar de Jonkheyd vernieuwt, even als aan den Phoenix Vogel van Arabien.
    Dese is den rechten oorsprong van verjeugding. Hier door wordt yemand, die heel bejaard en stok oud is, weder jong, wakker en wel gestelt. Gelijk Euripides zeyt aan Jolaüs gebeurt te zijn: en mee door de weldaad van Venus geschiedde aan den schoonen Phaon, zoo zeer van Sappho bemint: Ook aan den ouden Titon, door hulp van Aurora: en aanden grijsen Ezon, door de konst van Medea: desgelijks aan Jason; die volgens de getuygenis van Pherecides en Simonides, mede door haar herverst en verjongt. Zoo ook Eschines schrijft geschiedt te zijn aan de voedsters van den braaven Bacchus, en mede aan haare Mannen.



[
p. 356]

                XXII. HOOFTDEEL.

Van de verscheydene Oeffeningen der Ampte-
    naars van
Quinte.

ICk zag daar na noch een groot getal der zelver Hof-Amptenaars, die de zwarte Mooren in weynig tijds wit maakten, door de zelve slechts met den bodem van een mand over den buyk te wrijven.
    Andere gingen met drie paar, of koppel, Vossen in een gareel geslagen, den zandigen oever ploegen: en verlooren evenwel haar zaad niet.
    Andere deeden niet dan Tichel-steenen wasschen, en maakten datse van verwe veranderden.
    Andere trokken Water uyt de Puym-steenen, (die gy-lieden Piere ponce noemt) de zelve zeer lang in een marmer en Mortier stampende; tot datse haar geheele wesen en stoffe veranderden.
    Andere schooren de Eezels: en bevonden de vellen en wolle zeer goed. Andere zochten druyven van distelen, en vijgen van doornen. Andere molken Melk van de Bokken, en ontvingen in een Zeef, tot groot nut en voordeel van de huishouding. Andere waren beesig met een deel Eezels-koppen te wasschen; en leeden geen verlies aan de loog. Eenige jaagden de winden met netten na: en vingen ’er Kreeften in als Kats-koppen.
    [Esels veesten verkocht by de Elle.] Een jongen Spodizateur zag ik zeer konstelijk een lengte van veesten uit den naars van een dooden Eezel trekken, daar af hy yder elle verkoft voor vijf Schellingen. Een ander dee de Paardevliegen verrotten; maar Menschen Kinderen! wat was dat een lekkeren kost?
[
p. 357]
    Maar Panurge geraakte wel wakker aan ’t braken, terwijl hy een Archasderpenin een groot vat vol menschen Pis en Paarde-vijgen, met een menigte van Ketterze Kauwjyse onder malkander mengen en moesen zag; foey, dien vuylik! Evenwel wist ons de zelve te beduyden, dat hy met dese zinnelijke en zuivere slobbering zelfs Koningen en geweldige Vorsten des Werelds te laaven; en daar door haar leven wel een mijl of twee ruym te verlengen wist.
    Zommige zagmen de worsten tegen de knyen aan stukken breeken. Andere stroopten de Palingen haar huyd af van den steert af; waar over sy niet en kreeten voor datse gantsch gevilt waren; gelijk die van Melun doen.
    Zommige maakten groote dingen van niemendal, en deeden daar-en-tegen groote dingen tot niemendal weder worden. Anderen kapten ’t vuur met een mes: en schepten water met een Net. Andere maakten van blaasen Lanteernen: en vande Wolken koopere dekzels.
    Wy zaagen twaalf andere zitten zuypen in de Lommer, malkanderen toe-drinkende by braave wijde pullen vol vierderley zoort van Wijn, wel helder en lekker: en men zeyde, datse daar mee den tijd veel verhoogden na de wijse van dat land: en dat Hercules op gelijke manier met Atlas den tijd verhoogt hadden.
    Zommige maakten van de nood een deugd, en me docht dat’et werk wel schoon en gevoegelijk was. Andere meenden Goud te maaken met haar tanden: maar zoo doende kostense den Kakstoel kwaalijk vol krijgen.
    [Het meeten van Vlooye-sprongen waar toe nut.] Eenige namen zeer naukeurig de maat van [
p. 358] de vlooye sprongen langs een lange effen vloer, en men derfde my verzeekeren, dat zulks meer als noodwendig was tot het bestieren van Koningrijken, beleyden van Oorlogen, en bedieningen van Vrye-staaten; voorgevende dat Socrates (die aller eerst de waare Wijsbegeerte van den Hemel tot op de Aarde heeft neder getrokken, en van vruchteloos en futzelachtig heeft dienstig en vorderlijk gemaakt) wel de helft van sijn oeffen-tijd besteedde in ’t afmeeten hoe verre de vlooyen kosten springen; na ’t getuigenis van Aristophanes, die zoo veel van de Quinte essentie hield.
    Twee Giborijnen zag ik zitten hoog en droog op het topje van een Toorn, die daar op verlooren schild-wacht waren: en men maakten ons wijs, datse daar de Maan voor de Wolven bewaarden.
    Ik vond’er noch vier anderen in een hoek van den Hof heel heftig reeden-twistende, en veerdig om malkanderen by de kop te vatten. Vraagende, waar uit haar verschil ontstond, ontving ik voor antwoord, dat’er nu al vier dagen verloopen waren, zeedert datse haar reeden strijd aangevangen hadden over drie hooge en meer dan natuur-kundige voorstellen; over welkers oplossing sy gouden bergen beloofden.
    Het eerste was over de schaduw van een peezigen Eezel: ’t ander, over de rook van een Lanteern: het derde, over ’t geyten hair; te weeten, of men ’t ook wol noemen mogt. Doch naderhand wierd ons gezeyt, dat’et haar geen vreemde zaak scheen te zijn, dat twee tegen-zeggingen waarachtig waren in de ma- [p. 359] nier in de form, in de gestalte, en in den tijd.
    ’t Welk nochtans een zaak is, waarom de Waanwijssaarts van Paris veel eer haar hooge naam verlaaten zouden, als zulks toe te staan en bekennen.
    Onderwijlen, dat we dus wel scherpelijk beschouwden de verwonderlijke uit werkingen van dit volk, kom de Koninginne daar by ons met haar heerlijke sleep en gezelschap, waar onder sy uit blonk als den helderen avondstar. Op haar aankomst wierden we wederom verblikkert en verblind in ons gezicht, en verbijstert in onse zinnen. Zoo haast sy onse verbaastheid bemerkte, sprak ze ons dus aan; het geene de menschelijke bepeinsingen doet doolen door de diepten der verwonderinge, en is niet de volkomentheid der uytwerkingen, diese duidelijk konnen bevinden voort te komen van natuurlijke oorzaaken, met behulp van de behendigheid der kloeke konstenaars: maar het is de nieuwigheid van de bevindinge beschielijk in de zinnen schietende zonder te voorzien de lichtdoenlijkheid des werks, met een op geheldert Oordeel, verzelt met een neerstige oeffening. Derhalven weest bezaadigt, en ontslagen van alle verbaastheid, indien gy door eenige weerhouden wordt over de aanmerkinge van ’t gene gy ziet door mijne Hofdienaars gedaan te zijn.
    Beziet, begrijp en onderzoekt na uw vrije welgevallen, alles wat zich in mijn hof of huys verhoudt, u allenskens ontwarrende uit de slaafse banden der onweetendheid. Het gene gy tot hier toe gedaan hebt behaagt me wel: en om u daer af een ongeveinsde blijk te toonen uit aanmerking van de yverige begeerten, van welke gy my [
p. 360] schijnt een heerlijke ophoopinge ten voor-proef in uw herten te hebben;) zoo stel en houd ik u van nu af in den staat en bediening van mijn Abstracteurs: door Geber, mijn opperste Tabachin, zult gy lieden op uw vertrek van hier daar voor aangetekent worden. Wy bedankten haar heel ootmoedelijk, zonder een woord te spreeken: en aanvaarden het ampt en den deftigen staat, daar mee sy ons beschonk.


                XXIII. HOOFTDEEL.

Op wat wijse de Koninginne in haar Avondmaal
    gediend wierd, en wat sy voor spijse gebruykte.

ZOo haast had Mee-vrouw de Koninginne dese reedenen tot ons niet geeindigt, of sy wendde haar wederom na haar Hof-jonkers: en zeyde tot de zelve; de mond van de maag, gemeene gezand tot verzoek van voedzel voor alle leedemaaten, zoo de beneedene, als bovenste, begint ons moeyelijk te vallen om door toe-voeging van bekwaame spijsen herstelling te mogen genieten van ’t geene haar is afgegaan van de oorspronkelijke vochtigheyd, door de geduurige werkinge van de natuurlijke warmte. Gy dan mijne Spodizateuren, Chesinijnen, Neëmijnen, en Parazonnen, ziet toe, dat’et aan u niet en staa, dat de taafelen niet daadelijk gedekt, en met overvloed van allerley zoorten van behoorlijke herstel-middelen of voedzelen verzien worden. En gy, mijne braave Pregusten, te zamen met mijn eedelmoedige Massiteren, hebt nimmer van nooden, (na menigen proef van u onvermoeyden yver, bezet met [p. 361] zorg en vlijt) van my eenig bevel te ontvangen, om dus of zoo op uw Ampten te passen, en u altijd op uw hoede te houden: alleenlijk wil ik uw doen gedenken, dat gy zoo voort vaart te doen, ’t geen gy doet.
    Dit gezeyd hebbende vertrok se zich voor een wijltje met een deel van haar Hof-Juffers: en zy zeyden ons dat’et gedaan wierd om haar te gaan baden, zoo by den Ouden even gewoone wijse was, als tegenwoordig by ons het hand-wasschen voor den eeten.
    De Tafelen ondertusschen wierden vaardiglijk aangezet, en voorts met kostelijke tafellakens overdekt: maar de manier van op-dissen was van weynig beslag; alzoo Mee-vrouw voor haar Avondmaal niet anders en at, als hemelzen Ambrosca, en niet anders en dronk dan Goddelijken Nectar; Hoe wel de heeren en Vrouwen, die tot haar Hofhouding behoorden, en wy benevens haar, van zoo zeldzaame, zoo smaakelijke en overkostelijke gerechten gedient wierden, als immer Apicius bedacht of van gedroomt heeft.
    Ontrent het einde van de maaltijd dischte men noch een (pot pourry) [Olla podrido door onkunde gezeit Olipodrigo.] rottige pot of groote schootel met mengelmoes op, of den honger misschien noch geen stilstand vergunnen wilde, de welke van zulken breedte en wijdte was, dat den gouden plateel, die Pythius Althius aan den Koning Darius schonk, den zelven ter nauwer nood overdekt zou hebben. Dese verrotte pot was gevult met potspijs van allerley zoorte, zaladen, gefruitte Visch, half raauwe Erreten, Cabirotaden, geroostert, gezooden, Koolgebraad, groote stukken gezouten Osse-vleesch, ouwe overjaarsche Hammen, heerlijke Pekel-haringen, Pasteijen, [
p. 362] Taarten: een menigte van Coscotonnen op de moorsche manier toegemaakt, kaasen, allerley Look en groente, Wrongel, en alle slag van aard-en boom-vruchten. Alles leekme wel goed en lekker, evenwel en proefden ik’er niet af, alzoo ik wel gevult en verzaad was. Alleenlijk heb ik aan ulieden te vertellen, dat ik daar verscheyde pasteyen in een pastey zag, een zeer zeldzaame zaak: en die pasteyen in de korst waren Pot-pasteyen, en op de grond der zelver vernam ik by geheele hoopen dobbelsteenen, speelkaarten, Keegels, schijven, schaak-stukken en speel-berden, met hooge staapels Zonne-kroonen, voor de geene die begeerden te speelen.
    Daar onder noch wierd ik gewaar een meenigte van Muyl-eezels wel getoomt en getoyt, verzien met Fluweele Zadels, zoo meede hakkeneytjes tot gerief van Mannen en Vrouwen, ook ros- en draagbaaren van binnen bekleedt met Fluweel, ik en weet niet hoe veel, daar onder noch etlijke Koetzen, na de manier van Ferrare, voor de geene die om haar vermaak eens uyt-rijden wilden.
    Dit dacht my wel vreemt, doch veel vreemder en nieuwer noch de manier op welken Meevrouw de Koninginne haar spijze nuttigde: sy en kauwde geene kost; niet om datse geen goede sterke tanden had, of dat haar spijse geene knauwing behoefde; maar alzoo was haar wijse en gewoonte. De spijsen, daar af de (Pregustus) voor-proevers, de proef genomen hadden, namen de (Massiteres) knauwers van haar over: en knauwdense haar seer zuyverlijk te voor; hebbende haare mond gevoeyert met Karmosijn Zatijn, hier en daar met [p. 363] kleyne goude streepjes en stukjes door-werkt, en de Tanden van zuyver wit Elpenbeen: waar doorse de zelve spijs wel en bet klein geknauwt zijnde, dan door een fijn gouwen geutje langs haar mond in de maag lieten loopen: en door de zelve reeden zeydemen ons, datse mee niet, dan door eens ander mans naars, te kakken ging.


                XXIV. HOOFTDEEL.

Voor de Koninginne Quinte werdt een aardig
    dans-spel, naa de manier van een steek-
    spel, vertoont.

HEt Avondmaal gedaan, en elk van Tafel opgestaan zijnde, wierd in de tegenwoordigheyd van Mee-vrouw de Koninginne een lustig dans-spel op de wijse van een Ridderlijk Ren-spel aangerecht; niet alleenlijk waardig aanschouwt te worden, maar ook tot een eeuwige gedachtenisse aangeteikent te zijn. Om ’t zelve te beginnen, dee men de vloer van de Zaal overdekken met een breed stuk Fluweele Tapijt, van maakzel even als een Schaak-berd; te weeten, aan vierkantige perken als Vloer-steenen, de eene helft der zelver witte en de andere helft geele, yder drie palmen of spannen breed, en op alle zijden recht in ’t vierkant.
    Toen zag men ter Zalen inkomen treden twee en dertig jonge Perzoonaadje, daar af de zestien in goude Laaken gekleedt waren; te weeten acht jeugdige Juffertjes in zoodanige gestalte, als de Ouden de Nimphjes schilderden, die Diana ver- [p. 364] zelden; voorts een Koning met sijn Koninginne, twee Schild-wagters, twee Ridders, en twee Schutters. Daarentegen waren andere zestien van gelijken staat en ordre gekleedt in Zilver-laaken. Dese plaatsten zich op het Tapijt na vervolg aldus; de Koningen zetten zich in de achterste ry op het vierde vierkant; alzoo, dat de Goude laakens Koning kwam te staan op de witte vierkante plek, en de Zilver laakens Koning op de geele; en yder Koningin aan de zijde van haar Koning; de Goude-laakense Koningin op het geele, en de Zilverlaakenze, op het witte vierkant: de twee Schutters ten weerzijden daar aan, als lijf-wachters van haar Koningen en Koninginnen: aan de Schutters de twee Ridders: en aan de Ridders de twee Wachters. Op de naaste ry voor haar voegden zich de acht Nimphjes. Tusschen de beyde benden bleven vier rijgen van Ruytten leedig; yder bende had by zich sijne rey Speel-lieden in gelijke lievrey gekleedt; de eene in Oranje, en de andere in wit Damast; tot acht aan yder zy, alle met verscheyde Speeltuygen gansch geestig uit gevonden, t’zaamen over een stemmende, en zoo zoetelijk klinkende, dat’et een wonder was t’elkens haare Toonen en Maaten veranderen, na dat het vervolg van den dans dan vereyschte. ’t Welk my zeer zeldzaam scheen te zijn, aangezien de meenigvuldige verscheydenheid van dans-treden, van te rug-gangen, van vrye sprongen, van toeschietingen, van wech-wijkkingen, van vluchten, van betrappingen, van aftochten en aanslagen. Maar noch meer, dachtme, ging ’t alle Menschelijk begrijp te boven, dat die danssende Perzoonaadjen zoo vaardig verstonden wat Toonen tot haar aan- of- [p. 365] aftocht behoorden; zoo dat het teyken van den Zang-toon zoo haast niet gegeven was, ofse zetten zich op haar aangeweesen plaats: al was van te vooren haar toe-leg heel anders.
    De Nimphen die in ’t voorste gelid staan, veerdig om het dans-gevecht aan te vangen, treeden recht tegens haare Vyanden voor-uit van ’t eene Vierkant tot het ander, behalven by de eerste optocht, daar in’t haar niet vry staat meer dan twee Vier-kanten voor-waarts te gaan: en te deysen is haar alleen ongeoorloft. Indien’t gebeurt dat eenen van haar door-dringt tot aan de rijg van den Vyandelijken Koning, zoo wordse als Koninginne van haaren Koning Gekroont: en mag daar na neemen en te rug gaan met gelijken voor-recht als de Koninginne; anderzins mogen sy nimmermeer den Vyand slaan als langs de hoeken en alleen van vooren. Nochtans is het haar, noch de andere geraaden eenige van haare Vyanden te neemen: en indiense dat deeden, zoo zoudense haare Koninginne bloot en ten roof laaten.
    De Koningen wandelen, en neemen haar Vyanden op allerley wijse langs ’t Vierkant; doch treden niet op witte perken, naast aan de geele: en wederom in ’t tegen-deel: Doch indien by de eerste optocht haare streek mogt leedig gevonden worden van andere Amptenaars, uit-genomen de Wachters, sy de zelve mogen zetten in haar steede, en na haar zy zich vertrekken.
    De Koninginnen gaan voort, en neemen wech met veel meerder vrydom als alle andere; te weten, van alle kanten, op alle manieren, van allerley zoorten rechtstreeks, zoo verre ’t haar gelieft; mitds datse door den sijnen niet bezet zijn: ook [p. 366] over de hoeken, mitds dat het zy op de zelve kleur van haar standplaats.
    De Schutters treeden zoo wel voorwaarts als achterwaarts, zoo wel ver als na by; doch wijkken ook nimmermeer van die kleur, daarse eerst op gestaan hebben.
    De Ridders gaan haar gang, en rooven langs den rechten streek; voorby streevende een Vrye stee, schoonse bezet is van de zijne, of van de Vyanden: en zettende zich op de tweede Plaats ter Rechter of Slinker hand, al isse ook van een andere Verf. ’t Welk een zeer schadelijken sprong voor den Vyand is, en wel nauw op te letten: want zy neemen nimmermeer als voor Hand en voor Voet, of opentlijk.
    De Wachters gaan toe en grijpen voor de vuyst, zoo ter Rechter als ter Slinker zy, zoo van achteren, als van vooren, gelijk de Koningen: en de konnen zoo verre voort-gaan, alsse willen langs leedige plekken; ’t Welk de Koningen niet en mogen doen.
    De gemeene Wet voor beyde weerstreevers was, dat op ’t laatste ent eynd van ’t gevecht,
de eene strijdende bende des anders Koning moest beleegeren en besluyten zoo dat sy op geenerley wijse, of langs eenigen Wech, ontwijken of uit-komen kost. De zelve dan alzoo bezet, niet konnende vlieden, noch van den sijnen voeder ontzet worden, hield den strijd op, en den belegerden Koning verloorse. Om den zelven dan voor diergelijke ongeleegentheyd te behoeden, is’er niemand van sijn volk noch hy zelve, die daar voor niet liever sijn leven wil wagen en nemen d’een den anderen van alle kanten wech, na dat den toon vant gezang of speeltuig [p. 367] tot een teyken geeft. Als’er nu jemand eenen sijner Vyanden gevangen neemt, zoo bewijst hy hem een diepe eerbiedigheid, slaat hem zoetelijk in sijn Rechterhand, leydt hem buyten ’t perk, en zet zich in der zelver plaatze.
    Wanneer ’t gebeuren mogt, dat een der Koningen gevangen wierd, was’t sijn weder strijder niet geoorloft hem aan te tasten: maar daar wierd wel strengelijk belast aan den geenen, die hem ontdekt had, of bezet hield, een zeer nederige eerbiedenis aan hem te bewijsen en hem te waarschouwen, zeggende; de Heere behoede u; op dat hy van sijne dienaars gedekt, beschut en by-gestaan werden, oft uit de plaats ontkomen mag indien hy by ongeluk niet ontzet koste zijn; zoud evenwel van sijn vyand niet gevatt of gevangen mogen worden: maar beleefdelijk gegroet met den linker knie ter aarden; tot hem zeggende, goeden dag. Daar mee was ’t Dansspel gedaan.


                XXV. HOOFTDEEL.

Verhaal van den dans-strijd der twee-en-dertig
    Personaadjen.

NA dat de twee benden op haare vierkante perken geplaatst waren, begoste de speel-lieden gelijkelijk een fellen en vervaarlijken Oorlogs-toon, als tot een aanval, op te heffen. Daar op zagen-we de beyde benden tegens malkanderen staan grimmen, en zich sterk maaken, om wakker weer te bieden, wanneer den tijd van treffen gekomen zou zijn, datse uitgedaagt wierden [p. 368] tot buyten haar Leeger-plaats. Onder des hielden de Speel-lieden van de Zilvere bende zeer schielijk op; zoo dat alleen de pijpen en snaaren der goude bende dreunden en snorden.
    Waar door ons te kennen gegeven werd dat de goude bende den aanval zou doen; ’t welk wel haast geschiedde: want, op den aanvang van eenen nieuwen toon, zagen we, dat de Nymph, die op ’t perk voor den Koning stond, ter slinkerhand een geheelen omdraay na haaren Koning dee; als verlof vragende om ’t gevecht aan te vangen; ook met eenen de groetenis doende aan haar gantsche gezelschap. Daar na tradse twee vierkantten zeer zeediglijk voor uit: en bewees met een been de eerbiedenis aan de tegen-over staande bende, diense ging bespringen; en daar mee zweegen de gulde Speel-lieden kort stil, en de zilvere begosten.
    Doch hier en dient niet met stil-swijgen voorby-gegaan, dat de Nimph even daarom haaren Koning en gezelschap gegroet had, op datse mee niet leedig zouden blijven staan: desgelijks hergroetense haar, zich fluks heel rondom drayende; uitgenomen de Koninginne, die zich rechts omwendde na haaren Koning: En dese groetinge wierd waargenomen van alle afgaande het gantsche Dans-spel door: gelijk ook de weder-groeting zoo van de eene, als de andere bende.
    Op ’t geklank der zilvere Speel-lieden trad de zilvere Nymph, die recht voor haar Koninginne geplaatst was, een weinig voor uyt: (naa datse haaren Koning, en ’t gantsche gezelschap zeer eerbiedelijk gegroet, en de zelve van gelijken haar hergroet hadden, zoo van de andere gezeyd is; behalven datse zich rechts, en haar Ko- [p. 369] ninginne zich slinks, omkeerden: en nam plaats op het tweede Vier-kant voor-waarts; doende Eerbiedenis aan haar tegen streefster, bleefse staan tegen over. Het eerste Goude Nymphje, dicht aan den anderen, als gereed tot den strijd; doch sy en slaan niet dan ter zijden. Haare gezellen volgen achter aan, zoo de vergulde als verzilverde, op de leedige perken tusschen beyden: aldaar toonense dan een schijn van schermutzeling; zoo dat de Nimph, die eerst in ’t Veld is getreeden, eenen Zilveren Nymph in de linkerhand slaande, den zelven buyten de Speel-plaats oft Leeger leydt, en haar steede weder bezet.
    Maar wel haast op’t verheffen van een nieuwen Toon der Speelers, wierdense desgelijks geslagen door een zilvere Schutter: een goude Nimph kwam hem elders besluyten: de zilvere Ridder treedt ook uit in ’t Veld: de goude Koninginne gaat staan voor haaren Koning. Daar op begeeft sich de zilvere Koning uit sijn stand-plaatse, beducht voor den dollen drift der Goude-laakenze Koninginne: en wend zich rechts-om na de plaatse sijner Wachters; de welke hem best bewaart, en bekwaamst tot tegen-weer scheen.
    De twee Ridders, die aan de slinker zy stonden, zoo de Goud- als Zilver-laakenze, stappen mee te Veld, en bekomen een goed deel gevangens van de Vyandige Nymphjes, de-welke niet weder achterwaarts konden wijkken; voornamelijk den gouden Ridder, die t’eenemaal sijn werk maakte van
Nymphjes gevangen te neemen: doch den zilvren Ridder had een hooger toeleg van vry meer belang, veinsende sijn voorneemen, verzuymende zomtijds schoon hy konde, een Goude Nimphje te vangen, drong al door en vorderde zoo [p. 370] verre dat hy zich dicht by sijne Vyanden voegde, tot op een plaats, daar hy den Gouden Koning kwam groeten en zeggen; de Heere behoede u.
    De goude bende hadde zo haast dese waarschouwing van haren Koning te komen helpen niet gehoort, of sy zidderden en ontzette zich geheel; niet, om datse met gemak in haast haaren Koning geen hulp zoude konnen doen; maar, om datse haren Koning behoudende: sy haaren rechten Schildwacht verlooren, zonder daer tegen iets te konnen doen. Daar op week de Koning wat ter slinker zy af: en de Zilvere Ridder nam den gouden wachter wech; ’t welk een groot verlies voor haar was.
    Evenwel de goude bende van voorneemen zich daar over te wreeken, omringende hem van alle kanten; zoo dat hy niewers heen wijkken, noch haar handen onkomen kost: hy wende wel alle geweld en krachten aan om uit te breeken, en de sijnen stelden duysenderley listen te werk om hem te behouden: maar niet te min moest hy eindelijk des gouden Konings gevangen zijn.
    De Goude benden van een haarer hulpers berooft, de dapper sijn best: en zich onvoorzichtelijk genoeg op wat wijse het mogte wesen te wreeken: doende groote schaade in ’t midden van ’t vyands leger. De Zilvere benden onder des lag op sijn luymen, en loerde op geleegentheid van zich weder te wreeken; dus boodse de goude Koninginne een van haare Nymphjes aan, na datse een geheyme hinder-laag geleyt had; zoo dat’et, by ’t neemen vande Nymph, niet veel en scheelde, of de goude schutter zou den Zilveren Koninginne almee verrast hebben. De goude Ridder bestond den verzilverde Koning en Koningin te bezetten, en zeyde de zelve al goeden dag? de Zilvere [
p. 371] schutter kwam haar weder groeten, en wierd gevangen van een gouden Nimphje, en die weder van een Zilvere. De strijd wierd zeer streng: de wachters kwamen uit haare al mee tot hulp: alles stond in een gevaarlijke verwarring: de zeege bleef noch onzeeker en verklaarde zich aan de een noch de ander kant.
    Zomtijds drongen die van de Zilvere bende gelijker hand door, tot aan de Tente des Gouden Konings: doch wierden wel haast weder wech geweesen. Onder andere betoonden de goude Koninginne een ongemeene dapperheid, vangende van vooren den zilveren schutter, en van ter zijden de zilveren wachter. ’t Welk ziende de zilvere Koninginne spoeyt zich me voor-aan, en blikzemt met geen minder moedigheid, overvallende den laatsten gouden wachter, en een der Nymphen van gelijken. De beyde Koninginnen streeden lang met malkanderen,
eensdeels trachtende de een den anderen te vangen, andersdeels, om zich zelve te redden en haare Koningen te beschutten. Eindelijk overwon de goude Koningin den verzilverden; maar met’er haast wierdse mee wech genomen door den zilveren schutter.
    Toen had de goude Koning alleenlijk behouden drie Nymphen, een schutter en een wachter. Den verzilverden waren over gebleven drie Nimphen en den rechten Ridder; ’t welk de oorzaak was, waaromse voortaan veel voorzichtiger en langzaamer in ’t vechten waren. De twee Koningen scheenen te treuren om datse haar zoo geminde Mee-vrouwen de Koninginnen verlooren hadden: en wendden alle haar vlijt en vermoogen aan om andere te bekoomen soose konden uit het overige getal haarer Nymphen; de zelve tot dese [
p. 372] weerdigheid en nieuw huwelijk lustig aan moedigende, met vaste toezegginge van daar toe verheeven te worden indiense door drongen tot aan den uittersten rijg van den vyandelijke Koning.
    De gulde Nymphjes voorkwamen de andere, en uit haar wierd een nieuwe koninginne gekoosen, den welken men een kroon op haar hoofd zette, en nieuwe pronkeryen aan dee. De Zilveren volgden van gelijken: en ’t scheelde maar eenen streek, dat een der selver tot niewe Koninginne gekroont zou zijn geweest; dog aan die kant bespieden haar den gouden wachter; waarom se haar stil hield.
    De nieuwe Koninginne wilde op haar aankomst zich kloek, moedig en dapper betoonen: en dee braave daaden in ’t veld. Doch ondertusschen kwam de zilvere Ridder den gulden wachter verrassen, die de afpaaling des Legers bewaarde; waar door een nieuwe zilverlaakense Koninginne gemaakt wierd. De welke van gelijken haar heldachting in haar nieuwe weerdigheid wilde bewijsen.
    Dus wierde het gevecht hervatt veel vuuriger als te vooren. Duysenderley listen, aanvallen en aftochten wierden, soo van de eene als de ander kant te werk gestelt; met zulk een behendigheid, dat de zilvere Koninginne, ter sluip geraakte in de Tent van den gouden Koning, zeggende; de Heere behoed u: en hy konde niet gereedt noch ontset worden, als door zijn nieuwe Koninginne, doch deese maakte geen swaarigheid van zich zelve te waagen om hem te behouden. Daar op den zilveren Ridder over-al omrennende sich zette na-by sijn Koninginne: en bragten den gouden Koning in zulken verwerring, dat hy tot sijn behoudenis genood-zaakt was sijn Koninginne te verliesen.
[
p. 373]
    Des niet tegen-staande verdedigden de goude Schutter, met de twee Nimphen, die noch overig waren, haaren Koning na haar uytterste vermogen, maar ten laatsten zijnse alle gevangen en buyten de leger-plaats geleydt; zoo dat den gouden Koning alleen bleef. Toen wierd hem van de zilvere bende met een diepe eerbiedenis goeden dag gewenscht; tot een teyken dat de zilvere Koning overwinnaar was. Op welk woord de beyde der reyen der Speellieden gelijkkelijk begosten op te speelen, als een zeege-zang.
    Aldus eindigde dit eerste dans-spel met zoo grooten verheuging, zoo bevalligen gebaaren, zoo zeedigen handel, en bezondere geestigheden, dat wy inwendig van vreugde verrukt, en als buyten ons zelven vervoert waren; en niet zonder reeden dacht ons, dat we alreede overgezet waren, in de volmaakte vermaaklijkheden en uyterste gelukzaligheyd van den opper Hemel Olympus.


                XXVI. HOOFTDEEL.

De manier en uytslach van ’t tweede en derde
    Dans-spel: het verdwijnen van Meevrouw

    Quinte-essence.

NA dit eerste Spiegel-gevecht keerden de beyde benden weder op haar voorgaande order en stand-plaats: en vingen aan voor de tweede-maal, even alsse voor heen hadden gedaan, te strijden; behalven dat den speel-trant ontrent een halve maat traager ging, als de voorige. Het vervolg en den voort-gang was mee [p. 374] de heel verschillende van ’t eerste. Hier zag ik hoe de goude-laakenze Koningin, als gestoort over den verleeden neerlaagh van haar leger, op ’t uitdagen van den speeltoon, haar de eerste met een Schutter en Ridder in ’t Veld vertoonde: en ’t scheelde zeer weynig, of sy zou den Zilver-Laakenzen Koning in sijn Tent, midden onder sijne Amptenaars, overvallen hebben. Daar na verneemende dat haar aanslag ontdekt was, schermutzelde hy zoo dapper onder den hoop, en versloeg zoo veele van de verzilverde Nymphjes en andere beampte, dat het een deerlijke zaak aan te zien was: ja gy zoudt gezeydt hebben, datse eenen anderen Penthasilea, [Penthasilea, een dappere Amazone] dien Amazone door ’t Griekze Leger heen blixemende was.
    Doch men leed niet langer desen hoon: want de Zilverlaakenze bende zich vergrimmende over ’t verlies van haar volk, echter ontveynsende haar leed, lagen in een afgelegen hoek een Schutter, en doolende Ridder in een heymelijke hinderlaag; door de welke sy gevangen en buyten ’t perk gebragt wierd. De overige wierde ook wel haast verslagen? Sy zal op een ander-maal beeter beraaden zijn, zich by haar Koning houden, zooze verre niet afdwalen, en gaan als ’t den nood vereyscht, en met ander gezelschap. Op dit kwaade voorval volgde voors de overwinning aan de zijde der zilverlaakenze bende, even als te vooren.
    De derde en laatstemaal weder ten dans komende, hield zich de beyde bende in haar stand, als de voorgaande maal: maar my dacht, datse veel vrolijker en onbeteuderder gelaat, als de twee voorige tochten toonden: ook wierd de zang maat een vierdepart minder gemaakt, en gedreunt na den [p. 375] Phrygischen of Oorlogs toon, even als die, welke wel eer door Marssias bedacht is.
    Daar mee vingense het spiegel-vechten aan, en traden in een wonderlijken strijd, met zoodanigen snelligheid, datse dikwijls in eenen zangmaat viermaalen voortstapten, zonder de behoorlijke eerbewijsingen met omdrayen na te laaten, gelijk die hier voor beschreven zijn; zoo dat men ’er niet en zag als danssen, opspringen, en omwenden op de wijse der kamer speelers door malkanderen gemengt.
    En terwijlwese zagen, na beweesene eerbiedigheid op haar eene hiel omdrayen, geleeken wijse by ’t beweegen van een tol, door de speelende kleine kinderen met sweep-slagen omgedreeven, welkers omswier zo geswind is, dat haar beweging rust is, zo datse stil te staan en zig niet te verroeren; ja, zo zy’t noemen, te slapen schijnt: en indiens’er een stipjen van verf op teikenen, dat vertoond zig ons aangezigt niet als een stip, maar als een voltrokken streep of ronden ring; gelijk Cusan wel wijsselijk aanmerkt in een zeer geestelijke stof.
    [De kragt van konstig speelen.] Toen was ’t dat we niet en hoorden als hand klappingen en t’elkens van alle kanten hervatte toejuigchingen, zoo van de eenen, als de andere bende. Noyt is’er zoo strengen Cato, noch nimmer lagchende groot-vader Crassus, noch menschhatenden [Misantrophe] Timon van Athenen, noch trurigen Heraclitus zoo afkeerig van de menschelijke eygenschap, ’t welk lagchen is geweest, die sijne staatige troony niet had moeten verzetten, ziende op de snelle verwisselingen der toonen van ’t pijp en snaaren spel haar zoo haastelijk op vijf honderderleye wijsen beweegen, met voort te treden, met op te springen, met om te swieren, met te spar- [p. 376] tel-beenen en Spiegel-vechter de Jongelingen met de Koninginnen en Nimphen; en dat met soo braaven beleyd en behendigheid, dat nimmer de eene aan den anderen het minste belet dee. Hoe kleinder ’t getal der over-geblevene op speel Tapijt was, hoe meerder vermaak het gaf te aanschouwen de listigheden en omwegen, diese gebruikte om malkander te verrassen en overvallen, na haar door den speeltoon wierd gewaarschout.
    Wijders wil ik u wel zeggen, dat indien meer dan Menschelijk Schouw-spel ons in onse zinnen verbijsterde, onse geesten in verwondering verrukte, en ons buyten ons zelven toog; wy onse herten veel meer beroert en verbaast gevoelden door het lustig en lieffelijk geluyd der speeltuygen: zoo datwe toen lichtelijk geloofden, dat Ismenias door diergelijk gespeel den Grooten Alexander, daar hy vreedig en vroolijk aan Tafel zat te eeten, opwekte en aanwakkerde om op te staan, en de Waapenen aan te grijpen. Dog in dit derde dans-spel behield de goude lakenze Koning de overhand.
    Onder dese dansseryen kwam Mee-vrouw de Koninginne Quinte-essence onzichtbaar te verdwijnen; zoo dat wijse naderhand niet meer en zagen. Toen wierden we wech-geleid door de dienaars van Geber ter plaatse daarmen ons deed aanteykenen in dien staat en ’t ampt, daar inse ons gestelt had. Daar na weder-keerende na den Haven van Matháotechne, traden we in onse Schepen; dewijle wy vernamen, datwe den wind van achteren hadden: den welken, indienwe op dien tijd niet waarnamen, Wy daar na niet lichtelijk konden weder bekomen, op geen drie vierendeel aan brokkelingen.



[
p. 377]

                XXVII. HOOFTDEEL.

De opdoening en aankomst van ’t Eyland van
    de
Odes, alwaar de wegen en paden voort-
    gingen.

NAdat we twee dagen gezeylt hadden, dee zich op aan ons gezigt het Eyland der Odes, op welken wy een wonderlijk ding gewaar wierden; te weten dat de wegen daar levendige dieren waren; (zoo ’t zeggen van Aristoteles slechts zeeker gaat; dat’et een onwederleggelijk bewijs van een dier is, als het zich van zelve beweegt,) Want de wegen wandelden daar gelijk de levende Gedierten: en zommige der zelver zijn dwaalwegen, na de gelijkenis der dwaal-sterren [Planetes]; andere waren wandel-wegen, kruis-wegen, en dwars-paden. Ook hoorden we, dat de reysende lieden, den inwooners van ’t Eyland vraagden; waar heen gaat dese wech? en waar loopt die doch na toe? en men antwoordde haar; na die Stad: na dat Dorp: na ginze waterstroom. Daar mee dan stijgende en zich zettende boven op dien wech, zonder zich anders schrap te stellen, of vermoeyen, bevindense haar zeer haast ter begeerder plaatzen. Even zoo je ziet gebeuren de geene, die van Lion na Avignon en Arles langs de Rhosne te scheep gaan.
    Doch, gelijk gy weet, dat’er in allen dingen eenig gebrek is, en dat geen ding ter wereld aan alle kanten volkomen is; alzoo verstonden we, dat aldaar mee een slimme zoort van volk was, diense wech-verpieders en straatschenders heeten: en de onnoosele wegen en straaten vreesden [p. 378] en vlooden voor haar, als voor struyk-roovers. Dese lagen op alle door-tochten te loeren; gelijk men de Wolven met een strik, en de Sneppen met net belaagt.
    Een van de zelve zag ik, die door ’t Gerecht was aangetast, om dat hy te onrecht, in spijt van Pallas, den wech na de school, te weeten den langsten, had genomen een ander beroemde hem, by wettigen Oorlog den kortsten wech betrapt te hebben; zeggende, dat hem dit toeval, zoo zeer voordeelig was geweest, dat hy daar door eerst tot het eind van sijn voor-nemen geraakt was.
    Hier by valt me in dat Carpalim eens tot Epistemon zeyde, als hy hem vond staan met sijn pis-pijp in de vuyst; sijn water lossende tegens een muur; dat hy hem nu niet meer verwonderde om dat hy altoos de eerste was by ’t op-staan van hun Heer Pantagruel: want hy hield het kortste, en Ruiterde [Chevaucoit. zat op, boeleerde] het minste.
    Daar wierd ik ook kennende den grooten wech van Bourges, dien ik zoo trots zag treeden als een Abt, ontwijkende de aankomst van eenige Waagenaars en Karre-luiden, die de zelve dreygden met Voeten te doen treden daar haare Peerden, en haare Karren en Wagens over den buyk te doen rijden; gelijk Tullia haaren Wagen dee loopen over ’t Lichaam van haaren Vader Servius Tullius, den sesten Koning der Romainen.
    Ik vernam’er van gelijken den ouden weg van Peronne na Sint-Quintien: en ’t scheen my eenen goeden eerlijken weg te weesen zoo veel sijn persoon aanging. Ik merkte mee tusschen de Rotsen den goeden ouden weg van Ferrare, gestegen op een grooten Beir: en zoo haast ik hem van verre zach schoot my in den zin de afschildering van [p. 379] Sint Jeronimus, daar ’t wel na geleeken had, indien maar de Beyr een Leeuw was geweest; want hy was t’eenemaal als de Wereld af-gestorven [Mortifie], had eenen langen, heel grijsen, en ongekemden Baard; zoo dat men zou gezeydt hebben, dat’et Ys-keegels waren. Hy had by zich een groote meenigte van groote Pater-nosters uit Wilde Pijn-boomen hout kwaalijk gedraayt: hy stond als knielende; niet recht op, noch geheel neergeboogen: en sloeg sich zelven op de Borst met groote steenen, daar-mee hy ons schrik en meedelijken te gelijk veroorzaakte.
    Terwijlwe hier neerstig na zagen, trok ons een jongen Ren-ruyter des Lands ter zijden, die ons een weg wijsende met leuningen langs-heen beschut, heel wit, en eenigzins met stroo bestroyt, zeyde; van nu voortaan en hoefje niet tegen te spreeken ’t gevoelen van Thales den Milesiër, als hy seydt, dat het Water den oorsprong en begin aller dingen is: noch de meining van Homerus, voor vast stellende, dat alle dingen haar voortkomst hebben uit de groote Zee [Ocean]: want de wech dien gy daar ziet, wierd uyt Water gebooren, en zal weder tot water worden: voor twee Maanden voeren hier de Schepen door; en tegenwoordig Rijden’er de Karren over.
    Waarlijk, antwoorde Pantagruel, gy duwt ons daar wel een goede slechte reeden in de hand: in ons Land zien wy sulke verwisselingen alle Jaaren wel vijf-hondert-maal meer. Als we wijders acht gaven op den gang der beweegende wegen, zeyde hy noch evenwel al weder tot ons, dat volgens sijn gevallen Philolaus en Aristarchus op dat zelve Eyland haare Wijsgeerten [Philosophé] geoeffent hadden. Seleucus nam voor te bevestigen, dat den [p. 380] Aardkloot waarlijk rondom de twee wereld assen [Poles] bewoogen wierd: en niet den hemel; hoewel ons het tegendeel waar dunkt te wesen. Gelijk, wanneer wy de Revier de Loire af-drijven, de Boomen langs de kant ons schijnen voort te gaen, daarse zich evenwel gantsch niet en bewegen: maar wel wy, door den voortgang van de Schuyt.
    Terwijl we wederkeerden naa onse Schepen, zagen we dat ’er drie wech-verspieders ontrent de strand op ’t rad geworpen werden, dewelke men in een hinderlaag op de daad betrapt had: en datm’er een grooten schender met een kleyn vuur verbrandde, die een wech had geschonden en aan de eene zy de lenden gebrooken, en na dat men ons zeyde, zoude ’t geweest hebben den wech der Water-dijkken en verheeve boorden van den Nijl in Aegypten.


                XXVIII. HOOFTDEEL.

Pantagruel komt met sijn Schepen aan ’t Ey-
    land der
(Eselots) Boots-luyden: en ver-
    staat daar den reegel der Broederen de
Fre-
    donnen.

WEynig tijds waren we noch onder zeyl geweest, wanneer we kwamen aan ’t Eyland der Boots-gezellen, die by Stokvisch-zoppen leven: Wy wierden ’er evenwel vriendelijk ontvangen en heerlijk onthaalt door den Koning van ’t Eyland genaamt Benins, de derde van dien naam. De welken na dat we wel gedronken hadden, ons met zich leydde, om een nieuw Klooster te bekijkken, opgerecht en gebouwt volgens [p. 381] sijne vinding, voor de Broederen de (Fredons) Núúriërs; zoo noemdenze die Geestelijke. Hy verhaalden ons onder des, dat op ’t vaste Land haar onthielden de Broederen Geringe Dienaars [Petits Serviteurs], en vrienden van onse Lief-Vrouwe [Douce Dama]: als mede de roemrugtige en gelukzalige Minder-broeders [Mineurs], die wel half uit Brieven en Bullen bestaan; en ook de allerminste [Minimes] Broeders gerookten-haring-handelaars, met de Krom-geklauwde Minste-broeders; der welker naamen niet minder gemaakt mogten worden als al nuuriënde [En fredons].
    Volgens slotvonnissen en opene Brieven, bekomen vande Koninginne Quinte, die by alle goede overeenkomingen is, gingense altemaal gekleed als Huys-timmeraars, behalven dat gelijk de Huys-dekkers in ’t Land van Anjou haar Bokzen op de knyen doorhakkelt hebben, sy haare buykken belapt hadden; en onder haar waaren de buik-lappen in groote achtinge. Sy droegen latzen aan haare Broekken van schik gelijk de Pantoffelen, of Muylen; en een yegelijk van haar had’er twee; den eenen voor, en den anderen achter-aan genaayt: en sy wilden ons wijsmaken, dat door dese verdubbeling der latzen zommige gewisse en wonderlijke geheymenissen na behooren aangewesen wierden: Sy hadden Schoenen aan die soo rond waaren als bekkens; daar in na-volgende de lieden, die aan de Zandzee woonen, voorts haddense haare baarden geschooren, en de voeten met ysers beslagen.
    Om te toonen datse haar niet en bekommerden om het Geluk [Fortune], lietense zich schrabben en plukken als Verkentjes het heele achter-hooft tot de schouderblads-beenen toe: doch de voorste [p. 382] hooft-hairen van den kruyn af mogten vry in ’t wild wassen. Aldus trotstense [Contrefortunolent] het geluk als lieden, die om geene goederen ter wereld waren bezorgt; ontzeggende daar-en-boven het wisselvallig avontuur; haddense niet in haare handen, gelijk sy, maar aan den riem hangende, gelijk een gebeed-ketting, yder een scherp scheer-mes, ’t welkse tweemaal ’s daags ter snee scherpten, en driemaal ’s nacht ten steek spitsen: op haare Voeten voerdense een ronde bol; om dat men zeydt, dat de Fortuin eenen onder de voeten heeft: De kap van haar Kaproen was van vooren vast gemaakt, en niet na achteren, zoo datse’t aangezicht heel bedekt hadden: en dus drevense in vryheid den spot, zoo wel met het geluk zelve, als met de gelukkige lieden; min noch meer als onse Juffertjes doen, terwijlse haar schand-dekzel [Cachelaid], of momtuig voor hebben dat gy-lieden neus-dak noemt en de Ouden liefde [Charité] te heeten pleegen, om dat’et in haar een groote menichte van misdaden bedekt.
    Het achterste deel des hoofts haddense t’allen tijden t’eenemaal bloot, gelijk wy ons aangesigt, zoo datse voorwaarts of ruglings, met den buyk of met de billen voor, konden gaan zoo’t haar best geviel: gingense achterwaarts, gy zoud’t voor hun natuurlijke gang gehouden hebben, zoo, om dat de schoenen rond waren, als om dat’er ook een lul-zak voor uit steeken komt: en ’t achterhoofd schoon geschrabt, in ’t ruw beschildert is met twee oogen en een mond, even als men ziet op de Oost-Indische nooten: indiense daar en tegen voorwaarts wandelden, gy zoudtse aangezien hebben voor volk, dat kap-mom [Chapifou], of blinde-mannetje speelden. ’t Zou zeeker een lust zijn de zelve zoo te zien.
[
p. 383]     Haar levens wijse was dusdanig; in den dageraad als den helderen morgen-ster zich boven de aarde kwam vertoonen, dan leerden en spoorden se de een den anderen uit liefde: en alzoo geleerst en gespoort gingense leggen slaapen, of ten minsten ronken; en slapende haddense brillen, of ten ergsten vergroot-glasen, op den neus.
    Dese manier van doen vonden we vreemd: maar met haar antwoord gavense ons vernoeging; door diense ons te gemoet voerden, dat op dien tijd, als het laatste Oordeel zal zijn, de Menschen een gemaklijken slaap zullen neemen: om dan oogenschijnlijk te toonen, datse niet weygerig waaren aldaar te verschijnen, gelijk de gelukkigen doen, zoo hieldense haar geleerst en gespoort gansch gereed om te Peerde te stijgen, als de Trompet maar begost te blaasen.
    De middags-klok luydende, (dog let dat alle hare Klokke, zo wel de groote uur-klok, als de kleinder van de Kerk, en de Eet-zaal gemaakt waren na de Pontiale Spreuk, te weten van fijnen dons wel netjes doornaeyt, en de kleepels van Vossestaarten) en sy door dit geluid opgewekt, toogense malkander de Leersen weder uit: een jegelijk loste sijn Water, wie wilde: dee sijn behoef, wie wilde: niesde ook, wie wilde: doch alle warense gedwongen door een strenge instelling, wel wijd en dikwijls te geeuwen, zich met geeuwen ontnuchterende.
    Dit Schouw-spel scheen nu vermaakelijk: want Leersen en Spooren over een rak gehangen hebbende, gingense na beneeden in ’t Klooster; daar wiesschense wel ter deegen haare handen, spoelden haar mond, en daar na neder zittende op een langen Leugen-bank, stootense haare tanden, tot [p. 384] dat de geweldige of Tucht-meester het teken gaf met te fleuyten op sijn Vuyst. daarme bereyde een yder sijn Kaaken en Keel ten breedsten en wijdsten uit dat hy kost, en gaapte zomwijlen wel een half-uur, de een tijd wat meer, de ander tijd wat min; na dat den Oversten [Prieur] oordeelde de ontnuchtering of ontbijt, meer or min te moeten wesen na het Feest van dien dag.
    Daar na deedense eene deftigen omgang [Procession], waar inse twee vaanen droegen; in welkers eene zeer schoon stond een afbeeldzel van de Deugd, in de ander, van de Fortuin. Een voornaam broeder Fredon droeg de vaan van de Fortuin voor aan, na hem trad een ander, dragende die van de Deugd, en houdende in sijn hand een wy-kwast bevochtigt met Mercuriaal water, door Ovidius in sijn Almanach beschreven; waar mede hy den voorgaanden Fredon die de Fortuin droeg gedurig als geesselde.
    Die orde, sprak Panurge, strijdt tegen ’t gevoelen van Cicero en de Hooge-school-geleerden; die de Deugd willen hebben voor te gaan, en de Fortuin te volgen. Evenwel wierd ons aangeweesen, dat sy alzoo dienden te doen, nademaal haar meening was de Fortuin te kastijden. Geduurende den omgang nuuridense zeer zoet en zachtjes tusschen de tanden ik en weet niet wat weerzangen [Antiphones]: want ik verstond haar gemurmel niet; en zeer scherp toeluysterende wierd ik gewaard, dat se niet en zongen, dan met de ooren. Maar wat was ’t een lieffelijk geluid! zoo wel over een-stemmende met den klank haarer klokken: noyt suljese zien verscheelen.
    Pantagruel toonde zich merkelijk verwondert over haar wijse van omgaan: en zeyde tot ons; hebje [
p. 385] wel gezien en aangemerkt de loosheid van dese Fredons? tot volvoering van haar omgang zijnse uit gegaan door den eenen deur van den Kerk, en weder ingekomen door den anderen: sy hebben zich wel gewacht weder in te gaan daarse door uitgegaan waren. By mijn eer, dit is een zeeker zoort van fijne Broedertjes, ik zeg fijn, om te vergulden, zoo fijn als een Lemmer van lood, fijn, niet verfijnt, maar verfijnende, door een fijnen lekzak gezeegen.
    Dese fijn-heyd, sprak Broeder Jan, is getrokken uit de verborgen Wijs-begeerte: en zo haalme de Drommel, ik verstaa der niet met al af. Zoo veel te vreeselijker en gevaarlijker isse, zeyde Pantagruel wederom, dewijl men’er de grond niet af begrijpt: Want de loosheid verstaan zijnde, loosheyd voorzien zijnde, loosheyd ontdekt zijnde, verliest, verliest het wesen en den naam van loosheyd; en dan noemen wese loosheyd en plompigheyd. By mijn Mannelijke achtbaarheyd, hoe wel weetense anders?
    [Vreemde Klooster-regel.] Als dese schoone omgang, als een om-wandeling en leden-oeffening voor de gezondheid, dus gedaan was, tradense weder in haar Eet-kamer: en vielen onder de Tafel op haar Knien; een yeder met borst en buyk op een Lanteern steunende. Terwijlse noch in desen staat waren kwam’er een groots Boots-man binnen treden, een Fork in sijn hand hebbende, daar meed’hy haar te keer ging; zo datse haar maaltijd begonnen met Kaas, en eindigden met Mostaart en Slaa; gelijk Martialis meldt de manier der Ouden geweest te zijn. Op ’t einde der maaltijd boodmen yder aan een schotel vol Mostaart, en ook na ’t middag-maal schafte men haar Mostaard.
[p. 386]
    Haar gewone schat-wijse en regel van dagelijkse kost was aldus; Des Zondags aatense Beulingen, Worsten, Zausijsen, Frikkedellen, af-val en Stremmelis, voor behoudens, dat kaas de aanvang, en Mostaard de uitgang aller maaltijden was: des Maandags lekkere Erreten en spek, met een ruyme verklaaring en uitbreyding daar onder; Des Dingsdags, vol-op van gezeegend Brood, Haard-koeken, Struyven, en Twee-bakken [Biscuits]: Des Woensdags schaftemen haar schoone Schaaps-koppen, Kalfs-koppen, en Hamels-hoofden, die in dat Land overvloedig waren: Des Donderdags, Pot-spijs en zoppen van zevenderley zoort, en daar-en-tusschen geduurigen mostaart: Des Vrijdags anders niet als zuire zuip-peeren, die noch niet te zeer rijp waren, na dat ik uit haar kleur oordelen kost: Des Saterdags knaagdense en beknabbelden der beenen, doch daarom en warense niet arm of gebrekkig; want yder van haar had’er een goeden buyk vol af.
    Voor haar drank gebruyktense een Antifortunal, alsoo noemdense een zeeker drinkbaar vocht van dat Land. Wanneerse wilden drinken, haaldense het hol van haar Kaproenen voor neer; die haar dan voor een slab-doek diende. Als’t maal gedaan was, badense noch wel ter deegen God, en alles met stilletjes te nuurijen; Het overige van den dag ’t laaste Oordeel verwachtende, oeffendense zich in werken van Barmhertigheid; Als des Sondags met de een den anderen het hair uit te plukken: ’s Maandags, met malkanderen den neus te nijpen: ’s Dingsdags, met haar onderling te klouwen en krabben: ’s Woensdags, met de een den anderen te snuyten: des Donderdags, elkanderen de Wormen uit de neus trekkende: des Vrydags, [p. 387] malkanderen kittelende: en des Saterdags by beurten elks anderen, geeselende. En dit was haar dagelijkse gewoonte van eeten en werken wanneerse binnen ’t Klooster vast verblijf hielden: dog indiense door toelating of last van haar Klooster-hooft daar buyten gingen, wierd haar wel hard, op schrikkelijke straf en boete verboden, als dan geen Visch te aanroeren noch te eeten als se varen op ’t Water in Zee of Vlieten: noch van gelijken geen Vleesch, hoedanig het mogte wesen, wanneerse waaren op ’t vaste Land; om dat yder een Oogen-schijnlijk mogt merken, dat, schoonse gelegent-heid hadden om haar lusten te vernoegen, sy nochtans ’t vermogen noch de begeerte daar toe derfden: en daar toe niet meer bewogen wierden als den Marpesiaanzen Rots. En alle dingen deedense met behoorlijke beurt-zangetjes, daar toe dienende en passende, altoos met de Ooren zingende zoo wy gezeydt hebben.
    Als de Zon zich in Zee schuylen ging, hielpense malkanderen de Leersen en Spooren aan, gelijk te vooren, en zettende haare Brillen op de neus, schikten zich om te slapen. In ’t midden van de nacht kwam den Bootsman binnen by haar, en daar mee stond een yder op sleep sijn Scheermes scherp en glad: en den omgang gedaan zijnde, zettense de tafel over haar heen, en hielden Maaltijden als te vooren.
    Broeder Jan van Emtommeures aanmerkende dese braave broeders Fredons, en verstaande den inhoud haarer wetten, kost zijn zeedig gelaat niet langer houden, noch zich bedwingen van overluid uyt te schreeuwen, O die groote ratten daar aan tafel: ik breeker wel eenige de nek, en gaa beget wandelen in vreeden. O hoe weinig weet [p. 388] men hier van Priapus! immers zoo min, als in de heilige nacht-waaken van Candiën, hier behoorden hy een vollen vloed van veesten over uyt te blazen, en onder ’t hervatten van ’t vijsten een deuntjen te singen. Nu verneem ik eerst in der waarheid, dat we by de Noordelijkste en Tegenvoetze volkeren zijn. In Duyts-Land breektmen de Kloosters af, en ontkapt de Moniken: hier daar en tegen recht mense weder op.


                XXIX. HOOFTDEEL.

Panurge onder-vragende een Broeder Fredon,
    bekomt geen antwoord van den zelven; als met
    een-zilbige woorden.

ZEdert den tijd, datwe eerst op’t Land waren gekomen tot nu toe had Panurge niet anders gedaan, als nauwe achting en diepe gedachten te hebben op het wesen en de zeeden van dese Koninglijke Fredons; en toen trak hy eenen van haar by de Mouw, die zoo mager als een verdroogden Duyvel was, en zeyde tot den zelven al vragende; Broeder Núúriaart, nuuriende, nurijt ons eens;

          Waar is het Meysje?         Fredon antwoorde hem;            Laag.
Pan. Hebje de ruymt hier in?Fr. Min.
Pan. Hoe veel zijn der in alles?Fr. Twintig. [Vingt]
Pan. Hoe veel wouj’er wel hebben?Fr. Hondert. [Cent]
Pan. Waar houdje haar in’t heimelijk?Fr. Daar.
Pan. Ik denk wel datse niet alle even oud zijn?Fr. Neen.
Pan. Maar hoe zijnse van gestalte?Fr. Recht.
Pan. Hoe zijnse van kleur?Fr. Blank.
Pan. Hoe van Hoofdhair?Fr. Blond.
Pan. Hoe haar oogen?Fr. Swart.
[p. 389]
Pan. Hoe isse van wesen?Fr. Zoet.
Pan. Hoe van winkbrauwen?Fr. Zacht.
Pan. Hoe zijn haar trekjes?Fr. Fraay.
Pan. Hoe is haar opzicht?Fr. Bly.
Pan. Hoe zijn haar voetjes?Fr. Plat.
Pan. Hoedaanig haar hielen?Fr. Kort.
Pan. Hoe haar armen.Fr. Lang.
Pan. Wat hebbense aan haar hand?Fr. Handschoen. [Gands]
Pan. Ook Ringen denk ik; doch van wat stof?Fr. Goud.
Pan. Wat stof geeft gyse tot haar kleeding?Fr. Laaken. [Drap.]
Pan. Hoedaanig Laaken?Fr. Nieuw.
Pan. Van wat verf?Fr. Peers.
Pan. Haar hoofdhalzel, hoe?Fr. Blauw.
Pan. Haare Koussen, hoe geverft?Fr. Bruyn.
Pan. Is’t laken tot haar kleeding goed?Fr. Fijn.
Pan. Wat is de stof van haar schoenen?Fr. Leer.
Pan. Maar hoe zijnse meesten tijds?Fr. Vuyl.
Pan. Wat eetense doorgaans?Fr. Vleesch.
Pan. Laat ons komen tot de keuken: ik wil zeggen
        Meysjes: en zonder ons te verhaasten, gaanwe
        alles op ’t nauste uitpluysen. Wat eetense op ’t
        eind van de maaltijd?
Fr. Rijs.
Pan. En noch meer?Fr. Melk.
Pan. Wat noch meer?Fr. Erreten. [Pois.]
Pan. Maar hoe zijn die Erreten?Fr. Groen.
Pan. En wat kookje daar by?Fr. Spek.
Pan. Hoe zijn de vrugten, diese eeten?Fr. Goed.
Pan. Wat? hoe zijnse zomtijds?Fr. Rauw.
Pan. Wat vrugt snoepense?Fr. Noot.
Pan. Maar hoe drinkense?Fr. Uyt.
Pan. Wat is haar drank?Fr. Wijn.
Pan. Hoe van kleur?Fr. Wit.
[p. 390]
Pan. Hoe in den Winter?Fr. Gezond. [Sain.]
Pan. Hoe in de Lent?Fr. Wreed.
Pan. Hoe des Zomers?Fr. Fris.
Pan. Hoe by den Herfst en Wijnoogst?Fr. Zoet.
    By gans kappen kracht! kreet Broeder Jan, hoe vet behooren dese morrende reekels wel te wesen? en hoe bars behoordense over haar kooten te treeden? daarse zoo wel en overvloedig gevoedt worden. Wacht doch wat, zeyde Panurge; dat ik mijn dingen voort doe.
        Hoe laat, of wanneer is ’t, dat dese lieve Diertjes
        slaapen gaan?
Fr. Nacht.
Pan. En wanneer is ’t dat se weder opstaan?Fr. Dag.
    Ziet daar, vervolgde Panurge, den fraaysten Fredon, dien ik dit jaar bereeden heb: Och, dat’et doch geschien mogt, en den gezeegenden Sint Fredon, met den gewijden en hoogweerdigen maagd Sinte Fredonne geliefde, dat hy den eersten Voor-zitter van Parijs mogt wesen. Hey, by gansch zakkerdaane-lijsten, mijn Makker, wat wouwje een gauwen afvaardiger van zaaken, een verkorter van pleyten, een door-bladeraar van papieren, een verminderaar van geschriften zijn! Maar laat ons nu eens tot de andere zeven zaaken komen: en spreeken van tasten en voelen van verborgene dingen by dese onse zoete zusjes der liefde.
Pan. Hoe is haar maakzel?Fr. Groot.
Pan. Hoe in haar ingang?Fr. Eng.
Pan. Hoe, in de grond?Fr. Hol.
Pan. Ik wou zeggen hoe na’t gevoel?Fr. Warm.
Pan. Wat wast’er om de kant?Fr. Hair.
Pan. Hoe van kleur?Fr. Rood.
Pan. Maar, dat van de Oudste?Fr. Grijs.
[p. 391]
Pan. Hoe gevense haar onder?Fr. Fluks.
Pan. Hoe reppense haar billen?Fr. Ras.
Pan. Zijnse alle wild en wulps?Fr. Zeer.
Pan. Hoedaanig is uw gereedschap?Fr. Groot.
Pan. Hoe is den omtrek?Fr. Rond.
Pan. Op ’t eynd, van wat kleur?Fr. Peers.
Pan. Hoe is ’t na den arbeyd?Fr. Stil.
Pan. Hoe worden de teel-leden?Fr. Slap.
Pan. Hoe koppelje t’zamen?Fr. Dicht.
Pan. Hoe wordense van ’t werken?Fr. Loof.
Pan. Al voort, op den eed die je gedaan hebt! als gyse
        gebruiken wilt, hoe legjese dan?
Fr. Neer.
Pan. Wat zeggense onder ’t speelen?Fr. Niets.
Pan. Of doense u slechts geneugt aan: en denken voort op
        haar eygen lust?
Fr. Wis.
Pan. Brengense u ook Kinderen?Fr. Geen.
Pan. Hoe legje by malkanderen?Fr. Naakt.
Pan. Op den zelven eed voor desen gedaan; hoe dikmaal
        doeje ’t doorgaans des daags naa goede rekening?
Fr. Ses.
Pan. En hoe menigmaal ’s Nachts?Fr. Tien.
        Wel de drommel, sprak Broeder Jan, den Geillaard zou de zestien
        niet durven overtreden: hy is te schaam-achtig.
Pan. Ja zeeker; zou jy, Broeder Jan, het zoo dikwijls wel
        doen? hy is, beget, een goed opzitter.
        Doen de andere desgelijks?
Fr. All.
Pan. Wie is de wakkerste van allen?Fr. Ik.
Pan. Maar mist ’et u altemet niet?Fr. Niet.
Pan. Wel, men zouw’er sijn reusel om verscheuren, en
        maaken ’er een faly van. Wanneer je nu gisteren alle
        uwe Zaad-vaaten geleedigt en uitgepampt hadt, zouje
        dan desen dag al wederom zoo veel konnen hebben?
Fr. Meer.
Pan. Sy hebben zeeker, of ik ben buyten westen, dat
        [p. 392] Indiaanze kruyd bekomen door Theophrastus
        zoo beroemd. Doch indien door natuurlijk beletzel of
        anders, in dit vermaak eenige vermindering
        of verzwakking der lust-leeden geviel, Hoe zouje u dan
        bevoelen?
Fr. Slim.
Pan. Maar wat zouden u Boeltjes maken?Fr. Klagt.
Pan. En datje dan eens een dag uitrusten wat zoudt zijn?Fr. Kwa’er.
Pan. Wat geef je haar dan?Fr. Klop.
Pan. Wat gevense u dan wederom?Fr. Stank.
Pan. Wat meenje daar mee?Fr. Scheet.
Pan. Van wat geluyd?Fr. Los.
Pan. Hoe strafje haar?Fr. Hard.
Pan. Wat volgt’er dan na?Fr. Bloed.
Pan. Wat winje doch daar mee?Fr. Vrees.
Pan. Wat hoopje daar door?Fr. Rust.
Pan. En dan vorder, niet meer?Fr. Lust.
Pan. Zeg ons op den zelven voorgaanden houten eed;
    welk is de tijd des Jaars, dat gy’t slapst en slordigst doet?
Fr. Oogst.
Pan. En welke, wanneer gy ’t wakkerst woelt?Fr. Meert.
Pan. Hoe gaat het in de andere tijd?Fr. Braaf.
    Hier op sprak Panurge al glim-lagchende; ziet daar den oolijksten Fredon des werelds. Hebje wel verstaan hoe hy gezind is? en wat hy in sijn schild voert? hy is kort en beknopt in sijn antwoorden; en spreek niet dan woordtjes van een bevatzel. Ik geloof, hy zou van een kers of kriek wel drie beeten maaken.
    Wel wat drommel, zeyde broeder Jan, zou hy ook zoo met sijn meysjes kouten? hy zal ’t dan op een hand vol Silben niet neemen. En wat meugje praaten van drie mond-vollen van een kers; ik zou by Sint Grijsgrau wel durven sweeren, dat hy
[
p. 393] van een heelen schaapen schouder slechts twee beeten maaken zou; en van een vierendeel-anker Wijn maar eenen teug. Ziet eens hoe onthavent en verhongert hy’er uit ziet. Zeeker, zeyde Epistemon, zulk schelmsch uitschot van Monniken ontmoetje door de geheele wereld: alle zoo heet op’t hoen, en happig na goe kost; en dan durvense noch zeggen, datse niet dan de zobere beedel-brokjes uit dese wereld hebben. Wat Duyvel hebben de Koningen en groote wereld-vorsten dan.


                XXX. HOOFTDEEL.

Epistemon toont sijn misnoegen over de instelling
    van de Vasten.

HEbje wel gehoort, en in acht genoomen, vraagden Epistemon, dat desen schelmzen en ongeschikten Fredon ons de Meert-maant by brengt als een tijd van boelery? Wel jaa, antwoorde Pantagruel: en nochtans komt hy altoos in de Vasten; de welke is ingestelt, om het vleesch te vermaageren, de gevoellijke lusten te dooden, en de onkuyse dolle driften te bedwingen.
    Hier aan meugje merken, zeyde Epistemon, van wat gevoelen dien Paus was, die de Vasten eerst in stelde; daar desen lompen honds-vod Fredon verklaart, dat hy zig noit meer met ontugtige boelery bezoedelt en bezondigt, als zelfs in den tijd van de vasten: ook, om de blijkelijke redenen, die alle kloeke en kundige Genees-meesters by-brengen, alsse zeggen, dat’er ’t geheele jaar door geene spijsen genuttigt worden, die iemand meer tot geylheid gaande maaken, als even in dese tijd; want dan eetmen Boonen, Erreten, Roomze Boontjes, Wikken, Uuyens, Nooten, Oesters, [p. 394] Haaringen, Labberdam, Lommertjes, Ansjovis, allerley Salaad van verhittende kruyden, als Rakette, Tuyn-kersse, Dragon, Katte-kruid, Water-eppe, Zellery, gekroonde Mankop, Hoppe, Vygen, Rijs, en Rasijnen.
    Gy zult wel verwondert staan, zeide Pantagruel, wanneerje bemerken zult dat den goeden Paus, (die den insteller van dese heilge vasten is, in acht neemende dat’et dan’t gety des jaars is, in welken de natuurlijke warmte zich weder, uit het middelpunt des ligchaams, alwaarse zich geduurende de koude des Winters onthouden had, door alle leeden uitstrekt en verspreydt; even als het zap in de Boomen alsdan doet) dese spijsen, die gy daer genoemt, juist, bestemt en bestelt heeft tot behulp van de vermeenigvuldiging van ’t menschelijk geslacht. Het geene my dit heeft doen denken, is, dat in ’t doop-boek van Toüras de aanteekeninge en ’t getal der kinderen in Wijn- [Octobre] en Slachtmaand [Novembre] gebooren, ongelijk grooter is, als dat van de tien andere maanden; en dese kinderen, indien men regt te rug rekent, moeten altemaal gemaakt, ontvangen en geteelt zijn geweest in de Vasten.
    Ik aanhoore, zeyde Broeder Jan van Entommeures, met geen gering vermaak: doch de Priester van Jambée oordeelde, dat dese zoo meenigvuldige beswangeringe van Vrouwen, niet te wijtten was de spijse in de vasten: maar aan die kleyne bedekte Aalmoeseniertjes, die kleyne Geleerde Preek-heertjes, en die kleine beklonterde Biechtvadertjes, die in dese tijd van haar heerschappye, de getrouwe kloeke keerels tot drie fadem beneeden de klauwen van Lucifer verbannen; zoo dat dan de Mannen daar door afgeschrikt haare Kamenieren en Dienstmaagden niet meer en durven [p. 395] bekruypen, en weder tot haare echte Vrouwen keeren. Ik hebbe gezeyt.
    Gy meugt, zeyde Epistemon, de instelling van de Vasten uit leggen zooje wilt, na uw eygen goed-dunken, daar in elk zich de wijste te wesen inbeeldt: echter tegen de onderdrukking der zelver (die my zelf te onbeschaamd schijnt) zullen zich alle Genees-meesters op zetten, ik weet’et wel: ik heb ’t haar zelf hooren zeggen. Want zonder de Vasten zoud haar konst in klein-achting komen: zy zouden schier niets konnen winnen: niet een mensch zoud’er ziek worden. In de vasten worden alle zieken gezayt: sy is den rechten plant-hof, de eigentlijke bewaarplaats en pakhuis aller kwaalen en krankheeden; en hebje noch noit aangemerkt, dat de Vasten de Lichaamen rottig, en ook zelfs de Zielen raasende maakt? de Duyvelen doen dan haar dingen, en naayen haar naadtje: de beveinsde komen op de been: de huygchelaars houden haare hoogtyden, haare meenigvuldige vergaaderinge, haare waakingen, haare Aflaats-stonden, haare onthoudingen, haare biechtinge, haare geesselingen, en haare vervloekinge. Evenwel en wil ik daar door geen besluyt maaken, dat de Arimaspen in Scythia daar in beter dan wy zijn: maar ik zeg dit om het nu zoo in de reeden te pas koomt.
    Helder op mijn Lulletje, mijn zoet zangrig zulletje, zeyde Panurge, wat dunkt je van desen gast? zoud hy niet wel wat ketter-achtig zijn?
                    Daar op antwoordden Fredon;                              Zeer.
Pan. Behoordemen hem niet met vuur te verbranden?Fr. Wis.
Pan. En dat niet zoo haast men eenigzins mogt?Fr. Haast.
[
p. 396]
Pan. Zonder hem eerst te worgen of bleuysteren?Fr. Toch.
Pan. Op wat wijze wouwje hem dan hebben gebrandt?Fr. Levend [Vif.]
Pan. Wat zoud hy dan eindelijk wesen?Fr. Dood.
Pan. Hy heeft u ook al te veel verdriet gedaan?Fr. Och!
Pan. Wat dochtje dat hy was?Fr. Zot.
Pan. Wat zegje? zot of mal;Fr. Meer.
Pan. Wat wouwje nu wel dat hy was?Fr. Asch.
Pan. Men heeft’er wel andere verbrandt, niet waar?Fr. Veel.
Pan. Die niet meer ketters waren als hy?Fr. Min.
Pan. Zou men’er noch al bet branden?Fr. Dik.
Pan. Zouwjese niet liever los koopen?Fr. Geen.
Pan. Zou mense dan alle bey moeten branden?Fr. Beyd.
    Ik en weet waarlijk niet, zeyde Epistemon, wat geneugt datje neemt in ’t revel-kallen met desen Stink-bok van een Monnik: en indien ik u anderzins niet en kende, zoo zouwje my wel in een waan of gevoele van u brengen, dat niet zeer eerlijk was. Laat ons nu gaan in Gods Naam: Ik zoud hem geerne meede neemen na Gargantua; zoo wel behaagt hy my. Als ik gehuwt ben, mach hy mijn Vrouw voor een Schalk-nar dienen. Ja, sprak Epistemon, voor een mis-hoop, by wijse van woord-splijting [Figure de Tmesis]. Daar mee, zeyde Broeder Jan, al lagchende, waarje zoo wel bestelt, ofje met beyde billen in ’t vuur zat. O arme Panurge! dan zouwje zeeker niet konnen ontkomen van Koekkoek te wesen aan u schijt-gat toe.



[
p. 397]

                XXXI. HOOFTDEEL.

Sy komen aan ’t krullend Eyland: bezoeken daar
    de Landen van
Satijn: en watse daar al won-
    ders zagen.

NOch vroolijk en wel vernoegt over ’t geene wy gehoort en gezien hadden, aangaande den Nieuwen Gods-dienst der Broederen de Fredons, voerenwe van haar Eyland: en zeylden twee volle dagen zonder iets op te doen: den derden dag ontdekten onse Stierman een Eyland, dat fraay en vermaakelijk boven alle andere leek; men noemden ’t het Krullen-Eyland: want de wegen waren gekrult.
    In ’t zelve lag het Land van Satijn, zoo bekent en beroemt by de Staat-dienaars van ’t Hof, welkers Boomen en Kruyden nimmer haar Blaaden en Bloemen verlooren: want sy waren van Damast en Fluweel gebeeldt: de Beesten en Vogelen waren van Tapeet-werk. Aldaar vernamenwe zeer veele vier-voetige dieren, Vogelen en Boomen, even eens van gestalte, groote, breette en Verf, als wijse hier hebben; uyt-genomen, datse niet en nuttigden, niet en zongen, niet en beeten, en beweegden als se by ons doen. Ook vonden we daar verscheidene, die we nooyt te vooren gezien hadden; onder andere eenige Olifanten onderscheyden van lijfs-stal en gebaar.
    Boven al aanmerkten we daar de ses Mannetjes en ses Wijfjes, tot Romen in den Schouw-Burg door der zelver onder-wijser vertoont ten tijde van Germanicus den Neve van den Keyser Tiberius, dat waren geleerde Olifanten, Zang-konstenaars [Musiciens], Wijsgeeren, Dans-meesters van Pavanen en [p. 398] baladen. Die ook goed-schiks aan Tafel kosten zitten eetende en drinkende in vreed en stilte, als Godvruchtige Vader in haar (Refectoir) eet-kamer. Haare snavels waren wel twee elleboogen [Coudées] lang, die wy slorven noemen; met dewelke sy water putten om te drinken, Daadelen, Pruymen, en allerley eetwaaren aangreepen, ook zig verdeedigden, of andere beleedigden, als met een Hand.
    Wanneerse vechten, konnense yemand hoog in de Lucht werpen, en weder neervallende, haar te bersten doen lagchen. Sy hebben voegzelen en geleeden aan de Beenen, die het tegen-deel hebben geschreven, zullense noyt gesien hebben, als geschildert, Tusschen haare Tanden hebbense twee groote hoorens; zoo heetse Juba: Pausanias zeyt mede, dat’et hoornen, en niet tanden zijn. Philostratus daar en tegen houdt staande, dat’et tanden en geen hoorens zijn: ’t is my alleens; indienje slechts verstaat dat dit het oprechte Elpenbeen is: Doorgaans zijnse drie of vier Elleboogen lang, en niet in de onder-, maar in de boven-kaakbeenen vast.
    Is ’t datje geloof geeft die daar tegen derven zeggen, gy zult niet wel te weeg zijn, al was’t ook Elianus, die overvlieger in ’t liegen, aldaar, en op geen ander plaats had haar Plinius gezien; danssende na ’t gespeel op de koord als de Koorde danssers: ook huppelende langs een dicht gedekte Tafel, sonder drinker of drink-glas te roeren ofte na te komen.
    Ik zag’er een Neus-hoorn [Rhinoceres] t’eenemaal gelijk als dien, die Hendrik Clerberg my te ander tijden getoont had: en hy verscheelde zeer weinig van een zeeker gesneden Barg, dien ik wel eer [p. 399] tot Dimoges had gezien; behalven, dat hy een hooren van ander-half voet lang en wel scherp, op sijn snuyt had; met den welken hy bestaan durfde tegen den Olyfant in gevecht te treden, en hem daar mee onder an den buyk steekende, daar den Olyfant op sijn teederst en swakste is, deed hem dood ter aarden storten.
    Vorder telden ik’er twee-endertig Eenhoorens; dat een slag van beesten is zoo wreed en wild, dat’et te wonder is: van schik even als een braaf Paard; behalven dat’et een hoofd als een Hart heeft, de voeten, als een Olyfant, den steert als een Wild-swijn, en op’t voor-hoofd eenen scherpen, swarten hooren, ontrent zes of zeven voeten lang, die gemeenlijk omlaag hangt, gelijk de kam van een Kalkoense haan; wanneer ’t vechten, of zich anders met den hoorn behelpen wil, heft het den zelve stijf voor uit. Een der zelver zag ik, verzelt met verscheyden andere wilde dieren, een Water-wel [Fontaine] met sijn hoorn zuyver maken.
    Hier op viel Panurge in mijn reeden, en zeyde; dat sijn Wey-mes wel geleek na dien Eenhoorn, niet wel geheel in lengte; maar in kracht en eygenschap: want even als die het Zee- en bron-water reynigde van alle vuyligheyd of vergif dat’er in wesen mogt, zoo dat die andere dieren daar na zonder schroomen in veyligheyd mochten komen drinken; alzoo mogtmen na hem ook vry fikfakken [Farfouiller] zonder vrees voor Kanker, Pokken, Kouwe-pis, Klap-ooren, Plat-luysen of ander diergelijk letzel: want zoo der eenige onsuyverheid in’t stink-gat [Trou Mephitique] schuylen mogt, hy raagden’t alles uit met sijnen gezeenuwden hoorn.
    Als gy getrouwt zult zijn, zeyde Broeder Jan, [
p. 400] zullen wy’er wel eens de proef af neemen op uw Vrouw; om u ten gevalle te zijn, nadien gy ons zoo heylzaamen onderrerchting geeft. Wel wis, antwoorde Panurge, en dan daar op die schoone zuyverlijke zet-pillen, toegemaakt van twee en twintig pook-steeken in u darmen, op sijn Cesars. ’t Zou dan beter zijn zeyde Broeder Jan, een braven beeker vol frissen Wijn.
    Voorts vonden wy’er mee dat gulden Vlies [Toisond’or] door Jason gewonnen. Die zeggen dat’et geen Schape-vacht, maar een gouden Appel zou zijn, om dat Mila een Appel en schaap beyd beduydt, hebben land van Satijn niet wel bezien. Ik zag’er een Kameleon, even als Aristoteles die beschrijft en zoodanig als Carel Maris, treffelijk Geneesheer in de heerlijke stad Lion op de Rhone, op een zeeker tijd my getoont heeft; die niet meer als de andere alleen van de lucht leefde.
    Ik wierd’er ook drie Water-slangen gewaar, zoodanig als ik die wel eer elders gezien had. Dese zijn slangen hebbende yder zeven verscheyden hoofden: daar waren wel veertien Fenixen: en ik had by verscheyden schrijvers geleesen, dat’er maar een eenige in de gansche wijde wereld was; te weten in een eeuw: niet te min na mijn klein verstand dunkt my, dat die daar af geschreven hebben, de zelve van haar leven noit elders gezien hebben, als op’t Tapijt-land; al was’t Lactantius Fimianus zelf.


                XXXII. HOOFTDEEL.

Vervolg van de vreemdigheden en wonderlijke ge-
    dierten in’t land van
Satijn.

NIet zeer verre voort gegaan zijnde zagen we daar al mee den huyd van ’t gouden E- [p. 401] zel van Apulejus, nevens drie hondert en negen Pellikanen, zes duysend en zestien Vogelen van Selaucia of Mesopotamia; de welke wandelden in goede ordre by geleederen al voor de hand op, alle Sprinkhaanen uyt het Koorn zoekende en verslindende. Voorts ook eenige Cynamologen, Argatilen, Geytemelkers, Huis-havijken, Rabbel-kaaken [Crotenotaires], hola! ik wil zeggen, Raatel-Gansen [Onocrotales] met haar groote keel [Grand gosier], Stymphalische Zonne-dekkers, alverslindende Harpyen , snelle Pantherdieren, Scherp-zichtige Rhee-bokken, Cemaden Menschen met Honds-hoofden [Cynocephales], Satyrs, Cartasonnen, Taranden, Oer-ossen [Bisons], Een-beenen, Pephagen, Herte-stieren, Musimones, Byturen, Marmer-slangen Alf-innen [Stryges], en Griffioenen:
    Maar ’t vermaakelijkste van allen was, dat we daar Half-vasten te Peerde zaagen zitten: en Mid-oogst met half-Meert hem de Stegel-reepen houden; Terwijl een deel Weer-wolven Man-peerden [Centaures], Tygers, Luypaards, Geslacht-wisselende Hyaenen, Kemel-paarden, en wilde Geyten [Oryges], daar ontrent zworven.
    Ons gesigt Zee-waart wendende, zagen we, hoe het kleyn Vischjen Remora, dat de Grieken Echineis heeten, een groot Schip stok-stil hield, hoewel het met volle Zeylen in ruym Zee, voor wind af kwam. Ik geloof wel dat’et des dwingelands Perianders schip is geweest, ’t welk van een vischjen, dat zoo klein was, in vollen vaart weer houden wierd; zoo Murianus zeyt gezien te hebben: doch ik denk, dat’et almee hier in ’t zatijnen Eyland zal zijn geweest.
    Broeder Jan berichten ons, dat’er in alle Hoven en Gerecht-banken tweederley slag van Visschen pleegen te regeeren; de welke van alle die [
p. 402] daar iets te verhandelen had, het zy eedelen, oneedelen, armen, rijken, grooten, of kleinen, de Ligchaamen deeden bederven, en de Zielen verdullen: de eerste waren April-visschen, ik meen, Makereelen [Maquereaux, is ook gezeit Koppelaars]: de twee waren wel-doende (Remoren) Meer-houders en vereeuwigers van gedingen, die noyt eindelijke uit-spraak of slot vonnis geven.
    Ook ontmoetten we daar Sphingen, Raphen Oncen, en Sephen, die hunne voor pooten als handen hebben, en haare achter-pooten, als menschenvoeten: voorts Hond-wolven [Crocutes], Eallen, die zoo groot zijn als water paarden; hebbende den staart gelijk de Olyfanten, de kaak-beenen even als de wilde swijnen, de hoornen beweegbaar, gelijk de Ooren van de Esels: en de Cucrotuten, zeer snelle dieren, zoo groot als Mirabalaische Esels; hebbende den hals, borst en steert gelijk den Leeuw, de beenen als een hart, den muyl tot aan de Ooren opgespalkt, daar inse geene tanden als eenen boven, en eenen anderen onder hebben: dese spreeken met een menschelijk geluyd; doch op dien tijd zeydense ons niet een woord.
    Gy geeft voor, dat men noit een nest zou gezien hebben van valken, diemen saakers noemt; en ik heb’er waarlijk wel elf gezien, daar meugje wel op letten. [Beesten met menschen stem, en aangezicht.] Daar waren ook sluikze hellebaarde, die ik noit te vooren elders gezien had; ja, mede Manticoren, zeer wonderbaare Beesten, van Lighaam gelijkense Leeuwen, sy zijn rood van hair, met menschelijke aangezichte en Ooren, drie rijgen tanden diese hebben, loopen de eene in den anderen, als of gy de vingeren van uw handen tusschen malkanderen voegde: in haare steerten hebbense een Angel; daarse mee konnen stee- [
p. 403] ken als Schorpioenen; maar haar stem is zeer lieffelijk.
    Ik zag’er mee van die Catoblepen, dat wilde Dieren zijn, klein van Lichaam; maar zoo wanschikkelijk groot van hoofd, datse ’t nauwelijks van de Aarde konnen opheffen; haare Oogen zijn zoo vergiftig, dat alle, diese te zien komen, terstond moeten sterven, even ofse een basilisk gezien hadden; doch zonderling lustig leek me te zien zommige gedierten met twee ruggen, en over groot van teelleeden en achterlijf, meer als eenig kwiksteert, gestaadig het achtergat beweegende: niet min vermaakte my’t gezicht van zommige Melkkreeften, dien noyt elders vernoomen had, en in zeer schoone orde heen traaden.


                XXXIII. HOOFTDEEL.

Veele vreemdigheden van Visschen en Zee-gedroch-
    ten: en ’t schoolhouden van
hooren zeggen,
    leerende getuigenis geven.

NOch een weinig verder voort gaande in ’t land van Tapisserie, zagen we de middellandze Zee geopent, en ontbloot tot aande afgronden; even als in de Arabische golf de roode Zee [Alci Erythee] zich opende, om den Jooden, uyt Aegypten trekkende, doortocht te geven. Daar zag ik Triton, toetende op sijnen grooten kink hooren, nevens Glaucus, Proteus, Nereus, en duisend andere Goden en Zee-gedrochten. Wy zagen’er ook een oneindig getal en verscheyden zoorten van Visschen springende, vliegende, wentelende, vechtende, eetende, aasemende, speelende, jaagende, vechtspeelen aan-rechtende, hinderlaagen leggende, [p. 404] vreede makende, koophandel drijvende, eed doende, en na haar lust levende.
    In een hoek daar ontrent stond Aristoteles met een Lanteerntjen in sijn hand, in gelijken gestalte als men den Kluysenaar schildert by Sint Christoffel, over al loerende, wel op merkende, en alles in geschrift stellende: achter hem waren als getuigen en Dienaars veele andere Wijsaards, als Appianus, Heliodorus, Atheneus, Porphyrius, Pancrates, Archadianus, Numenius, Possidonius, Ovidius, Opianus, Olimpius, Selenus, Leonides, Agathocles, Theophrastus, Demostratus, Metianus, Nymphiodorus, Elianus, en vijf-hondert andere Vogels van een geveert, ook lieden van ledigheyd en gemak, als Chrisippus, en Aristarchus van de Stad Soloe, die acht-en-vijftig Jaaren beesig bleef met beschouwen van den Staat en bestier der Byen, zonder eenig ander ding te doen. Onder hen kreeg ik ook in ’t Oog onsen bekenden Pieter Gillis, die een Pis-glas in sijn Hand om hoog hield, in diepe gepeinsen staande over ’t bekijken van de pis deser fraaye Visschen.
    Na lang dit Land van Satijn overzien te hebben; zeyde Pantagruel, ten lesten, ik heb hier wel lange en lustige Oog-weyding gehadt; maar daar niets, waar meed ik my verzaadigen kan: mijn Maag brult alree van raasenden honger. Gaanwe wat eeten; vattenwe dese Vruchten aan, zeyden ik, laatenwe eens proeven hoe dese Anacampseroten die daar boven hangen mogen smaaken: Fy, fy, daar is niets dat deugt. Ik greep dan etlijke Mirobalanen aan, die tot het eene eind van de Tapisserie hingen: maar ik en kondese niet kauwen, noch door slokken: en die proevende zoud ik wel gezeydt, ja geswooren hebben, dat’et [p. 405] t’zaam gedrayde Zijde was; ’t en had gansch geen reuk of smaak. [Schijn-Gastmaal.] Men zou meenen dat Heliogabalus daar uyt, als een goed voorschrift, verzonnen had sijn manier van gasten te onthaalen, die hy langen tijd had laten vasten, haar eindelijk beloovende een kostelijk, overvloedig en Keyserlijk Gast-maal; dien hy daar na evenwel niet anders dee voor-zetten als gebootste spijsen van Was, van Marmer-steen, van Pot-bakkers werk, van Schildery, en gebeelde Tafel-laakens.
    Terwijlwe dan vorder dit Land door gingen zoeken, ofwe niet ergens eenige Mond-kost mogten vinden; hoorden we een luyd geschater en gesnater als van Vrouwen die haar vuyl Linnen wiesschen, of als het klepperen der Molens van Bazacle by Tholouze. Zonder meer te vertoeven spoeydenwe ons daar ’t gedruys was. Daar vonden we een oud, klein, bultig, bijster mismaakt Manneke, die men Hooren zeggen [Oüy-dire] heette; Hy had den Mond tot aan sijn Ooren op-gespard, in de zelve had hy zeven tongen, yder tong gespleeten in zeven deelen: met dese alle (hoe’t in sijn werk ging weet ik niet) sprak hy te gelijk bezondere reden en verscheyde taalen: om sijn Hoofd, en over sijn geheele lijf had hy zo veel Ooren, als Argus wel eer Oogen had: doch wat het overige aan-gaat, hy was t’eenemaal blind, krepel en lam van benen.
    Rondom hem stond een ontelbaare meenigte van Mannen en Vrouwen wel aandachtig toe-luysterenden; zommige merkten ik onder den hoop, die zig al vry fraaytjes voor deden, onder welken eenen was, die toen een Wereld-kaart in sijn handen hield; dien hy haar door kort-bondige spreuken met’er haast verklaarde en beduyde; zo datse in weynig uuren wel door-weetert en hooge Wijs- [p. 406] aarts wierden, elk om’t zeerst en zierlijkst door behulp van een goede geheugenis, zoo veele en zoo wonderbaarlijke dingen, dat, om het honderste deel daar af te ervaaren en gewis te weeten, den langsten levens tijd van een Mensch nergens na genoeg zou zijn als van de graf-spitsen [Pyramides] in Aegypten, van den Nyl-stroom, van Babylonien, van de Troglodyten, van de Hymatopoden, van de Blemiërs, van de Pygmeën, van de Cannibalen, van de Hyperboreërs, van de Egipanes, en van alle andere Duyveleryen; en dat alles door Hooren-zeggen.
    Ik zag onder de zelve mee, zoo my dochte Herodotus, Solinus Plinius, Berosus, Philostratus,
Mela, Strabo, met meer andere Oude Schrijvers. Voorts Albertus den Jacobijnen, Groote Pier, als getuig Paus Pius de Tweede, Volateranus, Paulus Jovius, den dapperen man, Jaques Cartier, Charton den Armenier, Marcus Paulus den Venetiaan, Ludovicus den Romein, Petrus Aliatus, en ik en weet niet hoe veel heedendaagsche Beschrijvers van Geschiedenissen, schuylende achter een stuk Tapijt in’t heimelijk beschrijvende duisend schoone en ongeziene zaaken: maar alles door Hooren-Zeggen.
    Achter een stuk Fluweel, met een munte-blad gebeeldt, dicht by Meester Hooren-zeggen, zag een groot getal stokken en struyken, als goede Leerlingen staan, die zeeker jong en groen genoeg waren; den welken ik vragende, tot wat voor een konst of weetenschap sy haar oeffening te werk wilden stellen? Ten antwoord gaf; datse daar van jongs af leerden getuigenis te geven. En in die konst deedense soo deftig haare dingen, en vorderden zoo veel, datse van daar vertrokken, en in haare Landen wedergekeert zijnde door dit [
p. 407] handwerk van getuigery, ruym en rijkelijk kosten leven; gevende gantsch zeekere getuigenis in alle zaaken voor de geene die haar de grootste dag-huur daar voor wilden geven; en dat alles door Hooren-zeggen.
    Gy meugt van haar zeggen en gevoelen watje wilt, sy zijn goed-hertige gezellen: sy gaven ons te eeten van haar eygen stukken broods, en deeden ons drinken tot vrolijkheid uit haare vaatjes. En eindelijk onderrichtten ons uit goeder geneegentheid, dat wy de waarheid zoo veel moogelijk moesten spaaren, indien we wilden komen en verkeeren aan de Hoven van Vorsten en Heeren.


                XXXIV. HOOFTDEEL.

Van de ontmoetingen in opdoen en aankomen van
    ’t Eyland der
Lanternoisen.

GEen behoorlijk onthaal, en gewenschte genugt, aan ’t Land van Satijn genooten hebbende, gaven wy ons gewillig van daar: en zeylden drie geheele dagen zonder eenige aanmerkelijke ontmoeting, op den vierden dag naderden wy ter goeder uuren het eyland der Lanternoisen. In ’t aanzeylen zagen wy op de zee zeekere kleyne vliegende vuurtjes. Wat my belangt, ik dacht niet, dat ’et Lanteernen, maar wel, dat ’et Visschen waren, die met haar flammende tongen dat vuur of licht boven water maakten: of anders van die blinkwormen [Lampyrides], of ’t geen men lichtvliegen [Cicindeles] noemt, die by donkeren nacht daar zulken glans van haar gaven, gelijk in mijn Vaderland de gerste doet, wanneerse aan ’t ryppen komt.
    Doch de Stierman deed’er ons andere onder- [p. 408] rechting af, en zeyde, dat ’et Spie- of Wacht-Lanteerens waaren, de welke rondom op de Landpaalen langs, tegen alle onraad uitzagen en zorg droegen: of ook wel geleyd deeden aan eenige uitlandze Lanteernen, die als goede Cordeliers en Jacobinen, op de algemeene Lands Kerk-vergadering daar kwamen verschijnen. Niettemin noch eenigzins in twijffel zijnde, of het niet eenig kwaad voorteeken van onweer mogt wesen; jaa hy gaf ons daar na wel zoo veel te kennen, dat ’et zoo zou zijn.
    Hier op repten wy ons wat we mogten om de Haven te winnen, ’t welk ook in korten geschiede. Terwijl we nu de Bay van Lanternois binnen zeylden zag Pantagruel op eenen hoogen Tooren een Lanteern, dien hy bekende voor die van Rochelle, dewelke ons zeer wel verlichtte.
    Wy zagen’er mee den Lanteern en vuurtoorn van Pharos, van Nauplion, en van Acropolis in Athenen aan Pallas geheiligt. Niet verre van de haven leit een klein Dorpjen, dat van de (Lychnobien) keers-werkers wordt bewoont; dese zijn lieden, die van de Lanteerens leven; (gelijk in ons land de slemp-boeven van de Nonnetjes doen) dit is evenwel een goed, vroom en vlijtig volk. Demosthenes had’er mee wel eer sijn
Lanteeren.
    Van de haaven naa het Koninglijk Paleys wierden wy geleydt door drie Kegels-wijse Lanteerens [Obeliscolichnies], als Gewaapende Wachters tot bewaaringe van de haven, dragende doorgaans hooge hoeden; aan de zelve gaven wy de oorzaak en toeleg van onse reyse te kennen; en zeyden, dat de zelve was, om de Koninginne van Lanternois een Lanteeren te moogen bekoomen, die ons op de reyse na de vraag-baak [Oracle] van de heilige
(Bouteille) [p. 409] Flesse, verlichten en geleyden mogt. ’t Welk sy ons terstond toe-zeyden te willen doen; en dat zeer geerne en gewillig; daar by voegende, dat wy ter goeder geleegentheid en wel te pas aldaar waaren aangekomen; alzoo wy nu schoon stonden, om keur van Lanteerens te konnen krijgen, terwijlse nu alle op haar gemeene Lands-vergadering aldaar by een waren.


                XXXV. HOOFTDEEL.

De komst aan ’t Hof: ’t onthaal by de Koninginne:
    haar kleeding, en spijse, met die van de andere
    Lanteerens.

ONse geleydende Lanteerens luchtig aanstappende, kwamen wy wel haast aan ’t Hof en Koninglijk Paleys; alwaar we van twee zeer treffelijke Lanteerens van eer, te weeten die van Aristophanes en die van Cleantes, ontvangen en voor de Koninginne gebragt wierden; aan den welken Panurge in de Lanteerense taal in ’t kort verklaarde de reeden van onse reyse: waar op sy ons vriendelijk verwellekoomde, en voorts by haar ten avondmaal noodigde, om te gemakkelijker een lanteern tot ons geley te konnen uitkiesen; waarmee wy wel louter te vreeden waren: want ’t ons wonder wel geviel.
    Wy en waren niet naalaatig alles wel gaa te slaan en acht te neemen; zoo aangaande haar gelaat, ommegang en kleeding, als de manier en ordre van haar dienst. De Koninginne was gekleet in’t zuiverste Maagde-kristalijn, Masquijnsch maakzel, geboord met Diamanten. De Lanteerens van den bloede waren zommige bekleedt [
p. 410] met fijn Veneets Glas, andere met doorschijnende steenen die Plinius noemt Phengites. De andere gemeene hadden slechts Hooren, Geolyd-Papier, of Gewast Linnen aan.
    De Grooten en aansienlijken des Lands waren yder na haar staat, rijkdom, en oudtheid van geslagt aangedaan; alleenlijk wierd ik ’er een gewaar, die van aarde, even als een pot, gemaakt was die echter op den ry van de alderzierlijkste stond: maar men zeyde, my, dat het de Lanteern van Epiectetus was; voor den welken wel eer drie duisend dragmen geweygert waren. Ik nam ook naukeurig gemerk op het maakzel en optoyzel van den veel hoekigen [Polymyxe] Lanteeren van Martialis: maar noch meer op die van Icosimites, eertijds als een Heyligdom opgehangen door Canope de dochter van Tisias.
    Ook beschouwden ik zeer scherp den hangenden Lanteeren, eertijds tot Theben in de Tempel van Apollo Palatinus aan genomen, en daar na door den overwinnenden Alexander in de Aeolische Stad Cyma overgebracht. Noch merkte ik’er enen anderen meer uitmuntenden Lanteeren ter oorsake van een schoon bos Karmosine Zijde, diense op’t hooft had; en men beduyde my dat het die van Bartolus was een Lanteern van ’t Regt. Eyndelijk zag ik’er twee ander Lanteerens, die wat meer als gemeen zoude zijn, om datse yder een naars-speuyt aan haar Gordel droegen; daar af men my zeyde, dat de eene het groote, en de andere het kleyne licht der droog-mengers [Apoticaires] was.
    De uur van ’t Avondmaal gekomen zijnde, zette zich de Koninginne op de eerste plaats, en vervolgens de anderen een jegelijk na sijn staat en weerdigheyd. Voor ’t eerste gerecht wierden [p. 411] hun allen op-gedischt en toe-gedient groote dikke Keersen van smeer gemaakt; uyt-genoomen dat aan de Koninginne gegeven wierd een dikke stijve Fakkel van wit Was, op ’t eind een weinig rood: desgelijks waren de Lanteernen van den bloede uytgesondert van de andere, als mede de gemeene Lands Lanteeren van Mirabalais; die gedient wierd met een Keers van nooten: en ook de Landschaps Lanteeren van Neder-Poictou; dien ik gedient zag met een gewaapende Keers. En ’t was te verwonderen, wat al licht sy met haare lemmeten naderhand van haar gaven?
    Doch een deel Jonge Lanteerens, onder ’t bestier van eenen grooten lichten niet gelijk de andere: maar scheenen schandelijke en vervalschte Verwen te hebben.
    Na dat het Avond-maal aldus gedaan was, vertrokken wy ons om te rusten. Des anderen daags ’s Morgens vroeg deed de Koningin ons kiesen eene van de aller treffelijkste Lanteerens om ons te geleyden: en daar meede namen wy ons afscheyd.


                XXXVI. HOOFTDEEL.

Pantagruel komt met sijn gezelschap aan ’t be-
    geerde Eyland:
Panurge springt van vreugde;
    zy gaan.

ONse eedelen Lanteeren met alle vermaak ons voor-lichtende en geleydende, belenden wy ten lesten aan het lang verlangde Eyland, alwaar de Heylige Vraag-baak van de Bouteille was. Zoo haast Panurge nevens sijne gezellen op ’t Land trad, deed hy van vreugden een lustigen Geyte-sprong op een been zoo hoog als hy kost: [p. 412] en sprak tot Pantagruel; heeden hebben we bekomen ’t geene wy met zoo veele verscheyden moeylijkheden en gevaaren zochten; voorts beval hy hem zeer heusselijk aan ’t geleyde van onse Lanteerne, die ons verzeekerde, dat wy alles goeds van haar hadden te hoopen: en gebood, datwe in geenerley wijse vervaart zouden zijn, wat ons ook ontmoeten, of zich aan ons vertoonen, mogt. Terwijl we nu na den Tempel van de Godinne Bouteille, toe gingen, moesten we midden door eenen grooten Wijn-berg gaan, die van allerley zoort van Wijn-stokken geplant was, als van Phalerne, Malvesey, Muscadel, Taige, Beaune, Mirevaux, Orleans, Picardet, Arbois, Coussi, Anjou, Grave, Corsique, Vierron, Nerac en andere.
    Dese Wijn-berg is by oude tijden door den goeden Bacchus beplant met zoodanigen zeegen, dat hy t’allen tijden dragen zou Bladeren, Bloemen en Vruchten; gelijk de Oranje-boomen tot Suraine doen. Onsen heerlijken Lanteeren belaste ons yder drie Druyven daar van te eten, de Wijngaard-bladen in onse Schoenen te leggen, en een groenen rank in de linkerhand te houden. Aan ’t einde van ’t Wijngaard-veld gingen we door een oude Poort of Zeege-boog, aan de welke een dronkaart zeer konstig uitgehouwen was; te weeten als zittende op een plaats, daar een lange ry van Flessen, Kruyken, Kannen, Kitten, Glaasen, Drinkpotten, Pinten en Halfjes, alle op sijn ouwer-wets in een beschaduwde wandel-gang aan d’een zijde hing: en aan de ander zy een meenigte van Look, Uyen, Schalonie, Hammen, Peusbeulingen, Lever-worsten, Gerookte Ossetongen, Ouwe Kaas, en diergelijk Zuyker-werk [Confitures]; alles met Wijngaard-loof doorvlochten: en met een [
p. 413] aan de Tuynstaaken wel netjes gebonden: Daar nevens op een ander plaats noch honderderley zoort en schik van Drink-glasen en Roemers te voet, Roemers te Peerd, Kuypjes, Lek-vaten, Beekers, Koppen, Kroesen, en diergelijk dronkemans Huysraad [Artillerie Bacchique]. Voor aan de boog onder de beelden, stonden dese twee verssen geteikent;
                Passant ici cette potarne,
                Garnitoy de bonne Lanterne.

Dat is;
                Al wie dees achter-deur uitgaat,
                Neem vry een goe Lanteern te baat.
   
Daar in hebben we wel verzien, zeyde Pantagruel: want in ’t geheele Landschap van Lanternois en is ’er geen beeter en braaver Lanteeren, als de onse. Dese boog eindigde in een schoon ruym Prieel, van tuynstaaken en Wyngaard-latten geheel t’zamen gezet, en verziert met vijf hondert verscheyde kleuren van Druyven, en vijf honderderley maakzel of schik; doch niet uit de natuur: doch alzoo gemaakt door de konst der Landbouwery, als Geele, Blauwe, Taneiten, Hemels-blauwe, Witte, Swarte, Groene, Peerze, Geplekte, Gestreepte, Gestippelde: lang, rond, drie-kantig, dubbeld, twee in een gegroeyt, gebaardt, gekopt, begroent, en op meer andere manieren verscheyden.
    Het achterste der zelver was besloten met drie over-oude Klimmer Boomen, schoon groenende en met allerley Juweelen [Bagues] beladen. Van dit veyl belaste onse zeer doorluchtige Lanteern, dat een jegelijk van ons voor zich zelve een Albaanse Muts maaken zou, en daar meede hem ’t geheele Hoofd bedekken. ’t Welk zonder vertoeven daadelijk gedaan wierd.
[
p. 414]
    Noyt, zeyde Pantagruel, is den Opperpriester van Jupiter aldus onder dese groene Gaaldery doorgegaan. De reeden daar af, zeyde onse helder-ligtende Lanteeren, was vol verborgentheyd: want hier onder langs gaande, zoude hy den wijn (ik wil zeggen de Druyven waar in de wijn is) boven sijn hoofd gehadt hebben: en zou alzoo schijnen van den Wijn vermeestert en als overheert te wesen; dies hy ’t niet heeft gedaan, om daar door te toonen, dat de Opper-priesters, en alle Persoonen, die zich tot het beschouwen van heilige zaaken begeeven en verbinden haar Geest en gemoed in geruste stilte, buyten alle steurnis en ontsteltenis der zinnen, behooren te houden; die zich in de dronkenschap veel klaarder openbaart, als in eenige andere herts-tocht, hoe hy ook weesen mag.
    Gy-lieden van gelijken zult niet toegelaaten worden in den Tempel van de Godinne Bouteille, na dat gy alhier onder door gegaan zijt; ten zy die deftige Opper-priesterinne van Bacbuc uwe schoenen zie gevult met Wijngaard-bladen; ’t welk een werk is t’eenemaal en regt strijdig met de eerst voorgestelde daad: en een blijkelijke beduyding, dat de wijn by u gantsch niet geacht; maar met voeten vertreden en t’ondergebragt is.
    Ik ben, zeyde Broeder Jan geen Geleerde, tot mijn leedwesen: Maar ik vind in mijn Gety-boek; dat in de Openbaringen [Revelation] van Johannes, als een wonderlijke zaake gezien wierd, dat een Vrouw de maan onder haar voeten had. Dit zou zoo veel te zeggen zijn, na dat my een Bybel-broeder beduydt heeft, datse daar door toonde, niet vande natuur der anderen te zijn, die alle in tegendeel de maane boven haar hoofd hebben; en by ge- [p. 415] volge de Hersenen gestaadig ontstelt door Maanzuchtigheyt. Dit doet my, Mee-vrouw Lanteerne, mijne Vriendinne, uw zeggen te lichter gelooven.


                XXXVII. HOOFTDEEL.

De Lantaaren geleydt haar onder de Aarde:
    Chinon wordt gezeyt de eerste Stad der Wee-
    relds geweest te zijn.

ALzoo van onse Lanteern allenskens voort geleydt, kwamen wy aanden ingang van een hol onder de aarde, daar we in traden door een Boog met plaaster beworpen, waar op van buyten onkonstelijk geschildert was een dans van Vrouwen en Satyrs verzellende den ouden Silenus zittende te lagchen op sijn Eesel. Op dit gezigt zeyde ik tot Pantagruel; desen ingang doetme weder gedenken aan den geschilderde Kelder [Cave-peinte] in de eersten Stad des Werelds: Want aldaar sijn Schilderyen, die vast van gelijke fraayigheid en nieuwigheyd zijn als dese.
    Waar is? vraagde Pantagruel, en welke is dese eerste Stad, daar af gy spreeken wilt? Chinon antwoorde ik, of Caynon in Touraine. Ik weet wel, antwoorde Pantagruel, waar Chinon is, en ook de geschilderde Kelder: ik heb’er meenig glas frissen Wijn gedronken: ik en twijffele ook niet dat Chinon geen oude Stad zou zijn: haar Wapen-schild wijst het uyt; van welk zomtijds gezeyd word; Chinon, kleyne Stad, groot van roem, geleegen op oude steenen; aan het hoofd van ’t Bosch, en aan de voet van Vienne. Maar hoe dog zouse de eerste Stad des Weerelds konnen wesen? waar vindje dat geschreven? uyt wat gissing kunje dat hebben? [p. 416] Ik heb, antwoorde ik, in de heylige Bladen beschreven gevonden, dat Cain de eerste Stichter der Steden was; derhalven waarschijnlijk is, dat hy de eerste naa sijn eygen naam genoemt heeft Caynon; gelijk naderhand tot navolginge van hem alle andere Stichters en herstellers van Steden aan de zelve haare naam gegeven hebben; als Minerva, in ’t Griekx Athene, aan Athenen: Alexander aan Alexandreën: Constantinus, aan Constantinopolen: Pompejus, aan Pompejopolus in Ciliciën: Adrianus, aan Adrianopoles: Caän, aan de Cananiters: Saba, aan de Sabeërs: Assur, aan de Assyrieërs: voorts Ptolomais, Cesariën, Tiberium, Herodium in Judea.
    Terwijl we dus met malkander kouten, kwam de groote flesse (onse Licht-vrouw [Lanterne] noemdese Wijsaardinne [Philosophe], de Stadhouderse van de Godinne Bouteille, gevolgt van de Tempel-wachters; die altemaal Franze flesjes waren. De zelve ons ziende zoo verzien met lange Wijngaard-ranken [Thyrsigeres] (gelijk ik gezeyd heb) en gekroont met klimloof, ook erkentenis toe draagende onse treffelijke Lanteerne, deed ons in zekerheyd binnen treden: en gaf bevel datmen ons eens gangs na de Princesse Bacbuc toe zou leyden: ’t welk gedaan wierd door een Staat-Juffer van Meevrouw Bouteille.


                XXXVIII. HOOFTDEEL.

Sy gaan een vier-tallige [Tetradique] Trap af na beneeden:
    en Panurge baart geweldig van vreese.

WY traden dan langs een Marmere trap onder de Aarde, ten eynde van welken een rustplaats was: toen ter slinker-hand omwendende, traden we twee anderen af; alwaar gelijken rustbank was: daar na, drie ter zijden af; alwaarwe [p. 417] weder een Rust-steede vonden: en voorts vier andere, van gelijken. Daar vraagde Panurge, is het hier nu? Hoe meenige trappen vraagde onse heerlijke Lanteerne, hebje nu afgaande getelt? Een, antwoorde Pantagruel, twee, drie, en vier. Hoe veele zijn dat t’zaamen? vraagde sy? Tien: antwoorde Pantagruel. Vermenigvuldigd [Multipliez] zeyde zy door dat zelve viertal van Pythagoras uw verkregen getal. Dan zijn ’t, zeyde Pantagruel, tien, twintig, dertig, veertig. Hoe veel brengen die t’zamen uit? zeyde zy. Hondert antwoorde Pantagruel. Doe daar by, zeyde zy weder, het eerste vier- of teerling-tal [Cube], dat zijn acht; ten einde van dit noodschikkelijk getal zult gy des Tempels Poort vinden. Maar let hier eens met verstand, welke de waare Psychogonie.... Van Plato is, zoo beroemd by de Hooge-school-geleerden [Academiens], dog weynig verstaan: van welken de helft is t’zamen geset van de eenheyd der twee eerste volle getallen van twee vier-hoeken en twee teerling tallen.
    Toen traden we voort dese tal-rijke Trappen af onder de Aarde; daar hadden we voor eerst onse beenen wel van doen: want zonder dezelve zouden we niet als rollende beneeden gekomen hebben, gelijk de vaten in de Kelder: Ten anderen ontfingen we van onse Loffelijke Lanteerne in dit neder-klimmen geen ander en meerder ligt, dan of wy in ’t hol van Sinte Patricius in Yerland, of in de kuil van Trophonius in Beotiën, geweest waren.
    Als we nu ontrent acht en zeventig treden waren neder-gegaan, begost Panurge als een hofhond te huilen, en onse lichtende Lanteeren toe te roepen; o wonderwijse en weerde Meevrouw, ik bidje met een verbroken hert, doet ons wederom keeren: Ik sweerje by ’t leven van den doo- [p. 418] den Os, dat ik al levende van vervaardheid sterf. Ik ben te vreeden, dat ik liever mijn leven niet en trouw: och! gy hebt al te veel swaarigheyd en moeyte om mijnent halven aan-genomen; God zal ’t u vergelden op sijnen grooten Reeken-dag: en ik zelve zal mee niet ondankbaar blijven, in dien ik maar uyt dese Moord-kuyl der Mensche vreeters [Troglodytes] komen mag. Ay laat ons doch wederom keeren om Gods wil. Ik ben zeeker seer besorgt dat dit Tenarus is, daar door men na de hel gaat: my dunkt, ik hoor Cerberus den drie-koppige Hel-hond al bassen. Hoor, hoor, voor zeker is hy ’t zelf; of de Ooren toeten my: ik heb aan hem geen Gods-dienstigheyd te bewijsen: ik denk hem zo na niet eens te komen: want ik weet dat’er geen geweldiger Tand-pijn is; dan als ons de Honden in de Beenen bijten.
    En indien dit het hol van Trophonius is, zo sullen ons de bulder-geesten en bijte-bauwen altemaal levendig met huyd en met hair op-vreeten; gelijkse wel eer, een der Lijf-wachters [Hellebardiers] van Demetrius deeden, by gebrek van breydels. Benjy daar niet Broeder Jan? Ay mijn zoet zuykerige Gesel, blijf hier dicht by me: hebje jou houdtje-bek al by der hand? ik en heb tegenwoordig gansch gene Waapenen, noch om te bevechten noch om te verweeren: Laat ons dan doch daadelijk weder te rug keeren.
    Hier ben ik al, riep Broeder Jan, hier ben ik: by uw Kraag heb ikje al gevat: achtien Duyvelen zouden u uyt mijn handen niet van hier voeren; al was ik ook zonder geweer. In nood hebben’er nooyt Wapenen ontbrooken, als een moedig hert met Manhaftige armen verzelt was: ja, veel eer zou’t geweer uyt de Lucht Reegenen; als eer- [p. 419] tijds op de Velden van Crau, ontrent de Mariaanze Grachten in Provence: Het Reegende daar wel eer Key-steenen (men zietse’er noch leggen) om Herkules te helpen, die anders niet en had, daar mee hy tegen de twee Kinderen van Neptunis mogt strijden.
    Maar hoe? daalen we hier na’t Voor-burgt [Limbus] vande Hel daar de kleyne Kinders komen? sy zullen ons, beget, al te maal beschijten: of vaaren we na Nobis Kroeg, aller Duyvelen donkere Herberg? Ik salse nu, by gants ellef Weken wel krabben, datse gekrabt zijn, terwijl ik dese Heylige Wijngaards-bladen in mijn Schoenen heb. O, hoe wakker wil ik’er inhouwen als een Smid. Waar is het? waar zijnse? ik ben nieuwers voor bevreest, als voor haar Hoorens: doch de twee hoorens, die Panurge wanneer hy getrouwt is, dragen zal, zullen my daar af wel bevrijen. Ik zie hem alre door een waar-zeggende Geest, als eenen anderen Acteon, hoorn-dragende, gehoorent, hooren-gat.
    Wacht je maar mijn Broertje, sprak Panurge, na de maal men de Monniken meent te doen huwen, datje niet en Trouwt aan de derden-daags Koorts: want ik mogt hier behouden en gezond uit dit Kelder-gat komen, in een geleegentheyd dat ik ze u af-zoenen kost, om u slechts tot een stomp-stootenden Hooren-drager te maaken; andersins denk ik wel, dat de derde-daags Koorts zoo schoonen Juweeltjen niet en is. My heugt noch, dat Grippeminaud haar aan uw tot een Vrouw wilde geeven: maar ghy gaaftse een kwaa naam van Ketterinne.
    Hier wierd onse reeden af-gebroken door onse wel-lichtende Lanteerne, die ons te kennen gaf, dat hier nu de plaats was, daarmen wijsheyd schaf- [p. 420] fen moest, door ’t binnen houden van onnutte woorden en ’t bedwingen van de Tong: aangaande ’t overige gafse ons kort en goed bescheyd; als datwe geenzins te wanhoopen hadden; maar ons wel vast verzeekeren mogten, dat we niet zouden vertrekken zonder antwoord van de Bouteille bekoomen te hebben; na dien we nu eenmaal onse Schoenen met Wijn-loof gevult en gevoeyert hadden.
    Kom wandelen we dan al voort, zeyde Panurge, en daar koom af watt’er wil; zetten wy ’t dwars door alle Duyvelen heen: omhals raken is in een kwaa stoot gedaan; evenwel woud ik mijn leven noch wel wat bewaaren voor eenig Veld-slag. Stotenwe’r maar stout op toe: dring aan, al voort: mijn moed en Manlijkheid is zoo groot al daar aan toe: ’t is wel wat dat mijn Hert my een weynig beeft: Dog dat komt door de kouw en vunze zompigheid van dit verkeerde Canaän. ’t En is van geen vrees, o neen; noch ook van Koorts. Stap jy luy slechts an: stuw an: stoot an, za voort; al zoumen zich bepissen van angst. Ik heet nu Hans onverzaagt, Sijmen zonder schromen, of Willem zonder vrees.


                XXXIX. HOOFTDEEL.

De deuren des Tempels openen zich van zelf op
    een wonderlijke wijse: de beschrijvinge van
    eenige bezondere dingen aldaar gezien.

ALs we nu ten lesten alle de trappens neergeklommen waren, geraakten wy in een portaal van fijne Jaspis-steenen gemaakt, alles na Dorische manier en [p. 421] maakzel afgepast en gebouwt: boven welkers ingang met Ionische letteren van zeer suyver Goud dese spreuk geschreven stond; (EN OINO ALETHEIA) In den wijn is de waarheyd. De dubbele deuren waren als van Corintisch Koper gegoten, en al-om gebeeld met allerley bloey- en loof-werk verheeven, en aardichjes afgezet na vereysch van de konst; zijnde zeer net aan een gevoegt: heel effen en vast in de voegen sluitende zonder grendel en zonder eenige band: alleenlijk had men ’er aangehangen een Indise Diamant, ontrent soo groot als een Aegyptische boon in ’t fijnste Goud gezett, met twee punten, zes hoekig en recht-streeks: aan elken kant na de muur hing een hand vol Waterlook [Scordion].
    Hier was ’t dat onse eedele Lichtvrouw stilstaande tot ons zeyde, dat we doch haar ontschuldiging voor wettig wilden houden, indiense nu naliet ons verder te geleyden: en datwe voortaan slechts hadden te gehoorsamen de onderrigtinge van de Opper-priesterinne der Godinne Bacbuc: dewijle om het haar niet was geoorloft daar binnen te treden om zekere reden: die dienstiger waren versweegen, als ontdekt aan lieden, die noch een sterffelijk leven leefden. Doch in allen gevalle en wat ons ook ontmoeten mogt, bevalse ons de zinnen bezaadigt te houden, van geene schrik of vrees bevangen te worden, en de veilige wederkeering onfeilbaar van haar te verhoopen.
    Daar mee trokse den Diamant af, die voor de voeging der beyde deuren hing: en leyde die ter rechter zy in een zilveren doosje, dat enkelijk daar toe geschikt was: toen toogse van de harren aan yder deur een zijde Karmozynen koorde, ontrent anderhalf vadem lang, daar de bosjes Waterlook aan gehecht waren, en maaktese weder vast aan twee goude Gespen, die mede daar toe uitdrukkelijk aan weerzyde hingen; en daar op begafse zich aan een zy.
[
p. 422]
    Zoo haast en wasse niet wech gegaan, of wy zagen de beyde deuren seer schielijk van zelve zich openen, zonder dat eenig leevendig mensch die aanroerde, en zonder datse zulk een snaarend gedruys, of ysselijk gekners en gekrijssel maakten, als wel andere ruwe en swaarwichtige koopere deuren doen: maar een zacht en zoet gezuys, weer-klinkende langs ’t gewelf van den Tempel. Zeer haast had Pantagruel de reeden daar af begrepen; alsoo hy onder aant eynde van d’een en d’ander deur een klein rolletje sag, daar op beneffens den as, de deur draeyde, zich even als de zelve wendende na de muur over eenen harden steen Ophites, wel gedraayt en slecht gesleepen, door welkers t’zamen-wrijving dat zoet en zangswijs gedruis veroorzaakt wierd.
    Noch was ik geweldig verwondert, en kost in mijn kop niet krijgen, hoe de twee deuren, elk van zich zelf, zonder aanzetting van eenig mensch zoo zoetjes open gegaan waren: om dit verwonderens waardig geval te verstaan, bestond ik, na dat we waren binnen getreden, alles naukeurig te bekijkken tusschen den deur en de muur; nieuws-gierig zijnde om te weeten door wat geweld, en door welk werktuig, de zelve alsoo weder wierden geslooten: daar beneffens bedenkende, dat onse zeer lieffelijke Lanteerne tegens de t’zamensluiting der zelver gehouden had het Kruyd, datmen Aethiopis heet, door welkers kracht men alle geslotene dingen openen kan: maar ik bemerkte, dat aan de kant daar de twee deuren zich t’zaamen-slooten, in ’t binnenste van den groeve [Mortoise] of gergel een plaat van fijn staal in gewerkt was, en geklonken op het Corinttische kooper.
    Voorts vernam ik twee tafelen van Indische Zeilsteen tamelijk breed, en ander-half hand dik. Hemelsblauw van kleur, wel gevoegt en geëffent: dese geheele dikte was, in de muur van den Tempel vast gemetzelt, [
p. 423] juist neven die plaats, daar de deuren, ten wijdsten open gezet zijnde, eindigden den muur te beslaen; zoo dat dan door de geweldlijke trekking van den Zeilsteen, de staale plaaten, door een wonderbaare verborgen drift der Natuure, dese beweeging leeden en deeden; daar door by gevolge de deuren allenskens getrokken en omgevoert wierden.
    Nochtans gebeurde dit niet geduurig: maar alleenlijk, als den Diamant wech-genomen was: want door der selver nabyheid is het staal ontslagen en vry van de gehoorzaamheid, diese andersins aan den zeylsteen schuldig is; en wanneer ook met eenen de twee bosjes waterlook waren wech-gedaan, dewelke onse lustige Lichtvrouw door de Karmosijnen koorde van de deuren afgedaan en heen gehangen had; om dat die de aantrekkende kracht van de Zeylsteen verdooft en doodt. Op een der zelver tafelen, te weeten, die ter rechterhand was met overoude Latijnse letteren dit Jambische zesvoetig vers seer netjes gesneden.

        Ducunt volentem Fata; nolentem trahunt.
        Het Noodlot leydt, die willig volgen:
        Maar sleept d’onwill’ge voort verbolgen.

    Op de andere tafel ter slinker-zyde zag ik met groot hooft-letters seer sinnelijk dese Spreuk gehouwen;

        Thoutes choses se meuvent en leur fin.


                XL. HOOFTDEEL.

Beschrijvinge van de vloer des Tempels met Wijngaard-
    Loof wonderlijk bewerkt.

NA dat we dese opschriften wel gelesen hadden, wendde ik mijne oogen om den treffelijken Tempel voort te beschouwen: en nam eerst in aanmerking de overkonstige t’saamen-voeging van de vloering; by dewelke geen werk-stuk ter Wereld dat noch [p. 424] tegenwoordig is, of oit geweest is onder den Hemel, in ’t minste met reeden verleeken kan worden; als was ’t ook den Tempel van de Fortuin binnen Preneste, ten tijden van Sylla: Of de vloering der Grieken, geheeten Asarotum, die Sosistratus van Pargamum gemaakt hadde: Want dit was een dicht geslooten werk van gedaante als kleine vierkanten, altemaal van fijne en gesleepen steenen, yder in sijn natuurlijke kleur; de eene van roode Jaspis seer zierlijk met verscheyde vlekke; de ander van Orphitis, de ander van Porphyr steen, d’ander van Lycophthalmia, besaait met kleyne geinstertjes goud, als veeseltjes, andere van Agaat-steen met golfjes van kleyne flammen, verward in’t wild door malkanderen, melk-wit van verf, de andere van den zeer dierbaaren Calcedoni-steen, de andere van groenen Iaspis, met zeekere roode en geele aadertjes; alles aan hoekswijse ruiten verdeelt.
    Op de vloer van de wandel-plaats was een Krulwerk van kleine steentjes t’zaamen-gezet, elk in sijn natuurlijke kleur, gevoegt na vereisch der beelden; op soodanigen manier gemaakt, als of iemand een heelen hoop Wijngaard-loof hier en daar gestrooyt had, zonder zeer naukeurige schikking: want op ’t eene plaats scheen ’t meerder, op ’t andere minder gespreydt: en dit stroyzel was aller wegen seer zierlijk aan te zien; besonderlijk, daar op d’eene plaats zich sommige slekjes half in ’t licht vertoonde, als kruipende op de Druiven; op een ander, daar eenige kleine Wijngaard-wormpjes, langs het loof scheenen loopen; en elders, daar de druyven haar half ryp, of anders ook daarse zich heel ryp vertoonden; alzoo se met sulken konst en kloeksinnigheid des Meesters t’zamen gezett, geschikt, en gebootst waaren, datse even-licht de spreeuwen, en andere kleine Vogeltjes bedroogen zouden hebben, als de schildery van Zeuxis den Heracleër dee; nadien wy [p. 425] ’er selve genoegsaam door bedroogen wierden: want aan de kant, daar de kunstenaar de Wijngaard ranken seer dicht gestrooyt scheen te hebben, deeden we, uit vrees van onse voeten te stooten of verwarren, heel hoge en wijde stappen; gelijkmen gemeenlijk doet, wanneer men over oneffene en steenachtige plaatsen gaat.
    Daar na hief ik mijn oogen na boven, om ’t gewelf en de wanden van den Tempel te beschouwen; dewelke geheel beworpen waren met gemarmert Porphyr of op Mosaische wijse bewerkt met allerlei overkonstig beeld- en Loofwerk van het eene einde tot het andere; in ’t welke, na de kant van den ingang daar de vensters stonden, met een ongelooflyke aardigheid vertoont wierd de Veldslag die den braaven Bacchus tegens de Indianen won; in voegen hier na volgt.


                XLI. HOOFTDEEL.

De af-beeldinge van den Oorlog die Bacchus in Indiën
    eertijds voerde: en de Veldslag waar in hy de India-
    nen overwon.

VOor aan tegen de muur van de tempel ware afgeteikent verscheide stede, Dorpen, Kasteelen, Sterkten, Velden en Wouden, alle in brand en lichten flam staande: daar beneffens verscheiden Vrouwen heel uitsinnig en ongebonden afgebeeldt; de welke als dol en uitgelaten al leevendig in stukken hieuwen de Kalvers, de Koeyen, de Schapen, en wat haar maar ontmoete, en vraaten van haar rouwe vleesch. Waar mee men soo veel te kennen geven wou, dat Bacchus, soo haast hy Indiën introk, alles te vuur en te sweerde vernielde.
    Des niet tegenstaande wierd hy soo weinig van de Indianen gerekent, datse hem niet eens geweerdigden tegen te trekken; dewijlse door haare verspieders bericht hadden bekomen, dat in sijn geheele heyr-leger geene mannen van waapenen waren: maar alleenlijk [p. 426] een klein, koddig, oud Manneken, dat heel Vrouw achtigh en geduurig dronken was; verzelt met een deel jonge boerze bengels, t’eenemaal naakt, altoos danssende en springende met steerten en hoorens verzien, gelijk de jonge Ree-bokken, beneffens een groote meenigte van dronkene Vrouwlieden. En beslooten derhalven met malkanderen hem vry voort te laten trekken, zonder hem weerstand met Wapenen te doen; als eenen die om haar te hoonen of schand en smaad aan te doen, in haar land kwam vallen: en geenzins om roem en eer van dapperheid door de overwinninge van zoo strijdbaare volken te haalen.
    Onder dese kleinachting won Bacchus vast veld, en toog gestaadig al voort, met branden en blaaken: want blikzemen en flammen zijn de vaderlijke waapenen van Bacchus: sijn Vader Iupiter groette sijne Moeder Semele met blikzemen: door moord en brand is sijn Moederlijk huys bedorven en verwoest: want hy is gewoon die te bereyden in tijd van vreede: en daar mee te woeden in tijd van Oorlog. Waar af tot getuigen konnen dienen de velden van ’t Eyland Samós die men noch (Panema) al bebloedt noemt; alwaar Bacchus de Amazonen op ’t lijf viel, zoose kwamen gevloden uit de Gewesten van Ephesen, en haar altemaal dee dood bloeden door Ader opening; zoo dat het zelve Veld heel bedekt en doordronken was met bloed.
    Hier door zult gy my naderhand te beeter konnen verstaan ’t geen Aristoteles dien aangaande geschreven heeft in sijn korte vraagstukke [Problemes]. Waarom men eertijds tot een gemeen spreek-woord zeyde; In tijd van Oorlog moetmen geen munte kruid eeten noch planten? Daar af de reeden is; om dat, dewijle in den Oorlog gemeenlijk slagen zonder aansien gedeelt worden, iemand gekwetst zijnde op een dag dat hy munte gegeten, of in de handen gehad heeft, des selfs bloed als- [p. 427] dan onmoogelijk, of ten minsten bezwaarlijk te stelpen zou zijn.
    Voorts vonden we in ’t selve Krulwerk afgebeeldt, hoe Bacchus in sijn Veld-Leger voort-toog, en gezeeten was op een kostelijke Kar, getroken van drie paar jonge Luypaarden in een Gareel gespannen: sijn aangezicht was als van een jong Kind; (om te toonen, dat alle goede drinke-broeders nooyt verouden:) schoon rood als een Cherybin, zonder eenig hair of baard aan de kin: op ’t Hoofd had hy scherpe Hoorentjes, en om de zelve een fraay gevlochten Kroon van Wijngaardloof en Druyven, met een rood Karmosijnen mijter of hooge Muts: en hy was geschoeyt met vergulden Leersjes.
    Hy had in sijn gezelschap niet eenen man: sijn geheele lijfwacht en heirkracht bestond uit (Bassariden) Priesterinne, (Evanten) ydelteuyten (Euhyaden) malle moers-kindertjes, (Edonides) smulsters, dansseressen, lichtekooyen, mallooten, omswerfsters, zuypsters en panleksters, bezeetene, uitzinnige, en verzotte Vrouwen, omgordt
met levende Slangen en Draaken in stee van gordels; het haar om ’t hooft verwildert met de wind swierende, omwonden met Wijngaardloof; behangen met de huyden van herten en geyten; houdende in haar handen kleine heyr-hamertjes, Lover-takjes, Raateltjes, en knodze met scherpe pinnen als de Pijn-appels: draagende aan haar armen zeekere kleine lichte schildekens die een luyd geklank en geklaater maakten, hoe min men der mogt aan raaken; daar mee sy haar behielpen wanneer ’t van nooden was in plaats van trommelen en rommelpotten.
    Het getal der zelver was acht en zeventig duysend; twee hondert zeven en twintig. De voortocht [Avant garde] wierd geleydt door Silenus, een man daar hy al sijn betrouwen opzette, en welkers dapperheid, groote moed, en [
p. 428] kloek beleyd hem voor heenen in verscheyden gewesten en voorvallen was gebleeken; evenwel was ’t maar een klein oud schuddebolletje, krommende na den kruk, vet, grof en braaf gebruikt op sijn Groot-schippers; hy had lange recht op staande ooren; den Neus spits en als des Arents snavel gekromt: de wink-brauwen waren ruig, en groot: alzoo was hy gezeeten op een groot staartig Eesel; voerende in sijn vuist een dikken stok om by geleegentheid op te leenen als hy af moest klimmen en te voet gaan, of ook wel om eens manhaftelijk mee in ’t hondert te slaan; sijn kleed dat hy doorgaans droeg, was geel, gelijk de Vrouwen mee gebruykten; sijne Krijgsbende bestond uit een deel jonge, wulpse, woeste, ruwe en ruyge gasten gehoorent als Bokken en wreed als Leeuwen, alle t’eenemaal naakt, altoos zingende en springen door het touw: men noemdese Tityren en Satyren: welkers getal was vijf en tachtig duisend drie en zeventig.
    Den Bosch-god en Boks-voet Pan geleyde als hooftman de achter-hoede [Arrier garde]; dit was een vervaarlijk en wanschapen schik van een mensch: want met de onderste deelen des ligchaams geleek hy heel na een bok, de Billen waren ruig, hy had hoornen op sijn hoofd, die recht om hoog verheeven waren: sijn aangezicht was gansch rood en vuurig met een louter langen baard: het was een stouten, onverzaagden waaghals, en heel lichtelijk gestoort: in de linkerhand had hy een ruispijp, in sijn rechter een kromme stok: sijn heir hoopen had hy van gelijke verzaamelt uit Satyren, bosch-gedrochten, Bergmannetjes, woud aapen, boesehappers, buldergeesten, heerd-mannetjes, byttebauwen en spooken tot het getal van acht en zeventig duysend, een hondert en veertien, haar gemeene leuse en wacht woord was, Evohe.



[
p. 429]

                XLII. HOOFTDEEL.

Beschrijvinge van ’t afgebeelde gevecht en den Veldslag
    van den vroomen
Bacchus tegen de Indianen.

VErvolgens vonden we af-gebeeldt het treffen en den aanval die den vroomen Bacchus op de Indianen dee. Daar by vernam ik hoe Silenus, het hooft van de voortocht groote droppelen sweette, en sijn Esel jammerlijk mishandelde: Het Esel selve scheurde een schrikkelijke bek op, snoof en snotterde, trappelde en schermutzelde, met een afgrijsselijk gebaar, als of het een wesp in sijn gat had.
    De Satyrs Hooft-lieden [Capitaines], de Bevelhebbers [Sargens], de Bend-hoofden [Caps d’Esquadres] en Rotmeesters [Caporals], met haar toethoorntjes, Slemp feest [Orgies] van Bacchus uitblasende, swierden en renden als raasende rondom het heyr met huppelen als geyten, met aanschennen, met schijtten, met schoppen, en prikkelen, alle man moed gevende om dapper te strijden. Het geheele heyrleger zoo ’t daar afgebeeld stond, schreeuwde dat ’t een schrick was Evohe! Evohe!
    De Menaden deeden den eersten aanval op de Indianen met een afgrijsselijk gekrijsch en schrikkelijk geklank van rommelpotten en schilden. Den geheelen hemel dreunde en weergalmde daar af, na dat de afteykening aanwees; op dat men niet meer sich zoo zeer zou verwonderen over de komst van Apelles, Aristides den Thebaan en andere die gezocht hebben te schilderen den Donder, den Blikzem, het Weerlicht, den wind, de woorden, en de geesten.
    Daar tegen over kwam het Indiaanze heir in slagorde aantrekken, als gewaarschouwt dat Bacchus haare Landen heel verwoesten kwam. Voor aan toogen de Olifanten gelaaden met houtte toorens, daar in een [
p. 430] ontallijke meenichte van Krijgsvolk was: Doch haar geheele heyrkracht geraakte over hoop, en haar zelve hinderlijk te zijn: want haare Olifanten, verschrikt door ’t gruwzaam getier der Bacchiden, rukten te rug, door liepen en verstroyden haar eygen slag-orde, en de algemeene vervaarnis had haar de zinnen en ’t verstand als wech genoomen.
    Daar zouwje gezien hebben hoe Silenus sijn Esel gansch deerlijk met hielen schopte, en met sijn stok te schrikkelijk schermde met boere slagen in ’t hondert, na de oude Scherm konst: en sijn Esel luchtig gins en wederspringen de Olifanten achter ’t gat met open muil, als of hy rugchelende of balderende een veld geschrey maakte, en het teyken tot aanvallen gaf; met gelijken grootmoedigheyd, als hy wel eer de Nymphe Lottis opwekte, daarse lag op de Bacchanalische vlakke velden, toen haar Priapus heel verhitt, al slaapende zocht een vrindschap zonder vraagen te doen.
    Daar mogtje mee gezien hebben hoe Pan met sijn kromme knap-schrenkels rondom de Menaden al pijpende op sijn boerze fleuit, om haar tot dapper strijden aan te hitzen. Daar zouje ook hebben gezien, dat een jongen Satyr zeventig Koningen gevangen leydde: dat een wulpse Bacchide veertig Hooftmannen aan ’t snoer van haar slangen zich sleepte: dat eenen kleynen woudaap of Faunus twaalf vaandelen van den vyand verovert, weg droeg: en dat den zoeten zulleman Bacchus op sijn wagen heel veylig over’t veld reed vermeyen al lagchende, boertende en een yegelijk lustig toe drinkende.
    Eyndelik wierd in dit beeldwerk vertoont de pronkzuil en zeegepraal over de verwinning van den dapperen Bacchus: sijn zeege praalende Wagen was t’eenemaal met klim-loof overdekt, dat gehaalt en geplukt was op’t gebergte Meros; en dat om haar zeldzaamheid die alle dingen dierder maakt, bezonderlijk die kruiden [
p. 431] en dat in Indiën. Daar in Alexander den Grooten hem naderhand in sijne Indische Zeegepraal naavolgde. De zelve Waagen wierd getrokken van twee Olifanten neffens malkanderen ingespannen. Hier in heeft hem naderhand gevolgt den grooten Pompejus tot Romen in sijne Africaanze Zeegepraal. Den dapperen Bacchus zat zelve te drinken uit een kan. En ook hier in heeft hem nagevolgt Cajus Marius na de overwinning der Nederlanders, dien hy verkreeg niet verre van Aix in Provence.
    Sijn gehele Heyrleger was met Klim-op gekroont, ook haare Spietzen, haare Schilden en Rommelpotten waarender meede bewonden; daar was niets dan den Ezel van Silenus, dat ’er niet mee bekrult en bekranst was. Ter zyden van sijn wagen wandelden de Indiaanse Koningen gevangen en gebonden aan groote Goude Keetenen. Het geheele Leeger trok voort met een over-groot gebral en onuitspreekelijk vreugdengeschal, draagende ontallijke Zeege-teekenen, gewonnen Waapenen en buyt van de Vyanden gehaalt, onder lustige Lof-gezangen, zoete Boere-deuntjes en klinkende Gedichten. Aan ’t einde was afgeteikent het Land Aegypten met den Nyl en haare Crocodillen, Meerkatten, Ibis-vogels, Aapen, Koning-vogeltjes, Ichneumons, Rivier-Paarden en andere Beesten daar by zich onthoudende, Langs dese Landouwen toog Bacchus al voort alleen op ’t geleyde van twee Ossen; op den eenen der selver met Letteren stond geschreven APIS; op den anderen OSIRIS; om dat voor de komst van Bacchus, noit in Aegypten Os noch Koe gesien was.



[
p. 432]

                XLIII. HOOFTDEEL.

Van een wonderlijke Lamp, die den Tempel verlichte ge-
    lijk de Son op den middag.

AL eer we komen tot de verklaringe van ’t voorgevallene ontrent de heylige Bouteille, zal ik u beschrijven de wonderlijke gedaante van een Lampe door welkers helderheid het licht den geheelen Tempel door zoo overvloedig verspreydt wierd, dat, hoe wel ’t onder de Aarde was, men daar zoo wel over al kon zien, als wy op den lichten Middag doen, als de Zon klaar en helder boven de Aarde schijnt. In’t midden van ’t gewelf was een ring van digt [Massif] Goud gehecht, zo dik als een volle vuyst; daar aan hingen drie keetenen zeer konstig gemaakt, en weynig minder van dikte; de welke derde half voet lang bevatten in een drie hoekkige gestalte een ronde plaat van fijn Goud; die soo groot was, dat de midden-breedte [Diameter] over de twee elleboogen, en een halven hand-breedte bereykte: in de zelve waren vier openingen of gaaten in yder van de welke was bekent een leedige kloot, van binnen hol na boven oopen als een kleine Lamp, hebbende twee handen-breed ontrent in haar omtrek, en alle van kostelijke gesteenten gemaakt; den eenen van Amethysty de andere van Libische Carbonkel, de derde van Opaal, de vierde van Anthracyt. Ider der zelver was gevult met brandend water dat vijfmaal door den helm over gehaalt was, onverbrandelijk; gelijk de Olye, die Callimachus eertijds goot in de Gouden lamp van Pallas in Acropolis van Athenen, met een brandend lemmet van ’t vlas Asbestinum; gelijk’er wel’eer was in den Tempel van Jupiter Ammon; de welke door ’t vuur veel eer vernieuwt als verteert wierde.
    Ontrent twee Voeten en een half onder dese Lampen waren dese drie Keetens in haar voorige drie hoe- [
p. 433] kige gestalte, gegespt of gehecht aan drie handhaven, die van een groote, ronde, zeer klaare Kristallijne Lamp uytstaken, die na boven ontrent twee handen breed openings had; door deese opening was’er een Kristallijne Kopje, mede van maakzel als een Kou-woerde of gelijk een pis-glas, in ’t midden; tot op den grond van de groote Lamp, neder-gelaaten zoo vol van dat zelve brandende Water, dat de flam van dat Vlas-wiekjen Asbestium recht in ’t middel-punt van de groote Lamp kwam. Hier door leek het geheele ronde Ligchaam der zelver in brand en vlam te staan; door dien het vuur juist in ’t midden, en niet middel-baar was: zoo dat’et zeer swaar viel sijn gezicht daar op stijf en vast te vesten; gelijkmen mee niet vermag op ’t glansig lighaam van de Zon: alzoo de stoffe van een wonderbaare door schijnent-heyd, en ’t werk zoo door-zichtig en zuyver was, en door de weer-slag [Reflexion] van de verscheyde kleuren, die natuurlijk straalde uyt de dierbaare Gesteenten der vier kleyne boven-lampen, na de groote beneeden: en van de zelve vier Lampjes was het schijnzel in alle sijne straalen ongestaadig en trillende [Vacillante] langs den Tempel, tot dat dit sweevende licht, weersteuyttende op de gladdigheyd van ’t Marmer, met welken de vyanden des Tempels van binnen overtrokken waren, zoodaanige verwen vertoonde, als men ziet aan den Reegen-boog, wanneer de heldere Zon op Reegen achtige Wolken schijnt.
    Dese vond was wel verwonderens waardig: maar noch veel wonderlijker dacht my, dat den Plaat-snyder rondom buyten op de zelve Kristallijne Lamp had gesneeden met uit-gehold werk een veerdig en fel gevecht van kleyne Kinderen moeder naakt, gezeeten op kleyne houte Peerdjes, voerende Lansjes van Wijngaard-rankjes en Schilden seer konstelijk geschikt van Druive-trossen, met bladen tusschen beyden; met kin- [p. 434] derlijk gebaar en gepoog zoo netjes na de konst uitgebeeldt, dat de natuur nau nader zou konnen: Ende ten scheen geen inwendig werk of in de stoffe verdient; maar hoog verheeven, of ten minsten leekt ’et geheel uitwendig gedreeven, door middel van de verscheydene en lieffelijke flikkeringen, dewelke ’t inwendig gewerkte weder uitwendig deed schijnen door de snijd-konst.


                XLIV. HOOFTDEEL.

Sy komen by de Godinne of Pausinne Bacbuc, die haar
    wel onthaalt en vertoont een ingebeelde- of schijn-
    bron, en doet haar van ’t vocht der zelver drinken.

TErwijlwe ’t eenemaal opgetoogen desen wonderlijken tempel, en aanmerkens-waardige lamp naukeurig bekeeken, vertoonde sich onverwacht voor ons de Pausinne Bacbuc met haar suiverlijk gezelschap, zeer lieffelijk en lagchende van gelaat: en alzoose ons zag geciert met Klim-kranssen om ’t hooft, en Wijngaard-loof in de handen en schoenen, zoo te vooren gezeyd is, ontfingse ons zonder zwaarigheyd, en leyde ons tot midden in den Tempel, alwaar onder den gezeyden zierlijken Lamp sy ons sien liet een schijnsel of spooksel van een seer schoonen springbron [Fontaine]: en beval dat men ons aanbieden zou nappen, koppen en kroesen van Goud, van Zilver en van Kristal; ’t welk geschied zijnde wy zeer vriendelijk genoodigt wierden te drinken van ’t vocht uit den selven bron ontspringende. ’t Welk we zeer gewillig deeden: want het helder Water van de betooverde bron was bekoorlijk voor onse drooge dorst.
    De bak en gansche onder gebouw was van seer suyver door-sichtig Albast, ter hoogte van drie handen breed, of weynig meer, gemaakt, zeven hoekig van gestalte, van buyten in gelijke deelen verdeelt, met sijne water-leydingen, Pijpen, Top-beelden en draay-werk, [p. 435] op de Dorische wijse daar rond-om: binnen waarts was de Water-bak net in ’t rond: recht op ’t midden van yder hoek of kant was een holle Pilaar geplaast, gelijk een Rondeel, van Elpen-been of Albaster tot zeven in ’t getal, gelijker seven hoeken waren: de lengte der selver van den voet [Base] tot den top [Architrave] toe was van seven palmen, of weynig min, na de nette en effene afmeeting van een mid-lijn [Diametre], gaande door’t middel punt [Centre] van de omtrek [Circumference], en de innerlijke rondigheyd: en de selve waren in sulken orde geschikt, dat, alsmen’t Oog stelde achter den eenen, welken ’t mogt wesen in sijnen vierkant, om te sien na de andere tegen overstaande, wy bevonden dat het Kegels-wijse spits van onse gesicht-straal te eindigen kwam in ’t selve middelpunt: en aldaar te ontmoeten eenen gelijk-zydigen drie-hoek van de twee tegen over staande Pilaars; welkers twee streeken den eenen Pilaar recht midden-door deelden.
    De geenen die wy meenden te meeten en gaande van de eene en de ander kant twee vrye Pilaars, aan de eerste ontmoeten haar voet- en grond streek op de derde deel der tusschen-wijdts; de welke langs de bekende lijn voort getrokken tot aan ’t algemeen middel-punt, recht midden door gedeelt, bragt uyt in effen verdeeling den af-stand der zeven Pilaaren, recht streeks tegen den anderen over-staande: aanvangende van den stomp-hoek des kants; gelijk gy weet, dat in alle ongelijke hoek-teykeningen altijd een hoek in ’t midden van twee andere, tusschen tallig bevonden wordt.
    Waar in ons stilswijgend aangeweesen wierd, dat zeven halve midlijnen maaken in
meet-konstige gelijkmaatigheyd breedte en tusschen-wijdts weynig min als de omtrek van den ronden kring daarse uyt getrokken waren, te weeten, drie geheele met een achtste en een half, of weynig meer, of een zevende en een half wey- [p. 436] nig min, volgens de oude onderwysinge van Euclides, Aristoteles, Archimedes en andere.
    Den eersten Pilaar, te weeten, die op ’t in komen van de Kerk zich recht tegen ons gesicht stelde, was van Hemels-blauw Safijr: de tweede van Jacint, natuurlijk vertoonende de verf en de Griekse letters A.J. (op verscheyden plaatsen) van den Bloem, in welken het galachtig bloed van Ajax wierd verandert. De derde, van Anachitize Diamant, tintelende en flikkerende als den Blixem. De vierde van Robijn Balay, de Mannelijke en na den Amethist trekkende, zoo dat sijne licht-straal en glans in een Purpere of Violette kleur eyndigde. De vijfde, van een Smaragd, meer als vijf-hondert-maal heerlijker, dan die van Serapis in de Aegiptischen Doolhof was: meer flonkerende en lichtende, dan die, welke men in plaats van oogen in den kop van den Marmeren Leeuw had gelecht, die aan ’t verheeven Graf van den Koning Hermàis gehouwen was.
    De zeste van een Agaat, veel fraayer en veranderlijker in verscheydenheyd van vlekken en verwen, als die den welken Pyrrhus, Koning der Epiroten zoo dierbaar hield. De zevende, van door sichtig Siënyt, zoo blank als den Beryll met een weerschijnsel als den Honig van Hijmet: en daar in vertoonde zich de Maan in gedaante en beweeging even soose aan den Hemel is; vol donker, aanwassende en afneemende.
    Welke zeven gesteenten zijn, die de oude Chaldeën aan de seven Sweef-sterren des Hemels hebben toe-geeygent. Om ’t welk door een ruwer onderrichting wat klaarder te doen verstaan; soo stond op den eersten Pilaar, die van Safyr was, in een middel-puntig [Centrique] Lood-rechte [Perpendiculaire] linie verheeven het beeld van Saturnus, gegooten van over-dierbaar Eliacims-lood, hebbende in de hand sijne zeyssen, en aan sijne Voeten een Kraanvogel van goud na de konst
gebrandverft [Esmaillee] met soo- [p. 437] daanige kleuren als de Saturnijnzen Vogel van natuuren voegen. Op den tweeden, van Jacint, volgende ter slinker zy stond Iupiter van Ievetiaans Tin, met een Arend van fijn Goud op sijn borst, met sijne natuurlijke verwen af-gezet. Op den derden stond Phoebus verheeven van ’t fijnste Goud [Obrize], houdende op sijne rechterhand eenen witten Haan. Op den vierde was van Corinthisch Koper [Airain] opgerecht den vuurigen Mars, met een Leeuw aan sijne voeten. Op den vijfden Pilaar was Venus van messing of geel Koper [Cuyvre], gestelt; zijnde de selve stof daar af Aristonides het stok-beeld van Athamas maakte, met die rood-achtige wit-heyd uit-beeldende de beschaamheid dien hy hadde, ziende sijnen Zoon Laarchus van een Geyt gedoodt voor sijne voeten leggende. Op den zesten stond Mercurius gebootst van Kwik-silver, dat vast, stijf en hard tot den hamer gemaakt was, met een Oyevaar aan sijne voeten. En op den zevenden zag men de Maan van zilver met een Hase-wind benevens haar.
    Dese Stok-beelden hadden effen de hoogte van een derdendeel der Pilaaren daarse opstonden, of een weinigje meer: alle zoo behendiglijk uitgebeeldt, na de afteykening der Wiskonstenaars, dat de regel van Polycletus, den welken maakende, men zeyde, de konst te leeren, die gemaakt hebbende, de konst te konnen daarby nauwelijks in vergelijking zou toegelaaten worden.
    De voet-vierkanten [Bazes], de kop-stukken [Anders Capiteelen], de sluytbalken [Architraven], de beeld-standers, en ’t krul-werk van de Pilaars waren op de Phrygische wijse van gegooten goud gemaakt veel zuyverder en fijnder als men vindt in de Revieren van de Leede by Mompelliers, van de Ganges, in Indiën, van de Poo in Italien, van den Hebrus in Thraciën, van den Tagus in Spangiën, of den Pactolus in
Lydiën. De boogstukken tusschen de Pilaaren rijsende, waren van een en de zelve steen als de Pilaar, tot aan de [p. 438] naast daar aan staande in ordre; te weeten, van Safyr tot aan den Iacint toe; van den Iacint aan den Diamant, en alzoo vervolgens.
    Op de boogen en Kop-stukken der pilaren naa de binnen-kant was een Welfzel opgerecht om den bron te bedekken, ’t welk achter de stand-plaatsen der sterre-beelden begin nam in een seven-kantige [Heptagone] gedaante, en lanksaamlijk tot een ronde boll uitliep, van soo Zuiveren Kristal, soo door-schijnend en glad, soo geheel en evendrachtig in sijne deelen, sonder adertjes, sonder wolkjes, sonder ys-streepjes of hairtjes, dat noit Xenocrates gesien heeft, dat daar by eenigzins te gelijken was.
    Op den romp [Corpulance] der zelver waren na vervolg door beelden en zinteykens zeer konstelijk gesneeden de twaalf teykens van den dieren-kreits [Zodiaque], de twaalf maanden des jaars met haar eygenschappen; de twee Sonne-steuittingen [Solstices], de beyde nacht-eeveningen [Equinoxes], de Zonne-wech met seekere seer voornaame vaste sterren rond om het Noorder-aspunt en elders, soo konstig en duydelijk, dat ik’et waarlijk waande te wesen een werkstuk van den Koning Necepsus, of van Petosiris den ouden Wis-konstenaar.
    Boven op ’t topje van ’t selve gewelf, recht over een komende met mid-punt van de Fontein stonden drie langworpige paarlen, even eens van schik, tols-wijse rond, of volkoomen als een afdruppende traan, alle aan een gevoegt tot de gedaante van een Lely-bloem; zoodaanig gesneeden, dat de bloem meer dan een hollen hand wijd was: uyt den knop der selver sag men eenen dikken karbonkel uitsteeken zoo groot als een struyssen-ey, seven hoekkig gesleepen (in dit getal heeft de Natuur een groot behaagen) soo zeldsaam en verwonderlijk, dat, wy onse oogen opheffende om het ter deegen te beschouwen, het weynig scheelde, of wy zouden [
p. 439] ’er ’t gezicht door verlooren hebben. Want het vuur van de Zon noch de vlikkering van ’t weerlicht is flammiger en verder verspreydende als dese karbonkel, zoo ’t ons des tijds toe leek: zoo dat by billijke waardeeraars zeer licht sou te oordelen zijn, dat’er aan dese bebouwinge van den Fontein, en den kostelijken toestel deser Lampen meer schatten en schoone dingen te kost zijn geleyt, als’er in Asia, Africa en Europa t’samen te vinden zijn: daar door dan de glans van dat heerlijke (Pantarbe) betooverde Kasteel van Ioachas den Indiaanzen Toovenaar, al soo licht verdonkeren en verdwijnen zouw als het ster-licht voor de Zon, op den helderen middag.
    Laat nu de Egyptische Koninginne Cleopatra eens roemen met haar twee dierbaare Peerlen aan haar Ooren gehangen; daar afse de eenen in ’t by zijn vanden Drie-Heer [Triumvir] Antonius door kracht van Wijn-eedik de versmelten, die gezeidt wierde wel hondert zestertien waardig te wesen.
    Laat nu den Plautijnzen Pompejus eens pronken met sijn kleeding de welke heel overdekt van Smaragden en Peerlen Beurts wijse geweeven, in verwondering verrukte al het Volk van de Stad Roomen, die men des tijds zeyde te zijn het hol en Pak-huys der diefse overweldigers van de geheele Wereld.


                XLV. HOOFTDEEL.

Het water van de Fonteyn geeft een lieffelijk geluyd;
    heeft de smaak van allerley Wijn, die yder zig inbeeld.

DE uytstraling en storting der wateren van de Fonteyn geschiede door drie Buysen en geuten gemaakt van fijne Peerlen gevoegt tot gelijk-zijdige driehoeken hier voor verklaart: En dese water-buysen waren Slek-lijns-wijse [Linie Limeciale] uytgewerkt en twee-stralig. [p. 440] Wy haddense met gemak bekeeken: en wendden onse oogen effen elders heen; wanneer ons Bacbuc belaste te luysteren na het uitloopen van ’t water: toen hoorden we een zoo lieffelijken geluyd, dat’et te wonder was: evenwel wat verward en gebrooken; als van verre en diep onder de aarde van daan komende; daar door het ons noch zoet luydender leek, dan of het heel helder en van naby was gehoort. In voegen dat hoe zeer door de vensters onser oogen onse geesten bezet wierden met de schoone beschouwing der gemelde dingen; niet min geneugt genooten onse ooren in ’t aanhooren van dat zoete gezuis.
    Onder des zeyde Bacbuc tot ons: uwe Wijsgeeren ontkennen dat door kracht van teiken-beelden [Figures] beweeging geschiedt: Ziet nu hier en merkt het tegendeel: door de enkele slek-teykening [Figure Limaciale], die gy twee-deelig ziet, beneffens een vijf-dubbeld infoliatuur, op elk innerlijke ontmoeting beweeglijk; even als de holle ader is ter plaats daarse gaat in de rechter holligheid van ’t hert; alzoo is de uytvloeying van dese bron, en door de selve zulken zoeten gezuys, dat ’et opstijgt tot aan de Zee van uwe wereld.
    Daar naa bevalse dat men ons zou doen drinken: want, om u wel te onderrichten, wy en zijn niet van aart als een deel domme Kalven, die, gelijk de Musschen, niet gaapen willen, ten zy mense op den steert kloppe, alzoo ook tot drinken noch eeten te beweegen zijn, ten zy men haar met een handboom dapper op den huyd dorsse. Noyt zullen we yemand af-slaan, die ons heusselijk tot drinken noodigt. Vorder vraagde ons Bacbuc, wat ons van dien drank dacht? Wy gaven haar tot antwoord, dat’et ons goed versch bronwater dacht te zijn, zeer zuiver en zilver klaar; beeter als dat van Agirondes in Aetoliën, van Peneus in Thessaliën, van Axius in Mygdonien, van Cydnus in [
p. 441] Ciliciën; den welken Alexander den Macedoniër ziende zoo schoon, zoo klaar, soo koel in ’t hertje van de Zomer [Coeur d’Esté], sijn geneugt dee neemen met zich in de zelve te baaden, ten kosten van de krankheid dien hy voorzag hem te zullen over-koomen door dese vergankelijke lust.
    Ha! zeyde Bacbuc, ziet hier eens wat’et is niet opmerkende by zich zelve te zijn, noch te begrijpen de beweegingen van de spier-rijke tonge, terwijl den drank inloopt om af te vloeyen na de maag. Uitlandsche liede, hebje uwe kelen bekleed, gevloert of geverft? gelijk eertijds Pithilius, na’t zeggen van Theutes, dee, dewijle gy van dit heerlijke vogt de regte smaak niet hebt konnen bekennen. Dat men hier doe brengen, zeydese tot haar Staat-Juffers, mijne schrobbers en boenders, dieje weet, om haar ’t geheemelt der mond uit te schrabben, te raagen en te reynigen.
    Daar op wierden daadelijk by ons gebragt schoone dikke, en heerlijke hammen, lekkere, gerookte Ossetongen, Peekel vlees en Visch, Hinde-boutjes, zoete Zoozijsjes van Wildbraad, en andere diergelijke raagbollen van de Keetel. Volgens haar bevel aaten wy zoo lang, en zoo veel, dat we moesten bekennen van ’t gebrek der dorst zeer wel genesen te zijn, zoo datse ons nu verdrietig genoeg viel. Waar op ons Bacbuc vorder dit verhaal dee; in voortijden was ’er een Ioodsch Hooftman, welgeleerd en kloekmoedig, geleidende sijn Volk door de woestijne in de uytterste hongers-nood; dese bekwam van den Hemel het Manna, ’t welk haar door de inbeelding zoodanig smaakte, als voor heenen haar de andere spijse in der daad gesmaakt hadden. Hier zal ’t u van gelijken gaan; wanneerje drinkt van dit wonderlijk water, zult gy de smaak van zulken Wijn proeven, als gy u zelven hebt ingebeeldt. Kom dan; en verbeeld u welken gy wilt, en drink dan: Het welk wy deeden.
[
p. 442]
    Dadelijk begost Panurge te schreeuwen, en te zeggen, by gantsch slappermenten, hier hebben we Wijn van Beaulne, beeter als wyse immer hebben gedronken, of sestien en tnegentig drommelen mogen al den bry wel haalen. O die nu, om te langer de smaak te mogen hebben, een keel van vijfte-half hout-voeten lang had; gelijk Philoxenus wenschte! of wel een langen kraanen-hals, gelijk Melanthius begeerde!
    By de trouw van een Lanteern-lander! het is goeden Grieksen Wijn, rijsende en springende. Ay, om Gods wil, lieve Vriendinne, leerme doch de manier; hoe je de zelve soo maakt. My aangaande, sprak Pantagruel, ik drink het voor Wijn van Mirevaux: want eer ik dronk beelde ik my deselve in. Anders ontbreekt’er niet aan, als datse vry koeltjes is; ja ik zou wel zeggen, kouder als Ys, of als het Waater van Nonacris en Derée, of als de Fontein van Conthopie tot Corinthen, dewelke de Maag en de voedende deelen der geener, die daar af dronken dee bevriesen.
    Drink, zeyde Bacbuc eens, twee of driemaal, t’elkens van inbeeldinge veranderende, en gy zult zoodanigen smaak, geur en vocht proeven, als gy u ingebeeldt hebt. En zeg u van nu voortaan, dat ’er by God geen ding onmoogelijk is. Noit, antwoordde ik weder, hebben we dat tegen gesprooken; wy stellen vast, dat hy almachtig is.


                XLVI. HOOFTDEEL.

Hoedanig Bacbuc Panurge opschikt om het antwoord
    van de
Bouteille te ontfangen.

DEse woorden en Wijn-proeveryen ge-eindigt zijnde, begost Bacbuc te vraagen; wie de geene was, die het antwoord van de Godinne Bouteille weeten [p. 443] wilde? waar op Panurge zeyde; dat ben ik, uwe ootmoedige en minste trechter [Entonnoüer]. Lieve vriend, zeyde sy daar op, ik en heb aan u geen ander onderrichting te doen als desen eenen, die is, dat gy by de Vraagbaak gekomen zijnde, geen sorg behoeft te hebben, om het antwoord te aanhooren meer dan met een oor. Dat zal zeyde Broeder Ian, de Wijn-kan wesen met een oor.
    Daar op deede Bacbuc hem een nacht Tabbaard aan; voegde hem eenen fraayen witten Hoofd-doek of kap om het Hoofd; besleuyerde hem met een Hypokras-kous, of lek-zak, in ’t eind van den welken sy, in stee van vlek, drie Keegeltjes leyde; toog hem twee ouwerwetse latsen [Braguettes] voor Hand-schoenen aan; omgorde hem met drie t’zamen gebonden Zak-pijpen; dompelde driemaal sijn aangesicht in de zelve Fonteyn; daar na gooydese hem een hand-vol meel in sijn troony; hechte drie Haane-veeren aan de rechter-zy op sijn hypokras-kop; liet hem negenmaal rondom de Fontein wandelen; deed hem drie braaf aardige Geyte sprongen doen; liet hem zeven maal op sijn naars neer-ploffen; geduurig ik weet niet wat besweeringen in de oude Italiaanze taal prevelende: zomwijl weeder leesende in een zeeker zeede-boek, ’t welk een van haar geheim-Priesters haar na droeg.
    Ik en geloof niet, dat Numa Pompilius, den tweeden Koning der Romeynen, de Ceres-Priesters van Tussien meer pligtigheden heeft voor geschreven; en den Ioodzen Hooft-man meer Tempel-zeeden in gezet, als ik toen daar gezien heb: nog ook, dat de Memphische Wichelaars aan Apis in Aegipten, noch de Embriërs in de Stad Rhaminus aan de Wraak-godinne Rhammisia; nog aan Iupiter Ammon, noch Feronia, haar aaloude Kerkdiensten soo nauw waarnamen, als ik die hier bemerke.
    Aldus toe-getaakelt scheydese hem van ons geselschap af; en leyde hem by de rechter-hand door een [p. 444] goude deur ten Tempel uyt in een ronde Kapel, van Phengijt en Spiegel-stenen gebouwt; door welkers digte stoffe, zonder venster of eenige andere openinge, het Zonne-licht onfangen wierd, dat schijnen kwam door een scheur van de rots, die den grooten Tempel bedekte; en dat zoo onbelemmert en in zulken overvloed, dat het licht daar binnen gebooren te worden, en niet van Buyten in te komen, scheen. Het werkstuk was niet min verwonderlijk als wel-eer den gewijdden Tempel tot Ravene, of die van ’t Eiland Chemnus in Aegipten.
    Het en dient ook niet met stilswijgen verbygegaan, dat het gebouw van de zelve ronde Kapelle zoo eevenmaatig t’zamen geschikt en gevoegt was; dat de midlijn en wijdste van ’t ontwerp of de grond, was effen de hoogte van ’t gewelf. In ’t midden der zelver was een Fontein van fijn Albaster steen, zeven hoekig op een besonder konstige wijse gewerkt; vol van soo zuyver water, als eenige hoofdstof in sijne enkele ongemengtheid zou mogen wesen; in welkers midden was gestelt de geheyligde Bouteille, geheel bekleedt met schoon en helder Kristallijn, lang-worpig- of eys-wijse rond; behalven dat de rand een weinig yder uyt-stak, als die gestalte toeliet.


                XLVII. HOOFTDEEL.

De Opper-Priesterinne Bacbuc brengt Panurge voor
    de Godinne
Bouteille.

IN de zelve Kapel tot aan de kant van de Fontein te zamen getreden zijnde, dee de Eerwaarde Opper-priesterinne Bacbuc Panurge neder-knielen, en de randen der zelver kussen, daar na heetese hem weder op-rechten, en drie deuntjes daar rondom te danssen, dat gedaan zijnde, seidese hem, dat hy zou gaan zitten op de vloer tusschen twee stoelen, die daar al gereed stonden: toen opende se haar Boek van verborgentheden, en hem aan sijn linker Oor in-fluysterende deed hem ’t volgende deuntjen zingen.
[
p. 445]


Rabelais, Amsterdam, Elzevier, 1666


Rabelais, Amsterdam, Jan ten Hoorn, 1682

O Fles! geheel
Vervult met veel
Geheymenissen!
’k Zit hier, en hoor
U met een oor; Ay wilt niet missen
Te brengen voort, ’t Gewenste woort
Want Bacchus, die de Indiaanen
Verwon, heeft in dees’ blyde tranen
De gulle Waarheid heel bevatt,
O Goden-drank! dat nimmer loogen
Bedrog, noch loosheid duren mogen
By u soo zuiverlijke nat.
Dat Noachs planting by mag bloeyen;
Die u zo zoet voor ons dee groeyen,
Ay geef, godin, my ’t goed bescheid
Dat my help uit dees’ swarigheid.
Zoo moet noit droppel wyn, Hoes’ is
verlooren zijn. O Flesgeheel, Ver-
vult met veel geheimenissen
Laat my die hoor U met een
oor Geen antwoord missen.

[p. 446]
    Als hy dit lietje uyt gehaapert had, wierp Bacbuc ik en weet niet wat in de bron waar op het water terstond begon te bobbelen als geweldig ziedende; gelijk de groote keetel van Bourgueil, alsmen daar het kluppelfeest [Feste a bastons] houdt. Panurge sat al stilletjes te luysteren met een oor, en Bacbuc lag op haar kniën nevens hem, wanneer der uyt de gewydde Bouteille een dommelende geluyd kwam, gelijk de Byen maaken die voort komen uyt het vleesch van een jongen Os, gedoodt en toe gemaakt na de konst en vinding van Aristeus: of soodanig gesnor als men van de Pees by ’t af-schieten van een voetboog: of als ’t geruysch van een fellen stort-reegen, die des Zoomers schielijk af valt: en daar onder hoordemen mee dit woord, TRINC.
    Sy is, schreeuwde Panurge, geborsten, beget; of, op dat ik niet en liege, gescheurt: want sulken geluyd geven in ons land de
krijstallijne Vlessen, wanneerse te dicht aan ’t vuur staande, bersten. Toen rees Bacbuc te been, en nam Panurge zoetjes by den arm, tot hem seggende; lieve vriend, doe dankzegging aan den Hemel; de reeden verbindt’er u toe: gy hebt daar alreede het woord van de gewydde Bouteille. Ik zeg, het woord, dat veel verheugelijker, veel heyliger en veel veyliger is, als ik ooyt noch van haar gehoort heb, zedert den tijd dat ik hier bedienaarse van haar hoog heylige Vraag-baak ben geweest.
    Staat op: en laat ons gaan bezien het hooftstuk en de verklaaring, in welken dit deftige woord word uitgelegt. Laat ons gaan, sprak Panurge in Gods Naam: immers ben ik nu evenwijs als verleeden Jaar. Koom, licht: waar is doch dit Boek? Blaad om: waar is nu dat Hooft-stuk? Laat ons zien: waar is die fraaye verklaaring?



[p. 447]

                XLVIII. HOOFTDEEL.

Hoe Bacbuc de beduidinge doet over ’t woord van de
    Bouteille.

NA dat Bacbuc weder iets, ik weet niet wat in de Bron-bak geworpen had, daar door de ziedende opborreling gestild wierd, gingse Panurge geleyden naa den grooten Tempel, tot in ’t binnenste en midden der selver, alwaar de levendmaakende springbron was. Aldaar aangrijpende een groot zilveren Boek, van schik schier als een half Ton of vierendeel, vol spreuken en uitspraken, daar meese schepte uit de Fontein, en zeyde tot hem; De Wijsgeeren, Preekheeren, en Hoog-geleerde Leeraars van uwe Wereld voeden u vast met mooye woorden door de ooren ingenomen: maar wy lijven-in met’er daad door den mond onse onderwijsingen en leerstukken. Derhalven zeg ik u niet lees dit Hoofd-stuk, verstaa dese verklaring: maar ik zeg u; proef dit hoofd-stuk: slok-in dese verklaaring.
    Eertijds heeft een oud Voor-zegger [Prophete] van ’t Ioodsche Volk een Boek op gegeeten; daar door hy een Wijs-aart wierd tot aan sijn Tanden toe: tegenwoordig zult gy’er een op drinken; en gy sult een geleerde worden tot aan uw lever toe. Kom hier en opent uwe kinnebakken. Als Panurge sijn mond op ’t wijdste had opgespart, nam Bacbuc het zilvere Boek, wy waanden, dat’et
waarlijk een boek was, door dien het de gedaante van een gebeed-boek had; doch in der daad en eygentlijk was ’t een Flesse vol Phalerne, of van de lekkerste Wijn; de welke sy Panurge heel en al uyt dee drinken.
    Ay ziet, zeyde Panurge, wat een merk-waardig hooft-stuk! en welk een vreemden verklaring! Is dit [
p. 448] het nu al wat het woord van den grootsten en besten Bouteille ons wilde doen weeten? Ik ben’er nu waarlijk wel aangeweest, voor dit-maal niet meer: antwoorde Bacbuc: want TRINC, is een al-taalig [Panomphe] woord by allerley Land-aard geweeten en gewoon; en beduyt by ons soo veel als Drink. Gy lieden zegt in uwe Wereld, dat Sac een gemeene naam in alle taalen gebruykelijk; en te recht by alle volkeren ontvangbaar is. Want volgens ’t verdichtzel van Aesopus, worden alle Menschen met een zak aan ’t lijf gebooren; als behoeftig uit’er natuur, en bedelende den eenen van den anderen. Geen Koning onder de Zonne is zoo magtig, die zich sonder een ander geneeren of behelpen kan: Geen arme is’er ook zoo vermeetel, die de by-stand der rijken missen mag; al was ’t ook den Wijsgeer Hippias, die alle dingen maaken kon: Noch veel minder mag jemand het drinken ontbeeren, als een zak. En hier door willen we beweeren, dat niet het lacghen, maar het drinken een eygenschap van de Mensch is. Ik en zeg niet slechtelijk en alleenlijk drinken; (want de Beesten drinken ook wel) ik wil zeggen den goeden koelen-Wijn drinken. En merk hier mijne vrienden; (Que de vin divin on devient) datmen door den Wijn als vergoddelijkt wordt: daar en is geen bewijs, zoo wis, noch konst van (Divinatie) waarzegging zoo seker. Dit bevestigen ook zelf uwe Hooge-school-geleerden; wanneerse willen de reedenen geven van de oorsprong-lijkheyd des Wijns, diense in ’t Grieks OINOS noemen, de zelve zeggen te zijn, (als) geweld, kracht en vermoogen: Want de Wijn heeft de kracht van de Ziel te vervullen met alle waarheid, alle weetenschap, en alle wijsheid.
    Indien gy gelet hebt op ’t geene met Ionische letteren boven de deur des Tempels geschreven staat; zoo hebt gy wel konnen verstaan, dat in den Wijn de [
p. 449] waarheyd hem onthoudt. De Godinne Bouteille, wijst en sendt u na den selven toe. Zijt gy selve nu een verklaarder van uw voorneemen. ’t En is niet mogelijk, seyde Pantagruel, beeter te spreeken, als dese waarachtige Priesterinne doet: Zoo veel seide ik u al, toen gy ’er my de eerste-maal af spreeken kwaamt. Drink dan en doe dat het hert u ingeeft, terwijl het door den dollen drift van Bacchus geest verheeven en gedreeven wordt. Hey dan, zeyde Panurge;

                Za! drinken wy in Bacchus naam.
                Haast zal ik zien mijn buyk bekwaam
        En braaf geballast, met twee ballen
        Wel stijf gestopt tot wel gevallen,
                Van mijne kleyne menschlijkheyd.
                Mijn’s herten Vaderschap voor-zeit
        My zeeker, dat ik niet slechts trouwen
        Zal haast aan een van ons’ Lands-vrouwen,
                Maar dat die mee, my te geval,
                Ter minne-strijd graag koomen zal.
        O Bloemerhart! hoe veel gevechten
        Voor zie ’k! hoe zal ’k haar onderrechten,
                En ballast schieten zonder schop,
                Na lust! want’k zuip en vret vol-op.
        Ik ben die goe man; man der mannen.

        Jö Pean! Jö Pean! En
                Driemaal gelukkig ’t huw’lijk zy.
                Koom Broeder
Jan, Ik zweer ja vry
        Een vasten eed, dat deses Vraagbaaks reeden
        Zijn zeek’re, wiss’, onfeilbaare waarheeden.



[
p. 450]

                XLIX. HOOFT-DEEL.

Panurge en de andere geraaken aan ’t rijmen door
    een dollen drift tot dichten.

ZIJt gy, zeyde Broeder Ian, sot of betoovert Panurge? Ziet hoe hy schuym-bekt: hoor, hoe hy rijmmelt en revelt. Wat, duysend drommelen heeft hy gegeten? Hy draayt sijn oogen in ’t Hooft, als een Geyt die sterven wil. Zal hy sich daar wat ter sijden verschuylen? of zal hy ginder wat verder gaan kakken. Sal hy ook met de honden gras gaan eeten, om met braaken sijn (Thomas, hy meent Estomac) maag te ontlasten? of sal hy na Monniks manier, sijn vuyst tot aan den elleboog in de keel steeken, op dat hy sijn pens uit benauwtheid helpe? Zal hy weder zien te krijgen het hayr van den Hond, die hem eerst gebeeten had?
    Pantagruel willende Broeder Ian bestraffen, viel dus in rijmery uit;

        Geloof mee: ’t is een’s Dichters dollery:
        Het goede nat van Bacchus heeft hem by
        Sijn kop gevat, en doet hem zijn zoo bly,
                    Zoo zuisebollen:
                    Sijn zinnen hollen
                    Door ’t veel opvollen
                        Van ’t tover-vocht.
                    Laat hem wat lollen:
                    Lagch om sijn drollen:
                    Het rond wil rollen
                        Een hooger tocht
                    Hem te rijm-minnen
                    En overwinnen
                        Van zorgen brogt.
[
p. 451]
        En t’wijl sijn breyn nu wat verbijstert zy
        Zou ’t al te vuil en vinnig zijn, dat gy
        Met zoo een zoet gezel dreeft spotterny.

    Wel hoe, sprak Broeder Ian, rijmje dan al mee? By gants zakker-male-masten, wy sijn hier altemaal wel gepeepert. Ik wenschte wel dat de goede Gargantua ons in desen staat doch een maal mogt zien. Ik weet waarlijk niet wat ik doen zal; of ik rijmen mag gelijk gy-lieden doet, of niet. Ik heb’er evenwel geen weetenschap van; doch wy zijn nu in de rijmelery. Ziet daar, by Sint-Jan ik moet’er mee an: Ik sal rijmen moeten met de andere; ik voel’t wel aan mijn Lijf. Za lustig luister toe: doch houd me een streek ten besten indien ik’t op sijn Zondaags niet en doe.

    O heilig Bakbeest [Bacbuc] die verkeeren
        Kunt water in verscheide Wijn,
    Maakt van mijn aars-gat een Lanteeren;
        Dat mijn gebuur gelicht mag zijn....


    Hy meende noch meer uitgereutelt te hebben, had Panurge sijne voorgaande rymery niet hervat, en dus voort-gevaren;

        Ja, ’k zeg ook dat Apollo’s Treeft
        Noyt zulk bescheyd gegeven heeft:
        Of immer wisser geven kon.
        ’k Geloof schier, dat hy in dees bron
        Uit Delphos over is gebragt:
        En hier nu toont sijn oude kracht.
        Indien Plutarchus hier eens had,
        Als wy, gedronken ’t wonder nat;
        Hy zou niet twijffelen, waarom
[
p. 452]
        De voor’ge Vraag-baak bleef zoo stom;
        En nu geen mensch meer antwoord gaf:
        Daar zijn gereede reeden af:
        Hier is en niet tot Delphos meer,
        De heyl’ge Drie-voet in sijn eer;
        Die hier op alles geeft bescheyd:
          Want zoo ons Athanëus zeyd,
        Was dese Treeft al van te voor,
        Een volle Wijn-fles met een oor:
        ’k Zeg Wijn; hoewel ik Waarheid meen.
        In al de Waarzeg-konst is geen
        Zoo wissen waarheid, als de les
        En ’t woord uit dese heyl’ge Fles.
        Nu, Broeder Jan, ik zouje raan,
        Terwijl w’hier zijn ook heen te gaan,
        En vraagen d’heil’ge Fles, of iet
        Met recht het huwen u verbiedt.
        Koom hier; dat’k u mijn zots-kleed mooy
        Omhang, en meel op ’t aanzicht strooy;
        Eer dat j’ons hier een sluypert maakt.

    Broeder Ian, door dollen drift tot rijmen vervoert, voegde daar op ten antwoord;

                Ik trouwen, daar ik heb verzaakt?
                ’k Sweer by Sint Benedict sijn Laars:
                Al die my kent zou denken aars
                Niet, of ik zocht te zijn ontwijdt,
                Hoewel geschooren om altijd.
                Niet onder strengen t’acht te zijn:
                En liever leed des Huwlijks pijn.
                Hoe? zoud ik willen zijn ontzett
                Van vrydom en verbonden met
                Een moeylijk Wijf mijn leven lang?
                Niet licht ik my met nauwer dwang
                Aan Alexander binden liet,
                Ook Caeser of sijn Swager niet;
                Hoe hoog hy ook ter wereld was.

[p. 453]
    Panurge sijn Nacht-rok en vorderde verborgene optoyselen los-makende antwoordde weder.

                Ja gy, onreyne beest zoudt ras
                Verdoemt zijn als een snooden hond
                Ik daar en tegen zal terstond
                Gaan vry en bly ten hemel op
                Van daar zal ik, o Hoerendop!
                Dan pissen op uw bloote lijf.
                Maar hoor: als gy nu uw verblijf
                Hebt by dien boosen ouwen knecht:
                En dat Vrouw Proserpijn niet slecht
                Zich van uw strijk stok voelt getergt,
                Dien gy daar in u lats verbergt:
                Maar stelt haar liefd, en lustjes schrap
                Op ’t veed’len van uw Vaderschap:
                Zoo zich dan tijd en plaats aan bood,
                Dat gy te zaam uw lust genoot;
                Zoud’t gy niet d’oude Pluto wel
                Na ’t beste braad huys van de hel
                Heen zenden op dat hy u mogt
                Goe spijs beschaffen by goe vocht?
                Sy was noyt breek-spel by goe broers:
                En s’is een mooyje stukke hoers.

    Loop ouwe zot, seyde Broeder Ian, voor den Drommel: ik en zou geen meer rymelery konnen bedenken: de rijm raakt me al in de keel. Laat ons eens spreeken van hier ons gelag te betaalen.


                L. HOOFTDEEL.

Sy neemen haar af-scheyd: en verlaaten de Vraagbaak
    van de heylige
Bouteille.

WEest van onsen ’t wegen, antwoordde Bacbuc in geene bekommering alles zal zeer wel voldaan zijn, sooje van ons wel vernoegt en te vreeden zijt. Hier beneeden in de middel-puntse gewesten stellen wy de goederen algemeen en vry; niet om van een ander te neemen of ontvangen: maar om mildelijk meede te deelen en schenken: en wy achten ons gelukkig: niet als we veel van een ander schraapen en in- [p. 454] haalen, gelijk misschien de gesintheden van uwe Wereld van gevoelen zijn: maar, wanneerwe dagelijks veel uitreyken en wech-schenken.
    Alleenlijk zou ik wel verzoeken, dat een jegelijk van u-lieden den naam van hem en sijn Vaderland in dit onse Kerk-boek ons laat aanteikenen: daar op opendese een schoon groot Boek, in welken op ons aangeven, door een van haar Geheymenis-bedienaars [Mystagogues], eenige trekken en toogen met een goude griffie gedaan wierden; doch van ’t geschrift wierden we niets ter Wereld gewaar.
    Dat gedaan zijnde, deed-se ons drie glasen met dat schijn- [Fantastique] of spook-water vullen: en ons ’t zelve met eigen hand overleverende, seyden se; gaet heen, mijne vrinden, onder de beschuttinge van dese verstandelijke Hemel-kring [Sphere intellectuelle], welkers middelpunt over al, en wiens om-trek nergens is, den welke wy God noemen.
    En wanneer je weder in uw land gekomen zult zijn, geef getuigenis, dat onder de aarde de grootste schatten en wonderlijkste dingen zijn! en niet ten onrecht; gy weet hoe de Godinne Ceres de wijde wereld door wordt ge-eert om datse de konst van Akker-bouw aangeweesen en den menschen wijs gemaakt had, door de vinding van ’t graan verniettigende, dat beestelijk voeder van ekkelen en hoe seerse geschreyt en gejammert heeft, om dat haar dochter in onse onder-aardse Rijkken geraakt en ontschaakt was; zeekerlijk voor siende, dat de zelve veel meerder en uit neemender goederen onder de aarde zou vinden, als haar Moeder daar boven doen wassen had.
    Wat is’er geworden van de weetenschap van ’t Hemels-vuur en den Bliksem uit den Hemel te doen daalen, door den kloeken Prometheus wel-eer uitgevonden? Gy-lieden hebtse seekerlijk verlooren: sy is uit [p. 455] uw half Hemel-rond [Hemisphere] wech-geweeken; alhier onder de Aarde is-se in ’t gebruyk: en t’onrecht ontsett gy u zomtijds siende door den Blikzem en ’t Vuur van den Heemel geheele steeden verbranden en tot puyn en asch verteeren: en gy zijt gansch onweetende van waar, waar langs, en waar heen dat vervaarlijke geflikker en gebalder voor uw oogen self te treffen koomt.
    Uwen Wijsaarts, die sich daar over beklagen, dat alle dingen door de Ouden al beschreven zijn, soo dat’er niet nieuws voor haar uit te vinden, gelaaten is, hebben al te blijkbaaren ongelijk. Al het geene u van den Hemel verschijnt, ’t welk gy schijnsels noemt al wat u de Aarde vertoont, alles wat de Zee en Water-stroomen binnen zich besluyten, is geensins te gelijken by ’t geene in de Aarde verborgen is.
    Al waarom ook met goed recht den onder-aardsen Heerscher schier in alle taalen den toenaam van Rijk gegeven word.
    Alle geleerden, als-se sich zullen begeven tot de oeffening en arbeid van wel te onderzoeken, beginnen met de aanroeping van den Opper-magtigen God, den welken wel-eer de Aegyptenaars in haar taale noemden de verhoolene, de verschoolene, de verborgene: en met die naam hem aanroepende badense den selven sich aan haar te willen openbaaren en bekent maaken, haar te beschenken met kennisse van hem en sijne schepselen, alsoo soudense zijn verlicht en geleydt door goede Lanteernen. Want alle wijs-sugtigen [Philosophes] en oude wijsen om seekerlijk en met lust den wech der goddelijke kennisse en de na-speuringe der Wijsheid te voleinden, hebben van nooden gehadt twee dingen; te weeten, geleyde van God, en geselschap van de mensch.
    Alsoo nam Zoroaster onder de Wijsheid-zoekers [Philosophes] Arimaspes tot een metgezel in sijne omswervin- [p. 456] gen; Asculapius nam Mercurius; Orpheus nam Musaeus; Pythaegoras, Aleophemus; Onder de Vorsten en Krijgshelden had Hercules in sijne swaarste aanslagen voor sijne besondere vriend Theseus; Ulisses had Diomedes; Aeneas, Achates. Gy-lieden hebt des gelijks gedaan; mede neemende tot geleyde uwe doorluchte Vrouw Lanteerne. Nu dan, gaat in den naame Gods, die u geleyde.


Eynde van ’t vijfde Boek van de Dappere
Daaden en Deftige Reeden van den
Eedelen
Pantagruel.

Continue
[fol. Aa1r]

SLEUTEL

OF

VERKLAARING,

Van eenige aanmerkelijke of duystere
Naamen en Plaatzen in de vijf
voorgaande Boeken van

Mr. FRANCOIS RABELAIS,
Na vervolg van ’t A.B.C.



[fol. Aa1v: blanco]
[fol. Aa2r]

SLEUTEL

Van de vijf eerste Boeken van

Mr. FRANCOIS RABELAIS.

A.
AGelaste) Beduidt een die nimmer lacht. Dese bynaam wierd gegeven aan Crassus, den Oom van dien zelven Crassus, die van de Parthen gedoodt is; die men niet meer dan een maal van sijn leven heeft zien lagchen, zoo Lucilius en Cicero schrijven.
    Alectrysmantia) Voorzegging, die men doet door middel van een haan die maagd is.
    Aleuromantia) Waarzegging, die geschiedt door graan onder meel te mengen.
    Alexander) Genoemt van ’t Grieks woord Alexein, helpen, bystaan, beschermen.
    Alexikakos) Kwaad-verdrijver, wierd Hercules geheeten.
    Alibantes) Vochte-loose, zoo noemt Plutarchus de overleedene: en Galenus de oude lieden.
    Alyptes) Waaren Kamp-meesters, die de kamp-vechters en Worstelaars, na haar in de gemeene of bezondere baden gewasschen te hebben, met oly vet en glad besmeerden. Volgens ’t geene Plautus in Poenullo zeit; (ubi tu laveris, ibi ut balneator faciat unguentarium.) daar gy u gebaadt hebt, laat u daar de bad-dienaar zalven. En eindelijk na ’t gastmaal leyden. Hier mee beschimpt hy de overdaad der Cardinalen.
    Almirodes) In plaats van Almyrodes vuyl en leelijk levende lieden.
    Alphitomantie) Waarzegging die men doet met gerosten meel.
    Amaarodes) van Amaurôo.) Ik verdonkere, maake [
fol. Aa2v] swart, of te niet. Geringe, verachtte en naulijks bekende volkeren.
    Ambrosie) De spijse der Goden, gelijk de Nectar haar drank is; volgens Martialis schrijven: Juppiter ambrosia satur est & nectare vivit.

        Jupijn eet aan Ambrosia zich zat:
        En lept’er toe van’t lekkre Nectar nat.

De Schrijver noemt de verdoemde zielen Helschen Ambrosie.
    Amnestie) Vergeeting van verleeden ongelijken. Dit was een wet, die Thrasibulas by de Atheners instelde, na dat hy de dertig (Tyrannen) dwingelanden verdreven, en de stad Athenen weder gewonnen had; uit vrees, dat de zelve van burgers en inwooners berooft mogt worden, indien hy haar de vryheid liet van zich aan malkanderen te wreeken.
    Amodunt) Zal zijn (sijne mode) buiten maat, mismaakt leelijk; wordt gezeidt met haar zuster (Discordance) verschil, Tweedragt, van Antiphysie, tegen Natuur te zijn voort gebragt.
    Anacampheros) Een kruyd, dat door sijn aanraking de voorige liefde doet wederkeeren, schoon die door haat en toorn gescheyden was. (Anakampto) ik keere weder, en Eros, liefde.
    Anarche) Koning zonder Koning-rijk.
    Ancybe) Een koperen schild, die ten tijde van Numa Pompilius, tweede Koning der Romeinen, uit den Hemel viel; volgens verhaal van Plutarchus.
    Androgyne of Hermaphrodite) Het kind van Mercurius, (die ook Hermes geheeten wordt) en Venus: ook Aphrodite genoemt: anders is Androgyne gezeydt, man-wijf, die beyder teelleeden heeft. En door een leen-speuk wordt het geduydt op de geene die twee strijdige hoedanigheden hebben; noemende iemand die half weetende half onweetende is, een duyvelzen halfslagt.
    Anemone) Een uitgeleesen bloem, daar af de Schrij- [fol. Aa3r] ver drie zoorten zeyt te zijn: en dat de zelve zeer overvloedig wast in’t Eyland Ruach, daar men by den wind leeft; maakende een zin-speeling op de oorspronglijkheid van den naam Anemone van (Anemos) de wind: om dat dese bloem zich opent wanneer de wind wayt; zoo Plinius zeit: of op om dat hy door ’t blasen van een harden wind licht afvalt, volgens ’t geene Ovidius in sijn tiende boek van de Herschepping.
    Antiphysie) Natuurs tegenstreefster.
    Antitus) Die den Weet-al maakt; en schier niemendal en weet.
    Apedefres) Onweetende, letterloose lieden.
    Argentangene) Zilverziekte, benautheid om geld.
    Arimaspiers) Noordre volken, die dese Schrijver Nophelibates noemt, om datse dwars door de donkerheid der vallende sneeu-vlokken loopen, diese meenen wolken te weesen.
    Asbestos) Een steen zoo genaamt om datse in ’t vuur niet verteert wordt. Sy is Amiantos ook geheeten. Sommige meenen dat’et de pluym-aluyn is. Van desen steen wierd wel eer linnen gemaakt, waar in de ligchaamen der Grooten bewonden wierden, om se op haar huit uyt te verbranden; ’t welk geheel blijvende de asch zuyver binnen zich besloten hield.
    Atropos) Niet wederkeerende. Een der drie gezusters; schik-godinnen; Noot-lot of leven-spinsters. Daar van de Oudtheid verziert heeft dat Lachesis spon, Clotho haspelde, en de Atropos den levens-draad afknipte. Daaromse doorgaans voor de dood zelve genomen wordt.

B.
BAcbuc) Is een Hebreeus woord, beduidende in ’t Nederduyts zoo veel als Flesse; alzoo genaamt na het geluyt datse maakt als mense leedigen of uit storten wil.
[
fol. Aa3v]
    Zeer doorluchte Drink-Broeders) Dus noemt haar den Schrijver om datse doorgaans ’t aangezicht hoogrood, vuurig en verlicht van kleur hebben. Alexander de Groote (zoo den Indiaanze Wijsaard Calanus gedenkt) stelde een vriende-maal tot den onvervalschten frissen dronk in; om rein uit te drinken en t’elkens den kroes met den boden boven te zetten. In welken drink-strijd eenen genaamt Promachus den prijs behaalde; en een kroon, die een talent of twaelf hondert guldens weerdig was, won: doch hy leefde niet langer dan drie dagen daar na; zoo vol wijn was hy. Den dwingeland Dionysius op het feest van Choës, dat die van Athenen in de Slachtmaand hielden, beloofde een goude kroon aen den geenen, die de eerste ses stoopen wijn dronk. En men zeit, dat de kroon aan Zenocrates den wijsgier als overwinnaar toegeweesen wierd.
    Botanomantia) Waarzegging door middel van kruiden. In welke konst Medea en Licia zeer ervaaren zijn geweest; zoo de Dichters melden.
    Bringuenarilles) Een naam van een reus door den Schrijver na sijne zinlijkheyt verciert; gelijk hy veele anderen doet.
    Buik-spreekers) Toveraars en Waarzeggers, die den duyvel in haar lichaam hebben, onder uit den buyk antwoord gevende op ’t geen men vraagt.

C.
CAbale) Geheymkonst. Dese was onder den Hebreën een onbeschreven wetenschap en leering van mond tot mond, van Vader aan Zoon over gelevert. Den Schrijver spreekt van een Monniks-klooster Cabale; als de geheyme weetenschap van gezouten Ossevleesch wel te kooken, by vervolg van Monnik tot Monnik waar genomen in haar Klooster-keuken, dien se haar heylige Kapel heeten.
    Canaria) De naam van een der ses gelukkige Eylan- [fol. Aa4r] den; alzoo genoemt na de meenigte der groote honden die daar zijn: en ook om dat de bewooners zelfs als honden gulziglijk en alles rauw op vreeten; zoo dat een Canariër Carbon genaamt op een maal eenen grooten bok, of wel twintig konijnen verslond. Dusdaanige onderzaaten pasten zeer wel onder de Heerschappy en gezag van zulken Konink als Grandgosier of Gargantua was.
    Catoptromantia) Waarzegging door een spiegel; alsmen iemand doet zien een spiegel ’t geen hy weeten wil; het zy een vryer, een dief of verlooren goed.
    Camilla) Koninginne der Volschen in Italien die Turnus en de Latinen te hulp kwam tegen Aeneas. Den Schrijver noemt haar Amazone, om dat se ter waapen wel afgerecht was. Amazoon, in’t Griecks, is in Duits gezeyt, zonder mam; om dat haar de rechter mam, als se noch kinders waren wierd afgeschroeyt.
    Canibales) Wreede en woeste Volkeren, die menschen eeten, voornaamelijk die haar vyanden zijn; woonende in America aan dese en geene zy van den dag-eevenaar. De Schrijver noemt zoo sijne benijders, en lasteraars.
    Canidia) Een vrouw van Napels, die zalven en reukwerk bereydde en verkocht: eigentlijk Gratidia geheeten zoo Porphyrias zeit. De Dichter Horatius scheldt haar voor een Toveres, in sijn lier-zangen.
    Capnomantia) Waarzegging uyt het waarnemen van kleur, draajing, verspreyding, rechte dwerze of ronde beweeging en sweeving des rooks.
    Carpalim) Een dienstknecht van Pantagruel, zoo genaamt na ’t Grieks woord Karpalimos, spoedig, ras, snel, een voetjongen voegende.
    Cephalcomantia) Waarzegging genomen uit een ezels hooft op gloeyende koolen gebraaden.
    Caneph) Een Hebreeus woord, in Duits gezeit huychelaary; met welke ondeugd besmet zijn, alle die den Schrijver stelt als inwooners van’t Eyland Caneph; zoo [fol. Aa4v] datse zouden moeten heeten Huygchelaars, Schijnheiligen, Kluysenaars, geveinsden, Nonnetjes, Klopjes en Bagijnties.
    Chesil) Is by de Hebreën den naam van een gesternt; dat de Grieken Orion noemen: en komt af van Chasal; ’t welk ongestaadig beduydt: gelijk Orion af komt van Orinein, bewegen, beroert zijn. ’t Geene de oude Dichters Sterre-kundige, en Geschicht-Schrijvers het gesternte van Orion hebben toegeëygent. Want Propertius noemt’et (aquosus) waaterig; Virgilius (nimbosus) reegen-achtig; en Plinius stelt’et onder de schrikkelijke gesternten, die geweldigen reegen, hagel en onweer verwekken. De Schrijver noemt de Kerkkelijke vergaadering van Trenten, die by sijnen tijd en toen hy dese Boeken schreef gehouden wierd, het Concilie van Chesil: dat is vergaadering van ongestaadigheid, onweer en beroerte.
    Choeromantia) Waarzegging, die men door verkens doet; van’t Griekze woord Choiros, een verken.
    Cleromantia) Waarzegging door ’t lot: van Kleros.
    Covillatris) Van desen goeden heer wordt verhaalt, dat hy sijn bijl verlooren had, en dat hem Mercurius eenen anderen van goud gaf: ’t welk de oorzaak was dat veele van sijne gebuuren haar zelven in de grond bedorven en op niet brachten. Dit is gepast op een zeeker Edelman van Poictou, die om eenige zaaken te verrichten tot Parijs kwam met sijn vrouw, die zeer schoon was; waar op de Koning Francois de Eerste verliefde en door die gelegentheid den zelven Eedelman meenigte van geschenken toeschikte, zoo dat hy zeer verrijkt weder in sijn land keerde. Dit was de oorzaak dat veele van sijn gebuuren die schoone vrouwen of dochters hadden, haar na Parijs begaven, hoopende gelijken geluk te hebben: maar sy wierden genoodzaakt zich weder te vertrekken, na datse het weinige, ’t welk se te vooren bezaten, t’enemaal verteert en om niet verkwist hadden.

[fol. Aa5r]

D.
DIpsoden) Dorstige Volkeren, drooge keeltjes, natgierige lieden, een verzierde naam na’t Grieks woord (Dipsao) ik ben dorstig.
    Druiden) Wijsen en Priesters onder de Gaulen of Franssen; by oude tijden woonende in bosschen en woeste wouden; waren ook Rechters over Wereldze verschillen, en onderwijsers van jonge gezellen, ten tijde der Heerschappy van Julius Caesar. Men meent dat de stad Dreux van zoodanige perzoonagien, die daar wel eer te woonen plegen, behouden heeft. Den Schrijver meldt’er op veele plaatzen af.

E.
ENig en Evig) Zijn twee Hoogduitze woordtjes: Enig beduyd (zonder) en Evig (met.) Het is dan licht het eene voor het andere te neemen; dewijl der zelver onderscheid in een letter bestaat; ’t welk gebeurden by’t verdrag van den Land-Graaf van Hessen met Keyser Carel de Vijfde: want, in plaats van (Enig) zonder beslag van sijn persoon, bevond men’er in gestelt (Evig) met beslag. Dit bekennen de Hofgezanten des Keysers zelf in ’t 19. Boek der Gedenk-schriften van Sleidanus, en ’t konde wel wesen (zeggense) dat door gebrek van den taal wel te verstaan, men tot dese misslag gekoomen was. En dit is ’t gene den Schrijver wil aanwijsen, daar hy twee Eylanden met die twee naamen genoemt, verziert; op welken de aantasting van den Land-graaf van Hessen was voorgevallen.
    Entelechie) Een innerlijke volmaaktheid van eenig ding: Desen naam geeft de Schrijver aan het Koninrijk, daar de Koninginne Quinte-essentie haar heerschappy over heeft: want de windige stof-stookers swetzen datse niet dan het fijnste uyt alle dingen trekken, het en- [fol. Aa5v] kele zuyvere wesen, de ziel en inwendige volmaaktheid der dingen van de aardachtige stoffen afscheyden.
    Entommeures) In stee van (Entamer) ontginnen, van ’t Grieks woord (entomé, entemneen) snijden, houwen, hakken en kerven; alle deugden zijnde, die Broeder Jan van Entommeures zeer wel schikken en voegen; dewijle ’t hem wel luste de keuken in te vallen, met de messen te schermen en wakker van wangen te speelen; gelijk hem den Schrijver afschildert.
    Enyo) De Godinne des oorlogs; Daar af Mars wel Enyalios, als zoon van Enyo, of Bellona, genoemt wordt.
    Eudemon) Was een jong Edel-knaap van Don Philippo de Marais Viceroy van Papeligosso, en door den zelven aan Gargantua vereert. Dit is mede een Griekze naam, en beteykent eenen die wel-gebooren en welvaarende is.
    Euphorbium) Een zap zoo wit als melk, dat druypt uyt een zeekere boom van Africa, zeer hittig en brandende van aardt en kracht; men gebruykter het stof van om te doen niesen.
    Eusthenes) Een zeer sterk, lyvig, en wakker keerel.

F.
FAnfreluches) Haane-pooten, katte-klauwen of mugge-voeten gelijk men gemeenlijk zeyt, dat de geene maaken die niet konnen schrijven: en niet doen, dan papier bekladden.
    Farfadets) Sweevende geeste, bulle-bakken, die des nachts gaan waaren: en de schrikachtige vervaart maaken. Het geene den Schrijver daar af verhaalt, dat dese gespenssen deeden aan den Wacht-meester van Orleans, is ’t zelve dat’er gebeurt is in’t Jaar 1534. toen de Grau-monniken binnen Orleans een nieuweling in haar klooster als een geest hadden toegemaakt, om de ziel van den Wachtmeester te vertoonen en te bootzen. Met welke en vorder volgende vertelling den Schrijver ge- [fol. Aa6r] noeg te kennen geeft, wie zulke nacht-spooken zijn; te weeten loose bedriegers.
    Frere of Broeder, Lubijn) Een by-naam dien de Hugenooten in Vrankrijk aan de Monniken gaven, gelijk Clement Marot in een deuntje te kennen geeft.

            Pour faire plustost mal que bien,
            Frere Lubijn le fera bien:
            Mais si c’est quelque bonne affaire,
            Frere Lubijn ne le peut faire.


Dat is:
            Als je wat kwaads wilt hebben gedaan,
            Broeder Lubijn zal’t daadlijk bestaan:
            Maar hebje wat goeds en nuts te betrachten,
            Broeder Lubijn mag’t nimmermeer wachten.

    Dese toenaam, en dusdanige eygenschappen zijn door Rabelais toegeschreven aan een zeeker Engelze Monnik genaamt Thomas Walles, van sint Dominicus ordre, die een deftig werk dacht gedaan te hebben, toen hy de verdichtte Geschriften van de Gestaltwisseling van Ovidius tot een geestelijke zin gebragt had, en gepast op de waarheid der Heylige Schrift. Welk werk tot Parijs is gedrukt in’t Jaar 1609. by Badius Ascensius.

G.
GAlli) Waren eertijds priesters van Gybele, moeder der Goden, alzoo genaamt na de revier Gallus in Phrygiën, die dol en zinneloos maakte al die van sijn water gedronkken hadden; ook zoo zeer, datse zich zelve lubden en haare teel-leeden met een pot scherf af sneeden. Men noemdese ook Corybanten en Cureten wegens hun wijse van scheeren: Want zoo Strabo getuygt droegense het hayr achter aan ’t hooft; en ’t geheele voor-gedeelte was geschooren: Sy waren gekleedt in vrouwen gewaad; en hebbende het beeld van de Godinne Rhee [fol. Aa6v] of Cybele op een Eselinne gezett en vastgemaakt, gingense beedelen van dorp tot dorp; maakende een groot geraas met trommelen en op kopere bekkens te klinken: en dwongen een jegelijk door de vrees en ’t ontzag der Godinne, of uit liefde, of bedwang aan haar te geven ’t geene sy tot levens middelen behoefden.
    Ganabim) Een Hebreeusch woord, ’t welk dief beduydt. Den Schrijver verziert een Eyland van dien naam, daar de roovers en dieven op woonen.
    Gelasin) De naam van een verzierd land, daar men niet deed dan lagchen.
    Gelen Jabin) Zijn Arabische woorden, beduydende hoonich van roosen; die men dikwijls in de speuyttingen gebruykt. Daar uit bedenkt onsen Schrijver de naam van een Eyland, daar zulke zuyvermiddelen overvloedig zouden wassen.
    Geloners) Volkeren van Scythia, die men nu ter tijdt Tartaren noemt.
    Gibralter) Is de engte tusschen de twee uittersten van Spangien en Africa, van ouds geheeten de Pilaaren van Hercules; zoo den Schrijver zelf te kennen geeft; die noemende de sluysen en ’t gat van Hercules.
    Gozal) Is een Hebreeusch woord, in duyts gezegt, Duyf.
    Gyromantia) Een wijse van waarzegging die door rond-om gaan geschiedt.

H.
HElicon) Een berg in Boeotiën; toegeeigent aan Apollo en de Zang-godinnen; alwaar de fontein Hippocrene, of Hengste-bron is.
    Himantopodes) Zoo Plinius zeidt zijn dit Volkeren in Aethiopien, die kromme beenen hebben; waar meese meer schijnen te kruypen dan te gaan.
    Hippotadeus) Een t’zaamen-gezet woord van Hippos en Thadeus, den naam van een der Apostelen. In t’zaa- [fol. Aa7r] menzetting strekt Hippos tot vergrooting der beteykenis van’t woord daar aan het gehecht is. Gelijk men zeyt (Selinum) slechtelijk Eppe: maar Hipposelinum beduydt groote Eppe of Lavas. Aldus geeft den Schrijver desen naam aan een groot persoonagie uitmuntende in deugd, heyligheid des levens en schriftuurlijke geleerdheid; gelijk men merken mag uit sijne antwoorden.
    Hyponemius) Windig, die vol wind of leedig is: alzoo noemt hy den Oversten van ’t Eyland Ruach; daar se niet dan van den wind leven.
    Hypopheten) Lieden die van verleedene dingen spreeken; even als de Propheten of Voor-zeggers van de toekoomende doen; Naa-zeggers.

I.
ICelus) Den naam van een der drie voornaamste kinderen des slaaps of droom-Gods, die in den slaap vertoont de gelijkenisse van planten, vogelen en andere levende dingen: gelijk Morpheus alleenlijk de gedaanten van menschen doet zien: en Fantases verzierde en in gebeelde dingen.
    Ichthyomantia) Waarzeggery die men doet door ’t braaden van visch.
    Ichthyophagen) Volken midden in Aethiopiën, ontrent de West-Zee die niet anders dan visch eeten. De Schrijver geeft dien naam aan de geene die dienen onder ’t vaandel van Vasten-avond.
    Innocent De pastey-bakker) de Schrijver maakt veelmaal gewag van desen sijne wooninge en die (Cave peinte) geschilderde kelder. Dit was ’t eigen huys van Rabelais, dat noch naderhand sijn soon toebehoort heeft. Hier in was vry wat wonderlijks: want wanneermen uit dit huys na de geschilderde kelder wilde gaan, moestmen, in plaats van neder gaan, gelijkmen gemeenlijk na de kelders doet, na desen kelder op klimmen langs zoo veel trappen als’er dagen in ’t Jaar zijn; door dien [
fol. Aa7v] de zelve veel hooger is, als’t huys zelve; en in’t opperste van’t Kasteel tot Chinon, dat de ganschen stad dekt. Het woord (peinte) is dubbelzinnig; en kan verstaan worden als (cave a pinte) kelder daar men by de pint of kan wijn haalt.
    Isiaces) Priesters van de Godinne Isis in Aegypten, die met linnen bekleedt waren.
    Ithibole) Een man fris en fluks van leeden, niet krom noch gebuchelt: dus heette een der Hopluyden van Gargantua.

K.
KEtter) Weerdig gebrand te zijn als een mooy klein Uurwerkjen van hout.) Hier spot den Schrijver met een seeker dood-vonnis gevelt over een der eerste Hugenooten, die de herstelde Godsdienst aannamen binnen Rochel, dewelke een Uur-werk-maaker was, en een uurwerk geheel van hout had gemaakt, dat een werk van wonder was: doch om dat’et door de handen van een genaamd Ketter was gedaan, wierd dit zelve uurwerk neffens sijn makker door de Bloetrechters, by een en ’t zelve vonnis verwesen, om door beuls handen verbrand te worden ’t welk ook uitgevoert wierd.
    Klokken Van onse L. Vrouwen Kerke binnen Parijs) Dese zeid den Schrijver door Gargantua uit den toorn genomen te zijn, om aan den hals van sijn groot beest te hangen; Dit byster beest weet al de wereld wel dat geduydt wordt op Mee-vrouw van Estampes, den boel en byzit des Konings François de Eerste: want dese was’t die ook het bosch van Beausse had doen afhouwen; gelijk van’t zelve beest gezeid word: En toen de Koning een kostelijken hals-keeten van peerlen beloofd had aan haar te vereeren, wilde hy daar over een bezondere schatting op de Parisiaanen leggen, diense niet wilden opbrengen: derhalven haar de Koning, gelijk ook Mee-vrouw van Estampes, dreygden de groote Kerk-klokken te ver- [
fol. Aa8r] koopen, om’t zelve peerel-snoer daar mee te betaalen. Waar uit dan af te neemen is wie met Pantagruel gemeent wordt.
    Kwaale van Sint Eutropius, van Sint Jan, van Sint Fiacre) Is een manier van spreeken des slechten volks: niet dat die gezeegende Heyligen met zulke ziekten bezet waren, maar om datse, zoo men meende, die geneesen konden.

L.
   LAnia) Den naam van een Heks of Tooveres, die ’s nachts gaat waaren, haar vervaarlijke troonje met een mooy mom-aangezicht dekkende om jonge lieden tot haer liefde te verlokken en verleyden, om daar na te verslinden. Plutarchus zeit dat dese kollen brillen gebruikten als oogen, diese af en aan konden doen zoo’t haar geliefde en goed-docht; soo datse in haar huys niet met al en zagen: maar buytens huys zeer scherpziende waren, ’t welk den Schrijver mede past op Hentrippa; die een groot Waarzegger en voorweeter was in zaaken die anderen raakten: maar niet en wist noch gewaar wierd wat’er in sijn eygen huys al omging, en hoe sijn eygen vrouw met andere mannen mooy weer speelde.
    Leconomantia) Waarzegginge die geschiedt door beschouwen in een bekken vol schoon water.
    Leguge) Een plaats in Poictou. L’Ermenaud is een kasteel toebehoorende den Bisschop van Maillezais na by de stad Fontaine le Comte in Poictou.
    Lithontribon Nephrocatharticon) Een poeder gemaakt van droogen, die de kracht hebben van den steen in de nieren te breeken.
    Lychnobiërs) Lieden die in de Lanteernen woonen: Dese naam zou men mogen passen op zoodanige, die van den nacht haaren dag maaken, en altoos by’t keerslicht leven. Zulke zijn hedendaags de Hoovelingen en [fol. Aa8v] groote Heeren. Dese had de Schrijver te vooren (Lucifugen) dach-schuwers genoemt.

M.
MAnduce of Manducus) Was een beeld, dat de Heydenen by ouds opentlijk over straat droegen, om zommige te verschrikken en andere te doen lagchen: Het had een momtuyg als een menschen hooft met groote wijde kaak-beenen vol groote tanden, diense tegen malkanderen lieten klepperen: eindelijk voor’t licht komende met een grooten steert, om de aanschouwers al lagchende te doen wech loopen.
    Mateologen) Leeraars van lomperyen; die haar hooft breeken met reeden-twisten over ydele en nietweerdige dingen.
    Mateotechnie) Een konst of weetenschap die vergeefs, onnut en vruchteloos is; dus heet hy de haven van’t Koning-rijk Entelechie, daar Quint-essence Koningin af was. Dat komt zeer wel over een met de oeffening der stof-scheid-konst, en ’t zoeken na den konst-steen der Wijsgeeren: want haar eind verdwijnt in rook.
    Medamothi) Is genomen van’t Grieks woord Medamothen; dat is gezeit Niewers op geen plaats. Dus bedenkt den Schrijver een zaak na sijn lust, die geen weesen heeft, en in geen gewest des werelds, waar’t wesen mag, te vinden is.
    Meden) Hier mede meent hy ook een diergelijk land.
    Midas) Koning van Phrygiën, die alles wat hy aanraakte in goud dee veranderen, en derhalven van honger zou hebben moeten sterven, ten zy hy door ’t wasschen in de revier Pactolus zijn gave weder verlooren had. Apollo veranderde sijne ooren in die van een eesel. De Franssen nu die zich roemen uit Phrygien afkomstig, en van Astianax den zoon van Hector voort geteelt te zijn, hebben dit van Midas noch behouden, datse zeer scherp van gehoor zijn, en weeten gemeenlijk al ’t geen’er ge- [fol. Bb1r] schiet, zelf in verre afgeleegen landen: Want gelijk Caesar in sijne Gedenk-schriften zeit; Hoc innatum est Nationi Gallorum, ut ab obviis quibusque percunctetur, quid novi? Dit is den Land-aard der Franssen aangebooren, datse een jegelijk die haar maar ontmoet, terstond vragen, wat nieuws hebje? En dit is ’t geene de Schrijver zeggen wil in sijne voorreden van ’t derde boek.
    Mito) Een groot sterk Keerel geboortig van de stad Croto of Crotone in Italiën gelegen aan de kust van de Adriatische Zee. Dese op de vijfjaarige speelen op den berg Olympus verscheenen zijnde, sloeg met een vuystslag eenen os dood; droeg hem op sijne schouderen een stadie of 125. treeden verr; en at hem dien zelven dag geheel op. Maar meenende in sijn ouderdom sijn kracht te beproeven in ’t splijtten van een dikken boom, bleeven sijne handen in de klove beklemt; daar door hy van de dieren verscheurt wierd.
    Morpheus) Een der drie kinderen des slaaps, die van menschelijke gedaanten droomen doet, of die in den slaap vertoont.
    Musaphis) In de Turkze en Slavonische taal, beteykent de Mahometaenze Leeraars en voor-zeggers.

N.
NEctar) Is der Goden drank, by den Dichters zoo zeer beroemt. Schijnt te zaamen-gezet van Ne, niet, en Kteino, ik doode; als belettende den dood of het sterven. Even als de Ambrosia is de spijse der Goden, die van sterffelijkheid bevrijdt al die
haar eeten.
    Niphleset) Is een Hebreeuz woord, ’t welk beduydt het mannelijke lid.
    Nucepsos) Een Koning van Aegypten, een rechtveerdig man en groot Sterrekonstenaar, die van de [
fol. Bb1v] vinding der Geneesmiddelen tegen de krankheden en kwaalen geschreven heeft; onderwijsende hoe men de ziekten van verre voorzien en kennen kan, die veroorzaakt zijn door de gesteltenis der sterren en hemels teekens, die hy deelde in drie tien-tallen.

O.
    OBeliscus) Van’t Grieks obelos, ’t welk een zeer scherp keuken-gereedschap was, gelijk onse ysere speeten zijn: en door een leen-spreuk geeftmen dien naam andere gestalten, die al verdunnende spits toe loopen; en dat is ’t geen den Schrijver zeggen wil; te-weeten, groote lange steene spitsen, na onderen breed en na boven allenskens in een scherpen punt eindende.
    Ogygien) Eylanden niet verre van Engeland geleegen. Siet Plutarchus in’t boek van de gedaante, die in’t rond der maane zich vertoont. Ogygios, is oudt in ’t grieks.
    Olymp) Een Berg in Thessaliën; wordt by de Dichters ook voor den hemel genomen.
    Olympeade) Tijd van vijf jaaren, na welken die speelen gehouden wierden.
    Onocrotale) Een vogel die gelijkt na een swaan, en geeft geluit als een eesel. Zommige meenen dat het den Putoor is.
    Onymantie) Waar-zegging, die men doet op den nagel, gewreeven, en gesmeert zijnde met olie en was. Van Onyx, in ’t Grieks den nagel.

P.
PAnigon) Die den Schrijver Koning noemt, was een goeden heer in sijn land, die getrouwt zijnde sijne vrienden noodigde om sijn vrouw te komen kus- [fol. Bb2r] sen; en die niet wist wat belgzucht of minyver was; alles goedkeurende wat sijn vrouwtje dee.
    Palices) Waaren twee gebroeders, geteelt van Jupiter en de Nymphe Thalia; die zich swanger gevoelende, en vreesende voor Juno, de Goden bad, dat de aarde zich openen mogt om haer in te swelgen, ’t welk geschiedde: maar de tijd van baren gekomen zijnde, scheurde de aarde wederom; en deed in’t des moeders ligchaam dese twee mannelijke kinderen voortkomen. De Schrijver zeydt dat’et zelve voorviel by Simathos, dicht aan den berg Aethna. De Dichters verzieren dat dese twee kinderen naderhand in twee water-stroomen verwisselt waren; die de Siciliaanen noemen Delles, zeer beroemt door haar heete en ziedende wateren.
    Palingenesie) Herteelinge, daar af Democritus schrijft, (zoo onsen Schrijver zeidt) en volgt het gevoelen van den Wijsgeer Leucippus. Niet kwalijk passende op de zielverhuysinge van Pythagoras.
    Pandore) De eerste vrouw, door Vulcanus gesmeedt, volgens bevel van Jupiter; dewelke van yder der Goden met een gaave wierde begiftigt; en van Jupiter een doos met allerley kwaalen gevult ontving; diense Prometheus aanbood, die de zelve weygerde, beducht voor de loose treken van Jupiter: Maar die van Epimetheus op de eerste aanbieding aangenomen en geoopent wierd; waar door terstond de geheele weereld vervult en bevangen wierd met alle rampen en onheylen die uyt dese doose kwaamen vliegen en haar al-om verspreydden. En dit is ’t geene den Schrijver zeggen wil in’t derde hooftdeel van ’t derde boek.
    Pantagruel) Al verdorst; van’t Grieks woord (Panta) al, en Gruel in de Hagarcenze of Arabische taal, verdorst of dorstig, dus dee de reuse Gargantua sijn zoon noemen, om dat ten tijde van des zelfs geboor- [fol. Bb2v] te door de overgroote droogte de geheele weereld als verdorst was. En wie met dese verdichte naam gemeent word, ziet op de Klokken van L. vrouwen kerk te Parijs.
    Panurge) Een Albeschik, Moey-al, of Weet-al: ook een loos, erg en boos-aardig mensch.
    Phantasus) Een der drie slaaps zoonen: Een nachtgezicht of schijnzel.
    Pharos) Een toorn na by Alexandrien aan de zeestrand, daar op men des nachts een lanteern met een dikke ontsteeken keers stelde, om de schepen tot een baaken te verstrekken: waar na ook andere toorens en teykens aan strand daar de schippers na zeylen, Pharos volgens des Schrijvers stelling, genaemt zijn.
    Phaës) Eylanden in de lucht, door den Schrijver gevonden, die zoo swart en donker zijn, datmense niet zien en kan. Van’t grieks woord Phaios, dat swart en duyster beduydt.
    Phengitis) Dat is doorschijnende als glas: Een doorlugtig gesteent, by Plinius Lapis specularis, by de Franssen Pierre a miroüer, in’t Duitsch Spiegelsteen, genaamt.
    Philologus) Een liefhebber van weetenschap en geleerde t’zaamenspraak.
    Philophanes) Een die geerne gezien is: de Schrijver verziert dat dese Philophanes Koning van ’t Eyland Medamothi of Nergens-land, was.
    Philotheamon) Een die nieuws-gierig is en behaagen heeft in schilderyen of openbaare spelen te zien, dese was broeder van Philophanes.
    Philotime) Een die eer-zuchtig is; dus heette de Hof-meester van Gargantua.
    Phobetor) Een der voornaamste kinderen des Slaap-Godt; genaamt na’t grieks (Phobetron) verschrikkinge: Een vervaerlijk nachtgezicht of verschijning.
    Phrygie) Een Koningrijk in Asiën, alwaar wel eer [
fol. Bb3r] Troyen was: daar uit de Franssen zich roemen gesprooten te zijn.
    Phytonisse) Een waarzeggende vrouw, door middel van een boose Geest, daarse mee bezeeten is. Dese geest heette Phyton of Python, ’t welk den toenaam van Apollo is, die in’t Eyland Delphos antwoord gaf, aan de geene die hem eenige twijffelachtige vraag voorstelde. Ook Pythius toegenaamt, om dat hy’t serpent Python met sijne schichten doorschooten had.
    Picrochole) Een gallig en grammoedig mensch, vermits overvloed van bittere en geele gal. Dus noemt en beschrijft onsen Schrijver een Koning van Lerne.
    Polypragmon) Een nieuws-gierige, een verneem-al, die zich met anderer lieden dingen moeyt.
    Poneropole) Een stad van boose boeven; Gelijk Philippus Koning van Macedonien in Thracien bouwde, dien hy zoo noemde; in den welken hy alle schelmen en booswichten, die hy bekomen kon deed overvoeren en vertrekken.
    Ponocrates) Een arbeydzaam man, die door den arbeyd niet verwonnen of afgemat wordt.
    Porus) De Godt des Overvloeds. Poros in’t grieks gewin en opkomst van eenig ding.
    Proteus) Een zee-god, zoon van Oceanus en Thetys, die de last had van de Zeekalveren van Neptunus aan de Zeekant te weyden. ’t Geene de Schrijver van hem zeyt, dat hy tweemaal gebooren zou zijn, eerst van de Godinne Thetis, en ten tweeden van de Moeder van Apollonius Thyaneus, heeft hy genomen uit Philostratus, daar hy verhaalt het leven van den zelven Apollonius, die een Pythagoras gezinde zijnde, de zielverhuysing toestond.
    Ptochalozon) Een pover hoog hart, een armen trotzaart of snorker. Van Ptochos, arm, en Alason, trots, vermeetel,
onverdraaglijk.
[
fol. Bb3v]
    Pyrrhonii) Wijsgeeren na-volgers van Pyrrho, die leerden datmen altoos twijffelen moest, datmen noit recht hoorde of zag, en dat de waarheid niet begreepen kost worden.
    Pythia) Was de Priesterinne van Apollo op’t Eyland Delphos, daar sijn tempel stond; daar sy als uytzinnig en raasende antwoord gaf op de vragen diemen desen Godt voorstelde; gelijk Virgilius in’t breede beschrijft.

R.
REliquiën van Javerzai) Een klein dorp by Chefboutonne in Poictou, zeer vernaamt by de Vaders, om de heilige overblijfselen die daar in de Karspel-kerk bewaart wierden, alwaar men van alle kanten kwam beedevaart doen om den aflaat te winnen: Dese overblijfzelen waren’er gebragt van Romen door den Cardinael Raymond Preaut, van daar geboortig; Het waren de beenderen van sint Chartier en andere in een zilvere kisten met een beeld van onse L. vrouwe, dat wel twaalf honderd dukaten weerd was.
    Rhizotome) Was een jongen Staatdienaar, die Gargantua diende als Kruidenier van ’t Grieks woord Rhisóthomos, een wortel-snyder of hakker, gelijk de Droogisten doen.
    Ruach) Een Hebreeusch woord, dat wind of blas beduydt, verdicht den Schrijver na sijn lust en gewoonte een Eyland te zijn, alwaar de inwooners van de wind leven.

S.
    SCatophagen) Lieden die by een ’s ander mans afgang of vuyligheid leven. Waar by men verstaan mag nijdige en lasterende menschen, die haar verheu- [fol. Bb4r] gen met een ’s anders kwaad. Aristophanes schiet hier mee een schimp-schoot op Aesculapius, in een Blyspel, dat hy Plutus noemt.
    Sciomantie) Waarzegging, waar by men iemands schaduw vertoont.
    Scybale) Een verhardden stront-hoop.
    Sebaste) Eerwaardig. Desen toenaam gaf men eertijds aan Roomze Keysers: en de eerste die desen schoonen eernaam ontving was Octavianus Caesar, die bygenaamt wierde Augustus, in’t Grieks Sebastos.
    Sela) Een Hebreeus woord, dat Zeekerlijk beduydt.
    Sibylle van Panzoust) Was een Vrouw van Panzoust dicht by Chinon, die niet getrouwt was, noch wilde wesen: hoewelse van hare vrienden daar toe hard aangemaant wierd terwijlse noch was in een bekwaame ouderdom daar toe: dese wierd zeer oud, en voor een Waarzegster gehouden, om dat de maagdelijke staat, volgens ’t gevoelen van Paracelsus tot verborgene weetenschappen bekwaamst, ja, zeer noodzaakelijk is.
    Silenen) Waaren kleine beeldtjes zoo net in gevoegt en beslooten met haar kleine dekzeltjes, dat mense niet en zag, ten zy men de deurtjes open dee; daar op van buyten eenig belagchelijk, dartel of schandelijk beeld afgeteykent was; als de gelijkenis van een Satyr, of eenen dronkenen voedster-vader van Bachus en schaamteloos en vol geylheid. Maar alsmen de dekzels afgedaan of geopent had, kwam’er van binnen een godvruchtige gedaante te voorschijn, als de afbeelding van eenig Godt, Godinne, of diergelijk. Men ziet noch op heden zoodaanige beeldtjes in de gaaldery van ’t palleys tot Parijs, gemaakt in gestalte als een spiegel. Virgilius in de 6. sijner Herder zangen, en den Schrijver in’t 39. Hoofd-deel van [
fol. Bb4v] sijn 5. Boek schilderen hem fraaytjes met alle sijne verwen af.
    Sinon) Den naam van eenen Griekzen verrader, die onder schijn van zich aan den Troyaanen als gevangen over te geven, de zelve des volgenden nachts verried, en de Grieken in de stad dee koomen.
    Sirenen) Verzierden de Dichters drie vrouw-lien, of Zee-gedrochten, te zijn, die van den navel na boven de gedaante van schoone maagden vertoonden, en onder in de steert van een visch eindigden: en dat dese door haar zoet gezang de schiplieden na haar lokten en schip-breuk deeden lijden om haar naderhand te verslinden. Welk gevaar Ulisses ontkwam, door zich aan den mast te doen binden na sijne gezellen de ooren gestopt te hebben. Maar ’t mag met Servius op de hoeren wel duyden, die door haar verlokkingen de vreemdelingen en Keysers dikwijls doen schip-breuk lijden aan geld, gezondtheid en leven.
    Siticinen) dood-bewaakers en beweeners, die truurzangen over de dooden zongen; zulke zeyt den Schrijver vogels van ’t klinkend Eyland te zijn.
    Sporaden) Van ’t griekze woord Sporadén, strooylings, hier en daar. Dus noemt den Schrijver zommige Eylanden, die gins en weder door de Zee verspreidt leggen.
    Sternomantie) Is een wijse van waarzeggen, wanneer de boose geest spreekt en antwoord geeft in ’t binnenste van’t borst des geenen dien hy bezeeten heeft.
    Stentor) Was een Griek, die zoo luiden en sterken stem had, dat hy 50. anderen gelijkelijk schreuwende te boven ging.
    Stichomantie) Waarzegging, die men vat uit de verklaaring van eenige veerssen en schriften der Sibyllen, of van Homerus, Virgilius en andere.
    Styx) Een helsche revier zeer ontzagchelijk voor [
fol. Bb5r] de Goden; als by welken sy niet durfden sweeren zonder woord te houden. De oorzaak daar af zeytmen te zijn; dat Victoria de dochter van Styx gunstig geweest was aan Jupiter in ’t gevecht tegen de reusen, tot vergelding van’t welk haar Jupiter toezeyde, dat den Goden sweerende by haar moeder Styx onmogelijk zou zijn het besworene na te laaten.
    Sycomantie) Waarzegging door vijgebooms bladeren.

T.
TEleniabin of Tereniabin) Een Arabisch woord; ’t welk vloeybare manna beduydt: En door dien men die wel eer gebruikte om aarsspeuyttingen te maken. Verziert den Schrijver na sijne wijse daar af een Eyland, daar diergelijke dingen overvloedig wassen.
    Tephramantie) Voor-zegging uit de asch: Tephra in’t Grieks asch.
    Thalamege) Het grootste en voornaamste schip van Pantagruels vloot was zoo genaamt; Atheneus schrijft, dat Ptolomeus Philopator eertijds ook een groot schip deed bouwen, ’t welk hy Thalamegos noemde, een halve stadie lang, dertich elleboogen breed, en 40. hoog zijnde: en naderhand heeft men die naam aan meer andere groote schepen gegeven.
    Thaumastes) Een man by yder in verwondering, hoog-achting en adel.
    Theleme) De naam van de Abdye, door Broeder Joan op kosten van Gargantua gesticht; daar in een jegelijk na sijn gelieven en vrye wille leven mogt. Genomen van’t Griekze woord Thelema, ’t welk wille gezeit is.
    Tirelupin) Een gering, berooyt, en schamel [fol. Bb5v] mensch, die geen ander levens middel heeft als (tirer les lupins) vijgboontjes te plukken, om zich te verzaaden. Dese boontjes zijn de slechtste der peulvruchten.
    Tohu en Bohu) Hebreeusche woorden, beduydende ’t geene zonder schik, en ydel is. Den Schrijver verdicht’er uit geneugt twee Eylanden af, die noyt in wesen geweest zijn, of die onbewoont en onbebouwt zijn.
    Tolmere) De naam van een der Hooftlieden van Gargantua, verziert na ’t Grieks Tolmeros stoutmoedig en rookeloos:
    Tooreps van Theleme) waren ses in getal; de eerste geheeten (Arctique) de Noorder: De tweede (Calaer) luchtig, gelegen tusschen Noord en Oost: de derde (Anatole) Oosterlijke: de vierde (Mesembrine) Zuydelijke: De vijfde (Hesperie) Westelijke, na de ondergaande zon: De zeste (Criere) van Kreiris schrikkelijk.
    Trinc) Een Hoogduyts woord, zeit de Schrijver al-taalig te zijn, en by allerley landaard of volk wel te vatten en verstaan.
    Throglodyten) Zijn volkeren in Aethiopien beneeden Aegypten; alzoo geheeten om datse onder-aardsche holen, kuylen en gaten bewoonen.
    Trouillogan) Is t’zaamen-gezet van een gemeen Frans en een Grieks woord, te weeten; Trouil op’t Poictevins, een Haspel, die men geduurig draayt, en agan, overdaadig, uittermaaten. Soo dat Trouillogan kan beduyden een onrustig, woelig en altoos maalend mensch.
    Tubilustre) Trompet-wying; van Tuba een trompet, en Lustrum zuiver-offer, een feest op welken men binnen Romen de trompetten, die tot de offerhanden geeygent en gebruykt wierden, wederom wijede en zeegende; ’t welk geschiedde in den Ne- [fol. Bb6r] derhof der Schoenmaakers. Men mag desen naam ook geven aan andere groote jaarlijkze feesten in welken men op de Orgelen liet spelen: want tubae neemt men mee voor orgel-pijpen, en Lustrum beduydt ook een nieuw feest, dat op zeekeren tijd des Jaars weder keert.
    Turelupin) Is een scheld- en schand-naam zedert ’t Jaar 1374. geworden, wanneer zommige perzoonen Turelupins geheten, of anders de Sobere gezellen, ten tijde van Carel de vijfde Koning van Vrankrijk en Gregorius de Elfde Paus van Romen, voor ketters bekent en verweesen wierden, ook haar Boeken binnen Parijs verbrandt; daar door dien naam is verhaat geworden. Doch zommige willen dat Tirelupin en Turelupin een en’t zelve zoude zijn: andere wederom, dat Turelupin een lied-zanger van Turelure en verhaaler van kluchten en kwinkslagen beduyden zou.
    Typhanie) Een bedurven woord van Epiphania, ’t welk verschijning beteykent, ter oorzaake van de star, die den drie Koningen verscheen. En in plaats van Epiphania heeft het slecht onweetend volkje gezeydt Typhania, daar noch by zettende Sint; alzoose waanden dat dese Sinte Typhania de moeder der 3. Koningen was.

V.
UCalegon) Is de naam van een oud Trojaan, by Homerus en Virgilius bekent. Een Grieks t’zaamen gezet woord van ouk, niet, en alegizo, ik bezorge of ontzette. Wil aanwijsen een handeloos en onbehulpzaam mensch, die anderen alleen laat slooven en werken en zelf niet met al. Zulk eenen was Panurge, [fol. Bb6v] die niet dee dan schreeuwen, zonder een hand aan’t werk te slaan.
    Uden, Uti) Landen na lust des Schrijvers verziert, en niet in wesen.
    Vejoves) Wan-goden, waren onder de Romeinen kwaad-doende goeden. De Ouden, willende Jupiter noemen, zeyden Dyovis; en duydden dien naam ten goede; door dien hy ons met het daglicht en ’t leven behulpzaam is. Sijn tegendeel heettense Vejovis, eenen boos-aardigen Godt, die alle onheil aanbragt. Des zelvers beeld was zeer klein en had pijlen in de hand als gereed staande om die uit te schieten. Sy deeden hem ook offerhande, niet om hem ter hulp aan te roepen; maar uit vrees dat hy haar anders kwaad doen mogt.
    Venus) Wordt in ’t Grieks Aphrodite geheeten; en heeft alzoo vier woord-leedtjes; waar op de Schrijver schijnt te zien, daar hy zeyt, datse daarom door Diomedes aan de linker hand gekwetst was geweest. Alwaar hy ook aanhaalt die zoorte van waarzegging, diemen Onomantie noemt: want na het getal der letter-greepen van iemands eygen naam oordeelde men by ouds van eenig goed of kwaad geval of uit komst; en meede van de begaaftheden des persoons zelve. Ja daar zijn’er by desen tijd, die daar uyt derven voor-zeggen, wie van twee gehouwden, de man of de vrouw eerst zal sterven, wanneerse slechts haare naamen weeten, reekenende niet alleen de woord-leeden; maar ook’t getal der letteren.
    Dit woord Venus wierd ook by de Ouden gebruykt by zeekere lotwerping of voor-zegging uit het vallen van vier kooten op een tafel geworpen: en wees aan op wat wijse de zelve gevallen of geleegen waren; te weeten, wanneer de zelve zich alle ongelijk leggende vertoonden, dan noemdense ’t Venus; en dat gaf geluk en gewin te kennen: Indiense daar-en-tegen [
fol. Bb7r] alle in een gestalte kwamen te leggen, dan heetense het (Barbet) den hond, ’t welk een teyken van ongeluk en verlies was. Dit is ’t dan dat de Schrijver zeggen wil, daar hy zeydt te zorgen, dat in plaats van Venus, hem Barbet den hond niet ontmoet, dat is in stee van een goeden uitslag, ongeval en verlies overkoome.
    Vestale) Wil de Schrijver duyden op de Feesten, die men tot Romen hield ter eeren van de Godinne Vesta op den zevenden van Braak-maand.
    Vier-hoek, vier-hoekig ster-gezicht) Als de sweefsterren elkanderen beschouwen uit de vier deelen van den omring of kreits.
    Utopia) Een ingebeeld Land-schap, dat in geen gewest des werelds te vinde is.
    Viertal van Pythagoras) Dit getal hield Pythagoras voor vol, vast en geheyligt.

X.
XEnomanes) Een die zeer
verzot is op’t omswerven en bezien van vreemde landen, en te verneemen de manieren, en wijse van leven der verre geleegen Volkeren; een reyser en pelgerim, van’t Grieks Xenos, uitlander, en mania, malligheid.

Z.
ZEnith) Is een Arabisch woord, ’t welk beduydt dat deel of punt des hemels, dat recht boven ons hoofd is. De Sterre-konstenaars hebben hier toe een in gebeelde streek die uit het middelpunt des aardrijks midden door ’t menschen hoofd, tot aan der vaster sterren heemel reykt. In dit gewest dat wy bewoonen komt de zon nimmer in ons (Zenith) Toppunt; maar wel van de Siëners in Aegypten, die des Kreefts zonnekeerkring recht boven haar hoofd hebben.
[
fol. Bb7v]
    Zopyrus) Groot vriend van Darius Koning van Persen, die zich zelf neus en ooren af gesneden hebbende, tot de Babyloniërs overliep, die Darius belegert hield, haar toonende het groot ongelijk, dat hy veinsde van den Koning ontvangen te hebben: waar door hy middel bekwam om de Stad aan Darius over te leveren.
    Zoïlus) Was een Wijsaard van Amphibolis die zich niet ontzag te schrijven tegen Homerus, het puyk van alle Weetlievers; om welke vermeetelheid hy hem de haat van al de wereld op den hals haalde. Hier door is dese naam Soïlus na der hand geduydt op een jegelijk benijder, smaader en Lasteraar.

LETTER KEER
Des naams van
Francois Rabelais.
ALCOFRIBAS NASIER.

[
fol. Bb8r-Bb8v: blanco]

Continue
[
p. 1]

VERVOLG,

der

GEESTIGE

WERKEN,

van Mr.

FRANCOIS RABELAIS,

Genees-Heer,

als een

ZESDE-BOEK.

Bevattende verscheydene zoo kortswylige,
als ernstige Schriften en Brieven, voor de
Liefhebbers opgezocht en verzaamelt,
welcke in sijn andere boeken noyt
bevat zijn geweest.

[p. 2: blanco]
[p. 3]

PANTAGRUELISCHE

PROGNOSTICATIE.
of
Gewisse, Waerachtige en onfeylbaare

VOOR-SPELLING.

Voor ’t oneyndigh Jaar,

Nieuwelijcks uitgevonden en t’zaamengestelt
tot dienst en waarschuwing, der zuf-
fende en zuckelende Lieden.
DOOR
Mr. ALCOFRIBAS NASIER
Hof-meester van den Groot-vorst
PANTAGRUEL.
_________________________

Inleydinge aan den

GOEDHERTIGEN LEESER.

NAdemaal ik gemerkt heb dat’er een groote menigte van misslagen gedaan zijn, ter oorsaake van een hoop onhebbelijke Voorspellingen, gedaan binnen Leuven, in de schaduwe van een roemer Wijns; [p. 4] soo heb ik voor ’t volgende en vordere jaaren voor Ul. uit-gerekent en opgestelt, de gewisste en waarachtigste die immer gezien is, of bedacht kan worden; gelijck u de ondervinding leeren en toonen sal. Want dewijle den Koninglijken Waarsegger [Prophete] in sijn vijfde snaar gezang [Psalm], als tot Gode zeid; gy sult verdelgen al die leugen spreeken; Het is zonder twijffel geen geringe zonde met opzet al willens te liegen en mis-leyden het onnosele volkjen, dat zoo happig haakt om altijd nieuwe dingen te weten: Gelijck wel besonderlijck de Franssen van alle oude tijden seer geäart zijn geweest, zoo Caesar in sijne geheugboeken, en Jean van Gravet in sijn Franse verdichtzelen [Commentairs] schrijven. Het welkwe noch dagelijks door heel Vrankrijck bevinden; alwaar de eerste aanspraak tot iemand die versch van de reys aankomt, is; wat goede tijdingen brengje ons mee? weetje niemendal nieuws? wat gaat’er al om? wat gerucht loopt’er door ’t land? en sy zijn daar zoo zot na, datse dikwils zeer toornich worden tegen die gene, die van verre landen komen sonder geheele holsters vol nieuwe tijdinge, mede te brengen; haar heetende domme kalvers en weetnieten [Idiots].
    Derhalven, nadiense niet allen veerdig zijn te vragen na alle nieuws; maar oock niet min, ja veel meer los en licht in ’t gelooven zijn [p. 5] van ’t geene men haar aan brengt en wijs maakt, diende men dan geen geloofwaardige lieden tot gemeene lands kosten te leggen op de uitterste grensen des Koningrijks, om aldaar niets anders te doen, als te onderzoeken en vernemen na de nieuwe tijdingen, diemen aanbrengt en uitstroyt, om te weten ofse al waar en zeeker zijn? Ja gewisselijk. En alzoo heeft gedaan mijn braave Meester Pantagruel door alle landen van Utopie en Dipsodie. Ook is ’t hem in alles zo wel gelukt, en sijn land door hem soo voorspoedig en overvloedig geworden, datse tegenwoordig al hun drank niet konnen verdrincken, en den goeden zullen moeten langs den vloer laaten loopen, ten zy haar van elders eenige hulp-benden van dappere peuselaars en praaters komen by-staan of by-zitten.
    Om dan na vermoogen de nieuws-gierigheid van alle goede gezellen eenigzins te voldoen, heb ik door-snuffelt alle hoeken en holen des Hemels, uytgerekent alle vier kanten van de maane, op geschommelt al wat noyt iemand der Sterre-steigeraars [Astrophiles], Overvliegers [Hypernephelistes], Wind-vangen [Anemophilaeas] en Hemel-klimmers [Uranopetes] oyt bezint of bezeft hebben, en in alles vergeleeken met Empedocles; die zich in uw goede gunst beveelt. En den geheelen (Tu autem) rommelzoo heb ik in weynig hoofdstukjes ’t zaamen gestuwt; u lieden ver- [p. 6] zeekerende, dat ik’er niet anders af zeg als ik denk; en niet anders daar af en denk, als ’t geen’er in der daad af is: en dat’er voor alle waare waarheid niet anders af is, als ’t gene gy hier tegenwoordig zult konnen lesen. Het geene daar en boven zal gezeyt zijn, zal dubbeld en dwars door den grooten zeef zijn gegaan, en misschien gebeuren, of wel niet met al daar af nakomen.
    Van een ding wil ik u gewaarschuwt hebben; dat, indienje ’t niet alle gelooft, gy my een zeer kwaden trek speelt, voor den welken gy hier of elders eens swaarlijk gestraft zult zijn: harden stokvis met zaus van bulle-peesen zullen op u lenden niet gespaart zijn: en je meugt’er de lucht als oesters toe slurven, zoo veel alsje wilt: want ik wilje wel versekeren, dat hyse heet genoeg hebben zal, zoo den Schaffer niet en slaapt. Nu za snuyt schoon uyt uw neusen, kleine kinders: en gy ouwe rugchelaars en reutelaars zet schrap uwe brillen, en weeg dese woorden na ’t gewigt des Heyligdoms.



[p. 7]

I. HOOFTDEEL.

    Van ’t Gulden getal weet men nu niet met al te zeggen: ik en vind’er voor dit jaar niet met al ten besten, wat reekeningh ik daar af ook gemaakt heb. derhalven laat ons voor vaaren: (Verte Folium) en een blaadjen omslaan.

Van ’t bestier en de Heerschappie
deses Jaars.

WAt u ook de dwaase sterrekijkers van Leuven, van Nurenberg, en van Tubingen, en van Lyon, op de mouw spelden en wijs maaken, geloof niet dat’er dit jaar een ander regeerder van ’t geheel al is, als God den Schepper; die door sijn godlijk woord alles alleen regeert en bestiert: door den welken alle dingen in haar aard, eygenschap en stand zijn: en zonder wiens onderhouding en beleyd alle dingen, in een oogenblik tot niet zouden wederkeeren, gelijckse uit niet van hem voort gebragt zijn tot haar wesen. Want van hem koomt, in hem is, en door hem te weege gebragt, alle weesen, alle goed, alle leven en alle beweeging; gelijck den Evangelischen trompetter, mijn Heer zint Paulus aan den Romeynen, verkondigt in ’t tweede Hooft stuck van sijn brief.
    Den Opperheer dan van dit en alle andere jaaren zal, volgens onse vaste en onfeylbare reekeninge wesen den almagtigen God: geen Saturnus, geen Mars, geen Jupiter of andere dwaal star, noch ook de Engelen, noch de Heyligen, noch de menschen, noch de duyvels zullen eenige kracht, werking of [p. 8] in vloejing hebben; ten zy haar God de Heere, na sijn goed welbehagen, de selve doe genieten. Gelijk Avicenna zeyt; dat de tweede oorzaaken [Causes Secondes] geene invloejing in eenige werking hebben, ten zy de eerste oorzaak daar in kome vloeyen. Spreekt hy ’er de waarheid niet aen, dat soete lieve mannetje?



II. HOOFTDEEL.

Vande Verduysteringe deses Jaars.

IN dit jaar zullen’er zo veele verdonkeringen zijn in de Zon en in de Maan, dat ik vrees (en geenzins t’onrecht) dat onse beursen daar door te eenemaal beleedigt, en onse zinnen berooft en verbystert zullen zijn. Saturnus zal als een baan jongen achterwaarts gaan: Venus zal voorwaarts recht uit sleuneren: Mercurius zal ongestadig heen stappen; en een heelen hoop andere om swevende sterren zullen juyst geen gang neemen volgens uw bevel.
    Om dies wil, dan zullen de kreeften zy-lings, en de lyn draajers ruggelings loopen: de schameltjes zullen op banken, de braad-speten op de branders en de mutzen op de hoeden klimmen: de klootzakken zullen’er meenige by gebrek van aassaken slapjes neerhangen: de vloojen zullen voor’t meerendeel swart zijn: het speck zal in de vasten voor de gewigten weg loopen: de buyk zal de voorgang hebben: den aars zal eerst zitten gaan.
    Men zal geen boonen konnen vinden in de koeken der Koningen: men zal geen gewigt op ’t water met den stroom vinden drijven: de dobbel-steenen zullen niet na wensch willen vallen, hoe zeer [p. 9] mense smeken mag: en meenigmaal zal de kans zo niet willen komen, als men die gaarne had.
    Op verscheyden plaatsen zullen de beesten spreeken: vastelavond zal sijn geding winnen: het eene gedeelte des Werelds zal zich vermommen, om het ander gedeelte te bedriegen: en zommige zullen loopen langs de straaten als zotte en uyt-zinnige menschen; noyt zagmen zulken wangelaten ongereegeltheid in de natuur.
    Geduurende dit jaar, zullen’er meer dan zeven-en-twintig ongereegelde [Anomoua] woorden op de baan gebragt worden; ten zy Priscianus die in dwang houde.
    Wy zullen dit jaar niet bedijen, watwe ook woelen en wroeten, zoo God niet en helpe met sijn zeegen: maar in tegendeel, indien hy met ons is, geen ding zal ons mogen hinderen; gelijck de Hemelze sterrekijker, die tot in den hemel is op getoogen geweest, in ’t achtste hooftstuck van sijn brief aen de gemeinte binnen Romen: zeyt; (Si Deus pro nobis, quis contra nos?) zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zyn? by mijner trouwen, (Nemo, Dominae) niemand, Heere; want gy zijt veel te goed, en machtig. Looft gy van gelijken nu ook sijnen heyligen naame.



III. HOOFTDEEL.

Van de Ziekten deses Jaars.

DE Blinde zullen dit jaar niet dan al te weinig zien: en de Dooven meer dan te min hooren: de volkomen Stomme zullen niet met al konnen [p. 10] spreken: de Rijke zullen wat beter gestelt zijn, als de Arme, en de gezonde beeter te pas, als de zieken.
    Veele ossen, schapen, verkens, gansen, hoenders, eenden, en diergelijcke zullen haar leven verliesen: doch onder de aapen en dromedarisen zal zoo gruwzaamen sterfte niet wesen. Den ouderdom zal dit jaar ongeneeslijk zijn, ter oorzaake van de verleedene jaaren, die men kwaalijk weder te rug zal konnen krijgen.
    Die met de kwaale van zijd-steeking gekwelt zullen zijn, zullen geweldigen pijn in de zy moeten lijden. Die den buykloop hebben, zullen meenigmaal na de heymelijkheid (of met oorlof, den kakstoel [Selle percée]) moeten gaan. de zinkingen [Catarrhs] zullen in dit jaar van boven in het brein na de onder-leeden schieten, en niet van daar opwaarts, ofse zullen geen zinkingen meer mogen zijn. De sweeringe der oogen zal zeer schadelijk voor ’t gezicht zijn. De ooren zullen kort en zeldzaam zijn in Gasconje meer dan gemeen, of na gewoonte.
    Daer zal een by-na algemeene plaage en kwelling om gaan, die seer gruw-zaam, afschuwelijk, boos-aardig, wreevelig, vervaarlijk en mishagelijk zal zijn, die de wijde weereld door een geweldige ontsteltenis zal doen ontstaan; zoo dat zommige niet zullen weeten, waarse ’t nemen of geven, hoese ’t schikken of stellen, en watse aanvangen of ten besten bedrijven zullen; dit zal haar dikwils doen denken, en haar sluyt-reden [Syllogisme] doen nemen in den konststeen der wijsgeeren [Pierre Philosophale], en in de ooren van Midas: ik beeve van angst, als ik’er om denk: want ik zegge dat dese ziekte algemeen zal zijn: en Averröes heet hem Geldeloosheyt.
[
p. 11]
    Wat aangaat de beduyding van den staart-star, die verleeden jaar zich heeft laaten zien, en het ruggelingh loopen van Saturnus, zeg ik, dat het eens gebeuren zal, dat’er een groote bedelaar bezet met lemten en sweeren, in ’t gasthuys zal koomen te sterven, na welkers overlijden een grooten op-roer en oneenigheid zal zijn tusschen de katten en ratten, tusschen de honden en haasen, tusschen de vallen en eend-vogels, tusschen de monniken en de eyeren.



IV. HOOFTDEEL.

Van de Vruchten en Aard-gewassen.

DOor de uit-reekening van Albamazar, in sijn boek van de groote t’samen-voeging van de sterren, en elders, bevind ik, dat dit jaar vruchtbaar en overvloedig genoeg zal wesen van allerley goederen, voor de gene die wel hebben waar mee te betalen, doch de hoppe van Picardien, zal een weynig voor de koude vreesen: de haver zal groot goed doen aan de peerden: daar zal ook geen meer spek wesen als’er verkens zijn, om de opkomst van ’t teyken der visschen.
    Het zal een vrugtbaar jaar zijn van kakerellen: maar Mercurius dreygt de Pieterzeeli een weynig, even wel zalse noch voor een reedelijke prijs te bekomen zijn. De bekommeringen en swaarmoedigheyd [Lancolie hy meent melancolie] zullen meer dan na gewoonte wassen, met overvloed van peeren der benautheid. Van Kooren, van Wijnen, van Boom-vruchten, en Aard- [p. 12] gewassen, zal men noyt zulken meenigte gezien hebben, zoo de wenschen en beden der armen lieden verhoort zijn: doch het onkruid zal van zelfs overvloediger wassen, als de beste en nutste kruyden, schoon mense zaayt, en met allen yver en zorg aan kweekt.



V. HOOFTDEEL.

Van de toestand zommiger Menschen.

DE meeste malligheid des werelds is te denken, dat’er gesternten voor Koningen, Pausen, en groot Heeren zouden zijn, veel eer dan voor geringe arme en behoeftige menschen; even of’er nieuwe sterren geschapen waren, zedert den tijd des Zundvloeds, of van Romulus, of van Pharamond, ja op yder nieuwe verkiesing van der Koningen; ’t welk Triboulet noch Caillette zouden zeggen, hoewel ’t nochtans lieden van hooge wetenschap, en groote beroemdheid. En moogelijk was in de groote vracht-schuyt van Noach desen zelven Tribolet, onder de afkomelingen der Koningen van Castiliën, en Caillette, uit den bloede van den Trojaanzen Koning Priamus. Doch dese dooling en komt anders niet van daan, dan door gebrek van ’t waarachtige algemeene [Catholique] geloof.
    Dewyl ik het dan daar voor houd, dat de gestarnten zich alzoo min met de Koningen als de Beedelaars bemoeyen, en geen meer zorg voor de rijken als voor de armen draagen, zoo zal ik ’t aan de andere zotte voor-zeggers laaten nu van Vorsten en [
p. 13] voortreffelijke lieden te spreken, en alleenlijk handelen van volkjen dat van laagen en neederigen staat is. Als voor eerst van de geene, die onderworpen zijn.
    Aan Saturnus, als, den geldeloose, min-nijdige, suffers argwaanige, achterdenkende, mollevangers, schagcheraars, rente kopers, stille-veegers, leertouwers, steen-bakkers, klock-gieters, schoenlappers, en meer anderen mismoedige menschen, die en zullen van dit jaar niet bekomen al watse wel wenschen: sy sullen zich geweldig uit-slooven op de vinding van ’t heilige kruys: en haar spek niet voor de honden werpen: sy zullen haar dickwils krauwen daar ’t haar niet en jeuckt. En vervolgens
    Aan Jupiter, als, schijn-heylige, pluymstrijkers, bus-dragers, valsche biegt-vaders, af-knijpers [Abbreviateurs], penlickers, naschrijvers [Copistes], bulle kramers, truggelaars, verdagvaarders [Chicaneurs], kapmommers, monniken, boschbroerties, huygelaars, geveynsden, heylig bidders [Sanctorons], ruyg pooten, hanghalsen, papier kladders, heerooms in ’t hemd, gekruynde of kaalkoppen, schrijf knapen, panlekkers, tafelvrienden, kraalbidders [Paternostriers], schrijfvel bedervers, verdrag schrijvers, rijmelaars [Raminagrobis], rolhouders, en konstkeurlers zullen alle gestelt zijn, na datse by geld zyn. En daar zullen zoo veele kerckelijcke en andere amptenaars sterven, datmen niet zal weeten aan wien men weder hare ampten zal besteden, zoo dat’er veele zullen zijn, die twee, drie, vier en meer diensten hebben waar te nemen. De huygelaary sal seer veel van haar voorige goede naam verliesen; dewyle de weereld een stouten bengel en boosen jongen geworden, en niet meer soo mal en is; gelijk Avenzagel, zeydt.
    De onderworpelingen van Mars; als daar sijn de [
p. 14] scherp-rechters, de moordenaars, de waaghalsen, de struik-roovers, de diefleyers, de kennis-dragers, de verspieders, de lamme gansen, de tand-trekkers, de ontmanners [Coupeurs de couilles], snotschrabbers, vleesch-houwers, valschemunters, kwak-salvers, vrekaarts, gelooveloose, God-verzaakers, swavelstoks-mannetjes, brand-stichters, schoorsteen-veegers, stoep-schyters, kool-branders, stof-stookers, haane-melkers, pijpe-stellers, gaar-kokken [Chaircutiers], dobbel-kramers, ketel-boeters, lanteern-lappers, en ruyle buyters zullen in dit jaar wel ter slag koomen, en zeer wel te sneed maken, maar zommige der zelver zullen groot gevaar loopen, van dikwils in de wandeling met stokslagen verwelkomt te worden. Eenen van haar zal van dit jaar noch Bisschop van den velde gemaakt worden, en met sijne voeten den zeegen aande voor by gaande geven.
    De zonne-kinderen, als dronk-gezellen, neus-verlichters, of snavel-verwers, pamp-zakken, bierbuyken, hooy-hoopers, waag-dragers, gras-meijers, kaasjagers, landloopers, straatslooven, pakkers, schaapherders, osseweyders, koehoeders, verkendrijvers, vogelvangers, hoveniers, koorenmeesters, tuyn-eesels, beedelbrokken, kruysbroeders, hoed-schoonmaakers, zaadelvullers, voddekraamers, kleppermans, lodderboeven, en int gemeen alle de gene die
geknoopte hemden om haar huyd hebben, zullen gezond en lustig zijn, en geen gicht in de tanden hebben alsse op een gastmaal of bruyloft zyn.
    De Venus kinderen; als, hoertjes en haar moertjes, koppelaarsters, flikfloysters, knechjesschenders, straatjonkers, pokkige, kankerige, gauwdieven, roffelaars, rabouwen, waardins, kame-[
p. 15] niertjes, en voorts alle vrouwen, wiens werknaamen op een ster uitgaan; als linnennayster, voorspreekster, tapster, waschster, uytdraagster, snoepster, loopster, praatster, pronkster, en noch wel drie endertig diergelijke, zullen dit jaar in aansien zijn. Doch zoo haast de zon in den kreeft en andere teykens komt, mogense haar wel wachten voor de spaanze mieren en kwaalen van kouwepis, vloyen, platluysen en zulk geselschap. De Nonnetjes zullen zonder mannelijke mede werking beswaarlijk swanger konden worden. Zeer weynige maagden zullen’er zijn, die melk in haare mammen hebben.
    De kinderen van Mercurius; als bedriegers, uitstrijkers, misleyders, driakelverkoopers, dieven, meulenaars, straatslijpers, kerkbesluytkraamers, aanhaalers, onderkruypers, ’t zaamenschrapers, huygchelaars, kamerspeelers, taalmartelaars, latijnvillers, saakhandelaars, papiermaakers, vuilnisbeeren, voddeveylers, zeeschuymery, en zulk gespuys, sullen zich blijder gelaaten, alsse dickwils zijn: zomwijlen zullense lagchen schoons’er geen lust toe en hebben, en zullen zeer veeg zijn, om achter uyt te vaaren en een bankje te maaken; ten zyse meer geld in haar buydel vinden, als hen ontbreekt.
    De maanekinders; als druylooren, om doolers, wildjagers, valkeniers, vogelaars, renboden, southandelaars, maanzugtige, uytsinnige zotten, raasende loskoppen, paarde tuysschers, briefdragers, voetvolgers [Laquai], lichtvinken, glashandelaars, lichteruyters, schuytevoerders, bootsgezellen, stalknechts en diergelijcke zullen dit jaar weinig stilte en gerustheid hebben. Evenwel en zullen’er zoo veele zotte bollen niet na sint Hiaaeho reysen, als’er wel gedaan hebben in ’t jaar 524. Daar zal een groote [p. 16] meenigte van half malle menschen van ’t gebergte van Savoyen en van Avergne afkoomen: maar (Sagittarius) de schutter dreigt haar met kak-hielen.



VI. HOOFTDEEL.

Van den Staat eeniger Landen.

HEt heerlijke Koning-rijk der Franken zal in dese tijd des jaars weelderig en dartel zijn in alle wellusten en vermaakelijkheden; zoo dat de vreemde volkeren haar derwaarts geerne begeven zullen. Over al zullen om gaan zoete vriendemaaltijdtjes, zoete verlustigingen, duysenderley geneugtjes, daar yders lust alsdan na hellen mag. Noyt heeftmen zoo veele wijnen gezien, noch lekkerder gesmaakt: overvloed van raapen zal’er wassen, in ’t land van Limosin: by meenigte van kastanien in Perigort en Dauphine: zeer veele olyven in Languedoc: ontelbaare zanden in Olone: vol op van visch in de zee, en veel zout in ’t zop: overvloed van kooren, peullen, aardgewas, tuyn en veldvrugten, boter en melk.
    Geene pestilentie, geene oorlog, geen verdriet, geen armoede zalmen vernemen. Schijt in ’t zorgen [Bren de soucy]; schijt in ’t zuffen en dutten: de schoone oude dubbele dukaten, en rose nobels, de angelotten, de agrefijnen, de realen, en gulde vliesen zullen weder gangbaar worden, en in swang gaan, met meenigte van Serapen en zonnekroonen. Nietemin tegen midzoomer, zal te bezorgen zijn, dat’er een deel swarte vlooyen, en schieters van Diviniere [
p. 17] zullen overkomen; (Adeò nihil est ab omni parte beatum) zoo zeeker is’er niet in alle deelen volmaakt: maar men moetse wat beteugelen met meenig lang avondmaal.
    Italien, Romaniën, Napels en Siciliën, sullen dit jaar blijven leggen, ter plaatse daarse verleeden jaar waren. Sy sullen wel diepelijck droomen na ’t end van de vaste en zomwyle noch dollen en reevel kallen; als ’t al hoog op den dag is.
    Hoogduytslandt, Switserlandt, Saxen, Straatsburg, Antwerpen, en andere zullen veel voordeels bekomen, ten zy ’t haar mislukke: de aankondigers der kruysdagen mogen wel voor haar bevreest zijn: en geduerende dit jaar, zullense’er niet veel boek van behoeven te houden.
    Spanjen, Castilien, Portugaal, en Arragon zullen zeer schielijke veranderingen onderworpen wesen: en in groote vreese van te sterven zijn; soo wel de jonge als de oude lieden: derhalven zullense haar warm houden: en al te met haar gereede penningen eens tellen, zoose die maar hebben.
    Engeland, Schotland en de Yeren zullen geen zeer goede Pantagruelisten zijn. De wijn zal haar al zoo gesond wesen als het bier; aangesiense goed en lekker is. Aan alle tafels zullense haar hoop hebben op ’t laatste spel. Sint Treignant zal meenig en meenigen wonder werk doen: doch om alle de brandende waskeerssen, die men hem brengen en voor zetten sal, siet hy niet een mijt te meerder of klaarder.
    In dien (Aries) de Ram neerdaalende met sijn struykjen niet en struykelt, en van sijn hooren niet onthoorent wordt, zullen de Moscoüiters, Indianen, Troglodyten en Persiaanen dikwils aan de bloedgang zijn; door diense van de Roomsgesinde haar niet
laten berijden.
[
p. 18]
    Ten opzicht van (Sagitarius) den Boogschutter zijnde in sijn op gang, zullen de Boheemers, Jooden en Egiptenaars voor dit jaar niet tot de platte form van haar voornemen geraaken: Venus dreygt haar wakker met krop sweeren aan haar hals: maar sy zulllen haar voegen na den wille en ’t believen van den Koning der kapelletjes [Papillons].
    De slekken, de nachtmaaren, Sarabouiten en Canibalen zullen zeer van de koevliege [Mouches bovines] gekwelt worden: en weynige zullen op snaaren en pijpen spelen; zoo langse geen pokhout behoeven te versoeken.
    Hoe het nu met Oostenrijk, Hongeryen, en Turkyen al staat of geleegen is, mijn zoete gesellen, daar weet ik ter weereld niet met allen af, en ik moey’er mijn ook seer weynig mee; gemerkt den deftigen intreed der Sonne in (Capricornus) den steen bok: en indien gy’er wat meer af weet, rep’er niet een woortje van; maar verwacht de komst van de kreepele boo.



Van de vier Tyden der Jaars.

VII. HOOFTDEEL.

Eerstelijck

Van ’t VOOR-JAAR.

DIt geheele jaar lang en zal’er niet meer als eene maan wesen: en dan zalse noch ook niet nieuw zijn: gy meugt’er soo moeylijk om worden alsje wilt, gy die ganschelijck aan geen God gelooft, die sijn heylig en Goddelijk woord wederstreeft, be- [p. 19] neffens de geene ’t zelve handhaven en onderhouden. Gaa maar heen en hangje self te droogen: nu zal’er even wel geen andere maan zijn, als de zelve, die God geschapen heeft in den aanvang vande wereld: en de welke door de werkinge van dat zelve heilige woord gestelt is aan ’t groote uitspanzel des luchts, om den menschen by nacht te lichten en geleyden.
    Even wel in der waarheid ik en wil daar mee niet bewijsen, datse aan onsen aard-kloot en bewooners der aarden geen aanwassing en af neeming van haar klaarheid vertoonen zou, na datse nader aan de zon komt, of verder daar af wijkt. Want, waarom? maar daarom, ik zegje geen meer. En gy behoeft voor haar niet meer te bidden, dat God haar vande wolven wil bewaaren: want ik wil’er je wel borg voor worden; datse haar dit geheele jaar niet eens zullen aanroeren.
    Maar wat ikje meer seggen wou; om desen tijd des jaars zulje wel de helfte meer bloemen meugen zien, zooje niet blind zijt, als in alle de drie andere tijden. En geenzins zal die voor zot gehouden worden, de welke in desen tijd zich rijkelijk van geld zal versien; ja hy zal’er veel beeter aan doen, dan of hy ’t geheele jaar door spinnekoppen zocht en versaamelde.
    De griffioenen en ys-vogels van de gebergten van Savoyen, Dauphine en Scythiën diemen Hyperborische noemt, die geduurig met sneeuw bedeckt blijven, zullen van dit jaar gety berooft zijn, en niet konnen hebben na’t gevoelen van Avicenna; die voorgeeft, dat de lent als dan eerst begint, als de sneeuw van de bergen valt.
    By mijnen tyd plagmen te reekenen dat het voorjaar begost als de zon inden eersten (graad) afdeeling [
p. 20] van den ram sijn intreed dee. Is’t dat men tegenwoordig op een andere wijse wil reekenen, ik moet het lyden, en wil’er niet een woord tegen seggen, of vorder hier by voegen.



VIII. HOOFTDEEL.

Van den Soomer.

WAt wind in den Zoomer meest zullen waayen kan ik niet wel weeten: nochtans weet ik’er soo veel af datse warm sal wesen, en den koelen zee wind weer staan. doch al was’t dat’t anders gebeurde, daar om moest men God niet verloogchenen of lasteren: want hy is oneindig wijser als wy: en weet veel als wy zelve wat ons nut of noodig is, dat durf ick u op mijn achtbaarheid wel verseekeren.
    Wat’er af is, en hoe het mag gaan, zeyt Haly en sijne gezinden; het sal goed voor gezonde gasten sijn, staag vroolijk en lustig te leven, en een frissen roemer wijn te drinken; schoon zommige wel geseydt hebben dat’er geen vyandiger ding tegen den dorst is. En dat ook (Contraria contrariis curantur) strijdige dingen door tegenstrijdige genesen en verdreven worden.



IX. HOOFTDEEL.

Van den Herfst.

ONtrent den Herfst, den eenen wat vroeger den anderen wat laater, zalmen de druyven [p. 21] plukken, of snijden, ’t is my alleens, alswe slechts overvloed van slurf [Piot] en slobbering bekomen. Het zal een recht en goed jaar gety van meeninge zijn: want zommige zullen meenen datse maar vijsten, en sy zullen wel braaf in haar broek traraaren, en blindelings van haar hemd een heele schildery maken.
    Alle mannen, alle vrouwen, die belooft hebben te vasten tot dat de sterren aan den Hemel haar vertoonen, die moogen op dese eygenste uur haar maaltijd wel gaan houden op mijne verleening [Octroy] en oorloof. Noch hebben de mannen zeer gesukkelt: want dese andere de vrouwen waren’er al voor zestien duisend, en ik weet niet soo veel dagen, zeg ikje, wel dicht en ter deegen aan gesecht.
    Na desen en hebje nu niet meer te hoopen, datje Leeuwerken zult vangen by ’t vallen van den Hemel: want by aldienje my voor een man met eeren en geloofwaardig houdt, zoo verzeeker ikje, dat dien val by uw leevens tijd niet gebeuren zal.
    Schijn-heylige, fijne broedertjes, bulle-kraamers; eeuwig leven belooners en andere diergelijk appelmansvolkje, zullen uit haare hoolen her voor komen kruypen; elk houd sig op sijn hoede, en wachte zich wie wil. Wachtje mee voor beslag
wanneerje (Poiszon) visch zult eeten, maar meest voor (Poison) vergifting. En daar mee den Heere bevoolen.



X. HOOFTDEEL.

Van den Winter.

NA mijn klein verstand zullen zulke niet wijs zijn, die des Winters haare bonte tabbaars, rui- [p. 22] ge vellen en voeringen verhandelen om hout voor te koopen. En al zoo deeden de Ouden niet, na dat ons Avenzouart wijs maakt. Soo ’t je nochtans zoo gelieft heeft, gy behoeft’er geen teering om te zetten; gy zult te minder stof over wech te draagen hebben [ne vous en melancoliez]. Houdje slechts warm. Wachtje voor zinkingen. Drink van ’t beste datje hebt; wachtende tot datje van een ander wat beter bekomt. En ziet toe, datje na desen geen struyven meer in u bedde bakt. Ha ha! kuikentjes, maakje uw nestjes soo hoog? de drommel magje by komen: voor my ik schey’er

UYT.

Continue

DE SALVINGE DER WYSGEEREN

van Alkundige Vraag-stucken

van


PANTAGRUEL;

De welke Sorbonnicoficabilitudinissemente-
lijk, zijn beredent twist in de Decretale
School, by Sint Denijs der geheime
Brief-kamer binnen Parijs.

DE vraag is Of een Platonisch denk-beeld [Idea] behendiglik huppelende op ’t mond-gat [orifice] van den Bayaart [Chaos] magtig zou zijn te verjaagen de drommen der Democritische weeseltjes.
    Of de vliermuisen vliegende dwars door de doorluchtigheid van de hoornige poorte, verspieds-wijse [
p. 23] zouden gewaar worden wat gesicht spooken Morphus veeltijds verthoont, in ’t rond ontwarrende den draad van ’t wonderlijk krulzel, bewimpelende de uitrafelingen der kwaalijk gelapte herssenen.
    Of de zonne stofjes door den ander dwarlende [tournoyans] op ’t geluyd vande Harmagorische zoete t’zaamenstemming zou komen te weeg brengen een ’t saamen [Ampaction] kneeding of wel een verspreyding [dissolation] van eenig vijfde weesen [Quinte-essence], door aftrekkinge der Pythagorische gevallen?
    Of ook de wintersche koude der tegen-voetse volkeren [Antipodes], dringende langs een recht hoekige streek door de gelijkaardige dichtigheid des middelpunts, met een lieffelijke tegendrang het oppervlak der ’t zaamen hechting onser zielen zou konnen verhitten?
    Of ook de by hangende snoeren van den verzengden Hemel riem zich zoo zeer zouden konnen verkorten, en van de deuren der Nyl te rug trekken, datse kwamen te bevogtigen de brandende deelen van den vierigen Hemel?
    Of ook alleenlijk door ’t lang hair den omgekeerden en herschapen beerin, hebbende den hindersten op sijn boggers geschooren, om Triton voor een toet hoorn te verstrekken, sou mogen wesen een bewaarderse van ’t noorder as-punt.
    Of ook een hoofd-stoffelijke zin-spreuk een tien-jaarige verjaarig [Prescription] en rechts gemis soude moogen voorwenden, tegen de twyffelachtige of land-waterdieren [Amphibies]? En of in tegendeel de andere bezonderlijk niet zouden mogen in stellen eenig beklag ingevalle van nieuwigheid, aantasting en geweld.
    Of’er ook als een geschicht [Historique] schriftelijk letterkonst [grammaire] boek, en eenen van verhevelingen [Metheorique] handelende, in verschil geraakten over haare meerder en [
p. 24] minder waarde en achtbaarheid, door het drie-tal der leeden eenigen steeck of merk-teyken, daar se soude konnen gevonden worden, op den dadelboom van Zeno. Of de algemeenste geslacht naamen [Genres generalissimes], door een geweldlijke opheffing boven haar vraag-woorden [Predicamens] souden konnen klauteren tot op de Solders der Oversteygeraars [Transcendentes]; en by gevolge de besondere zoorten [Especes speciales] en zeglijke [Predicables] woorden laaten leggen en uitmergelen, tot groot verlies en ongelegentheid van de arme meestertjes der Konsten.
    Of den al gedaantigen Protheus zich veranderende in een Kreekel, en zang-konstelijk sijn stem oeffenende in de Honds-dagen, door een vroege morgen-dauw, zorgvuldelijk t’zaamen-gepakt in den Bloey-maand zou konnen te weeg brengen een derde Kookinge, voor den vollen omloop door den teyken-kring.
    Of den swarten Scorpioen ontbinding van ’t geheel in zijne zelf standigheyd sou konnen lijden: en door de uitstorting van sijn bloed den witten melk-wech verdonkeren en bruyn maaken tot groot belang en nadeel van de wanweetende [Lifrelofres] Jacobiten.



Een missive van den Limozijn van
PANTAGRUEL,
Die een groot Excoriateur van de Latrale Lingue
was, geënvoyeert aan eenen amicissime, reside-
rende
in de inclyte en famosissime urbe
van Lugdune.

    Mijn zeer amabile Amice.
DIverse lieden retourneerende van uw paterne laren hebben onse auren met novellen van u geremplieert; ons reciteerende de extreme [p. 25] placiten, waar na in den presenten tyd fructen en piscen geëstuneert zijn tot Lugdune in de Palladinesche gazen: alwaar zich op convivien zeer divine Nimphen na uw optatie offenteren en offereren, zommige pretenderen om uwe divitien u te accipieren voor haare conpige. Andere zijn Lucretien in schijn, doch zoo haest sy gegusteert hebben uwe propositen van jucunditeit te exerceren, zoo wel gefulcieert, datse eens virginiteit licht infirme zou rendeeren en paraat om te corrueeren, wanneer gy uwe grandes forces wilt useren.
    Zoo dan uwe spirit cupieert yder moment diversiteit van dapen delicien hy cambieert van residentie en proficisceert na de opide. Daar na zich sentierende gesatureert vande urbe, of van ’t coieeren byna totaallijk gedesnatureert, migreert hy na de agren en opime possessien, die uwe parenten u gerelinqueert hebben by successien, om ibidem een pauxille uwe gelasseerde membren te reveilleren en te refocilleeren.
    Daar hebje dan oblatie en optie van omnigene plaisieren en capieert van yder uw oblectatie. daar komt de gracule en plaisante philomele u resjoveeren met haar dulce cantilene. Daar desangonieert zich uw anime van alle envie en verdriet, zich exhilaneerende in so melodieusen symphonie. Daar curreeren en salteeren de Satyren, faunen, Pan en de Sirenen, heele en halve Goden datse anheleeren. Nymhen der sylven en amnen Dryaden en Najaden, paraat om te maaken gambaden en capriolen in de groene feuilladen, komen der met groote
acceleratie accurreeren om te visiteeren en te frequenteeren dese congregatie.
    En als dese turbe, is geconvenieert en geconflueert of heel geaccumuleert, dan wordt’er ongesi- [
p. 26] muleert omnifarie jucunditiet geëxerceert, met festinen, collationnen en ambrosinische dapen, en daar manquéren geen Nectarische Liqueuren. Daar ingurgiteert men dan by granden en petiten, gelijk op ’t festyn van Peleus en Thatis: en haast na ’t finieeren vande commessatie en ’t subleveeren der tabulen, gaat den eenen incumbeer en de chereen, den anderen zich exerceeren met de venatie der ferinen, en anderen investigeerende de Connine.
    Zal ik noch meer refereren? van luden en transitampen, in omniforme geinventeert in de Campen, om te evinteeren de gedespiteerde tristitie. O twee en drie maal beate en felice vite, ten respecte van ons, die het ambulante Curte zijn, sequeerende, zonder een unigue die te mogen frueren de minste quiete. Hy moet wel infaust wesen die zich daar souhaiteert.
    Zeedert den tempore dat gy van my zyt geabsenteert, zyn wy van onse Equen niet eens gedescendeert, noch onse cothurnen van de tibien gedemoveert, om te conculqueeren de Burgade viën alwaer de itinere ruw en montueus: op eenige locen aqueus en lutueus, ons meermaal heeft gefatigeert en gelasseert ik sileer na de urgente recepten die wy hebben gepasseert, ik en wil zoo veel verben niet effundeeren, en uwe auriculen met onse malen niet obtundeeren; enumereerende de Martiale conflicten, de obsessionen en de crudele assulten, die wy in Burgundien hebben geëfficieert en geperpetreert. Ik omitteer ook de laboren en molestien, getolereert in de paluden van dat tedieuse cemiterie, de welke ons causeerden de pluvieuse Aquilo, daarwe in longe tempore zonder castre en tentorie, zyn despereerende geweest van de victorie.
    Finaallijk om de Brume die ’t alles rigeerde, zig yder van daar departeerde en absenteerde. Nadien [
p. 27] ook sijne Regale Majesteyt animadverteerde, dat de hybernale frigore appropinqueerde, en dat het saisoen van Mars was gepreteriëert: heeft hy hem in sijn noble domicile geretireert, en is gearriveert in sijn delectabel palais Fontaine-bleau ’t welck is incomparabel en geen eguaal en heeft noit wordt dat superbe Ilium geconspicieert zonder admiratie van alle humanen waar van de memorie is perpetueel resterende.
    De case aurée voor den cruelle Nero, en den tempel van Diana tot Ephesen waren geenzins zoo magnific datse mogten by dese structure
approcheeren of in conferentie koomen. ’t Is wel de veriteyt, en ik ignoreer niet dat gy ’t by occasie zelf wel geconspicieert hebt: maar evenwel is ’t zoo gesitueert, dat onse ocule daar af een die zijnde geapsenteert geweest, zich wanneer’t daar by reverteert t’eenemaal van ’t geefigureert en in erreur; zich zelfs persuadeerende en imagineerende een novel edificie te intueeren, waar af de materie is pretieuser als de artificie.
    Maar nu (om te rediëeren tot de precedente propoost) het en is niet decent, maar zeer inconvenient, dat uw dispositie en intentie niet zou zijn, zoo lang de Hyberne tempe sijn integre carse zal gefinieert hebben, te
relinqueeren onse opime Provincie voor die maere en aride campen, dewyle gy daar eviteert het pericule: (gratie zy den souverainen Jupiter) en wy u exhorteeren dat gy van daar niet wilt moveren, ten zy gy u andere vitalien wilt zien voleeren na de Parquen en Fatalen: want dese lucht is gantsch geinfecteert en den tyt zeer mortaal een voor Juvene die delicat en tener is; zelf in dese glaciale tempore, die de vivide en blonde coleur muteert en transfereert in een luride nigre en mortifere; zyn- [p. 28] de geincludeert en gecircondeert met lacquen of stagnen nemoren en sylven; en ter nauwer nood hebbenwe een parne fascicule om onse peden en femoren te konnen colefaceeren.
    Om te concludeeren, alle recreatie en delectatie desereert en fugeert ons: en ’t en ware de proximiteit en na bye situatie van den grande oppide, alwaar wy aliques vices konnen heen ambuleeren en spatieeren, om te imcumbeeren de jucunde sacrificien van onse Genius den grond dien van de Nature, en van Venus, die de nutrice der zelver is, het zoude ons impossibel zijn een septemane te superviveren en vive te resteeren: of het zou een groot Aventuur en feliciteyt voor iemand zijn als hy maar mogt eschappeeren, dat hem de facto den feber niet kwam attrappeeren.
    Nota hier door, hoe enorm is de discrepantie van u verblyf in de mondane plaisantie, en het amere en gecrucieerde leven dat wy hier duceeren, altijd geassocieerd met Taedie, anxieteit en kwaade acadenten. Indienje dan wijs zijt (zoo wy wel cogiteeren) gy zult niet reverteeren voor het passeeren vanden brumalen tijd, en ’t revenieeren van de Lente; of het moest doen dat uw severe ambitie, zich zoo arrogant voor uw oculen presenteerde, om uwe courage eenigzins te tenteeren met groote crediten; faveuren, honoratien en gratuite geschenken, en hooge magnificentien die u zouden worden geoffereert in het officie ’t welk gy fungeert wanneer gy alhier resideerde: maar wat? ’t is vaneteit, als iet dat men somnieert: want ons competeert niet dan victuaillen en vestimenten: en die zich zelven vereert en juguleert om de terrene en temporale divitien, is een rechte bestia bestioris.
    Hier mede mag ik fine imponeren aan dese Epis- [
p. 29] tole, die detraseert in daque in uwe escole, daar de lime is voor de rude locutien en de eloquente verbocinatien, excorieerende de latiale linque. En wy obsecreeren dat uwe calame mag atramenteeren de gepapireerde charte en te correspondeeren in simile forme, dit efficieerende zult gy ’t desir compleeren van die paraat zijn uw plaisier te procureeren.
                                                                    alzoo gesigneert
                                                                                    Debride Gosier,
                                                                                                alias
                                                                                    LOS-BEK.


ACHTLING.

        Om te indageeren in vocablen authentique
        De pure zuiverheid vande lingue Gallique
        Al lang gedompelt in caligine obscure;
        En profligeeren de Barbarie antique,
        Die renoverende in sijn condeur attique;
        Daar toe wendt yder aan solicitude en cure;
        Zoo dat hy dik door nood transgredieert tonsure,
        En deglubeeren moet de lingue latiale.



TWEE BRIEVEN

aan

TWEE OUDE VROUWEN,

Uytbeeldende der zelver verscheyden
aart en zeeden.

Aan den Eersten.

OUd Besje, tandeloos, berucht en ongevallig.
Oud Besje, vyandin van deugd, heel onlieftallig.
[p. 30]
    Oud Besje, die verraad berokkent, en gekijf.
    Oud Besje, swijns-gelijk, en schendig koppel wijf.
Oud Besje, die de bloem der maagden derf verkoopen:
En ook der vrouwen trouw voor zond en schand stelt oopen.
    Oud Besje, die noyt hebt oprechte liefd getoont.
    Oud Besje waar in niet dan haat en gramschap woont.
Oud Besje dien veel meer ’t gerimpelt besmod is,
En vuyler stinkende dan de allervuylste vod is.
    Oud Besje, dien men noyt een goed en deegelijk woord
    Van eenig levend mensch, maar staag kwaad spreeken hoord.
Oud Besje, die noyt wyn met water wilde proeven.
Oud Besje, die uw bed voor hoeren houd en boeven.
    Oud Besje, zoo met borst en tepels wel begaafd,
    Op datje in de hel een jonge eunjer laafd.
Oud Besje, die veel meer de swarte konst hanteerde,
Als oyt Medea dee, of immer Circe leerde.
    Oud Besje, die men moest den kop in stukken slaan,
    Terwylje een yder met zoo leelken grijns komt aan:
Oud Besje, die noch noyt uit uw swarte oogen lopen,
Liet tranen van berouw; te zeer in wijn verzoopen.
    Oud Besje, die een beir of griffioen gelijkt;
    Of wel Megeer, en voor Tisiphone niet wijkt.
Oud Besje, by wiens rif, ook zonder zich te erbarmen,
De duyvels in de hel haar hoopen haast te warmen.
    Oud Besje, ouwekol, schijn-heilig, meer-kats muyl,
    Die murmelt binnens monds, en in uw kap gaat ’t schuyl.
Oud Besje, ouwehex, die door uw byster tieren
Recht tegens haaren loop doet deylen de rivieren.
    Oud Besje, die de maan doet stil staan aan ’t gewelf
[p. 31]
    Wanneer ’t u lust; ja, die glans der zonne zelf,
Uyt dooft en donker maakt door uw vervloekt geprevel.
Oud Besje, die door konst den kinderen een evel
    Op’t lijf kont tooveren op ’s moeders arm en schoot,
    En voort doen sterven een te trage en wreede dood.
Oud Besje, die geen God als Bachus oyt en kenden,
En niewers af en weet, als ’t hoeren gat te wenden.
    Oud Besje, die by na het meely geeft de schop,
    En daarom bet verdient de flamme dan den strop.
Oud Besje, die in ’t hert noyt voelde goede driften:
Maar die geheel vervult, vervuylt is van vergiften.
    Eerloose oude teef, verfoeylijk en heel vuyl,
    Die zelf d’hoofd-stoffen schendt; met heesch en helsch gehuyl.
En vreest gy snoode niet, dat om uw gruwel daden,
Daar door gy stinkt voor God, en tergt sijn ongenaden,
    Gy eens zult zijn gestraft met gruwelijke pijn?
    Of waant gy voor altoos heel straffeloos te zijn?
Verloekte oude teef, na dien gy gingt vervoeren,
Zoo meenig zuyvere maagd op’t wild in ’t gild der hoeren,
    En vroome vrouwen, ook van staat en hoog geslagt,
    Hebt tegen recht en reen, om goed en eer gebragt.
En vreestge niet het streng gericht dat hier beneden
Door Minos Eacus en Rhadamant, noch heden.
    Misschien gehouden word tot straf van uw misdaen,
    Daar van gy overtuygt, vol schaamt en schrik zult staan.
Ga snoode ouweklits u in een kuyl versteeken:
Schuyl wech, o slimme feeks, vol loose diefze streeken.
    Foey u, gy ouwe sloor, wiens werk zo is verhaat,
[p. 32]
    Dat elk u vlied en vloek al waar gy gaat of staat.
Foey ouwe ritze teef, wiens hitte niet te dooven,
De geylheid van Faustyn en Laïs gaat te boven.
    Foey oude morsebel, die vuyler legt en wroet
    In zond en schand, als’t swijn in drek en modder doet.
Oud rottend’aas, wiens le’en zoo leelken damp uit laaten,
Dat daar af zijn vol stank de huysen en de straaten.
    Foey vunze vaatdoek, vod of feyl, en vuilnis nest,
    Daar aan niet deugends meer, of goeds, en is, ten best;
Als dat gy zijt een goed afbeeldzel van de vuyligheid
Die in een drek-rioel of in een schijtvat ’t schuyl leit.
    Bekeer, verbeetert u doch nu noch oude teef,
    Eer ik in plaats van een, u twee kwa woorden geef.



TWEEDE BRIEF.

Aan de andere oude Vrouw,


recht anders geaardt.

EErbaare oude Vrouw, wiens zoet gelaat en wesen
Wordt nevens ’t schoon aanschijn der maagden zelf gepreesen.
    Grootmoeder, welkers geest op alles afgerecht,
    Ons aanwijst wat al goeds in u verborgen legt.
Grootmoeder, wiens gemoed en handen zich afkeeren,
Van boeken, die ondeugd en dwaase liefde leeren.
    Grootmoeder, die in ’t hert en d’hersenen staag houdt,
    d’Heer Jesus Christus, en al ’t kwaad vlied en schouwt.
Grootmoeder zacht van zin, in deugden hoogst te prijsen,
[p. 33]
Grootmoeder steets geneygt, elk liefde te bewijsen.
    Grootmoeder, die uw deur voor yder open stelt,
    Die met benauwtheid, druk en armoed is gequelt.
Grootmoeder, die u oyt zoo minzaam hebt gekweeten,
Dat Jesus Christus u sijn zuster wel mag heeten.
    Grootmoeder, die u oor voor ydelheeden sluyt:
    By wien de wellust en de weereldsheyd heeft uit.
Grootmoeder, die het woord des Heyllands geern gaat hooren,
Dat alle zielen troost, die niet en gaan verlooren.
    Grootmoeder, die verkoelt met water drinkt uw wijn,
    Grootmoeder, die nauw weet waar hoere huysen zijn.
Grootmoeder, die noyt hebt gevoelt dat heyloos branden,
Dat dwaalend’ herten dik komt buyten echt aanranden.
    Grootmoeder, die gedenkt aan d’Heyland nacht en dag:
    En diemen noyt een stip van waarheid wijken zag.
Grootmoeder, die ook groot van waard en van gemoed zijt,
Die om uw zeedigheid en deugd van elk gegroet zijt.
    Grootmoeder, die tot God zijt als verhuyst geweest.
    Die al uw dingen doet door drift van d’Heilige geest.
Grootmoeder, die noyt maagd tot ontucht ging vervoeren:
Grootmoeder, de noyt lag op ’t eerloos bed der hoeren.
    Maar eygen echte bed; daar trouwen bedgenoot,
    Tot kinder-teeling sijn geneugd nam in uw schoot.
Grootmoeder, die de oud verdichte kluchtjes nimmer
Wout leesen, of een boek vol dartelheen noch slimmer.
[p. 34]
    Grootmoeder, die u noyt, dan met de heylige bladen
    Te leesen moeyde, die gy grondig kunt verstaan.
Grootmoeder, die u met de schrift te troosten weet, en
Die elk met recht wel mag den Christen Pallas heeten.
    Grootmoeder, die zoo schoon en netjes noch gelijkt,
    Dat gy in zierlijkheid geen jonge maagd en wijkt,
Grootmoeder, wiens verstand en hoog begaafde zinnen,
En zoete zeedigheid my dwingen u te minnen.
    Bejaarde, deugdige mee-vrouw van eed’elen stam,
    Die boven al van d’eer en deugd haar luyster nam,
Ik bidde God, dat ik zoo eerlijk mag verouden,
Zoo hoog in wijsheids roem en waard, als wy u houden.
    En dat u God in vreed’en vreugde leven doe,
    Welvaarend’en gezond tot honderd jaaren toe.

EYNDE.



[p. 35]

DE BRIEVEN

van Mr.

FRANCOIS RABELAIS,

Genees-Heer,


Geduyrende sijne reyse en verblijf in Italien geschre-
ven aan den Heere Godefray, d’Estissac,
Bisschop van Maillezais.

___________________________________

EERSTE BRIEF.

    Mijn Heer,
A
IK heb u in ’t breede geschreven by mijnen jongsten van den negen en twintigsten dag van Slachtmaand: 1536. En daar by gezonden eenige zaaden B om salaad, en alle andere zoorten van kruyden, die men hier te lande nuttigt, voor u te zaayen, behalven van de pimpernelle, dat ik voor dien tijd niet heb konnen bekomen. Ik zend het u derhalven by desen; niet in groote meenigte: want voor eenmaal durf den ren-boo [Courrier] niet meer beswaaren. Maar indien gy ’t ruymer begeert, of voor uwe tuynen, of om elders te vereeren, zoo gy ’t my maar schrijft, ik zal’t u zenden.
    Te vooren had ik u geschreven, en over gezonden de vier verteykeningen aangaande de vergunningen aan Broeder Dom Philippes [Een geestelijke van Maillezais], bekoomen op den naam van de gene, die op u gedenk-zeel stelde. Zedert heb ik van u geen brieven ontvangen, die gewag maakten van dat u die verteikeningen ter [p. 36] hand gekomen waren. Eene is’er my wel behandigt, die gesonden was van d’Ermenaud [Een kasteel zoo genaamt], C toen Mevrouw van Estissac D daar door reysde; daar by gy my schreeft, dat u de twee pakjes, die ik u overgezonden had, wel ter hand gestelt waaren; het eene van Ferrare, het ander van dese Stad, met de getal letteren die gy schreeft: doch na dat ik merken kan, hebt gy dat briefpakjen, daar die verteikeningen in waaren, tot noch niet vernomen.
    Voor ’t tegenwoordige kan ik u verwittigen dat mijne zaak en verzoek is afgedaan en toegestaan, veel vordelijker en veyliger als ik zelve wel gehoopt had; daar toe ik den raad en hulp van eerlijke lieden heb gebruykt; zelve van den Cardinaal de Genutiis E, die een rechter van ’t Palais is, en den Cardinaal Simonetta, die Auditeur van de Camer was, wel beweetenschapt, en zich op sulke stoffel wel verstaande.
    De Paus F dacht gevoeglijkst, dat ik mijn zaak zou laaten verhandelen (per Cameram) by de Raadkamer: maar de twee Cardinaalen vonden voordelijkst, datse afgedaan wierde by ’t Hof van tegenspraak [Cour de Contredicts]; om datse in de Vierschaar betwist zijnde zonder tegen zeggen is in Vrankrijk: en dat, ’t geene door dingtaale afgemaakt wordt, als een gevonnisde zaakt wordt gehouden: daar ’t geene by de Camer is geweesen, weder bestreeden, en voor den Rechtbank gebracht mag worden.
    In alle gevalle is’er nu niet meer voor my te doen, als de bulle of magtbrief te lichten, sub plumbo, onder ’t lood.
    Mijn Heer de Cardinaal van Bellay, G beneffens mijn Heer den Bisschop van Mascon, hebben my toegeseydt, dat het op maaken gedaan zal worden (Gratis) om niet: hoe wel de Paus, na sijn gewoone [p. 37] wijse, noyt geeft om niet, als ’t geene by den Camer verricht wordt: alleenlijk zullen noch staan te betaalen de overdragers [Referendaires], zaak-bezorgers [Procureurs], en andere papier-bekladders. Indien ik geld te kort kom, zal ik my aan uwe aalmoessen beveelen: want ik vertrouw dat ik niet eer van hier zal gaan, als de Keyser [Carel de V.] H vertrekt.
    Hy is tegenwoordig tot Napels, en zal van daar vertrecken, na dat hy aan den Paus geschreven heeft, den sesten van Loumaand [Januarius]. Dese geheele Stad is nu vol Spanjaarden. De Keyser heeft een bezonder gesant, boven sijne gewoone, na den Paus gezonden, om den zelven van sijne komste te waarschouwen. De Paus ruymt hem op, de helft van sijn paleis I en den geheele burgt van Sint Pieter, tot huis-vesting van sijn volk.
    Hy doet drie duysend bedden gereed maaken op de Roomze manier; te weten met matrassen: want de Stad is kwalijk versien zeedert de plunderinge K der Lands-knechten. Hy heeft ook opgedaan zoo veel voor-raad van hoy, van stroo, van haver, van tarwe en van garst, als hy ergens heeft konnen bekoomen; en van wijn, al watter te water maar aangekomen is.
    [Armoede van den Paus.] Ik meen wel dat’et hem vry al wat sal kosten; ’t welk hy veel liever zou willen bespaaren, in de armoede L, daar hy tegenwoordig zich in bevindt, die groot en schijnbaar is, meer dan by eenig Paus, die der zedert drie hondert jaaren herwaarts is geweest.
    Die van Romen hebben tot noch geen vast besluyt konnen nemen, hoese zich in ’t ontvangen van den Keyser te houden hadden: daar is wel dikwils vergaderinge over geweest, van wegen de Raden, M Voorstanders en Stadhouders: maar sy kosten haare meeningen noit over een brengen.
[
p. 38]
    De Keyser heeft haar door sijn gezand doen aan dienen, dat’et hem gansch ongelegen was, dat sijn volk zou leven op haare redelijkheid, dat is te zeggen, zonder te betaalen; maar op de bescheydenheid [Discretione] van den Paus. ’t Welk is ’t geene den Paus te meer bekommering maakt: want hy verstaat wel door dese reden, dat de Keyser eens zien wil, hoe, en met welke genegentheid hy hem in den sijnen zal onthaalen.
    [Bezending van den Paus aan den Keiser.] De Heylige vader heeft by verkiesinge van de (Consistorie) Kerken-Raad, twee gezanten aan hem gezonden; te weeten den Cardinaal van Senes, N en den Cardinaal Cesarin. Daar na zijn ’er noch ten overvloed na toe getoogen de Cardinaalen Salaraty, O en Rodolphe, met mijn Heer van Saintes t’zaamen. [Rijkste Coopman van Christenryk.] Ik verstaa dat’et is over den handel van Florence, en over ’t verschil dat’er is tusschen den Hertog Alexander de Medicis P en Philippes Strozzi; welkers goederen, die zeeker niet klein zijn, hy zocht verbeurt te maaken: want die wierd voor den rijksten koopman Q van Christenrijk gehouden, naast de Fourques van Augsburg R in Duytsland: en hy had volk in dese Stad geschikt om te vergiftigen, of om te brengen wie het mogte weesen. Welk voornemen Strozzi ter ooren gekomen zijnde, verkreeg hy van den Paus verlof, om zich te waapenen: en ging gemeenlijk verzelt met dertig zeer wel gewaapende krygs knechten.
    [Den Hartogs komst binnen Romen en sijn toerusting.] De gemelden Hartog van Florencen, na ik vermoede mee gewaarschouwt, dat de zelve Strozzi beneffens de voornoemde Cardinalen, haar hadden begeven na den Keyser; en dat hy den selven aanbood vier honderd duysend ducaten, alleenlijk voor dat hy slechts eenige lieden zou zenden, en lastigen om ondersoek te doen over de gewelderary, en schelmachtigheid van den zelven Hartog; [p. 39] zoo vertrok hy uit Florencen: stelde den Cardinaal Cybo S tot sijn Stad-houders, en kwam aan in dese Stad des anderen daags na Karsmis, tegen drie en twintig uuren kwam hy in ryden door Sint Pieters poort, vergezelschapt met vijftig lichte ruyters, in witte wapenen, houdende hunne speeren in de vuyst, beneffens ontrent hondert roer-schutters, de overige van sijn gevolg waren weinige, en in slechten staat: geen eere van inhaaling wierd hem gedaan, als alleen dat des Keysers gezant hem tot de gezeyde poorte te gemoed trad. Zoo haast hy binnen gekoomen was, begaf hy zich terstond na ’t palleys, en had gehoor by den Paus, dat weynig tijds duurde: hy wierd geherbergt in ’t palleys van Sint Joris. Des volgenden daags vertrok hy wederom met sijn voorgaande gezelschap.
    [Groote neerlaag der Turken tegen de Persianen.] Zeedert acht dagen is ’er in dese Stad tydinge gekoomen; en de Heylige vader heeft’er brieven af ontvangen, in verscheiden plaatsen; als dat den Sophy of Koning van Persen T het geheele heir-leger der Turken heeft verslagen. Gister avond is hier aangekomen, den neve van mijn Heer de Vely, gezant des zelven Konings aan den Keyser, V dewelke verhaalde aan mijn Heer den Cardinaal van Ballay, dat de zaak in der waarheid zoo was: en dat het de grootste neerlaag en vernielling is geweest, daar men in vierhondert jaaren herwaarts af gehoort heeft: want aan de Turkze zy zynder gedood over de veertig duisend paarden. Bedenk eens, hoe grooten getal van voet volk daar gesnevelt moet zyn. Desgelijks ook aan de zijde van den Sophy: want tusschen volkeren die niet geerne vluchten, (non solet esse incruenta victoria) plag geen overwinninge te wesen zonder bloed storting.
    De voornaamste neerlaag viel voor na by een [p. 40] kleyn steedjen genaamt Coni, niet verre van de groote stad Tauris, W over welken den Sophy en den Turk in verschil zijn: het overige is geschiet by een plaats geheeten Betelis.
    Dit gebeurde by dese gelegentheid, dat de Turk sijn veltleeger verdeelt had; en een deel der zelve gesonden om Coni in te neemen. De Sophy daar van verwittigt, viel met sijn geheele heir op dit gedeelte, zonder daar op verdacht te zijn. Ziet daar, hoe kwaaden overleg en beleyd het is, sijn Krijgt-magt te verdeelen voor de overwinninge. X [Veldslag van Pavie] Daar af zouden de Francen wel weeten te spreeken; wanneer in ’t veld voor Pavie, den heere Hartog van Albanie Y de bloem en sterkte des legers weg leydde.
    Zoo haast dit ongeval en verlies ter ooren van Barbarossa Z gekomen was, week hy weder te rug na Constantinopolen, om ’t land aldaar te verzeekeren en beveyligen: en zeyde om ’t wel staans wil, dat dit noch niet met al was in vergelijking van de groote magt des Turks. Doch de Keyser is hier door verlost van de vreese, waar in hy was, dat de Turk mogt komen op Sicilien, gelijk hy besloten hadde in ’t volgende voor jaar te doen.
    [Tienden tot den oorloog.] En dit kan de Christenheid van nu af voor een langen tijd in een gerusten stand doen blyven: en die gene, die de tienden op de kerkelijke goederen leggen, (eo praetextu) onder de voorwending, datse zich willen versterken tegen de aankomst der Turken, zijn nu kwaalijk verzien van toonbaare bewijsen.



[p. 41]

TWEEDE BRIEF.

    Mijn Heer,

IK heb een Brief ontvangen van den Heer van Sint Cerdos, geschreven uyt Dijon; door den welken hy my de weet doet van ’t geding dat hy heeft hangende alhier voor ’t Hof van Romen: Ik soud hem daar op geen bescheyd durven schrijven, om my zelve niet in de waag-schaal te stellen van in ongemeene moeylijkheden te vervallen. Maar ik bemerk wel dat hy het beste recht van de wereld heeft: en dat men hem openbaarlijk onrecht doet.
    [Gebrek van aanzoek doet de pleiten verliesen.] Doch hy diende hier self wel by de werken te wesen: want daar en is geene rechtzaake zoo rechtvaardig, die niet verlooren wort wanneer men die niet beneerstigt, en daar over aanzoek doet; voornaamelijk als men sterke tegenstreevers heeft, die van zoo hoogen gezag zijn, datse de verzoekers konnen verbluffen door dreygen, indiens’er wijder af spreeken. Zonder zyfer-letters schroom hier af meerder aan u te schrijven.
    Maar my mishaagt zeer te zien het geene ik zie ten opzicht van de goede geneegentheid, dien gy hem toedraagt voornaamelijk; en ook, om dat hy t’allen tijden my meede wel geneegen en gunstig is geweest. Na mijn bedunken is’er den Heer van Basilac, Raadsheer van Tholouse, A om minder zaak wel gekoomen; en die is veel ouder en swakker als hy: en heeft ook seer haast en tot sijn voordeel de afdoeninge bekoomen.



[
p. 42]

DERDE BRIEF.

    Mijn Heer,
HEeden morgen is alhier weder gekoomen den Hertog van Ferrare, die getoogen was na den Keyser tot Napels. Ik en heb noch niet konnen verneemen, wat bescheyd die hem gegeven heeft aangaande de bezittinge en weder aanvaardinge sijner landen: Maar ik bemerk, dat hy niet zeer vernoegt van den Keyser is wedergekeert.
    Ik en twijffele niet, of hy zal genoodsaakt zijn, in den wind te werpen de groote gelden en goederen, die sijn wijlen Vader hem heeft na gelaaten: B De Paus en de Keyser sullen hem t’saamen plukken na haar lust en gelieven; voornaamelijk dewijle hy geweygert heeft de zyde des Konings [Francois de eerste] te kiesen, C na dat hy meer dan ses maanden geschor-voet had te treden in verbindenis met den Keiser; wat verthooningen en dreygementen men hem van ’s Keisers wegen dee.
    ’t Is seeker, dat den Heer Bisschop van Limoges D die tot Ferrare, als Gezand voor den Koning was, ziende dat den selven Hertog, sonder hem sijn voorneemen te ontdekken, na den Keyser zich begeven had, na Vrankrijk weder vertrokken is. Het is wel te bezorgen dat Mee-vrouw Renata E. daar af groot hartzeer heeft. Den Hertog heeft haar afgenoomen Mee-vrouw van Soubize F. haar Huysbestierster [Gouver.]: en doet haar bedienen door Italianen; ’t welk geen goed teyken is.



[
p. 43]

VIERDE BRIEF.

    Mijn Heer,
Drie dagen is ’t geleeden, dat een der Dienaars van den Heer van Crissé ter ren hier is gekoomen; tijding brengende, [Neerlaag van den heer Rance door den Hartog van Savoyen] dat de Krijgs-bende van den Heer Rance G die opgetrokken was tot ontzet van Geneve, door ’t volk van den Hertog van Savoyen H t’eenemaal verslagen was. Neffens hem kwam een loopende boo, die daar af kondschap aan den Keyser bragt. Dit mogt wel wesen (Seminarium futuri belli) een voortzetting van een aanstaanden Oorlog: want doorgaans sullen sulke kleyne beleedigingen, achter sich sleepen groot Veld-slagen; gelijk men lichtelijk afneemen mag by de oude beschrijvingen der geschiedenissen, zoo Griekze, als Romeinze en Franze; zoo men gesien heeft in den slag die voorviel by Vireton.



VYFDE BRIEF.


    Mijn Heer,
ZEedert vijf dagen herwaarts is Andrea Doria, I (die heen getoogen was om lyftocht toe te brengen van ’t volk, dat van Keysers wegen Gouleta K dicht by Tunis, in bezetting houd; en voornaamelijk deselve van water te verzorgen: want de Arabiers L daar te lande, doen haar geduurig den oorlog aan, soo datse niet een voet buyten de vesting durven zetten) tot Napels aengekoomen: en [p. 44] heeft niet meer dan drie dagen by den Keyser hem opgehouden.
    Daerom is hy vertrokken met negen-en-twintig Galeyen. Men meent dat ’et gedaan word om Judeo en Caxio-diavolo [Jachtenduivel] tegen te gaan, die seer gebrand en geblaakt hebben in ’t land van Sardinia en Menorca. M
    Den Groot-meester van Rhodes uit Piemont is in dese laatste dagen overleeden. In sijn plaatse is verkoosen den Bevelhebber [Commandeur] van Forton tusschen Montalban en Thoulouse.



SESDE BRIEF.


    Mijn Heer,
HIer nevens zend’ik u boekjen van Voorspellingen, daar af alle man door dese gansche stad veel werks maakt, den titel of opschrift is (De eversione Europae) Van de ondergang van Europa. Wat my belangt, ik slaa der gansch geen geloof aan. Maar men heeft Romen noyt zoo zeer genegen gezien tot zulke ydelheden en waerzeggeryen, als het tegenwoordig is O. Doch ik denk wel wat de oorzaak daar van is: Want

        (Mobile mutatur semper cum Principe vulgus.)
            Het weyfflend volk is staag geneegen
            Tot ’t geen haar nieuwe Heeren pleegen.

    Ik zend u mee een Almanach voor ’t toekoomende Jaar M.D.XXXVII. Daaren-boven een uitschrift van ’t Ontwerp dat de Heilige Vader nu onlangs heeft gemaakt en vast gestelt over de Komst van den Keyser.
[p. 45]
    Endelijk stier ik u de beschrijvinge van de inhaalinge des Keysers tot Messina en Napels; P en de lykreede die gedaan is ter begraavenis van den overleeden Hartog van Milanen. Q
    Mijn Heer, zoo ootmoedig als ik mag, gebied ik my in uwe goede gunst; onsen Heere biddende, u te willen verleenen goede gezondheid en een lang leven. Tot Romen den XXX dag van de Wintermaand [December] des jaars 1536.
Uwen zeer onderdaanigen
Dienaar,

FRANCOIS RABELAIS.



SEVENDE BRIEF

Aan mijn Heer van

MAILLEZAIS.

    Mijn Heer,
IK heb wel ontvangen den brief dien ’t u gelieft heeft aan my te schrijven, afgesonden op den tweeden dag van Winter-maand; waar door ik verstaan heb, dat mijne brief-pakjes u wel ter hand gekoomen zijn; het eene van den achtienden, het ander van den twee en twintigsten van Wijn-maand [October], met de vier verzeegelingen, die ik u daar by zond.
    Vorder heb ik u heel wijdlugtig geschreven op den negen-en-twintigsten van Slacht-maand [November], en dertigsten van Winter-maand. Ik vertrouw dat gy die beyde pakjes nu al zult hebben: want den heer Michel Parmentier Boek-verkooper, woo- [p. 46] nende in ’t wapen van Bazel, heeft my geschreven van den vyfden deses loopenden maands, dat hy die al ontfangen en na Poictiers verzonden had.
    Gy meugt wel verzeekert zijn, dat de brief-pakken die ik aan u zenden zal, wel getrouwelijk bewaart zullen blijven van hier tot Lyon: want ik doese in sluyten in ’t groote gewaste pak, dat voor de saaken des Konings is: en als de looper tot Lyon is aangekoomen, wordt het geoopent door mijn heer den Stathouder [Gouverneur]: dan neemt sijn Geheim-schrijver, die mee van mijne vrienden is, het pakjen, dat ik by d’opschrift van d’opperste omslag toeschik of verwijs aan den zelven Michiel Parmentier. Derhalven en is’er geen swarigheid, als alleen het overbrengen van Lyon tot aan Poictiers, ’t welk de oorzaak is, waarom ik goed gevonden heb, den prijs van ’t brengloon wat ruym daar op te stellen, om te zeekerder door de boden bewaart en bestelt te worden, op hoop van een stuyvertjen daar aan te winnen, of meerder dan na gewoonte te verdienen. En van mijn kant onderhoud ik desen Parmentier met kleine giftjes, van dat ik hem eenige nieuwtjes van hier overschrijf, of iets zend aan sijn vrouw, op dat hy te vlytiger mag zijn om Kooplieden, of Booden van Poictiers op te soeken, die aan u de brieven mogen overbrengen.
    Ook vind ik zeer goed ’t geene gy my schrijft van geene brieven te bestellen, en betrouwen in handen van de bankhouders, uit vreese van op gebrooken en bezien te zijn. Ik zoudet zeer dienstig achten, dat gy de eerste maal, als gy my zult schrijven, voornamelijk zoo ’t over een zaak van belang is, mede een woordtje aan desen Parmentier schreeft, [p. 47] en in dat briefjen een stukjen gelds sloot tot een vereering voor hem, ten opzicht van den yver dien hy aanwend in ’t overschikken van uwe brieven aan my, en wederom van de mijne aan u. Een kleine zaak maakt dikwijls groote verbindtenis by eerlijke lieden; en doet haar veel vieriger zijn in ’t toekomende, als de zaak van gewigt eenige spoedigheyt vereyschte.



ACHTSTE BRIEF.


    Mijn Heer,
NOch heb ik uwe brief niet konnen bestellen aan den Heer van Xaintes: want hy noch niet weder gekeert is van Napels; waar heen hy gereyst was met de Cardinalen Salviati en Rodolfe: binnen twee dagen moet hy hier weder wesen; dan zal ik hem uw brief wel overhandigen, en aan houden om antwoord daar op; dien ik u dan voort zal overschikken met den eersten boode die van hier afgeveerdigt zal zijn.
    Ik heb gehoort dat haaren handel en verzoek by den Keyser [Tot afsetting van Alexander de Medicis Hartog van Florence] zoo goeden uitslag niet gehadt heeft, als sy wel verhoopten: En dat de Keyser haar rond uit gezeyd had, dat hy op haar verzoek en aanhouden, als mede van den overleeden Paus Clemens 5 gesteld had Alexander de Medicis tot Hertog over de Landschappen van Florence en Lise; ’t welk hy noyt had gedacht te doen, en anders niet gedaan en had. En indien hy die nu weder af ging zetten, dat zou een daad van lichtveerdige kamer-speelers zijn; die zich niet ontzien te doen en weder te ontdoen: Derhalven sy haar daar na hadden te schikken, datse [p. 48] den zelven erkenden als haaren Hertog en Heer: en hem te gehoorzaamen als ingezeetenen en onderdaanen.
    Aangaande de klagten diese deeden tegen den selven Hertog; dat hy daar over onderzoek zou doen ter plaatse: Dewijle hy doch van voorneemen was, om dat hy eenigen tijd tot Romen vertoeft zou hebben, te trekken over Siene, en voort op Florence, op Bologne, op Milanen en Genua. Alsoo dat de zelve Cardinalen, beneffens den Heer van Xaintes, Strossy en eenige anderen wederom koomen (re infecta) onverrichter zaaken, met de kous op ’t hoofd.
    Den dertienden deser zijn de Cardinalen van Siena en Cesarijn T hier weder aengekoomen, dewelke waren verkoosen door den Paus en de gansche vergaaderinge, tot Afgezanten aan den Keyser. Dese hebben zoo veel te weeg gebragt, dat de Keiser sijne komste tot Romen heeft uit gestelt tot het einde van Sprokkel-maand [Fevrier]. Mogt ik zoo veel Kroonen hebben, als de Paus hem wel dagen van oorlof verleenen zou (proprio motu, de lenitudine potestatis) uit eigen beweeginge en goedertierentheid sijns vermogens, met andere diergelycke begunstigende omstandigheden aen een yder (want hy gunde wel uitstel van nu af tot over vijf of ses jaaren) ik zou zeeker rijker zijn als Jaques Coeur U oyt geweest is.
    [Toestel tot Romen tegen de aankomst des Keysers.] Men heeft in dese Stad begost grooten toestel te maaken om hem in te haalen: en daar is door bevel van den Paus alreede eenen nieuwen wech gebaant, langs welken hy sijne intreed zal doen; te weeten, van den poort Sint Sebastiaan, strekkende na Champdoly, den Vreede-tempel, en den Schouw-burg: en voorts doet men die loopen door de oude zeege- [p. 49] boogen van Constantinus, van Vespasianus en Titus, van Numetianus en andere: noch vorder langs het Paleys Sint Marcus, over ’t veld van Flora V tot voor ’t Paleys Farneze, W daar den Paus plag te woonen: van daar voor by de Banken, en onder ’t Kasteel van Sint Angelo of Engelen-burg. X
    [Afbreuk van Huysen en Kerken om de komst des Keisers.] Om desen wech te rechten en te slechten, heeft men meer dan twee hondert huysen neder geworpen en af gebrooken, en wel drie of vier Kerken tot den grond toe uitgeroeyt. Het welk veele tot een quaat voorteeken duyden.
    Op den vierdag van Sint Pauls bekeering ging onse Heilige Vader misse hooren tot Sint Paul X en gaf een vrienden-maaltyd [Banquet] aan alle de Cardinalen. Na den eeten wederkeerende koos hy den zelven nieuwen weg: en nam sijn intrek in ’t Paleys van Sint Joris. Maer ’t is een jammer te zien zulken verwoestinge der huysen, die ter aarden gestort leggen: daer voor niet een stuiver tot betaaling over vergoeding gegeven is aan de Heeren en Eygenaars der zelver.
    Van desen dag zijn de Gezanten van Venetien hier aangekoomen, zijnde vier fraye oude mannen; altemaal grysaards, gaande na den Keiser tot Napels. De Paus heeft haar den geheelen hoop sijner huis-genooten tegen gezonden, als sijne Kamerlingen, Kamenieren, Janitzars, Y en Lands-knechten: en de Cardinalen haar muyl-eesels op ’t zierlykst toegetaakelt.
    Op den zevenden deser maand wierden desgelyks ontvangen de Gesanten van Siena in goeder gestalte: en na datse haare reeden opentlijk voor den Kerken-raad gedaan hadden, en den Paus haar in goed Latijn geantwoord, zijnse korts daar aan weder vertrokken om te gaan na Napels.
[p. 50]
    [List des Keisers om geld van den Paus te trekken.] Ik geloof wel dat’er van wegen alle Italianen gezanten zullen gaan na den Keyser: en die weet sijn persoonaadje wel te speelen, om’er geld door te trekken, gelijk men al voor tien dagen ontdekt heeft. Doch ik ben noch niet ten vollen bericht van ’t loos beleyd dat hy tot Napels gebruykt heeft, ik sal ’t na desen nader schrijven.
    [Dood des Princen van Piemont.] De Prins van Piemont Z oudste zoon van den Hertog van Savoyen, is zedert vyftien dagen binnen Napels overleeden: de Keyser heeft hem een zeer eerlijke uytvaert doen geven, en heeft die selve persoonlijk gewoont.
    De Koning van Portugal a heeft sedert 6 dagen herwaarts bevel gezonden aan sijn Gezand dien hy binnen Romen had, dat hy daadelijk by ’t ontvangen van sijn brief zich van daar zou hebben te begeven, en weder tot hem te koomen in Portugaal: ’t welk hy aanstonds achtervolgde, en kwam heel reysvaardig gelaarst en gespoord sijn afscheid neemen van mijn Heer, den zeer Eerwaardigen Cardinaal van Bellay.
    [De Jooden mishandelt in Portugal.] Twee dagen daar na is ’er by lichten dag, na by den brug, Sint Angelo, een Portugeez Eedelman vermoordt, die in dese Stad verzoek dee voor de Gemeinte der Jooden, die gedoopt waren onder den Koning Emmanuel; b en daar na groot overlast leeden van den tegenwoordigen Koning van Portugaal, om in ’t bezit haarer goederen te volgen, wanneerse kwaamen te sterven, met meer andere geweld stukken, dien hy tegens haar te werk stelde; tegen wet en wille-keur van den overleden Koning Emanuel. Ik twijffele of’er niet eenige oproer in Portugaal is ontstaan.



[
p. 51]

NEGENDE BRIEF.


    Mijn Heer,
BY mijne jongste Brieven, die ik aan u gezonden heb, deed ik u weeten dat ’er een gedeelte van de Turckze Krygs-magt neder gemaakt was door ’t volk van den Koning van Persien by Betelis. [Weerwraak van den Turk.] Den Turk heeft niet lang getoeft, daar over weder wraak te neemen: want twee maanden daar na is hy den zelven Sophy op ’t lyf komen vallen met de meeste verbolgentheid, die men sijn dagen gesien heeft: en na een groot landschap van Mesopotamie te vuur en te sweerd verdelght te hebben, heeft hy den Persiaan geheel te rug gejaagt tot by ’t geberghte van Taurus. d
    Tegenwoordig doet hy meenigte van galeyen op de revier van Tanaäs toe rusten, met de welke hy wel mogt af koomen na Constantinopolen. Barbarosso [Een Veldoverste van een Turkx leeger] is noch van ontrent Constantinopolen niet vertrokken, om ’t land aldaar in zeekerheyd te houden, en eenige bewaar-benden te laaten binnen Bona e en Algier f of de Keiser die mogelijk zou willen aan tasten. Ik zend u hier by sijn beeldenis, na ’t leven afgeteykent: en ook de geleegentheid [l’ Assiette] van Thunis en de Zee-steeden daar ontrent.
    [Vyftien hondert Landsknechten verdronken.] De Krijgs-knechten, die de Keyser belaste te trekken na ’t Hertogdom van Milaanen om aldaar de sterkten te bezetten, zijn alle in Zee verzoopen en verzonken wel tot het getal van vyftien hondert, met een van de grootste en schoone scheepen der Genueezen, en dat viel voor ontrent een Zee-haven, langs de Kust van ’t Land Luca, genaamt Kerze. Het ge- [p. 52] schiedde door die geleegentheyd en oorzaak, datse verdrietig begosten te worden langer op zee te swerven, en enkelijk na land toe wilden; en evenwel niet konnende vermits de stormen, en ongelegentheid des tijds; dachtense dat de Stierman van ’t schip haar altoos ophield en verhinderde datse niet na land koomen konden. Derhalven hebbense hem en eenige andere der voornaamste van ’t zelve schip, door steeken; na welkers dood het schip sonder bestiering en redding bleef; en de Lands-Knechten in stee van de zeylen te strijkken, de selve t’elkens hooger op haalden; als lieden in de zee-vaart zeer onbedreven: en in dusdaanigen verwarring verongeluktense op ontrent een steen-worp verre van de voornoemde haven.
    Mijn Heer, Ik heb gehoort dat den heer Bisschop van de Avaur
g die Gezand wegen den Koning tot Venetien was, sijnen oorlof bekomen heeft, en weder keert na Vrankryk. In des selves plaatze komt den heere Bisschop van Rhodes h en houd alreede tot Lijon sijn gevolg gereed, tot dat hem de Koning sijn lastbrief overgelevert zal hebben.
    Mijn Heer, zoo demoedig als mag, gebied ik my in uwe goede gunste, God den Heere biddende, u in gezondheyd te willen geven een goed en lang leeven. Tot Romen, den acht-en-twintighsten van Loumaand [Janvier] 1536.
    Uwen zeer nederigen
Dienaar
FRANCOIS RABELAIS.



[
p. 53]

TIENDE BRIEF.


    Mijn Heer,
IK heb u van den acht en twintigsten der laast verleeden Lou-maand, wijdlugtig geschreven, al wat ik des tyds voor nieuws wist, door een Edelman in dienst van den heer van Montreuil, genaamt Tremuliere, de welke wederkeerende van Napels, alwaar hy eenige strijd-paarden voor sijn meester had gekocht, en toog weder in alle neerstigheid na hem toe tot Lyon. Dien zelven dag ontving ik het pakje dat u gelieft heeft aan my te zenden, van Leguge op den tienden van Loumaand; daar uit gy kond vernemen wat bestel ik tot Lyon gedaan heb, aangaande ’t overschikken van uwe brieven; op wat wijse de selve my veilig en veerdig ter hand konnen komen.
    Uwe brief en pakjen zijn gebragt aan den boekverkooper in ’t waapen van Basel op den een entwintigsten van den voornoemden maand; den achtentwintigsten zijnse aan my alhier overhandigt. En om tot Lyon (want dat is de voornaamste middel en plaats) de vlytige gedienstigheid te onderhouden van den voorzeyden boek-binder in ’t wapen van Basel, tot bevordering uwer brieven, zoo er-inner ik u ’t gene ik voor desen aan u schreef by mijn gemelde brief-pakjen; of’er na desen misschien iets gewigtigs mogt voorvallen: ’t welk is, dat my geraadzaam en dienstig dunkt, dat gy de eerste maal als gy aan my brieven zend, ook aan hem self een lettertje schrijft en in den brief besluyt een zonne kroontje, of eenig ander stukjen gelds van oud goude munts, als een Reaal, Angelot, of Saluz; voor en in aanmerking vande moeyte en neerstigheid die hy daar over aanwent: dit kleyne geschenkje zal sijne genegentheid [p. 54] doen aanwakkeren en wassen, om u al meer en beter te dienen.
    Om voorts van stuk tot stuk op uwen brief te antwoorden; ik heb wel te deegen doen zoeken in de rollen van ’t palleys zedert dien tyd, die gy my aan bevoolen hadt, te weten het jaar 1529. 1530. en 1531. om te vernemen, of de aanteykening van overwysing [Acte van Resignatie], die Broeder Dom Philippes aan sijn neef deede, te vinden was: en heb daar voor aan de schrijvers der rollen gegeven twee goude kroonen; ’t welk zeer weynig is ten opzicht van de grote en verdrietige moeyte diese daar over aangewendt hebben. In ’t kort, sy hebben ’er niets af konnen vinden, en ik heb noit eenig taal of teeken van dese verhandelingen konnen opspeuren.
    Alwaarom ik twyffele dat’er aan sijn kant eenige schalkheid onder schuylt. Of de gedenk-brieven die gy my zond waren niet genoegzaam, omse op te zoeken, en om’er nader van bewust te wesen zal dienstig zijn, dat gy my laat weten onder wiens beheerssing desen Broeder Dom Philippes behoorde: en of gy niets nader vernomen hebt, om meerder klarigheid aan de stoffe en omstandigheden der zaaken te geven; te weeten, of het (puré & simpliciter) zuyver en eenvuldiglijk, of (cause permutationis) by wijse van wisseling was toe gegaan.



ELFDE BRIEF.


    Mijn Heer,
TOt bescheid op de zaak daar over gy my schreeft; te weten, de antwoord van mijn Heer den Car- [p. 55] dinaal van Bellay, dien hy me gaf toen ik hem uw brief overleeverde; dient, dat’et niet waardig is, dat gy u om dieswil moeyelijk maakt: den Heer Mascon i heeft al wel geschreven ’t geen’er af is. Wy en zijn niet voor de hand, om een Gezand in Vrankrijk te hebben. Wel is waar dat den Koning aan den Paus heeft voorgestelt den Cardinaal van Lorrainek maar ik vertrouw, dat de Cardinaal van Bellay door alle moogelijke middelen zal trachten het zelve voor zich te hebben. Het is al een oud spreekwoord, ’t welk zeyt, (Nemo sibi secundus.) Elk is zich zelfs de naaste.
    Ik bemerke zeekere streeken, die men daar by gebruykt, door de welke den Heer Cardinaal van Bellay voor hem den Paus zal te werk stellen, en ’t zelve doen goed vinden by den Koning. Derhalven behoeft gy uw hoofd daar over niet eens te breeken; of sijn antwoord, wat twyffelachtig geweest is, ten aanzien van u.



TWAALFDE BRIEF.


    Mijn Heer,
WAt aangaat de zaaden die ik u gezonden heb, kan ik u wel verzeekeren, dat het zijn van de beste van Napels, en van de zelve, daar af de Heylige vader doet zaayen in sijn geheime hof, van Belveder, van de andere zoorten van salaad-kruyden, hebbense hier te lande niet, behalven hofkers [Nasidord] en rakette [Arrousse], doch die van Leguge m dunken my mee goed te wesen, en een weinig zoeter en lieffelijker voor de maag; bezonderlijk van uw per- [p. 56] zoon: want die van Napels schijnen my wat te hitsig en hard te zijn.
    Belangende ’t jaar gety en zay-tyd; dient gy uwe hoveniers te waarschouwen, datse het in alles zoo vroeg niet en zaayen, als men hier te lande wel doet; want de lucht streek [Climat] en is daar zoo voorlijk niet in warmten alsse hier is. ’t En zal haar niet misslagen, datse uwe kruyden alhier twee maal in een jaar zayen; te weten in de vasten, en in de slachtmaant: en de distel-kruyden konnense zaayen in de Ooft en Herfst-maand: de meloenen, zitroenen en andere van zulke zoorten, moogense zaayen in de Lente-maand; maar moetense op zeekere dagen dekken met biesen en lichtjes met mest, die niet heel verrot is; alsse voor vorst of ryp bezorgt zijn.
    Men verkoopt hier mee wel andere zaaden; als van betony bloemen van Alexandriën, violetten, matronaal, van een kruyd datse Belvedere noemen, daar meese haare kamers by de zomer verversschen; en andere tot de geneesing dienstig. Doch dese zouden meest voor Mee-vrouw van Estissac. Zoo gy van alles iets begeert, ik zal’er u wel af zenden, en geenzins in gebreke blyven.
    [Rabelais bidt om een aalmoes.] Maar ik ben genoodzaakt mijn toevlucht weder te nemen tot uwe aalmoessen: want de dertig kroonen, die ’t u gelieft heeft my hier te tellen, zijn nu als ten einde gekoomen: en nochtans heb ik’er niets af onbetamelijk besteedt, zelf niet voor mijn mond: (want ik eet en drink by mijn heer Bellay, of mijn heer van Mascon.) Maar aan eenige geringe vereeringen, voor gedienstigheeden, voor huyr van huysgeraaden tot mijn kamer, en tot onderhoud van mijn kleedinge, is ’er veel gelds afgegaan, schoon ik my in alles zoo zuynig gedragen heb, als my mogelijk was.
[p. 57]
    Indien ’t u geliefte mag zijn, mijn eenig wisselbriefje te laaten toekomen, ik hoop’er niets af te gebruyken, dan tot uwen dienst, en daar boven, niet ondankbaar te blyven. Ik zie zomtijds in dese Stad duisenderley kleine konstige kraamerijtjes [Mirolifiques], die men hier brengt van Cyprus, van Candia, en van Constantinopolen, zoo ’t u goed dunkt, ik zal’er u af zenden ’t geene ik best en dienstigst te zijn bevinden zal, zoo voor u, als gemelde mee-vrouw van Estissac; voor brengloon vanhier tot Lyon behoeft niets betaalt te worden.
    Ik heb hier (God lof) mijne zaake ten vollen verricht
N: en ’t en heeft my niet gekost, als ’t schrijfloon van de bulle: de Heylige vader heeft uit sijn eigen welgevallen my de onkosten over de afmaaking my geschonken: Ik vertrouw dat gy het middel goed zult keuren; ik heb’er niets door bekoomen, dat niet burgerlijk, of billijk en rechtmaatig zy. Maar men heeft goeden raad moeten gebruyken, om de tegenkanting. Echter derf ik u verklaren, dat ik my by na niet gedient heb van de hulp en voorspraak der Heeren, den Cardinaal van Bellay, en den Rijks-gezant; schoonse uit haar eygen goedwilligheid, zich zelve hadden aangeboden, om’er toe te werk te stellen, niet alleenlijk haare voorspreeking en gunst; maar t’eenemaal den naam des Konings.



DERTIENDE BRIEF.


    Mijn Heer,
NOg heb ik u eerste brief aan den Heer van Xaintes niet overgelevert; de wijle hy noch niet [p. 58] weder gekeert is van Napels, waarheenen hy gereyst was, gelyk ik u voor desen geschreven heb: hy moet binnen drie dagen hier zijn: als dan zal ik hem uwen tweeden geven, en by hem aanhouden om antwoord.
    Ik heb gehoort, dat noch hy, noch de Cardinalen Salviati en Rodolphe, noch Philippes Strossy met sijne goude Kroonen, iets van haar voorhebben gevordert en uitgerecht hebben by den Keyser: hoewelse hem hebben willen leveren, uit den naam van alle vreemdelingen en gebannene van Florence, een millioen gouds gereed: en voorts voltrekken O de Vestinge (Rocca) tot Florencen aangevangen te bouwen en de selve voorts geduurig te onderhouden met behoorlijke bezettingen [Guarnisons competentes] op den naam van den Keyser: en daar-en-boven alle jaaren aan hem te doen betaalen honderd duysend ducaten: Mits, en met dat beding, dat hy haar herstelle in haare goederen, landen, en voorige Vryheid.
    In tegendeel is den Hertog met aller eeren ontvangen by den Keyser, dewelke hem op sijn eerste aankomste buyten te gemoet ging: en (Post manus oscula) na hand-kussing, geleyden dee na P ’t Kasteel Capoüan in deselve stad; alwaer sijn basterd dochter en verloofde aan den zelven Hertog van Florence, gehuisvest was, door den Prins van Salerne Onder-Koning [Viceroy] van Napels, r den Mark-graaf van Vast, s den Hertog van Alba t en andere voornaame Heeren van sijn Hof: en vryde en vleyde hy soo lang, dat hy by haar bleef, haar kuste, en ’t avondmaal met haar hield.
    Daar na nochtans lieten de Cardinaalen, den Bisschop van Xaintes en Strossy niet na haar verzoek te vervolgen. De Keyser heeft haer tot eindelijk besluyt af geweesen tot sijne komst in dese Stadt op den [p. 59] burgt Rocca, ’t welk een wonder sterke plaats is, die den selven Hertog tot Florence heeft doen bouwen. Voor aan ’t portaal heeft hy eenen arend doen schilderen, die zoo groote vleugelen heeft, als de windmeulens van Mirabalais u in Poictou; als betuygende en te kennen gevende, dat hy ’t niet dan met den Keyser en houd. En hy heeft sijne dwingelanden gepleegt met zoo loosen beleyd, dat de Florentiners openbaarlijk betuygt hebben voor den Keiser (nomine Communitatis) uit den naam van de gansche Gemeente, datse geen ander heerschap wilden hebben, als hem. Wel is waar, dat hy de wech geweekene en uitgebannene wel gekastydt heeft. Pasquil v heeft zeedert een korten tijd dese volgende deuntjes gezongen.

Aan STROZZY.
Pugna pro patria.
Vecht voor ’t Vaderland.

Aan Alexander Hertog van Florence.
Datum Serva.

Het gegevene bewaart.

Aan den KEISER.
Quae nocitura tenes quamvis sint chara relinque.
’t Geen gy weet te zullen scha’en
Schoon ’t u lief is laat’et gaan.

Aan den KONING.
Quod potes, id tenta.
Ga betracht
Na uw magt.

Aan de twee CARDINAALEN

[
p. 60]
SALVIATI en RODOLPHE. w
Hos brevitas sensus fecit conjungere binos.
Den kleinen
Redens dee
Ver-eenen dese twee.



VEERTIENDE BRIEF.


    Mijn Heer,
AAngaande den Hertog van Ferrare heb ik u geschreven, hoe hy weedergekeert was van Napels, en vertrokken na Ferrare. Meevrouw Renata is geleegen van een dochter x sy had alree een braave dochter, ses of seven jaaren oud, y en een klein zoontjen, oud ontrent de drie jaaren.
    Sy heeft met den Paus niet konnen over een koomen, door dien hy te overmaatigen zom van penningen eyschte voor ’t bezit neemen sijner landen: niet tegenstaande, dat hy vijftich duysend Kroonen had afgelaaten, om de liefde van deselve Meevrouw; en dat op ’t aanhoudendend verzoek der Heeren de Cardinalen van Bellay en van Mascon, om te meer te doen toe nemen de huwelijks liefde van den zelven Hertog van Ferrare neffens haar. En dit is de oorzaak geweest, waarom Lyon Jamet in dese stad gekoomen was. En dat bleef niet meer overig als vijftien duysend Kroonen.
    Doch sy konden daarom inzonderheid niet eens worden, om dat de Paus wilde, dat hy zoude erkennen, alle sijne Landen geheelijk te houden en bezitten als Leen goederen van den Apolstolischen Stoel; ’t welk de andere niet en wilde: en wou geen andere erkentenisse doen, als die sijn w: Vader gedaan had, en ’t geene de Keyser hem had toegeweesen [p. 61] tot Bologne: by besluyt ten tijde van w: den Paus Clemens.
    Aldus is se onverrichter zaaken vertrokken, en gegaan na den Keyser; die haar beloofde, dat hy by sijne komst den Paus wel zou doen bewilligen, en komen tot het punt in sijn voorseyde besluyt begreepen: dat hy derhalven weder na huys mogt trekken, hem laatende een Gezant om sijne zaak te beyveren, wanneer hy aldaar by den Paus gekoomen zou zijn: en dat hy ’t reede bedongen geld niet zou betaalen, zonder dat hy door hem daar toe ten vollen gewaarschouwt was.
    [Loosheid van Keyser Carel om den Paus geld af te plukken.] Hier schuylt dese schalkheid onder; dat de Keyser geld gebrek heeft, en zoekt het zelve van alle kanten te bekoomen; schrobbende en schraapende van een iegelijk, dien hy maar kan, en noch aller weegen te leen neemende. Hy alhier gekoomen zijnde zal’er den Paus mede om aan-spreeken, dat is een zaak die seeker en onfeylbaar zal zijn: want hy zal hem vertoonen; dat hy alle dese oorlogen tegen den Turk en Barbarossa gevoert heeft om Italien en den Paus in zeekerheid te stellen, en dat hy derhalven noodwendig mede geld toe schieten moet: Daar op dan de Paus zal antwoorden, dat hy geen geld en heeft; en hem merkelijke blijkken van sijne armoede doen zien. Dan zal de Keyser weder zeggen, dat hy hem wel eenigzins helpen kan, zonder iets uit te schieten: en voorts van hem versoeken het geld van den Hartog van Ferrare; ’t welk niet en haapert dan aan een (Fiat) toezegging. En zie daar hoe men met de zaaken speelt door verborgentheeden. Evenwel ’t gaat in alles zoo vast niet.



[
p. 62]

VYFTIENDE BRIEF.


    Mijn Heer,
GY begeert van my te weten of I. den Heer Pedro Ludovico een wettige zoon of Aaterling van den Paus is? Daar op dient dat den Paus noch noyt getrouwt is geweest; waar uit dan wel te verstaan is, dat de gedachte heer gewis en waarlijk een buytenbeens kind moet zijn. De Paus had mede een schoonen zuster, datse een wonder van de wereld was. II. Men toont noch tegenwoordig in ’t paleys, in dat gedeelte des gebouws, daar de Sommisten haar vertrek hebben, dat den Paus Alexander doen timmeren heeft, een afbeelding van onse Lief-vrouwe, die men zeyd na haar troony en gelijkenis geschildert te zijn.
    [De Paus zuster gedoodt.] Sy was getrouwt aan een Eedelman, zijnde een neeve van den Heer Rance, dewelke wesende in den oorlogh op den toght na Napels, de gezeyde Paus Alexander * * * *, en den selven heer Rance van de zaak verzeekert, deed hy sijnen voornoemden neeve daar over waarschouwen: en vertoonen, dat hem niet stond te lijden, dat’er zulke verongelijkinge aan haar geslagt gedaan was door een Spaanzen Paus: III. en by aldien hy ’t al verdroeg, dat hy zelve het geenzins dulden zou; kort om, hy hielp haar aan een kant. Over welke boosdaad den Paus sijne klagten dee, dewelke om sijn spijt en druk te stillen, hem Cardinaal maakte, hoewel hy noch zeer jong was, en bewees hem noch eenige andere weldaaden.
    Ter zelver tijd onderhield den Paus een Romeinsche Juffer van den huyse der Ruffinen, by den wel- [
p. 63] ken hy een dochter teelden IV. die gehuwt wierd aan den heer Bauge, Graave van Sancta Fiere, die in Stad gestorven is, terwijl ik’er binnen ben geweest. By den welken hy gehadt heeft een van de twee kleyne Cardinaalen, die men noemt den Cardinaal van Sainte Fleur. V.
    Daar beneffens had hy noch een zoon, die den zelven Pieter Lovys is, over welken gy de vraag deed, die getrouwt heeft de dochter van den Graave van Cerville; by den welken hy een geheel huys vol kinderen kreeg; en onder andere dat klein Cardinaaltje [Cardinalicule] Farnese, die tot Onder-Schrift-Heer [Vice-Cancelierder] gezet wierd by ’t overlijden van wijlen den Cardinaal de Medicis.
    Door dit verhaal kunt gy wel verstaan, wat de oorzaak was, waarom de Paus den Heer Rance weynigh lijden mogt, en die wederom hem. Derhalven hy op den zelven noyt durfde verlaaten, of vertrouwen. Hier door is ook een groot krakeel ontstaan tusschen den Heer Jean Paule de Cere, zoon van den gezeyden heer Rance, en den meer gemelden Pierre Lovis; door dien hy den dood van sijne Moeye wreeken wil. Maar van wegen den Heer Rance, is hy reede ontslagen VI.; dewijle die den II dag van dese maand is overleeden, terwijl hy gegaan was ter jagt, waar meed hy zich geerne vermaakten, zoo oud als hy was.
    Het ongeval viel aldus voor; hy had etlijke Turkze peerden op de jaarmerkt van Rancena gekocht, daar af hy een mede ter jacht nam, dat seer teeder van bek was, waar door het zich achter-over op hem wierp, en hem met den zadelboom verstikte, zoo dat hy niet meer als een half uur na den val leefde.
    Dit is een groot verlies voor de Francen geweest, en [p. 64] de Koning heeft een goeden Dienaar voor hem in Italien verlooren. Men zeyt wel, dat den heer Jean Paule sijn zoon in ’t toekoomende niet minder zal zijn: Maar in langen tijd en zal hy zoo grooten ervarentheid in den Krijgshandel, noch zoo grooten aanzienlijkheid onder de krygs-hoofden en knechten niet konnen hebben, als den overleeden goeden heer had.
    Ik wenschte van goeder herten, dat mijn heer van Estissac uyt des zelfs nagelaaten ampten mogt hebben het Graafschap van Pontoyse: VII. want men zeyt dat het groote opkomsten heeft.
    Om sijne uitvaart te vereeren, en de Mark-Graavinne sijn vrouw te vertroosten, heeft mijn heer den Cardinaal gezonden tot Ceres, dat wel twintig mijlen van dese Stad is, den heer van Rambouillet en den Abt van Sint Nicaise, die nabloedvrind van den versturvenen was, (ik geloove dat gy hem te Hoove wel gezien hebt, hy is klein van perzoon, maar heel wakker, die men den Opper-diaken der Ursinen noemde, en eenige andere van sijne opper-schrijvers. Desgelijk heeft ook gedaan den Heer van Mascon.



SESTIENDE BRIEF.


    Mijn Heer,
TOt een ander maal, als ik u eens weder schrijve, stel ik ’t uyt om u in ’t lang en breede tyding te laten toekomen van den Keyser; want sijn toeleg en is noch niet ten vollen ontdekt. Hy is als noch tot Napels: men verwacht hem al hier in ’t laatst van dese maand: en maakt groote toerustinge tegen sijn [p. 65] komst, onder andere by meenigte van zeege-boogen. De vier Huys-bestellers zijn, zeedert langen tyd al in dese Stadt geweest; te weeten twee Spanjaarts, een Bourgundier, en een Neerlander.
    ’t Is een jammer de neerstortingen van kerken, van paleysen, en heerlijke huysen te aanschouwen, die de Paus heeft doen afbreeken en ter aarden werpen, om hem een rechten en effenen wech te baanen. En om voor ’t overige de onkosten uit te vinden, heeft hy geschat de gelden en inkoemen der gezaamentlijke heeren Cardinaalen, der Amptenaars ten Hoove, de handwerks lieden van de Stad, tot aan de waterdragers toe. De gansche Stad is alreede vol vreemd volk.
    Den vyfden deser maand is alhier aangekomen uit last van den Keyser, den Cardinaal van Trenten in Duyts-land VIII. met een groot gevolg, en veel prachtiger als dat van den Paus zelve; in sijn gezelschap waren meer als honderd Duytzers, alle op eenerley manier gekleet en getooyt; te weeten, met roode rokken met een geel boordzel, en op de rechter mouw met borduurzel, afgebeeld een kooren-schoof, gebonden zijnde, rond om den welken dese letteren stonden UNITAS.
    Ik versta daar uit, dat hy zeer zoekt te bevorderen de vreede en vereeniging voor de geheele Christenheid, en de kerkelyke vergadering [Concilie] in alle deelen. Ik was’er tegenwoordig wanneer hy zeyde tot mijn Heer den Cardinaal van de heylige vader, de Cardinaalen, de Bisschoppen en Prelaaten der kerke schuwen de kerkelijke by-een-komste, en willen’er niet af hooren spreeken, schoonse daar toe verzocht zijn door de Weereldlijke magt; maar ik zie den tyd te gemoet, en reede zeer naaderen, dat de Prelaaten der kerke genoodzaakt zullen zijn de zelve te ver- [p. 66] zoeken, en de weereldlijke zullen’er niet na willen luysteren.
    En dit zal geschieden, als sy de kerk onttrokken zullen hebben alle de goederen en inkoomens, diense haar geschonken hadden ten tyde toen de kerkelijke door veele en verscheyden kerk-zaameningen de vrede en eendragt onderhielden, tusschen de wereldlijke.
    Andrea Doria kwam op den derden deser maand in zeer slechten toestand in dese stad, hem wierd op sijn inkomst geen de minste eer bewesen; als alleenlijk dat den heer Pierre Lovys hem ’t geleyd dee tot aan ’t paleys van den Cardinaal Camerlin, IX. die een Genevois is uit den geslagte en huyse van Spinola.
    Des anderen daags kwam hy den Paus begroeten, en vertrok wederom des daags daar aan, en begaf zich na Genua van wegen den Keyser, om te verneemen na de wind die der in Vranckrijk waayt aangaande den oorlog.
    [Dood van de Coninginne van Engeland.] Men heeft hier zeekere kondschap van ’t overlyden der oude Koninginne van Engeland: en men zeyd noch daar en boven, dat haar dochter meede zeer ziek is.
    Wat de oorzaak mag zijn, de bulle die men smeede tegen den Koning van Engeland, om hem in den ban te doen, sijn Koningrijk te ontzeggen, en daar uyt te dryven, gelijk ik u voor desen schreef, en is tot noch niet verveerdigt geworden by den Kerken-raad [Consistorie]; ter oorzake van de punten (De commeatibus Externorum & commercii smucuis;) van de vrye vaart der Uytheemzen, en den onderlingen koophandel; waar tegens zich stelden mijn heer den Cardinaal van Bellay en den heer van Mascon van wegen den Koning, om het belang, dat hy dien aangaande voor gaf. Men heeft het opgeschort tot de komste de Keysers. XI
[
p. 67]
    Mijn heer ik gebiede my met alle neederigheid in uw goede gunst; biddende onsen Heere, u te willen verleenen in gezondheid een goed en lang leven. Tot Romen, desen vijftienden van Sprokkel [Fevrier]. MDXXXVI.

Uwen zeer onderdanigen
Dienaar
FRANCOIS RABELAIS.

EYNDE.

[
p. 68: blanco]

Continue
[
p. 69]

SLEUTEL

OF

VERKLAARING

der voorgemelte

BRIEVEN

van dit

SESDE BOEK.

Door

Mr. FRANCOIS RABELAIS.



[
p. 70: blanco]
[p. 71]

AANMERKINGEN

op den

EERSTEN BRIEF.

A.  Geoffroy de Estissac Bisschop en heer van Maillezais, in Poinctou, was de zoon van Jean Baron van Estissac in ’t land van Aunis, groot gunsteling van Carel van Vrankrijk, Hertog van Berry, &c. Grave van Xaintonge, &c. Jonger broeder van Koning Lodewyk den elfden: hy wierd op den 24 dag van Lentemaand in ’t jaar 1518. door den Koning Francois de eerste, tot het zelve Bisdom gevordert, na dat Philippus Cardinaal van Luxenburgh dat om zijnen ’t wil had afgestaan.
    Aan desen schrijft Rabelais sijne brieven, terwyl hy door den zelven in veele gewigtige zaken gebruikt wierd, na dat hy van gereegeld Monnik van Sint Benedictus (in welke hy des Bisschops gunst gewonnen had) weerelds geworden was.
 
B.  De zelve sijne begunstiger was een groot liefhebber van allerley bloemen en planten, daar af hy Rabelais de bezonderste van geheel Italien belast had voor hem op te zoeken en te koopen, en voornamelijk die in ’t Ryk van Napels wiessen, die des tijds meest [p. 72] in achting waren; dit verrichte hy, en dese nevens de andere brieven, schreef hy geduerende den tyd dat hy in ’t gevolg van den Heer Cardinaal van Bellay, als gezand binnen Romen hem ont hield.
  CErmenaud is een Kasteel niet verre van de Stad Fontenay le Comte in Poictou, den Bisschoppen van Maillezais toe behoorende, daar desen Godefray de Estissac groot behagen in had, als een zeer vermaakelijke plaats zijnde en bekwaam tot den akkerbouw.
 
D.  Mee-vrouw van Estissac was geheeten Catherine Chabot, en was de zuster van den Admiraal Philippis Chabot, en van Charles Chabot vryheer van Larnac, Stadhouder van Rochel en ’t Land van Aunis, van den welken afkomstig zijn de vryheeren van Larnac, de oudste zoon van ’t huys van Chabot.
  E.  Den Cardinaal de Gunutis, anders genaamt Hiërosme Genucci, was een Eedelman van Siena, bedienende het ampt, van Apostolische Nuntius wegen Paus Leo de thiende, aan ’t Hof van Keyser Carel de vijfde, van den Koning Francois de eerste, en Hendrik de achtste Koning van Engelandt, hy wierd door Paus Julius de tweede in ’t jaar 1512. gemaakt Bisschop en Prins van Asco; na Laurens van Fiesque, en Cardinaal van den H. Stoel door Paus Paulus de derde in ’t jaar 1535.
[
p. 73]
  F.  De Paus) dese was Paulus de derde van dien naam, te vooren geheeten den Cardinaal Farnese, hy was een inboorling van Romen, de zoon van Pierre Lovys Farnese, Roomsch Edelman, en van Joanelle van Cajetan, gesprooten uit den huyse van Bonifacius de achtste. Paus Alexander de seste, maakte hem Cardinaal in ’t jaar 1493. Hy wierd tot Paus verkooren den 3 van Slacht-maand 1534. In plaats van Clement den zevenden, gelijk die zelf begeert had.
  GJean Cardinaal van Bellay was een der zoonen van Louys de Bellay, heer van Langey, en Marguerite van Tourlon, afkomstigh van een doorluchtig en oud geslagt in ’t Hertogdom van Anjou; hy bezat in verscheyden tyden de Bisdommen van Bajonne, van Mans, van Limoges, van Parys, en het Aarts-bisdom van Bordeaux. Paus Paulus de derde koos hem tot Cardinaal in ’t jaar 1535. Door aanprijsinge van Koning Francois de eerste, die hem groote genegentheid toe droeg, om sijne bezondere geleerdheid, wakkerheid van geest, en bekwaamheid tot het verhandelen van groote en gewigtige zaaken sijns Rijks.
    Rabelais spreekt ’er dikwils loffelijk af in sijn brieven, en niet zonder reeden; na dien hy roem stelde, dat hy tot sijn voorstander en begunstiger had, desen edelmoedigen Cardi- [p. 74] naal, die hen getrokken had in het Klooster van Maillezais, waar in hy Monnik was, en hem begunstigt met een inkoomen in de Collegiale kerke van Sint Maur des Fossez dicht by Parys, en de Parochie van Meudon, dat’er niet meer dan twee mijlen af is.
 
H.  De Keyser) Carel de vyfde van dien naam, Koning van Spanjen, oudste zoon van Philippus van Oostenrijk de eerste van dien naam, Koning van Castilien, en de Koninginne van Castilien en Arragon, Joanna sijn gemaalinne. Hy wiert geboren binnen Gent den 24 van Lou-maand, op den vierdag van Sint Mathias in ’t jaar 1500. En wierd Keyser verkooren in ’t jaar 1520. Hy heeft den lof verkregen van geweest te zijn den een der grootste en deugdelijkste opper-heerschers, die der geregeert heeft zedert Carel de groote: ook heeft hy veele overwinningen behaalt tegen den Turk en andere ongeloovige.
  IPaleys) het Vatikaan de vermaarde wooning der Pausen; dit is van veele gebouwen t’zaamen gevoegt, geheel behangen met uitmuntende schilderyen en outheden. Nicolaus de vyfde ving het eerst aan te bouwen: de Pausen Julius de tweede en Leo de tiende vol eindigden ’t gebouw; maar Sixtus de seste en Clement de achtste hebben het zeer verrijkt: en aldaar word bewaart de beroemde boekery van Vatikaan.
[p. 75]
    Het oordeel en de achting die de Koning van Vrankrijk Carel de achste, toonde te hebben, van dit prachtige palleys, waar in binnen Romen gehuysvest was, toen tot het innemen van ’t Koningrijk Napels trok, is wel weerdig alhier mede beschreven te worden. Men kan ’t vernemen uit een brief, die dese Vorst schreef aan sijn broeder: getrokken uit een oud handgeschrift, zo volgt.
Brief van Koning Carel de VIII.
    Mijn Broeder,<
br> Gister avond, ’t welk geweest is den 15 van dese maand, zijn tusschen onsen H. vader en my, ingewilligt en besloten, de verdragpunten welkers afschrift ik u hier in geslooten zend: en in de zelve meugt gy in ’t breede bemerken, hoe ik met sijne heyligheid sta, en wat hy voor my gedaan heeft, en ook wat ik voor hem behoor te doen, dewyle nu alle verschillen tusschen ons neer gelegt zijn. En na dien ik tot noch onsen H. vader niet gezien had, ben ik van daag vertrokken uit het Paleys van Sint Marcus, waar in ik gehuysvest was, en ben komen misse hooren in de kerk van Sint Pieter, voorts gaan eeten en woonen in ’t paleys van onsen H. vader, ’t welk hy voor my had laten toe bereyden. Het is een zeer zierlijk huys, [p. 76] en ’t is ook zoo wel op geschikt en verzien van alles, als ik oyt eenig paleys of kasteel gezien heb.
    Onsen Heylige Vader, die in sijn kasteel Engelenburg was, is gekomen in ’t voornoemde Paleys Vatikaan; alwaar wy malkander de eerstemaal ontmoet hebben, en gezien in een tuyn, die aan weerzyen van de wandel plaats is, langs welken men na ’t kasteel Sint Engel gaat. Hy heeft my zeer vriendelyk ontvangen, met grooter eere bejegent, en getoont een goede genegentheid t’mywaars te dragen; daar af ik u wel heb willen verwittigen: en desgelijks van de verhooging van den heer van Sint Malo tot de weerdigheid van Cardinaal, het welke op heden door onsen H. Vader in de tegenwoordigheid van my en een groot deel der Cardinaalen, op mijne bede en begeerte, is gedaan. Mijn Broeder, zoo haast ik mijne zaaken alhier afgehandelt zal hebben, ook beraadslaagt en beslooten, wat weg ik uit dese Stad vertrekkende zal nemen, zal ik u daadelijk de weet daar af doen, gelijk mede van alle andere zaaken, die alhier vorder sijn voorgevallen. Doe my desgelijks tyding van u weeten; en wat aldaar bezonders voorgevallen zal zijn. Vaar wel mijn Broeder, dat God u in sijn heylige hoede behoude. Geschreven binnen Romen den 17 dag van Loumaand 1536. geteikent.
        Charles en Robertet
[p. 77]
  K.  De Plunderinge der Lands-knechten, daar af hier gesproken word, is geschiet in ’t jaar 1527 toe Prins Carel, Hertog van Bourbon, op den 6 van Gras-maand, Romen stormender hand had ingenomen; daar in zelfs geen heylige plaatzen, perzoonen of goederen verschoont wierden: En men wist te bereekenen, dat den roof van geld, goud, zilver, juweelen, en allerley zeldzaame en dierbaare dingen, der hovelingen en kooplieden, bedroeg over de duysend-maal duysend ducaten; maar ongelijk meer was ’t beloop van ’t losgeld der ontelbare gevangens.
  L.  De armoede was blijk van de groote schaade, die Romen by de inneeming geleden had, nadiense in tien jaaren daar na haar niet heeft konnen herstellen: hoewel Paus Clemens de zevende, om eenigzins haar behoeftigheid te hulp te komen, alle goude en zilvere zieraaden had doen versmelten, en tot geld slaan, tot betaaling van haar losgeld: en daar en boven noch drie Cardinaals-ampten te koop veylde, ’t welk alle noch niet genoeg was om de gierigheid des krijgsvolks te vrede te stellen.
  M.  Voorstanders en Stathouder van Romen zijn drie Roomse Edellieden, die op het Capitolium woonen, aan wien de voorzorg voornamelijk van de bewaaring der Stad vertrouwt is.
[p. 78]
  N.  De Kardinaal van Senes, of Siene, was Jean Piccolomini, na-maag van twee Pauzen, Pius de tweede en derde, sijne verdiensten deeden hem verheffen tot het Aarts-Bisdom van Siena in Toscana, in ’t jaar 1503. Hy wierd met het Roomze purper vereert door Paus Leo de tiende, in ’t jaar 1517. En is tot de treffelijkste weerdigheden der kerke gekomen, en geweest Bisschop van Albano, van Preneste, van Porto en eindelijk van Ostie, deken der Heilige vergaderinge, in ’t jaar 1535. Paus Paulus de derde schikte hem in gezandschap aan den Keyser, nevens den Kardinaal Cesarin.
 
O.  De Kardinaal Salviati, geheeten Joannes, was gebooren binnen Florence, in ’t jaar 1490. den 24 van Lente-maant, uit het huwelijk van Giacomo Salveaty en Lucretia de Medicis, zuster van Paus Leo de tiende, die hem stelde tot Bisschop van Ferrare in ’t jaar 1520. Paus Clemens de zevende zond hem als Gezant van den Heiligen stoel aan ’t Hof van den Koning Francois de eerste, en den Keyser. Hy had noch de bedieninge van veele Bisdommen in Italien met die van Parma, van Fermo, en van Frani. En die zelven Koning Francois den eersten, die hem gewoogen was, beschonk hem met de Kerk-voogdyen van Sint Papoul en van Oleron, neffens veele abdyen in sijn Rijk. Hy zoud ook tot hoofd van de kerke verkoosen zijn, zoo de Keyser hem [p. 79] niet in de weeg was geweest, om de verbintenis en na maagschap tusschen hem en den Koning van Vrankrijk, Hendrik de tweede. Hy was een groot liefhebber, en weldoender van geleerde lieden.
  PAlexander de Medicis, was een natuurlijke of onechte broeder van Catharina de Medicis, gemalin van Koning Hendrik de tweede, hy had tot een vader Laurens de Medicis, Stadhouder van ’t gemene-best van Florencen, en het Hertogdom van Urbyn. Keyser Karel de vijfde verhief hem eerst tot Hertog van Florencen in ’t jaar 1531. En deed hem daar na trouwen sijne natuurlijke dochter Margarita van Oostenrijk in jaar 1536.
    Zommige Burgers sijne regeeringe ondragelijk achtende, om sijne geweldenary, (’t welk wel over een komt met den handel die Philippus Strozzy met de zelve te schiften had, daar af Rabelais in sijne brieven meer-maal gewag maakt) en selfs sijnen neve Laurens de Medicis, na datse hem tot des zelfs huys getroont hadden, door de hoop van hem een eedele Florentijnze vrouw te doen genieten, hebben hem in stukken doen houwen in ’t jaar 1537. Denkende door desen droeven daad het Vaderland in vryheid herstelt te hebben; doch ’t mislukte, door dien den Hertog Alexander geen een wettig kind, en niet dan een onechte zoon, Julius de Medicis na laatende, den Key- [p. 80] ser Karel de vijfde, tot Hertog van Florencen, in sijn steede stelde, Cosmus de Medicis den eersten van dien naam; die naderhand door Paus Pius de vijfde in ’t jaar 1570. den eer-naam toe gevoegd wierd van groot Hertog van Toscanen.
 
QPhilippus Strozzy zeyt Rabelais den rijksten koopman van gantsch Christenrijk te zijn, en maakt een vergelijkking van ’t geslagt der Fourques van Ausburg, met dat van Strozzy, een doorluchtig huys van Florencen: hier in schijnt hy niet wel bericht te zijn, daar hy hem den rijksten koopman noemt, wiens overgroote goederen den Hertog Alexander de Medicis zocht verbeurt te marken; want het en is niet te gelooven dat hy was van dien stam, die zoo aanzienlijk was door die vermaarde veldoversten, Pieter en Philips Strozzy, en om de huwelijks verbintenissen, die de zelve stam had aan ’t huys van Medicis. Philippus Strozzy de eerste van dien naam, Florentijns Ridder, had tot sijn vrouw Clarice de Medicis, moeye van de Koningin van Vrankrijk Catharina de Medicis en Alexander Hertog van Florencen: sy was ook een kinds-kind van Paus Leo de tiende. Uyt dit huwelijk kwam voort Pieter Strozzy toe genaamt de groote, Marschalk van Vrankrijk, algemeen Stede houder van Koning Hendrik de tweede in Italien, gesneuvelt in de beleegeringe van Thionville in ’t jaar 1557. En [p. 81] Lourens Strozzy Cardinaal, gemaakt door Paus Paulus de derde. &c.
    Het huys van de Stroszy is noch heden ten dage aanzienlijk in Toscana, alwaar het bezit de voortreffelijkste staats bedieningen, gelijk de kerkelijke gedaan heeft. En geen van alle oyt voor een koopman bekent.
  R.  De Fourques van Augsburg in Duytsland, anders aldaar genaamt Fuggers, zijn mede een zeer aanzienlijk geslacht in ’t Bisdom van Constants; als in welkers bezit zijnde vry-Heerlijkheden van Kirckberg en Weissenhorn. Haare eerste woon plaats is geweest in de stad van Augsburg: en sy zijn zedert hondert en vijftig jaaren voor de rijkste kooplieden van Duytsland gehouden. Door de goeddaadigheid des Keysers zijnse vereert met de weerdigheid van vry heeren in ’t jaar 1510. In den perzoonen van Raymond Foacre vryheer van Kirchberg en Weissenhorn, en Antoni Fugger, die tot sijn kintskind had Iacob, Bisschop en vorst van Constans in ’t jaar 1604. Doch dat haar ’t meeste vermaart heeft gemaakt, is geweest de onderlinge huwelijks verbintenis met de deftigste huysen van Duytsland, als de Graven van Sollern, van Schwartzemberg, van Ebersteyn, van Koningzek, van Montfoort, van Ottingen, van Trukzes, van Lodron, van de vryheeren van Madruce en andere van de voortreffelijkste van Beyeren.
[p. 82]
  S.  Innocent Cybo Cardinaal van den heiligen Stoel, was Bisschop van Marseille, Gezand van Bologne en Romanie; hy ontving het purperkleed van sijn Oom Paus Leo de Tiende, by de Ampt uitdeeling, dien hy dee in ’t jaer 1513. Wanneer de Paus hem overreykende den zelven hoed, dien Cardinaal zijnde gedragen had, aldus tot hem zeyde; (Innocent Cybo mi die de questo Capella, proprio edio, ad Innocentio Cybo lo restituisco) Innocent Cybo gaf my desen hoed: en op gelijken dag levere ik die weder over aan Innocent Cybo. Dese stelde zich tegen ’t besluyt, dat sijne medebroeders tot Parma vergadert, hadden genoomen, van den heiligen Zetel over te brengen tot Avignon op ’t verzoek van Koning Francois de Eerste, geduurende de gevangenis van Paus Clemens de Zevende. Hy behoede den Staat van Florence na de dood van Hertog Alexander sijn volle Neef: en de regeering der zelver hem aangeboden zijn, soo lang hy leefde, heeft hyse met groote zeedigheid geweygert. Hy sturf binnen Romen den 13 van Grasmaand in ’t jaer 1550.
 
T.  Den Sophy, Thaamas Koning van Persen, de zoon van Ismaël de Eerste van dien naam, toe genaamt den Grooten, door vrouwelijken linie afgekomen van den vermaarden Usum Cassan, wierd gebooren in ’t Jaer 1508. En volgde in ’t bezit van sijns Vaders Staaten [p. 83] in ’t jaar 1525. Zoo wel als in den doodelijken haat, dien hy al sijn leven lang gehadt hadde tegen den Turckzen Keyser. En na dat hy Saiman den zoon van Selim den oorlog had doen aanzeggen, kwam dezelve voorts in Persiën vallen, en plunderde de Stad Tauris; ’t welk den Sophy hem wel haast betaalt zette, toen hy het geheele Turkze Leeger versloeg by de Stad Betelis in ’t jaar 1536. Van welke neerlaag Rabelais in dese brief gewag maakt, in den welken, na sijn schryven aan den Bisschop van Maillezais, wel veertig duisend van ’t Turkze peerde volk zijn gesneuvelt; gelijk’er ook wel zestig duysend voetknechten het leven verlooren; zoo dat’er in alles ten minsten hondert duysend turcken zijn omgekoomen.
  V.  Den Heer van Vely Gezant wegen den Koning aan den Keyser, was Claude Dodieu van Lyons, Abt van Sint Riquier in Picardien, en Meester van de verzoek-schriften aan ’t Hof des Koninks François de Eerste, die hem als Gezand schikte aan Paus Paulus de Vierde.
  W.  De groote Stad Tauris is de Hooft-Stad van ’t groote Mediën, by de goede schryvers Tauris, maar by de turcken Tebris, genaamt. Dese is, volgens ’t gevoelen van Ortelius, en meer anderen de Oude Stad Ecbatana: en is geleegen aan de voet van den berg [p. 84] Oronte, die aan de Noord-zijde der zelver geleegen is: leyt acht dagen reysens van de Zee af: Heeft Persiën ten zuyden, en de Caspische gebergten ten Westen: wordt bewoont van ontrent twee hondert duysend menschen, en in ’t jaar 1607. was se in den omgang groot vier en twintig Medische mijlen, dat is acht van de onse: doch haar oude beschrijvinge sou men nu valsch bevinden. Dese Stadt is seer Rijk door den handel van zijde, goude Laakenen en gesteente.
  XKwaad overleg sijn Krijgs-magt te verdeelen voor de overwinning. Dit geschiede in ’t veld voor Pavie, tegen ’t goed-vinden en raad van de ervaarenste Krijghs-hoofden en Oversten van ’t Franze Leeger (zelf van dien onvergelijkelijken Held Louys de Tweede, Heer van Tremouille, Stathouder van Thouars, Prins van Talmont, aan den welcken Guicciardijn den lof geeft, dat hy den treffelijksten Hooftman des werelds was) toen de Koning François de Eerste, geleegert zijnde voor Pavie, ’t welk hy met moed en magt aantastte, zich vertrouwende op de meenigte sijner benden, en voorgenoomen hebbende in het Rijk van Napels te vallen, sijn Krijghsheir gingh verdeelen; daar af hy een gedeelte gaf onder ’t beleyd van den Hertog van Albanie. Dese afscheyding verminderde zeer sijne magt, en gaf geleegentheid aan ’t Keyserlijke Lee- [p. 85] ger om te onderleggen eenig ontset binnen Pavien te brengen, dat reede tot den uytersten nood was gebragt. Hier uit volgden dat ongelukkig treffen, en slag van Pavien op den 25 dag van Sprockelmaand in ’t jaar 1525. zijnde de vierdag van Sint Matthys, daar in den dappersten Adel het leven, en dien grooten Vorst de vryheid verloor.
  YDen Hertog van Albanie, dese was Jan Stuart, Regeerder van Schotland, Graaf van der Mark in Engeland, Ridder van de Orde van Sint Michiel, de zoon van Alexander Stuart, Hertog van Albanie, Prins van het eyland Mans, en van den bloede der Koningen van Schotland, en van Anna de la Tour, anders geseyd van Bologne. Desen Alexander hadde tot een Vader Jacob de Tweede Koning van Schotland, en tot een broeder Jacob de Derde, mede Koning van Schotland, met den welken hy om de Kroon twistten, dewyl yder van haar voorwendde de oudste te wesen, door diense tweelingen zijnde, onzeeker was wie eerst ter wereld quam.
    Hendrik Stuart, Hertog van Albanie, Heer van Arnley, uit den selven stam gesprooten, geraakte aan de Kroon van Schotland door ’t Huwelijk met de Koninginne Maria: en was de Vader van Jacob Stuart, de Eerste van dien naam, Koning van Groot Bretangien, die tot zoon had Carel den Eersten Koning van En- [p. 86] geland, Schotland en Yerland, getrouwt aan Henriette Marie van Vrankrijk, dochter van Koning Hendrik de Groote. In welkers Staaten is gevolgt in ’t jaar 1648. Carel de Tweede van dien naam, den welken God t’eeniger tyd zal herstellen op den throon van sijne Voorzaten, nu bezeeten door weerspannige onderdaanen.
  Z.  Barbarosse, anders geheeten Hariaden, Koning van Algiers, en Zee-overste van den Grooten Turk, is een der vermaardste Krijgshoofden geweest, die oyt den Grooten Heer in den oorlog gediend hebben. Sijn naem Heriaden beteykent in de Turkze taal, manhaftig: andere noemen hem gemeenlijk Barbarossa. Hy wierd gebooren op ’t eyland Mitilene: en zeedert sijn jeugdige jaaren begaf hy zich tot zee-rooven, vocht veeltyts met voordeel tegen de Christenen: en eindelijck nam hy geweldiger wyze in sijn bezit de sterke stad Algiers. Selim, den Vader van Soliman, Keyser van Turkyen, heeft met hem kennis gehouden soo lang hy leefde, en was gewoon hem aan sich te verbinden door geschenken die hy hem zond.
    Na dat hy dan zich aanzienlijk en ontzagchelijk gemaakt had, deed Soliman door sijne Gezanten hem verzoeken ontrent het Jaar 1533, dat hy eens tot Constantinopolen wilde komen; alwaar hy met grooten toeloop ont- [p. 87] fangen wierd: en door desen Vorst vereert met een vry-opper-gebied, en gezag over sijne Krijgt-magten ter zee, met een Jaerlijks inkomen van tachtig duysent guldens: en noch daar en boven begunstigt met het ampt van Vizir, dat daar te lande zeer aanzienlijk is. En terwyl hy noch was in de weerdigheid van Vlootvoogd van ’t Ottomannische Rijck, geraakte hy eindelijk aan ’t Koninglijke purper, tredende in de plaatse van sijn oudste broeder, op den Koninglijken troon van Algier; volgens ’t gevoelen van den Bisschop van Nocera.
    Zoo veel is ’er af, dat hy varende uit de haven van Constantinopolen met hondert scheepen, zulken schrik van sijn naam dee komen over al de eylanden van de Aegeïsche zee, en plaatsen die de Christenen in hadden, dat hy se reede zeekerlijk toezeyde te zullen stellen ter gehoorzaamheid van Soliman: en bracht ook soo grooten schrik buyten de Stad Napels, dat, indien hy die in haar verbaastheid besprongen had, hy ’er zich lichtelijk meester af gemaakt zou hebben; nadien hy in ’t selve Rijk zoo ras overrompelde en beroofde de steeden Fundi, Terracina en ’t eyland van Prochida.
    Romen, de Hoofstad van Italien self beefde op sijn aankomst: doch hy en wist die schoone gelegentheid tot sijn voordeel niet te gebruyken; nademaal hy door een te slechten overleg en beleyd Africa aanrandde, en Mulei den [p. 88] Koning van Tunis verdreef, die met sijn broeder om dese Kroon twistte, en ’t Koninkrijck innam uit den naam van Soliman; die evenwel ’t selve niet lang besat; dewyle Mulcasses door Keyser Karel de Vijfde daar in korts hersteld wierd.
    Hy eindigde den loop sijns levens binnen Constantinopolen, op den vierden van Hoymaand des Jaars 1547. in sijn ouderdom van ontrent tachtentig Jaaren, verkreegen hebbende den roem van een kloekmoedich hooftman. Sijn zoon Asanes was sijn navolger in ’t Koningrijk van Algier; die mede met dertig Galeyen ten dienst van den Grooten Heer kwam helpen tot de beleegeringe van Maltha in ’t jaar 1565.



AANMERKINGEN

Op den

TWEEDEN BRIEF.

  (a)DEn Heer van Basilac) dese sal onfeilbaar geweest zijn, Jean van Basilac, Raadsheer in ’t Pleyt Hof [] van Tholouse, die gekoosen was tot Bisschop van Carcassone na Hugues de Voisins; wiens verkiesing geen stand greep; dewijl hy weder verstooten wierd ontrent het jaar 1522. Wanneer Martin van [p. 89] Sint André beroepen wierd tot Stadtholder van dat zelve Bisdom.



AANMERKINGEN

Op den

DERDEN BRIEF.

  (b)DE gelden hem nagelaaten van sijn Vader) Alphonsus den Eersten Hertog van Ferrare, Modene en Regge, Mark-Graaf van Est, Graaf van Carpi, zoon van Hercules den Eersten Hertog van Ferrare, en van Leonoae van Arragon, was een Vorst van groote moedigheid, die in ’t jaar 1509. de Venetianen op Zee verwon, en swaare oorlogen gevoert heeft tegen Paus Julius de Tweede, en Paus Leo den Thienden, waar in hy altijd de overhand behield; geholpen zijnde door de gunst van Lovys de Twaalfde Koning van Vrankrijk.
    Hy maakte een verdrag met Paus Clemens de Zeevende, dat by gebrek van Wettige mannelijke erven het
Hertogdom van Ferrare wederom vervallen zou aan de Kerke; ’t welk zoo gebeurde by ’t overlijden van Alphonsus de tweede, Hertog van Ferrare, sijn kindskind, terwijl Paus was Clemens de Achtste. Hy sturf in ’t jaar 1534.
 
(c).  De zijde des Konings) François de Eer- [p. 90] ste toegenaamt de Groote, om sijne helde deugden van dapperheid gevoegt aan de goedertierentheid, grootsheid en mildadigheid, die zich verwonderen dee in de braave gestalte en schoonheid des lighaams. Dewijl hy Hertog van Valois en Bretanje was, en vermoedelijk Erfgenaam van de Kroon, wierd hy den navolger van Lovys de Twaalfde in ’t jaar 1515. Sijne intreed aanmerkelijk maakende met den Veld-slag van Marignan, dien hy zelf in perzoon won, alwaar hy met een onvergelijkelijke dapperheid vocht, het welke hem lichtelijk den wech opende tot het veroveren van ’t geheele land van Milaanen, en de voornaamste Steeden van Lombardyen.
    Daar na maakte hy vreede met den Paus Leo de Tiende, met den Keyser, met den Koning van Spanjen, en die van Engelandt, doch die wierd wel haast gebroocken: door dien den Hertog van Bourbon zich tegen sijnen vry-magtigen over Heer opgeworpen hebbende, het geheele landschap van Milanen wederspannig wierd; daar op zich François de Eerste daadelijk derwaarts op wech begaf, alwaar dien droeven Veld-slag gelevert hebbende voor Paviën, dien Opper-Vorst gevangen in Spanjen gebragt wierd. Waar na weder vry-gekocht zijnde door middel van een overmaatig losgeld, by verdrag binnen Madrid [p. 91] gemaakt, den oorlog tegen den Keyser op ’t nieuw aanging in Picardiën, het Rousillon, en Italiën, alwaar tot ophooping der overwinningen van desen Vorst, den grootmoedigen Grave van Enguien den slag won by Crisolles in Piemont.
 
(d)Den Heer van Limoges) dese was Jean van Langeac, Bisschop van Limoges, gesprooten uit een zeer eedel geslagt van Auvergne, ’t welk nu te niette gegaan is, door dien Francoise, erfvrouw van Langeac de goederen van dit huys heeft overgebragt aan dat van Rochefoucaud, door haar huwelijk aangegaan met Jaques van Rochefoucaud, Heer van Chaumont en Vryheer van Langeac, sijn Vader was Tristan, Heer van Langeac, en sijne moeder Anna de Alegre.
    Om sijne groote diensten wierd hy begunstigt met het Kerk-voogdyschap van Limoges, in plaats van Antoni de Tiende van Lascaris. Sijne behendigheid deed hem dikwijls wegens sijnen Koning in Gezandschap gaan aan uitheemze Vorsten; waar in hy hem met eer en achting kweet. En liet na in sijne Kerke veele merkteykens van sijne mildtheid, door verscheyde gaven, en vercierselen die hy daar aan dee. Sijn lighaam leyt begraven in ’t Koor van sijn Hooftkerk, zynde uyt dit leven overgegaan in een beter den drie en twintigsten dag van Hooymaand des Jaars 1541. waar in men [p. 92] aan dese zy sijn grafschrift ziet, aldus; (Exemplo tibi satis sim: quisquis es, si sapis, praesentibus necte futura, natus quidem vixi: at hercle mori praestitit, ut plus magisque viverem.) Laat ik u ten vollen tot een voorbeeld verstrecken, wie gy wesen meugt, so gy wijs zyt, bedenk eens watje worden zult by datje nu bent: na dat ik gebooren was, heb ik wel geleeft; doch ’t is my waarlijk beter geweest te sterven, op dat te meer en bet mogt leven.
  (e)Mevrouw Renata) of Renée van Frankrijk, was de Hartoginne van Ferrare, tweede dochter van Koning Louys de twaalfde, en van Anna, Hertoginne van Bretanjen, sijn eerste vrouw. Sy kwam ter wereld den 15 van Wynmaand des Jaars 1509. By verdrag binnen Blois gemaakt, wierdse ten huwelijk belooft aan Carel Prins van Castille, naderhand Keyser, de vyfde van dien naam: het welcke niet voltrocken wierd; gelijk ook niet het voorgestelde huwelijk met Joachim, Markgraaf van Brandenburg: Maar eindelijk ontfingse voor Bruydegom in ’t Jaar 1527. Hercules van Est den Tweeden van dien naam, Hertog van Ferrare en Modena, een Vorst die volgde en vorderde de zyde van Vrankrijk en Italien, alwaar hy onder-Veltheer [Lieutenant General] was over ’t heir van Konink Hendrik de tweede, tot bescherming van Paus Paulus de vierde, tegen den Koning van Spanjen, Philippus de tweede, en in zulcken [p. 93] aanzien gaf den vryen Oppervoogd [Souverain] van de Kerke aan desen Hertog den eernaam [Titre] van Beschermer der Kerke; daar hy niet lang mede pronkte; dewyl hy kwam te sterven, in het Jaar 1559. nalatende de Princesse Renée, die hem overleefde tot in ’t Jaar 1575.
    Alphonsus de tweede, Hertog van Ferrare, sturf zonder kinderen bekomen te hebben by Barber van Oostenrijk en Margriet de Gosaga van Mantua, zoo dat in sijn persoon den tak der eerstgeboorte van dit oud doorluchtig geslacht t’onderging. Hy had drie zusters, Anna van Est, gehuwt aan François van Lorraine, Hertog van Guise, en daar na aan Jacob van Savoyen, Hertog van Nemours; waar uit gesprooten zyn de Hertogen van dien naam; Lucretia troude aan François de tweede, Hertog van Urbyn, en Leonora die ongehuwt sturf.
  (f)Meevrouw van Soubise) Dese was Michelle van Saubonne, een eedel-Juffer uit het Landschap van Bretanje, een der Staat-vrouwen van de Koninginne Anna van Bretanje; dewelke om te toonen de geneegentheit diense tot haar had, haar verkoos tot Huys-bestierster van Renata van Vrankrijk, dochter van de Hertoginne van Ferrare. Door der selver gunst wasse getrouwt zedert het Jaar 1507. aan Jean de tweede van dien naam, Heer en Aartsbisschop van Soubise, hooft van ’t oude en doorluchtig huis van Parthenay in Poictou.



[
p. 94]

AANMERKINGEN

Op den

VIERDEN BRIEF.

(g)DEn Heer Rance) Een Italiaans Heer; die in dienst was van den Koning van Vrankrijk, wierden sijne benden afgeslagen door die van den Hertog van Savoyen, zijnde des tijds in verschil met den Koning François de Eerste, om reeden: Dat den Hertog sijne juweelen verpandt had, om den weerspannigen Hertog van Bourbon te stijven: om dat hy brieven van geluk-wensching over de gevangenis des Konings geschreven had: en dat hy listelijk toeleyde om de Switzers van den Franzen Kroon afkeerig te maaken: ook om dat hy geweygert had Nice te vergunnen tot onderhoud van Paus Clemens en hem, en den doortocht van sijne benden. De Koning had om dese oorzaak eenige hindernis tegen des Hertogs aanslag op Geneve te weege gebragt: en den Hertog kost niet onkundig zijn, dat de krijgsbende van den Heer Rance zich zoo verre tot dienst en bystand der burgeren van de Stad Geneve, niet begeven had zonder kennis, of wel zonder heimelijke last des Konings.
  (h)Den Hertog van Savoyen) dese was Ca- [p. 95] rel de derde van dien naam, Hertog van Savoyen, van Chablais, en van Geneve, Prince van Piemont, Koning van Cyprus, navolger van sijn broeder Philibert; beyde kinderen van Hertog Philips de tweede; hoewel hy was gebooren uit het tweede Huwelijk met Claude de Brosse van Bretanje: de Princesse Lovyse zijn zuster, zijnde gesproten uit het eerste met Margriet van Bourbon, wierd uitgeslooten van ’t erfrecht aan ’t Hertogdom van Savoyen, door een zeeker verouderd gebruyk. Het welk ten deele de oorzaak was van de oorlogen, die Koning François de Eerste, den neve van Hertogh Carel, daar na tegen hem voerde.
    Dese Vorst had van eersten af Koning Louis den Twaalfden vergezelschapt in de oorlogen van Milaanen en van Genua: hy was begrepen in ’t eed-gespan binnen Camerijk opgerecht om ’t Koningrijk van Cyprus, sijner voor ouderen erf, weder in te neemen: hy volgde ook Koning Francois op sijn eerste tocht in Italien: haalde hem heerlijk in binnen Turin: en maakte de verbindtenis van Paus Leo de tiende, en de Switzers met de France Kroon, na den slag van Marignan.
    Naderhand deed den Koningh hem den oorlog aan: en beroofde hem van meest alle sijne staaten van Piedmont: ter zelver tijd onttrok zich Geneve van sijne gehoorzaam- [p. 96] heid, en die van Bern sijne nabuuren namen ’t land van Vaux in. Alle dese tegenspoeden verdroeg Hertog Carel met een ongemeenen moed.



AANMERKINGEN

Op den

VYFDEN BRIEF.

(i)ANdrea Doria) dese was Prince van Melfy, Ridder van ’t gulden Vlies, Opperhoofd der galeyen van Keyser Carel de Vijfde, en Stadthouder van Genua: hy had sijn oorsprong uit een der voornaamste huysen der selver Stad, ’t welk weinig min dan dat van Spinola gehouden wierd. En alzoo hy een zeer ervaaren Zeevoogd was, waar door hy den tweeden Neptuin was genaamt, wierd hy van François de Eerste te hoove ontboden, en met hooge Ampten begiftigt, voornamelijk met dat van Vloot-voogd der Oosterze Zee-gewesten, met toezegging van ses en dertig duisend goude Kroonen ’s jaars: en vertrouwde hem daar beneven het Stadthouderschap en bescherming der Stad Genua, en vordere Zee-plaatzen.
    In ’t jaar 1528. Als Hoofd van de France Vloot, bevechtende die van den Keyser, die [p. 97] beleydt wierd door Alphonse d’Avalos, en Camillus Collonna de dapperste Zee-Hoofden, heeft hy haar gevangen en haare vlooten t’eenemaal vernielt.
    Sijne krijgs-tochten tegen de Turcken sijn zeer aanmerkelijk: want hy overweldigde de steden van Coron, van Patras, en andere in Achaja. Als overste der Zee-magt van Carel de vijfde bragt hy weder tot gehoorzaamheid de vesting van Goulette en de Stad Tunis.
    Naderhand als Zee-voogd beleydende de galeyen van Napels en Sicilien, sloeg en jaagde hy de turcken uit het meerendeel der plaatzen in de Ageïsche Zee, en na de kant van Africa; en dwongse wederom te erkennen Muleasses Koning van Tunis, dien hy in sijn Rijk herstelde. Dese beroemde Zee-Overste sturf in ’t jaar 1560. zonder eenig eigen kind na te laaten.
    De Genueesen t’sijner eeren tot gemeene Landskosten een stokbeeld van marmer op welkers grond-stuk gehouwen stond; (Andreae Auriae, civi optimo, foelicissimoque vindici atque Authori publice Libertates Senatus Populusque Genuensis posuerunt.) Ter eer van Andreas Doria, den besten burger en gelukkigsten voorvegter en hersteller van de gemeene vryheid, hebben den Raad en ’t volk van Genua dit beeld opgerecht.
[p. 98]
  (k)Gouleta by Tunis) is een schans aan de invaart van de Stad Tunis, gebouwt door Karel de vijfde in ’t jaar 1535. Eenige jaaren daar na de Turcken, dese plaats beleegert hebbende, slechten de zelve, laatende alleenlijk een hoorn-werk, ’t welkse versterkten tot beschutting van de haven en den invaart van ’t meir; die van Tunis hebben ’er doorgaans een bezetting van haar krijgs volk binnen, neffens een groot packhuys.
    De Stad Tunis is de Hoofd-Stad van een Koningrijk van gelijken naam, en leyt wel twaalf mijlen ver van de Zee; zeer bekent in de franze Geschied-boeken door de beleegering, gevangenis en dood van den Koning S. Louis.
  (l)De Arabiers) dese zyn om-swervende volkeren, zoo tot de roovery genegen, datse ten tijde van Sint Jeronimus al over die ondeugd gelastert zijn. Sy zijn verstroyt in veele gewesten van ’t Ottomannische Rijk, en voornaamelijk in de landen van Barbariën. Door hulp van waapenen der zelver heeft den trouwloosen Mahomet sijne dwaalinge en vervloekte gezintheid gezaayt, en voort gezet. Van daar zijnse getoogen in Africa, in ’t jaar 637. Onder den Caliph Omar den derden. Haar levens-wijse is zeer verscheiden van die der Turken.
  (m)Sardinia en Minorca) zijn Eylanden [p. 99] van de Middellandsche Zee, het eerste leit naast aan ’t Eylandt Corsica, en de Hoofdstad, daar op is Kagliari, daar ’t Hof is van den onder Koning, die door den Koning van Spanjen daar gezonden wordt, dat van Minorca heeft tot een Hoofd-stad Civita d’Ella, die van ouds een gedeelte van ’t Koningrijk Majorca maakten, bezeeten door de Koningen van Arragon, nu onder Spanjen.



AANMERKINGEN

Op den

SESTEN BRIEF.

(o)MEn heeft Romen noyt zoo zeer genegen gezien tot zulke waarzeggeryen, enz. als het tegenwoordig is,) dit was in den tijd toen Paus Paulus de derde, die in alle loffelijke wetenschappen wel onderwesen was, en bezonderlijk in de Sterre-konst, tot sijn gemeenzaame vrind by hem had, Lucas Gaurie, beroemd wiskonstenaar van Italien; die aan de Koninginne Catharina de Midicis voorzeid hadde het ongeval, dat haar man Koning Hendrik de tweede gebeurde, toen hy door den Grave van Montgommeri, met een Splinter van de lans, zoo swaer gequest wierd, dat hy’er af stierf in zijn Palleys van Tournelles tot Parijs, in ’t jaar 1559.
[p. 100]
  (p).  Messina) een Stad op ’t Eyland Sicilien, dese heeft lang gestreeden om de opperhoofdigheid met de Stad Palermo, wel eer de sitplaats der Koningen van Sicilien, en tegenwoordig van de onder Koningen, Het is een groote Stad, met goede vestingen verzien: ook Kasteelen, en met een Wapen-huis, en een Koninglijk Paleys; t’welk men houdt voor een der schoonste werk-stukken van Europe. Tot algemeen zieraad, zijn der schoone Fonteynen, en een Hooft-kerk. Niet verre van de haven, toont men den kolk van Charibdes, en van de overkant by Calabren die moeyelijke deur-vaart van Scylla, daar af by de oude zoo veel geschreeven is geweest.
 
(q)Den overleeden Hertog van Milaanen) Francois Sforce de tweede van dien naam, den laatsten Hertog van Milan, was de tweede zoon van Louys Sforce, toe genaamt de Moor, (die in de gevangenis van Louys de Twaalfde, stierf op ’t kasteel de Loches,) en van Beatrix de Est van Ferrare. Carel de vijfde, en Paus Leo de Tiende, herstelden hem in sijn Hertogdom van Milan in ’t jaar 1521. na dat de Franzen daar uit verjaagt waren: hy was een wijle tijds niet wel gewilt by den Keyser; maar hy vond middel om wederom in sijn gunst te geraaken, door dien hy deed ombrengen een gezand van den Koning Francois de eerste: de welke zich toeru- [p. 101] stende om dien hoon te wreeken, kwam Francois Sforce te sterven, in ’t jaar 1535. toen korts te vooren getrouwt was, aan Christina oudste dochter van Christiaan de tweede, Koning van Denemarken, en van Isabella van Oostenrijk.



AANMERKINGEN

Op den

ZEVENDEN BRIEF.

(r)STadthouder van Lyon.) Dese was Jean d’Albon, Heer van Sint Andries, gesprooten uit het doorluchtig huys van Albon, Heeren van Sint Andries, en van Sint Forgeul. Van welken moeder was Charlotte de la Roche, Baronnesse van Tornoëlles; en vader Jaques d’Albon, Heer van Sint Andries, Markgraaf van Fronfac, Stadhouder van ’t Landschap van Lyon, Forests, en Beaujolois van Auvergne, van ’t Landschap van Bourbon, Opper en Neder Mark, verkooren Marschalk van Vrankrijk, door Koning Hendrik de tweede, in ’t jaar 1547. Beroemd in de geschied-boeken om sijn dappere daaden in den oorlog. Hy eindigde den loop sijns levens voor den dienst van sijn Vorst, in ’t jaar 1562. In den Veldslag van Sint Denis, zonder kinderen na te laaten.



[
p. 102]

AANMERKINGEN

Op den

ACHTSTEN BRIEF.

(s)DEn Heer van Xaintes) Juliaan Soderyn zoon van Pau’l Antoine, en kindskind van Thomes Soderin, en van Diana Tornaboni, was afkomstig van een der treffelijkste geslagten van Florencen: door de gunst van sijn oom Francois Cardinaal Sogeryn, Gezand de Florentis by den Paus, had hy de selve bedieninge in Vrankrijk, by den aller-Christelijksten Koning, en wierd Bisschop gemaakt van Volterra in Italiën, in den jaare 1514.
  (5)Wijlen Paus Clemens) Julius de Medicis natuurlijke zoon van Julianus, Stathouder van ’t Gemeene best van Florence, en broeders zoon van Leo de tiende, wierd gebooren na de dood of ’t vermoorden van sijn vader, door de t’zaamensweeringe van de Pazzi, behuwde vrienden van ’t huys de Medicis. Hy wierd eerst Ridder van Rhodes, daar na gekoosen Cardinaal en Aarts-Bisschop van Florencen, in ’t jaar 1503. En eindelijk verheeven tot de vrymagtige Pauselijke weerdigheid, in ’t jaar 1523. den 13 van Winter-maand, onder den naam van Clemens de zeevende.
[p. 103]
    Terwijl hy leefde wierd Italien door veele oorloogen beroert: Romen wierd ingenoomen, en hy in den burgt Engelenburg beleegert: daar na bleef hy een gevangen van Keyser Carel de vijfde, dien hy naderhand kroonde binnen Bologne: en kwam kort te sterven den 25 van Herfst maand des jaars 1524.
  (t)Cardinaal Cesarin Gezand aan den Keyser) Alexander Cardinaal Cesarin, een Romein van geboorte, was een groot begunstiger van geleerde lieden. Paus Leo de tiende om sijne genegentheid t’hemwaarts te toonen koos hem tot Cardinaal, in ’t jaar 1517. En de Heylige vergadering zond hem in Spanjen na de verkiesing van Adrianus de seste.
  (u)Jaques Coeur) een ingeboorne van de Stad Bourges, de voornaamste en rijkste koopman van sijnen tijd, is Raad en alleen Schat-meester geweest van de spaar-kist van Keyser Carel de zeevende, by den welken hy in hoogen aanzien was, en in gewigtige staatszaaken gebruykt wierd; zelf tot het bevreedigen van kerkelijke verschillen en scheuringen, en ’t vereenigen van Paus Nicolaus en Felix, die te vooren Hertog van Savoye was, dien de kerkelijke vergadering binnen Bazel voor Paus had op geworpen, ’t welk hy hielp ten goeden einde brengen tot vernoeging van al de wereld.
[p. 104]
    De grootachting dien hy had by sijn vorst, sijn kloek en bars beleyd in ’t handhaven der geldmiddelen, den glans van sijn geluk, en goederen die zeer groot waren, verwekten hem den nijd van eenige groote Heeren des Koningsrijk, die, om zich met sijn verlies te mogen verrijken, hem baldaadelijk gingen vervolgen, lasteren en beschuldigen by den Koning; als, dat hy te gemeenzaam was met sijn zoon den Dolphijn, (die naderhand is geweest Koning Louys de elfde) dat hy sijn stoute ongehoorzaamheid aan stookte, dat hem al te rijkelijk geld beschafte, en raad gaf: ’t welk waarlijk de oorzaak is geweest waarom hy in ongunst is geraakt, en voor de vervolging heeft moeten buygen, en zich na de beveelen des Konings voegen.
  (v)Het veld van Flora) is een der voornaamste plaatsen binnen Romen, neffens die van ’t Vaticaan, van Navone, en die van de Jooden; hoe wel ’er noch veele andere slechter zijn.
  (w)Het Paleys Farnese,) is gebouwt van Paus Paulus de derde, op den binnen Hof heeft men ’er twee wonder-konstige stokbeelden van Hercules en van Jupiter: en in de zaalen een talleloose veelheid van schoone schilderijen, met de gehouwene beelden van Alexander Farnese, van Dirce, van den Keyser Aurelius, van verscheydene andere ou- [p. 105] den, en stuks-wijse afbeeldingen.
  (x)Sint Paul,) Daar den Paus ging misse hooren, is de eerste en aanzienlijkste van de drie Kerken buiten de stad, en ontrent een mijl van Romen aan den weg van Ostie geleegen; zijnde schoon van gebouw, verrijkt met verscheydene pilaaren van marmer en porfier: men ziet’er meenig wonderlijke afbeelding in Mosaïsch en ouder-wets werk, ook eerwaardige overblijfselen van Heyligen. De Monniken van Sint Benedictus orde hebben ’er de bediening af.
  (y)Janitzars) zijn eygentlijk lijf-wachters en krijgs-lieden die den Grooten Turkzen Keyser van Christen kinderen vergadert en gebruykt: maar Rabelais meent hier de aanzoekers en bevorderaars van de Gerecht-zaaken by ’t Roomse Hof; die men aldaar in ’t Italiaans Jannizzeri noemt.
  (z)De Prins van Piemont) was Louis van Savoyen, oudste zoon van Carel de Derde, Hertog van Savoyen, en Beatrix van Portugal. Hy wierd gebooren binnen Geneve in ’t Jaar 1523. Hy deede de reyse na Spanjen met Keyser Carel de Vijfde sijn oom; alwaar hy opgevoedt wierdt met sijn zoon, die daar na Koning van Spanjen, en Philippus de Tweede genaamt was. Maar met de koors bevangen in sijn ouderdom van dertien jaaren, heeft de zelve sijne dagen geëindigt tot Madrid, en [p. 106] is in de Stad Granada begraven. Een eedelmoedig Vorst, en van groote hoop.
  (a)De Coning van Portugaal) Dese was Jan de Derde, Koning van Portugaal en Algarben, gebooren binnen Lisbona in ’t jaar 1502. Hy volhardde in de hooge aanslagen sijns Vaders door gedenkweerdige veroveringen en voortzetting van den Gods-dienst in ’t Oosterze Asia, het opper Aethiopia, de Molukze Eylanden en Japan. Hy overwon door sijne Veld-oversten het eyland van Betlehem, de steden van Diu, Baçin en Damans, doodde den Zultan Badur, zeer machtig Koning van Cambaye, en in Africa veroverde hy de plaatsen van Tanger, Mazagan en Septe. Hy was verziert met Koninglijke deugden weerdigh soo grooten Vorst, van goedertierentheyd, van vreedzaamheyd, en een bezondere genegentheid tot geleerde lieden; zoo dat hy veele vreemdelingen lokte in sijn Rijk, en maakte de hooge-school van Coïmbe tot een van de vermaardste van Europa.
    Hy hadde tot een vrouw Catharina van Oostenrijk, de zuster van Keyser Carel de Vijfde, waar by hy veele kinderen kreeg; en onder andere Jan Prins van Portugaal, dewelke uit Johanna van Oostenrijk vader wierd van den jongen Sebastiaan, Koning van Portugaal, die in den eersten bloey sijns ouderdoms, zonder eenige ervaarentheid of beleyd, in den oor- [p. 107] log zig te scheep begaf op een roemwaarde tocht tegen de ongeloovigen; dog die is hem doodelijk geweest: want hy wierd daar onmenschelijk vermoord op den 4. van Oogstmaand des Jaars 1578. in den slag van Alcaças, ongetrouwt.
  (b)Wijlen den Koning Emanuël) Dese was dien beroemden Koning van Portugaal en Algarben, toegenaamt den Grooten, zoon van Ferdinand Hertog van Visco, en wierd gebooren in ’t Jaar 1469. door sijne loffelijcke aanslagen, die hy gelukkelijk uitvoerde (want hy zich veele Koningen van de Oosterze gewesten zijnsbaar gemaakt, en het Christen geloof tot in de verdst geleegen landen uyt gebreyd had) was hy weerdig voor den gelukkigsten Vorst des werelds geroemt te zyn. Hy heeft door sijne Zee-voogden Vasco en Paul Gama, Portugaalze Eedellieden, ontdekt de geheele Oosterze Kust van Aethiopien, het eyland Mozambike en andere, met een gedeelte van Brasil. Als mede in Africa en de Indien. De ongeloovige Koningen van Cochin, van Cananor, van Calecut, van Cambaya en Moorenland, na datse verwonnen en zijns-baar waren, hielden haar gelukkig onder sijne bescherming te schuylen. Den vermaarden Albuquerque bragt onder sijne gehoorzaamheid de stad Goa, Malacca, Azamor, de Molukze Eylanden, en het meerendeel der steden [p. 108] van Mauritanien. Hy overleed binnen Lisbona in ’t Jaar 1521. hebbende getrouwt geweest met Isabella en Maria van Castilie, gezusters, den eenen na den anderen, en Leonora van Oostenrijck, de zuster van Keyser Carel de Vijfde.



AANMERKINGEN

Op den

NEGENDEN BRIEF.

(c)  KRijgsmagt van den Turk) Soliman, de zoon van Selim, Keyser der Turken, quam ter wereld in ’t Jaar 1500. en heeft zich gemaakt een der vermaardste Vorsten van het Ottomannische geslacht, door sijne heerlijcke oorlogs-daaden: hy beleegerde Belgrade in Hongarien: en bragt onder sijn gebied Rhodes, het bolwerk van Christenrijck in ’t Jaar 1523. met alle de sterckten langs de Griekze kusten, en een gedeelte van Hongariën: nam in door sijne Veld-oversten de steeden van Thunis, van Algier, van Tauris, van Bagadar, Albe Royale en Strigonia. Hy ontweldigde de Ridders van Malta de Stad Tripolis, met de eylanden Chio en Gerbes: maar met alle magt het Eyland Maltha vergeefs bespron- [p. 109] gen hebbende, is hy genoodzaakt met groot verlies te rug te keeren, waar na hy op den 4 van Herfstmaand te overlijden kwam.
  (d)De Rivier Tanaïs) Dese waterstroom scheydende Europa van Asia, vloeyt eerstelijk etlijke mijlen heen tusschen Cazan en Astrakan, noordwaarts aan: daar na neemt hy sijn loop na ’t zuyden, alwaar hy zich eindelijk komt storten in ’t meyr Meotide, daar de Stad Asoph ontrent leyt. De boorden van de revier zijn zeer lustig te aanschouwen met aangenaame draajingen.
  (e)Bona) Eertijds Hippona, een Stad in Barbariën, roemwaardich om datse geweest is de Bisschoppelijke zetel van den grooten Sint Augustijn, alwaar hy ook overleeden is. Sy is geleegen aan de Zee-kant, en heeft een sterk kasteel, daar die van Algier bezetting in houden. Een vierendeel mijls van daar ziet men noch de teikens van een Klooster, dat dien Heilig had doen bouwen.
  (f)Algier) De Hoofd Stad van dat Koningrijk in Barbariën, is meer, dan zeventig mijlen in haar begrijp: en is wel eer geweest de voornaamste Stad van geheel Mauritanien: is zeer lustig in ’t aankomen door de boomgaarden en der zelver fonteinen, die daar rondom staan: Sy is wel met vesten verzien: heeft schoone gebouwen van Kerken en andere Stads zieraden. De Janitzars hebben aldaar een [p. 110] Aga, of opper-Hoofdman van haar krijgsbenden. En sy is de voornaamste vertrekplaats voor de roovers van de Middellandsche Zee, die onder de beschuttinge van den Turk zijn.
 
(g)De Heer van Avaur) Was Pierre Danes een Persiaan van geboorte; onderwesen van sijn jeugd af, had hy d’eer van tot sijn Meesters te hebben de twee vermaarde mannen Jan Lascaris en Willem Budaeus. Koning François de Eerste erkennende sijn geleerdheid, verhief hem tot Koninklijk opperleermeester der Griekze taal in de Hooge school tot Parys: Naderhand begunstigd van François Cardinaal van Tournon, is hy van Koning Hendrik de Tweede verkooren tot Leermeester van den jongen François Dolfijn van Vrankrijk, daar na Koning, den Tweeden van dien naam: en voorts beschonk hy hem met het Bisdom van Avaur in Languedoc; dat hy met roem bediende: en, geschikt als Gezant des Konings op de Kerkelijke vergaaderinge tot Trenten, deed hy voor alle de Vaders der Kerke sijne welspreekentheid verwonderlijk schijnen ter eeren van dien Kroon.
    Hy had noch verscheydene andere bedieningen en Gezandschappen aan den Paus en andere Italiaanze Vorsten, daar af hy wedergekeert en tot hoogen ouderdom geraakt zijnde, nam hy sijn vertrek in de Abdye van Sint Ger- [p. 111] main na by Parys; alwaar hy overleed en begraven leydt met dit Graf-schrift;
    Hier legt de Eerwaarde Vader in God, Heer Pierre Danes, in sijn leven Bisschop van Avaur, gestelt tot Eerste Koninklijk voorleeser in de Griekze taal door Koning François de Eerste, en gezonden als sijn Gezand op de Kerk-zaamening van Trenten, die in dit huys is gestorven den 23 van Grasmaand in ’t jaar 1577.
  (h)De Heer van Rhodes) Was genaamt Georges d’Armagnac, een zeer waardigen en voortreffelijken Cardinaal, een zoon van Pierre d’Armagnac, aanzienlijk Ridder en Ritmeester van vijftig ruyters, gesprooten uit een der Oudste, eedelste, en grootste huysen van Vrankrijk: Want de Graaven van Armagnac, sijn voor-ouders, eertijds gezag voerende over ’t meerendeel van Gayenne, waaren t’allen tijden verhuwelijkt aan de Hertogen van Berry, van Anjou, van Orleans, van Alençon, van Bourbon, en de grootste Princen en Heeren van dit Rijk: behalven noch de uitheemze Huwelijken, aan de Koninglijke huysen van Spanjen, van Castiliën, van Arragon en van Navarre.
    Desen Heer dan de eenigste van zoo doorluchten stam, begaf zich van sijn jonkheid af tot de oeffening der vrye konsten, en maakte zich in korten tijd alle eer en lofwaardig; waar door Carel van Alençon, een goedertieren en [p. 112] deugdzaam Prins, zoon van René, broeders zoon van Pierre d’Armagnac sijn Vader, hem als sijn naa-maag, noch jong zijnde in sijn gezelschap aannam. Om sijne zeedigheid was hy mede zeer bemind van de zeer doorluchte Princesse Margriet, eenige zuster van Koning François, doen ter tijd Hertogin van Alençon en naderhand Koninginne van Navarre, die niet naa liet zoo lang als se leefde, by alle geleegentheeden hem tot hooger eer te verheffen.
    Ontrent het acht en twintigste jaar sijns ouderdoms is hy tweemaal verkoosen tot Bisschop zoo van Leytoure d’eerstemaal, als van Rhodes daar na; zonder eenige kuypery, of verschil, vermits de roem van sijne verdiensten. Weynig tijds daar na schikte hem de Koning voor Gezant na Venetien, alwaar hy zoo grooten roem verkreeg als oyt iemand van zoodanigen bediening gedaan heeft.



AANMERKINGEN

Op den

ELFDEN BRIEF.

  (i)DEn Heer van Mascon) Charles de Hemard van den huyse van Denonville in Beausse, Cardinaal, Bisschop van Mascon [p. 113] en Amiens, Abt van Sint Pere in Vallie, lang gedient hebbende den Koning François den eersten, (die veel van hem hield) in sijne Raad van Staate, kwam hy vervolgens gebruykt te worden in uitlandze Gezandschappen: en trad in de plaats van Jean Cardinaal van Bellay in ’t Gezandschap van Romen; beyde door gunst van dese Vorst vereert zijnde met het purper kleet, in ’t jaar 1536. Onder Paus Paulus de derde. En dewijle de Koning hem sijn gunste mildelijk mede deelden, beschonk hy hem met het Bisdom van Mascon, en naderhand noch met dat van Amiëns; welke hy met zoo algemeenen genoegen bediende, dat hy daar door verkreeg den toenaam van den goeden Herder. Het laatste heeft hy bedient tot het jaar 1540. Den 23 van Oogstmaand; wanneer hy uit dit leven tot een beter overging.
  (k)De Cardinaal van Lorraine) genaamt Jan van Sint Onüfre, door Leo de tiende tot den Cardinaal hoed geholpen in ’t jaar 1518. Is voort gekomen van René de tweede, Hertog van Lorraine en Bar. Hy heeft in sijn leven veele schoone Bisdommen bedient, als het Aarts-Bisdom van Lyon, van Rheims en van Narbonne: de Bisdommen van Metz, Toul, Verdun, Theroüenne, Alby, Valence, en Lucon. Is ook geweest Abt en Prins van Gorze, van Fescamp, van Clugny, van Marmoutier en Gezant van den Heyligen Stoel [p. 114] door geheel Lotteringen. Hy sturf den 18 van Bloeymaand des jaars 1550. Sijn lichaam wierd gebragt na Joinville, en gezet in de Graf-kelder van ’t geslacht van Guise.



AANMERKINGEN

Op den

TWAALFDEN BRIEF.

  (l)DEn geheimen Hof van den Heiligen Vader, Belveder genaamt) binnen de Stad Romen zijn veele schoone tuynen, diese meest alle wijngaarden noemen, met lusthuysen versien, en verciert met beelden en schilderyen; maar onder de vermaardste die den Paus toe behooren, zijn die van Belveder, en van Montecavalle: de andere aanzienlijke zijn die van de Borgeses, van Medicis, Mattei, Justiniaan, Aldobrandin, Farneze, Colonne, Montalto en andere.
  (m)Legugé) dit is een Prioorschap van Neder Poictou, dat toe behoorde den Bisschop van Maillezais van Estissac, daar hy zich ging verlustigen om de schoonheid van de plaats, die zeer vrugtbaar is, en wel geleegen tot hovingen; tegenwoordig zijn ’er de Jesuiten meester af.
  (n)Ik heb hier (God lof) mijn zaake ten vollen [p. 115] verricht, &c:)    Dit was den aflaat en ontslag die Rabelais verzocht en verkreeg van Paus Paulus de derde, door de gunst van de Heeren Cardinaal van Bellay, den Bisschop van Mascon, en den Gezand in Vrankrijk; van dat hy de ordre der Cordeliers in de Stad Fontenay le Comte in Poictou verlaaten had. In ’t verzeegelde geschrift, dat daar af t’zijner gunste is verveerdigt voor den Kerken-raad, staat uit gedrukt, dat hy geestelijk geworden was, in de Abdye van Maillezais door toelaating van Paus Clemens de zeevende: doch dat hy naderhand uit het Klooster geloopen, het kleed van werelds priester had aan genoomen: en een langen tijd tot grooter onstichtinge der kerke gins en weeder in ’t wild omgesworven had, tot dat hy hem stelde om de neering [Profession] der genees-konst op te setten: en den eer trap van volleerde [Docteurs] gingh betreden; ’t welk aanleyding gaf tot sijn ongebonden leven, ende kerkelijke strafdreygingen tegens hem uitgebuldert; daar af hy vergiffenis bekwam van Paus Paulus de derde, op den 17 dag van Loumaand in ’t jaar 1536. Dewelke hem veroorlofde weder te keeren na Maillezais: en, zonder ongelijk aan de kerkelijke belijdenisse te doen, uit liefde alleenlijk en buyten eenig gewin, de Geneeskonst vryelijk te mogen oeffenen aan ’t Roomze Hof en elders over al waar ’t hem gelieven, en geleegen wesen mogt.



[p. 116]

AANMERKINGEN

op den

DERTIENDEN BRIEF.

  (o)DE vestinge (Rocca) tot Florence aangevangen te bouwen) dit was een burgt of blok-huys met twee schantzen wel gesterk en gebol-werkt, ’t welk in dien tijd binnen Florencen gebouwt wierd, terwijl den Hertog Alexander de Medicis noch leefde, om het volk, tot oproer genegen, in dwang te houden.
  (p)Het Kasteel Capouan in de Stad Napels) dit is een der drie Kasteelen binnen Napels, de andere twee zijn dat van Sint Elme, en del Ovo. En dit van Capouan is al zoo genaamt, om dat ’et na by de Capoüaanze poort geleegen is en eertijds om sijn sterkte in groot-achting was: doch tegenwoordig veel eer geeygent is tot vergadering van ’t volk, en Raadszaamening over Gerechts-zaaken, als tot een sterkte van oorlog.
  (q)Sijne bastaard-dochter en verloofde aan den Hertog van Florencen) dese was Margriet van Oostenrijk, natuurlijke dochter van Carel de vijfde, Hertoginne van Florencen, van Parma, en van Placencen: Stadhouderse der Nederlanden, eene der Heldinnen van den [p. 117] verleeden eeuw. Hy hadde tot een moeder Margriet van Gestin. En nadiense met een ongemeene schoonheid begaaft was, droeg de Keyser haar vader goede zorg van haar wel te doen op brengen, by haar moeye Margriet, dochter van den Keyser Maximiliaan de eerste, tot datse acht jaaren oud was; wanneerse gezonden wierd aan ’t Hof van Maria, Koninginne van Hongarien, om aldaar onderwesen te worden als een vrouw van zoo hoogen geboorte, waar inse ook wonder wel toe nam; zoo datse zig in korten tijd toonde te zijn een waarachtig voorbeeld en vertooning der deugden van dese groote Vorstinne.
    Hercules Prins van Ferraren verzocht Margriet ten huwelijk; maar sy wierd getrouwt van Alexander de Medicis, na datse zeven jaaren verlooft waaren geweest; ’t welk vorderlijk was voor ’t huys van Medicis, om haar heerschappy in Florencen vast te stellen. Het Bruyloft feest wierd geviert binnen Napels, met een pragtigen toestel; Alexander zijnde geroepen van Toscane, en Margriete van Oostenrijk uit de Nederlanden daarse woonde. Carel de vijfde, wederkeerende van sijn Afrikaanze tocht, vereerde de plechtigheden met sijne tegenwoordigheid.
    Dit huwelijk en was niet lang gelukkig; dewijle Alexander omgebragt wierd in ’t zelve van sijn Bruyloft. Cosmus de Medicis sijn na- [p. 118] volger begeerde haar mee wel ten huwelijk: doch de Keyser dacht het huys van Medicis al genoeg verplicht te hebben; na dien hy ’t zelve vry-magtig gemaakt had: en wilde het huys van Farnese nu weldaadigheid bewijsen; doende dese Vorstinne weduwe trouwen aan Octaviaan Farnese, Hertog van Parma en Plaisance, in ’t jaar 1538. En na datse gestelt was als Stathouderse der Nederlanden en ’t Graefschap van Bourgondiën, na Philips Prince van Spanjen, in ’t jaar 1559. Is se aldaar met groote toejuigching ontvangen, en bestierde die Landschappen met ongemeen genoegen der Vlaamingen. sy had tot haar voornaamste Bedienaar en Hoofd van haar geheyme Raad Antonius Perenot Cardinaal van Granvelle.
    Onder haar regeeringe waren de Nederlanden in vreede; en alleenlijk voor een korten tijd ontroert door de t’zaamrotting der Geusen en ketters, die zich tegen haar verhief; de welke in weynig dagen verstrooyt hebbende door haar wakkerheid en wijsheid, behieldse met groote achtbaarheid dese Landschappen onder de gehoorzaamheid van den Katolijken Koning, tot datse zelf verzocht ontlast te zijn van de regeering, die toen aan haar zoon Alexander Hertog van Parma, en beroemd Prins in oorlogs beleyd, gegeven wierd.
[p. 119]
    Dese Edelmoedige Princesse had zeer loffelijke hoedanigheden: sy was begaafd met een held-achtige en onvermoeyelijken moed, van een levende, door dringende, en behendigen geest. Sy voleinde den loop haares levens, in ’t jaar 1586.
  (r)De Prince van Salerne Viceroy van Napels) dese was Ferraut van Sint Severin, Prins van Salerne, Graaf van Marsico, zoon van Robert, van Sint Severin, Prince van Salerne, en van Marine van Arragon van Villahermosa; Hy wierd gebooren in ’t jaar 1507. Gekomen zijnde tot den ouderdom, dat hy de Wapenen kost voeren, vond zy zich binnen Napels, ten tijde, als de Stadt van de Francen belegert was onder ’t beleyd van den Heer van Lautrec. Daar na wierden gevangen genoomen door Andrea Doria, met den Mark-Graaf van Guast en Ascagnes Colonna in den Zee-strijd, die voor die Stad om de zelve te ontzetten geschiede.
    Hy was Opper-veldheer van ’t Italiaanze voetvolk, toen Keyser Carel de V, tot Thunis was, en verzelde hem op de tochten van Provence en Algier: en vervolgens had hy de zelve bedieninge in den vermaarden veldslag van Cerizolles, gewonnen door een Prince van den huyse van Bourbon, en verwon Pieter Strozzy, hielp mee in den slag van Sint Disier, en wierd door die van Napels na den [
p. 120] Keyser in Spanjen afgezonden om te verzoeken dat doch de (Inquisitie) Geloofs-onderzoeking in dat Koningrijk niet opgerecht mogt worden; ’t welk hy niet kost verkrijgen, door dien de Napelzen opstonden tegen Pieter van Toledo haaren onder Koning.
    Dese Prince van Salerne tot Napels weder gekomen, wierd zeer heerlijk ingehaalt, en zoo grooten eer bewesen, dat de onder Koning daar over ergwaaning wierd, en hem zoo veel kwaade diensten dee, dat hy gedwongen was van Napels te vertrekken, den dienst des Keysers te verlaaten, en sijn toevlugt te nemen aan ’t Hof van Koning Hendrik de tweede; by den welken hy wel ontvangen wierd: en uit sijn ontzaghelijke naam deed hy den reys van Constantinopolen als Gezant aan den Turkzen Keyser Solyman, om bystand te bekomen, tot weder inneeming van de steeden en staaten, die hem door de Spanjaarden ontweldigt waren: maar hy gewon’er niets; zoo dat, hoe geacht en geeert hy geweest was, zoo ellendig en verlaaten wierd hy op ’t einde sijner dagen, die hy besloot zonder na-zaad te laaten; waar door den tak der eerst geboorte van dat zeer oude doorluchtig huys van Sint Severin in ’t Koningrijk van Napels met hem te niet ging.
  (s)Den Mark Graaf van Vast) was Alfonse de Avalos en Aquin, Mark Graaf van Guast [p. 121] en Pescaire, Stadthouder van Milaanen, een der uitsteekendste Krijgs-Hoofden van sijnen tijd. Hy wierd gebooren uit het Huwelijk van Inigo d’Avalos Mark Graaf van Guast, en Laura San-Severin van Arragon, uit de Princen van Bisignan den 25 May 1502. En diende Keyser Karel in alle aanzienlijke ampten geduurende den oorlog in Italiën en den slag van Pavie.
    Hy wierd tot vergelding sijner diensten door den Keyser beschonken met de ridderlijke ordre van ’t Gulden Vlies, met het Stadhouderschap van ’t Hertogdom van Milaanen en het Opper-Veld-Heerschap van Italien.
  (t)Den Hertog van Alba) genaamt Ferdinand Alvares de Toledo de Derde Hertog van Alve en van Huesca, Graaf van Salvaterra, Ridder van ’t Gulden Vlies, zoon van Garcie Alvarez, en van Beatrix Pimentel; dese kwam door sijn wijsheid, wakkerheid in de Wapenen, en verheeven moed, om hooge en roemwaarde aanslagen te onderneemen, tot zoo grooten trap van eer, dat hy by sijnen tijd verkreeg den eernaam van den Roem en Glans der groote Veld Oversten der Spanjaarden.
    Keyser Karel de V. heeft hem in ’t bezonder zeer geacht; zoo dat hy hem verzelde in alle sijne krijgs-tochten na Tunis, Algier, Duytsland, en in de beleegering van Metz: Hy [
p. 122] had het beleyd van ’t leeger, daar meede den Keur-Vorst van Saxen Jan Frederik verwonnen wierd.
    Na de dood van desen Keyser diende hy niet min met voordeel zijn zoon en navolger Philips de Tweede, Koning van Spanjen, die hem stelde tot Stadhouder van Milaanen, en daar na tot onder-Koning van Napels. Voorts wierd hy gezonden na Nederland in ’t jaar 1560. met een magtig leeger tot het Stadthouderschap van dese groote Landschappen, bezeeten van Margriet van Oostenrijk, Hertoginne van Parma. Maar hy gebruykte niet de zelve zachtigheid, die dese Princesse gebruykt had: zoo dat hy door een uitterste strengigheid en strafheid veroorzaakte de muyterye en oproer der Nederlanden. Derhalven wanneer hy vernam dat hy zich den haat van den Adel en ’t Volk op d’hals gehaalt had, trok hy weder na Spanjen, daar hem de Koning vereerde met het Opper-Veld-Heerschap van sijn leger tot het veroveren van Portugaal, het welk hy weder bragt onder de Kroon van Castilien, na dat hy den Koning Antonius in een Zee-slag verwonnen, en de Hoofd-Stad Lisbona in genoomen had; alwaar in ’t jaar 1582. sturf.
  (u)Mirebalais) Een Landstreek in Poictou, daar af de voornaamste Stad is Mirebeau, van Poictiers ontrent ses mijlen geleegen. Fou- [p. 123] ques Nerre, Graave van Anjou Heer van dese plaats, dee dat oude Kasteel bouwen, dat men tegenwoordig ziet; binnen welks begrijp gesticht is de Klooster Kerke van onse Lief-Vrouwe door Mourits van Blazon Bisschop van Poictiers in ’t jaar 1200.
  (v)Pasquil) Het beeld van Pasquin tot Romen naby ’t plein van Flora, door de geheele wereld bekent om de schimp rijmpjes die men’er vast alle dagen aan geplekt vindt. Men heeft de Pausen willen aanraden, om ’t zelve van die plaats te doen wech neemen, op dat het aanhechten van zoo veel spotteryen en lasteringen mogt belet worden: maar een Paus gaf ten antwoord aan de geene die hem ried het beeld in den Tiber-stroom te doen werpen; dat hy zeer bezorgt was, zoo men ’t in ’t water wierp, dat het daar in vorsschen veranderen mogt, en dan ’s nachts en daags gestaag leggen schreeuwen; daar men ’t nu niet dan by dag alleen en hoorde.
  (w)De Cardinaal Rodolphe) Was Nicolaus Rodolphi, Aartz-Bisschop van Salerne, bezat ook de Bisdommen van Florencen: van Vicenza, van Viterbie, en ’t Gezandschap van de Erfgoederen der Kerke. Hy scheen door de gewigtige verrichtingen die hy voor de Pausen volvoerde, een groot man van Staat, gelijk hy was, ’t welk hem tot Pauselijk Opper-gezag beroepen dee: doch de stemmen [p. 124] deeden hem geen nut, ter oorzaake van sijn schielijke dood na die van Paus Paulus de Derde.
    Rabelais schijnt in desen brief den Cardinaal spots-wijse ten toon te stellen als van kleine kennis en bekwaamheid; hoewel hy in dien tijd tot Gezandschappen gebruykt wierd: en sijn dood, die in ’t jaar 1550. voorviel, veelen te vroeg, en droevig is geweest.



AANMERKINGEN

op den

VEERTIENDE BRIEF.

  (x)MEevrouw Renata is geleegen van een Dochter) Dese was Lucretia d’Est, die naderhand getrouwt is geweest aan François Maria della Rovere den Tweeden van dien naam Hertog van Urbijn; by de welke dese Prince geene kinderen kreeg, door diense sturf in ’t jaar 1598.
  (y)Een braave Dochter ses of zeeven jaaren oud) Dese was Anna d’Est, of van Ferrare, Hertoginne van Guise en van Nemours, van Geneven en van Chartres, een zeer deugdzaame Princesse; die Koning Hendrik de Tweede geerne getrouwd zag aan François van Lorraine, des tijds Hertog van Guise, die [p. 125] de eer en roem was van den zeer ouden Stam van Lotteringen; ’t welk ook te weege gebragt wierd tot Moulins in ’t jaar 1548. En uit dit huwelijk zijn gesprooten zeer veele doorluchtige Nakoomelingen, daar noch hedensdaags de Spruyten in wesen zijn.
    Na de dood van haar man, die in de beleegering van Orleans te sneuvelen kwam, tradse tot haar tweede huwelijk in ’t jaar 1566. Met Jacob van Savoyen, Hertog van Nemours en van Geneven, jonger zoon van ’t Koninglijke huys van Savoyen, die zonderlinge diensten dee aan den Koning in Vrankrijk en Italien. Eindelijk kwam dese deftige Hertoginne, een waardige moeder van zo veel braave Princen, te overlijden binnen Parys in ’t jaar 1607. met recht by veelen geroemt voor een der grootste en deugdelijkste Princessen van dese Eeuw.
 
(z)Een klein zoontjen oud ontrent de drie jaaren) Dese was geheeten Alphonsus de Tweede, Hertog van Ferrare, van Regge, en van Modena, Mark Graaf van Est, Prins van Carpy; dewelke ervende de deugdelijkheid sijner voor-ouderen tot bystand trok van Keyser Maximiliaan de Tweede tegen den Turk, en hy kwam by hem in Hongariën in ’t jaar 1566. Maar hy had die knaaging dat hy niet eenen naakoomeling achter liet van sijne drie echte Vrouwen Lucretia de Medicis, Barber van Oostenrijk, en Margriet Gonza- [p. 126] ga van Mantoüe door sijn dood in ’t jaar 1597. Trok Paus Clemens de Achtste, dit heerlijke Hertogdom van Ferrare, tot zich onder de Kerkelijke goederen.



AANMERKINGEN

op den

VYFTIENDEN BRIEF.

  (I)DEn Heer Pedro Ludovico) of Pieter Louis Farneze, is in ’t Jaar 1545. van sijn Vader gestelt tot eerste Hertog van Parma en Placensen, en Vaanvoerder van de Kerke, een Bediening die als erflijk aan sijne nakomelingen gebleven is. Dese Prins trok zoo zeer de haat zijner onderzaaten op sich, ter oorsaake van sijne dwinglandy en ongeregelde manier van leven, dat met kennis van Ferdinand Gonzage, die ’t met den Keyser hield, een t’zamenspanning zoo listelijk tegen hem beleyd wierd, dat hy binnen Placenzen wierd omgebracht in de Herfstmaand des jaars 1547. na dat hy geteelt hadde by Hieronyme van de Ursijns, dochter van Louis van de Ursijns, Graaf van Pitiliane, Octavian Farneze, Hertog van Parma en Placenze, Stadhouder van Romen; dewelke by Margriet van Oostenrijk, onechte dochter van Keyser Carel de vijfde, [p. 127] voortteelde den manhaften Prince Alexander Farneze, Hertog van Parma, Stadhouder der Nederlanden; welkers roemwaarde wapendaaden sijne geheugenis vermaard gemaakt hebben.
  (II)De Paus had mede een zoo schoonen Zuster, datse een wonder van de wereld was) genaamt Julia Farneze, zijnde een zuster van Paus Paulus de Derde, dochter van Pieter Louis Farneze, Romeins Edelman, en van Johanna Cajetana van Sermonette, die haar verliep in de liefde van Paus Alexander de VI.
  (III.)  Een Spaanze Paus) was Roderic Borgia geboortig van Valence in Spanjen, zoon van Godefrid Lenzola Ridder, en van de zuster van Calixtus de derde sijn Oom; die hem maakte Aarts-bisschop van Valence, en in ’t jaar 1456. hem koos tot Cardinaal en Cancellier van de Roomze Kerke. Naderhand is hy door Paus Sixtus de IV. verkoosen tot Bisschop van Alba, en van Port. Eindelijk als Paus Innocentius de VIII. overleeden was, in ’t jaar 1492. verklaarden hem de Cardinalen als Paus in des zelves plaatse; derhalven sijn naam verwisselende, sich noemen liet Alexander de seste. Guicciardijn Onuphrius, en andere verklaaren, dat dese Paus de stemmen der Cardinalen opkocht, ten deele met gereed geld, ten deele door beloften, diensten en weldaden; onder [p. 128] welke wel de voornaamste waren de Cardinalen Ascagnes, van Ostie, van Sint Joris, die naderhand verdacht zijnde, uit het Roomze Hof zijn verbannen.
    Dezelve Guicciardin doet’er dit noch by; Dat ’er in de verkoosene perzoon niet en was eenige oprechtigheyd, eenige getrouwheyd, eenige Godsdienstigheyd, maar wel een onverzaadelijke gierigheyd, een onmatigen eer en staatzucht, en een brandende begeerte om sijn hoer kinders, die hy by meenighten heeft, te verheffen, op wat wijse het wesen mag. Zoo dat de Kerk, en geheel Italien onder sijne regeering een groote en aanmerkelijke verandering heeft geleden, en door sijn toedoen veele ellenden en jammeren moeten uytstaan.
    Dese Paus gaf de eer- en toe-naam van Catholijke, aan Ferdinand, Koning van Arragon, met de eygendom van de nieuw ontdekte landen. Hy wierd ook genoodzaakt Carel de VII. zeegepraalende binnen Romen te ontfangen, toen hy heen toog om ’t Koningrijk van Napels te gaan veroveren. Op sijn wederkomste maakte hy een verbindenis met de andere Vorsten van Italien; die gebrooken wierd met den gedenkweerdigen veldslag van Fornoüe. En geduurende sijn Pauselijke regeering zijn’er veele voorvallen van oorlog geweest.
    Hy had ook een deerlijk einde, daar af [p. 129] Guicciardijn, een berispelijk schrijver, die de geschiedenis onder andere in ’t bezonder aldus beschrijft. Dese Paus Alexander nu ten top van sijne hoogsweevende hoopen geraakt zijnde, ging sijn avondmaal houden in een der hoven of wijngaarden na by het Vaticaan, om ’t vermaak van de koelte te neemen, doch hy wierd wel haast met zijn zoon voor dood wederom gedragen na ’t Pauselijk Paleys: en des volgenden daags, zijnde den 18 van Wijn-maand des jaars 1503. voorts gestorven, in de Kerk van Sint Pieter gebragt; alwaar men hem zag geheel swart, opgeswollen, en zeer mismaakt; alle blijkelijke teykens van vergif; ’t welk evenwel den Valentiner sijn zoon te boven kwam, zoo door de sterkte van sijn jeugd, als door de kragtige geneesmiddelen, en tegen giften die hy gebruykte; zoo dat hy ’er ’t leven af droeg, hoe wel hy langen tijd krank was, en kwijnde. Dit gebeurde (zoo ’t gemeene gerucht des tijds liep) op dese wijse:
    Cesar Borgia sijn zoon had voor genomen Hadrianus Cardinaal van Cornette te vergiftigen, in den Wijn-gaard daar sy meenden te avondmaalen: en zond derhalven eenige flessen met vergiftigden Wijn voor af; dien hy deed geven in bewaaring aan een dienaar, die niets van den handel wist: met uitdrukkelijken last van niemant die te laaten aan raaken.
[p. 130]
    Maar by geval komt den Paus Alexander een wijltje voor den tijd des avond-maals: en geparst door dorst en overdaadigen hitte gelijkt des tijds was, eyschte hy te drinken: en nademaal men sijn avondmaal van ’t Paleys noch niet gebragt had; ging de geene, dien men den Wijn te bewaaren gegeven had, denkende dat hem die als een zeer uitneemenden Wijn zoo dier bevolen was, hem te drinken aanbieden: en sijn zoon Cesar zelf toe tredende terwijl sijn vader dronk, en niet eens bezinnende dat hy dien dronk zelve had toe bereydt, begaf zich mede tot drinken van dien vergiftigden Wijn. Alzoo vielense zelve in den gragt en strikken diense voor anderen bereydt hadden.
    Guicciardin voeght ’er vervolgens noch by, dat de gansche Stad Romen met een ongelooflijke vroolijckheid toe kwam loopen na de Kerck van Sint Pieter rondom het doode ligchaam van Alexander, haar oogen niet genoeg kunnende verzaaden in dood en ontzielt te zien leggen, een slimmen slang, die door sijn toomeloose eerzucht, schelmze trouwloosheid, met allerley voorbeelden van een verwoede wreedheidt, van verfoeyelijke ontuchtigheid en van een onuitsprekelijke gierigheid; verhoopende zonder onderscheid heylige en onheylige [
p. 131] dingen, die de geheele wereld geërgert en vergiftigt had: en niet te min met een ongemeene en by na geduurige voorspoed zedert sijne jonge jaaren tot het einde sijns levens toe, verzelt was geweest.
  (IV.)  Een Romainze Juffer van den Huise der Ruffinen by den welken den Paus een dochter teelde) De naam van dese dochter was Constance Farneze, die getrouwt was aan den heer Bauge of Boso de tweede van dien naam, Graave van Sancta Fiore, van Arquaro en andere Heerlijkheeden in Placenzen, den zoon van Federic Sforza, Grave van S. Flear en van Barthelemie van de Ursins. Uit dit huwelijk kwamen veele kinderen voort.
  (V.)  De twee kleine Cardinaalen van Sint Fleur) De outste der zelver was genaamt Guy Ascagne Sforce, Cardinaal en Gezant van Bolonje, gemeenlijk geheeten den Cardinaal van Sint Fleur. Hy bekwam het purper door sijn oom van moeders wegen in ’t jaar 1534. En had onder hem het Bisdom van Parma, en dat van Lodeüe in Vrankrijk: hy was ook Kamerling van de Roomze Kerke, Gezant van Romanien, en van den H. Stoel in Hongarijen tegen den Turk. Hy was voorstander der zaaken wegen Spanjen binnen Romen: En sturf eindelijk den 7 van Wijnmaand in ’t jaar 1564.
    De tweede was Alexander Sforze, mede [p. 132] Cardinaal van Sint Fleur genaamt door Paus Pius de IV. In ’t jaar 1565. En verzien met het Bisdom van Parma. Gregorius de XIII. Navolger van Pius, stelde hem tot Gezant van de Heerlijkheeden der Kerke, en van Romanien.
  (VI.)  Den ouden Heer Rance) Baron van Cere Romeinsch Edelman en Graaf van Pontoyse, is by vervolg van tijd geweest Opper-veltheer van de benden des Paus, des Konings van Vrankrijk, en van de Venetianen: en is tegenwoordig geweest in alle oorlogs tochten, by sijnen tijd in Italiën voorgevallen.
  (VII.)  Het Graafschap van Pontoise) de Hoofd-stad van Uvexin in Vrankrijk, is alzoo genaamt na den brug (in ’t Franz Pont) over de Rivier d’Oyse; alwaar de zetel is van ’t groote Vicariaat van ’t geheel Franze Uvexin; ’t welk is onder ’t bestel van den Aarts-Bisschop van Roüen, ter oorzaake van de oneenigheid der Bisschoppen van Parys en Beauvois. ’t Geslagt der Heeren van Pontoyse, met ’er tyd uit gestorven zijnde, is ’t zelve aan de Kroon vervallen en gebleven tot dat de Allerchristelijkste Koning ’t zelve schonk aan d’Heer Rance, vryheer van Cere, voor sijne aanmerkelijke diensten aan den Kroon gedaan.



[p. 133]

AANMERKINGEN

op den

ZESTIENDE BRIEF.

  (VIII.)  DE Cardinaal van Trenten in Duytzlandt) was Bernard de Glos, toe genaamt Clesius, voornaam vryheer in het landt van Tyrol, Bisschop en Prins van Trente, Bedienaar des Bisdoms van Brixen, en Cardinaal van de Titel van S. Estienne in monte Caelio, verkoosen door Paus Clemens de VII. In ’t jaar 1530. Hy was Opper-raad van den Staat van den Keiser Ferdinand de eerste: en groot Schrift-Heer, ook in veele Gezandschappen gebruykt. Hy stond ook over de Krooning van Keyser Carel de V. binnen Bolonjen.
    Hy deed in sijn Stad van Trenten een heerlijk Paleys bouwen: herstelde de zierlijkheid van ’t Kasteel en sterkte der Stad, dat geheel verviel: en liet op alle pilaaren en muren stellen sijne zinspreuk, (UNITAS.) EENIGHEID. Met zeven pijlen, die hy tot sijn zinbeeld nam. Waarmede wel over een komt ’t geene Rabelais in desen brief vermeldt, van sijn groot gevolg, en kostelijker als dat van den Paus: en dat sijne lijf-wachters met gelijke zinne-beelden spreuk verzien waren.
[p. 134]
    Hy was alleen overigh van acht broeders, die alle door een geweldlijke dood in den oorlog om kwamen.
(IX.)  De Cardinaal Camerlin Genevois, uit den Huyse van Spinola) Dese was Augustijn Spinola, gesprooten uit dat zeer oude geslachte tot Genua; Hy wierd door Paus Julius de tweede, zijnde sijn mede burgers verzien met de Bisdommen van Savonne en van Perouse: had ook verscheyden schoone bedieningen aan ’t Hof van Romen: eindelijk is hy tot Cardinaal verkoosen door Paus Clemens de VII. In ’t jaar 1527. Die hem by vervolg ook stelde tot Kamerling van de Kerke. Hy sturf in sijn Paleys binnen Romen op den 17 van Wijn-maand, des jaars 1537. Hy wierd zeer beklaagt, en begraven binnen Savonne in de Graf-kelder van sijne voor ouders.
    Uyt dit geslachte was voort gekoomen den vermaarden Ambrosius Mark-graaf van Spinola en Venafro, Ridder van ’t Gulden vlies, Opper-veld-heer van de leegers des Konings van Spanjen in de Nederlanden; sijnde den zoon van Philips Spinola Mark-Graaf van Venafro, en Polizena Grimaldi, uit een tak der Princen van Salerne, die groote diensten gedaan heeft aanden Koning Philips de tweede; door dien hy de stad Antwerpen onder sijn gehoorzaamheid behield, de [p. 135] scheep-strijd op de Schelde won, Braband en Friesland, na ’t veroveren veeler steeden, weder bemagtigden en na drie jaaren beleegerens de stad Oostende dwong.
    Gaston Spinola, Graave van Broüay in ’t Landschap van Artois, Stat-houder van Limborg en de landen over Maas, heeft begin gegeven aan een tak van dien stam van Spinola, die nu ten dienste des Keysers in Duytsland is.
    Camerlin) is de naam van een bediening der Heyliger vergaderinge, zoo veel gezeyd als Kamerling: zulk eenen moet kennis neemen van alle zaaken, den Apostolischen Kamer aangaande. Onder andere voorrechten heefd desen ook de vryheid, wanneer de H. Stoel leedig is, in ’t Paleys en ’t vertrek des Paus te blyven, binnen Romen langs straat gaande met de lijf-wacht van Switzers om hem, geld te laaten slaan met sijn waapenen daar op, en den Raad-kamer toe te stellen tot de verkiesing van een nieuwe Paus. Ook houdt hy een sleutel in sijn bewaaring van ’t Kasteel Engelenburg. Pieter Donatus Cardinaal van Cesis, Gezand van Peruse is tot dit Ampt beroepen den 9 van Loumaand in ’t jaar 1651.
(X.)  Kondschap van ’t overleyden der oude Koninginne van Engeland) dese was Catharina van Arragon, dochter van Ferdinand Koning van Arragon, en Isabella Koninginne van Castilia: voor de eerste-maal getrouwt in ’t jaar 1499. met Artus Prins van Walles, oudste broeder van Koning Hendrik de VII. En voor ’t tweede huwelijk, in ’t jaar 1510. na ontslag van voorgaande echt door Paus Julius de tweede, met Hendrik de VIII. Koning van Engeland, en broeder van Artus, die haar wederom warste en verstiet, in ’t jaar 1533. om te trouwen [p. 136] met Anna Boulain, dochter van den Mark-graaf van Rochefort.
    Catharina is moeder geweest van Maria van Engeland, die uytgeroepen is voor Koninginne van Engeland en Schot-land, in ’t jaar 1553. Dewelke trouwde aan Philips de tweede Prince, en naderhand Koning van Spanjen, in ’t jaar 1558. Die zich in stelde als Koning van Engeland, ter oorzaake van dit huwelijk: en herstelde aldaer de Pauselijke Gods-dienst. Sy sturf zonder kinderen, in Slachtmaand des jaars 1558. Haar zuster Elisabeth een beroemde Princesse, volgde haar in haar Koningrijken.
  (XI.)  De komste des Keysers) Hoe wel de voorgaande brieven de staatelijke intreed van Keyser Carel de vijfde binnen Romen niet en beschrijven, niet te min mag mense raamen uit alle beschrijvers der geschidenissen van dien tijd. Willem van Bellay beschrijft in sijne aanteijkeningen des zelves kleeding en Keyserlijke wapenen schilden, terwijl hy was in de kerk van Sint Pieter binnen Romen.
    In een brief van den Bisschop van Mascon, en van den heer van Vely, Gezant van den Koning Francois de eerste, geschreven aan dien zelver Opper-vorst, den 19 van Gras-maand des jaars 1536. uit de Stat Romen, leest men aldus; Gisteren zijn wy ter Gods-dienst geweest in de kerk van Sint Pieter, alwaar ook de Keyser verscheen, gekleet met sijne Keyserlijke gewaaden, en de Kroon op sijn hoofd, verzelschapt van den Heer Pieter Lovis van Farneze, die de wereld-appel droeg, en een der Mark-graaven van Brandenburg, dragende den Rijks-staf, nevens Jacob van Longeval, Heer van Bossu, Groot Schildknaap, die het swaard voerde. Het overige der Staatlijkheeden is niet meer dan gemeen geweest.

Einde des geheelen Boeks.
Continue
[fol. Iii5r]

BLAD-WYSER
Behoorende noch tot het
EERSTE DEEL.

XXXII. Rondibilis verklaart, Koek-koek te zijn een natuurlijk aanhangzel des Huwelijks is.614
XXXIII. Rondibilis den Genees-heer geeft raad tegen het Koekoekschap.619
XXXIV. Vervolg van ’t gesprek: dat de Vrouwen doorgaans verboodene dingen meest begeeren.624
XXXV. De Wijsaard Trouillogan verhandelt de swaarigheid des Huwelijks.629
XXXVI. Vervolg der antwoorden van den onwijsen Wijsgeer Trouillogan.632
XXXVII. Pantagruel overreed Panurge om raad te plegen met een Zot.639
XXXVIII. Pantagruel en Panurge geven eer- en toe-naamen aan den zot Triboulet.644
XXXIX. Pantagruel is tegenwoordig bij ’t vonnis wijsen van Bridoye, die door teerlingen ’t zelve doet.648
XL. Bridoye wijst aan de oorzaaken, waar om hy de geding-schriften doorzag, die hy door ’t werpen met de teerlingen af-dee.652
XLI. Bridoye verhaalt den handel van eene die allerley twist-zaaken by verdrag wist af te maaken.657
XLII. Beschrijving van de geboorte der twist-zaaken, en hoese haare volle leeden bekoomen.663
XLIII. Pantagruel ontschuldigt Bridoye over de vonnissen geweese na’t geval van de dobbel-steenen.670
XLIV. Pantagruel vertelt een wonderlijke geschiedenis van verbijstering des menschelijken oordeels.674
XLV. Panurge neemt raad van Tribolet.678
XLVI. Pantagruel en Panurge doen verschillende uytleggingen over de woorden van Tribolet.682
XLVII. Panurge bedenkt, en belooft de vraag-baak van de Godinne Bouteille te bezoeken: Pantagruel neemt aan hem te geleyden; en sy raadslaan over de noodzaakelijkheeden van hun reise.685
XLVIII. Gargantua vertoont dat’et den kinderen niet geoorlooft is te huwen buyten wil en weeten van haare vaders [fol. Iii5v] en moeders.689
XLIX. Pantagruel bestelt sijn toerusting om in zee te gaan; beschrijving van ’t kruyd genaamt Pantagruelion.696
L. Hoemen ’t wijd-beroemde kruyd Pantagruelion bereyden en gebruyken moet.699
LI. Waarom het kruyd Pantagruelion zoo genaamd word; en de wonderlijke kragten van ’t zelve.704
LII. Vervolg vande beschrijvinge van het kruyd Pantagruelion: en dat zeekere zoort der zelver niet verbrandt kan worden.711

_______________________________________

BLAD-WYSER
deses
TWEEDE DEELS.
VIERDE BOEK.

I. Pantagruel begeeft zich op reys en in zee om te bezoeken de Vraagbaak van de Godin Bacbuc.1
II. Pantagruel komt aan ’t Eyland Medamothe, en koopt daar veele fraaye dingen.6
III. Pantagruel word een Brief gebragt van sijn Vader Gargantua; een wonderlijke wijse om in korten tijd tijding te konnen hebben uyt verre vreemde Landen.10
IV. Pantagruel schrijft aan zijn Vader Gargantua; en zend hem veel fraaye ende dierbare dingen.15
V. Pantagruel ontmoet een Schip met Reysers, wederkeerende van ’t Landt der Lanternoyzen.20
VI. Panurge zoekt Dindenant een pots te speelen door ’t koopen van een sijner Schaapen.23
VII. Vervolg van de koop tusschen Panurge en Dindenant.26
VIII. Panurge werpt sijn gekochte Schaap over boord, daer door alle andere Schapen mee in Zee springen, en daar na ook den Koopman, zoo datse alle verdrinken.30
IX. Pantagruel komt met sijne Scheepen aan’t Eyland Ennasin: en vindt veele vreemdigheden in ’t noemen der Maagschappen.33
[fol. Iii6r]   
X. Pantagruel vaart aan’t Eyland Cheli, alwaar den Koning Sint Panigon regeerde.40
XI. Waerom de Monniken zoo geerne in de Keukens zijn.43
XII. Pantagruel vaart voor by de Kust van Procuration: en aanmerkt de vreemde manier van leven onder de Chiquanous.47
XIII. Den Heer van Basché prijst en begiftigt sijn volk na ’t voorbeeld van Meester Francois van Villon.53
XIV. Vervolg van ’t mishandelen der Chiquanous ten huyze van Basché.58
XV. De valze daager doet aanmaaning tot vernieuwing van de oude gebruyken over onder-trouwingen.62
XVI. Broeder Ian neemt een proef van den aart en inborst der Chiquanous, of valze dagers.67
XVII. Pantagruel bezoekt de twee Eylanden Tohu en Bohu: en de wonderlijke dood van Bringuenareilles, verslinder der wind-meulens.71
XVIII. Pantagruel ontkomt een groot gevaer door een geweldig onweer in zee.76
XIX. Wat gebaar Broeder Ian en Panurge hadden geduurende het onweer.80
XX. De Schiplieden verlaaten het schip in ’t felste van ’t onweer.84
XXI. Het vervolg van ’t onweer: en een kort gesprek over ’t maken van Uyterste-willen op zee.88
XXII. Het onweer bedaart: Pantagruel ziet Land: sijne reeden over’t verongelukken op Zee.92
XXIII. Het onweer over zijnde, speelt Panurge mooy weer.95
XXIV. Broeder Ian betoont aan Panurge, dat hy, geduurende den storm een noodeloose vrees had gehad.99
XXV. Komst op het Eyland der Macreons.102
XXVI. De ouden Macrobius doet een verhaal van Pantagruel van de verblijf-plaats, en ’t afsterven der Helden.105
XXVII. Pantagruel redeneert over ’t verscheyden der heldachtige Zielen: en van de vervaarlijke voorspooken en gezichten, die voor de dood van den Heer van Langey, zich vertoonden.109
XXVIII Pantagruel vertelt een wonderbaar en schrikkelijk [fol. Iii6v] voorval, aangaande het afsterven der held-geesten.114
XXIX. Pantagruel komt aan ’t Eyland der Tapinoisen (Veynzaarts) alwaar als Koning regeerde Quaresme-prenant, vasten-aanvang.117
XXX. Xenemanes ontleet en beschrijft Quaresme-prenant.120
XXXI. De ontledinge van Quaresme-prenant, aangaande sijne uytwendige deelen.123
XXXII. Vervolg van ’t wesen, uytwerkingen of uytwerpzelen van Quaresme-prenant.126
XXXIII. Pantagruel ontmoet ontrent het gruwzaam Eyland een zeer wanschapen zee-gedrocht.131
XXXIV. Het wanschapen schrik wort door Pantagruel overwonnen en gedoodt.134
XXXV. Pantagruel treedt te lande op ’t Gruwzaam Eyland, daar van oude tijden af de (Andouilles) Worsten woonden.137
XXXVI. De Inwoonders van’t Gruuzaam Eyland leggen een hinderlaag tegen Pantagruel.140
XXXVII. Pantagruel doet haalen de Hooftlieden Riflandouille en Tailleboudin, met een aanmerkelijke reeden over de eygen naamen van plaatsen en persoonen.144
XXXVIII. Reedenen tot bewijs dat de Andouilles niet te versmaaden sijn onder de menschen.149
XXXIX. Broeder Ian boert en kaakelt met de Kokken, om de Andouilles slag te leveren.151
XL. Broeder Ian doet het groote verken toestellen, en de naamen der dappere Keuken-knechts die daar in beslooten wierden, worden gemeldt.154
XLI. Pantagruel scheurt de Andouilles by de knien aan stukken: een wonderlijk vet Verken komt aanvliegen.158
XLII. Pantagruel komt in gesprek met Niphleseth Koningin der Andouilles.161
XLIII. Pantagruel komt en treed te lande aan’t Eylandt Ruach.164
XLIV. Hoe kleyne Regenvlaagjes grote winden verdrijve.167
XLV. Pantagruel landt aan ’t Eyland van de Papefijgen.170
XLVI. Het kleine Duyveltje word bedrogen door den Landman van Papefijge.174
XLVII. De Duyvel wort bedrogen door een oude vrouw [fol. Iii7r] van de Papefijge.179
XLVIII. Pantagruel komt op ’t Eylandt van de Papimanes.181
XLIX. Homenas den Bisschop der Papimanen vertoont aan Pantagruel en den sijnen haare Hemels-hoog verheevene Pauselijke instellingen.186
L. Den Bisschop Homenas vertoont aan Pantagruel de oorsprongelijke afbeelding van den Paus.190
LI. Eenige Tafel-praatjes over ’t middagmaal tot lof van de Kerk-besluytten.193
LII. Vervolg van de wonder-werken door de Pauselijke instellingen te weeg-gebragt.196
LIII. Hoe door de kracht van de Pauselijke en Kerkelijke Keuren het goud behendelijk uyt Vrankrijk tot Romen getrokken wordt.203
LIV. Homenas geeft aan Pantagruel peeren van een goed Kristen.208
LV. In volle zee sijnde hooren Pantagruel en sijn volk verscheyden ontvroosen woorden in de lucht.210
LVI. Onder de bevroosene woorden en geluyden vind Pantagruel woorden door menschen gesprooken.214
LVII. Pantagruel belendt aan een wonderlijk Eyland, de woonplaats van den grooten Heer Gaster, meester aller konsten des werelds.217
LVIII. Pantagruel verfoeyt de Eugastrimythen en Gastrolatren.222
LIX. Van ’t belagchelijk beeld geheeten Manduce: en op wat wijse, en welke dingen de Gastrolatren ten offer brengen aan haaren God Ventripotent.225
LX. Wat offerhande de Gastrolatren aan haaren God toe brachten by tusschen koomende vasten-tijd of dorre dagen.231
LXI. Hoe Gaster de middelen bedacht heeft, waar door men graan kan bekoomen en bewaaren.234
LXII. Een wonderlijke vond van Heer Gaster om niet getroffen noch gewond te worden door geschuts kogels.238
LXIII. Ontrent het Eylandt van Caneph wordt Pantagruel onder ’t leesen van de slaap gevangen; en by sijn ontwaaking worden verscheydene vraag-stukken voorgestelt.243
[fol. Iii7v]   
LXIV. De voorgestelde vraag-stukken worden door Pantagruel niet beantwoordt: Beschrijving van de inwooners van ’t Eyland Caneph.247
LXV. Op wat wijse Pantagruel met sijne Huysgenooten.253
LXVI. Door bevel van Pantagruel worden ontrent het Gauwdieven Eyland Ganabin de Konst-godinnen gegroet.257
LXVII. Panurge bekakt hem van vervaartheid door eenige geschut-schooten: vreemde hulp-middelen tot kakken.261

______________________________

VYFDE BOECK.

I. Pantagruel komt aan ’t klinkend Eyland, hoort een groot geluyd: spreekt met een Kluysenaar: moet met sijn volk vier dagen vasten.271
II. Albiam Camar, Kerk-meester van ’t klinkend Eyland, verhaalt Pantagruel de besonderheden des zelfs: en dat de eerste bewooners in Vogelen verandert waren.275
III. Waarom op ’t klinkent Eyland maar een Papegay is: Albiam Camer en Panurge doen de vogelen zingen.277
IV. Hoe de Vogelen van ’t klinkend Eyland alle Reysigers en swervers zijn, uyt ander Landen over vliegende.280
V. Van de wondere aard en eygenschap der slok-vogels op ’t klinkend Eyland: en datse daar stom zijn.283
VI. Hoe de Vogelen van ’t klinkend Eyland gevoet worde.287
VII. Pantagruel komt aan ’t Eyland der Apedefren met lange Vingeren, en hakende Handen: en ontmoet daar veel vervaarlijke voorvallen en Schrik-dieren.289
VIII. Panurge vertelt aan den Kerk-meester de verdichtte geschiedenis van het Paard en den Eesel.297
IX. Met ongemeene moeylijkheid word de Papegaey aan Pantagruel en sijn volck vertoont.305
X. Pantagruel, komt met sijn Vloot aan ’t Eyland der gereedschappen.309
XI. Pantagruel geraakt met sijne Scheepen aan ’t Schalken Eyland.310
XII. Pantagruel en sijn gezellen vaaren voorby de Sterre-poort, daar Grippeminaud Aarts-Hertog van de verkeerde Katten, woonde.315
[fol. Iii8r]    
XIII. Grippeminaud geeft haar alle een raadzel te raaden.321
XIV. Panurge leyd den Raadzel van Grippeminaud uit, en bekomt voor een dikken beurs vol Goud een vryen uitgang.324
XV. Hoe de omgekeerde katten van bederving leven.327
XVI. Broeder Ian van Entommeures raadt en port aan om de gevoeyerde Katten uit te roeyen: en bekomt een bed goed koop.330
XVII. Pantagruel vordert sijne reyse na Wijderland: en verneemt daar de wonderlijke wijse van sterven der Inwooners.336
XVIII. Het Schip van Pantagruel.339
XIX. De komste in ’t Koninkrijk van Quinte-essence genaamt Entelechie.344
XX. De Koninginne Quinte-essence geneest de zieken door gezangen.347
XXI. Wat tijdkortingen de Koninginne gemeenlijk na de maaltijd gebruyckte.352
XXII. Van de verscheydene Oeffeningen der Amptenaars van Quinte.356
XXIII. Op wat wijse de Koninginne in haar Avondmaal gediend wierd, en wat sy voor spijse gebruykte.360
XXIV. Voor de Koninginne Quinte werdt een aardig dansspel, naa de manier van een steekspel, vertoont.363
XXV. Verhaal van den dans-strijd der twee-en-dertig Personaadjen.367
XXVI. De manier en uytslach van ’t tweede en derde Dansspel: het verdwijnen van Meevrouw Quinte-essence.373
XXVII. De opdoening en aankomst van ’t Eyland van de Odes, alwaar de wegen en paden voortgingen.377
XXVIII. Pantagruel komt met sijn Schepen aan ’t Eyland der (Eselots) Boots-luyden: en verstaat daar den regel der Broederen de Fredonnen.380
XXIX. Panurge onder-vragende een Broeder Fredon, bekomt geen antwoord van den zelven; als met een-zilbige woorden.388
XXX. Epistemon toont sijn misnoegen over de instelling van de Vasten.393
XXXI. Sy komen aan ’t krullend Eyland: bezoeken daar de [fol. Iii8v] Landen van Satijn: en watse daar al wonders zagen.391
XXXII. Vervolg van de vreemdigheden en wonderlijke gedierten in’t land van Satijn.400
XXXIII. Veele vreemdigheden van Visschen en Zee-gedrochten: schoolhouden van hooren zeggen, leerende getuigenis geven.403
XXXIV. Van ontmoetingen in opdoen en aankomen van ’t Eyland der Lanternoisen.407
XXXV. De komst aan ’t Hof: ’t onthaal by de Koninginne: haar kleeding, en spijse, met die van de andere Lanteerens.409
XXXVI. Pantagruel komt met sijn gezelschap aan ’t begeerde Eyland: Panurge springt van vreugde; zy gaan.411
XXXVII. De Lantaaren geleydt haar onder de Aarde: Chinon wordt gezeyt de eerste Stad der Weerelds geweest te zijn.415
XXXVIII. Sy gaan een vier-tallige Trap af na beneeden: en Panurge baart geweldig van vreese.416
XXXIX. De deuren des Tempels openen zich van zelf op een wonderlijke wijse: de beschrijvinge van eenige bezondere dingen aldaar gezien.420
XL. Beschrijvinge van de vloer des Tempels met Wijngaard Loof wonderlijk bewerkt.423
XLI. De af-beeldinge van den Oorlog die Bacchus in Indien eertijds voerde: en de Veldslag waar in hy de Indianen overwon.425
XLII. Beschrijvinge van ’t afgebeelde gevecht en den Veldslag van den vroomen Bacchus tegen de Indianen.429
XLIII. Van een wonderlijke Lamp, die den Tempel verlichte gelijk de Son op den middag.432
XLIV. Sy komen by de Godinne of Pausinne Bacbuk, die haar wel onthaalt, en vertoont een ingebeelde of schijnbron, en doet haar van ’t vocht der zelver drincken.434
XLV. Het water van de Fontein geeft een lieffelijk geluydt, heeft de smaak van allerley Wyn, die yder zig inbeeld.439
XLVI. Hoedanig Bacbuk Panurge opschikt, om het antwoort van de Bouteille te ontfangen.442
XLVII. De over Priesterinne Bacbuk brengt Panurge voor de Godinne Bouteille.444
XLVIII. Hoe Bacbuk de beduidinge doet over ’t woord van de Bouteille.447
XLIX. Panurge en de andere geraaken aan ’t rijmen door een dollen drift tot rijmen.450
L. Sy neemen haar afscheid: en verlaten de Vraagbaak van de Heylige Bouteille.454

Blad-wijser des Sesden Boecks.

I. Van ’t bestier en de Heerschappie des Jaars7
II. Vande Verduysteringe deses Jaars8
III. Van de Ziekten deses Jaars.9
IV. Van de Vruchten en Aard-gewassen.11
V. Van de toestand zommiger Menschen.12
VI. Van den Staat eeniger Landen.16
Van de Salvinge der wijs-geeren.22
Missive van den Limosijn van Pantagruel.24
Twee brieven aen twee oude Vrouwen.29
Noch 16. brieven met de sleutel of verklaringe der selve.35

EYNDE.
Continue

Tekstkritiek

Woorden, en vooral eigennamen worden in de zeventiende eeuw op eigenzinnige wijze gespeld. Dat maakt het moeilijk idiosyncratische spelling van de auteur (hier de vertaler) te onderscheiden van slordigheid of onwetendheid van de zetter. In dit geval is het evenwel evident dat de zetter onvoldoende kennis had van Frans, Latijn, aardrijkskunde en geschiedenis. Ook heeft hij veel slordigheidsfouten gemaakt.

EERSTE DEEL
fol. *4r geestigheid, er staat: geestigheid)
fol. **3r Priesterschap er staat: Piesterschap
fol. **3v geschied er staat: gescheid
ibid. la Croix er staat: le crois
fol. **4v schreef er staat: scheerf
fol. **5r Cynicus er staat: Cyniecus
ibid. artifexque er staat: artisexque
fol. **5v homines er staat: komines
fol. **5v van hem in haare werken er staat: van in hem haare werken
fol. ***3r knap-sak er staat: knap-sap
fol. ***5r beschildert er staat: besehildert
fol. ***5v in kleeding er staat: en kleeding
fol. ***6r een flesse geoopent er staat: een fesse geoopent
fol. ***6v geur er staat: guer
ibid. Sacrements er staat: Sacremenis
ibid. gy zult er staat: gyzult
ibid. beschrijven er staat: bescbrijven
EERSTE BOEK
p. 2 Romeinen: er staat: Romeinen
p. 3 durven er staat: durver
ibid. zoodanige er staat: zoonidage
p. 4 ontbooden er staat: ontbooben
p. 6 t’ijslijk er staat: t’ijflijk
p. 8 met ’s Konings er staat: met’s Konings
p. 10 suis er staat: sius
p. 21 slymerig er staat: flymerig
p. 30 by-ouds er staat: by - ouds
ibid. van den over-ouden Hillebrands er staat: van den-over ouden Hillebrands
p. 34 kracht er staat: kraeht
p. 35 te er staat: te te
p. 38 Staakenbroek er staat: Stuakenbroek
p. 40 waren er staat: wa-
ibid. Saal in er staat: Saalin
p. 42 Hofmeester) er staat: Hofmeester
p. 44 rondom er staat: romdom
p. 45 Gy gaart, er staat: Gy gaart.
p. 45 asbeer er staat: asbeeer
ibid. ’t stonkme er staat: ‘t stonkme
p. 49 stond, er staat: stond)
ibid. Thubal er staat: Thuhal
p. 50 voor (de er staat: (voor de
ibid. Seneca (de er staat: Seneca) de
p. 51 gemaakt. er staat: gemaakt
p. 55 na te voeren er staat: na te te voeren
ibid. Parijs er staat: Patijs
p. 56 trouve er staat: troure
p. 57 260418. er staat: 26418. in de marge, maar de tekst luidt anders
p. 59 moeten, er staat: ten, (zie voorgaande custode)
p. 60 Hoe toegevoegd
p. 63 wezen). er staat: wezen.
p. 64 Ehem er staat: Fhem
p. 68 Bandouille er staat: Baudouille
ibid. het hair er staat: het het hair
p. 70 ter neder-zygen. er staat: ter neder-ygen.
p. 71 Bohu er staat: Bobu
p. 73 zood. er staat: zood,
p. 74 meilleur. er staat: melilleur.
p. 76 Van er staat: Tan
p. 82 kluchtjen er staat: kluehtjen
p. 85 zeer er staat: zeet
p. 88 Ridderlijken er staat: Riddderlijken
ibid. hebben. er staat: helpen.
p. 92 Sophistes er staat: Saphistes
p. 93 Pythagoras er staat: Pythogoras
p. 94 Gargantua er staat: Gergantua
p. 95 oeffening er staat: oeffennig
p. 97 los-lijvig maaken er staat: los lijvigmaaken
p. 101 kruis-weg er staat: kuis-weg
p. 102 Embuche er staat: Bmbuche
ibid. Picrochole er staat: Pierochole
p. 104 Contra er staat: Coutra
p. 106 Duivel er staat: Duiven
ibid. goederen er staat: goedereu
p. 107 maaken er staat: maakon
ibid. verpletterde er staat: verpletteade
p. 109 en er staat: den
p. 110 paradijs er staat: padijs
ibid. kloeklijk er staat: kloekli;k
p. 111 Gargantua er staat: Gergantua
p. 112 Grandgousier; er staat: Grangousier;
ibid. Quade tijding er staat: Quadetijding
ibid. Picrochole er staat: Pierochole
ibid. Grandgousier; er staat: Grandgonsier;
ibid. Picrochole er staat: Pierochole
p. 113 wille er staat: wiile
p. 115 stillen er staat: stiilen
ibid. al wat er staat: al wal
ibid. (quansuis) er staat: quansius
p. 117 begeven de v staat omgekeerd afgedrukt
ibid. was de a staat omgekeerd afgedrukt
ibid. hield er staat: heild
p. 118 heusheid er staat: hensheid
p. 122 bespringingen er staat: bespriugingeu
ibid. Picrochole er staat: Piorochole
p. 123 Grandgousier er staat: Gandgonsier
ibid. Grandgousier er staat: Gandgousier
p. 124 Picrochole er staat: Pierochole
ibid. Grandgousier er staat: Gandgosier
p. 125 zich van er staat: zlch van
p. 126 Picrochole er staat: Pierochole
ibid. Zijn wy hier er staat: Zijn hier wy hier
p. 127 hem de m staat omgekeerd afgedrukt
p. 127 XXXIII er staat: XXXII
ibid. zeyde Picrochole er staat: zeyde Picrohcole
p. 128 werk er staat: w’erk
ibid. Gascogne er staat: Gasoonge
ibid. S. Jan er staat: S, Jan
ibid. Hippo er staat: Hippe
p. 129 Euphrates er staat: Eupbrates
ibid. Picrochole) nu er staat: Picrochole nu
p. 130 Hyrcanische er staat: Hyreanische
ibid. vol-op er staat: vol-lop
p. 132 ging er staat: ging zig
p. 135 verstrooyt er staat: vestrooyt
p. 136 Duivel weg-voerde er staat: Dui- weg-voerde
p. 138 word er staat: woord
p. 140 Gargantua er staat: Gergantua
ibid. trekt er staat: trek
p. 141 vianden er staat: viauden
p. 145 haar er staat: haan
p. 146 etlijke er staat: etljke
ibid. veelerley er staat: veelerlerley
p. 148 Pilgrims-stokjes er staat: Pilmgrims-stokjes
p. 149 veroorsaakte er staat: veroorsrakte
ibid. want er staat: wat
p. 150 exsurgerent er staat: eoeurgerent
ibid. absorbuissent er staat: absorbuisseut
p. 156 hernam er staat: harnam
ibid. dat er staat: dar
p. 157 doel te er staat: doe lte
p. 158 onderwijst er staat: ondewijst
ibid. werkt er staat: werk
p. 159 Flitzener staat: Fltizen
p. 160 misschien er staat: misschen
ibid. uittrekken er staat: nittrekken
p. 162 evacuat er staat: evcuat
p. 165 Monachus er staat: Monaehus
p. 168 vijf er staat: vjjf
ibid. schreeuwde er staat: schreenwde
p. 173 gematst er staat: gemats
p. 176 Antonius er staat: Autonius
ibid. de gigtige er staat: de de gigtige
ibid. zulken er staat: zullen
p. 178 Re-pub. er staat: Re-pub. P
p. 182 Bourgueil er staat: Bourgneil
p. 184 Concordance er staat: Concordanae
ibid. Touquedillon er staat: Tonquedillon [bis]
p. 185 Touquedillon er staat: Touquedillou
p. 188 Frontiste er staat: Frontisle
p. 189 een schrikkelijk er staat: een een schrikkelijk
p. 191 te rug er staat: te rvg
p. 192 verwonnenen er staat: verwonnen en
p. 193 zee-rovery er staat: zeer-overy
p. 196 wil er staat: wil-
p. 197 boosdoenders er staat: boosdoonders
p. 199 groote er staat: gtoote
p. 200 hun gevoegelijkst er staat: hnn gevoegelijst
ibid. Montsorreau er staat: Moutsorreau
ibid. Seuille er staat: Siville
p. 202 waar toe dient er staat: waar toedient
p. 204 tusschen de er staat: tusschen te
p. 205 voor-uit er staat: voo-ruit
p. 206-207 deze pagina’s zijn verkeerdelijk genummerd 106-107
p. 212 verkeerdelijk genummerd 122
ibid. doorstikt er staat: doorstik
p. 213 esmerauden er staat: esmeranden
p. 214 Nausicletes er staat: Naussclerns
ibid. Canibales er staat: Canibabes
p. 215 hebben er staat: hebhen
p. 218 der jeugd er staat: den jeugd
p. 220 woorden er staat: worden
TWEEDE BOEK
p. 223 geschiedenisse er staat: gesehdenisse
p. 224 verlooren er staat: verloorrn
ibid. konnen er staat: kounen
ibid. wanneer er staat: waaneer
p. 225 tusschen er staat: tussehen
p. 227 Fesse-Pinte er staat: Fessc-Pinte
ibid. Robrecht er staat: Robreeht
ibid. Firabras er staat: Fiarabras
ibid. Willem er staat: Willen
ibid. Planete er staat: Planete met onduidelijke slot-e
p. 234 uit er staat: nit
ibid. Firabras er staat: Fiarabras
p. 237 Maschefain er staat: Masehefain
p. 238 zomwijlen er staat: zommijlen
p. 242 Natuurlijke er staat: Natuurlijk
ibid. knoop- en bies-look er staat: knoop-en bies-look
p. 243 in er staat: ln
p. 246 Kindsheid er staat: Kinksheid
p. 247 Anjou er staat: Anjon
p. 252 verkeerdelijk genummerd 152
p. 253 kinder-beuls er staat: kinder-benls
ibid. achter er staat: achtet
p. 256 apparentelijk er staat: apparenletijk
ibid. capteren er staat: capterem
ibid. omnijuge er staat: mnijuge
ibid. amicabilissime er staat: amicahilissime
ibid. fortefortuna er staat: fortefortnua
p. 257 nocturne er staat: nocturue
ibid. inquinamenten er staat: in quinamenten
ibid. gnaveer er staat: gnraveer
p. 258 Marsaut er staat: Marfant
ibid. Marsaut er staat: Marfaut
p. 261 geleertheid er staat: geleerrheid
p. 261 Marmotretus er staat: Marmotrerus
p. 263 Accursius er staat: Aeenrsius
ibid. Scotus er staat: Seotus
p. 265 Het er staat: Her
p. 267 Merlijn er staat: Morlijn
p. 268 Pantagruel er staat: Pautagruel
p. 270 gespaart er staat: gespaaart
p. 271 rij der er staat: rijder
p. 272 Plutarchus er staat: Platarchus
ibid. Papinianus er staat: Papiniamus
ibid. Minerva er staat: Menerva
p. 273 vermaan er staat: vernaam
ibid. Quintilianus er staat: Quintelianus
p. 275 het Oude Verbond er staat: het het Oude Verbond
ibid. afgericht er staat: afgricht
p. 277 IX. er staat: XI.
p. 277 Pantagrueler staat: Pantagrnel
p. 278 geenzins er staat: geenzius
ibid. en hoe heetje er staat: en en hoe heetje
p. 279 Dies dit woord staat ten onrechte gecursiveerd
p. 282 spraak er staat: spaak
ibid. tuijn er staat: tuijm
p. 283 naademaal er staat: maademaal
p. 285 Parlement er staat: Parlemenr
p. 286 dag er staat: dat
ibid. hooft schier er staat: hooftschier
ibid. nu er staat: nn
p. 288 juris er staat: jaris
ibid. spreekwijsen er staat: preekwijsen
p. 289 de twee er staat: de de twee
p. 292 hand op er staat: hand hand op
ibid. geweld-brieven er staat: gewelp-brieven
ibid. houden er staat: hooden
p. 293 dewijlse er staat: dewijse
p. 298 in er staat: l n
p. 299 uijen er staat: nijen
p. 300 Zauffen er staat: Zauffeu
p. 301 by er staat: bv
ibid. keegele: er staat: keegele, met gedraaide komma
p. 302 Baisecul er staat: Baisocul
ibid. oraculo er staat: oracalo
p. 303 Quinque er staat: Qumque
p. 305 zonder er staat: zon der
p. 306 XV. er staat: V.
p. 308 drink, wat er staat: drink, want
ibid. hartelijk te lagchen er staat: hartelijk lagchen
p. 309 Honden er staat: Houden
p. 315 XVI. er staat: XIV.
p. 317 als er staat: els
p. 318 schelmzen er staat: schelmzan
ibid. die, den leeuw ziende er staat: die, die den leeuw ziende
ibid. gewaar er staat: gevaar
ibid. gedaan er staat: gadaan
p. 320 terwijl er staat: tarwijl
ibid. uit er staat: nit
p. 324 straat er staat: straar
p. 326 malkander er staat: malkanker
p. 329 gevult er staat: gevalt
p. 333 (Accipies) er staat: (Accipies
ibid. zeggen er staat: zeggeu
p. 335 gruwzaam er staat: gruwzaan
p. 338 alleen er staat: allen
ibid. Herberg er staat: Herberberg
p. 339 Brachmannen er staat: Braehmanuen
p. 340 spreeken er staat: speeken
ibid. Geomantie er staat: Geomantee
ibid. geheim-kund er staat: geheim-kind
ibid. in ’t er staat: win ’t
p. 341 duidelijk er staat: duidelelijk
p. 343 (zeide Pantagruel) er staat: zeide Pantagruel)
p. 344 kartouw er staat: kartrouw
p. 348 God-geleerden er staat: Godge-leerden
p. 351 licht er staat: lich
ibid. mond stak er staat: mond-stak
p. 352 uitwaarts er staat: uitwaars
p. 353 overige er staat: overinge
ibid. plus er staat: plue
ibid. Alchymie er staat: Alchynies
p. 354 twijffel-stukken er staat: twijftel-stukken
p. 356 Gemeene-best er staat: Geneene-best
ibid. doen weeten er staat: doon
p. 357 uwen er staat: uw en
p. 362 XXIV. er staat: XXIII.
ibid. heerlijkst er staat: heerlijkts
ibid. had dese er staat: had; dese
p. 364 zeggende er staat: zeggen de
p. 365 nieuws er staat: nienws
p. 366 Basacle er staat: Basaele
p. 372 datze er staat: darze
p. 374 Hercules. er staat: Hercules (zonder punt)
ibid. beschantzingen er staat: beschantzingen;
p. 377 van gelijken er staat: vangelijken
ibid. riep hy er staat: riephy
p. 381 ouwer-wetze er staat: onwer-wetze
ibid. Eusthenes er staat: Eusthemes
ibid. Poictiers er staat: Poicters
p. 385 stoutst er staat: stoust
p. 388 oorlog aan er staat: oorlo gaan
ibid. druppeltje er staat: duppeltje
p. 391 de gevangene, er staat: de gevangen de gevangene,
p. 393 Oversten er staat: Oversteu
p. 394 XXXII. er staat: XXIII.
p. 395-96 Car-palim er staat: Gar-palim
p. 397 stookt er staat: stook
ibid. gewaar er staat: gevaar
p. 399 datmen er staat: datman
p. 399 Pantagruel er staat: Puntagruel
p. 402 vaardich er staat: vaaadich
p. 405 boogscheut er staat: boogschent
ibid. Wonderlijk er staat: wonderlijk
p. 409 en schor er staat: enschor
p. 410 een Schagcheraar er staat: en Schagcheraar
ibid. en riem-trekkers er staat: ee riem-trekkers
p. 413 behoeftig er staat: behoeftig-
ibid. abusievelijk alinea na daar
p. 414 beedelt er staat: boedelt
p. 415 Perceforest er staat: Pereforest
p. 416 der woekeraars er staat: dr woekeraaas
ibid. de laatste regel is een zetfout; de custode moet ‘ken’ zijn
p. 419 klinkt er staat: klink
p. 420 die er staat: die,
ibid. te volgen in margine
p. 422 laat ons er staat: laatons
p. 427 van er staat: Van
p. 432 Bacchanalia er staat: Bacchanaelia
p. 432 vivunt.) er staat: vivunt.
ibid. brasten. er staat: brasten,
DERDE BOEK
p. 435 volvoering en er staat: volvoeringen
p. 442 ontdect had, er staat: ontdect, had,
p. 443 Iberien er staat: Iberten
p. 444 nimmer er staat: nimmen
p. 448 Hierarchia, er staat: Hierarohia,
p. 449 misdaad er staat: msdaad
p. 458 hoogsten er staat: hoog sten
p. 460 zoud’ er staat: zond’
p. 470 Deze er staat: Deze.
p. 471 overreedt er staat: over reedt
p. 475 die er staat: de
p. 481 eerlijk vuyr er staat: eer lijklijk- vuyr
p. 483 on-rechtzinnigen er staat: on-rechtzinningen
p. 485 (Lifrelofre) er staat: Lifrelofre)
ibid. (Priapus) er staat: (Paiapus)
ibid. kerving, er staat: ketving
ibid. deugd en er staat: deugden
ibid. zenden; er staat: zenden)
p. 487 begeeven. er staat: beegeven.
p. 493 ken tritáto er staat: kentritáto
p. 494 neoi terousi er staat: neoiterousi
ibid. bie er staat: Zie
ibid. opazei er staat: o pazei
ibid. knellen er staat: knellen.
p. 495 Romane er staat: Romaue
p. 496 Latio regnantem er staat: latio regnantum
ibid. [Aeneid 1.] er staat: [Aeneid 6.]
p. 499 hengels er staat: heugels
p. 502 hemelstormen. er staat: heemlstormen.
p. 503 stinkende er staat: stinkendende
p. 504 een er staat: een een
ibid. heeft er staat: heeft heeft
p. 505 beklemt er staat: beklemt.
p. 506 bent ’er er staat: bent ,er
p. 512 verkeerdelijk genummerd 412
p. 513 Jcelus, er staat: Jcelus
p. 517 en riep er staat: en-riep
p. 518 beslooten er staat: beslooten ten
p. 520 ontwaakende, er staat: ontwaaktende,
ibid. vervaarlijken er staat: vervaarken
p. 521 Echthron er staat: Eehthron
ibid. Massorets er staat: Mascorets
p. 526 voeren, er staat: voeren.
p. 527 weezen), er staat:weezen,
p. 529 bladeren. er staat: bladeren
p. 535 hy er staat: zy
p. 543 eenemaal er staat: ee-maal
ibid. in ’t jaar er staat: in ’ jaar
ibid. jonge er staat: onge
p. 544 ’t er staat: ’t ’t
p. 548 niesen er staat: mesen
p. 552-53 toekomende er staat: toekomen-
p. 555 Neemse: er staat: Meemse:
p. 557 girognomonique er staat: giro gnomonique
p. 558 graf-schrift maaken. er staat: graf schrift-maaken.
p. 563 verkeerdelijk genummerd 593
p. 565 om er staat: om-
ibid. licht er staat: llicht
p. 570 overkoomen er staat: over-overkoomen
p. 571 Tivoli er staat: Trivoli
p. 572 Lot-ramers, Voorspellers, en Waarzeggers er staat: 1 Lot-ramers 2 Voorspellers, en 3 waarzeggers. De drie annotaties die in de marge hadden moeten staan, ontbreken.
ibid. Nectar er staat: Nestar
p. 575 verkeerdelijk genummerd 555
p. 578 Ichthiomantia er staat: Iohthiomantia
p. 579 Sciomantie er staat: Scyomantie
p. 580 onvreeden er staat: onvreeeden
p. 584 verkeerdelijk genummerd 484
p. 585 Leander er staat: leander
ibid. my, er staat: mys
p. 587 Waarschouwing. er staat: Waarschouging.
ibid. niets zalme er staat: niets (zalme
p. 588 voorzeggende, er staat: zoorzeggende,
p. 589 hittigen er staat: hittitigen
p. 590 aanvechting er staat: aanvechtig
p. 592 meening er staat: meenig
p. 597 Baljuw er staat: Baljum
p. 598 vertrooste er staat: vertroote
ibid. Hans Karwel. er staat: Hans Kerwel
p. 602 Boissoné. er staat: Boisfoné.
ibid. Boissoné er staat: Boisfoné
p. 608 Periclimenum, Tamarix, Vitex, er staat: Poricclmenum, Tamarix vitex,
p. 609 dat er staat: dan
ibid. geduurig er staat: geduutig
p. 610 aanhoudenden er staat: aan houden den
p. 611 om er staat: ons
ibid. afgebrooken te er staat: afgebroo- te
ibid. Venus er staat: venus
p. 613 gekittelt. er staat: gekittel.
p. 615 Rondibilis, er staat: Rondibiles,
ibid. blinktse er staat: blinktste
p. 618 uit eigen er staat: uit-eigen
p. 619 Rondibilis er staat: Rondibiles
ibid. Koekkoekschap. er staat: Koekkeokschap.
p. 620 Typhania er staat: Typahnia
p. 621 arg-waan, er staat: arg-waam,
ibid. wacht-houding er staat: wacht houding
p. 624 Herodotus er staat: Horodotus
p. 628 zeide er staat: ziede
p. 632 (sprak Panurge) er staat: (sprak Pantagruel)
p. 634 zal er staat: zal zal
p. 636 getrouwt? er staat: getrouw?
p. 638 Fonsbeton er staat: Fronsbeton
ibid. vernietigt. er staat: verniettigt.
p. 639 overreed er staat: over reed
p. 640 en neerstig er staat: en en neerstig
p. 641 braader er staat: braader.
ibid. betaaling er staat: be- betaaling
ibid. van ’t er staat vant ’t
p. 642 zien, er staat: zion,
p. 645 Begeerlijke er staat: Begeerliijke
p. 647 (Tribouletinales.) er staat: Tribouletinales.)
p. 649 ff. de reg. jur. l. fere. er staat: ff. de reg. jur. l. fere
ibid. quod er staat: qued
p. 650 favendum er staat: favedum
p. 651 Strijdige dingen nevens malkander er staat: Strijdinge din gen nevensmalkander
p. 652 verkeerdelijk genummerd 952
p. 653 gedaante er staat: gedaante te
p. 654 verkeerdelijk genummerd 954
p. 653-54 staa-telijk er staat: staa- met -telijk alleen als bladwachter (custos).
ibid. zeekeren er staat: zeekeren,
p. 658 legitime. er staat: legitome.
p. 659 filios er staat: filcos
ibid. enim er staat: emin
ibid. posuit er staat: po suit
ibid. of quam er staat: of quam of quam
ibid. (Vetulam compellit egestas) er staat: (Vetulam tompellit agestas)
ibid. incerti. er staat: in certi.
ibid. sapientia er staat: sapiextia
p. 661 deficit er staat: deficis
p. 663 invitus amabo er staat: in vitus amavo
ibid. commun er staat: commuu
p. 665 enim er staat: eni
p. 666 presens er staat: prosens
ibid. epistolis. er staat: episto is.
p. 667 hals-zaaken, er staat: bals-zaaken
ibid. misdaad er staat: misddaad
ibid.Quandoque bonus dormitat er staat: Quando que bonus dor mitat
ibid. Pecunia er staat: Pecuma
p. 670 quiescendo fit er staat: quie sando fit.
p. 671 geleedtheyd er staat: geeleedtheyd
p. 676 toegeneegentheid er staat: toegeneegentgeid
p. 679 hem er staat: bem
p. 681 waarzegging er staat: waaarzegging
p. 683 beheerscher er staat: heheerscher
ibid. Bezançay; er staat: Pezançay;
ibid. Bezançay, er staat: Bezaucay,
p. 688 dan ’t er staat: dan ’t ’t
p. 690 Taupetiers er staat: Taalbetiers
p. 696 Pantagruelion er staat: Pantaguelion
p. 697 olusatrum, er staat: olus atrum,
p. 702 gevonden er staat: gevorden
p. 703 vosse-staart er staat: vosse-staaart
p. 704 vande er staat: van vande
p. 705 Soloecisme er staat: Solacisme
p. 708 Pantagruelion er staat: Paatngruelion
p. 710 Zona torride er staat: Zona torilde
BLADWIJZER BOEK 1
ibid. 22 cijfer ontbreekt
fol. *Zz2r onthaelt, er staat: onthealt,
ibid. 182 cijfer ontbreekt
ibid. 200 cijfer ontbreekt
ibid. 209 cijfer ontbreekt
fol. *Zz3r 255 er staat: 355
ibid. boekery er staat: boeken
ibid. 291 er staat: 201
ibid. 295 er staat: 195
ibid. 306 er staat: 360
fol. *Zz3v Pariziaanze er staat: Parizioanze
fol. *Zz3v Panurge er staat: Panurga
ibid. 389 er staat: 989
ibid. 394 cijfer ontbreekt
ibid. 466 cijfer ontbreekt
fol. *Zz4r voorts er staat: voorrs
fol. *Zz4v Panzoust er staat: Pauzoust
ibid. Sibille er staat: sybille
ibid. Nazdecabre er staat: Nafdeenbre
TWEEDE DEEL
VIERDE BOEK
fol. *2r Claudio er staat: Glaudio
fol. *3r oogmerk er staat: oogmerg
fol. *4v Hippocrates, er staat: Hipparates,
fol. *8r Iatros er staat: Letros
fol. **1r begeerte er staat: begeeerte
fol. **1v Herodotus er staat: Herodotas
fol. **1v verdichtsel er staat: verdichtxel
fol. **2v Aphrodisium. er staat: Aphrodisium
fol. **3r [feé] er staat: [seé]
fol. **4r marmersteenen er staat: mamersteenen
fol. **4r Appenijnze er staat: Appemijnze
ibid. Dinderanoys er staat: Dindenaroes
fol. **5r Brumel er staat: Bramel
fol. **5v Adriaan Villard, [Willaert] er staat: Adriaan, Villard,
ibid. Janequin er staat: Janeqnin
ibid. Arcadelt er staat: Areadelt
ibid. Manchicourt, Auxerre er staat: Manchicourt Auzerre
fol. **6r Couillatris er staat: Couillatriae
fol. **6v Couillatris. er staat: Couillatrix.
fol. **8r eggig er staat: egging
fol. **8v aard-wormen er staat: aard-worven
ibid. guadain er staat: gnadain
p. 2 Entommeures, er staat: Automeures,
p. 5 Jamet er staat: lamet
p. 9 Charmois er staat: Charmots
p. 48 quaed wil, er staat: quaedwil,
p. 52 Basché: er staat: Basche:
p. 53 ten hoogsten er staat: ten hoosten
p. 66 Lapithen, er staat: Lapithem,
ibid. Samosarischen er staat: Samasarischen
p. 71 Bohu: er staat: Bobu:
p. 75 Zeuxis, er staat: Xeuxis,
p. 82 ten minsten er staat: ten miusten
p. 85 Ponocrates er staat: Penocrates
p. 88 uytterste er staat: uytrerste
p. 91 tempestas er staat: tempestus
p. 97 Sallustius er staat: Salustus
p. 105 Satalie, Montargentan, Plombin, Capo Melio in Laconien, er staat: Sanalie, Moniargentan, Plombin, Capo Melioin Laconien,
p. 117 als om er staat: al om
p. 129 Harmonie er staat: Hirmonie
p. 131 huygchelaars er staat: huyhchelaars
p. 136 eenigzins er staat: eenigzing
p. 137 vijftig er staat: vijtig
p. 138 Gruwzaam er staat: Gruwzoam
ibid. antwoordde, er staat: adtwoordde,
p. 139 geleeden, dat er staat: geleeden, daa
p. 142 krooning, er staat: kroonnig,
p. 144 krygs-mannen er staat: kryxs-mannen
p. 145 Eutychus er staat: Eutycuhus
ibid. Regelianus er staat: Regelianns
p. 147 kreepel er staat: keepel
ibid. Macedonien er staat: Mocedonien
ibid. Pythagoras er staat: Rythagorias
ibid. enkele er staat: elkele
p. 149 achting er staat: achtigg
ibid. Gods-dienstigen er staat: Gods-dienstigen,
p. 150 Maar ik weet wat ik gesien heb. er staat: Maar ik wel wat ik gesien hebt.
ibid. Plinius, er staat: Plenius,
p. 151 Bretagne, er staat: Bretalgne,
ibid. huppelende er staat: fuppelende
p. 152-53 Pompejaanen er staat:Pompejaanem
p. 153 Cicero er staat: Cecero
ibid. zeege-praalend er staat: zee-praalend
p. 154 de naamen er staat: ne naamen
ibid. Bergerac er staat: Bargerac
p. 155 Smeer-smul er staat: Smeer-smrul
p. 158 aannaaderen er staat: aanmaaderen
p. 159 verkeerdelijk genummerd 141.
p. 161 Mardigras er staat:Margigras
ibid. groeten; er staat: goeten;
p. 164 deugden er staat: deugdenden
p. 166 Flatibus er staat: Ilatibus
p. 168 onlangs er staat: onlags
p. 170 begeerig er staat: beegeerig
p. 172 wy er staat: wy we
ibid. Kapelletje er staat: Kapellesje
ibid. uitgenoomen er staat: uigenoomen
p. 179 immers er staat: immerr
p. 180 hadden. er staat: handen.
p. 181 houdt er staat: hondt
p. 183 dunkt me nu er staat: dunkt me nn
p. 186 Jan, er staat: Jaen,
p. 193 uitgelesene er staat: iutgelesene
p. 194 menigvuldig er staat: menigvuldigvuldig
ibid. Marioleintjes, er staat: Mariolenitjes,
p. 195 aard-wormen. er staat: aard-worven.
ibid. overheerlyke er staat: overheetlyke
p. 197 Catullus er staat: Catullas
p. 198 verkeerdelijk genummerd 189.
p. 200 zou zyn er staat: zon zyn
p. 201 momme-speelen er staat: monne-speelen
ibid. straffen er staat: staffen
p. 202 Rhizotome, er staat: Rezotome,
ibid. Nu dan, er staat: Nu den,
p. 203 Nisi er staat: Nesi
ibid. energie er staat: emergie
p. 205 Moscoviters, er staat: Miscoviters,
p. 205 Leer-meesters, er staat: Leer-meessters,
p. 206 knielen er staat: kielen
ibid. antwoordde er staat: antwoorrdde
ibid. Homenas er staat: Hemenas
p. 207 (vivat, er staat: vivat,
p. 209 verkeerdelijk genummerd 109.
p. 210 vergelding er staat: verzelding
p. 211 verspreid er staat: verspeid
p. 213 Bevrosen er staat: Berrosen
p. 214 Lacune. Er staat: Onder de bevroosene woorden en geluyden vindt Pantagruel. “woorden door menschen gesprooken” is toegevoegd
p. 217 bragt; er staat: bagt;
p. 219 Plato er staat: Plata
ibid. Gaster er staat: Gastei
ibid. veerdiger, er staat: veerdigen,
p. 220 duydelyke er staat: duikelyke
p. 222 Engastrimythen er staat eenmaal: Eugastrimythen en vervolgens: Egastrimythen
p. 226 lekkeren er staat: lekketen
p. 228 Vette er staat: Vete
p. 233 noyt en er staat: noyt en en
p. 234 Alzoo er staat: Azoo
p. 238 ’t Is er staat: ’t IIs
p. 240 bewaart er staat: bewaaat
p. 241 verwoedde er staat: verwoed de
p. 242 uytneemende er staat: nytneemende
p. 244 hadden er staat: den
ibid. spitste er staat: spitste-
ibid. zuffende er staat: znffende
ibid. trok er staat: ttok
ibid. Ponocrates er staat: Panocrates
p. 245 dat men er staat: dat men dat men
p. 246 antwoord er staat: antwoore
ibid. wederkeerende: er staat: wederkeeerende:
ibid. overige er staat: cverige
p. 247 vergaaderaars er staat: vergaaderaats
p. 253 de tijd verhoogt. deze tekst ontbreekt
p. 254 Broeder Jan er staat: Broe- Jan
p. 257 Phoecis? er staat: Phoeïde?
VIJFDE BOEK
fol. R1r Bacbuc er staat: Bacbul
fol. R2v meerder; er staat: meender;
fol. R4v kosten, er staat: kosten)
fol. R7r geheymenissen er staat: geheynenissen
p. 273 Donaat, er staat: Doanat,
ibid. Panurge, er staat: Panurgie,
p. 276 kakten en pisten er staat: kakte en piste
ibid. veesten er staat: veste
p. 279 zeyde er staat: zeyda
p. 281 Antistius. er staat: Atlistius.
p. 282 huppel-liedtjes er staat: hnppel-liedtjes
ibid. Pluto er staat: Pulto
p. 285 (qui mal y pensera) er staat: (qui maly pensera)
p. 286 verkeerdelijk genummerd 287.
p. 287 verkeerdelijk genummerd 286.
p. 289 gezelschap er staat: ge-gezelschap
p. 290 Want er staat: Wat
p. 296 beroepen er staat: beroep-pen
p. 299 zelus er staat: selus
ibid. of er staat: af
p. 304 zoume er staat: Zoume
p. 316 haer er staat: haet
p. 317 Heel-meesters er staat: Heel-meester
ibid. Maar er staat: Maat
p. 319 Chimere er staat: Chimire
ibid. fraaye er staat: ftaaye
p. 320 Dicastes er staat: Diastes
p. 321 Sphinx er staat: Phinx
p. 322 Or Ça er staat: Or Ca
p. 323 waar waanje er staat: waar waarje
p. 338 tien jaaren lang er staat: tien haaren lang
p. 342 Aardkundigen, er staat: Aardkundingen,
p. 344 we er staat: wee
p. 345 Budaeus er staat: Budaes
p. 356 Esels veesten er staat: Esels vesten
p. 357 Evenwel er staat: Evenvenwel
p. 359 bevindinge er staat: bevindindinge
p. 361 baden, er staat: banden,
p. 366 standplaats. er staat: standplaats,
ibid. de eene er staat: de de eene
p. 369 doende er staat: doen de
ibid. Nymphjes er staat: Nymhjes
p. 370 Schildwacht er staat: Schidwacht
p. 371 schutter er staat: schuter
ibid. eensdeels er staat: eensdels
p. 372 nieuwe er staat: nieuwwe
ibid. behouden er staat: behoudeh
p. 375 Timon er staat: Temon
ibid. om te er staat: om re
p. 380 leven er staat: leleven
p. 382 ’t welk er staat: ’t t welk
ibid. Fortuin er staat: Fortiun
ibid. gemaakt er staat: gegemaakt
p. 384 Antiphones er staat: Antiphanas
p. 388 Twintig. [Vingt.] Honderd. [Cent.] Beide noten staan een regel te hoog, bij Min. en bij Twintig.
p. 389 [Gands.] Handschoen. De noot staat een regel te hoog bij Lang.
p. 392 Panurge er staat: Panurgie
p. 395 Fredon; er staat: Fredon?
p. 396 Wat zegje? er staat: Wet zegje?
ibid. Tmesis er staat: Finesis
p. 399 Trou Mephitique er staat: Frou Mephitiqua
p. 401 Grand gosier er staat: Graud goser
ibid. Oor-ossen zijn oerossen. Het nootcijfer (8) [Bisons] ontbreekt in de tekst.
ibid. Musimones er staat: Musione
ibid. Stryges er staat: Styges
p. 402 oneedelen, er staat: ondeelen,
ibid. gedingen er staat: gedringen
p. 403 de roode er staat: de de roode
p. 406 Pyramides er staat: Pyraniedes
ibid. Mela er staat: Melae bedoeld is Pomponius Mela
p. 408 Rochelle, er staat: Rohelle,
ibid. Lanteeren er staat: Lanreeren.
ibid. Bouteille er staat: Boute-ille.
p. 409 waarmee er staat: wanmee
p. 412 tot er staat: toi
ibid. Coussi, Anjou, Grave, Corsique, Vierron, Nerac er staat: Coussj, Anjou, Grave, Corfique, Vierron, Nera
p. 413 Passant ici er staat: Paffantici
ibid. Daar er staat: Dar
p. 416 Meevrouw er staat: Meevou
ibid. XXXVIII. er staat: XXX.
p. 421 EN OINO ALETHEIA er staat: ENOINO ALETHECA
p. 422 Mortoise er staat: Mortaife
p. 425 kunstenaar er staat:kaiste naar
p. 426 gegeten, er staat: gezeten,
p. 427 Gareel er staat: Gaweel
ibid. omgordt met er staat: omgordt (met
p. 429 niet meer er staat: nier meer
p. 430 yegelijk er staat: egelik
p. 432 verspreydt er staat: veespreydt
ibid. Massif er staat: Mussif
ibid. bekent er staat: bekent.
ibid.Opaal, er staat: Opaul,
ibid. goot er staat: groot
p. 434 inwendig er staat: inweneig
p. 435 Centre er staat: Centte
ibid. Circumference er staat: Circum ferene
ibid. rondigheyd: er staat: rondig heyd:
ibid. meet-konstige er staat: meer.konstige
p. 436 glans in er staat: glans ;n
ibid. gebrandverft er staat: gebrand verft
p. 437 konnen er staat: konnen)
ibid. Lydiën. er staat: Lyd diën.
p. 438 Corpulance er staat: Corpluenes
ibid. Zodiaque er staat: Zediaque
p. 440 luysteren er staat: luysteen
ibid. beschouwing er staat: beschouwig
p. 441 Coeur er staat: Cocur
ibid. vergankelijke lust. er staat: vergankelijk elust.
p. 446 Feste er staat: Teste
ibid. krijstallijne er staat: ktijstallijne
ibid. geweest, er staat: geweeest.
p. 447 hoofd-stuk: slok-in dese verklaaring er staat: hood-stuk: stok-in dese vesklaaring.
ibid. waarlijk er staat: warlijk
ibid. Phalerne, er staat: Phalarne,
p. 448 niet meer er staat: niet meet
ibid. soo veel als er staat: soo veel alle
p. 450 Estomac er staat: Estomae
p. 451 aars-gat er staat: aar-gat
p. 453 in geene er staat: in in geene
ZESDE BOEK
Aa2r balneator er staat: balxeator
Aa3r Lachesis spon er staat: Lachasis spou
Aa3v der ses er staat: sesder
Aa7r droom-Gods er staat: drom-Gods
Aa7v Ketter er staat: Keteer
Aa8v Astianax er staat: Astianox
Bb1r quibusque er staat: quibusque:
ibid. haar er staat: daar
Bb2v Philologus er staat: Phelologus
Bb3r Poros er staat: Poras
ibid. onverdraaglijk er staat: overdraaglijk
Bb4r Zeekerlijk er staat: Zeeketlijk
Bb4v geeft er staat: geef
Bb6v Sijn er staat: Sjn
Bb7r vol er staat: val
ibid. verzot er staat: verrot
Bb7v NASIER er staat: NASTER
p. 3 ALCOFRIBAS NASIER er staat: ALCOFR IBASNASTER
p. 6 gewaarschuwt er staat: gewaaschuwt
p. 10 Philosophale er staat: Pholisophale
p. 11 prijs te er staat: prijste
p. 12 gesternten er staat: gestrenten
p. 13 penlickers er staat: penlickerl
ibid. Paternostriers er staat: Patenostriers
p. 14 Coupeurs er staat: Coupeus
ibid. geknoopte er staat: gekoopte
p. 16 zanden er staat: zonden
p. 17 Arragon er staat: Arragen
ibid. laten er staat: la- en
p. 18 bovines er staat: hovines
p. 19 groote er staat: groore
p. 21 plukken er staat: lukken
ibid. wanneerje er staat: wanneere
p. 22 nochtans er staat: nochrans
ibid. melancoliez er staat: melancolieck
p. 22 magtig er staat: matig
p. 23 Amphibies er staat: Apiphibies
p. 24 amicissime, residerende [...] famosissime er staat: amicussime, residetende [...] famosessime
p. 25 gerelinqueert er staat: gerelinqueerr
ibid. membren er staat: menbren
ibid. acceleratie er staat: accele ratie
p. 26 crudele er staat: erudele
ibid. Aquilo er staat: Apuilo
p. 27 superbe Ilium er staat: superbellium
ibid. humanen er staat: hamanen
ibid. approcheeren er staat: approheeren
ibid. reverteert er staat: rererteert
ibid. relinqueeren er staat: relniqueeren
p. 28 Genius er staat: Gemus
p. 30 verkeerdelijk genummerd 32
p. 33 verkeerdelijk genummerd 5
p. 34 tot er staat: tor
p. 35 Maillezais er staat: Naillezais
p. 37 Stadhouders er staat: Stadhonders
ibid. meeningen er staat: meenigen
p. 38 Bezending er staat: zend Being
ibid. Cardinaal er staat: Cardiaaal
p. 41 verkeerdelijk genummerd 30
p. 43 Rance er staat: Fance
p. 45 negen-en-twintigsten er staat: negen-en-twingsten
p. 46 brieven er staat: bieven
p. 47 van er staat: vae
p. 48-49 zeege-boogen er staat: reege-boogen
p. 52 swerven er staat: sweeven
ibid. te er staat: de
ibid. h er staat: k
p. 54 Acte van Resignatie er staat: 1 Acte. 2 Resignatie.
p. 55 hofkers en rakette er staat: hofkerssen rakette
p. 57 Mirolifiques er staat: Merolifiques
ibid. tegenkanting er staat: tegenkantig
p. 59 CARDINAALEN er staat: CARDINAALEN.
ibid. sensus er staat: bensus
ibid. Redens er staat: Reams
p. 61 Keyser er staat: Key- er
p. 62 timmeren er staat: timme- trek
p. 66 Consistorie er staat: Consistrie
p. 71 Poinctou er staat: Poincton
p. 72 Fontenay le er staat: Fontenayle
ibid. Nuntius er staat: Nuntus
p. 74 het er staat: ’t het
ibid. Parochie er staat: Prochie
p. 78 Piccolomini er staat: Piecolomini
p. 78 Pius er staat: Paus
p. 80 vijfde er staat: vijde
ibid. naderhand er staat: naderhad
ibid. algemeen Stede houder van Koning Hendrik de tweede in Italien, gesneuvelt in de beleegeringe van Thionville er staat: algemeen Stede houder van Koning Hendrik de tweede, in Italien gesneuvelt in de beleegeringe van Thionville
p. 82 Hertog er staat: Herog
p. 88 greep er staat: groep
ibid. Wanneer er staat: Wanner
p. 89 de er staat: De
ibid. Hertogdom er staat: Herrogdom
p. 90 verkeerdelijk genummerd 94
p. 91 overwinningen er staat: overwinnen
p. 92 Est er staat: Elst
p. 96 Bern er staat: Bearn
p. 100 de haven er staat: de de haven
p. 103 Coeur er staat: Coear
p. 107 gehoorzaamheid er staat: gehoorheid
p. 110 beschuttinge er staat: beschttinge
p. 119 Lautrec er staat: Lautree
p. 121 Garcie er staat: Gareie
p. 123 bezat er staat: lezat
ibid. Florencen er staat: Florenen
p. 125 sneuvelen er staat: seuvelen
p. 126 Hieronyme er staat: Hieromyme
ibid. van Louis er staat: Louis
p. 127 Naderhand er staat: Naderderhand
p. 130 eyschte er staat: eysche
p. 134 oorlog er staat: oorlig
p. 136 intreed er staat: in teed
fol. Iii5r Rondibilis er staat: Rondibiles
ibid. en er staat: eo
fol. Iii5v XXVIII er staat: XXVII
fol. Iii6v Tapinoisen er staat: Tapmoisen
ibid. niet er staat: hiet
ibid. 167 er staat: 716
fol. Iii7r brengen er staat: brenen
ibid. Lacune. Er staat: Onder de bevroosene woorden en geluyden vindt. Pantagruel “woorden door menschen gesprooken” is toegevoegd
fol. Iii8v te zijn er staat: tezijn
ibid. af er staat: of
ibid. XLIV. er staat: XIV
ibid. Bacbuk er staat: Bucbak
ibid. Bacbuk er staat: Baebuk
ibid. Pantagruel er staat: Pontagruel