Erasmus Colloquia, in het Nederlands uitgegeven door Dick Pietersz Pers, Amsterdam 1634. Gebruikte exemplaren: UBA O 62-1071 en O 62-8690; UBGent A 15895, KBH 1157 F 64 en 2212 A 13, UBL 198 D 20 en GBR 6 D 17.
Uitgegeven door Leidse neerlandici: Jennifer van den Akker, Anchrit Edelaar, Kim van Haperen, Merijn Hollestelle, Alma de Jonge, Paula Koning, Lars de Kruijf, Bibiane Vroegindeweij en Iris de Wit.
Redactie dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden, en Marieke Kettlitz.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Het tweede deel is door ons ter onderscheiding gepagineerd als B01 tot B76.
Continue


Inhoudsopgave

fol. *1rTitelpagina
fol. *1v Voorwoord
fol. *2r Leven van Erasmus
fol. *3r Gedicht van Beza
fol. *3r Klacht van de Minderbroeders
fol. *3v Gedichten van Vondel
fol. *4v Portret naar Holbein
p. 1I.Convivium religiosum, of de geestlijcke Maeltijdt
p. 29II.Convivium sobrium, dat is: ’t sober Gast-mael
p. 32III.Militis & Carthusiani, een Kryghs-man en Carthusianer Monick.
p. 38IV.Conjugium oft houwlijck. Eulalia en Xantippe
p. 43V.Abbatis & eruditae. Een ongheleerde abt met een geleerde vrouwe
p. 49VI.Epithalamium voor Peter Gillis
p. 54VII.Ptochologia, of bedel-praetjen
p. 57VIII.Proci & puellae, of eerbaere vryagie tusschen Pamphilus, en Maria
p. 65IX.Convivium fabulosum oft kluchtighe gast-mael.
p. 75X.Alchumista, of goudt-soecker
p. 81XI.Ichthyophagia, vant visch ende vleesch eten
p. 117XII.Amicitia, of vande vriendschap
p. 126XIII.Diluculum, of daeghe-raedt
p. 131XIV.Epicureus, of de Epicureer
p. 143XV.Ars notoria, of memori-konst
p. 145XVI.Diversoria, of herberghen
p. 150XVII.Exorcismus, dat is besweeringh of spokerij
p. 157XVIII.Naufragium, of schip-brekinghe
p. 163XIX.Hippoplanus, of paerde-tuysscher
p. 166XX.Ementita nobilitas, of gemaeckte-adel
p. 171XXI.Absurda, de doove
p. 173XXII.Virgo misogamos, of klooster-dochter
p. 180XXIII.Virgo poenitens, of nons-klooster berouw
p. 182XXIV.Adololescentis & scorti, of eens jonghlings met een lichte vrouwe
p. 186XXV.Puerpera, of kraem-vrouw
p. 199XXVI.Senile colloquium, of oud-mans praetjen
p. 209XXVII.Opulentia sordida, de vreckighe rijckdom
p. 216XXVIII.Senatulus, of der vroukens vroetschapjen
p. 221XXIX.Charon, de hels-veerman
p. 225XXX.Conjugium impar, onghelijck houwlijck
p. 232XXXI.Pseudocheus et Philetymus, Gietloghen en Waerheyts-minnaer
p. 235XXXII.Inquisitio de fide, of geloofs ondersoeck
p. 244XXXIII.Exsequiae Seraphicae, of Minder-broers uytvaert
p. 255XXXIV.Funus, het lijck, of d’onghelijcke uyt-vaert
p. 268XXXV.Ptochoplousij Franciscani, bedel-rijcke Minne-broeders.
p. 278XXXVI.Peregrinatio religionis ergo, of devote beevaerden en pelgrimagien
p. 299XXXVII.Medardus, of bedel-monicks predicatie
p. 311XXXVIII.Problema, ofte voor-stel
p. 317XXXIX.Impostura, of bedriegherije
p. 318XL.Convivium poëticum, of poëtisch bancket
p. 322XLI.Convivium prophanum, dat is werelts bancket
p. 335XLII.Dispar convivium, of ongelijck gast-mael
p. 339XLIII.De rebus & vocabulis, oft naem sonder daed
p. 343XLIV.Cyclopseuangilio-phorus, of de euangelie-dragher
p. 348XLV.Astragalismus, seu talorum lusus, of koot-spel
p. 354XLVI.Philodoxus, of eeren-minnaer
p. 363XLVII.Confabulato domestica, of huys-praetjen
p. 365XLVIII.De votis temerè susceptis, of vande reuckeloosde geloften
p. 368XLIX.De captandis sacerdotiis, of van ’t bejagen der prebenden
p. 371L.Militis confessio, of soldaets biecht
p. 374LI.Monitoria paedagogica, of kinder-meesters lessen
p. 376LII.Pietas puerilis, of godtvruchtighe t’samenspreeckinghe
p. 384LIII.Apotheosis Capnionis. Reuchlijns Hemelvaert
p. 389LIV.Echo, daer in de galm antwoordt
p. 391LV.Synodus grammaticorum, dat is: vergaderinghe der letter-konstenaers
p. 395 Erasmus van de nuttigheydt sijner t’samen-spraken
p. 407 Register
p. 411 Opschriften van de namen der t’samen-spraken


Tweede deel

p. B01 Titelpagina
p. B03 Dulce bellum inexpertis, of d’onversochte krijghsman
p. B33 Sileni Alcibiadis, of schijn bedrieght
p. B53 De verklaringen van thien spreeck-woorden
p. B53I.In antro Trophonij vaticinatus est, hy heeft in een quaedt hol gesteken
p. B55II.Canis vindictam, honds-wrake
p. B56III.Hic alter Hercules, een sterck kaerl, een tweede Hercules
p. B57IV.Virum improbum, vel mus mordeat, boeven komen daer sy ’t vinden
p. B58V.Nosce tempus, smeed het yser terwijl het heet is.
p. B59VI.Sexagenarios de ponte dejicere, de kussens t’huys senden
p. B59VII.Tanquam in speculo a tabula, of ghy ’t voor u oogen saegt
p. B60VIII.Corrumpunt mores bonos colloquia prava, quade reden
p. B61IX.Admaeti naenia, ’t liedtjen van Requiem, of dooden-sang
p. B62X.Ut fici oculus incumbunt, sy hanghen een aen als kladden
p. B65 Oratie om de deughd te omhelsen aen Adolphum Prince van Verona
p. B73 A mortuis tributum exigere, van de dooden tol eysschen
p. B75 Errata
Continue
[fol. *1r]

Colloquia Familiaria,

OF

Gemeensame t’samen-spraken,

Waer in,

Door een seer aenghename maniere van schrijven, ver-
scheydene stoffen, so in de Theologie, Philosopie, als uyt de Poëten, niet
min scherpsinnigh, als Godsaligh, gheleert en vermaecklijck worden
voorgestelt en beantwoord, die tot nut der Wijsheydt, en
vorderinghe der goeder konsten, dien-
stigh en noodigh zijn.

Hier achter zijn by gevoeght de Verklaringen van verscheyden spreeck-
woorden, ghetrocken uyt zijn groot Spreeck-woord-boeck.

Mitsgaders

Een Oratie of Vertoogh aen den Prince Adolph, hoemen de
Deughd sal omhelsen.

Alles tot vorderinge der wetenschappen in ’t Latijn beschreven, door
den hoogh-gheleerden

D. ERASMUM van ROTTERDAM.

Maer nu ten dienste van onse Nederlanders vertaelt.


[Vignet: Anagr: Ick Strii op Sno Eerde.]

t’Haerlem, Ghedruckt by Thomas Fonteyn,
_______________________________________________

Voor Dirck Pietersz. Boeck-verkooper tot Amstelredam, op ’t Water inde
witte Persse, recht over de Koorn-Marckt. Anno 1634.



[fol. *1v]

Den Leser.

ALS Erasmi Colloquien of t’Samen-spraken in ’t licht quamen, zijn dieselve met sulcken vreughd en verwonderingh van elck een aenghenomen en ghelesen, datse niet ghenoegh kosten ghedruckt, noch na der yvrigher ghemoederen begheerte, verveerdight worden. Sommighe van de Gheestlijcke hebben ’tselve seer qualijck ghenomen, en seyden dat Erasmus aldus boertende, ’thert van hare Religie aentastede, dies haelden hem eenighe leelijck over den hekel, en scholden hem voor een drie-dobbeld Ketter. Erasmus heeft daer teghen zijne t’Samen-spraken ontschuldight, ghelijckmen hier achter fol. 395. lesen kan. Andere daer-en-teghen presen dieselve seer, ghelijck by Sleydanum in’t twaelfde boeck te sien is, daer hy dese woorden steldt:
    Onder andere menichte van boecken (seyd hy) met welcke Erasmus der Gheleertheyt wonderlijck ende in aller manieren heeft ghevordert, heeft hy oock voor de Ieughd een Boecxken van t’Samen-spraken ghesteld, en heeft dat selve dickwils vermeerdert, dewijl het seer begeerlijck gelesen wierd: En ghelijck hy een Man van een seer treflijck verstand en overgroote welsprekentheyd was, heeft hy daer in met verscheyden materien ghespeeld, die hy uyt het midden vande Nature der dinghen, en van ’smenschen leven ghenomen heeft: En hy stelt met een wonderlijcke bequame behendigheyd en seer soete maniere van spreken, deftigh voor ooghen de onderwysinghen en gheboden der goeder zeden en Godsaligheyd, ende wijst aen door soodanighe gheleghentheyd, de verouderde doolinghen en ghebreken. Dus verre Sleydanus.
    Wy hebben tot zijn lof niet te voegen, maer elck oordeele daer van, naer zijn goetduncken ende wel-ghevallen. Alleen hebben wy dit te segghen, dat de meeste t’Samen-spraken en Spreeck-woorden, en desen Boecke begrepen, noyt in onse Duytsche Tale zijn ghesien.

                                                                    Vaert wel.

_____________________________________________________

d’Ordre der T’samen-spraken vindy achter ’t Register, met noch de
    Verklaringhen van twaelf Spreeck-woorden, ende de Oratie of
    Vertoogh, hoe men de Deughd sal omhelsen.



[fol. *2r]

Kort In-houd,

Van ’t leven

DESIDERII ERASMI

VAN

ROTTERDAM.

DE ware en op-rechte Hollander uytdruckende de goetaerdighheyt en oprechtigheydt zijns Vaderlands, en een eeuwigh wonderwerck der* Nature Desiderius Erasmus is binnen de stadt Rotterdam gheboren in ’t jaer 1466. den 28. Octob. hy heeft zijne name verandert door de ghelijckenisse vande Griexsche ende Latijnsche tale, alsoo hy genaemt was op Hollands Gerrit Gerritsen, zijn Vader was Gerard ende zijn Moeder Margriete gheheeten, van Zevenberghen gheboren, uyt een eerlijck en goet gheslacht. tot Deventer heeft hy eerst de beginselen zijnder studie gheleydt, neghen jaren oudt wesende; De Moeder vande pest ghestorven zijnde, is zijn Vader haer korts ghevolght ende alsoo is dit Kindt onder drie Vooghden ghestelt, die ’t selve niet soo seer totte gheleerdheydt, als totte kap sochten te besteden: dies is hy te s’ Hertogen-bosch ghebracht in ’t Fraterhuys, al waer hy by na drie jaren vergeefs doorbrachte in slechte oeffeningen, daer hy doch bequaem genoegh was, om op de hooge Scholen gesonden te worden. De Pest aldaer regnerende, is hy tot zijn Vooghden ghekeerdt, hebbende de vierden-daeghsche koortse. Als d’eene Vooght ghestorven was, begosten d’andere twee den Jonghman tot het Klooster te perssen, die welcke niet van de Godtsaligheydt, maer van ’t Klooster-leven een schrick en weersin hadde. Hy word gedreyght, en komt eyndlijck in een Klooster van de Reguliers Syon gheheeten, dicht by Delf; de tijdt der beproevinghe verstreken zijnde, seyde hy totten Oversten des Kloosters, dat hy noch niet en wist wat de wereldt was, noch wat het Klooster-leven was, noch wat hy selver was: Over sulcx waere het beter dat hy hem noch een wijl tijds inde Scholen wat versochte, op dat hy hem selven te beter mocht leeren kennen. Dees antwoort gheschiede met groote verstoornis van zijn Vooght Petrus, die hem seer dreyghende zijn vriendschap ontseyde. evenwel maeckte hy andere uyt, die wederom met smekinghen en alle lieflijcke aenlockinghen den Jonghman bepraten. Noch bleef hem de koortse by, ende een mede-gesel verleyde hem, die eertijdts te Deventer met hem in een kamer hadt geslapen, sulcx dat hy hem noch in een Klooster Emaus of ten Steene geheeten, begaf buyten der Goude, verlockt zijnde door schoone redenen, vande heyligheyt des klooster-levens, de menighte der boecken, gheleghentheydt totte studien, gerustheydt des levens, een Engels gheselschap en meer andere, &c. Eyndlijck daer en wordt niet gherust voor dat sy hem de Kap aentrocken: Even wel kond hy noch niet verstaen dat de ware godtsaligheydt daer in bestond, nochtans verweckte hy dat gheheele Klooster tot naerstige* studeringhe, en ten ware hem de eerbare schaemte, de groote dreyghementen ende armoede te rugh hadden ghehouden, hy had het Klooster, on-gheprofessijt, al wederom verlaten. door authoriteyt des Bisschops van Uytrecht quam hy weder uyt het Klooster, als sullende in gheselschap gaen met den Bisschop van Camerick, die een jonghman versochte te hebben, die welcke ervaren was inde Latijnsche ende Griecxsche spraecke, daer in Erasmus hem boven andere word aen ghepresen. Daer na is hy te Paris om zijn Studien te vervolghen, ghebleven, al waer hy in ’t Collegie vanden scherpen-bergh door de vuyle eyeren en stinckende kamer, in een sware sieckte is ghevallen. Hy keerdt wederom tot den Bisschop, die hem eerlijck ontfanght. Te Berghen genas hy van zijn sieckte.
    Holland versochte hy weder, om dat hy van meeninghe was daer te blijven, Maer vele vrienden noodighden ende baden hem, sulcx dat hy wederom na Paris reysde. Zijn voor-naemste vriend aldaer gestorven wesende, ende de pest ghestadigh vele jaren aenhoudende, is hy weder-ghekeert. Van de Theologie scheen hy wat schricks te hebben, vermidts men soo haest, als eener wat kloecker vele dingen ondersocht, terstondt met den name van Ketter bekladt wordt. Daer na is hy te Loven om de pest wille gheweken. Te voren hadde hy even-wel Engeland besocht, daer hy vele goed-gunners ende vrienden kreegh met een groot lof ende eere der gheleertheydt. Als hy van Cambrits naer Bononien vertrock, heeft hy grooten prijs verkregen. Eyndlijck heeft hy te Turin de trap van ’t Doctoraetschap der Theologie verworven: doch hy is in dese Professie niet langhe gebleven, dewijl hy voornam alle de Academien van Italien, Vrankrijck ende Duytsland te besoecken: sulcx dat in korten tijd gebeurde, dat het Geruchte van zijne onwaerdeerlijcke gheleertheyt inde Vrye konsten, en verwonderens waerdige wackerheydt des verstands, [fol. *2v] overvloedighen gheest, ende ghenoeghlijcke bevallijckheydt der seden, de gheheele Christen-wereldt over trompettede jae zijn naeme wierde so geacht dat hy vande vertreflijckste Academien van Europa, van Pausen, Keyseren, Koningen ende Vorsten met heerlijcke belooninghen, wierde beroepen. Maer hy wilde liever een vry man zijn en niemants gebied onderworpen, op dat hy den na-komelinghen door zijn vlijdt en nacht-waken mocht nut en vorderlijck wesen. Men seydt dat de Paus hem den Cardinaels-hoedt aenbood, ende als hy ’t selve weygerde, seyden d’ander Geestlijcke, dat Erasmus wel een verstandigh beest was, dat hy sulcke heerlijcke ende profytelijcke tytelen, so onbeschaemt hadde gheweyghert, daer andere soo om loopen en draven, en die selve met soo veel ghelts koopen. Te Venetien is hy by Aldum ghekomen om zijn Adagien of Spreeck-woorden te doen drucken in ’t Jaer 1508. ende bleef den winter over te Padua. Soo hy zijn gheluck had willen ghebruycken, Henricus VII. ende zijn navolgher Henricus VIII. hadden hem seer hoog verheven. Daer na is hy in Brabant ghekeert, en is door aenraden des grooten Cancelliers Ioannis Silvagij gheworden Raets-heer des Keysers Caroli V. waerom hy desen staet verliet gheeft hy reden in een seker boecxken.
    Zijn ghedaente was middelbaer, swack en siecklijk van naturen, want hy was dickwils vande koortse gequelt, besonder in de Vasten door het visch-eten, vermids hy vande reuck alleen een afkeer hadde. Eenvoudigh en oprecht was hy van inborst, en vreedsaem, ook so af-wijsigh voor loghens, dat hy oock self een kindt wesende, de loghenaers hatede, ende out wesende, van’t aensien der logenaers hem ontsettede. Onder den vrienden was hy al wat te vrypostigh in ’t spreecken, dat hem niet altijdt ten besten worde nae-gheduydt, jae hy kost dickwils bedroghen zijnde, zijn vrienden niet mis-trouwen. Hy had so weynigh behaghen in zijn schriften, dat hy hem selver nimmer daer in konde genoegh doen. Swaerlijck kost hy door bidden der vrienden daer toe gebracht worden, dat hy hem wilde laten uyt-schilderen, hoe-wel hy noch van Albert Durer en Holbeen worde gheconterfeyt. Van hooghe Eer-Ampten ende Rijckdommen was hy een sterck verachter, noch hielt nerghens meer af, als van gheoorlofde ruste en vryheydt. Hy was al ontrent vyftigh Jaren out eer hy tegens yemand gheschreven, of yemandt teghens hem gheschreven hadde: doch hadde dit altijdt vast voor ghenomen, niemant onbeleefdelijck of onmanierlijck te bejeghenen, maer zijn stijl ende maniere van schrijven soo te matighen, datse van de reden en eerbaerheydt niet af en weeck. In Religions saecken is hy seer scrupeleus gheweest yet te besluyten, ja hy had gaern ghesien dat de Roomsche Kercke van hare grove misbruycken mocht worden gesuyvert, doch hy verstont door een ander wegh als sommighe deden: daer door hy dan van vele hevighe worde ghelastert, als te flau wesende. Hy had vele dingen tegen de misbruycken des Pausdoms gheschreven, eer de Reformatie begoste: also dat hy daer na genaemt worde, de Henne die de eyeren geleydt hadde, waer uyt alle Ketters waren gebroet. Hoe-wel hy hem nochtans opentlijc tegen de Roomsche Kercke niet en stelde. Te Keulen was hy by den Hertogh Frederick van Saxen, nae dat Carolus V. ghekroont was, die seer vriendelijck op hem begeerde, dewijl dese beroerte in de Religie was opgestaen, dat hy hem daer van zijn meeninge oprechtelijck wilde openbaren: Erasmus sprack al lachende totten Keur-Vorst ende seyde: D. Luther heeft twee groote sonden begaen: de eerste is dat hy de vette buycken der Monicken, de tweede is, dat hy des Paus kroone heeft aenghetast. Daer na opende hy den Keur-Vorst zijn ghevoelen ende sprack, dat Luther wel dede dat hy de dolinghen en misbruycken der Kercke sochte te beteren, en dat sulcx ook hoogh-noodigh was, en voechde daer noch by, dat den inhoud van Lutheri leeringhe waerachtich was, maer dat hy in hem wenschte een meerder sachtsinnigheyd.
    Henricus VIII. heeft seer ernstlijck door vele brieven op Erasmum begheerdt, hy wilde tot hem komen, vermids hy over de veranderinghe der Religie met hem noodigh te spreken hadde, hy komt in Engeland, daer hem de Koningh met groote eerbiedigheyt ontfangt en heeft eenighe dagen met hem besondere T’samenspraken (in ’t stuck vande reformatie der Religie) ghehouden: Wanneer Erasmus soude vertrecken, vereerde hem de Koningh met vijftich Angelotten: Hy komt te Gravesande, daer men dit ghelt by Erasmo vind. Men confisqueert dat volghens de Wetten, van datmen niet meer ghelds, als teer gheld mach uytvoeren. Hem word gheraden aen den Koningh ontslaginge te versoecken. Hy komt te Londen, wordt vanden Koningh ghesien, die welcke al boertende seyde, wel wat nieuws is dit, mijn goede Erasme? kondt ghy soo naer Holland reysen, sonder eens te vertrecken? hy vertelt den Koningh zijn weder-varen, die daer over lachende, prees zijner Dienaren ghetrouwigheydt. Hy word noch vereert met vijftigh andere Angelotten, en daer neffens met een paspoort van vry gheleyde en herstellinghe van zijn afghenomen penningen. Erasmus quam alsoo rijcklijcker gheladen wederom in Holland. In de studien ende konsten te vorderen is niemandt zijns ghelijck, ja niemand meerder geweest, wanneer hy slechts macht en middelen ghehad hadde: daer over hy dan oock grooten ondanck van de onbehouwen Monicken heeft moeten uytstaen: Hoe scherpsinnigh hy geweest is om de gheleerdheyt* te vorderen, kanmen doorgaens sien, dat hy meer als met Herculis slaverie de Latijnsche en Griecksche Schrijvers, aldereerst, als uyt de duysternisse opghehaelt, en met zijne verbeteringen en verklaringen heeft uytghegheven. Hieronymum, Augustinum, Ambrosium, Cyprianum, Hilarium, Basilium,* Irenaeum, Originem, en meer andere Latijnsche Vaders, heeft hy met een onnavolgelijcke arbeyd overghelesen, verbetert, en aen de naekomelingen vrymoedich vertoont, waer in die selve Vaders door ongewasschen en vuyle handen waren bemorst en bedorven. Een oordeel voorwaer dat een wijs en geleert Man alleene toekomt. Sijne andere gemeene boecken zijn te Basel, by Nicolaum Episcopium en Hieronymum Frobenium in neghen groote stucken in folio ghedruckt. In ’t jaer 1540. behalven dat, heeft hy [fol. *3r] noch soo veel andere boecken, so in Theologie als Philosophie ende goede konsten uytghegeven, die in dese niet en zijn begrepen, datse wel voor haer self, voor een wonder der gheleertheyt mochten gehouden werden. Daer van men Gesnerus in zijne Bibliotheca, of Boekwinckel kan na sien.
    Hy hield hem op’t laetst meest tot Friburg en Basel. Hy was seer met de gicht en steen gequelt, en hadde aen de roode loop lange gheleghen, hy lagh wel een maend seer sieck te bedde, vol van pijne en smerte. Hy riep in zijn tale. O lieve God! O Heere Ghenade! Heere haest u! Erbarmt u mijnder, Heere! en betoonde alsoo oprechte teyckenen van Christlijcke lijdsaemheyt en van een Gods-dienstich ghemoed tot Christum, in wien hy alle zijn hope stelde. Hy is ontrent middernacht ten huyse van Frobenius te Basel ghestorven den 11. Julij. 1536. oudt zijnde 70. jaren. Hy heeft een Testament gemaeckt, daer hy tot Erfghenamen ende Exsecuteurs desselven stelde B. Amerbachium Rechts-Geleerde, Hieronymum Frobenium ende Nicolaum Episcopium Boekdruckers, om zijne goederen te verdeelen, aen arme onmachtighe mannen en vrouwen, aen eerbare en tuchtighe arme dochteren ten houwlijck te besteden, aen jongelingen van goeder hope, en totter studie bequaem, &c. Hy worde met groote pompe en eere der stadt Basel van den Burgemeesteren, Raden, Geleerden, Studenten, Burgeren, &c. met* groote droefheyd, inde groote Kercke begraven, een onsterflijcke lof den nakomelingen naerlatende.
    Te Basel is hem een heerlijck Graf-schrift op-gherecht, door de voorschreven Mannen en Exsecuteurs van zijn Testament.
    Ook hebben die van Rotterdam ter eere harer stede en* roem der gheleertheyt, Erasmo een kopere Pronck-Beeld opgerecht om den Na-komelingen te betoonen, dat soodanigh cieraed des Werelds uyt hare stadt en burgheren ghesproten was.
    Alsoo is dese waerdighe Man, die, ghelijck Zwingerus, Bullingerus, en Gesnerus, &c. segghen,* een Phoenix, niet alleen van Duytslandt, maer van gantsch Europa gheweest is, en die allen Gheleerden in zijnen tijdt, lichtelijck is te boven ghegaen, deser Wereld over-leden.



EER-DICHT,

Ingens ingentem: &c.

’t Welck THEODORUS BEZA ter eeren

Van

ERASMUS van ROTTERDAM,

heeft uytgegeven. En aldus is naeghevolght.

        DIt groote Rond ghelijckt Erasmi beeld:
        En hier wordt u maer ’t halve lijf ghedeelt.
        Waerom niet gantsch? en slechts dit deel?
        De Wereld vatt hem niet gheheel.



Klachte der Minrebroeders teghens

ERAS-MUS.

        GHy waert een Muys, en blijft een Man,
        Ey siet eens hoe dit rijmen kan.
        Een Man wiens pen’ ons dapper hoont,
        Een Muys die Kap noch tasch verschoont.



[fol. *3v]

Op ’t Metalen pronck-Beeld onlangs te

ROTTERDAM

Opgherecht tot Eere vanden

GROOTEN ERASMUS.

WAT wijsheyd Latium en Griecken hield besloten
            Begreep gantsch Christenrijck so haest ERASMUS quam,
            En gaf met sijnen naem aen ’t Hollandts Rotterdam
        Een naem, vermidts hy was uyt haren schoot ghesproten.
        (5) Sy, als de Nood het licht voor hem had afgheschoten,
            Noch ’t rottende gebeent’, noch ’t stuyvende assche nam:
            Maer rechte een steenen beeld. * De Nijd spoog vyer en vlam, [* 1572.]
        En socht gheweldigh hem van ’t Outaer af te stooten.
            Dan laes! Geleertheyds pronck sich keerd aen nijd noch spijt.
            (10) Gheen graf zijn Faem bestulpt. hy heldert met de tijdt.
        Sijn krans groent onverwelckt, en bloeyt in afgunst veyligh.
            Die onlangs was van steen nu glinstert van metael.
            En soo de Nijd sich steurt aen dese pracht of prael
        Soo gietmen licht van goud den Rotterdamschen HEYLIGH.

                                                                        I. v. Vondelen.



GHEDACHTENIS

VAN

DESIDEER ERASMUS
ROTTERDAMMER.

Aen

PETER SCHRYVER.

O Hooghgeleerde SCHRYVER,
Wat quistghe tijd en yver,
Om op te doen ’tgeen levendig gelijct
Den grooten Desideer, die niemant wijckt.
    (5) Hou op van printesiften
Een stapel wijse schriften*
Is d’afdruck van den held, die eeuwigh leeft,
En d’aerdboôm* met de pen verovert heeft,
    Sijn pen dreef voor zich heenen
(10) Wt Rome en uyt Athenen
’t Barbarisch heyr, een’ schandelijcken hoop,
En oneer van den Christelijcken Doop;
    De Sieletirannijen,
Met Gierigheydts Harpyen,
(15) Den woesten krijg, de Plompheyd dom en doof,
De Gulsigheyd, en ’t blinde Bygheloof.
[fol. *4r]
    Sijn hand die gaf die mate
Aen beyderleyen state,
Aen ’tweereldlijck en ooc aen’t geestlijc hof:
(20) Sy hief de nutte kunsten uyt het stof.
    De doode graven hooren
Dat Cicero herboren
Tot onversierden roem van Maes en Rijn,
Den Tiber leert zyn lang verleert Latijn.
    (25) Wat jonghen en wat ouden
Zyn niet in hem ghehouden.
Een bron van wijsheyd vloeyt uit sijnen mond,
Den gouden tolck van ’t heyligh Nieu Verbond.
    De lang bewolckte Waerheyd
(30) Herschept haer oude klaerheyd,
Na roestige eeuwen, uyt dit Hollantsch Licht.
De Dooling krygt een schaemroot aengezicht.
    Syn ziele walght van ’t werren.
Sy kiest geen’ dop voor kerren.
(35) Al wat zy op den vasten grontsteen bouwt,
Is dier gesteent, fijn silver, en rood goud.
    Hy sticht vervalle steden
Door Godgeleerde zeden
En tempering van wetten, glad hersmeed
(40) Met sijne tong, die diamanten kneed.
    Om pays is al zijn bidden.
Voorsichtigh houd hy ’t midden,
En staerooght op ’t Apostolijck gestarnt,
Daer hier Charybd en ginder Scylle barnt.
    (45) De Roomsche myterkroone
Haer’ allerliefsten soone
Erasmus stadigh met ontvouwen schoot
Milddadigh tot d’eerwaerdigste ampten nood.
    Gekroonde hoofden wencken
(50) Syn gunst door gheschencken
En tittels, maer zyn veder even vry
Om Christus wraekt gehuurde slaverny.
    Geen baetzucht maeckt hem eygen,
Ook swicht hy voor gheen dreygen:
(55) En die syn kruys omhelsende eeren vlught,
Vervult met eere d’onghemeete lucht.
    De redelijcksten soecken
Syn schaduw in sijn boecken;
Waerop de harteknaeghster Haetennyd
(60) Belachelijck haer stompe tanden slyt.
    Al is de Rotterdammer
Verlost van ’t Christen jammer,
Syn troostleer wischt nog veele traenen af.
De zeghen Gods bedau sijn saligh graf.

                                              J. V VONDELEN.



[fol. *4v]




[Portret van] DESIDERIUS ERASMUS ROTTERODAMUS



[p. 1]

Convivium Religiosum,

OF

De Gheestlijcke Maeltijd,

Dat is:

T’samen-sprekinghe van Gheestelijcke saecken, tusschen Euse-
bius
de Godsalige, Timotheus de God-lievende, Theophi-
lus
Gods-vriend, Chrysoglottos, Goud-tong,
en Uranios de Hemelsche.

Eusebius.
NADIEN nu ter tijd alle dingen op het veldt groeyen en bloeyen, soo geeft het my groot wonder datter yemand is, die inde roockighe steden vermaken heeft. Ti. Alle menschen hebben gheen behagen in bloemen te sien, of bloeyende hoven, of fonteynen, of beecken: of ist dat sy daer behagen in hebben, so isser nochtans al wat anders dat haer meer vermaeckt. En alsoo wert d’een geneught met d’ander, ghelijck d’een naghel door d’ander verdreven. Eus. Ghy meent misschien de woeckenaers, of gierighe kooplieden die de woeckenaers seer gelijck zijn. Ti. Ja, vriend, die selve meyne ick wel, maer niet alleene. Maer met die selve noch ontallijcke anderen, jae selfs de Priesters ende Monicken, die bykans om ghewins wille liever inde steden willen verkeeren, principalijck soose volckrijck zijn; daer in volghende niet het gevoelen van Pythagoras of Plato, maer van een seker blind Bedelaer, dien ’t wel aenstond dat hy vande menighte der menschen gedrongen werd, om dat hy seyde dat daer ghewin te verwachten was, waer veel volcx was. Eu. Laet de blinden met haer gewin varen. Wy zijn Philosophen. Ti. Maer de Philosooph Socrates hield het oock meer met de steden dan met het platte landt, om dat hy begeerigh was om te leeren, ende dat de steden hebben, daermen van leeren kan: dat op het landt wel boomen, hoven, fonteynen ende beecken zijn, die de ooghen verlustighen, maer nochtans niets en spreecken, ende derhalven niet en leeren. Eus. ’t Schijnt wat te wesen dat Socrates seydt, soo ghy alleen gaet wandelen om de velden. Alhoewel ick meyne, dat de nature der gheschapener creature, niet stom en zy, maer van alle kanten spreeckt, ende den aenschouwer vele dinghen leert, ist maer dat hy aendachtigh ende leersaem zy. Want wat ist dat die gheneugh’lijcke gedaente des bloeyenden aerdtrijcks uytroept, dan [p. 2] dat de wijsheydt van God den Schepper soo groot zy als zijne goetheyt? Ja, Socrates selve als hy op ’t land zijn vertreck nam, hoe vele dingen leerd hy zijnen Phaedrum, ende word ook van denselven wederom geleert? Ti. Warender soo een deel by den anderen, soo en moghter niet gheneughlijckers wesen als op’t land te verkeeren. Eu. Lustet u dan eens dit selve te beproeven? Ick heb een erve dicht aen de stadt, niet groot, maer netkens gebouwt, daer noodighe ick u teghens morgen te gast. Ti. Wy zijn al te sterck, wy aten u heele erf wel op. Eu. Ick sorgh daer niet voor, en nochtans sal u ter Maeltijdt niet dan kruyden voorghestelt werden, soo dat se toegerust sal wesen van gherichten die niet gekocht sullen zijn, als Horatius seyt: De plaets selfs verleent den wijn: en de boomen selver reycken u schier inde hand Pompoenen, Meloenen, Vijghen, Peeren, Appelen ende Neuten, ghelijck het inde geluckige Eylanden toegaet, wilmen Luciano gelooven, misschien salder oock een vette Hen uyt het hock by komen. Ti. Tsa, wel aen, wy zijns te vreden. Eu. Maer elck moet zijn nootgast mede brengen, dien hy wil: alsoo sullen wy’t ghetal van negen volmaken dewijl ghy met u vieren zijt. Ti. Ick wil u dit een noch wel van te voren ghewaerschout hebben, dat elck zijn kruyd om de spijse te confijten moet met hem nemen: Ick sal niet dan de spijse voorsetten. Ti. Wat voor kruyd meynt ghy, Peper of Suycker? Eu. Neen, al onkostelijcker, maer smakelijcker, Ti. Wat dan? Eu. Honger. Dien sult ghy hebben so ghy t’avont spariglijc etet, ende als ghy morgen vroegh hier na wandelt, so sult ghy goeden appetijt krijgen. Ende dit profijt sal ooc mijn hove moeten toegheschreven werden. Doch segt my te wat ure belieft het u te eten? Ti. Te thienen, eer de hitte der sonne gheweldig wert. Eu. Wel, ick sal’t beschicken. Een Jonghen. Meester, de gasten zijn al voor de deure. Eu. Ey, dats vroom gedaen, dat ghy zijt ghekomen: ja ’tis my dubbelt lief, dat ghy by tijdts gekomen zijt met u nood-gasten die my seer wellekom zijn. Want sommige zijn soo onbeleefdlijcken beleeft, datse den weerd met haer dralen groot verdriet aen doen. Ti. Wy zijn daerom al te vroeger gekomen, op dat wy tijdt souden hebben om dit uwe Konings-hof rondsom te besoecken ende bekijcken, ’twelc wy gehoort hebben dat aen alle zijden verscheyden wonderlijcke vermaecklijckheden heeft, so dattet over al zijns Heeren aerd ende gheest vertoont. Eu. Ghy sult een Hof besien dat sulck een Koning betaemt, als ick ben. Want seker een kleyn nestken is my aengenamer als eenigh Conings Hof. En soo hy mach geseyt werden te heerschen, die na sijns herten sin in vryheydt leeft, soo heersch ick hier voor seker. Doch, ick acht dat wy wel sullen doen, dat wy, ter wijl de Cock het moes bereyd, ende de Son noch matighe hitte gheeft, onse hoven gaen bekijcken. Ti. Isser wel een beter dan dit is? Want dit Hof is wonder wel bebouwt, ende groet van stonden aen met sijn seer lieffelijcke aenschouwingh die daer in komen, ende ontfangtse seer gratieuselijck. Eu. Wel aen dan, elck wil eenige bloemkens ofte looveren afplucken, op dat de quade reuck van ’t huys hem niet en hindere. En want elck zijn besondere reuc heeft, so verkiese een yegelijck wat hem aenstaet. En pluckt vry. Want al wat hier wast, dat laet ick elck man schier plucken. Want de deur van desen inganck en wordt nimmermeer ghesloten dan des nachts. Ti. Sie daer S. Peter in de deur! Eu. Ick wil dese liever tot een Deur-wachter hebben, dan de heydensche Mercurios, Centauros, ende andere Monsteren of ghedrochten, die sommighe aen hare deuren schilderen. Ti. Dese past beter voor een Christen mensche. Eu. Oock en heb ick gheen stomme Deur-wachter, want hy spreecktse [p. 3] met twee talen aen die daer in komen. Ti. Wat spreeckt hy? Eu. Waerom en leest ghy het selfs niet? Ti. De letters staen al te verre af, dan dat ick ’t soud konnen beoogen. Eu. Siet daer is een bril, daer door ghy wel een mijle verre sien soudt. Ti. Ick sie in’t Latijn gheschreven: Soo ghy wilt ten leven in gaen, soo houdt de Gheboden, Matth. 19.17. Eu. Leest nu het Griecx. Ti. Het Griecx sien ick wel, maer ten kan my niet sien: daerom wil ick Thiophilum aen mijn plaetse stellen, die al deurgaens mettet Griecx doende is. Ti. Betert u ende bekeert u, Matth. 3.2. Eu. Wat dunckt u, is dese deur-wachter onbeleeft, die van stonden aen vermaent, dat wy vande ondeught ons sullen afkeeren, ende keeren ons om de Godsaligheyt te oeffenen? Voorts dat het leven uyt de wercken van Mosis wet ons niet gegeven wert, maer door ’t Geloof des Euangeliums? Ten laetsten datmen ten eeuwigen leven gaet met de Euangelische gheboden te onderhouden. Ti. En siet korts hier aen aende rechterhant toont den inganck een seer fraey cappelleken. Opten Outaer staet Jesus Christus siende ten Hemel nae den Vader ende den H. Gheest die van daer uytkijcken, ende derwaerts zijn rechterhant uytstekende, so schijnt hy den voorbyganger te noodigen ende aen te locken. Eu. Die en is mede niet stom in ons te ontfangen, siet de latijnsche spreucke: Ick ben de wegh, de waerheyt ende het leven. Joa. 14.6. De Griecksche. Ick ben het begin ende Eynde. Apo. 1.8 De Hebreusche: Komt herwaerts kinderen, hoort na my, ick wil u de vreese des Heeren leeren. Psal. 34.12. Ti. Ter goeder geluck heeft ons de Heer Jesus ghegroet. Eu. Maer om niet onbeleeft te schijnen, so ist misschien behoorlijck, dat wy hem weder groeten, ende bidden, dat alsoo wy uyt ons selfs niets en vermogen, hy ons door zijn onweerdeerlijcke goetheyt te geenen tijde late afdwalen vanden wegh der salicheydt, maer verwerpende de Jootsche schaduwen ende de bedriegerije deses werelts, dat hy ons door de Euangelische waerheyd wil geleyden ten eeuwigen leven, dat is, dat hy selfs ons door sich selfs tot hem wil trecken. Ti. Dat is billijck ende recht: oock dese schoone plaets noodight ons om te bidden. Eu. De geneuchlijckheyd van dit Hof lockt vele gasten hier te komen, ende het is by allen schier inde gewoonte, dat niemand Jesum sonder groetenis voorby gaet. Desen heb ick inde plaets vanden seer vuylen heydenschen Priapus gheset, niet alleen om mijn Hof te bewaren, maer alles wat ick besit, ja oock te ghelijck van lijf ende ziel. Hier by is oock, als ghy sien kond, een fonteyntjen daer uyt seer ghesondt water springht, seer gheneughlijck om aen te sien, ende vertoont eenighsins die eenige fonteyn, die met het Hemelsche water verquickt die vermoeyde ende beladene, ende nae’t welck de ziel die met de quade onghemacken deses wereldts vermoeyt is, niet anders en hijght, dan, ghelijck de Psalmist seydt, een hert verhittet van dorst na dattet slanghen vleesch geproeft heeft. Hier uyt mach een yeghelijck drincken om niet die daer dorstet. Oock zijn daer eenighe die uyt devotie haer met dit water besprenghen. Sommighe drincken’t mede, niet om de dorst, maer uyt devotie. Ick sie dat ghy noode van dese plaets scheyd. Maer de ure hier en tusschen vermaendt ons, dat wy dit cierlijcke hof moeten gaen besoecken, daer de mueren van mijn koninglijcke hof in’t vierkant omgaen. Isser noch wat van binnen te besien, dat sullen wy nanoen wel besien, als des Sons hitte ons, als slecken, etlijcke uren in huys sal houden. Ti. Wapy, my dunckt dat ick een aerdsch paradijs sie. Eu. ja dese heele plaets komt de geneugte toe, doch eerlijcke: namelijck tot verlustinghe der ooghen, tot vermakinghe der neusen, ende verquickinghe der herten. Hier en wassen niet dan rieckende [p. 4] kruyden, ende noch niet allerleye, maer slechs uytnemende. Ti. Elcke slach heeft sijn bysonder beddeken. Ti. De kruyden mede, soo veel ick sien kan, en zijn by u niet stom. Eu. Ghy segt wel: want hebben andere prachtige huysen, ick heb een ’twelck seer veel spreeckt, op dat ick nimmermeer alleen mach schijnen te wesen: ’twelck ghy noch bet sult seggen, als ghy ’t geheel sult gesien hebben. Gelijck als de kruyden aen hoopkens als in slagh-oorden staen, alsoo heeft elcken hoopken sijn bysonder vendel met zijn devijs daer in gheschreven, als by exempel dese Marioleyn seydt: Raeckt my niet ghy vercken, (want Marjeleyn-salve is fenijn voor de verckens.) Want ick ruyck voor dy niet. Want al ist datse seer lieflijck ruyckt, soo ist nochtans dat de swijnen een seer quaet behagen in dese reuck hebben. Aldus heeft elcke soorte van kruyd hare bysondere titulen oft opschriften, die yet te kennen geven, ’twelck tot een bysondere kracht van sulcken kruyt behoort. Ti. Ick en heb noch niet plaeysierlijckers gesien als dit fonteyntjen, ’twelck ten midden alle de kruyden aen lacht, ende hun verkoeling belooft teghens de hitte. Maer dit water-conduytjen, ’twelc met so groot vermaeck ’tgantsche water den menschen vertoont, aen d’een ende d’ander zijde even wijdt het hof afdeylende, en daerin de kruyden sich* aen beyde zijden als in een spieghel begheeren te spiegelen, is dit niet van marbersteen? Eu. Jock ghyder mede, van waer soude hier de marmer komen? ’tis een gemaeckte marmer uyt gestampte steenen: ende is met gyps ofte kalck bestreken om de wittigheydt. Ti. Waer loopt dit lieflijcke beecxken ten eynde? Eu. Siet eens de onheuscheyt der menschen. Want na dattet onse ooghen ghenoegh vervreught heeft, soo spoeltet de keucken af, ende voert sijn vuyligheydt als dan inde vuylnis-kuyl. Ti. Voorwaer dats al te wreedt gedaen. Eu. Men soud het segghen* soo de goedigheyt des eeuwighen Godts het selve tot sulcken gebruyck niet en had bereydt. Maer te recht zijn wy wreet, als wy de Fonteyn der Godlijcker Schrifture, die noch veel geneughlijcker is, ende ons ghegheven om onse zielen te verquicken ende te reynigen, met onse ondeughden ende boose begeerten bevlecken, misbruyckende sulcken on-uytsprekelijcken gave Godts. Want dit water en misbruycken wy niet, als wy’t tot verscheyden nuttigheden gebruycken, daer toe hy ’t ons gegeven heeft, die alles overvloedelijck verleent tot het gebruyck der menschen. Ti. ’t Is de waerheydt dat ghy segt: Maer waerom zijn de heyninghen van u hof oock groen die metter handt gemaeckt zijn? Eu. Op dattet hier alles soude groen zijn. Sommighe willense liever roodt hebben, om dat die verwe by ’t groen gewas de aengenaemheydt vermeerdert. Maer my staet dese verwe best aen, soo dat oock inde hoven elck mensch sijn sin doet. Ti. Maer dese drie wandelingen verduysteren bykans de gheneughlijckheydt van dit seer gheneughlijcke hof. Eu. In dese studeer ick, of wandel in mijn eenigheydt: of houd een praetjen met een goet vriendt, of ete, soo ’t my goet dunckt. Ti. Dese pilaren opten welcken de timmeragie even wijdt van een steunt, ende door wonderlijcke verscheydenheydt van verwe seer vermakelijck zijn, zijn die oock van marmersteen? Eu. Sy zijn al van de selve marmersteen ghemaeckt daer de water-conduyt van is. Ti. Voorwaer dat is een gheestigh bedrogh. Ick soud wel ghesworen hebben marmersteen te wesen. Eu. Leert hier dan uyt, niet lichtveerdelijck te ghelooven oft yet te sweeren: want de schijn bedrieght dickwils. Ende ’tgeen ons aende macht ontbreeckt, dat vergoeden wy door konst of list. Ti. En hadt ghy niet hofs genoegh aen dit nette ende cierlijcke hof, dat ghy noch daerenboven andere ho- [p. 5] ven gingt schilderen? Eu. In een hof en konden alle soorten van kruyden niet staen. Voorts so ist een dubbel vermaken, als wy een geschilderde bloem sien kampen met een levende, ende in d’een ons verwonderen over de konst der naturen, in d’ander over des schilders verstant: en in beyden Gods goetgunstigheyt, die alle dese dingen rijckelijck geeft dat wijse souden ghebruycken, toonende sich alsoo in allen dingen te gelijck wonderbaerlijck ende lieflijck. Ten laetsten het hof en staet niet altijdt groen, noch de bloemkens en leven niet altijdt: maer dit gheschilderde hof groent ende bloeyt oock midden inde winter. Ti. Maer ten geeft geen reuck van hem. Eu. Ick behoeft wederom niet te bouwen. Ti. ’t Is maer een playsier voor de ooghen. Eu. ’t Is waer, maer dit doet het altijt. Ti. De schildery vergaet oock door ouderdom. Eu. Ick bekent: maer nochtans leeftse langher als wy, ende d’oude schildery is schier de aenghenaemste, daer wy ter contrarien onweerder warden. Ti. Gave Godt dat ghy hier de waerheyt spaerde. Eu. In dese wandel-plaets die na ’twest streckt, krijgh ick de Ooster-son: ende in d’ander die na ’t Oost leyt leg ick altemet in de warme Sonne-schijn: in dese wandelplaets na ’t Zuyden daermen nochtans uytsiet in’t Noorden, heb ick mijn verkoelingh voor de hitte der Sonnen. Wy sullen het eens omwandelen, soo’t u belieft, op dat ghy’t van na by moogt sien. Sie daer de vloer groent selfs. Want oock de estricken hebben een fraeyigheydt van verwen, ende lachen ons toe met gheschilderde bloemkens. Dit Bosch dat ghy daer aende gheheele wandt gheschildert siet, vertoont my verscheyden dinghen te sien. Ten eersten siet ghy so veel soorten van boomen, als ghy boomen siet, elck van dien seer fraey na gelijcke wassende boomen af-gheconterfeyt. Oock siet ghy so veel soorten van vogelen, als ghy voghelen siet, voornamelijck van sulcke die men selden siet, ende die erghens in, boven anderen uytmunten. Want waer toe wilmen Gansen, Hennen ende Eynd-vogelen schilderen? Daer beneden onder aen zijn verscheyden viervoetighe dieren ende soodanighe voghelen, die als de beesten opter aerden leven. Ti. Ick sie een wonderbare groote verscheydenheyt, ende die tot alles wel voegt. Want niets isser of het doet wat, of het spreect wat. Maer wat wil ons die Uyl vertellen, † die bykans onder het loof schuylt? [Noot: ’t Vlieghen vanden Uyl hielden die van Athenen voor een Victory-teecken.] Eu. Dewijl sy een Grieck is so spreeckt sy op’t Grieckx, Wees voorsichtigh, want ick en vliegh niet voor alleman [dat is, ’tgeluck wil alleman niet mede.] Sy beveelt dan dat wy ons van te vooren wijselijck beraden sullen eer wy wat ter hand nemen, om dat de onbedachtsame vermetenheydt alle menschen niet wel en vergaet. Hier verscheurt de Arent een Hase, daer de Torre te vergeefs tegenbidt. By de torre staet een Koningsken, welck voghelken oock een doot vyandt vanden Arend is. Ti. Wat draeght dese swaluw inden beck? Eu. Schelkruyt. Want hier mede verkrijgt sy voor haer blinde oogskens het gesicht. Kent ghy de gedaente wel van ’t kruyt? Ti. Wat is dit voor een nieuwe soort van hagedissen? Eu. ’t En is gheen haghedisse, maer een Chamaeleon [dat is, een kleyne leeuw, zijnde een dier in Indien, als Plinius schrijft, van ghedaente ende groote als een haghedisse.] Ti. Jae, is dit die Chamaeleon die soo wijdt vermaerdt is? Ick meynde dattet grooter beest had gheweest als de Leeuw, om dat sijn naeme grooter is. Eu. Jae dit is dien Chamaeleon diens muyl altijdt open staet, en altijd hongerigh is: Dit is een wilde vyghe-boom, by de welcke dattet alleen tiert ende raest, daer het anders onnoosel is. Want het heeft fenijn aen hem, daerom wacht u [p. 6] voor dit gapende beestken. Ti. Maer het verandert zijn verwe niet. Eu. Dat is waer, want het verandert niet van plaets: als het sijn plaets sal verandert hebben, so sult ghy sien dattet oock een ander verw sal hebben. Ti. Wat wil desen speelman? Eu. En siet ghy daer niet dicht by een kamele danssen? Ti. Ick sie een nieuw schouspel, een kameel danster, en een Aep is de pijper. Eu. Maer om dese dinghen bysonder, en ten vollen te besien, sal op een ander tijdt ulieden wel heele drie daghen ghegeven werden: Nu salt genoegh zijn, dat ghyse ter loops ghesien hebt. In dese contreye is na het leven afgeset, al wat ghy voor uytnemende kruyden soud konnen vinden: ende daerover ghy met recht soud moghen verwonderen, hier maghmen ’t alder krachtighste vergift niet alleen aenschouwen, maer oock met handen tasten. Ti. Sie daer een Scorpioen, een quaet dier dat selden in dese landen gevonden werdt, maer dickwils in Italien. Alhoewel my dunckt dat de verwe in de schilderije daer weynich mede overeenkomt. Eu. Hoe so? Ti. Om datse in Italien al swarter zijn, ende dese volle bleeck is. Eu. Maer en kendt ghy’t kruyt niet op welcx bladt dat hy valt? Ti. Niet wel. Eu. Ten is gheen wonder. Want het en wast niet in onse hoven hier te lande. Het heet Monicx-kapkens. Ende zijn vergift heeft sulcke kracht, dat de schorpioen door het aenraken van dit kruyt verbaest ende bleec wert, ende sich verwinnen laet. Maer voelende sich qualijck gestelt door’t venijn, soo sal hy remedie soecken van een ander venijn. Siet ghy daer wel ten nasten by de tweerleye nieskruydt. Kan den schorpioen uyt het blad vande Monicxkapkens sich redden, ende het witte nieskruyd beraecken, so sal hy sijn voorgaende kracht wederkrijgen, mids dat het aenraecken van verscheyden venijn zijn slapericheyt wel sal verdrijven. Ti. Staet de sake so, so ist met den schorpioen al omgekomen, want hy en sal zijn leven uyt het blad van de monincx-kapkens niet geraken. Ende wat voor een wonder is dit, dat oock de Scorpioenen hier spreken. Eu. Ende dat noch op het Griecx Ti. Wat seyt hy? God vind de schuldige Man noch wel. Hier siet ghy behalven de kruyden alle soorte van slangen. Sie daer een Basiliscus, met vyerige oogen, ende vreeslijck voor het alderschadelijcke venijn. Ti. En die spreeckt oock al wat. Eu. Namelijk, † [Noot: Ick magh wel lijden dats’ my haten, // Als my maer vreesen d’ondersaten.] Ti. Dat is gantsch een Coninghs woordt. Eu. Gantsch niet, maer veel eer het seggen van een Tyran. Hier vecht de Hagedisse metten Adder. Hier leyt zijn weergade in lagen, bedect onder de schale van’t ey eens struys-vogels. Hier siet ghy het gantsche burgerlijcke regiment der mieren, om de welke na te volghen ons die wijse Hebreer beroept, Pro 6.6 als oock mede onse Poët Horatius: Hier siet ghy Indische mieren, die gout uytwerpen ende bewaren. Ti. Lieve God, wie soud verdrietig konnen werden als hy in dit toneel verkeert? Eu. Op een ander tijd segh ick, sult ghy moghen bekijcken, tot dat ghy u buyck vol hebt. Siet nu alleenlijck van verre die derde muyr. Daar in hebt ghy meyren, beken en de Zee, ende alle sonderlinghe visschen. Hier is de Nijl, daer in ghy dien Tuymelaer siet een liefhebber der menschen, vechtende metten Kokodril, die de meeste doot-vyandt der menschen is. Op de oevers en stranden siet ghy sulcke dieren, die beyde in’t water ende op ’tlant konnen leven, als daer zijn de Krabben, Zee-honden, Bevers. Hier hebt ghy oock den veelvoetigen grijper die van een schelp of mossel ghevangen is. Ti. Wat spreect hy? Ick die een ander meyn te vangen wordt selver gevangen. De schilder heeft het water wonder doorschijnende gemaeckt. Eu. Dat moest hy doen, of wy behoefden andere [p. 7] oogen. Hier aen is noch een ander veelvoetighe visch (Polypus) die boven op’t water vande zee voortseylt, als oft hy een schipken van biesen ware. Siet daer den slaep-maecker Torpedo hoe hy in’t sand leyd dat van verw hem gelijck is, ende mooght hem wel onbesorgt mette hand raken. Maer wy moeten ons haesten in ander wegen. Want dese dingen verlustigen de oogen wel, maer en vullen den buyck niet, laet ons dan het ander metter haest besien. Ti. Isser noch meer? Eu.* Ghy sult stracx sien wat ons de achterdeur sal laten sien. Hier siet ghy een hof dat redelijck wijd is in twee deelen verdeelt: in’t eene deel zijn allerleye kruyden diemen eten mach, daer over heerschen mijn wijf ende dienstmeyd: int ander zijn allerleye kruyden van medicijne, voornamelijck die wat heerlijck zijn. Aen de slinckerhandt is een vrye weyde, daer niet anders dan groen gras op is, ende heeft rondtom een heyning van gevlochten doornen, die seer levendich opwassen. Daer wandel ick altemets, of spele dickwils met eenighe mackers. Aende rechterhant is een hof van ooft-boomen, daer in ghy als ghy tijdt sult hebben, seer veel uytheemsche boomen sien sult, die ick allengskens leer onse lucht ghewennen. Ti. Wapy, seecker ghy wint het de beste Hoveniers al af. Eu. Hier is mede een voghel-huys ’t welck dicht aen de bovenste wandel-plaets vast is, ’t welck ghy namiddagh sult besien, daer in ghy sien sult menigherley ghedaenten, ende hooren menigherley sangh, ende oock menigherleye aerd. Onder sommigen is maeghschap ende onderlinghe liefde, onder sommigen een onversoenlijcke twist. Doch zijnse alle so tam ende mack, dat als ick bywijlen mijn maeltijd daer houde met open vensteren, dat sy op de tafel vliegen, en de spijs wel uyt mijn handen komen eten. En wanneer ick ga spanceren op de kleyne hanghende galerije die ghy siet koutende met een vriendt, soo sittende by ons, luysteren toe, ende sitten op ons schouderen ofte ermen, soo gantsch en gaer hebbense gheen vrees, om datse voelen dat haer niemandt leedt en doet. In’t uysterste van dese boomgaert is der Byen Coninckrijck: En dat is oock lustigh om aen te sien. Doch op dese tijdt en sal ick u niet langher laten kijcken, op datter wat overblijven magh ’t welck u naemaels weder doe komen, als om wat nieus te sien. Nae middagh, sal ick u al ’t ander thoonen. Jong. Meester de vrou ende maegt roepen dattet eten kout werdt. Eu. Loop, seght haer datse een weynigh ghedult hebben, wy sullen nu komen aenloopen. Vrienden laten wy ons wasschen, op dat wy met suyvere handen en herten ter tafel moghen komen. Want hebben de Heydenen de tafel mede heyligh ghehouden, hoe veel meer moetse den Christenen heyligh zijn, by den welcken datse een afbeeldingh is van die seer heylighe Maeltijdt, die de Heere Jesus laestmael heeft ghehouden met zijnen Apostelen. En daerom ist een ghemeen gebruyck, de handen af te wasschen, op dat so daer eenige haet, nijdt of schandlijckheydt yemandt soude moghen in’t hert sitten, dat hy sulcks van te voren, aleer hy gaet de spijse te nuttigen, mochte uytwerpen. Want ick meyn dat alsoo de spijs het lichaem beter sal bekomen, soose genuttigt wert met een wel gesuyvert herte. Ti. Dat gelooven wy de oprechte waerheydt te wesen. Eu. Alsoo ons dit tot navolginge van Christo selver is nagelaten, dat wy van den Lofsang souden de maeltijdt beginnen, want dit acht ick het te wesen, dat wy dickwijls in’t Euangelie lesen dat hy gesegent of ghedanckt heeft zijnen hemelschen Vader, al-eer hy het brood brack, ende dat syse wederom met een lof-sang eyndighden: belieft het u, ick sal u dien lof-sangh verhalen, die S. Chrisostomus wonderlijck prijst in een seeckere predicatie, de welcke hy oock gheweer- [p. 8] dighde te verklaren. Ti. Ja wy bidden u oock dat ghy het doen wilt. Eu. Gelooft moet ghy, o God, zijn, die my voed van mijn Jeugt af, nadien ghy alle vleysch hare spijse gheeft, soo vervult onse herten met blijdschap ende vreughde, op dat wy rijckelijck genoegh hebbende, overvloedigh mogen zijn tot alle goede wercken, in Christo Jesu onsen Heere, metten welcken u de eerlijckheydt, eere ende heerschappy met den H. Gheest moet zijn in aller eeuwigheydt. Ti. Amen. Eu. Gaet nu aensitten, ende elck voegh sijn Nood-gast onder zijn zijd. Timothee u ouderdom komt de eerste plaets toe. Ti. Met een woort hebt ghy al mijn weerdigheyt begrepen. Want om dese naem alleen moet ick anderen voorghestelt zijn. Eu. d’Andere gaven laten wy Godt oordeelen, wy volghen het ghene, dat wy sien. Sophroni, gaet dicht aen u lijf sitten. Ende ghy Theophile ende welsprekende Eulali, gaet ter rechter zijd vande tafel sitten. Chrysoglottus ende de God-geleerde Theodidactus die sullen de slincker innemen. Uranius ende de droogert Nephalius de stede die daer dan overblijft. Ick sal dezen hoeck inhouden. Ti. Dat en sullen wy niet lijden. Den Weerdt komt de eerste plaetse toe. Eu. Dit gheheele huys is mijn, ende oock te ghelijck uwe: soo my nu macht gelaten werdt over mijn rijck, soo komt my als den Weerdt die plaetse toe, die ick voor my selfs sal verkiesen. Maer ick soude nu wel wenschen dat Christus, diese allen verheught, ende sonder welcken gheen dingh inder waerheydt lieflijck is, hem wilde geweerdigen by onse Maeltijdt te wesen, ende met zijn tegenwoordigheyt onse herten ende ghemoeden te verheugen. Ti. Ick hope dat hy sick geweerdigen sal. Maer waer sal hy sitten, dewijl nu alle plaetsen beset zijn? Eu. Och of hy sich menghde onder ons allen ende onder de schotels, ende bekers, op dattet alles nae hem mochte smaken, maer allermeest dat hy in onse zielen mocht dalen. Op dat hy sich te beter daer toe soude mogen geweerdigen, ende wy so grooten gast mochten bekomen, so sult ghy, indien het u niet moeyelijc valt, een weynigh aenhooren uyten H. Bybel, doch also, dat ghy hierentusschen even kloeck de handen aende eyeren ende salaet legget, sose u lust. Ti. Dat sullen wy geerne doen, maer noch liever sullen wy toeluysteren. Eu. Dese manier dunckt my om vele redenen goedt te wesen, om dat also de ydele kluchten mochten vermijdt werden, ende materie ghegeven om wat vruchtbaers te kouten. Want ick heb geheel een ander gevoelen als die ghene, die daer meynen datter geen blijde maeltijdt en is, dan alsse vervult is van onnutte dertele kluchten ende fabulen, ende datmen daer niet anders en singht dan vuyle amoreuse ghesanghen. Maer na mijn oordeel soo rijst de rechte vrolijckheydt uyt een suyvere en oprechte conscientie: ende soodanige t’samensprekingen zijn te recht heughlijck, die ons een lust altijdts aenbrengen dat wyse ghesproken of gehoort hebben, ende altijdts vermaken als wijse ghedencken, ende niet soodanige, daer wy korts ons moeten van schamen, ende die de conscientie met berouw heftigh quellen. Ti. Het waer te wenschen dat wy dat alle soo wel konden bedencken, als het wel de waerheydt is. Eu. Dese dingen, behalven datse een seker ende uytnemende profijt hebben, so zijnse oock geneuglijck, als ghy maer een Maend u daer toe ghewent hebt. Ti. Soo is het dan alder raedsaemst het beste aen te wennen. Eu. Jonghen lees nu over luydt ende bescheydlijck. Prov. 21.1. Jong. Des Coninghs herte is in de handt des Heeren als water-beken, ende hy neyghet waerhenen het hem sal gelusten. Alle weghen eens yeghelijcken mensches duncken hem recht te zijn, maer de Heere weghet de herten. Gherechtigheydt ende recht oeffenen is den Heere liever dan Offerhande. Eu. Laet dit nu genoeg zijn want [p. 9] het is beter een een weynich met grooter begheerte te leeren, dan veel met verdriet te verswelghen: Ti. ’t Is seecker beter, maer hier niet alleenlijck. Plinius heeft gheschreven: Datmen Ciceronis boeken, die hy vande behoorlijcke plichten der menschen gheschreven heeft, nimmermeer uytter handt behoorde te legghen, en voorwaer sy zijn weerdigh datse van alle menschen, maer insonderheyt van die gene, die de Burgerije sullen komen te regeeren, van woorde tot woorde van buyten geleert wierden, ten minsten na mijn goetduncken: maer dit boexken vande spreucken Salomonis heb ick altijt weerdig geacht, dattet altijts by ons behoort gedragen te werden. Eu. Also ick voorheen wiste dattet middagmael wat waterigh ende onsmakelijck soud zijn, daerom heb ick dese kruydinghe voor ons besorgt. Ti. Hier is niet of het is seer lecker, en nochtans al warer niet dan Beeten, sonder peper, wijn ende edick, soo soud evenwel soodanigh lesen alles konnen kruyden. Eu. Het soud my nochtans aengenamer wesen, soo ick het ghene dat ick hoore, geheel konde verstaen. Ende soud derhalven wel wenschen datter een oprecht Theologant by ons mocht zijn, die dese dingen niet alleenlijck konde verstaen, maer oock na leven. Ick en weet niet of het ons leecken vry staet van dese saken metten anderen te kouten. Ti. Ick daerenteghens meyne dattet oock de bootsgesellen wel vry staet, ist maer datse haer onthouden van yet vastelijckx op haer eygen hand daer uyt te besluyten. Misschien sal Christus, die belooft heeft in’t midden te wesen, waer twee maer te samen souden komen om van hem te handelen, ons so vele met zijn geest aenblasen. Eu. En soudet dan niet goet zijn dat wy onder ons neghen, die drie spreucken gingen verdeelen? Co. ’t Behaegt ons wel, soo maer de eerste beurt van de weert mochte beginnen. Eu. Ick en soud dat niet weygheren aen te gaen, maer ick vreese dat ick u hier in argher mocht onthalen, als ick met de maeltijd doe. Nu wel aen om geen moeyelijck gast te zijn, soo sal ick beginnen, ende varen latende alle verscheyden gissinghen, die de uytleggers over dese plaetse by een brengen, soo dunckt my dat de plaetse ons dit leeren wil: dat andere menschen konnen geneygt werden door vermaninghen, bestraffinghen, wetten ende dreyghementen: maer dat des Coninghs herte, om dat hy niemandt en vreest, meerder ghetercht wert, soo ghy hem wederstrijt. En derhalven soo menighmael de Vorsten seer heftigh na een ding staen, datmense haer hert moet laten volghen, niet datse altijts het beste voor hebben, maer dat Godt altemets haer sotheyt of boosheyt gebruyckt om die gene te beteren die haer ontgaen hebben. Gelijckerwijs als Godt verboden heeft den Coning Nebucadnezar Jer. 27. ende 28. teghen te staen, om dat hy besloten hadt door zijn dienst zijn volck te kastijden. Ende dit is het misschien dat Job wil segghen: Job 34. Die (Godt) maeckt dat een huychelaer heerscht om de sonden des volcx. Ende hier toe behoort het gene dat David seyt als hy zijne zonde beweende: Psalm 51. Tegens dy alleen heb ick ghesondight, &c. Niet dat ick segghen wil dat de Coningen niet en sondigen tot groote schade van ’tvolck, maer datse niemand hebben, door welckers authoriteyt sy souden mogen veroordeelt werden, daer aen d’ander zijd niemant hoe machtig dat hy oock sy het oordeel Gods en magh ontvlieden: Ti. Die uytlegginghe staet ons wel aen: maer wat meyndt hy met de verdeelingen der waterbeken? Eu. Dese ghelijckenis worter byghevoeght om de sake klaerder te maecken. Want het ontstelde hert des Conings is een sake van ghewelt ende overlast, ende en kan noch herwaerts noch derwaerts gebogen werden, maer vaert met kracht al voort, als of sy van Godts gramschap gheraeckt [p. 10] ware, even gelijck de Zee hem verspreyt over ’tlandt, en altemets zijn loop verandert, latende de ackers, huysen ende al wat hem teghenstaet varen, en verberght sich ergens onder de aerde; welckers gheweldt soo ghy pooghet te keeren, of in ander weghen of te leyden, ghy en sult niet uyt-rechten. Het selfde ghebeuerdt oock inde groote Rivieren, gelijck de Poëten vande Riviere Achelous in Acarnania vertellen. Nu so krijgtmen minder quaedt ende ongeluck daer van, soo ghy al soetjens die selfde willekoset, dan soo ghyse met ghewelt wilt weder-strijden. Ti. En isser dan geen remedie tegens den over-last van boose Coningen? Eu. Misschien sal ’t eerste wesen datmen den Leeuw niet inde stadt en neme: Daer aen, door de macht des raedts, der Burgemeesteren ende Burgeren zijn mogentheydt alsoo te breydelen, datse niet lichtelijc tot tyrannije uyt en breke: maer het alderbeste is, terwijl hy noch een Jongen is, en niet en weet dat hy een Vorst is, zijn hert met heylige onderwijsingen wel te formeren ende onder-richten. Oock zijn de Ghebeden ende vermaninghen goedt, soose lieflijck ende by tijde geschieden. Maer ’tplecht-ancker is, God sonder ophouden te bidden, dat hy des Coninghs hert wil neygen tottet ghene, dat een Christen Coning betaemt. Ti. Wat seght ghy daer toe Leeckebroer? Al waer ick een Baccalaureus der H. Theologie, soo en woud ick my gheensins schamen van sulcke uytlegginghe. Eu. Of ick de sin recht ghetreft hebbe, en weet ick niet, maer ’tis my ghenoegh, dat de meyningh niet godloos of Kettersch en zy. En hier mede heb ick u wil voldaen. Nu gelijck het over maeltijdt betaemt, begheer ick oock een ander te hooren. Ti. So ghy mijn grijse ouderdom yet wilt toe schrijven, so dunckt my dat dese spreuck oock op een verborgener sin kan gepast werden. Eu. Ick gelooft wel, en begeerse te hooren. Ti. By den Coning kan een volmaect man verstaen werden, die betemt hebbende zijn vleyschelijcke lusten, alleen door Gods geest geleyt wert. Nu die sodanige man is, die en behoort men misschien niet onder menschelijcke wetten te stellen, maer onder zijn Heer te laten, door wiens Geest hy geleydt werd, ooc en behoort hy uyt sulcke dingen niet gheoordeelt te werden, door welcke de swackheydt der onvolmaeckten eenighsins gevoordert wert tot de ware Godsaligheyt, maer ist dat hy yet buyten de schreve gaet, soo moetmen met Paulo segghen: Rom. 14. De Heere heeft hem aenghenomen, hy staet of valt zijnen Heere. Item: de gheestelijcke mensche oordeelt alle dingh, 1. Corinth. 2. maer en werdt selver van niemandt gheoordeelt. Niemandt dan en schrijve soodanighe menschen eenige Wet voor, maer de Heer die de zee en alle beken hare palen heeft voor gheschreven, die heeft het hert des Coninghs in zijner hand, ende neyght dat waer henen dat hy sal willen. Want wat behoeftmen dien mensch een Wet voor te schrijven, die uyt sijn selfs beter doet als de menschelijcke Wetten vereyschen? Of wat vermetenheydt soud het zijn sulcken mensch aen menschelijcke ordinantien te willen verbinden, dien wy sekerlijck konnen sien dat door den aenblaes van Gods Geest geregeert wert? Eu. Ick sie wel Theophile dat ghy niet alleen grijse hayren hebt, maer oock een hert dat vol van oude en eerweerdige gheleertheydt steeckt. En het ware wel te wenschen dat onder de Christenen, die allegader Coninghen behooren te zijn, dusdanighe meer ghebonden wierden die met recht soo ghenoemt mochten worden: maer wy hebben nu lang ghenoegh met de eyerkens getriumpheert, ende met de moes-kruyden ons voorspel gehadt. Segt dat syse opnemen, en voorsetten datter noch resteert. Ti. Wy hebben daer overvloedigh wel aen gheweest met dese Eyer-triumph, al waert datter niet anders meer en [p. 11] quam, ’tsy van supplicatien of triumphen. Eu. Doch alsoo’t in de eerste spreuck, met Christi hulp, soo ick meyn, wel gheluckt is, soo soud ick wel willen dat u Umbra of nood-gast ons de ander uyt leyde, die my dunct dat al wat duysterer is. So. Wilt ghy het in’t goede nemen al wat ick daer van seggen sal, so sal ick vlijtighlijck seggen wat my daer van dunckt? Andersins, hoe is ’t mogelijck dat ick, die by de Latijnen Umbra of een schaduw heete, duystere saecken soud konnen het licht geven? † [Noot:Umbra heet by de Latijnen een schaduwe of nood-gast.] Eu. Wel aen ick neme die conditie in aller naem aen, en sulcke schaduwen hebben haer licht ’twelck beter past voor onse oogen. So. De wijse Salomon dan schijnt het selfde te seggen dat Paulus seydt: Datmen door verscheyden wijse van leven arbeyd te komen totte Godtsaligheydt, want d’een mensch behaegt de Priesterlijcke staet, d’ander de ongehoude, d’ander het Huwelijck, d’ander een eensaem leven, d’ander het Burgherlijcke leven, ende dat na de verscheydenheyt der Lichamen ende verstanden. Wederom d’een eet alle ding, d’ander maect onderscheyt tusschen spijs en spijs, d’een oordeelt tusschen dagh ende dagh, d’ander oordeelt alle daghen ghelijck. Rom. 14. 4. In dese dingen wil Paulus dat een yeghelijck zijn eyghen sinlijckheyt volgen sal sonder een ander daerom te versmaden. Oock moetmen niemandt uyt dusdanighe dinghen oordeelen, maer ’t oordeel aen God stellen, die de herten overweeght. Want het gebeurt dickmaels dat die gene die daer etet, Gode aenghenamer zy als die niet en etet: ende die de heylighe dagh verbreeckt Gode bevalliger zy, dan die gene diese schijnt te houden: ende dat het Huwelijck van d’een aenghenamer zy in de ooghen Godts, dan de onghehuwede staet van velen, hier mede eyndige ick als een schaduw.
    Eu. Ick soud wel wenschen dattet my dickwijls beuren mocht met soodanighe schaduwen spraeck te houden. Want ghy hebt de spijcker, soo ick meyn, recht op’t hooft gheslagen, niet mette hamer, maer mette tongh. Maer hier isser een by ons die onghehuwt gheleeft heeft, niet van ’t ghetal der salighen, die haer selven besneden hebben om het Coningrijck Gods, maer die met ghewelt ghesneden is, op dat hy den buyck te meer behagen soud, tot dat God dese, en oock de spijs te niet maeckte. Mat. 19. ’t Is een Capoen uyt onse hock. Ick hebse liever ghesoden. ’t Sopken is heel fraey: ’tgheen datter op drijft, zijn seer uyt gelesen lattuwen. Elck neme daer van dat sijn hert gelust. Doch om u niet te verschalcken, so sult ghy weten datter wat ghebradens op volghen sal, korts daer aen de nae-gherichten, ende dan eyndlijck het besluyt van ’t spel. Ti. Maer hier en tusschen sluyten wy u wijf van de maeltijdt af. Eu. Als ghy mette uwen vergheselschapt sult komen, soo sal oock de mijne aen-sitten. Want wat soudese nu anders konnen wesen als een stomme personagie? ende sy klapt als een wijf liever onder wijven, ende wy Philosopheren te vrijer. Anders mocht te vreesen staen, dat ons mocht overkomen, dat Socrati over quam, dewelck als hy Philosophen te gast had, die dusdanighe koutingen beter behagen, dan eten en drincken: en dat de praet wat lang vertrock, soo ghevielt dat sijn Wijf Xantippe vertoornt zijnde de tafel omstiet. Ti. Ick achte dat wy geen ding min van u wijf hebben te vreesen. Want sy is een vrouw seer vreedsaem van manieren. Eu. Ja seker ick houdse voor sulck een, dat ickse niet begeeren soud te verwisselen, al mocht ik al. En dieshalven dunckt my dat ick insonderheyt gheluckigh ben. Want ick houdt met die ghene niet, die daer meynen dat hy gheluckigh is die noyt wijf gehadt heeft. Maer veel meer behaeght my, dat de [p. 12] Wijse Hebreer seyd, dat hem een goet lot te deel is gevallen, die een goet wijf ghekreghen heeft. Prov. 18.22. Ti. Dickwils zijn de vrouwen quaedt om onse gebreken, of om dat wy soodanige verkiesen, of soodanighe maecken, of om dat wijse niet, alst behoort, onderwijsen, ende onder-richten. Eu. Ghy segter de waerheyt aen, maer midler tijdt verwacht ick de uytlegginghe van de derde spreuck, ende my dunckt dat Theophilus die van God hooghlijck begaeft is ons dit seggen wil. The. Ja veel eer was ick met mijn sinnen inde schotelen. Ick sal ’t nochtans segghen, als ick het sonder perijckel mach doen. Eu. Ja met onsen oorlof sult ghy moghen missen, alwaert maer daerom dat ghy ons oorsake sult gheven om den rechten sin te vinden. The. My dunckt dat het even veel te segghen is als de Heere by den Propheet Oseam 6.6. seydt: Ick wil barmherticheyt, ende niet offerhande, ende de kennisse Gods meerder als brandofferen: ende hier van is de Heere Jesus een levendigh ende krachtich uytlegher in’t Euangelie. Want als hy ter maeltijd was int huys Levi, die een Tollenaer was, ende die veel persoonen van zijn oorde en gewin te gast had genoot, soo ghebeurdet dat de Pharizeen, (die om de nauwe onderhoudingh des Wets opgeblasen waren, daerse nochtans die Geboden nalieten, daer aen de gantsche Wet en de Propheten hinghen) op datse de herten der Discipulen van Jesu afkeerigh moghten maken, haer vraeghden, waerom dat de Heere hem voeghde ter maeltijdt van sulcke sondaren, van welckers omgangh de Joden sich onthielden, die heyliger als andere menschen wilden gehouden wesen, ende soo wanneer ’tgebeurt, datse by sulcke menschen quamen, soo wiesschien sy haer lichaem als sy t’huys quamen. Nu als die Discipulen noch onverstandigh zijnde, niet en wisten wat sy antwoorden souden, soo heeft de Heere so voor hem selfs als voor zijn Discipulen aldus geantwoort: Matth 9.12. Die ghesont zijn, seydt hy, en behoeven den Medecijn-meester niet, maer die kranck zijn. Maer gaet henen en leert, wat het te segghen is, ick wil barmherticheydt ende niet offerhande. Want ick ben niet ghekomen om de rechtveerdighen, maer om de sondaers te roepen [tot bekeeringe.] Eu. Seker ghy verklaert de saecke seer fraey door vergelijckinghe van plaetsen, ’twelck in Gods woort het voornaemste is: maer ick wild wel van u leeren, wat dat hy, ende wat dat hy barmherticheyt noemt. Want hoe kan dat bestaen, dat Godt de offerhanden soude versmaden, die hy geboden heeft door so vele geboden dat hem souden geoffert werden? The. Hoe God de offerhanden versmaet, leert hy ons selfs by Esaiam in’t eerste: want sommige dingen waren den Joden inde Wet voorgeschreven, die meer de heyligheyt betekenen, als vertoonen: hoedanigh daer zijn, de Feestdaghen, Sabbatthen, het vasten, ende d’offerhanden. Wederom zijnder soodanighe dingen, diemen altijdt moet doen, ende niet om datse geboden zijn. Nu versmade God den Joden, niet om datse de Ceremonien des Wets onderhielden, maer om datse hier door met een sotte opinie opgeblasen zijnde, die dinghen nalieten, die God wil dat aldermeest van ons gedaen werden, ende datse van gierigheydt, hooveerdigheyt, roof, haet ende nijt, ende andere gebreken overgoten zijnde, achteden dat Godt seer in haer ghehouden was, om datse op de Feest-daghen inde Tempel quamen, datse slach-offeren offerden, datse van verboden spijs onthielden, ende datse dickwils vasteden. Dat nu Godt seydt: Ick wil barmhertigheydt, ende niet offerhande: soo acht ick dat gesproken te zijn nae de eyghenschap der Hebreeuscher Tale, als of hy seyde, ick wil liever barmhertichheyd dan offerhande: even ghelijck, als Salomon [p. 13] uytleydt, daer hy seydt: Prov. 21.3. Barmhertigheyd ende oordeel te doen behaegt den Heere beter, als offerhanden: Nu voorts al de plicht, die aenwendt werdt om onse naesten te helpen, noemt de Schriftuer barmhertigheydt ende aelmoesse, het welck oock selfs zijn name heeft van ontfarmen. Ick meyn mede dat by de offerhanden verstaen werden, al watter tot de lichamelijcke Ceremonien behoort, ende ’theeft yet ghemeens met het Jodendom, als daer zijn de verkiesinge van spijs, voorschrijvinge van kleedingh, het vasten, d’offerhand, de Gebeden diemen tot een heyligh avondt af maeckt, het rusten op een heylighe dagh. Want gelijck als dese dingen op haer tijdt niet geheelijck en zijn te verachten, alsoo mede wordense Gode onaengenaem, als yemandt op dusdanige onderhoudinghen hem verlatende, de barmhertigheyd nalaet, alsoo dickwils als de nood onses broeders bewijs van liefde bereyscht. ’t Heeft oock een schijn van heyligheyd, datmen vermijd de t’samen-sprekingen van boose lieden. Maer dit behoort nochtans op te houden, soo dickwils als de liefde des naesten anders raedt. ’t Is gehoorsaemheydt op Feest-daghen te rusten; maer ’tzy Godloos, datmen om d’onderhoudingh van een dagh sijn broeder laet vergaen. Derhalven den Sondagh t’onderhouden, is offerhand, om soo te spreken: ende met zijn broeder te versoenen, is barmhertigheydt. Nu voorts het woordeken Recht, alhoewel het op machtighe persoonen kan gheduydt werden, die veeltijdts met gheweldt den swacken onderdrucken, nochtans en dunckt het my niet ongerijmt te wesen, soomen het verstaet als ’t ghene by Oseam staet: En wil meer de kennisse Godts dan brand-offeren. Want die en houd de Wet niet, diese niet en houd na de meyning Gods. De Joden haelden een Ezel uyt die inde put gevallen was op hare Sabbathen, ende nochtans lasterden, ende beschuldighden sy Christum die een heel mensch ghesont maeckte op den Sabbath. Hier was dan een verkeert oordeel, ende ghebrack de kennisse Godts: Want sy verstonden niet dat de Sabbathen om des menschen wil ingestelt waren, ende niet de mensch om de Sabbathen. Maer dit soud ick al wat onbeschaemt schijnen te segghen, soo ghy ’t my niet gheboden hadt. Ick soud dan liever wat beters van anderen willen leeren. Eu. Jae my dunckt dattet soo onbeschaemdelijck gheseydt is, dat ick acht dat de Heere Jesus door u mond spreeckt. Doch hier-en-tusschen terwijl wy onse herten soo rijcklijck spijsen, soo moeten wy toesien dat onse mede-ghesellen niet voorby gegaen werden, maer oock een beurt krijghen. Ti. Wie zijn die? Eu. Onse lichamen, en zijnse niet mede-ghesellen onser zielen? Want soo wil ickse liever heeten dan werck-tuyghen, of huysen, of graven. Ti. So is dit dan een overvloedighe verquicking als de gantsche mensch verquickt werdt. Eu. Ick sie dat ghy niet kloeck toe en tast. Daerom, soo ’t u goet dunckt, wil ick seggen dat sy ’t ghebraden voort halen, op dat ick u gheen langhe Maeltijdt voor een lecker en gheve. Ghy siet hier nu het laetste van dese gheringhe Maeltijdt. ’t Is een Schapen-bout, maer die wel schoon is, een Kapoen, ende vier Patrijsen. Dese alleen heb ick vande merct doen komen, al het ander krijgh ick uyt mijn thuyn. Ti. Dese Maeltijdt gaet over alle korven ende schoenen. Eu. Neen seecker ’t is nauwlijcks een Prophetische Maeltijdt niet al te kostelijck en is. Ti. My dunct dat u gantsche huys so vol praters is, dat niet alleen de wanden, maer ooc de beker mede wat spreect. Eu. Wat seytse u? Ti. Niemandt komt quaet over, of hy heeft het hem selfs gedaen. Eu. De Beecker spreeckt voor de [p. 14] Wijn, want de ghemeene man willen de koortse of hooft-zeer diese van drincken gekreghen hebben op de wijn legghen, daer sy selver haer het quaet veroorsaect hebben met onmatigh drincken. So. Mijn beker seydt op’t Griecx: Droncken mond spreeckt ’sherten grond. Eu. Sy vermaent dattet den Priesteren, of den dienaers der Coninghen niet vry en staet veel wijns te drincken, om dat de wijn veeltijdts op de tongh brenght, al wat int hert verborghen lagh. So. By d’Egtptenaers stondet eertijdts niet vry dat de Priesters wijn droncken, als de menschen hare secreten aen de selfde noch niet en biechteden. Eu. Maer nu moghense alle wel wijn drincken, maer of het voordeel doet, en weet ick niet. Eulali, wat boecxken haelt ghy daer uyt u buydel, ’tschijnt seer fraey te wesen, want ’tis van buyten heel vergult. Eu. En van binnen is ’t kostelijcker als edel ghesteent. ’t Sijn de Sendt-brieven Pauli, die ick als mijn eenigh vermaeck altijdt by my draegh: ende die ick daerom voort brengh, om dat my uyt u reden die ghy thans seydt een plaets inden sin quam, die my korts langh queld, en daer in ick my selfs noch niet ghenoegh en doe. Sy staet in den eersten Sendt-brief aenden Corinthen in het seste capittel, vers. Twaelf, ende luydt aldus: Alle dinghen zijn my gheoorloft, maer alle dinghen zijn niet oorbaerlijck: alle dinghen zijn my gheoorloft, maer ick en sal my onder gheens dinckx bedwangh laten brengen. Voor eerst, willen wy de Stoicenen gheloof gheven, soo isser gheen dinck oorbaerlijck, of het moet oock eerlijck zijn. Hoe maeckt dan Paulus onderscheydt tusschen ’tgheen dat gheoorloft is, ende dat oorbaerlijck is? Seker ’t is niet geoorloft te hoereren, of droncken te drincken, hoe zijn dan alle dinghen gheoorloft? Ist nu dat Paulus van een seecker soorte van dinghen spreeckt, soo kan ick uyt het vervolgh van die selfde plaets niet ghenoeck raden, wat soort van dinghen het zijn magh. Uyt ’t gheen datter stracx naevolght, maghmen gissen, dat hy vande verkiesingh der spijsen spreeckt: want sommighe onthielden haer van afgoden-offer, sommighe van spijsen die door Mosen verboden waren. Ende van ’t gheen den afgoden gheoffert was, handelt hy in’t achtste Capittel, wederom in ’t theinde Capittel, als of hy de meyning van dese plaets verklaerde, seydt hy: Alle dinghen zijn my gheoorloft, maer alle dingen en zijn niet oorbaerlijck: alle dinghen zijn my gheoorloft, maer alle dinghen en stichten niet. Niemant en soecke dat zijn eyghen is, maer een yegelijck dat des anders. Al wat in’t vleesch huys verkocht wert, dat eet sonder yet te ondervraghen om der Conscientien wille. ’t Gheen dat Paulus hier nu by doet, schijnt over een te komen met het gheen dat hy van te voren had geseyt, 1. Cor. 6. vers. 13. De spijs behoort den buyck, en de buyck de pijs, en God salse beyde te niet maecken: Maer dat hy hier oock siet op het Joodtsche onderscheydt der spijsen, dat gheeft het besluyt van het 10. Capittel te kennen: Weest soo dat ghy gheen erghernis en gheeft noch den Joden, noch den Griecken, noch der Ghemeynte Godts: Ghelijck ick oock allen alsins soeck te behaghen, niet soeckende mijn eyghen profijt, maer het profijt van velen, om dat sy souden saligh werden. Want dat hy seydt den Heydenen, dat schijnt tot ten afgoden-offer te behooren: dat hy den Joden seydt, dat schijnt te strecken tot de verkiesinghe der spijse: dat hy de kercke Godts seydt, dat behoort tot de swacke uyt beyde volcken vergadert. Het was dan geoorloft allerley spijs te eten, ende den reynen was alle dingh reyn. Maer nu komt het altemet, dat het niet oorbaerlijck is. Ergo dat alle dinghen geoorloft waren, dat behoorde tot de Euangelische vrijheydt: Maer de liefde siet [p. 15] over al op ’t gheen dat oorbaerlijck is tot de welvaert onses naesten, en daerom onthoudtse haer dickmaels oock van gheoorlofde dinghen, liever willende te ghemoet gaen onses naesten profijt dan sijn eyghen vrijheydt ghebruycken. Maer hier komt my een dubbelde swarigheyd aenboort: Eerstelijck dat in desen Text niet met allen voorgaet, of volght, ’t welck met desen sin over eendraeght. Want hy had die van Corinthen bestraft, datse tweedrachtigh waren, datse met hoererij, Overspel, en oock met bloedschandt besmet waren, en datse by godloose Rechters te recht ginghen. Hoe accordeert het nu hiermede dat hy seydt: Alle dingen zijn my gheoorloft, maer alle dinghen zijn niet oorbaerlijck? Ende inde volgende veersen komt d’Apostel weder tot de oorsaeck der onkuyscheydt, welck hy oock te vooren verhaelt had, nalatende den handel van te recht gaen. Hy seydt dan, ’t lichaem behoort de Hoer niet toe, maer den Heere, ende de Heer het lichaem.
    Doch dese swarigheydt kan ick oock eenighsins wegh-nemen, om dat hy een weynigh te vooren in het Register der ghebreecken oock van de Afgoderije hadde vermaent, segghende: En wilt niet dwalen, noch hoereerders, noch Afgoden-dienaers, noch Overspeelders, &c. Nu soo streckt het eten van Afgoden-offer tot de soort van Afgoderije, en daerom doet hyder stracx by: De spijs behoort den buyck, ende de buyck de spijse: Te kennen ghevende datmen nae de noodtsakelijckheydt des lichaems, alst de tijdt mede brenght, allerleye dinghen eten magh, ten waren dat de liefde des naesten yet anders rade: Maer dat de onkuyscheyd altijdts ende over al, moest verfoeyt ende vermijdt werden. Dat wy eten is noodtsaeckelijck, welcke noodtsaeckelijkheydt inde Weder-opstandinghe der dooden sal wegh-ghenomen werden. Maer dat wy wellustig leven, is boosheyd. Maer d’ander knoop en kan ick niet ontbinden, namelijck hoe dat dit volgende daer op past: Maer ick sal my onder gheens dings bedwangh laten brengen. Want hy seydt dat hy macht over alle dinghen heeft, ende dat hy selfs nochtans in gheen dinghs bedwangh sal zijn. Ist dat die in eens anders bedwang is, die hem wacht dat hy die net en vertoorne, so seydt hy sulcx van hem selven, 1. Cor. 9.20. Want ick van allen vry zijnde, heb my aller dienst-knecht ghemaeckt, om dat icker te meer winnen soud. En Ambrosius sich aen desen steen, soo ick achte, stootende, meyndt dat dit den oprechten sin des Apostels is, om hem een wegh te banen tot het geen, dat hy seydt in’t 9.cap. Namelijc, dat hy oock macht heeft te doen, dat d’ander Apostelen of valsche Apostelen deden, te weten, om den kost te nemen vanden genen dien hy het Euangelium predicte. Maer hier van, al wast schoon geoorloft, onthield hy hem, om dattet dien van Corinthen alsoo oorbaerljck was, den welcken hy van soo vele ende uytmuntende ghebreecken bestrafte. Maer soo wie ontfanght, ende hy verliest yet vande kracht zijns aensiens. Overmidts die ghene die ontfanght, die straft soo vry niet; ende die ghegheven heeft die wil niet even vry bestraft werden vanden ghenen, dien hy eenighe weldaedt heeft bewesen, als van een ander. Hier in dan heeft Paulus hem onthouden van ’t ghene gheoorloft was, op dat hy alsoo zijn Apostolische vryheydt soud moghen behouden, die hy wild dat daerom aen niemandt verbonden soud wesen, op dat hy te vryelijcker, ende met meerder aensien hare ghebreken soud straffen. Het zy dan daer mede alst wil, seker Ambrosi meyningh mishaegt my niet. Maer soo nochtans yemandt dese plaets liever wil passen op de spijs, [p. 16] so soud na mijn mijn meyninghe, dese spreuck Pauli: Maer ick en sal my onder gheens dincks bedwangh laten brenghen, aldus moghen verstaen werden: Al ist dat ick somtijts van den Afgoden-offer, of van de spijs in de Wet Mosis verboden my onthoud, op dat ick mijns naesten welvaert ende den voortganck des Euangeliums daermede mocht soecken: nochtans so behoud ick een vry gemoed, als die daer weet dat hem vry staet allerley spijs te eten nae dat de nootsaecklijckheydt des lichaems mede brengt. Maer de valsche Apostelen wilden dien van Corinthen wijs-maecken, dat eenighe spijs in hemselfs onreyn was, ende dat men sich niet by seecker occasie of gheleghentheydt, maer altijdt van die selfde moest onthouden, als die van natueren quaet waren, ende gelijck wy ons onthouden van doodt-slach en Overspel. Dien dit nu wijs ghemaeckt was, die waren onder eens anders macht ghebraght, en waren van de Euangelische vrijheyt ghevallen. Daer is niemand, dat ick weet, van al de Oud-vaderen dan Theophilactus alleen die een ander meyningh hier van heeft: Namelijck, men magh allerley spijs eten, maer ten is niet oorbaerlijck onmatigh sulcks te doen. Want uyt overdaedt komt onkuyscheydt. Alhoewel nu dese sin niet ongodlijck is, nochtans dunct my datse van dese plaets de oprechte sin niet en zy. Ick heb nu ghetoont wat swarigheydt my dese plaets maeckt, ’t sal nu U.L. believen my uyt dese swarigheden te helpen. Eu. Voorwaer ghy draegt u naem niet te vergheefs. Want die zijn vraeg-stuck so weet voor te stellen, die en heeft geen ander van doen om die op te lossen: overmidts dat ghy u twijffeling also hebt voorgestelt, dat icker niet langher aen en twijfel. Alhoewel dat Paulus in die Send-brief, om dat hy veel dingen te ghelijck besloten had te handelen, dickwils van’t een propoost op’t ander valt, ende wederom daer na verhaelt dat hy voor een tijdt onderlaten hadde. Chr. En had ick gheen vrees, dat ick u met mijn veelsprekenheyt vant eten soud houden, en dat ick wist dattet gheoorloft was by sulcke heylighe t’samensprekinghen yet uyt de Heydensche Scribenten te voegen, so soud ick mede wat by brengen, ’twelck my dese dagh gheen swarigheydt maer sonderlinghe vermaken heeft aengebraght. Eu. Ten is niet alleen geoorloft maer ’tbehoordt niet eens Heydensch gheheeten te werden of onheyligh, al wat vroom gesproken ende tot een goet leven dienstig is. Ick beken wel dat de Heylighe Schrift over al ’thoochste aensien behoort te hebben, maer nochtans soo vindt ick altemets sommige spreucken vande ouden, die geschreven zijn van den Heydenen, oock vande Poëten selfs, so kuyschlijck, soo heylighlijck, soo Godlijck, dat ick my moet laten voorstaen, dat haer hert, als sy sulcke dingen schreven, vanden goeden Godt is gedreven gheweest. En misschien stort sich de Gheest Christi al wijder uyt, als wy het uytleggen. Ende daer zijnder vele in’t geselschap der heylighen, die by ons niet en zijn in’t register. Ick spreeck mijn hert uyt by de vrienden: dat ick het Boeck Ciceronis vande Ouderdom, vande Vriendtschap, vande Schuldige Plichten der menschen, vande Disputen in Tusculo ghehouden, niet en magh lesen, of ick moet het boeck altemets een kusse geven ende prijsen dat heylige hert, dat van God uyten Hemel so begaeft is geweest. Daerentegens als ick eenighe van onse nieuwe Scribenten lees vande Burgerlijcke regieringhe, huyshoudingh, of goede zeden yet leerende, Heer uyt den Hemel! Wat schelense al, hoe flau zijnse daerby, ja hoe luttel schijnense te voelen, ’tghene dat sy selver schrijven, soo dat ick eer soud mogen lijden dat de geheele Scotus met etlijcke zijns ghelijcken verloren ging, dan de boecken van Cicero alleen, of van Plutarchus: niet dat ick die in’t [p. 17] gheheel verdoem, maer om dat ick voel dat ick uyt dese beter ghemaeckt werd: als ick uyt het lefen van d’ander scheyd, ick weet niet hoe koulijck dat ick tegens de ware deught ben ghenegen, maer tot twistingh meerder gheterght. Daerom en ontsiet u niet wat het oock is, daer van voor te stellen. Chr. Al ist dat de meeste boecken van Cicero, die hy vande Philosophie heeft geschreven, yet Godlijckx schijnen voorts te brengen. Soo dunckt my nochtans dat het boecxken ’twelck hy vande Ouderdom, selver oud zijnde, gheschreven heeft als het leste, het beste zy. Dit boecxken heb ick van daegh weder overgelesen, ende heb dese volghende woorden, om datse my voor d’ander wel aen stonden, van buyten geleert. En waert dat my de goede Godt verleend, dat ick uyt dese mijne hooghe ouderdom weder een jongh kindt mocht werden, ende inde wiegh ligghen en schreyen, ick soud het grootelijckx weygheren: noch en soud niet begeeren, daer mijn loop nu byna voleynd is, dat ick wederom op een nieu soud moeten beginnen: want wat ghemaeck heeft doch dit leven, en niet liever wat moeyt en arbeydt heeft het? Maer al haddet schoon niet, so heeftet nochtans voorseker, sadheydt, of moeylijckheyd. Want my lust niet mijn leven te beklagen, ’twelck vele ende dat noch geleerde, dickwils hebben ghedaen. Oock en rout het my niet geleeft te hebben: Want ick heb alsoo gheleeft, dat ick acht dat ick niet te vergeefs geboren ben. En ick vertreck uyt dit leven, als uyt een Herbergh, ende niet als uyt een huys. Want de nature heeft ons een Herbergh ghegeven om wat te vertoeven, ende niet om te woonen. Daerom ô wel heerlijcke dagh, als ick reysen sal nae die heerlijcke vergaderingh der zielen, ende mijn geselschap, en als ick uyt dit ghewoel ende ghespuys der menschen scheyden sal. Dus verre Cato. Wat moghter heyligher van een Christen mensch gheseydt worden? Het waer te wenschen dat alle t’samensprekingen der Mon icken sodanige waren, oock te dien tijde als sy met H. Nonnekens spraeck houden, als die t’samensprekingh van dese oude Heyden is geweest met heydensche jongelingen. Eu. Yemand soud moghen voorwenden dat dese t’samen-sprekingh van Cicero versiert is. Chr. Daer is my niet veel aen gelegen, ofmen Cato desen prijs geeft, dat hy sulck gevoelen heeft ghehadt, en sulcx ghesproken heeft of Cicero; welckers hert sulcke Godlijcke spreucken bedacht heeft, ende wiens penne sulcke fraye dingen met gelijcke welsprekenheydt afgheconterfeyt heeft. Alhoewel dit mijn meyning is, dat Cato, al ist dat hy dese selfde woorden juyst niet heeft ghesproken, nochtans diergelijcke wel plagh te ghebruycken in sijn t’samensprekinghen. Want ’tis wel te dencken dat Cicero so onbeschaemt niet en is geweest, dat hy Cato een ander man soud versiert hebben te zijn als hy was: en dat hy aldus doende weynich soud ghedacht hebben op ’t geen dat een tsamenspraeck wel staet, ’twelck voor al moet waer ghenomen werden in soodanighe geschriften: voornamelijc daer die selfde man noch in verscher gedachtenis was in de herten der menschen van die tijdt. The. ’Tis seer gelooflijck dat ghy segt: maer ick sal u seggen wat my inden sin quam doen ghy spreucke verhaeldet. Dickmael heb ick my selven verwondert gheweest, nae dien alle menschen langh wenschen te leven, ende een schrick voor de doodt hebben, dat ick nochtans nauwlijcx yemandt so geluckich heb gevonden, ick wil niet seggen, een oud man maer die heel bedaeght is, of ghevraegt zijnde, so ’them mocht beuren, of hy niet soud willen een kindt weder werden, die in alles goed ende quaedt soude hebben te verwachten, alst hem in zijn leven overgekomen was, het selfde soud hebben gheantwoord, dat Cato seyt, voornamelijck als hy overdacht, wat hem al in de voorleden jaren voor droeffenis [p. 18] of blijschap was wedervaren. Want dickwils is oock de overdencking van gheneuglijcke dinghen, of met schaemte, of met quellingh der consciëntie vereenight, so dat het hert even so grooten afkeer heeft om dese dingen te ghedencken, als de droevige. Dit meyn ick hebben ons die seeer wijse Poéten te kennen willen geven, datse schrijven, dat de zielen dan eerst een recht verlangen krijgen na hare verlaeten lichamen, als sy uyt der Poëten Vergete;-beeck de langhe vergetingen hebben opgedroncken. Ur. ’Tis voorseker een saec van groote verwonderinghe, en die ick oock aen verscheyden lieden also heb bevonden. Maer hoe lacht my die spreuck aen, ’tRout my niet dat ick geleeft heb. Maer hoe weynigh Christenen zijnder die haer leven also aenstellen ende schicken, dat sy dit met dien ouden man souden mogen seggen? De gemeene man meynd datse niet te vergeefs geleeft hebben, als sy rijckdommen die met recht of onrecht te hoop gebracht zijn, na haer dood moghen achterlaten. Maer Cato meynt dat hy daerom niet te vergeefs geboren is, om dat hy hem een oprecht ende trou Burgher voor de Burgherije en ’trijcke van Romen had bewesen, ende in’t Ampt der Overheyd, dat zijn oogen niet met gelt verblindt wierden, ende dat hy oock de nakomelingen klare gedenckteeckenen zijner deught ende vlijtigheydt had naghelaten. Voorts wat kan daer Godlijckers gheseyd worden? dan Ick vertreck als uyt een Herbergh, ende niet als uyt een huys? Een Herbergh machmen so lange ghebruycken, tot dat de Weert ons ghebied te vertrecken. Maer niemandt wort lichtlijck uyt sijn huys gedreven. En nochtans so drijft oock dickwils hier uyt, of den inval van’t huys, of brandt, of eenigh ander ongevak. En al ist dat gheen van dese dingen ghebeuren, nochtans alst huys van ouderdom vervalt, soo waerschuwet ons te verhuysen. Ne. Even fraey is’t, dat Socrates in Platone seydt, dat de ziel des menschen in dit lichaem als in garnisoen ghelegen is, daer uyt men niet en moet vertrecken sonder oorlof van zijn Overste, noch langher daer in vertoeven, dan alst hem goet dunckt, die den krijgsman daer in ghestelt heeft: Dit is noch wat klaerder in Platone, dat hy voor ’thuys garnisoen heeft gheseydt; overmits int huys vertoeven wy alleenlijck een tijd lanck, maer in garnisoen zijn wy tot sodanigen dienst verordent als ons onse Overste geeft opgheleyt, ende het accordeert niet qualijck met onsen Bybel, die ’tleven des menchen nu een strijdt, nu weder een kamp noemt. Ur. Maer my dunckt dat Catonis reden fraeykens over een komt mette woorden Pauli, die schryvende aen die van Corinthen noemt de Hemelsche wooninge, 2. Cor, 5 dien wy nae dit leven verwachten een huys ende hutte. Maer dit onse lichaem noemt hy een Tabernakel: Want oock wy, seydt hy, die in desen Tabernakel zijn, versuchten beswaert zijnde. Ne. Sy komt ooc wel over een met de spreucke Petri, want ick achte het recht, seydt hy, 2. Pet. 1. so lang als ick in desen Tabernakel ben, u met vermaninge te verwecken, dewijl ick weet dat de aflegginge mijns Tabernakels haest komt. Ende wat roept ons Christus anders toe, dan dat wy alsoo moeten leven ende waecken, als die haestelijck sullen sterven: ende dat wy in eerlijcke dingen also neerstich moeten arbeyden, als of wy altijt souden leven. Voorts als wy hooren: O seer heerlijcke dach! en schijnen wy dan Paulum selver niet te hooren spreken; Phil.1. Ick begeer ontbonden te wesen ende met Christo te zijn? Chr. Hoe geluckigh zijnse, die met sulcken gemoet de doodt verwachten! doch in Catonis reden hoewelse seer heerlijck is, soud nochtans yemant het vertrouwen, als uyt verwaentheydt voortskomende moghen berispen, ’twelck verre van een Christen moet zijn. Derhalven dunckt [p. 19] my dat ick gheen spreuck oyt by de Heydenen gelesen hebbe, die beter op een recht Christen past, dan die Socrates tot Chriton seyde, als hy korts daer na’t vergist soude drincken daer hy van stierf, namelijck: Of God onse wercken, seyd hy voor goet sal kennen, dat en weet ick niet: maer dit weet ick voorseker dat wy kloecklijck ghepoogt hebben te doen, dat wy hem mochten behaghen. Ick hebbe nochtans een goede hope, dat hy ons poghen ende trachten ten besten sal nemen. Dese man mistrout alsoo sijne wercken, dat hy nochtans om de toegheneyghde wille zijns ghemoedts daer mede hy Godts wille sochte te gehoorsamen, een goede moed hadde gheschept, dat God na zijn goetheyt hem in’t goede soude afnemen, dat hy sick beneerstight had wel te leven. Ne. Voorwaer daer stack een wonderlijck hert in hem, daer hy Christum en de heylige Schrift niet en kende. Derhalven als ick eenighe dusdanighe spreucken lese van sulcke mannen, soo kan ick my naulijcx onthouden, of ick moet segghen, H. Socrates bid voor ons. Che. Maer ick en kan my dickwils niet bedwinghen, of ick heb een goedt vermoeden ende hope ten besten van de heylige ziele Maronis Virgilii ende H. Flacci. Ne. Maer hoe veel Christenen heb ick soo flaeulijck sin sterven? Sommighe vertrouden op sulcke dinghen, daer op men niet behoordt te betrouwen: sommighe om datse van weghen hare boosheden een quade consciëntie ende groote swarigheden hadden, met de welcke sommighe ongheleerde den stervenden mensch noch lastigh vielen, datse by na in wanhope storven. Chr. En dat en is gheen wonder dat die ghene soo sterven, die al haer leven langh in de Ceremonien gestudeert hebben. Ne.Wat is dat voor een woort? Ch. Ick salt u segghen: maer voor heen wel bedinghende, dat ghy niet moet meynen dat ick verwerp, maer veel eer seer goedt kende Sacramenten ende Ceremonien der Kercke, dan verwerp sommige persoonen die of niet vroom van leven, of superstitieus, of, om aldersoetst te seggen, te simpel ende ongheleert zijn, leerende het volck op de Ceremonien vertrouwen, nalatende het ghene, ’twelck ons rechte Christenen maect. Ne. Ick en verstae noch niet wel waer ghy henen wilt. Ch. Ick sal wel maecken, dat ghy my verstaet. Is ’t dat ghy op de ghemeene hoop der Christenen siet, stellense niet alle haer doen en laten inde Ceremonien? Want met wat een groote sorgvuldicheyd worden in den Doop de Ceremonien der Kercke van oude tijden verthoont? Het onmondigh kindt moet vertoeven buyten de deur der Kercken, de Duyvel worter uytghesworen, de Peters ende Meters moeten voor het kint antwoorden ende beloven, de Sathan met de pomperijen ende alle zijne lusten worter afghesworen: eyndelijck ’t wort ghesmeert, ghetekent, ghesouten ende ghedoopt: den Peters wordt belast dit kindt te besorghen dattet wel moghte onderwersen werden. En sy loffen de vryheydt weder met een stuck gelts. En als dit nu ghedaen is, soo heet het een Christen kindt, en ist oock eenighsins. Een wijl daer na wort het weder ghesalft, eyndlijck leert het biechten, het nuttight de Hostie en gewent alle heylighe daghen te rusten, misse te hooren, somtijdts te vasten, ende van vleysch, &c. te onthouden. Ende ist dat het dese dinghen onderhoudt, soo wordt het voor een volmaeckt Christen mensch ghehouden. Trout het een wijf, so komter noch een ander Sacrament toe. Wordt het een Priester, &c. soo wordt het weder ghesalft ende ghewijet, het kleed wort verandert, ende gebeden over hem gedaen. En nu neem ick wel alle dese dinghen, datse meerder uyt gewoonte, als uyter herten gheschieden, dat en ken ick niet voor goet: datter oock niet ander toe- [p. 20] ghedaen werdt om een Christen te zijn, dat misprijs ick seer. Overmits dattet meeste part der menschen hier op vertrouwende, hier-en-tusschen even wel ’tzy met recht of onrecht de rijckdommen versamelt, de toornigheydt, welust, nijdigheydt ende eergierigheydt toegedaen blijft: en so moetmen dan eyndlijck sterven. Hier zijn nu weder ceremonien bereyt: men biechter eens of tweemael, daer na saltmen met olye, men geefter de hostie, daer na setmender wasse-keersen by, ende het Crucifix, men gebruycter wijwater, ende men geeter aflaet, men brenght voort, of men koopt oock voor den stervenden de Bulle van den Paus. D’uytvaert word gheordineert om seer heerlijck te houden, men doeter solemnele belofte by hand-tastinge, ende dan komter een die aen ’t oor des stervenden roept, ja somtijdts voor den tijdt dood, ist dattet, alst dick wils beurt, een luyde krijter is, of heel droncken. Ghelijck nu dese dinghen recht gedaen werden, voornamelijck die ons de Kerckelijcke ghewoonte overlevert, alsoo zijnder eenighe van meerder verborghentheyt, die maecken konnen, dat wy met een blijmoedige geest, ende met Christelijck vertrouwen van hier verhuysen. Eu. Ghy predict dat wel Godtvruchtlijck ende met waerheydt: Maer hier-en-tusschen en taster niemand toe. Elck siet toe dat hy sich niet en bedriege: want ick heb voorseyt, dat wy niet anders te verwachten hebben, dan de na-gherichten, ende die op zijn boersch, op dat niemandt hem en soud beloven Phasanten, of Haselhoenen, of Conings bancketen. Jonghen neemt dit wegh, ende set ons de rest voor. Hier siet ghy nu met een kostelijcke maer een properlijcke maeltijdt. Dit ist dat onse hoven hebben voortgebracht die ghy bekeken hebt: en spaertse niet, so u nu noch wat lust. Ti. Daer is soo veelderley, dat wy aen’t gesicht genoegh hebben. Eu. Maer op dat ghy mijn soberheydt niet en versmadet, dese schotel soude den Euangelischen Monick Hilarion wel verblijdt hebben, al had hy met hondert Monicken van zijn tijdt vergheselschapt geweest. Maer Paulus ende Antonius soudender wel een Maendt kosts aenghehadt hebben. Ti. Ja ick meen oock dat Petrus de Prince der Apostelen het niet soud versmaed hebben, als hy by Symon de Leertouwer ter Herbergh was. Acto. 10. Eu. Jae Paulus acht ick mede niet, als hy van armoed des nachts Tabernakelen maeckte. Ti. Wy moeten ’t Gods goetheyd dancken, die ’t verleent. Maer ick wil liever hongher lijden met Petro ende Paulo, als maer het gheen dat aen’t lichamelijck voedtsel soud ontbreecken, mocht in leckere vermakelijckheden der zielen overvloeyen. Eu. Jae laet ons liever van Paulo leeren, Phil. 4. Beyde versadight te wesen ende hongher te lijden: beyde overvloedigh te hebben ende gebreck te lijden. Als ons sal ontbreecken, laten wy dan Jesu Christo dancken, dat hy ons oorsaeck ende materie verleene van spaersaemheydt ende gheduldt. Als ons overschieten sal, laten wy dan zijn mildigheydt dancken, dat hy ons door zijn mildadigheydt noodight ende trecket, om hem lief te hebben: ende matighljck ende spaerlijck het selfde genietende, dat sijne godlijcke goedertierenheydt soo rijcklijcken verleent, laet ons den armen bedencken, dien Godt heeft laten ontbreken, dat ons overschiet, op dat ons beyden oorsaeck soud ghegeven werden, om d’een en d’ander de deught te bewijsen. Overmits hy ons rijcklijck geeft, daermede wy der Broederen armoed te hulp komende, zijne barmhertigheyt moghen verwerven: ende sy door onse mildadigheydt verquickt zijnde, Gode moghen dancken voor ons goedt hert, ende volghens dien ons met hare Ghebeden aen Godt bevelen. Ende wel te pas komtet my inden sin. Hoor Jongen! seg mijn wijf, datse van’t [p. 21] overloop van’t ghebraed, onsen Goedele wat stuer. ’t Is een buurwijf, die groot gaet, ende niet veel en heeft, maer van herten seer geluckig. Haer man is korts gestorven, die het goet deurbraghte ende luy was, en die syn wijf niet anders heeft achtergelaten, dan een hoop kinderen. Ti. Christus heeft gheboden datmen gheven sal een yegelijck die ons bid soo ick dat dede, Luc.6.30. soo most ick binnen een Maent selver bedelen. Eu. Ick acht dat Christus dat van die gene verstaet, diedaer bidden om noodsakelijcke dingen. Want die daer bidden, ja eysschen, of veel eer af dringen groote sommen, ofte pronden, daerse als Heeren moghen af brassen, of dat noch snooder is, daermede sy in overdaed ende wellust moghen ghestijft werden, soo achte ick, dattet een aelmoes is, haer te weyghegheren daer sy om bidden: dat meer is, wat ist anders als anderen ontstelen, alsmen’t gheeft die qualijck sullen ghebruyken, datmen behoorde te gheven aen ons naesten die het wel van doen heeft. Daerom dunckt my datse niet wel van doodt soude konnen ontschuldight werden, die met onmatighe kosten kloosters of Kercken bouwen of vercieren, daer hier-en-tusschen soo veel levendighe Tempelen Christi van hongher willen vergaen, van naecktheydt ende koude beven, ende by ghebreck van noodighe dinghen in groot ellende zijn. Als ick in Enghelandt was, soo heb ik daer S. Thomas Graf ghesien met ontallijcke edele Ghesteenten ende die noch van de hooghste prijs geladen, behalven noch de andere wonderen van rijckdom. Ick wilde liever die overschietende goederen tot profijt van den armen gheven, dan die voor de Landt-vooghden bewaren, diese eens al te mael mochten plunderen, ende datmen het Graf met Loverkens ende Bloemkens besteecken had, dat acht ick soud dien seer heylighen Man veel aenghenamer gheweest hebben. Als ick in Lombardijen was, soo heb ick een Klooster van de Carthusers ghesien, niet seer verre van Pavijen. Daer is een Kerck in, die van binnen ende van buyten, van boven tot beneden, uyt witte Marmer-steen gebouwt is, ende bykans al watter in is, is van Marmer-steen, als daer zijn die Outaren, Pilaren ende graven. Nu waer toe dientet soo veel ghelts te verquisten, op dat slechts eenighe weynighe Monicken in haer eensaemheydt in een Marmer-kerck souden singhen, den welcken sulcken Kerck selfs meer schadet, als badet, om datse dickwils seer ghequelt werden van vreemde gasten, die nerghens anders om daer komen, dan om die Marmer-kerck te sien. Oock heb ick daer noch verstaen, ’twelc noch sotter is, dat haer alle jaer drie duysendt Ducaten besproocken zijn tottet ghebouw van’t Clooster. Ende noch zijn daer menschen, die meynen dattet onbehoorlijck is, datmen dat gelt tot wercken der liefde soud moghen keeren, sonder de wille des Testament-maeckers: en willen liever wat afbreecken, datse vernieuwen moghen, dan datse niet en souden bouwen. Om dat dese dinghen nu wat uytmunteden, soo dochtet my goed die te verhalen, alhoewel dat hier en daer in onse Kercken seer veel dierghelijcke exempelen zijn te vinden. Dit dunckt my hoveerdije ende gheen aelmoes te wesen. De rijcken loopen om een graf inde kercken te hebben, daer de Santen eertijdts gheen plaets hadden. Sy beschicken datse uytghehouwen werden ende afgheschildert, met haer namen daer by ende watse tot de Kerck ghegeven hebben. En met dusdanighe dinghen besetten sy een groot deel van de Kerck, soo dat ick acht datse naemaels noch sullen eyschen, dat haer doode lichamen opte Outaeren selfs moghten geleydt werden. Yemand sal mogen segghen: Acht ghy dan dat hare rijcke giften te verwerpen zijn? Gheensins, [p. 22] soo’t maer voor Godts Tempel betaemt, datse offeren. Maer waert dat ick een Priester, of Bisschop ware, ick soud die grove Hovelinghen of Kooplieden vermanen, dat soose hare sonden by God wilden af-koopen, datse dan die goederen heymlijck wilden laten loopen tot onderstandt van die ghene, die de rechte armen zijn. Maer sy meynen dattet gelt verloren gaet, ’twelck so by beetkens, ende al heymlijck tot verlichtinghe van de groote noodt der behoeftighen wordt uytgheheven, en waer van by de nakolinghen geen ghedachtenis over blijft. Maer ick meyn dat geen gelt beter besteet wert dan ’tgheen, ’twelck Christus selver hem wil toeghereeckent hebben, Matth.25. die daer is de beste schuldenaer daermen aldervasts op rekenen mach. Ti. Meynt ghy dan dattet qualijck besteedt wert, datmen tot de Cloosters gheeft? Eu. Ick soud die oock al wat gheven, als ick rijck was, maer als sy’t van nood hadden, ende niet tot overdaedt: oock soud ick het aen sulcke geven, daer ick sagh dat de ware Religie neerstlijc geoeffent wierde. Ti. Veel menschen oordeelen dattet niet seer wel besteet werdt, datmen aen de bedelaers voor de deur geeft. Eu. Die moetmen somtijdts oock al wat geven, maer met onderscheydt. Doch ick soud het raedsaem achten, dat elcke stadt de zijnen voede, ende dat de Landt-loopers niet gheleden wierden die herwaerts ende derwaerts omloopen, voornamelijc die sterck van lijve zijn, die ick oordeel datmen wel eer te werck behoorde te stellen, dan ghelt te gheven. Ti. Wel wat volck acht ghy dan datmen voornamelijck behoort te gheven, hoe veel en hoe verre? Eu. Dat soud my seer swaer vallen op een prick te segghen. Doch eerst moeter het hert wesen, dat elck een begheert te hulp te komen. Daer nae deel ick mede dat ick kan na mijn kleyn vermoghen, soo dickwils alsser gheleghentheydt komt, voornaemelijck aen sulcke liede welckers armoede ende oprecht leven my bekendt is: ick spreeck oock anderen aen om weldadigh aenden selven te wesen, als my de macht ontbreeckt. Ti. Maer wilt ghy ons wel toelaten uyt vryheydt in u Rijck te spreken? Eu. Ja al vryer of ghy in u eyghen huys waert. Ti. Ghy misprijst de onmatighe kosten aende kercken, ende ghy mocht dit huys wel veel minder getimmert hebben. Eu. Ick meyn nochtans niet dattet al te suyverlijck, of soo ghy’t soo liever hebben wilt al te fraey ghebouwt is, want seker, soo ’t my niet en lieght, daer is gheen overdaet aen. Sy timmeren wel veel heerlijcker, die by den bedel-sack leven. En nochtans dese mijne Hoven sy mogen zijn soodanigh als ghy siet, so betalense nochtans to aen den armen, en alle daghe treck ick noch wat van de kosten af, dat ick suynigher word tegens my en den mijnen, op dat ick te milder soud mogen aen den armen. Ti. Hadden alle menschen sodanigen hert, soo souden’t seer vele menschen al wat beter hebben, die nu te swaren armoed moeten lijden: ende ter contrarien, daer souden so veel dick-lijven niet zijn die wel verdienen dat armoed ende ghebreck haer matigheydt en soberheydt leerde. Eu. ’t Is misschien de waerheyd. Maer wilt ghy niet dat wy dese na-gherichten, die niet wel smaecken, met yet lieflijcks sullen kruyden? Ti. Wy hebben onse gheneuchte wel gehadt. Eu. Maer ick sal hier uyt voorthalen, dat ghy niet en sult versmaden al zijt ghy sat. Ti. Wat is dat? Eu. Het Euangeli-boeck, op dat ick u noch het leckerste dat ick heb, op’t leste vande Mael-tijdt op-schaf. Lees dan jonghen van die plaetse af daer ghy het de naeste reys hebt gelaten. De Jonghen leest. Matt.6. Niemand kan twee Heeren dienen, want hy sal of den eenen haten ende den anderen lief hebben; of den eenen aen-hanghen, en den anderen versmaden. Ghy en kondt Godt niet [p. 23] dienen en den Mammon. Daerm segh ick u liede, en zijt niet besorgt voor u leven, wat ghy eten sult, noch voor u lichaem wat ghy aentrecken sult. En is het leven niet meer dan de spijs? En ’tlichaem meer als het kleed? Eu. Geeft my het Boeck weder. In dese plaetse dunckt my dat Jesus Christus een dingh tweemael gheseyd heeft. Want daer hy eerst hy eerst heeft geseyd hy sal haten, daer stelt hy terstont voor, hy sal versmaden; ende daer hy eerst had gestelt, hy sal lief hebben, daer voor set hy, hy sal aenhangen: als maer de persoonen verwisselt zijn, soo onstater de selfde sin en meyninghe. Ti. Ick en kan’t niet wel vaten dat ghy segghen wilt. Eu. Laten wy’t u dan op zijn Landt-meters betoonen, soo’t u belieft. In’t eerste deel stelt voor d’eene A. voor d’ander B. wederom int tweede deel stelt voor d’eene B. voor d’ander A. recht anders, soo sult ghy dus segghen: Want of A. sal haten, ende B lief hebben: of B. sal aenhangen, ende A. versmaden. En blijckt het hier nu niet, dat A. tweemael ghehaet werdt, ende B. tweemael bemint? Ti. Soo klaer als den dagh. Eu. Maer dit koppel-woordeken (OF) voornamelijck herhaelt zijnde, heeft een nadruck van een contrarie sin of ten minsten verscheyden. Anders en soudet niet ongerijmt gheseydt werden: Of Petrus sal my verwinnen, ende ick sal wijcken, of ick sal wijcken ende Petrus sal verwinnen. Ti. Voorwaer, dat is een loose treck. Eu. Maer dan salse my eerst loos schijnen te wesen, als ick die selfde van u sal gheleert hebben. The. My speelt daer wat in ’t hooft ick weet niet wat, wilt ghy ’t hooren, wat het zy, ick salt voorbrengen, ende ghy sult den droom daer van bedieden of het kind ontfangen. Eu. Alhoewel datment voor een quaet teycken houd, datmen droomen over maeltijdt ghedenckt, ende dattet al wat oneerlijck staet voor so veel mannen een kindt te halen: nochtans sullen wy dien droom, of liever de vrucht uwer herssenen geern ontfangen. Ti. My dunckt dat in de reden Christi de saecke veel eer verwisselt wert, dan de persone. Ende dat dit woort een ende een, niet ghepast werd. op A. ende B. Maer dat beyde de deelen voorseyt ghepast werden op welcke van beyden ghy wilt, so dat wie van beyden ghy verkiest, dat dien nu toegepast werdt dat door d’ander betekent werdt. Als of ghy seydet, of ghy sult A. uytsluyten, ende B. in laten: of A. in laten en B. buyten sluyten. Hier siet ghy dat de persoon blijvende de sake overgedragen is. Ende dit is also vande A. geseyt, datter niet inde wegh en is, of ghy mooght het selfde wel spreecken van de B., aldus: of ghy sult de B. buyten sluyten ende de A. in laten, of de B. in laten, ende de A. buyten sluyten. Eu. Seecker ghy hebt seer meesterlijck ons het voorstel verklaert, noch geen Land-meter en soud beter in’t sant af gheconterfeyt hebben. So. Dit beweegt my meerder, dat hy ons verbiedt te sorghen voor den morghen, daer Paulus selver met zijn handen ghearbeydt heeft, om den kost te winnen: en dat hy de ledighgangers scherpelijck bestraft, ende die van ander lieden goed willen leven, vermanende datse moeten arbeyden, ende mette handen wercken dat goedt is, op datse moghen hebben daer van sy mede deelen die nood lijd. En zijn ’t oock gheen heylige ende Godsalighe wercken van arbeydt, daer mede een arm man zijn lieve huysvrouw ende soete kinderkens voed? Ti. Dat verschil kan mijns achtens op verscheyden wijse opgelost werden. Eerstlijck, dat het voornamelijc tot die tijden behoord: want alsoo d’Apostelen om ’t Euangelium te predicken wijd ende zijd moesten trecken, so was ’t noodigh dat haer de sorghvuldigheyt van de kost hier of daer van daen te krijghen benomen wierd, mids dattet haer niet gelegen was met harer handen arbeyd den kost te winnen, voornaemelijck na diense geen ambacht en konden dan visschen. [p. 24] Nu is’t al anders mette tijdt ghelegen, want alle willen wy wel ghemack hebben, maer den arbeyd vlieden wy. De ander oplossing is dese: Christus en heeft ons niet verboden neerstigh te wesen, maer sorghvuldigh. Ende hy verstaet hier een sorghvuldigheydt die na de ghemeene ghenegentheyd der menschen is, die om gheen dingh ter wereld meer bekommert zijn, dan hoese de kost sullen kryghen, so datse alle dinghen nalatende, hier op alleen uyt zijn, en dit een alleen soecken te besorgen. Dit selve geeft de Heere bijkans selfs te kennen, als hy seydt, dat een mensch gheen twee Heeren en kan dienen. Want die daer dient die is mettet gheheele hert zijn Heere toe ghedaen. So wil hy dan datse principalijck sullen sorgh dragen om ’t Euangelium voorts te breyden:, maer nochtans dit niet alleen besorgen. Want hy seydt: Soeckt aller eerst het Rijck Gods, ende dese dinghen sullen u toe gheworpen werden. Hy en seyt niet, soeckt het alleen, maer soeckt het eerst. Doch in ’t woordeken morghen meyn ick wat hoogers betekent te werden, namelijck voor een langhe toekomende tijdt, ’twelck de gierighen deses werelds voor een wyse hebben, datse met groote bekommernis oock voor de nakomelinghen rapen en schrapen. Eu. Wy nemen u uytlegginghe voor vol aen: maer wat wil hy hier mede seggen, en zijt niet besorght voor u Ziele, wat ghy eten sult, het lijf word wel ghedeck, maer de ziel en eet niet. Ti. De ziel, soo ick meyn, noemt hy hier het leven. Dat selve staet in perijckel, is’t dat ghy de spijs ontreckt: maer niet, so ghy’t kleet wegh neemt, ’t welck meer voor de schaemt dan voor de noodtsakelijckheydt word gegeven. Want al is’t dat yemand de naecktheydt druckt, soo en doodse hem strackx niet: maer honger en dorst te lijden, is de seeckere doot. Eu. Ick en versta niet genoegh, hoe dit te samen hangt met dese spreuck, die hy der by doet: En is het leven niet meer als de spijs? En ’tlichaem als het kleet. Want is ’tleven van een hooghe prijs, soo veel te meer moetmen waecken ende toe sien, dat het niet en vergae. Ti. Die reden en beneemt ons de sorgvuldigheyd niet, maer vermeertse. Eu. Maer Christus en meyndt dat soo niet, als ghy het uytleght, maer met dese reden geeft hy ons het vertrouwen op zijn Vader, te weten aldus: Is dat u goedertieren Vader u om niet en van zijn eyghen heeft ghegeven ’t gheen dat kostelijcker is, so sal hy daer oock wel by geven ’t gheen dat onkostelijcker is. Die ’tleven heeft ghegheven, en sal ’tvoedsel niet weygeren: die’t lichaem heeft ghegeven, die sal wel elders van daen het kleedt daer toe werpen. Als wy dan steunen op zijn goedertierenheydt, so behoeven wy ons niet te quellen met de sorghvuldigheyt ende sorgh der aldersnootste dinghen. Wat resteerter dan, dan dat wy dese werelt gebruykende, als of wijse niet en gebruyckten, onse gantsche sorgh en neerstigheydt overstelden om de Hemelsche goederen te beminnen, ende den Mammon verwerpende, jae liever den gantschen Satan met alle zijne schalckheden, (Godt) den Heer alleen, met gantscher vlijtiger herte dienden, die zijn kinderen niet en sal begeven? Maer midlertijt en raeckt niemant het fruyt aen. Dit mooght ghy wel met blijdschap eten, want het sonder groote sorgh en moeyte t’onsen lust al ghekoelt voor’t lichaem. Eu. Ick wild oock wel dat de ziele ghenoegh gedaen ware. Ti. De ziele is noch overvloediger voldaen. Eu. Wel Jonghen, neemt het dan op, ende set ons hier een hand-becken om de handen te wasschen. Laten wy ons nu wasschen vrienden, op dat so wy misschien ons erghens in ontgaen mochten hebben over maeltijd, wy gereynicht zijnde, Gode den Lofsangh mochten singhen. Behaegt het u, so sal ick het nu uyt maecken, dat ick uyt Chrysostome had begonnen. Ti. [p. 25] Liever doet het. Eu. Eere zy op Heere, eer zy op Heylige, eere zy op Coningh, om dat ghy ons ghespijst hebt, vervuldt ons met vreughd en blijdschap in den H. Geest, op dat wy ontfanckelijck mogen gevonden werden voor u aenschijn, ende niet beschaemt werden, als ghy een yeghelijck sult vergelden na sijne wercken. Iongen, Amen. Ti. Voorwaer ’tis een Godtvruchtige en schoone lofsangh. Eu. S. Chrisostomus gheweerdicht hem die oock uyt te legghen. Ti. Te wat plaetse? Eu. Over Mat. Inde 56. Predicatie. Ti. Ick sal’t niet na laten of ick sal hem van daegh lesen. Maer dit alleen begheer ick ondertusschen van u te leeren, waerom dat wy Christo driemael eere wenschen, ende dat met driederleye name, namelijc van Heere, Heylighe, ende Coningh? Eu. Om dat hem alle eer toekomt, maer wy moeten hem met driederley naem voornamelijck vereeren, om dat hy ons met zijn dierbaer bloed verlost heeft vande tyrannije des Duyvels, en hem eygen gemaeck, waerom wy hem oock Heere noemen. Daer benevens, dat hy niet te vreden zijnde ons alle sonden vergeven te hebben, heeft ons door zijn gheest oock de gherechtigheydt ghegunt en ghegeven, dat wy nu na heyligheydt staen. Ende hierom noemen wy hem heyligh, om dat hyse alle heyligh maeckt, Hebr. 13. Ten laetsten, om dat wy van hem mede verwachten de belooningh van’t Rijck der Hemelen, alwaer hy nu ter tijdt sit aen de rechterhandt Gods des Vaders, soo wert hy mede hierom onsen Coning geheten. En dese ghelucksaligheydt moeten wy oock zijn ghenadighe goetheydt t’onswaert danck weten, dat wy voor dien Heer, of veel eer tyran den duyvel, Jesum Christum tot een Heer hebben: voor de onreynigheydt ende vuyligheyd der sonden, ontschuldigheydt ende heyligheydt: voor de Hel, de blijschappen des Hemelschen levens. Ti. Ghy hebt dat schoon uyt-geleydt. Eu. Om dat dit de eerste reys is, dat ick u lieden te gast heb, soo sal ick u niet laten wegh gaen dan met sulcke gaven alsmen de gasten schenkt, en nochtans sodanige, als daer mede de tafel toegerust is gheweest. Nou jongen hael onse vrienden de gaven diese sullen met draghen. Wilt ghy daerom loten, of liever elck wat uyt kiesen, daer is weynigh aengheleghen, want sy alle schier van eenderley prijs zijn Heliogabali loten niet, dat d’een hondert peerden te lote moght vallen, en d’ander soo veel vlieghen. Maer ’t zijn vier boecxkens, twee uur-wercxkens, een lampken, ende koocker met pennen uyt Alcayr. Dese gaven dunckt my dat u lieden beter passen, dan de balsem-olije of een tandt-stoocker, of spieghel, soo ick u anders te deghen ken. Ti. Sy zijn allegader so hubsch, dattet ons swaer soude vallen te kiesen, daerom deelt ghyse liever uyt na u te believen, so sal het te aenghenamer wesen dat elck sal krijghen. Eu. Dit boecxken in parkament zijn de spreucken Salomonis, en leert wijsheyd, en is vergult, om dattet gout een kenteken is van wijsheydt. Dit salmen onsen ouden Grysaert gheven, op dat nae de Euangelische leere, den ghenen die wijsheydt heeft, noch meerder wijsheyd worde ghegeven, en dat hy overvloedig hebbe. Ti. Seecker ick sal mijn beste doen dat ickse minder behoeve. Eu. ’tuys-wercxken sal Sophronio wel passen, ’t welck alhier uyt Slavonien gebraght is, op dat ick alsoo ten minsten mijn geringhe gaefken hem moght aenprijsen. Want ick weet wel, hoe sparigh dat hy over den tijdt is, hoe dat hy niet soo veel als’t minste deelken van de alderkostelijckste saeck sonder vrucht laet voorbygaen. So. Ja veel eer vemaent ghy een luyaert neerstig te wesen. Eu. Dit boecxken in parkament hout in ’t Euangelium van S. Matthaeus, het was weerdich met Peerlen bekleet te werden, ten waer dat hem geen schrijn of kasse liever [p. 26] ware, dan des menschen hert. Derom liever Theophile wilt het daer in wegh legghen, op dat ghy te meerder mooght zijn, dat ghy heet, namelijck Godts vriendt. Th. Ick sal maecken dat ghy uwe gave niet heel qualijck en sult besteedt hebben. Eu. Hier zijn de Send-brieven Pauli, dewelcke ghy seer geern by u draeght ô Eulali! die ghemeenlijck Paulum altijdt in den mondt hebt: en ghy soud hem niet in den mond hebben, waer’t dat hy u niet in de borst stack: voortaen sal hy u oock te bequamer zijn inde handen ende oogen. Eu. Dat en is gheen gave gheven, maer een raedt. Doch daer is geen gave kostelijcker dan een goede raed. Eu. Dit lampken sal wel dienen onsen Goudtongh, die nimmermeer moede wert van lesen, jae die (als Cicero seght) alle boecken opslockt. Ch. Ick weet u dubbelde danck. Eerstlijck voor u gave, die gemeyne gaven in fraeyigheydt te boven gaet: daer na dat ghy my die slaperigh van natueren ben tot wackerheyd vermaent. Eu. De schrijfkoocker behoort Theodidacto toe, die seer ghelucklijck veel van schrijven: ende ick oordeel dese pennen wel geluckkigh, daermede de eer onses Heeren Jesu Christi verbreyd sal werden, voornamelijck door sulcken konstenaer. Th. Ick woud wel dat ghy my ’therte ende verstandt daer toe moghte gheven, ghelijck als ghy my de instrumenten gheeft. Eu. Dit Boeck vervatet in sich selven etlijcke boecxkens Plutarchi, vande goede Zeden, maer uyt anderen by een ghelesen, ende van een seer ervaren Man inde Griecksche Tale fraeykens nageschreven, daer in ick so groote heyligheydt bevinde, dattet my voor een wonder dunckt te wesen, dat in’t hert van een Heydensch Mensche sulcke Euangelische ghedachten hebben konnen komen. Dit samen Uranio geven, die noch een Jongh-man is ende geern Griecx leest. Nu rest noch het ander uer-wercxken: laet dat Nephalio volghen die de tijdt seer sparighlijck uytdeeldt. Ne.Wy dancken u van herten, niet alleen voor u gaven: Maer ooc voor de tuyghenissen. Want ghy en deelt niet soos eer gaven aende vrienden uyt, als wel ghetuygenissen watse voor Mannen zijn. Eu. Veel eer heb ick u dubbelde danck te weten. Eerstelijck, dat ghy onse gheringhe toerusting ten besten neemt. Daer na dat ghy met geleerde en Godvruchtighe redenen mijn hert ende gemoed verquickt hebt. Ick en weet niet hoe ick u eerlijck ghenoegh sal laten vertrecken; seecker ick sal u laten gaen dat ick bekennen moet dat ick beter ende gheleerder geworden ben. Ick weet dat ghy gheen groote sin en hebt in pijpen, of gecken, ende noch veel min in dobbelen en tuysschen. Daerom belieft het u, soo laet ons noch een uyrken door-brenghen in’t bekijcken van d’andere wonderen mijns-koningh-lijcken hofs. Ti. Dat souden wy van u begheert hebben. Eu. By een belover van goedt gheloove en behoeftmen geen maner. Dit Somer-hof acht ick dat ghy nu ghenoegh bekeken hebt. ’tHeeft driederley uytsicht, ende werwaerts dat ghy u ooghen slaet, soo komt u de seer aengename groente der hoven voor. Met dese ramen, soo’t u goedt dunckt, machmen de lucht buyten sluyten, soose om de nevelen of winden u niet wel aen en staet. Men magh oock met die dicke val-deuren van buyten daer voor te doen ende met de dunne van binnen de Son buyten sluyten, soo de hitte te groot is. Als ick hier mijn Maeltijdt houd, soo dunckt my dat ick in’t Hof ende niet te huys en ete. Want oock de groene Wanden hebben bloemkens in haer gespreyd, ende de Schilderije is seer hubsch. Hier houdt Christus zijn leste Avondt-mael met zijn uytverkozen Apostelen. Ende hier vierd Herodes sijn geboorten-dagh met een moordadighe Maeltijdt. Hier eet die Euangelischen Rijcke-man leckerlijck, daer hy korts ter Hellen dalen [p. 27] moet. Ende Lazarus wort van zijn deur gedreven, die stracx in Abrahams schoot ontfangen sal worden. Ti. Dese Schilderije en kennen wy niet wel. Eu. t’Is Cleopatra die met Antonio kampt wie overdadigher kan zijn: Nu drincktse een Peerle op, en heeft de handt aen een ander om die oock af te trecken. Hier vechten de Lapithen, de kloecke rijders in Thessalien, hier steeckt de droncken Alexander de Groote zijnen Vriendt Clitum met een spies door. Dese exempelen leeren ons nuchteren te wesen over Tafel, ende van dronckenschap ende overdaed te wachten. Laet ons nu tot mijn Librye gaen, die wel niet met vele maer nochtans uytghelesene boecken gestoffeert is. Ti. Dese plaetse schijnt heel wat Godlijcks te vertoonen, soo blincken hier alle dingen. Eu. Hier siet ghy ’tvoornaemste deel van mijn rijckdom en goederen. Want over Tafel en hebt ghy niet dan Glasen ende Tinne-vaten ghesien, oock en heb ick in mijn gantsche Huys niet eenen Silveren Beecker, behalven een die verguldt is, den welcken ick om de Liefde des genen, diese my geschoncken heeft, sorg-vuldelijck beware. Dese hangende Bolle steldt ons de gantsche Wereld voor ooghen. Hier aen de wanden is elck land wat grooter afgheschildert. Aen d’ander wanden siet ghy de patronen vande uytnemenste aucteuren. Want alle en kanmense niet schilderen. Christus heeft de eerste plaets, sittende op den Bergh met een uytghestreckte hand. De Vader staet over zijn hoofd, segghende: hoort Jesum. De Heylighe Gheest met uytgespreyde vleugelen in een groot licht ontfanght hem. Ti. Voorwaer ’tis een werck, al haddet Appelles de beste Schilder gemaect, Eu. By dese Boeck-kas heb ick een kleyn studoor ghemaeckt: Doch fraey, ’twelck als men dit bord wech doet ons een vuyster thoont, om by te warmen, so ghy koud hebt. Over Somer schijnt de Wand dicht ende heel te wesen. Ti. Hier schijnen alle dinghen vol edel-ghesteenten te wesen. Oock isser een wonder lieflijcke reuck. Eu. Ick arbeyd voornamelijck daer toe, dattet huys suyver ende net zy, en wel ruycke. Ende beyde maghmen het om een kleyntjen hebben. De Lijbrije heeft oock een hangende wandel-plaetse of galerije, die zijn uytsicht heeft in’t Hof, en hier is een Capelleken aen vast. Ti. In dese plaets soud God woonen. Eu. Laet ons nu na die drie galerijen gaen, die over die ghene hangen, die ghy ghesien hebt dat haer uytsien hebben nae’t hof aen’t huys. In desen bovenste maghmen nae beyde uytkijcken, maer door vensteren diemen toesluyten magh, voornaemlijck in dese Wanden, die niet na ’t binnenste hof toe en sien, op dattet huys minder perijckel hebben. Hier aen de slinckerhant, om datter meer lichts is, ende minder vensteren inde Wand, so is op een rije achtervolghens het heele leven Jesu afgeschildert so alst van de vier Euangelisten is beschreven, vry tot dat de H. Geest gesonden wierd ende de Apostelen op den Pinxterdagh de eerste predicatie deden. Daer zijn oock de namen der plaetsen by geteeckent, op dat de toesiender soude weten, by wat meyr, of op wat Bergh dattet gebeurt is. Oock zijnder opschriften by ghedaen, die met weynich woorden de gantsche saeck in’t korte begrijpeb, als voor exempel daer Jesus seyd: Ick wil word gereynigt. Mat.9. Daer staen tegen over de figuren, ende voorseggingen des ouden Testaments, voornamelijck uyt de Propheten ende Psalmen, die niet anders in en houden dan Christi leven, ende der Apostelen, met ander woorden verhaelt. Hier wandel ick altemests koutende by my selfs, en metter herten aenschouwende dien onuytsprekelijcken raedt Godts, waermede hy door zijnen Soon het menschlijcke gheslachte heeft weder willen oprechten. Somtijts houd mijn huysvrouw my gheselschap, of een seker vrind, die in Godlijcke saken ver- [p. 28] maken heeft. Ti. Wien soud konnen verdrieten in dit huys te zijn? Eu. Niemandt, die gheleert heeft op zijn selfs te woonen. Aende boven kant vande Schildery, als buyten ordre, zijn de hoofden der Pausen met hare Titulen ghestelt. Daer tegens over de hoofden der Keyseren, om de Historie daer by te ghedencken: op beyde de bochten kijckt een hangende slaep-kamer uyt, daermen onder tusschen rusten mach, ende kijcken na de boomgaerd, ende onse vogelkens. Hier in’t uyterste hoexken van onse weyd siet ghy een ander huysken, daer wy by de somer altemet eten, ende daermen gheneest, die by avonture uyt onse huysgesin kranck werdt, aen een voortspruytende sieckte. Ti. Sommighe segghen datmen soodanighe sieckten niet en moet vlieden. Eu. Waerom schuwense dan de kuyle oft ’tvenijn? vreesen sy dat te min om dat sy ’tsien? Men siet het vergift van een Basiliscus mede niet, ’t welck hy door zijn ooghen aenblaest. Oock als het de nood soude eysschen, en soude ick my niet ontsien voor mijn bloedt-vrienden mijn leven te waghen. Maer sonder gewichtige oorsaeck ’t perijckel aen te gaen, acht ick vermetenheydt te wesen: en anderen in levens perijckel te brengen, wreetheyd. Noch zijnder meer andere dinghen heel geneughlijck om sien: die sal ick mijn wijf bevelen u te toonen. Blijft hier al waert heele drie dagen, ende houd dit huys terwijl voor u eygen. Verlustight u ooghen en herten. Want ick moet om eenighe saken in ander weghen zijn. Ick moet rijden in eenige dorpen hier ontrent. Ti. Om ghelt te halen? Eu. Om ghelts wil en soud’ ick van sulcke vrienden niet trecken. Ti. Misschien sult ghy erghens uyt jagen trecken. Eu. Ja uyt jagen sal ick trecken: maer na geen wilde swijnen of herten. Ti. Waer nadan? Eu. Ick sal’t u segghen. Daer leyd een goedt vrient in een Dorp totter dood toe kranck. Want de Doctor heeft gheen moed totte beterschap zijns lijfs en ick heb noch meerder vrees voor zijn ziel: Want my dunckt dat hy niet wel ghestelt is om te sterven ghelijck het een Christen toebehoort, desen man moet ick soecken te vermaenen, op dat het wel met hem mach afloopen, ’tsy dat hy sterve, of wederom betere. In’t tweede Dorp is een heftige twist ontstaen tusschen twee mannen, die wel niet quaedt en zijn, maer nochtans haer eynd al te vast houden. En ist nu datter een quader onder komt datse verbitteren, soo vrees ick datter noch veel meer in dien twist moghten gheraecken en elckander haet draghen. Ick sal dan mijn uyterste best doen, dat ickse weder goede vrienden maecke. Want ick ben haer beyde een oud vriendt. Dat is nu ’t gheen dat ick jaghe. Ist nu dat dese jacht na mijn sin afloopt, soo willen wy met malkanderen Dictory singhen. Ti. Dat is een deghelijcke jacht. Wy wenschen dat niet Delia of Diana de Goddinne des jachts: maer Christus de rechte Godt des jachts u voorspoed gheve. Eu. Desen roof had ick liever, dan dat my twee duysent Ducaten te erf vielen. Ti. Sule ghy haest weder keeren? Eu. Als ick alles onderstaen sal hebben. Derhalven en kan ick u geen seker tijdt stellen. Ghy daer-en-tusschen bruyckt en geniet mijn goederen, offe u eygen waren, en hier mede adieu. Ti. De Heere Jesus wil u ghelucklijck heen ende wederom leyden.

                                Eynde vande Gheestelijcke Maeltijdt.




[p. 29]

Convivium Sobrium,

Dat is:

’t Sober Gast-mael,

Ofte;

Hoven sonder Broodt.

Albertus, Bartholinus, Carolus, Dionisius, Aemilius, Fran-
çiscus, Gyrardus, Hyeronimus, Iacobus, Laurentius.

Albertus.
HEBDT ghy oyt u leven yet geneuchghelijckers ghesien dan dese Thuyn? Bar.* Ick denck naeuw datter in de geluckige Eylanden gheluckigher is. Ca. Voorwaer myn dunckt dat ick het Paradijs sie, daer Godt Adam tot een bewaerder ende bouwer overghestelt had. Dio. Hier soud Nestor of Priamus weder konnen jong werden. Fr. Jae een doode weder levend werden. Gy.* Ick soud noch geirn tot u onmatighe lof wat by doen, soo ick konde. Hie. Voorwaer ’t behaeghtalle ons alles wonderbaerlijck. Ia. Wy behooren dit hof wel eens te begieten. La. Dat heeft onse Jacob recht. Alb. Met sulcke heylighdommen is dit hof eertijdts inghewijet. Maer weet dat hier niet met allen is, daer van ick u het ondermetten kan voorsetten, dan een dronxken sonder wijn, een slaetjen sonder sout, edick ende olye: ja daer is niet een druppelken wijns, dan ’t geen dat dese put voort brengt. Oock en isser geen brood, of beker: en ’tis nu de tijd van ’t jaer, ’t welck de ooghen meer voedt dan de buyk. Ba. Maer ghy hebt wel een Ticktackbord, ghy hbt oock bollen met te schieten, laet onse dit hof met spelen wijen, soo wy ’t met gheen Maeltijd moghen doen. Alb. Aengesien wy sulcke hubsche Quanten hier by een gekomen zijn, soo heb ick wat dat ghy mijns achtens, wel een spel of maeltijd noemen meugt, en veel heerlijker om dit hof in te wijen. Ca. Wat toch? Alb. Elck breng zijn ghelagh by, soo sal ons gheen lecker noch lieflijcken Maeltijd ontbreken. Aem. Wat sullen wy by brengen, die hier met ledige handen gekomen zijn. Alb. Segt ghy ledigh, die soo veel goederen in u boesem draeght. Fr. Wy verwachten wat ghy daar mede segghen wilt. Alb. Laat elck voor den dagh brengen wat hy fraeys van dese week gelesen heeft. Gy. Ghy vermaent dat wel: Want daer is niet heerlijckers dan duslanighe maeltijden, of yet waerdigher voor u onsen Weerd, of voor dese plaetse. Begin sleghs, wy sullen al tsamen u volgen als onsen raedt-gever ende Capiteyn. Alb. Dat wil ick niet af-slaen, indien ghy ’t [p. 30] soo goed vindt. Van daegh heeft my hertelijck verheught soo Christelijcken Spreuck in een on-Christen mensch. Want Phocion, Wiens gelijck van heyligheydt nauwlijckx t’Athenen te vinden was, noch die ’t ghemeene best meer vorderde als hy door nijdigheydt veroordeelt was, ende het fenijn soud drincken, ghevraegt zijnde van zijn vrienden, wat hy noch wilde datmen sijn Kinderen soud bevelen? antwoorde, datse dit ongelijck (hem aenghedaen) nimmermeer en wilden gedencken. Bar. ’t Exempel van sulcke uytnemende lijdsaemheyt en soudmen naulijcx ten huydigen daghe onder de Preke-broers ende Minder-broers vinden. Daerom sal ick een ghelijck exempel verhalen, nadien ick gheen even groot vermagh. Aristides was Phocion seer ghelijck, van zeden seer oprecht, soo dat hem de ghemeene man de toe-naem van rechtveerdighe gaf. Om de benijding deses toenaems, is de Man die seer veel goets aen ’t gemeene best gedaen hadt, door ’t lot-werpen des volcx geboden de Stadt te ruymen. Als hy nu verstont dattet volck nergens anders om verstoort was, dan om sijn toe-naem van Rechtveerdige, daer hy andersins altijdt had bevonden dat sijn saeck wel had gestaen, so heeft hy ’t oordeel goeds moeds opgenomen. In zijn Ballingschap van de vrienden gevraeght, wat hy die seer ondanckbaere stadt wenschte? antwoorde, Niet anders dan soo grooten voorspoed van regeeringe, datse om Aristides nimmermeer behoeven te dencken. Ca. ’t Is wonder dat de Christenen haer niet en schamen, datse om een kleyn onghelijck telkens seer gram werden, en poogen haer ’tzy met recht of onrecht daer over te wreken. Socratis gantsche leven dunckt my niet anders te wesen dan een Spieghel van matigheydt en verdraeghsaemheydt. Doch om mede wat tot het gelagh te gheven, sal ick een exempel verhalen, datmy voor alle anderen best aen staet. Als dese Socrates eens over straet ging, soo sloegh hem een boef aen zijn wangh: ’t welck als hy stil swijgende verdroegh, soo hebben sommighe vrienden hem aengheport om dat te wreken. Maer hy seyd: Wat sal ick hem doen dit my geslaghen heeft? Sy seyden: Roept hem voor ’t recht, ’Tis om te lachen, seydt hy, want of my een Ezel met zijn poot geslaghen had, soud ick dan naer u aenraden den Ezel voor recht roepen? Gevende daermede te kennen dat een godloos boef niet beter dan een Ezel is, en dat hy seer kleyn-moedigh is, die de smaed van een dul mensch niet en mach verdragen, welck hy van een onvernuftigh Dier soud verdragen. Dyo. Men vind so veel exempelen niet van verdraegsaemheydt inde Roomsche Jaer-boecken, noch oock soo heerlijck. Want ick meyn, niet dat die van verdraeghsaemheyd grootelijcx te prijsen is, die d’ overwonnene verschoont, en de stoute bekrijght. Nochtans acht ick het weerdigh te verhalen, dat d’oude Cato, als Lentulus hem in ’t aenesicht ghespoghen ende bequijlt had, niet anders heeft geantwoord dan: Ick heb nu voortaen reden, om dit te antwoorden, die seggen dat ghy gheen mond hebt. [† By de Latijnen seydtmen, dat die gheen mondt hebben, die gansche geene schaemte en hebben, en kan dese schimp tweesins verstaen worden.] Al. D’een heeft hier in en d’ander in wat anders behaghen. My staet onder alle de heerlijke spreuken Diogenis, gheene beter aen, dan als hem eender vraegde, hoe hy hem aldermeest aen zijnen Vyand soude mogen wreecken? dat hy antwoorde, So ghy u selven draegt als een seer vroom en eerlijck Man betaemt. My verwondert seer, wat God dat sulcke ghedachten den Heydenen heeft ingegeven. My dunckt oock dat Aristotelis segghen met Pauli leeringhe wel over een komt, die welcke van eener gevraeght zijnde, wat [p. 31] profijt hem zijn Philosophie dede? Dat ick, antwoorde hy, van selfs onbedwongen doen sal, dat de meeste door bedwang van wetten doen. Want d’Apostel Paulus leert oock, dat die mette Christelijcke Liefde in-ghenomen zijn, de wet niet en zijn onder-worpen, en datse van selfs meer doen, dan de wet, door vrese van straffe haer soude dwinghen te doen. Fra. Als de Joden tegens Christum murmureerden, van dat hy oock taefel-ghemeenschap hielde met de Publicanen en Sondaren, soo heeft hy geantwoort, dat de ghesonde gheen Medecijn-meester van nooden hadden, maer de krancke. ’Ten verscheelt hier van niet vele ’t ghene Phocion by Plutarchum segt, diewelcke als hy berispt wierde van dat hy een boos Godloos boef in ’t recht hadde voorghestaen, heeft so wel gheneughlijck als goedertieren geantwoord. Een goet man en heeft soodanighe bescherminge niet van noode. Gry. Ey! dat is een exempel der Christelijke goedtheydt, nae ’t voorschrift des eeuwighen Vaders, datmen beyde Vromen en onvromen, soo veel goedts doet, als men kan, diewelcke zijn Son niet alleen laet schijnen over de Godvruchtigen, maer ook over den Godloosen. Maer ’t exempel van verdraegsaemheyd is misschien meer te verwonderen in een Coningh. Als Demochares de Neve Demosthenis van wegen d’ Atheniensers voor Ambassadeur aen Philippus* den Coningh van Macedonien gesonden was, en had verworven dat hy wilde; soo ist dat, als hy vanden Koning oorlof nam, en dat die hem beleefdelijck vraeghde, of hy noch wat meer wilde? Demochares seyde, Dat ghy uselven verhangt. Dese uytberstende woorden gaven zijn haet te kennen, en nochtans was hy Coningh, en die hem deught gedaen had, tegen den welken hy so spijtig uytvoer, en noch evenwel ontstak hy niet in toorne, alleenlijck hem keerende tot zijn Ampt-luyden, seyd hy: Boodschapt dit het volck van Athenen, en laetse oordeelen na kennis van saken, wie sy van nons beyden beter achte of my die dit met gedult heb gehoort, of desen haren Ambassaer, die dit ghesproken heeft. Want men moet niet te seer nae een goet gerucht staan, midts die van selfs op de Deughd volght, gelijck een quaet gherucht de ondeught doet. Ghy verwondert u over dese mannen: my behaeght het meysken van Laconia, ’t welck alst in ’t openbaer verkocht werde, soo quam daer een by haer die gheld voor haer had gheboden, segghende, wel soo ick u kocht, soud ghy ook willen deugen? Sy antwoord, Ja, al en kocht ghy my niet: Te kennen ghevende dat sy om niemands gunst vroom wilde zijn, maer uyt haer selfs de deugt nae speuren, om de deughd selve, om dat de deughd haer selven loont. La. Dat sprack het meysken als een man. Maer het dunckt my een uyt-steekent exempel van stant-vastigheydt teghen allerleye geluck dat ons aen lacht, dat Philippus de Coning van Macedonien, als hem drie uyt-nemende voor spoeden, op eenen dagh, wierden gheboodschapt, naemelijck dat hy in de Olimpische speelen, den prijs hadde gewonnen, en dat zijn Veldheer Parmenio de Dardanen in den slagh hadde overwonnen, en dat zijn huysvrouw Olympia hem een jonghe Sone hadde gebaert, hy zijne handen te samen heeft gheslaghen en ghebeden: dat Godt doch sulcke groote voorspoedt met een kleyn gheluck [lees: ongheluck] wilde versoeten Alb. Huyden-daeghs is gheen so groote voorspoed wiens benijdinge yemand vreest: jae sy beroemen haer daer van, als sy iets gheluks hebben, even gelijck of Nemesis de wraeck-godinne, heel blind en doof ware. Ist dat u dit onder-metten behaeght, soo sal u dit hofken die selve voor-stellen soo dickwils als ghy ’t begeert, welcken ghy met dese niet min geneuglijcke als profijtelijcke t’samenspreekinghe ingewijet hebt. Ba. Voorwaer Apitius en had ons gheen lec- [p. 32] kerder ghebraedt moghen voorghestelt hebben. Daerom sult ghy ons menighmael verwachten, alleenlijck nemet ten besten dat wy nu by-ghebracht hebben, niet dat weerdigh was voor u te hooren, maer ’tgheen ons sonder voor-bedenckingh inde sin is ghekomen. Als wy ons bedacht hebben, sullen wy wat leckerders voort-brenghen. Alb. Soo veel t’aenghenamer sult ghy wesen.

                        Eynde vande tweede tsamen-sprekinghe.



Militis & Carthusiani,

Ofte de III. T’samen-spraeck

Tusschen een

Kryghs-man en Carthusianer Monick.

Krijghs-man.
ZYt gegroet mijn lieve Medeghesel. Carth. Zijt ghy oock gegroet mijn alderliefsten duytsche Broeder. Kry. Ick en ken u naulijcx. Carth. Ben ick dan in twee jaren soo seer veroud? Kryg. Neen: maer u gheschoren kruyn, en u vreemde kleederen, maken dat ghy my eenigh seltsaem dier schijnt te wesen. Carth. Hoe soo? soudt ghy u huys-vrou niet kennen, soo sy u te ghemoet quame met nieuwe brave kleederen? Krygh. Gheensins, so sy aldus opghepronckt voor den dagh quame. Carth. Maer ick en ken u oock naulijcx, die niet alleen van kleederen verandert zijt, maer oock van gedaente en van wesen: Ey lieve! met hoe vele verwen zijt ghy doch wel afgeschildert? Jae, gheen voghel verandert alsoo sijn pluymen, ende daerboven zijn alle dingen soo ghesneden en ghehackelt, datter gantsch niet de nature of ghemeene maniere ghelijck is, siet het voorhooft gheschoren, de baert half afghesneden, de knevels soo trots, ja sulcken kael-beck, hier ende daer een hayr uytsteeckende, dattet by na een rechte Katten-baert sou ghelijcken, noch heeft een lidt-teken alleen u aenghesicht so bedorven, dat ghy den gheletterden Samius ghelijckt, waer van noch het geneuglijck spreeckwoord is. * [noot: Samius wierde uyt de slaven in de Raed ghekoren, welck met een brand-merck ghetekent was, en daerom door boerte ghelettert ghenoemt.] Krygh. Soo behoortmen uyt den krijg weder te keeren, maer waren hier so weynich goede Medecijns? Carth. Waerom? Kryghs. Om dat ghy u niet eerst van de kay liet snijden, eer ghy u so onvoorsichtelijc in de slavernije wierpt. Car. Dunckt u dat ick so sot geworden ben? Kryghs. O jae, wat was het van [p. 33] nood, dat ghy voor u rechte tijd begraven wordt, dewijl ghy ghenoeghsaem hebt, waermede ghy u leven in dese wereldt ghemackelijck kond overbrengen. Cart. Wat! dunckt u dan niet dat ick in de werelt leve? Kryghs. Neen: by pots velten. Carth. Waerom? Krygh. Om dat het u niet en is geoorloft te wandelen, waer ghy wilt, want in dees plaets zijt ghy, als in een Vogel-kou, besloten, en boven dat, hebdy u geschoren kruyn, u onghewoon en seltsaem kleed, u eensaemheyt, altijd visch-etende: so dat ick my by-na verwonder, dat ghy self niet in een visch verandert. Carth. Soo de Menschen veranderen in ’tgene sy eten, soo most ghy al over langh in een Vercken verandert zijn, om dat ghy so gaern plaght Ham te eten. Kryghs. Ick twijfel niet of ghy hebt u al langh in u meningh bedroghen ghevonden, dewijl ick weynigh vind die gheen spa-berou en hebben. Carth. Maer dat ghebeurt die gene, die sich als onbedacht van boven neder in de put storten, maer ick ben allencxkens en welbedacht daer toe gekomen, eerstelijck my selfs ondersoec-kende, ende de maniere van dit leven naerstigh door-snuffelende: Ick ben nu al 28. Jaren, in welck ouderdom een yeder wel behoorde zijn vijf sinnen te hebben. Wat nu de plaets aengaet, ghy zijt oock in een nauwe plaets besloten, soo ghy de groote ende wijde van de gantsche werelt overweegt, noch daer en is niet aengelegen, hoe groot de plaets zy, alsser maer niet gebreeckt dat tot het gemacklijck leven behoort: Daer zijn wel veel, die selden of nimmermeer uyt de stadt gaen, daer in sy geboren zijn, den welcken so ’thun verboden word om uyt te gaen, ’tsoud haer verdrietenn haer in te blijven, ja souden liever de stadt verlaten, alst gebodt gehoorsamen. Dees verkeerde genegentheden zijn gemeen onder den menschen, maer ick heb die al overwonnen: Ic beeld my in dat hier de gansche werelt is ende dese Tafel of Caerte toont my den gantschen Aerd-bodem, den welcken ick met mijn ghedachten geneughlijcker en sekerder deurwandel, als die ghene die daer varen om nieuwe eylanden te soecken. Kryghs. Hier seght ghy bykans de waerheyt. Carth. De kruyn en kont ghy niet lasteren, die selve word al willens om ’tgemack gheschoren, en so veel alleen de scheeringh belanght, zy maeckt het hooft suyverder of moghelijck ghesonder. Veel Patricy of oude geslachten te Venetien, scheeren oock het gantsche hooft, en wat is doch in het kleed, dat u so vreemd en seltsaem dunct: wordt het lichaem daermede niet bedeckt? Het kleed sal om tweederley nuttigheydt ghedraghen worden, als om hitte en koude te wederstaen, ende om te bedecken, ’t ghene de schaemte en eerbaerheyt gebied te verbergen, en brengt dit kleed oock dees nuttigheydt niet mede? Ick achte dat u de verwe mishaegt; maer wat verwe betaemt doch meer den Christenen als dese, die een yegelijck inden doop gegeven is? ’t is oock tot u gheseydt, neemt het witte kleedt. Dit kleed vermaent my, wat ick inden Doop belooft heb, namelijck, om my ghestadelijck in alle onnooselheydt en eenvoudicheyd te bevlijtighen. Voorder, so ghy de eensaemheydt noemt, een af-scheydingh vande menschen, dat en is ons exempel of voordaet niet, noch wy zijnder gheen instelders van, maer de oude Propheten, oock de Heydensche Philosophen en voorts alle Menschen van goed en redelijck verstand. Jae self de Poëten, Astrologen, of die tot soodanighen saecken lust hebben, so dickmaels als sy yet meer als ghemeen, willen aenvanghen, ghebruycken zy daer toe altijdt een afscheydingh. Ende waerom noemt ghy doch dit een eensaemheyt? Eens specialen vrients koutinghe verdrijft al’t verdriet der eensaemheydt. Ick hebbe hier meer als sesthien spits-broeders van allerley soorte, ende hier-en-boven besoecken my mijne vrienden meer als ick [p. 34] wel somtijts begeer, of alst wel noodigh is, dunckt het u dan noch dat ick in eensaemheydt leve? Krygs. Maer ’ten is altijdt niet gheoorloft daer mede te kouten. Carth. ’Ten vereyscht oock altijd niet, maer de t’samen-koutinge valt dan gheneuchlijcker, alsse somtijds wat gespeent is, even als eene kleyne afhoudingh van wellust, den wellust vermeerdert. Kryg. Ghy begrijpt dat niet seer qualijck, want het vleesch smaeckt my te Paesschen oock veel beter al de vasten voorby is. Carth. Ondertusschen nochtans als ick meest schijne eensaem te zijn, heb ick gheen ghebreck van soete ende vermakelijcke medegesellen, ja veel lieflijcker en aenghenamer alst ghemeen Jan Rap ende zijn maet. Krygs. Waer zijn sy doch? Car. Siet ghy dit Evangely-boeck wel, in dit boeck spreeckt met my de alderberedenste Reys-broeder, die voortijdst met de Jongeren naer Emaus reysende, haer gheensins de moeylijckheyt des weghs dede ghevoelen, maer smaeckten en gevoelden den lieflijcksten brandt des herten, met openen monde nae sijn soete woorden snackende: in dit boeck kout Paulus met my, in’t selfde Esaias en d’andre Propheten. Hier spreect die soete en lieflijcke Chrysostomus met my, hier Basilius, hier Augustinus, hier Hieronimus, daer Cyprianus, en voorts andere niet min gheleerde als welsprekende Leeraren. Weet ghy eenige sulcke aenghename ende lieflijcke Praters, die hier by zijn te gelijcken? en in sulck geselschap (dat ick altijdt by my heb) meent ghy dat daer een weersin totte eensaemheyt soud konnen komen? Krygs. ’t Is voor my, als voor een doof-mans deur geklopt. Carth. Nu wat isser doch aen ghelegen waermede dit lichaem gespijst word, daer ’t doch so weynigh van doen heeft, als wy nae de nature leven: wie doch van ons beyden is frisscher en wel ghestelder, ghy die daer Patrijsen, Faysanten, en Kapoenen eet, of ick die van Visch leve? Kryg. So ghy een wijf had, gelijck ick doe, ghy soud so veel pitz niet hebben. Carth. En daerom helpt my alle spijs hoe slecht en sober die mach wesen. Krygs. En onder-tusschen voert ghy een Joodsch leven. Carth. Al soetjens. Indien wy het Christelijck leven niet hebben, ten minsten pooghen wy, om dat te hebben. Krygs. Ja in kleederen, in spijse, in ghebeden, ende in andere ceremonien stelt ghy u betrouwen, ondertusschen de naerstigheydt van het Godsalige Euangelische leven versuymende. Carth. Wat andere doen, daer van kan ick niet oordeelen, ick betrouw op dese dinghen gheensins, schrijve die oock niet toe, maer stelle in de suyverheyt des gemoets en in Iesu Christo mijn vast vertouwen. Krygs. Waerom onderhoud ghyse dan? Carth. Om dat ick vrede met mijn broederen heb, op dat ick in geenen deele yemandt aenstoot geve, want ick en begheer om de kleyne beuselinghen niemant te ergeren, daer niet aen gelegen is, om die te onderhouden: ende wy zijn toch menschen, God gheef oock met wat kleed wy bekleedet zijn. Der alderkleynsten dingen gelijcheydt, bevestight de eendracht, oock der algeringhster dingen ongelijckheyt verstoort den vrede. Noch de geschoren kruyn, noch het kleedt maecken my by Godt niet aengenamer. Doch wat soud ’tghemeen volck segghen, soa ick mede ’thayr liedt langh wassen, of uw’ kleedt aen dede? Ick heb u rekenschap van mijn doen ghegeven, nu bid ick, dat ghy my oock wilt reden gheven, ende met een segghen waer al de goede Doctoren gebleven zijn, als ghy verlatende u soete jonghe vrouken en lieve kinderkens in den krijgh ginght loopen, om een gheringh loon ghehuurt zijnde, om een deel arme menschen doot te slaen, en dat in u lijfs gevaer? Door waer ghy en had geen padde-stoelen voor, noch Peul-bollen, maar trotse gewapende Mannen. Welc van beyde acht ghy de ongheluckighste te zijn, die ghene, die om een kleyn [p. 35] loon gehuurt zijnde, een Christen (van wien hy noyt en is beschadight) doodt slaet, of die ghene die lijf en ziel in’t eeuwighe verderven werpt? Krygs. ’t Is geoorloft zijn vyand doot te slaen. Car. Ja misschien soo hy u Vaderland wilde overvallen ende overweldigen: als dan kan ’t Godsaligh schijnen te vechten, voor Wijf en kinderen, voor ouderen en vrienden, voor ’t Vaderland ende Religie ende voor de gemeene rust. Wat gaet dit u ghehuurde krijgh aen? Ick en soud (so ghy in den krijgh dood bleeft) niet een boon voor u ziel geven. Krysg. Neen? Car. Neen, soo moet my Godt helpen: Dan welck van beyden houdt ghy straffer, een vroom Man te ghehoorsamen den welcken my Prior noemen, die ons roept totte Gebeden, tottet lesen der H. Schrifture, totte heylsame leere, om Gode lof te singhen, of eenen wreeden oversten of Capiteyn onderdanig, te zijn die u dickwils in sware nacht-reysen hier en daer gebied te trecken waer hen lust en ghelieft, daer ghy in ’t geraes en gedonder van’t geschut moet staen, dat u de blauwe boonen om de ooren vliegen: die u beveelt te staen, daer ghy het spits moet af bijten, het zy om doodt te slaen, of dootgeslagen te worden. Kry. Ghy vertelt het so quaet niet, of tis noch veel quader. Carth. En so ick eenighsins van de insettingh deser Discipline moght aftreden, mijn straf is een soete vermanning, of yet dat licht om doen is: maer so ghy yet teghen de kryghs-rechten misdoet, ghy moet terstond hangen, of naeckt door de gevelde spiessen danssen: maer den hals af te slaen, dat is noch een groote genade. Krygs. Ick en kan de waerheyt niet tegen staen. Car. Nu u kleederen wijsen genoegh uyt, dat ghy niet veel gelts weder thuys brengt. Krygs. Ghelt? dat heb ick in langh niet een penning heer gheweest, ja heb noch veel ander lieden ghelt op-gesnapt, ende kome nu tot u dat ghy my doch een teer-penning by ’t lijf set. Cart. Wilde God! dat ghy hier waert gekomen doen ghy in dien heyloosen, schelmschen krijgh liept: maer van waer komt ghy so kael als een gepluckte vinck voor den dagh? Krygs. Vraeght ghy van waer? al wat ick van mijne gagie of soldie, of buyt, plonderingh, kerck-rooverije, dieverije &c. kreeg, dat lapte ick al met dobbelen, spelen, en hoere-jaghen door de billen. Cart. O ghy ellendige Mensch! onder-tusschen scheydt ghy u van u lieve Huys-vrouw (om wiens wille men Vader en moeder moet verlaten) en laet haer bedroeft met haer onnoosele kinderkens te huys sitten, en midlertijdt leeft ghy in sulcken ellend ende boosheyt. Krygs. Ick en ghevoeld het quaed niet, omdat ick in ’t selve soo veel mede-ghesellen had. Carth. Ick vreese dat u Huysvrou u niet sal kennen. Kryg. Hoe soo? Cart. Omdat de lidt-teeckens u so nieulijcken tronie gheschildert hebben, maer wat een klove hebt ghy in ’t voorhooft? ’t schijnt datter een been uyt u kop ghetrocken is. Kry. Ja wist ghy de oorsaec daer van, ghy soud u over dit lidt-teken verwonderen, ende my noch geluck toe wenschen. Cart. Waerom doch? Kry. ’t En verschilde niet veel, of ick hadde by na om hals geraeckt. Car. Wat wasser doch inde wegh? Kry. Eener zijn stalen boge spannende, is in stucken gebroken, istuc in mijn voorhooft springende. Car. Aen u wange hebt ghy oock een teycken langer als een palm van de hand. Kryg. Die wond heb ick in’t vechten ghekregen. Cart. In den kryg? Kryg. Neen, onder ’t dobbelen en spelen worden wy on-eenigh. Carth. Nu sie ick daer in u kin, ick en weet niet, wat Carbonckels. Kryg. Dat heeft niet te bedieden. Car. Ick ben van gevoelen dat het een ingetrocken schorft is, dat men de Spaensche pocken heet. Kry. Ghy slaet den nagel recht op ’t hooft, ick ben driemalen daer van doot-sieck geweest. Carth. Hoe zijt ghy aen dese ramp gheraeckt, dat ghy als een Beste-vaer van neghentigh ja- [p. 36] ren, of als een krom-rught Maeyer, of ghelijck een Jan-Lende-lam hier aen komt treden? Kryghs. De kranckheyd heeft de schuwen so te samen getrocken. Carth. En zijt ghy hier niet wonderlijck herschept ende verandert, te voren waert ghy een Ruyter, nu zijt ghy uyt een Centaurus of Ruyter een half kruypende dier geworden. Krgyghs. Ten is geen wonder, dan soo loopt de terlingh inde krijgh. Carth. Jae dit is de sotheydt van u verstand: wat voor een buyt sult ghy u huysvrou en kinderkens t’huys brengen? Lasery? want de schorftheyd is anders niet dan een aert vande Melaetsheydt; en dat het niet soo seer gheschout weort, dat kome alleen, om dat het veel leiden gemeen is, voornamelijck den adel, en daerom behoortmen die dies te meer te schouwen: nu sult ghy desen vuylen ramp aenwvijven, die u behoorden de alderliefst ende aengenaemste te wesen, en selve sult ghy al u leven een stinckend dood lichaem om dragen. Kry. Ick bid u (goede broeder) dat ghy op houdt, ’t is quaet genoeg of ghy daer schoon met my niet om ginght kijven. Carth. Wat heb ick doch voor quaet of ongheval al verhaelt? Die gaen alleen ’tlichaem aen. Maer seght my hoedanighen siel brengt ghy mede? hoe stinckend en schorft is zy, hoe jammerlijck en ellendigh gewond? Kryghs. Ick breng sulcken suyveren sielken wederom, als een vuylnis-vat of als een ghemeen privaet. Carth. Ick vrees datse noch veel leelijcker voor God ende zijne Enghelen sal stincken. Kryghs. ’Tis nu genoegh gekeven, segt my een weynich van wat reys-gelts. Carth. Ick en heb geen gelt, maer sal by den Prior vernemen, wat hem sal believen. Kryghs. So daer yet gegeven wordt, laet u handen niet gesloten zijn. Nu daer gelt te gheven is wat maecktmen nu al swarigheyts. Carth. Wat andere doen, mogen sy selve sien, so veel my aengaet, ick heb geen macht om te geven of om te nemen, maer van dees dingen sullen wy na de maeltijd spreken, nu ist tijt dat wij aenden disch gaen sitten.

                    Eynde van de derde T’samensprekinghe.




[p. 37]

Conjugium oft Houwlijck,

Een seer ghenoeghlijcke tsamen-spraecke

Tusschen

Eulalia, dat is vriendelijcke, ende Xantippe,
Dat is, snapachtighe.

Eulalia.
GOeden dagh mijn alderliefste speelnoot. Xan. U oock goeden dach mijn ghetrouwe Eulalia, hoe sydy dus moy? Eul. Suldy mijn altoos schimpende groeten? Xa. Neen seecker myn dunkt dat ghy moyer zijt dan ghy pleeght. Eu. Mijn nieuwe rock maeckt mijn moghelijck wat aensienlijcker. Xa. Dat wast, ick heb mijn daghen nauwlijcx beter ghesien, ick acht dat het Enghels laecken is. Eu. Alst oock is, maer te Venetien gheverwt. Xa. ’Tis voorwaer sachter als zijde, en siet wat een schoone verw, van waer komt u toch soo heerlijcke vereeringh? Eul. Van waer behooren eerlijcke vrouwen wat te ontfanghen, dan van haer mans? Xa. O ghy gheluckighe! die sulcken Bruydegom ghekreghen heeft: Ick woud dat ick liever een boon-schoof ghenomen had, inde plaets dat ick mijn Claes troude. Eul. Hoe so toch kond ghy u alree niet verdraghen? Xa. Ick en sal mijn leven met sulcken bloedt niet over een komen, siet hoe beroyt ben ick, dus laet hy my gaen, ick schaem my selfs schier aldus op straet te komen, als ick sie hoe dat andere vrouwen zijn uytghestreken, die veel slechter mannen getrouwt hebben dan ick. Eul. ’t Verciersel der vrouwen is inde kleederen niet ghelegen, noch in ander cieraedt des lichaems, ghelijck als Petrus d’Apostel seydt, (want ick dat korts inde predicatie ghehoort heb) met een reyne ende suyvere maniere en cieraet des herten. Hoeren maecken haer toe om alle man te behagen, wy zijn ghenoegh gepronckt als wy onse mans behaghen. Xa. Maer hier-en-tusschen gaet hy, die dus karig tegens my is, al ’t goed verslampen dat hy met my ghekregen heeft. Eul. Hoe toch? waer mede? Xa. Daer ’t hem goet mee dunckt, met drincken, speelen, hoereren. Eul. Hola, spreeckt niet qualijck. Xa. Soo ist nochtans, en als hy dan ’s nachts langh genoegh gewacht zijnde, droncken thuys komt, gaet hy de gheleele nacht leggen roncken, altemet leydt hy noch het kalf in’t bed op dat ick geen meer en segh. Eul. Swijg doch swijgh, hy schent sijn angesicht die sijn neus af snijdt, ghy onteert u selven, als ghy u man onteert. Xa. Ick woud dat ick versonck soud ick niet also lief by een beest, jae by een vercken slapen, dan by sulcken man. Eul. En bekijft ghy hem dan niet al shy ’s nachts thuys komt? Xa. Niet weynigh, hy hoort wel dat ick niet stom en ben. Eul. Maer war seydt hy daer teghen? Xa. Met den eersten begint hy seer byster te baeren, en [p. 38] meent my alsoo te doen swijghen met roepen. Eul. Wat spel is dat, en is ’t kijven noyt op slaen uyt gekomen? Xa. Eens heeft onse twist aen beyde zijden soo heftigh gheweest, dat het niet veel scheelde van ’t slaen. Eul. Wat spel was dat? Xa. Hy nam een stock inde handt, roepende met groot ghetier, en dreyghde my te dooden. Eul. Vreesde ghy niet? Xa. Ick nam weer een driestal inde handt, had hy my een vingher aengheraeckt, hy soud ghevoelt hebben, dat ick oock handen had. Eul. Ho, ho, dat is een nieu fatsoen van een schildt, had ghy gheen spinrock inde plaets van een lancie? Xa. Hy soud wel gevoelt hebben dat hy met een helveech te doen had. Eul. Och mijn Xantippe dat en behoort al lijckewel so niet. Xa. Wat behooren? houd hy my niet voor sijn wijf, ick houd hem niet voor mijn man. Eul. Maer de Apostel Paulus seydt, Col. 3. de vrouwen behoorden onder haer man te staen met alle dienstigheyd: en d’Apostel Petrus leert ons een exempel 1. Pet. 3. van Sara die haer man Abraham, Heere noemde. Xa. Ick heb dat oock wel gehoort, maer de selfde Paulus seydt oock dat de mannen haer wijf sullen beminnen, ghelijck Christus sijn Bruydt de heylige Kercke heeft lief ghehadt, laet hy ’t zijne maer nemen, ick sal mijn ampt wel bewaren. Eul. Als nochtans de saeck soo ver gekomen is, dat een van beyden den anderen wijcken moet, so ist redelijck dat de vrouwe haer man toe-gheven sal. Xa. Soo hy een man ghenoemt mach werden, die my slechts voor een Dienst-maeght houd. Eul. Maer seght toch, mijn lieve Xantippe, vielen nae de dreyghementen geen slagen? Xa. Hy hield op en dede wijslijck, hy had anders voor ghehouden. Eul. En hield ghy toen ooc niet op van kijven? Xa. Neen ick. Eul. Wel wat doet hy dan? Xa. Hy slaept somtijds als een vercken, somtijds doet hy wel anders niet dan lachen, altemet neemt hy oock sijn Luyt inde hand, daer naeu drie snaren op zijn, slaende so veel als hy mach en verdooft so mijn roepen. Eul. Dat en gaet u noch niet van u sin. Xa. Ick en kant u niet seggen, altemet kan ick mijn handen nau houden van slaen. Eul. Gheef ghy my oorlof, mijn Xantippe, dat ick vry teghen u kallen mach? Xa. Ja ick vrylijck. Eul. So mooghdy weder teghen my doen, alsoo eyscht onse vriendschap, die wy van kindts been op met malkanderen ghehadt hebben. Xa. Ghy segt waer, noch ick heb mijn leven gheen liever Speelnoot ghehad. Eul. Denck hoedanigh* dat u Man oock zy, dat ghy hem alleen moet houden, ende kond dat niet veranderen. Hier voormaels plagh de uyterste remedie van alle onnutte twist en kyvagie te wesen, de afscheydingh van man ende wijf met een scheyd-brief, nu is u dat gantsch ontnomen, ende ghy moet so langh als ghy leeft zijn wijf blijven ende hy u man. Xa. God moet haer schenden, die ons dat goed recht ontnomen hebben. Eul. Spreect toch wel, ’theeft Christus so goet gedocht. Xa. Ick en gelooft nau. Eul. ’Tis evenwel soo. Nu isser gheen beter raed dan dat hem elck schicke om des anders maniere te wennen, om also in eendracht* en vrede met malkanderen te leven. Xa. Meent ghy dat ick hem anders soud mogen fatsoeneren? Eul. Tis meest aen de vrouwen gelegen hoedanigh dat de mannen zijn. Xa. Komt ghy al wel met u man over een? Eul. Nu seer wel. Xa. Nu, maer ick hoor met den eersten niet soo wel. Eul. Noyt heeft het heel onweder geweest, maer ’t komt wel datter vande swarte wolcken op komen, de welcke wel een storm souden gemaect hebben, waert datse niet met bequame manieren onderghegaen waren. Elck mensch heeft sijn sin ende sijn manieren, ende als wy oock recht segghen sullen, elck heeft sijn fauten die men seeckerlijck int Houwelijck behoort te kennen, maer men behoort daerom gheen haet te dra- [p. 39] ghen. Xa. Ghy seght wel. Eul. Nu gebeurt het wel dickwils dat een onderlinghe vriendschap van man ende wijf wel eens gebroken wert, eer d’een d’ander recht kent, ’twelck voor al te hoeden is, want alsser eens d’eerste twist tusschen beyden komt, soo wordt de peys heel swaerlijck weder gemaeckt, en bysonder als het komt tot verwijten van elck anders ghebreken. Gelijck eenigh dingh alst eerst aen malkander ghelijmt is, soo ghy ’t dan wat veel port, haest weder ghebroken is, maar de lijm is te deghen vast aen malkanderen gedrooght zijnde, dan houdt gheen dingh stercker: daerom moetmen inden eersten al wat over hem laten gaen, op dat de goetgunstigheydt tusschen man ende wijf wat groeyen mach, en so bevestight werden, en die word best ghevoedt door lief-tallighe ghedienstigheydt en ghelijckheydt van manieren, want de liefden gonst die alleen door de schoonheydt komt is vergangkelijck. Xa. Maer liever segt toch, met wat middelen hebdy u Man tot u manieren ghetrocken? Eul. Dat sal ick u segghen op dat ghyse naevolgt. Xa. Kan ick. Eul. Seer lichtlijck ist, dat ghy u daer toe begheeft, en ’tis oock noch niet te laet, want hy is noch een jongh-man ende ghy een jonge vrouw: Ick acht niet dat ghy malkanderen een jaer gehadt hebt. Xa. Dat is de waerheydt. Eul. Wel aen ick sal ’t seggen, maer ghy sult het swijghen. Xa. Ick belooft u. Eul. Inden eersten schickt ick dat ick mijn Man in alle dinghen vriendlijck ende vrolijck was, op datter niet inde wegh zijn soude, daer hy hem mocht aen stooren. Ick sloegh gaede wat hy begeerde ende ick ghevoeld oock sijn sinnen, en nam waer door welcke dinghen hy vertoornt, en waer mede hy ghestilt werde; ghelijck als de Beest-Lockers doen die de Oliphanten ende Leeuwen temmen, die niet met kracht ghemaniert moghen zijn. Xa. Even sulcken beest heb ick t’huys. Eul. Die d’Oliphanten temmen trecken gheen witte kleederen aen, En die de Stieren sacht maecken, trecken gheen purper of root aen, om datmen bevint, dat zy door soodanige verwe meer verwoeden. En de Tijgers verwilderen soo seer door ’t geluyt der trommelen, dat zy haer oock self verscheuren. De Paerde-tuysschers hebben hare sonderlinge stemmen, streelinghen, en andere manieren, daerse de wreede Paerden mede temmen. Och hoe veel te meer behooren wy onse konst te ghebruycken, teghen onse mannen; daer wy mede (’tsy ons lief of leed) ons leven lang onder een dack en op een bed moeten overbrengen. Xa. Gaet al voort dat ghy begonnen hebt. Eul. Dese dinghen nu ghemerckt hebbende, so voeghd ick my gheheel nae zijn manieren, op datter gheen twist soud’ oprijsen. Xan. Hoe kondy dat doen? Eul. In ’t eerst schickt ick, dat ick inde huys-houdingh die meest de vrouwen aengaet, heel besorght was, niet alleen wachtende datter yet soud zijn daer hy wat op seggen mocht, maer dat oock alle dinghen met zijn sinnen over een quamen, jae oock in de minste saecke. Xa. In welcke. Eul. Ick neemt nu soo hy in dusdanighe of andere spijs smaeck had, soo hem de spijs behaeghde op dese of sulcke manier ghekoockt, of dat hy’t bed op dese of op een ander manier begheerde ghemaeckt te hebben. Xa. Maer hoe soud ghy u tot sulcken een konnen wennen, die nimmermeer t’huys is, of als hy thuys is, droncken is. Eul. Wacht, dat sal ick noch seggen, waert dat mijn Man wat scheen droevigh te wesen, en datter gheen tijdt van aen-spreecken was, soo lachte ick gheensins, noch en klapte gheen beuselinghen, ghelijck als sommighe vrouwen pleghen, maer ick set mijn wesen oock wat droevigh en treurigh. Want, ghelijck als een spieghel, die oprecht is, altoos het aenghesicht toont van die ghene die daer in siet soo behoort oock de Moeder des [p. 40] Huysghesin, op ’t ghevoelen van haer Man te passen, datse haer niet lichtvaerdich en vrolijck vertoont, als de Man droevigh of toornigh is, en waer hy wat meer dan recht beroert of verstoort was, so pooghd’ ick met soete woorden, of met stil-swijghen sijn gramschap te breecken, tot datse wat verkoelt was, en dat de tijdt van vermanen en versoenen bequaem was. Van ghelijcken deed ick oock als hy wat meer dan ’t behoorde beschonken t’ huys quam, dan sprack ick niet dan dat hem wel behaeghde, en alleen met smeecken en schoone woorden kreegh ick hem te bed. Xa. Och hoe ongeluckigh is de natuere der vrouwen, datse alles moet ten besten keeren, dat haer gestoorde droncken mannen doen, ja die al haer lust bedrijven. Eul. Hoe spreeckt ghy soo, als of dat niet dienen om wederdienen was: de mannen zijn oock ghehouden veel dinghen te verdraghen tot onsen besten, daer is oock een tijd dat de vrouw haer man wel vermanen magh in dinghen daer wat machts aenhanght, dan van kleyne dinghen ist beter door de vingheren ghesien. Xa. Wanneer komt die? Eul. Als hy gherust van herten is, niet bekommert, noch treurigh, noch droncken, dan suldy hem alleen soetlijck vermanen, iae liever bidden, dat hy in dit of dat zijn goet, eer, ofte ghesontheyt beter waerneme, ende dese vermaningh moet ghy niet dan met bevallijcke ende vriendlijcke woordekens te wercke leggen. Somtijdts plagh ick wel met voorraedt te bedinghen, dat hy hem op my niet verstooren en soud, soo ick hem somtijdts wat soud vermanen, dat tot zijn eer, ghesontheyt, of welvaren soud schijnen te vorderen. Als ick dan gheseydt had dat ick wild, heb ick dat van der hand geslagen en weder ander dingen geneuglijck en vermaeclijck zijnde opghehaelt: want het is schier een ghewoonte van ons vrouwen, mijn Xantippe, dat als wy eens aen’t spreecken geraken so en konnen wy geen end daer of maecken. Xa. Dat seydmen somtijdts. Eul. Dat wacht ick bysonder, dat ick hem in’t by-wesen van andere niet en berispte, of dat ick yet buytens huys gingh klagen. ’T wort heel lichtlijck gesoent dat tusschen twee alleen bedreven is. Ist oock datter yet ghebeuren sal dat niet te lijden en is, noch door ’t vermanen van de vrouw niet gheholpen magh werden: so ist noch beter dat de vrouw haer klachte doe by de Ouders of vrienden van haer Man, dan by haer eyghen vrienden: en alsoo haer klachte matigt, datse niet en schijne haren man, maer ’t ghebreck te haten. Noch oock en salse alle dinghen niet overdragen, op dat hy dat stilswijghende wel mercke, ende daerom de beleeftheyt zijnder huysvrouw te meer beminne. Xa. ’T behoeft schier een Sanctinne te zijn die al dat doen soud. Eul. Daer door salmen den man weder tot gelijcke beleeftheyt aenlocken. Xa. Sy zijnder wel die ghy met gheen beleeftheydt ondergaen moeght. Eul. Voorwaer dat en denck ick niet, maer laet het so zijn. In den eersten so denck by u selven dat ghy u Man, hy zy oock hoe hy zy, verdraghen moet: ist dan niet verdraeghlijcker te lijden een die u ghelijck is, of ten minsten die door u beleeftheydt wat bequamer wort gemaeckt dan door u stuurheyt dach over dach quader wordt? Wat soud ghy segghen of ick u mannen wees die met alsulcke goedigheydt hare huys-vrouwen hebben ghemaniert, hoe veel te meer betaemt ons vrouwen sulckx te betoonen teghen onse mannen. Xa. So sult ghy dan een exempel vertellen van een goedt man, maer de mijne seer ongelijck. Eul. Ick ben groot met een geleerd Edelman, die met een sonderlingh aengenaemheyt van wesen begaeft is. Dese had getrout een jonghe maeght van 17. Jaren, op ’t land by haer Vader opgevoed, want de Edel-luyden ghemeenlijck gaerne op de velden woonen om de Jacht ende vogel vangst. Soo begheerde dese een onghe- [p. 41] leerde dochter, op dat hy die te beter tot zijn manieren wennen moghte, hy heeft haer Musijck ende andere goede konsten beginnen te leeren, en allengskens ghewoon te maken watse onder ’tpreecken ghehoort had, en soo van ander dinghen te fatsoeneren, die daer na tot profijt souden komen. De dochter die noch jongh, en t’ huys in alle ledigheyt, meyskens-praet, en spelen opghevoed was, begon dat te verdrieten. Sy wild hem niet ghehoorsaem zijn: als nochtans haer man yet seer ernstelijck begheerde, schreyde sy sonder end, ja somtijds vielse wel, neder slaende met haer hooft tegen de vloer, als of sy haer selven aentasten wilde. Als dese dingen geen eynd namen, so heeft de Man, hem veysende ghestoort te zijn, sijn huys-vrouwe ghenoot, om te samen haer te gaen verlustighen, tot haren Vader. Het welkck sy seer gaerne dede. Daer gekomen zijnde, heeft hy zijn wijf by haer Moeder ende Susters gelaten, en is met zijn schoonvader ter Jacht gegaen. Daer nu niemant ontrent zijnde, heeft hy de gantsche Historie haer Vader verhaelt, hoe dat hy ghemeent had een geneughlijcke ghesellinne zijns levens ghekreghen te hebben, maer dat hy ter contrarien een gekregen had, die altijd schreyd en haer selven queld, die oock met geene vermaninghe gheneeslijck ware; biddende dat hy hem wilde helpen om zijn huysvrouwe te genesen. De Vader seyde dat hyse hem overghelevert hadde, en waer ’t datse van zijn woorden niet en wild houden, dat hy zijn recht ghebruycken soud, ende haer met slaghen soud verbeteren. Doen seyd de Swager, ick weet mijn recht wel, dan ick wilse liever door u hulpe of macht ghebetert hebben, dan tot de uytterste remedie te komen. De Vader heeft hem belooft haer te ghenesen. Na d’een of ander dach, plaets en gheleghentheyd gevonden hebbende om sijn dochter alleen te spreecken, en sijn aengesicht seer straf geset hebbende, begon hy te verhalen: hoe dat sy niet seer schoon van persoon en was, nocht beleeft van manieren, soo dat hy dickwils ghevreest had datse van niemandt soud begheert zijn, maer ick met mijn groote arbeydt heb u een soodanigen man ghevonden, die gheen dochter hoedanigh sy oock ware, voor haer niet begeeren soud, en ghy en wilt oock niet bekennen wat ick voor u ghedaen heb, noch aenmercken wat ghy voor een man ghekreghen hebt, de welcke waer’t dat hy niet al te beleeft en ware, u naulijcx in zijn huys soud willen lijden, of voor zijn dienstmaeght aennemen, en ghy stelt u nochtans teghen hem op. Maer op dat ick niet te langh in’t vertellen ben, des Vaders redenen zijn soo hart gheworden, dat hy scheen naulijcx zijn handen van haer te houden; want het was een man seer subtijl ende kloeck van verstand, die zijn wesen al vast in zijn handen had. De dochter ten lesten eensdeels door vreese ende eensdeels door de waerheydt beweeght zijnde, is op haer knyen ghevallen, biddende dat hij ’tgheen geschied was vergheven ende vergheten soud, en dat sy namaels haer dienst soud ghedachtigh zijn. De Vader heeft het haer vergheven, haer belovende een lieve Vader te zijn, by soo ver sy volbraght, dat sy belooft had. Xa. Wat gheschieder voorts? Eul. De dochter is van haer Vader ghescheyden, en in haer Camer ghegaen daer heeftse haer man alleen ghevonden, die sy oock te voet viel, segghende: mijn goede Man, tot noch toe en heb ick niet ghekent, noch u noch my selve, hier nae suldy bevinden dat ick u een ander Vrouw sal wesen, wilt slechts het voorleden vergeten. De Man heeft haer op die woorden omhelst en gekust, belovende haer alle dinghen, soo sy maer in die meeningh soude volherden. Xa. Wel dede sy’t? Eul. Jae sy doch soo langh als sy leefde, noch gheen dingh was so kleyn dat sy niet met vlijt en dede, ten believen van haren Man. Nae [p. 42] maels heeft sy Godt en haer lieve Vader wel ghedanckt, dat sy sulcken man ghetrouwt had, segghende dat sy de ongeluckighste der vrouwen geweest soud hebben, had sy hem niet getrouwt. Xa. Sulcke mannen zijnder so weynigh alsser overvloed van witte Raven is. Eul. Soo’t u niet te lastigh valt, soo sal ick u vertellen van een Man dewelcke deur sijns huys-vrouwens deught ghebetert is, ’twelck onlancxs in dese stede geschiet is. Xa. Ick heb nu niet te doen en u tsamen-spreeckingh is my seer aenghenaem. Eul. ’Twas een Man niet van slechte afkomst, dese gingh (ghelijck de Edel-luyden meest al ghesint zijn) dickwils ter Jacht, en daer buyten heeft hy elders ghesien, een arme Boermans dochter. De Man hoewel hy bedaegd begon te werden, heeft dit meysken hertelijck begost te beminnen, om welckers wille hy veel meer, dan sijn ghewoonte was, van huys bleef, en dat onder ’tdecsel, vande Jacht. Zijn huysvrouw, die een deughdelijcke en gheschickte vrouw was, ick weet niet wat vermoedende, is haer mans parten gewaer worden, ende als hy eens elders ghereyst was om zijn dingen te doen, soo is sijn huysvrouw tot het Boerinne huys ingegaen, en heeft al de saeck scherplijck doorsnuffelt, te weten, waer hy sliep, waer uyt dat hy dronck, en wat dat hem voor spijs en dranck gebeuren moght. Want daer en was geen huysraedt in huys, ja niet met allen anders dan loutere armoed. De vrouw gaet na huys, en is terstond wederom ghekeert, mede brenghende een ghemacklijck bed met zijn toebehooren, eenighe silvere beeckers, en oock ghelt daer by, vermanende dat als hy weder comen soud, datse hem dan wat eerlijck tracteren soud; haer veynsende zijn Suster en niet zijn huysvrouw te zijn. Nae eenighe dagen, als de Man daer te sluyp weder ghekomen was, heeft hy ’t huys-raed verbetert ghesien, ende leckerder spijse; so vraeghd hy, van waer de onghewoone vermeerderingh gekomen was, sy seyd dat het een vrouken ’twelck scheen van zijn vriendschap te zijn ghebrocht had, en gheboden datmen u naederhandt wat eerlijcker ontfanghen soud. Hy terstond denckende dat het zijns Vrouwen werck geweest was, is t’huys ghekeert vragende of sy daer gheweest was, sy missaeckt het niet. Hy vraegde waerom dat sy’t Huysraet daer gefonden had. Doen heeft sy beleefdlijck geantwoord, ghy mijn goede Man, zijt gewoon een ghemacklijck Paters leven, en ick siende dat ghy daer soo bequaemlijck niet ontfanghen noch ghetracteert waert, so dacht ick, dat het my toebehoorde, aengesien dat het toch soo u sin is, te beschicken dat ghy’t daer beter hebben moght. Xa. O al te goeden Vrouwe! Ick soud hem liever voor een bed een bosch-doorne en netelen gebraght hebben. Eul. Maer hoor het end. De Man gemerckt hebbende sulcke oprechtigheyd en geen minder sachtmoedigheyd in zijn Huys-vrouw, heeft haer nae nimmermeer steels-gewijs zijn boevery gepleeght, maer altoos t’huys by zijn lief ghebleven, en hem daer nae met niemandt anders dan zijn Vrouw vermaeckt. Ick weet dat ghy Gijsbert den Hollander wel kent. Xa. Ja seer wel. Eul. Dese een fraey jonck Man zijnde heeft getrouwt een Huys-vrouw die al wat ouder was. Xa. Mogelijck heeft hy’t goedt en niet de Vrouwe ghetrouwt. Eul. So ist. Dese nu walgende van zijn Huys-vrouw, beminde een vrouwken daer hy dickwils buytens huys mede moy weer speelde, was selden smiddaeghs of savonts t’huys. Wat soud ghy hier gedaen hebben? Xa. Ick soud haer in’t hayr gevloghen hebben, en mijn Man, als hy daer henen gingh, met pis begoten hebben, op dat hy soo ghefalst by haer te gast soud ghekomen hebben. Eul. Och hoe veel wijser was dese! Sy nood het Vrouken te gast en ontfingh haer seer vriendlijck, [p. 43] en also heeft sy haer Man sonder wreetheyt t’huys ghewent, ende als hy dan somtijds buytens huys by haer te gast was, soo heeftse hem het een oft ’tander lecker gericht gesonden, bevelende datse vrolijck met malkanderen leven souden. Xa. Je woud liever doot zijn daeen koppel-draeyster van mijn eygen Man wesen. Eul. Maer segh nu selfs, was dat niet veel beter, dan datse hem met haer ongeschictheyt voor heel vervreemd had en al haer leven in kijven ende knorren overghebracht? Xa. Ick ken wel dat beter is, maer ick soud dat niet doe kunnen. Eul. Noch moet icker u een seghen en dan gheen meer. Onse Buurman, die een oprecht en goed man is, maer een weynigh haestigh, had op een tijdt zijn Vrouw, die oock een beleeft vrouwken is, gheslaghen. De vrouw is in een achterkamer ghegaen, en aldaer schreyende uytnockende, verdreef sy de droefheyd van haer hert, een weynich daer na is de Man oock by gheval inde selfde kamer ghekomen, vindende daer zijn wijf huylende, heeft gheseydt: Wat sit ghy hier en huylt en pruylt als de kinderen; doe antwoorde sy wijslijck, ist niet beter dat ick hier mijn quaet verschreye, dan dat ick op straet sond staen roepen en krijten, gelijck sommige vrouwen doen? Door dese antwoord is des Mans hert soo beweeght gheworden, dat hy haer de hand gaf, en beloofde dat hy haer namaels niet meer hand of vingher soud aenroeren, noch hy en dedet oock niet weer. Xa. Jae dat heb ick op een ander wijse van de mijnen begheert. Eul. En nochtans blijfter een eeuwige twist. Xa. Wat soud ghy my hier in raden te doen? Eul. Ten eersten moet ghy al ’t onrecht van u Man verswijghen en zijn Hert tot u krijghen met dienstbaerheydt, vriendlijckheyt ende sachtmoedigheydt, so sult ghy hem ten lesten verwinnen, of ghy sult hem ten minsten veel bequamer gebruycken dan ghy nu doet. Xa. Maer hy is so wildt dat hy met gheen dienst versacht kan werden. Eul. En seght dat niet, geen beest en is so wreed of het wert met weldoen verwonnen, hoe veel te meer een mensch, besoccket een maent vijf of ses, en gheef my schult, soo ghy niet bevind dat u mijn raedt vordert. Daer sullen oock faute zijn die ghy noch door de vingheren sult moeten sien; bysonder acht ick datmen voor al wachten moet datter gheen on-eenigheyt en kome inde slaep-kamer, of int bed, maer schick dat daer alle dingh vriendlijck en geneughlijck zy; want ist, dat de plaets die tot vrede te maecken gheheylight is, met eenighe swarigheydt of tweedracht ontwijt wert, dan isser gheen racd, om de rechte vriendschap weder te verkrijghen. Daer zijn wel sommighe Vrouwen, soo kijf-achtich, datse oock in ’t samen voeghen van haer beyden, klaghen en preutelen, en maecken de wellustighheydt die de swarigheydt van ’s Mans hert plecht te nemen, soo daer eenige in ware, door haer quade manieren ongeneughlijck, ende schenden also de medecijne selve, als sy de qualen behoorde te ghenesen. Xa. Dat selfd is my oock dickwils ghebeurt. Eul. Nochtans al ist dat een vrouw haer altijd behoort te wachte dat sy in geen dingen haer Man moeyelijck en zy, soo behoordse nochtans aldermeest sorgh te draghen, datse inde t’samenvoegingh haer man in alle manieren vriendlijck ende geneughlijck zy. Xa. Haer Man, segdy, maer ick heb met een beest te doen. Eul. Laet toch dat quaet spreken achter, de meeste tijdt zijn de Mannen door ons eyghen schult quade Mannen. Maer op dat ick weder tot mijn propoost kome, de gheleerde die inde oude Poëten studeren, segghen dat Venus (die sy de Huwelijckmaeckster noemen) een gordel Celtum hadde, daer mette konst Vulcani in-ghewrocht was. Wat raed datter inde liefde van nood was, daer mede heeft sy haer omgort, so dickwijls alsse met haer [p. 44] man te doen soud hebben. Xa. ’t Schijnt dat ick een klucht hoor. Eul. ’t Is de waerheydt, maer siet wat de fabel daer mede te kennen geven wilt. Xa. Segt het my. Eul. De selve leert dat een Vrou alle neerstigheyd behoor aen te wenden, datse in haer tsamen-koming haer man vriendlijck zy, op dat de liefd tusschen haer Man mach toenemen ende vernieuwt werden, ende soo daer eenige oneenigheydt of onlust ware, moght uyt der herten gheset werden. Xa. Maer waer soudmen aen sulcken gordel gheraken? Eul. Ghy hebt gheen gochelerijen of toverijen van doen, geen toverije is krachtiger dan oprechtigheyt van manieren vermengt met vrolijckheyt. Xa. Ick mach met sulcken man niet smeken of vleyen. Eul. ’t Staet aen u dat hy aflaet soo te wesen, waer ’t saeck dat ghy als Circe, u man kondt veranderen in een Beer of Soch, soud ghy doen? Xa. Ick weet dat niet. Eul. Weet ghy dat niet, wat woud ghy liever voor een man hebben, een Vercken ofte een Mensch? Xa. Voorwaer ick soud liever een mensch begheren. Eul. Nu wel aen, of ghy als Circe met konsten kost maecken van een dronckaert een nuchteren, van een door brengher een winnaer, van een semmelaer een veerdigh Man, soud ghy’t niet doen? Xa. Jae ick vrylick, dan van waer souden my de konsten van daen komen? Eul. Die konsten hebben al by u selven, wilt ghyse maer te werck legghen. ’t Is ymmers van nood dat hy uwe is ende blijf, ’tsy met u wil, of onwil, hoe dat ghy hem nu beter maeckt hoe’t voor u selven beter is. Ghy hebt slechts u ooghen op zijn fauten ende die doen u hem te meer haten, ende ghy soeckt hem door die dinghen te verbeteren, daer hy niet door die dinghen te verbeteren, daer hy niet door verbetert sal werden; ghy behoort in hem te aenmercken dat goet is, ende behoort hem door die saecken soecken te verbeteren, daer hy door verbetert kan worden. Eer dat ghy hem troudet, behoordet ghy gesien te hebben wat quaets datter in hem was, en ghy en behoord hem niet alleen met u oogen maer oock met u ooren verkozen te hebben; ende nu ghy hem hebt, en ist gheen raedt om te beschuldighen, maer om te verbeteren. Xan. Wie plagh met ooren te beminnen? Eul. Sy mint met de ooghen die alleen de schoonheydt des lichaems aensiet, maer die oprecht bemint die luystert met neus en ooren wat men van hem over spreeckt. Xa. Ghy vermaent my seer schoon, maer te laet. Eul. ’Ten is niet te laet dat ghy soeckt u Man beter te maken, ’tsalder oock veel toe helpen soo ghy hem eenighe vrucht baert. Xa. Hem is al een kindt gheboren. Eul. Wanneer? Xa. Lang gheleden. Eul. Hoeveel maenden zijnt? Xa. Bykans seven. Eul. Wat hoor ick daer? ghy seght ons van een vrucht van drie maenden. Xa. Hola! Eul. Sonder hola, als ghy vande Bruyloft afreeckent. Xa. Ja, voor de Bruyloft had ick wel met hem gepraet. Eul. En komender dan van’t praten kinderen? Xa. Ja hy hadt my eens alleen op een kamer, en begon my daer toe te spelen, kittelen my onder mijn oxelen, ende in mijn zijd om my aen’t lachen te helpen. Ick dat kittelen niet moghende velen, viel achter over int bed, ende hy mede ende kuste my al vast, en ick weet oock seecker niet te recht wat hy meer dede, in somma een tijdt lang daer nae begost de buyck te swellen. Eul. Jae Jae gaet vry heen en veracht alsulcken Man die al jockende kinderen maecken kan, wat soud hy dan doen als hy’t meende? Xa. Ik denck dat ick rechtevoort oock al swaer ben. Eu. Ho ho! een goed acker heeft een goed ploeger gekreghen. Xa. In die saeck is hy meer mans dan ick begheer. Eu. Die klacht hebdy nochtans met weynigh Vrouwen ghemeen, maer had ghy malkanderen al belooft? Xa. Ja wy? Eu. Dan is kleyne sond, ist kind een meysken of knechtken. Xa. Een knechtken. Eu. Dat sal u beyden [p. 45] noch weder in vrede helpen, soo ghy u selven slechts een weynich daer nae voeght. Maer wat segghen toch andere van u Man die met hem handelen ende wandelen. Xa. Maer dat hy bequaem is van manieren, vriendlijck, mild en is zijnen vrient een weder vriend. Eu. Die dinghen gheven my al goede moed dat hy werden sal, soo wy hem begheeren. Xa. Maer tegen my alleen is hy anders. Eu. Schick u slechts als ick u gheseyt heb, soo hy dan oock teghen u soo niet en wert, soo wijcet my. Denck oock dat hy noch jonck is en niet en weet wat een vader des huysgesins is, ick acht niet dat hy ouder dan vier-en-twintich Jaer is, dus moet ghy alreed om geen scheyden beginnen te dencken. Xa. Ick heb dat nochtans dick ghenoegh ghedocht. Eul. Als u die ghedachten overkomen, soo denck by u selven, watten verachten dinck dat het is, dat een Vrouw van haer Man ghescheyden is, ende t’is groote eer voor een Vrouw haer Man onderdanigh te wesen. Alsoo heeft het de natuere ende Godt begeert, dat de Vrouwe gantschlijck aen haer Man hanghen soud, dan denck oock dat dit u toegevoeghde Man is, noch dat u gheen ander ghebeuren mach, dan denck op de kleyne kinderen die ghy beyde ghemeen hebt, wat soud ghy daer mede maecken? Neemt ghy die van hem, soo berooft ghy den Man, van zijn goed, laet ghy die by hem, soo berooft ghy u selven van dat ghy alderliefst hebt; ten lesten seght my, zijnder niet die u quaet gunnen? Xa. Jae’t, een recht stief-moeder, en een mans moeder, die die selve ghelijck is. Eul. Gunnen die u quaed? Xa. Jae sy wouden dat ick al onder de aerd was. Eul. Laet u die oock inde sin komen, wat soud ghy haer toch aengenamers moghen doen, dan datse u van uwen Man sagen ghescheyden, als een weduwe, ja arger dan een weduwe leven? Want een Weduwe magh een ander trouwen. Xan. Voorwaer ick prijs u raed, maer de langhe arbeydt verdriet my. Eul. Denck wat een werck dat ghy ghedaen hebt, eer ghy dese Papegay hebt leeren spreecken. Xan. Niet weynigh. Eul. En verdriet het u soo veel te doen, om u Man te fatsoeneren dat ghy altoos soetelijck met hem leven-moeght? Wat doet menigh al werer om een peert bequaem te maken. En salt ons verdrieten den arbeyd, om onse Mannen bequamer te maecken? Xa. Wat sal ick doen? Eu. Ick hebt u nu al gheseyd. Schick dat alle dinck in ’t huys schoon en ter deghen is, op datter niet inde wegh is dat hem ten huys uyt jaeght, ende wees hem altoos vriendlijck, denckende wat al eere dat een Vrouwe haer man schuldigh is, slaet alle droefheydt van der handt, ende oock alle brood-dronckenschap, dat ghy niet y noch sy en zijt. Laeter t’huys wel gekoockt zijn. Weet ghy wat hy liefst eet dat koock hem meest. Weest minlijck ende spraecklijck tegen den genen die hy bemint, noodse dickwils te gast, en inde maeltijd maeck dat alle dinck vol gheneuchts zy. Als hy dan de Luyt inde handt neemt vrolijck zijnde om te spelen, soo singh daer onder. Soo sult ghy hem lichtlijck by u t’ huys wennen. Dan sal hy ten lesten by hem selven dencken ick moet inder waerheydt rasen, dat ick buytenshuys tot mijn groote schade ga loopen met een hoer, aenghesien dat ick t’huys een huysvrouw hebbe, die veel geneuglijcker is, en my meer bemint, en daer ick tuchtlijcker en minlijcker van ontfanghen werd.
    Xant. Meent ghy dat ick voorderen soud soo ick dat besocht? Eul. Dat neem ik op my, en noch daer-en-boven sal ick by u man gaen, ende vermanen hem sijn plicht. Xant. Ick prijs warachtigh u goede raed, maer siet toe dat hy’t niet en merck, of hy set het gantsche huys over end. Eul. Hebt gheen sorgh, ick salt soo by omwegen [p. 46] verhalen, dat hy ’t my selven vertellen sal, wat tweedracht datter tusschen u beyden gheresen is, dat ghedaen zijnde, sal ick hem na mijn manier soetllijck aengaen, soo dat ick hope dat ick hem u beter weer leveren sal, en ick sal al temet, alst pas geeft, voor u wat liegen, hoe vriendlijck dat ghy van hem ghesproken hebt. Xa. God gheef dat het wel gheluckte, dat wy voor handen hebben. Eul. Hy sal wel doen by so verre ghy selver daer niet teghen en zijt.

                    Eynde van de Vierde T’samen-sprekinhge.



De V. T’samen-spraeck.

Abbatis & Eruditae.

Een ongheleerde Abt, met een gheleerde Vrouwe:
Daer in der Monicken plompheyd wort te kennen ghegheven.

Antronius * ende Magdalia Huys-moeder.

* Erasmus schiet hier op de Stadt Antron daer grove ende groote
Esels van daen quamen.

Antronius.
WAT huys-raed sie ick hier? Magd. En ist niet moy? Ant. Wat weet ick van moy? immers en past het niet wel voor de vrouwen ende jonge dochters. Magd. Waerom? Ant. Om dat het over al vol boecken is. Magd. Zijt ghy so oud, ende daer-en-boven een Abt en Hovelingh, ende en hebt ghy noyt boecken ghesien in de huysen van groote Vrouwen? Ant. Ick hebber wel ghesien, maer het waren Francoysche boecken: hier sie ick Griexsche ende Latijnsche. Magd. Leertmen de wijsheydt alleen uyt Francoysche boecken? Ant. Maer dat past voor groote vrouwen, om tijd kortinghe ende ghenoeghte te hebben. Magd. Is het de groote vrouwen alleen gheoorloft wijs te zijn ende ghenoeghlijck te leven? Ant. Ghy voeght niet wel te samen, de wijsheydt met een genoeghlijck leven: wijsheydt en past den vrouwen niet, maer een vrolijck leven comt de groote vrouwen toe. Mag. En behooren alle menschen niet wel te leven? Ant. Ick meen Jae. Magd. Maer hoe magh hy genoeghlijck leven die niet wel en leest? Ant. Seght liever: hoe magh hy ghenoeghlijck leven, als die wel leest. Magd. So prijst ghy dan die ghene die qualijck leven, wanneerse slechs met lusten leven. Ant. Ick acht dat die ghene wel leven, die in genoeghte leven. Magd. Maer die ghenoeghte van waer komtse, van uytwendighe dinghen of uyt der herten? Ant. Van [p. 47] uytwendige dingen. Magd. O scharpsinnighe Abt, maer grove Philosooph! Ant. Segh my doch in wat saken ghy de ghenoeghte stelt, stelt ghyse in den slaep, in gasterijen, in vrijheyt van doen wat ghy wilt, in gheld, in eere? Magd. Maer wanneer Godt tot die dinghen wijsheydt gheeft, en salmen niet in ghenoeghte leven? Ant. Wat dinghen ist dat ghy wijsheyt noemt? Magd. Dat is, wanneer ghy verstaet, dat de mensch niet gelucksaligh en sy, dan door de goederen der zielen: dat rijckdom, eere, afkomste, den mensche niet ghelucksaligher noch beter maecken. Ant. Ick heb den lieven tijd van sulcke wijsheyd. Magd. Maer of ick meerder genoegte had int lesen van een goed boeck, dan ghy int jaghen, drincken of dobbelen en dunckt u niet dat ick ghenoeghlijck leven soud? Ant. Ick soud niet leven konnen. Magd. Ick vraegh niet wat voor u ghenoeghlijckste zy, maer wat u behoord ghenoeghlijck te wesen. Ant. Ick soud niet begeeren dat mijne Monicken veel in de Boecken doende waren. Magd. Maer mijn Man prijst dat seer. Maer waerom en houdt ghy doch dat niet voor goed in uwe Monicken? Ant. Om dat ick ghewaer word, datse al wat ontsegghelijck zijn: sy weten tegen my te kaeckelen uyt de Decreten ende Decretalen uyt Petrus en Paulus. Mag. Beveelt ghy haer dan ’tgeen dat strijd met Petrus ende Paulus? Ant. Ick en weet niet wat die leeren: maer doch en houd ick niet van een Monick die my tegen-spreeckt, ick en soud oock niet gheern hebben, dat yemant van de mijne wijser ware dan ick. Magd. Dat magh al soo voor gekomen worden, als ghy u beste doet om tot groote wijsheyd te komen. Ant. Ick en heb den tijdt niet. Magd. Hoe soo? Ant. Om dat het my niet beuren en magh. Magd. En mach het u niet beuren wijs te zijn? Ant. Neen’t. Magd. Wat isser in de weghe? Ant. Langhe gebeden, huys-sorgh, jaghen, peerden, den staet van den hove. Magd. Houd ghy dan meer van die dingen dan van wijsheydt? Ant. Dat is soo onse manier. Magd. Nu segh my doch, waert saecke, dat eenigh Iupiter u de macht gave, dat ghy u Monicken en oock u selven moght veranderen en u selven in een Peerdt? Antro. Neen ick doch. Magd. Maer so doende soud ghy verhoeden, dat haerder gheen wijser ware dan ghy alleen. Ant. ’t Soude my niet veel verschillen, wat voor beesten dat de Monicken waren als, ick slechts een mensch ware. Magd. Houd ghy sulck een voor een mensch, die gheen wijsheydt en heeft noch hebben wil? Ant. Ick ben wijs voor my selven. Magd. De verckens zijn oock wijs voor haer selven. Ant. My dunct dat ghy een Sophistersse zijt so scherpsinnich weet ghy te spreecken. Magd. Ick sal niet segghen wat my van u dunckt. Maer waerom mis-haeght u dese huys-raed? Ant. Om dat rocken ende spillen de wapenen der vrouwen zijn. Magd. Comt het dan een Huysmoeder niet toe, haer huyshoudingh te beschicken, en hare kinderen te leeren ende stieren? Ant. Ja. Magd. Meent ghy dat sulck een ghewichtige sake sonder wijsheydt beschikt kan worden? Ant. Ick acht neen. Magd. Maer dese wijsheydt leeren my de boecken. Ant. Ick heb thuys twee-en-tsestich Monicken en ghy en sult evenwel niet een boeck in mijn kamer vinden. Mag. Dan zijn de Monicken wel versien. Antro. Ick mach lijden dat ghy boecken hebt, maer niet in’t Latijn. Mag. Waerom? Ant. Om dat die sprake den vrouwen niet en past. Magd. Ick soud wel willen reden hooren. Ant. Om dat sulcks niet veel en dient om haer eerbaerheydt te bewaren. Magd. Sullen dan die boecken in’t Fransoys, die vol van lichtveerdighe kluchten zijn, tot de eerbaerheydt yet helpen? Antro. Ick meen wat anders. Magd. Seg my dan duy- [p. 48] delijck wat dat is. Ant. Sy zijn te beter bewaert voor de Priesters, als sy geen Latijn konnen. Magd. Ick segh ter contrarien, dat daer uyt minder perijckel komt voor u doen, alsoo ghy alle neerstigheyt doet, om gheen Latijn te konnen. Ant. De ghemeene man is van dat ghevoelen: om dat het een seltsame vreemde saeck is als een vrouw Latijn verstaet. Magd. Wat seght ghy van het gemeene volck, welck de quaetste raed-ghever is om een saeck wel te beschicken? Wat praet ghy my van de ghewoonte, die een meestersse van alle quade saecken is? men moet sich tot het beste wennen: soo sal het gemeen worden dat te voren vreemt was: ende het sal soet worden, dat onsoet was: ende betamelijck, dat onbetamelijck scheen. Ant. Ick hoor’t wel. Magd. En is het niet betamelijck, dat een vrouw in Duyts-landt gheboren Francoys leert? Ant. Op datse magh spreken met de gene die Francoys konnen. Mag. Meen ghy dan dat het my niet en betaem, dat ick Latijn leere, om dagelijcx een praet te houden met soo veel Autheuren, die soo wel ter tale, soo gheleerdt, soo wijs, ende soo ghetrouwe raedt-gevers zijn? Ant. De boecken verswacken den vrouwen de herssenen seer, daer vanse doch andersins niet veel over hebben. Mag. Ick weet niet hoe veel verstands dat u overschiet: immers het weynighe dat ick heb, wil ick liever in goede studering toebrenghen, dan in gebeden sonder verstant ghesproken, in langhdurige maeltijden des nachts, ende in groote kroesen ledigh te maken. Ant. De gemeynsaemheydt der boecken, brenght onsinnigheyt voort. Magd. En maecken u van die tsamen-spreekinghen van uwe drinckebroers, rabauwen en spot-vogels niet onsinnig? Ant. Neense, maer sy verdrijven my de onlust. Mag. Hoe soud het dan by komen, dat sulcke ghenoeghlijcke praters my souden ontsinnigheydt aenbrenghen? Ant. Men seydt soo. Magd. Maer de saeck selfs wijst anders. Hoe veele vindmen wel die d’onbequame dronckenschap en ontijdighe Maeltijden waecken en braken, en die ongheremde lusten, onsinnigh gemaeckt hebben? Ant. Ick soud altijt gheen geleerde huysvrouw willen hebben. Magd. Maer ick ben blijd, dat ick een man ghekregen heb dien ongelijck is, want de gheleertheydt maeckt, dat ick hem, en hy my te liever heeft. Ant. De gheleertheydt wort met grooten arbeydt verkreghen, en daer na moetmen doch sterven. Mag. Seg my, fijn man, waert dat ghy morghen soudt moeten sterven, of ghy liever had als een sot, of een als wijs man te sterven? An. Liever wijs, mocht ick het sonder arbeydt hebben. Magd. Maer de mensch en verkrijght in dit leven niet sonder moeyte oft arbeyd: en evenwel al watmen verkreghen heeft met hoe grooten arbeydt het oock verkreghen is, moet men hier laten: waerom sal het ons dan verdrieten in de alderkostelijckste saec een weynigh arbeyds te besteden, waer van de vrucht oock tot in ’t ander leven ons byblijft? Ant. Ick heb onder ’tvolck dickwils hooren seggen: dat een wijse vrouwe dubbel sot is. Magd. Dat pleegh wel gheseydt te worden, maer van sotten. Een vrouw die recht wijs is, die en dunckt haer selven niet wijs te wesen: maer in tegendeel, die ghene, die sonder wijsheyd zijnde, haer selven dunct wijs te zijn, die is wel dubbel sot. Ant. Ick weet niet hoe ’t komt, dat ghelijck een sadel den osse niet en past, alsoo oock de geleertheyd den vrouwen niet en voegt. Magd. Maer ghy kondt niet ontkennen, of een zadel voeght den osse beter, dan de mijter op ’t ezels of verckens hooft. Wat ghevoelt ghy vande heylighe Maghet-Moeder? Ant. Alles goeds? Magd. En was die niet inde boecken doende? Ant. Jase, maer in sulcke alst waren. Magd. Wat las sy dan? Ant. Haer getijden. Magd. Tot [p. 49] wat ghebruyck? Ant. Nae de Orden van Benedictus, * [Dit is in spot gheseyd, want Benedictus en was noch in 500. Jaren daer na niet geboren.] Magd. Dat is seker wel gheseyt. Wat deden Paula ende Eustochius warense niet besigh in heylighe boecken? Ant. Maer dat is nu seltsaem. Magd. Alsoo seltsaem was eertijdts een ongheleerde Abt: maer nu ter tijd en is daer niet so ghemeyn. Eertijds waren Princen ende Keysers niet min in gheleertheydt als in heerschappije uytnemende. Doch en is het evenwel so vreemt niet, als ghy meynt: daer zijn in Spaengien, oock in Italien niet weynighe seer edele Vrouwen, die in geleertheydt teghen een yeder gheleerdt man bestaen souden moghen: in Engelandt zijnse in’t huys van Morus, in Duytslant die van Bilibaldus ende Blaurerus gheslacht. Indien ghy niet toe en siet, ’t sal ten laetsten daer toe komen, dat wy in de Theologische Scholen sullen lesen, dat wy inde Kercken predicken ende uwe Mijters sullen verkrijghen. Ant. Dat wil God verhoeden. Magd. Jae ghy behoorde dat te verhoeden: want ist dat ghy soo voort gaet, als ghy begonnen hebt, de Gansen sullen eerder beginnen te predicken, dan datse u (die stomme Herders zijt,) dulden souden. Ghy siet, dat het tooneel des Wereldts* nu wordt omgheset: of ghy sult u persoon moeten aflegghen, of elck sal het zijne moeten doen. Ant. Hoe ben ick by dit wijf gheraeckt? So ghy ons eens komt besoecken, ick sal u genoeghlijcker ontfanghen. Magd. In wat manieren. Ant. Wy sullen danssen, wy sullen den buyck vol drincken, wy sullen jaghen, spelen, lachen. Magd. Ick magh nu alrede wel lachen.



EPITHALAMIUM,

Of

Bruylofts-dicht,

Ter eeren van Peter Gillis, Burgemeester van Antwerpen.

Alypius vreuchden-rijck, Balbinus sta-vast, Musae sangh-
godinnen.

Alypius.
LIeve Heer wat een nieuw ding sie ick hier? Bal. Ey wat! ghy siet ’tgene dat nergens en is, of mijn ooghen moeten koussen zijn, Aly. Maer ick sie een wonderlijcke ende lieffelijcke vertooninghe. Bal. Ghy steeckt den draeck met my, seg doch waer siet ghy het? Aly. Aende slinckerhandt op den boschachtigen heuvel. Bal. De heuvel sie ick wel. Aly. En siet ghy gheen rey van Maeghden? Bal. Wat komt u over, dat ghy ons alsoo te spot stelt? ick en sie hier gerghens een sier van Maeghden? Aly. Swijg, sy komen uyt ’t bosch. Wapy, wat een glants! wat een aenghenaemheydt! Dit en is [p. 50] gheen menschelijck schou-spel. Bal. in wat sufferij mach hy gheraeckt zijn? Aly. Ick kense het zijn die negen Constgodinnen, met de drie vreughs Goddinnen: my gheeft wonder watse aenrichten, ick en hebse noyt beter toeghemaeckt of wackerder ghesien: sy zijn alle met Laurier-kranssen ghekroont, ende sy draghen elck haer instrument. Maer hoe lieflijck houden de vreughds-godinnen haer te samen, hoe wel past haer dat hanghende kleet met vouwen int wilde. Bal. Maer ick en heb noyt yemand meer hooren suffen, dan u. Al. Ja ghy en hebt noyt imand gheluckiger ghesien dan ik ben. Bal. Waerom hebt ghy hier alleen oogen? Al. Om dat ghy niet en hebt gedroncken uyt de fonteyne der konst-godinnen: want van den soodanigen worden zy alleen gesien. Ba. Ik heb de ruymt uyt Scotus put gedroncken. * [Noot: Hy schiet op Scotus eene van de Schooldoctoren.] Aly. Dat en is niet der Constgodinnen fonteyn, maer een vorschen poel. Bal. En kond ghy niet maken, dat ick dat schou-spel oock sien kan? Al. Ik sou het wel konnen doen, waer’t dat hier een Louwer-boom ware: want het water uyt de klare fonteyn met een Laurier-tack ghesprengt verklaert de oogen, om diergelijke vertoningen te sien. Ba. Sie daer is een Lauwerboom, sie daer ook een fonteyntjen. Aly. Dat past seker wel. Ba. Bespreng my. Al. Sie op, siet ghy al? Ba. So veel als te voren. Belpreng ander werf. Al. Siet ghy nu? Bal. Al even veel. Spreng wat meer. Aly. Nu siet ghy immers, denck ik wel. Bal. Ja ick en kan u nau sien. Al. Armen bloedt, hoe heeft TO SCOTOS, (dat is, de duysternis) u ooghen soo gantsch bevanghen. Dese konst sou een Wagenaer konnen oogen geven. Maer ghy behoeft u niet te quellen: mogelijk is ’t u voordeel dat ghy ’t niet en siet, op dat ghy siende van de Konst-godinnen niet gheloont en wordt, als Actaeon die Diana sach. Want het soud vrees lijden, datse u mogten veranderen in een Swijn-eghel, of in een wilden Beer, of Vercken, of Kemel, of in een Kauw. Ick sal nochtans maecken dat ghy’t hoord, kond ghy u slechts stil houden. Sy maecken nu haren wegh herwaerts, laet ons haer te ghemoet gaen: weest gegroet ghy seer gewenschte godinnen. Mu. Ghy Musenvriend weest ghy oock seer gegroet. Al. Wat terght ghy my? Ba. Ghy doet niet dat ghy belooft had. Al. En hoort ghy dan niet? Ba. Ick hoor wel, maer gelijck als een Ezel het snarenspel. Al. Ick sal dan liever spreken dat ghy ’tverstaet. Waer nae streckt uwe reys, dat ghy so fraey toegemaect en so veerdigh zijt? Hoe nae sult ghy de Hoge schoole van Loven gaen besoecken? Mu. Wat mooght ghy praten? Al. Hoe so? Mu. Wat hebben wy nu daer te doen, daer so veel Verckens tegen ons gnorren, soo veel Esels tegen gieren, de Kemels rasen, de Kauwen schreuwen, d’Exters schateren? Al.* Maer daer sijnder oock, die u in groter eeren houden. Mu. Wy weten ’t wel, en daer om sullen wy over eenighe jaren derwaerts keeren. Den tijd en is noch niet om, de bestemden dagh en is noch niet gekomen. Want daer salder een komen, die ons een lustighe wooningh bouwen sal, of liever een Tempel, die so heeriijk en uytnemende wesen sal, als men elders nau sal vinden. Al. En machmen niet weten wie dat ons Landt tot sulcker eere brengen sal? Mu. Ghy moet het wel weten, die ghy onse Heylichdommen toege-eygent zijt. Sonder twijfel is u wel bekendt de vermaerde naem van Buslidius. Al. Ghy hebt daer genoemt een Edel geslacht, ’t welck geboren is om de hoven van Princen ende Coningen te vercieren: want wie isser die niet in groter weerden en houd dien groten Franciscus Buslidius Prelaet tot Besanson, die alleen Philippo (des groot- [p. 51] sten Maximiliani soon, de Vader van Carolus, die meerder sal werden dan zijn Vader) meer dan een Krijgs-held verstreckt heeft? Mu. O hoe geluckich souden wy wesen! had God dien Man inder werelt ghegunt. Wat was hy een voorstander van eerlijcke studien, wat een oprechten lief hebber van goede verstanden? Doch hy heeft twee Broeders naghelaten: Gillis een man van oordeel en voorsichtigheyt tot verwonderens toe, ende Hieronymus. Al. Wy weten dat Hieronymus met wetenschap van alle konsten verciert is. Mu. Die en sal oock geen oud man mogen worden, al is’t dat niemand weerdiger is onsterffelijc te zijn dan hy. Al. Hoe weet ghy dat? Mu. Apollo heeftet ons vertelt. Al. Hoe magh de dood ons so nijdigh wesen, dat zy met’er haest ontreck ’t gheen ons alderbest dienen soud? Mu. Daer van is ’t nu geen tijd te praten: dese Hieronymus met grooten lof stervende, heeft al zijn goed besproken om te Loven een Collegie op te richten, daer die geleerdste mannen om niet, en in ’t openbaer, in drie spraken sullen lesen. Dat sal de studien ende de eere van Carolus ten hoogsten vercieren, dan sullen wy niet ongaern te Loven verkeren. Al. Waer is de reyse nu dan gheleghen? Mu. Naer Antwerpen. Al. Willen de Musae en Gratiae na de Marckt? Mu. Geensins, maer ter Bruyloft. Al. Wat gaet de Maechden de Bruyloft aen? Mu. Tot sulcken Bruyloft te gaen en is den Maeghden geen schand. Al. Wat is ’t dan voor een Bruyloft, daer ghy af seght? Mu. Een heylige, suyvere, kuysche Bruyloft, daer Pallas selve haer niet sou schamen te komen, en ick meen datse daer oock wesen sal. Al. En mach men de naem van de Bruydegom ende Bruydt niet weten? Mu. Ick denck dat ghy wel kent dien deuchtsamen Jong-man, die soo volmaecktelijck in alle goede konsten ervaren is, te weten, Petrus Aegidius. Al. Ggy hebt daer een peerle genoemt ende gheen mensch. Mu. Die sal trouwen Cornelia, een Meysken welck Apollo selfs weerdigh soude wesen. Al. Hy heeft u van Kinds been af getroulik na gevolght. Mu. Wy lullen hem dan een Bruyloss Lied gaensingen. AL.Endievreuchds-godinnen sullen dansèn? Mu. Sy en sullen niet alleen danscn, maer ook die twee op-rechte herten met on-oploslëlijke knopen van onderlinge goedwilligheyt t’ samen verbinden,’op dat’er nimmermeer de grsmlchap os verdriet tuslên haer sal konnen plaets hebben. Sy sal gestadelijk anders niet horen, dan mijn troost: hy wederom andere nietjdan rüijn hertje. En dese genoegte sal ook door ouderdom, niet vermindert, maer veel meer vermeerdert worden. Al. Het ibu my groot wonder geven, souden die gene die Ib leven, oud konnen worden. Mu. Dat hebt ghy wel; want het lal beter een rijpheyt konnen genoemt worden dan ouderdom. Al. Maer ick hebber veel ghekent, den welcken binnen drie maanden die soete woordekens in gheheel contrarie verandert sijn, ende over maeltijdt aen plaets van lieflijke jock-woorden, vloghen de tel-joren ende tafel-borden. De Man moest hooren in plaets, van mijn hert, bottemuyl, bierleerse, doorslach: de vrouw, seug, sottinne, prije. Mu. Gy segt de vvaerheyt: maer sulcke Bruyloften waren toeghehaelt met gramschap der vreugds-godinnen; hier sal naer genoegte der seden haer de onderlinge goedvvilligheyt geduriglijk voeden. Al. Gy verhaeld my een sodanig geluckigen hourvelijk dat selden gebeurt. Mu. Sulke seldsaeme deuchden komt een seldsieme gelukialigheyt toe. Al. Hoe? sal de Bruyloft toe gaen sbnder dat jsuno en Fémtt daer by sullen welen? Mu. Juno? die spijtige Godinne en lilder niet weien, die met haeren Jusitsr selden wel overeencomt. Noch ook de aerdlè droncken Venns, maer die ander He- [p. 52] melschen, die de zielen en ghemoederen vereenicht. Al. Soo seght ghy my dan van een onvruchtbaer houwelijk, Mu. Geensins, maer het sal met de meeste ghelucksaligheydt vruchbaer zijn. Aly. Wat baert die Hemelsche anders dan zielen? Mu. Ja sy voeght er oock de lichamen by, maer sulcke die de zielen gehoorsaem sijn, even alles als of ghy kostelijcken balssem doet in een doos van edelghesteente. Aly. Waer is doch die Venus? Mu. Siet daer, ginder van verre komtse aengaen. Aly. Ick siese wel; O lieve Heer, wat een glants, wat een heerlijckeeydt der ghedaente heeftse! By dese is de ander Venus niet te ghelijcken. Mu. Siet, hoe ghemaniert de Liefds-goden zijn, gheensins blindt, als die ghene, waer mede die andere de herten der Menschen verblindt: maer wel scherp-siende; sy en hebben oock gheen loode pijlen, daermede sy den haet des Minnaers inschieten, ende de ellendighe herten met liefde sonder veerliefde quellen. Aly. Sy zijn haer moeder gantsch ghelijck. O hoe gheluckigh is dat huys, ende van de Goden wel te deghen bemindt! Maer soudmen oock wel mogen hooren het Bruylofts-Lied, dat ghy hem toegheschickt hebt? Mu. Ja wy bidden u, dat u believe toe te luysteren.

                    1. Clio, Eeren-Roem.
                COrnelia, die suyv’re Maeghd,
                Die sal met Petro trouwen,
                ’K wensch dat de Liefde, die sy draeghd,
                Haer nimmer moet berouwen.

                    2. Melpomene, Singh-wel.
                Daat haer Liefde soo mach groeyen,
                Als der Tortels Liefde groeyt,
                En haer leven soo lang boeyen,
                Als der Kraeykens leven bloeyt.

                    3. Thalia, Vreughden-Sangh.
    Dat hy in ware Liefd’ mach Gracchum gaen te boven,
    Die voor Cornelia syn dierbaer lijf liet roven.

                    4. Euterpe, Pijp-soet.
    Dat sy Admeti Vrouw in trouw te boven gaet,
    Die om haar Mans bedryf, haer lijf ten rove laet.

[p. 53]
                    5. Terpsichore, Snaren-dans.
    Hy sal in Liefde brandt niet minder zijn ontsteken,
    Doch in een beter standt en minder van ghebreken,
    Als Plancius wel eer om zijn ghestorven Vrouw
    Viel in zijn bloedigh sweert, tot teecken zijnder trouw.

                    6. Erato, Liefde-sangh.
    Sy moet der Liefden Vlam niet min en sijne stralen,
    In ’t hett ghevoelen, doch met veel en minder qualen,
    Als Catoos Dochter was, die Brutum heeft bemind,
    En door haer kuyssche Liefd is van de dood verslind.

                    7. Calliope, Stemme-Soet.
    De Bruyd’gom sal de kroon soo boven and’re spannen,
    Als Nasica in deughd verwon de meeste mannen.

                    8. Urania, Hemels-sangh.
    De kuyssche Bruyd die sal om ’t stil en zedigh wesen,
    Meer als Sulpitia gheroemt zijn en ghepresen.

                    9. Poly-Hymnia, Pryse-veel.
    Datmen haer Deughde self door hare kinders prijse,
    En dat de glants haers huys, in goeden voorspoet rijse,
    Ten eynde haet en nijdt, ghejaeght ter deuren uyt,
    En d’Eer (soo ’t mogh’lijck is) haer volle lof besluyt.

    Aly. Ick soud het dien Petro Aegidio gatnsch misgunnen, ten ware dat hy sulck een oprecht Man waer, dat hy niemandt benijden magh.
    Mu. Waer nu is’t tijdt, dat wy onse begoen reys voltrecken.
    Aly. Hebt ghy oock yet, dat ghy te Loven ontbieden wilt? Mu. Dat ghy an onsen weghen groet alle de oprechte vrienden, ende die ons toeghedaen zijn, maer boven al Johannen Paludenum, Iodocum Gaverium, Martinum Dorpium, ende Johannen Borialum. Aly. Dat sal wel met vlijt ghedaen worden. Wat sal ick den anderen seggen? Mu. Ick salt u in d’oore toeluysteren. Aly. Dat is een saeck van gheringhe kosten: daerom sal’t metten eersten gheschieden.



[p. 54]

VII. T’samensprekinghe van’t

Ptochologia,

OF

Bedel-praetjen.

Irides Arm-rijck, Misoponus Werck-noode.

Irides.

WAT nieuwe vogel sie ick daer aen komen vlieghen? Ick ken het aensicht wel, maer ’t kleedt en lijckt hem niet. Ben ick niet heel verbijstert, soo is ’t onse Misoponus. Ick moet my verstouten: en den man aenspreecken, hoe qualijck ghekleed ick oock ben. Weest gegroet Misopone. Mis. Ick sie Jridem. Ir. Weest gegroet Misopone. Miso. Swijgh, segh ick. Iri. Wat nu, en wilt ghy niet ghegroet wesen? Mis. Neen, met dien name niet. Iris. Wat is u overgekomen? en zijt ghy niet die selve die ghy geweest zijt? Wort de naem met het kleed verandert? Mi. Neen, maer ick heb d’ouden naem weder aengenomen. Ir. Wie waert ghy dan? Mi. Apitius, (Lecker-beetjen.) Ir. En schaemt u doch uwes ouden maets niet, al hebt ghy wat beter avontuur ghehadt, t’is noch niet langh gheleden, dat ghy van onsen orden waert. Mis. Kom aen, en ghy sult al hooren watter van de saeck is. Ick en schaem my uwer oorden niet, maer ick schaem my der eerster orden. Iri. Van wat orden seght ghy, van de Bedel-monicken? Mis. Neen, neen, lieve maet, maer van de op-snappers. Ir. Seker ghy hebt seer veel maets van die orden. Mis. Ick was van goede middelen: ick hebt neerstich verbanckt: als mijn goed-failgeerde, soo en wasser niemandt die Lecker beetjen kende. Doen gingh ick door vant schands weghen, en keerd my tot u gheselschap: dat had ick liever te doen dan te graven. Iri. Daer deed ghy wijslijck aen. Maer van waer komt de nieuwe klaerhedyt van vel soo haestelijck? Want dat het kleedt verandert is, dat en gheeft my so vreemd niet. Mis. Hoe so? Ir. Want de Goddin Laverna kander metter haest menigh rijck maecken. Mis. Hoe nae vermoed ghy, dat ick ’t ghestolen heb? Ir. Dat is mogelijck al te vuyl of snood, hebt ghy ’t dan gheroofd? Mis. Neen ick, by Sinte Reyn-uyt, ick hebt noch gestolen noch gherooft. Maer ick sal u van mijn klaerhuydigheyt eerst bescheyd doen, ’t welck u dunckt vreemst te zijn. Ir. Want ghy waert by ons vol sweeren. Mis. Ick heb daer toe mijn beste vriendt tot Medecijn ghebruyckt. Ir. Wie doch? Mis. Gheen ander dan my selven, of meent ghy dat ick naeder vriend heb dan ick my selve ben? Iri. Maer ick en wist niet voor desen dat ghy kond meesteren. Mis. Ick had mijn lichaem also selfs toegemaect ende geschildert wieroock, solpher, hars, voghel-lijm, linnen, vodden, ende bloedt. Als het my goet docht, soo heb [p. 55] ick het af-ghetrocken dat icker aen-gesmeert had. Ir. O Bedrieger! ’Tscheen datter niemandt ellendiger en was dan ghy. Ghy kond in een Tragedie seer wel de Personnagie van Job ghespeelt hebben. Mis. Dat bracht de nood doen mede, alhoewel het avontuur bywijlen de huyd oock wel kan veranderen. Ir. Segh mij dan van u avontuur, heb ghy erghens een schatt ghevonden? Mis. Neen: maer ick heb een neeringh ghevonden, die wat profijtelijker is dan de uwe. Ir. Hoe hebt ghy neering konnen doen, daer ghy niet en hadt waer mede? Mis. De konst vindt over al herbergh. Ir. Nu versta ick’t, ghy meent de konst van beursesnijden. Mis. Seg niet al te veel. Ick meen de konst van al gemist. Ir. Ghy hebt nau vijfthien daghen van ons gheweest, en hebt ghy alreed de konst ghevonden, welck anderen in veel jaren qualijck leeren konnen? Mis. Ick heb een korten wegh gevonden. Ir. Hoe doch? Mis. Uwe konst had my aende kant van vier guldens te wege gebracht: ick quam by geluck by mijn oude spits-broeder, die sijn goedt also wel bewaert had als ick; wy droncken te samen: Daer begint hy my sijn avontuer te vertellen: ick word eens met hem, op conditie, dat hy vry gelagh hebben soud, en my sijn konst mede deelen. Hy heeft se my ter goeder trouwen gheleert, daer gheneer ick my nu mede. Ir. Soudmense niet mogen leeren? Mis. Ick wilse u wel om niet schenken, van weghen ons oude maet-schap. Ghy weet, waermen komt datmender veel vindt die nae dese konst seer begeerigh zijn. Ir. Ick heb ’t wel hooren seggen, ende gheloovet oock. Mis. Ick schick by alle gheleghentheydt met den selven kennis te maecken: ick spreek veel vande konst. Als ik sie den vogel gapen, soo maeck ick mijn aes gereed. Ir. Hoe? Mis. Ick vermaense van selfs, datse niet lichtelijk en sullen ghelooven den genen die haer van die konst beroemen. Want de meestendeel zijn bedrieghers, daer toe met haer guychelerijen arbeydende, datse d’onbedachte den beurse veghen. Ir. Die inleydingh en past niet wel op uwen handel. Mis. Jae ick segh daer noch by, datse oock my selven niet en sullen ghelooven, ten sy datse met ooghen sien ende met handen tasten dat de konste ficx is. Iri. Ghy vertelt my een wonderlijck vertrouwen op uwe konst. Mis. Ick begeer datse teghenwoordich zijn, terwijl de verandering gheschiedt: ick segh datse op het stuck letten sullen; en op datse te min twijffelen, so hiet ick haer, datse selfs met haer eyghen handen alle dingh handelen, terwijl dat ik van verre toezie en daer aen en steke: die gesmolten materie laet ick haer selfs suyveren, of den goudsmidt brengen om te suyveren: ick segh te voren hoe veel silvers of goud datter sal ghesmolten worden, eyndelijck ’t ghene dat te samen ghelopen is, doe ick haer tot verscheyden goud-smeden brengen om aen den goets-steen te strijcken. Sy bevinden die swaerte die ick voorseyd, sy bevinden het suyverste goud ende silver. Want daer en is niet aen gheleghen, dan dat ick de saeck met minder sorgh in’t silver aenlegh. Ir. soo en is dan in die konst gheen bedrogh. Miso. Jae het is enkel bedrogh Ir. Noch en sie ick die guychelerije niet. Mis. Ick sals’ u doen sien. Eerst word’ ick eens om ’tloon: ick wil die niet ontfanghen, ten zy dat eerst de konst beproeft zy. Ick langh haer een poederken, alleens, als of door kracht van dien ’t gheheele werck ghewrocht wierde. De manier van ’t poeder te maecken en leer ick haer niet, dan als sy het my seer wel betaelen. Ick eysch een eedt, datse het secreet ses maenden niet en openbaren aen yemand ’t sy mensch of gheest. Ir. Doch en hoor ick het bedrogh niet. Mis. Al het bedrogh is in een kole ghelegen, die ich [p. 56] daer toe ghemaeckt heb. Ick maeck de kool inwendigh hol: daer in doe ick soo veel gesmolten silvers, als ick voorsegh, datter afkomen sal, nae dat het poeder daer in ghestroyt is, stel ick den ketel alsoo toe, dat het onder, aen beyde zijden, ende boven alsins met gloeyende kolen omcingelt is: ick maeck haer wijs, dat het selve by de konst wesen moet. Onder de kolen, die boven op gheleyd worden, mengh ick een daer ’t Silver of Goudt in schuylt. ’t Welck door de hitte smeltende valt inde ander materie die ghesmolten wordt, als, Tin of Koper, alsmen ’t ghesuyvert heeft, soo vindtmen ’t ghene dat daer onder ghemenght is. Ir. Die konst is ghereed: Maer hoe bedrieght ghy, wanneer een ander het werck met sijne handen doet? Mis. Als hij, nae mijn seggen, alles gedaen heeft, eer dan de algemist-ketel geroert wordt, soo kom ick ten laetsten naerder, ende sie om, of by avontueren yet mocht naeghebleven sijn. Ick seg, my dunckt, datter boven noch een kool of twee ontbreeckt: Ick leg de mijne heymelijck daer by, ick ghelaet my als of ick hem van de ander hoop nam, doch heb ick hem te vboorven also daer by gheleydt, dattet van niemand mach bekent werden, en dat hy hem bedrieghe. Dan neem ick hem daer af. Ir. Maer wanneer hy sonder u, de konst ondersoeckende, hun niet en gheluckt, wat hebt ghy dan te segghen? Mis. Ick heb daer geen swarigheyd af te verwachten, als ick ’t gheld inde lap heb. Ick bedenck dan yet, of dat de pot niet oprecht zy geweest, of dat de koolen niet goet geweest en zijn, of dat het vyer niet wel genoegh gestoockt en zy gheweest. Ten laetsten is dit een deel van mijn konst, dat ick niet lang op een plaets stil en blijve. Iri. Kan die konst soo veel opbrengen, datse u mach voeden? Mis. Ja wel heerlijck. Zijt ghy wijs, soo verlaet nu voortaen oock die ellende ende begheef u tot onse orden. Ir. Ja ick sal eerder arbeyden, om u weder tot onse orden te trecken. Mis. Met mijn wil en sal ick my niet weder-keeren tot het gheen dat ick eens ontloopen ben, noch het goed verlaten, dat ick ghevonden heb. Iri. Onse neeringhe heeft de eyghenschap datse door gewoonte soet wort. Oversulcx, daerder wel veel zijn die afvallen vande Orden van Sint Francsiscus of Benedictus, wien hebt ghy oyt ghesien die langh in onse orden verkeert hebbende, daer van af-ghevallen zy?. Want in soo weynigh maenden en hebt ghy nau konnen proeven, wat de bedelery zy. Miso. Die proeve heeft my gheleert, dat het d’ellendightste saeck ter werelt zy. Ir. Ick soud dese ellende niet willen ruylen voor een Koningh-rijck. Want daer en is niet dat een Koningh-rijck meer ghelijckt dan het bedelaers ambacht. Mis. Wat hoor ick? daer en is niet, dat den Sneeu soo ghelijck is als een kole. Irid. Segh my in wat sake zijn de Koningen meest geluckigh? Mis. Om datse doen ’t gheen dat haer herte lust. Ir. Die selve vryheydt, dewelcke ’t soetste is van alle dinghen, en heeft niemand meer dan wmy. Oock en twijffel ick niet, of daer zijn veel Koninghen, die ons benijden: ’T zy oorlogh of vrede, wy leven in ruste: Wy worden niet op-ghemaent om ten oorloghe te gaen, wy en worden tot gheen ghemeene ampten beroepen, wy worden niet gheschat, als ’t volck met schattinghen bloot ghemaeckt wordt, niemandt en onder-soeckt onse leven: Isser yet quaedts bedreven, wie wil een bedelaer voor recht roepen? Al slaen wy oock yemandt, elck schaemt hem met een bedelaer te vechten. De Koninghen en konnen noch in vrede noch in Oorloghe met ghenoeghthe leven: En hoese meerder zijn, hoese meer vyanden te vreesen hebben. Maer de ghemeene man ontsiet sich oock, als uyt eenighe Gods vreese, ons, even als of wy heyligen Gods waren, te vertoornen. Mis. Maer onder-tusschen vervuylt ghy in [p. 57] uwe vodden ende kotten. Ir. Wat dienen die dinghen tot ware ghelucksaligheydt? Die dinghen zijn buyten den mensch, daer ghy van spreeckt. Dese vodden moeten wy onse wel leven toeschrijven. Mis. Maer ick sorg dat ghy eer lang een goedt deel van dese uwe gelucksalicheydt sult quijt raecken. Irid. Hoe soo? Mis. Om dat de Steden nu al mompelen, dat men de bedelaers niet en sal toe-laten over al vry te loopen: Maer dat elke Stadt haer eyghen bedelaers sal voeden, ende dat de ghene die sterck zijn, tot arbeydt sullen ghedronghen worden. Irid. Waerom nemense dat voor? Miso. Om datse bevinden datter goote schelm stucken onder het decksel van bedelerije bedreven worden, ende daer nae, datter gheen gheringhe bederffenis uyt uwen staet en ontspruyt. Iri. Dierghelijcke praetjens heb ick wel dickwils ghehoort. Dat sal gheschieden als de Hemel valt. Mis. Moghelijck wel eer dan u lief wesen sal.




[VIII. T’samen-sprekinghe]

>Proci & Puellae,

Of

Eerbaere vryagie

Tusschen

Pamphilus, Maria.

Pamphilus.

WEest ghegroet wreede, weest gegroet ysere, weest gegroet adamantijnsche. Mar. Weest gy oock ghegroet Pamphile so menighmael als gy wilt, en met sodanigen naem alst u selfs belieft: maer daer en tusschen schijnt gy mijn naem vergeten te hebben, ick hete Maria. Pam. Maer men mogt u liever Martia noemen. Ma. Hoe soo doch? wat heb ik dan ghemeen met den God Mars? Pam. Veel in allen geval: want ghelijck het die God maer voor kinder-werck acht den menschen te dooden, soo doet ghy mede, Ja ghy zijt doch wreeder als Mars, want ghy doodet oock den ghenen die u minnen. Ma. Hola; waer zijnse doch die van mijn hand gestorven zijn? waer is’t bloedt der verslagenen? Pam. Ghy siet ten minsten een dood lichaem, indien gy my siet. MA. Wat hoor ick? wandelt gy, en spreect gy noch daer gy dood zijt? Och of my nimmermeer verschriklijker geesten voor quamen. Pam. Ghy gekter mede, nochtans dood gy my ellendige daerentussen veel wreder dan of ghy my met een swaere doorstaect: nu word [p. 58] ick met een lange pijne jammerlijk geradbraect. Ma. Ey seg my toch, hoe veel swangere vroutjens zijnder van u ontmoeten misvallen? Pam. Of ghy gheckt of niet, de bleeckheydt wijst ghenoegh uyt dat ick immer soo weynigh bloedt heb als eenighe geest of schim. Ma. Maer die bleeckheydt is met een roodt bloosjen vermenght: ghy zijt soo bleeck als een karsjen dat nu begint te rijpen, of een druyfjen daer een purpur kleurtjen in begint te komen. Pam. Ghy kont seker wel spijtighjes met my arm knecht gecken. Ma. Soo ghy my niet gelooft, siet in de spiegel. Pam. Ick en soud gheen ander spiegel begheeren, jae meen datter oock geen klaerder en is als die gene, inde welcke ik my tegenwoordighlijck beschouwe. Ma. Wat spieghel meent ghy? Pam. Uwe ooghen Jofvrouw. Ma. Wat! blijft ghy noch al dat ouwe praeterjen? Maer hoe soud ghy bewijsen dat ghy doodt zijt? eten oock de geesten? Pam. Jae sy, maer een onsmakelijck eten, gelijck ick mede doe. Ma. Wat eten sy dan? Pa. Biet-blaen, latou en loock. Ma. Maer ghy en onthoudt u niet van Capuynen en Patrijsen. Pam. Dat is waer, maer het en smaeckt my niet beter, dan of ick latou sonder edick en biet-blaen sonder peper at. Ma. Arme knecht; en daer-en-tusschen hebt ghy noch al en goet dick buyckjen? en spreecken de dooden oock? Pa. Jase, maer gelijck ick, met een heel sachte stem. Ma. Maer doen ick u laestmael eens hoorde krijsen teghens uwen mede-vrijer, doen was seker u stem niet seer sacht. Maer seght, wandelen de gheesten oock? Wordense oock gekleedt? en slapense mede? Pam. Jase; en oock man en wijf by malkander, maer al op der dooden manier. Ma. Wat zijt ghy een soet praeter. Pam. Maer wat sout ghy segghen, indien ick met Achillische en onwederspreeckelijcke redenen betoond dat ick doodt ben, en dat ghy een doodt-slaeghter zijt? Ma. Dat moet verre zijn Pamphilie, maer doch begint u listigh besluyt. Pam. Daor eerst, denk ick, sult ghy my wel toestaen, dat de doot anders niet en is, als een scheyding der ziele van den lichame? Ma. Geern. Pam. Maer siet toe dat ghy u woorden niet weder-roept. Ma. ’T en sal niet geschien. Pam. Daer naer en sult ghy oock niet lochenen, of die ghene die een ander zijn ziel beneemt, doet een doodtslagh? Ma. Geensins. Pam. Ghy sult oock toestaen, ’t geen van gheleerde Autheuren geseyt, en met het oordeel veeler eeuwenis bevestigt, dat de ziel des menschen niet en is daerse levendig maeckt, maer daerse mint? Ma. Leght dat wat klaerder uyt, want ick kan niet genoegh verstaen, wat ghy daer mede segghen wilt. Pam. En soo veel te ongheluckiger ben ick, dat ghy dat niet soo wel en gevoelt als ick doe. Ma. Maeckt dat ick ’t ghevoel. Pam. Maeckt dan oock met een moeyte dat een Diamant voelt. Ma. Ick ben seker geen steen, maer een Meysjen. Pam. Dat is waer: maer een Meysjen dat herder is als een Diamant. Ma. Doch gaet voort te besluyten. Pam. Die door den Geest Gods aengheblasen worden, en hooren, noch en sien, noch en ruycken, noch en gevoelen niet, al wierdense schoon ghedoodt. Ma. Dat heb ick wel meer ghehoort. Pam. Wat meent ghy de oorsaeck hier van te zijn? Ma. Segt ghy dat Philosooph. Pam. Sekerlijck, om dat de ziel in den Hemel, alwaerse yet heeft datse boven maten bemint, en datse van haer lichaem verscheyden is. Ma. Wat wilt ghy hier nu mede segghen? Pam. Wat ich hier nu mede segghen wil, O wreede! Hier uyt wil ick seggen, dattet volght, dat ick doodt ben, en dat ghy een daad-slaeghter zijt. Ma. Waer is dan u ziel? Pam. Daerse mint. Ma. Wie heeft se u doch benomen? Wat sucht ghy? Spreeckt vry uyt de borst, ten sal u niet schaden. Pa. Een wreed Meysjen, ’t welck ick, nu al doodt zijnde, noch niet en kan [p. 59] haten. haten. Ma. Ghy zijt waerlijck een beleeft knecht; maer waerom en ontneemt ghy haer niet wederom haer ziel, ghelijck met gelijck vergeldende, somen seydt? Pam. Daer soud gheen gheluckigher mensch op aerden zijn, moghten wy soodanighen ruyltjen legghen, dat ghelijck mijn ziel gantsch en al in haer lichaem verhuyst is, also wederom haer ziel in mijn borst quam woonen. Ma. Mear magh ick nu insgelijcks by u den Philosooph wat maken? Pam. Neen ghy: maer wel de Philosophinne. Ma. Nu dan: kan’t oock geschieden dat een ende ’tselfde lichaem een ziel, en gheen ziele heeft? Pam. Niet op een selvighe tijdt. Ma. Als de ziel wegh is, soo is immers ’tlichaem dood? Pam. Jae’t. Ma. En ’t en maeckt her selvighe niet levendich, dan alsser in is? Pam. Laet het soo zijn. Ma. Hoe kan ’t dan geschieden, dat alsse daer is daerse mint, evenwel noch het lichaem levendigh maeckt, daerse uythevaren is? En maecktse dan noch levendigh alsse oock elders mint, hoe word het lichaem doot ghenoemt, daer noch leven in is? Pam. Ghy redenkavelt bedrieghlijck ghenoegh: maer ghy sult my met sulcke stricken niet vanghen: de ziel, welck noch eenighsins het lichaem des minaers op houdt, wordt oneyghentlijck een ziel ghenoemt, want het inderdaet niet anders en zijn, dan eenighe kleyne overblijfselen der ziele, even ghelijck als de reuck eender Roose noch in yemands hand blijft, nadat de Roose selfs al lang wegh gheworpen is. Ma. Ick sie wel, dat een bos niet licht met een strick te vanghen is. Maer antwoort my hier op, doet hy niet wat die yemandt doodt? Pa. Ghewislijck. Ma. En lijd hy niet wat, die gedoot wort? Pa. Sonder twijfel. Ma. Hoe geschied het dan, dat alhoewel die gene die mint yet doet, en die bemind wort yet lijd, niet te min nochtans die ghene geseyd wort te dooden die ghemint word, daermen liever soud seggen dat de minnende sich selve dood? Pam. Neen seker, ’tis recht anders. Ma. Dat een sult ghy nimmermeer goet doen by de Grammatische Areopagyten. Pa. Maer ick sal’t bewijsen by de dialectische Amphictiones. Ma. Doch latet u niet verdrieten, hier oock op te antwoorden: mint ghy met u wil, of teghens u wil? Pam. Met mijn wil. Ma. Nadermael ghy dan het minnen wel kondt nalaten, so schijnt ghy my een dood-slagher uws selfs te zijn, en beschuldicht het Meysjen t’onrecht en sonder reden. Pam. Maer ’t Meysjen en doodt daermede niet dat se bemint wordt, maer daer mede datse niet wederom en mint den ghenen die haer mint. En die gheen dood yemand, welck des selvigen leven kan behouden, ende en doet het niet. Ma. Maer indien een Jongh-man beminde ’t gheen hem niet gheoorloft en is te beminnen, namelijck eens anders huysvrouw, of eenigh Nonnetjen, sal die hem dan oock al wederom moeten beminnen, op dat sy des minnaers leven behoude? Pam. Maer dese jonghman bemindt, ’t welck te beminnen Goddelijck en eerlijck, jae oock goet ende billick is, en wort nochtans ghedoodt. Indien ghy dan noch den dootslagh kleyn acht, so sal ick u ooc van toovery beschuldighen. Ma. Dat verhoede God; sult ghy eenen Circe van my maken? * [Noot: Circae, was een vermaerde Toveres, die Ulyssis ghesellen in allerleye slagh van Beesten veranderde: leest by Ovidium.] Pam. Ja noch al wat wreeder als Circe. Want ick had liever een vercken of Beer te wesen dan ’tgeen ick nu ben, namelijck doot. Ma. Met wat manier van tovery dood sie de menschen? Pam. Met een vergiftlijck aensien. Ma. Wilt ghy dan dat ick voortaen mijn schaedlijck gesicht van u wende? Pa. Geensins, maer wend her selvige liever na my toe. Ma. Indien ick betoverende ooghen heb, waerom sterven dan oock de ander niet die ick aenschou? [p. 60] daerom vermoed ich, dat dit gebreck in u ooghen is, en niet in de mijne. Pam. Dast u niet ghenoegh my ghedoodt te hebben, dat ghy noch dus met my gecken moet? Ma. O ghenoeghelijcke doodt! maer wanneer sult ghy begraven worden? Pa. Eerder dan ghy meent, ten zy dat ghy my te hulpe komt. Ma. Kan ick soo groote dinghen doen? Ghy kont oock my die doot ben wederom levendigh maken, en dat met een seer kleyne moeyte. Ma. Indien my yemandt dat heylsame kruydt Panace langhde. Pa. Ghy hebt gheen kruyden van doen, bemint my slechs wederom, en wat isser lichter? ja wat isser billicker? anders wort ghy niet vry gesproken van de schuld des doodtslaghs. Ma. Door wat vyerschaer sal ick beschuldight worden? Der Areopagyten? Pa. Neen: Maer door de vyerschaer vande goddinne Venus. Ma. Men seyt dat het een licht versoenlijcke Goddinne is. Pa. Ja niemandst gramschap is so weeselijck. Ma. Heeft sy oock blixemen? Pa. Neense. Ma. Heeftse oock een drietandighe vorck? Pa. Oock niet. Ma. Heeftse oock een spies? Pa. Geensins, maar sy is een goddinne der Zee. Ma. Ick ben gheen varend ghesel. Pam. Maer sy heeft een soontjen. Ma. Sijn ouderdom is niet verschrickelijck.Pam. Die wraeckgierigh is en hardneckigh. Ma. Wat sal die my doen? Pa. Wat u die doen sal? Dat willen al de Goden verhoeden; want ick en soud niet gheeren enigh ongheluck dien persoon willen voorsegghen, welck ick niet dan alle gheluck en wensche. Ma. Segh het even wel? Ick en ben niet seer superstitieus, noch bygheloovigh. Pa. Ick sal het dan seggen: indien ghy veracht desen minnaer, die uwe wederliefde niet eenenmael onweerdigh en is, hy sal misschien (Godt gheve dat ick in mijn gissingh bedroghen word) door ’t bevel van sijn moeder een pijl met boos vergift besmeerd op u los schieten, soo da ghy op eenen vodd’ erghens sult verlieven, die nochtans u niet weder en sal beminnen. Ma. Ghy verteld my een verschrickelijcke straf: ick wild veel liever sterven, dan yewers een leelickaert minnen, of soodanigh een die my niet met ghelijcke liefde wederom beminde. Pa. maer men heeft niet langh gheleden en exempel deser straffe bespeurt in een Jonghe dochter. Ma. In wat plaets? Pam. Te Orleans. Ma. Hoe veel jaren ist geleden? Pam. Hoe veel jaren? ’t Is naulijcx thien maenden gheleden. Ma. Hoe heete de dochter? wat swijght ghy? Pam. Ick en weet niet anders als ghy. Ma. Waerom noemt ghy dan de naem niet? Pam. Omdat my ’t teecken niet behaecht; och ofse met eenig ander naem had genoemt gheweest, sy heete Maria. Mu. Wie was haer vader? Pam. Hy leeft noch, en is van grooten name onder de rechtsgeleerden, en van groote middelen. Ma. Wat naem heeft hy? Pam. Mauritius. Ma. Wat toe-naem? Pam. Aglajus. Ma. Leeft haer moeder noch? Pam. Sy is korts ghestorven. Ma. Van wat sieckte? Pam. Van hart-seer: en haer vader, hoe wel hy een kloeck-herrich man is, was oock niet sonder perijckel van sterven. Mar. Magh men haer moeders naem oock weten? Pam. Seer wel. Sy was ghenaemt Sophronia. Maer waer toe dient al die vragen? Oft meent ghy dat ick een fabeltje versier? Ma. Soud ick dat van u vermoeden? Deze suspicie valt lichter op ons Vrouwvolck: maer vertelt wat de dochter gheschiet is. Pam. Het was, gelijck ick geseydt hebbe, een dochter van eerlijcken huyse, van goede middelen, van schoonder ghedaente, wat wil ic veel seggen? Sy was weerd een Prins tot een man te hebben, dese wiert gevryt van een Jongman die haer niet onghelijck was. Ma. Wat naem had hy? Pam. Ach my; Het teecken behaeght my niet: hy wiert mede Pamphilus ghenaemt: desen, al hoewel hy niet nae en liet, dat eenigh- [p. 61] sins mocht dienen om haer weder-liefde te verwerven, heeft sy niet te min herdneckelijk veracht en spijtelijck afgheset: de Jonghman is van hert-seer ghestorven. Niet langh daer na heeft sy haer sinnen geleydt op een Quidam diemen liever een Aep als een mensch mocht noemen. Ma. Wat ghy seght! Pam. So seer dattet niet uyt te spreken en is. Ma. Soo schoonen dochter op so leelijcken Jongman? Pa. Die scherp van opperhooft was, dun van hayr, en dat so net ghekemt, offer nat hoy om sijn hooft gehangen had, en dat noch met schilferen en neten wel dicht besaeyt, het meerendeel zijns hoofts was kael, hy sagh so scheel als een ruyt, had een paer oogjens als sauciertjes, een neus als een water-hondt, een mond als een braedtpan, tantjes zo wit als een doovekool, een stamelend en lispende tongh, een schurfde kin, een bocchel op de rug, een buyckjen dat anderhalf voet voor uyt stond, en beentjens so recht als een krom barn-houd. Ma. Ghy maelt my een Thersites af. Pam. Jae, men seyd dat hy maer een oor had. Ma. Het ander was misschien in tijdt van oorlogh afghehouwen. Pam. Gheensins: maer in tijd van vrede. Ma. Wie had sulckx derven doen? Pam. Meester hans de Dief-hencker. Ma. Misschien dat sijn moye goed sijn leelijck aenschijn wat bedeckte. Pam. Wat goed? Hy had al sijns Vaders erve nu door de billen gelapt, en was meer schuldigh dan hy in de Wereld had. Met sulcken liefje moet nu soo minlijck diertjen haer jong-leven verslijten, en alle daghen noch pens toe eten. Ma. Ghy vertelt een droevighe saeck. Pam. Maer die waerachtigh is. Aldus heeft Nemesis, des verachtens en af-gesetten Jongmans schand willen wreecken. Ma. Ick wild liever dat my de blixem vernielde, dan dat ick met soodanigen man soud moeten leven. Pam. Soo terght dan Nemesis niet: en mint my wederom die u mint. Ma. Is u dat ghenoegh, ick min u wederom. Pam. Maer ick wild wel dat dese liefd gedurigh en my eygen was: ick vrye een Huysvrou, en geen boeltjen. Ma. Dat weet ick mede wel: maer men moet sich langh beraden in soodanighen saeck die eens begonnen zijnde, niet en kan hernomen worden. Pam. Voor mijn persoon, ick heb my al lang ghenoegh beraden. Ma. Maer siet toe dat u de liefd, die de beste raedsman nergens na en is, niet en bedrieghe. Want men seydt dat sy blind is. Pam. Maer sy is scherp-siende, welck uyt rijpen oordeel voortkomt, ghy en schijnt my soodanigh niet om dat ick u beminne, maer om dat ick u soodanigh ghesien ende bemerckt heb, daerom bemin ik u. Ma. Maer siet toe, of ghy my al te deghen besien hebt: hadt ghy de schoen aen-getrocken, soo soud ghy best weten, waer sy u drongh. Pam. ’T moet ghe-avontuert zijn; hoewel ick uyt veel vogel-teeckenen voorsie, dat de sake wel sal afloopen. Ma. Kunt ghy oock uyt het vlieghen en gheschrey der vogelen de waerheyt voorsien. Pam. Jae ick Ma. Wt wat Voghel-teykenen hebt ghy dit dan voorsien? Hebt ghy een Nacht-uyl sien vliegen? Pam. Dat is der gecken Voghel. Ma. Of hebt ghy ter rechter zyde een Paer Duyven sien vlieghen? Pam. Oock niet: Maer my is van sommighe Jaren herwaerts bekent de Godtsaligheydt uwer Ouderen: dat is voor eerst een goed Voghel, van goede Ouders gheboren te zijn: En my is oock niet onbekend met hoe Godlijcke vermaninghen, en Heyligen voorganck ghy by haer opghevoedt zijt: En ’t is meer wel opghevoed, dan wel gheboren te worden. Daer hebt ghy noch een vogel-teecken Daer-en-boven hebben mijne Voor-ouders, die (so ick niet anders en weet) vrome luyden gheweest zijn, met uwe Voor-ouders altijd groote vrundtschap gehouden: En wy selfs sijn vander wieghe aen te ghelijck met malkander opghewossen, en ons inghe- [p. 62] boren aerd en inborst komt niet qualijck over een: voorder is de ouderdom tusschen ons de middelen, staet, en geslacht tusschen onse Ouders bijkans ghelijck: ten laetsten, ’t welck in de vriendtschap ’tprincipaelste is, uwe manieren duncken my niet qualijck over een te komen met mijn verstand. (Want het kan wel in sich selven heerlijc zijn, ’twelck nochtans niet bequaem en is om t’ samen gevoegt te worden) hoe dat wederom de mijne met u verstant over-een-komen en weet ick niet. Dese voghelen, mijn hertjen, voorseggen my, dat tusschen ons een geluckigh, gedurigh, blijd en vrolijck Huwelijck sal betrocken worden: Ten waer misschien dat u gemoed ons een ongheluckigh Teycken-liedeken songh. Ma. Wat liedeken wenscht ghy? Pam. Ick sal voorsingen. Ick ben dijn, singh ghy nae, en Ick ben dijn. Ma. Dats wel een kort liedeken, maer ’t heeft een groote nadruc. Pa. Wat isser aen bedreven hoe langh, als het maer blijd is. Ma. Ick vermagh u soo qualijk, dat ick niet gheern wilde dat ghy yet dedet, dat u namaels moght berouwen. Pam. Houdt op van quaedt te sorghen. Ma. Ick sal misschien een ander schijnen, wanneer of eenige sieckte of d’ ouderdom dese schoone gedaente sal verandert hebben. Pam. En oock dit mijn lichaem en sal niet altijdt even-sapich blijven, mijn Lief! maer ick sie niet alleen op uwe rondsom bloeyende een lustige Tabernakel, maer heb den weerd liever. Ma. Wat weerd? Pam. Uwe ziel of ghemoed, welckers schoonheydt noch voort en voort met u Jaren sal aenwassen. Ma. Voorwaar ghy siet scherper als de Lind-worm, indien ghy mijn gemoed kont sien door soo veel dexelen. Pa. Ick sie u ghemoed met het mijne. Daer-en-boven sullen wy in onse soete kindertjens altijdt weder jongh worden. Ma. Maer ondertusschen gaet de Maeghdom ploeghen. Pa. Dats wel waer; maer segh my, indien ghy een schoon boomgaert had, soud ghy wenschen dat aldaer nimmermeer yet voortquam als bloeyssemen, of had ghy liever nae ’t afvallen der bloemen de boomen te sien hanghen vol schoone rijpe appelen? Ma. Hoe kond ghy ’t praten: Pa. Ten minsten antwoordt my, wat is schoonder aen te sien, een wijngaerd legghende op d’aerde neder en verrottende, of die by een pael en olmboom* opklimmende de selvighe verciert met purpere druyven? Ma. Antwoord ghy my nu wederom, wat is lustigher om aen te sien, een Roosjen dat op sijn groenen struyck lieflijck staet en bloeyt, of dat afghepluckt zijnde in yemandts hant verdorret? Pa. Ick meen dat die Roos gheluckigher is die in eenichs menschen hand verdort, vermakende daer-en-tusschen zijn oogen ende neusgaten dan die op haer struyck veroudt; want sy soud daer oock ten lesten hebben moeten verdorren: ghelijck de wijn gheluckiger is welck uyt gedroncken wort eerse versuyrt. Alhoewel een dochters bloempjen niet en verdort, soo haest sy gehylijckt is. Ja ick hebber vele gesien, ie voor haer Bruyloft bleeck, swack, en ghelijck verdrogende waren, maer na datse ghehuwt waren, zijnde so opgeloken, datse doen eerst begonnen te bloeyen. Ma. Nochtans is de maegdlijcke staet by allen menschen weerd en aengenaem. Pam. Een maechd-meysjen is wel een heerlijck dingh, maer wat isser monstreuser als een oude meydt? Ten waer dat u Moeder die bloem afgevallen was, wy en souden, u, dit schoon bloemtjen, niet hebben. Indien (ghelijck ick hope) ons houwelijck niet onvruchtbaer is wy sullen voor een maegdeken vele weder gheven. Ma. Nochtans seytmen dat reynigheydt ende kuysheydt Gode seer behaeghelijck is. Pam. En daerom wensch ick met een reyne kuysche Dochter te trouwen, op dat ick met de selvighe reyn ende kuyschlijck leven magh. Ons houwlijck sal meerder een houwlijck der zielen als der licha- [p. 63] men wesen. Wy sullen ’t ghemeene best, wy sullen Christo kinderen baren. Hoe weynigh sal dit Huwelijck verschillen van den Maeghdelijcken staet? En wy sullen misschien hier nae noch soo met malkanderen leven, als Ioseph met Maria gheleeft heeft: Maer daer-en-tusschen sullen wy den Maeghdelijcken staet leeren: Want men komt met een sprongh niet op den hooghsten trap. Ma. Wat hoor ick? moet men de Maegdom schenden, om de Maeghdelijkheydt te leeren? Pam. Waerom niet? ghelijck men allengskens de Wijn minder drinckende ten lesten leert sich heel ende al daer van onthouden. Wie van beyden dunckt u matigher te zijn, die in’t midden der wellusten sich van de selve onthoudt, of die ghene die nimmermeer en komt daer hy door eenighe dinghen tot onmatigheydt aenghelockt wordt? Ma. Ick meen dat die ghene stercker en matigher is, dien de overvloedighe teghenwoordige wellust niet kan bederven. Pamp. Wien van beyden komt den lof der kuyscheydt eyghentlijcker toe, dieghene welck hem selven uytsnijdt, of die met gheheele en ghesonde ledematen, nochtans sich selven van onkuyscheydt onthoudt? Ma. Ick soude seecker de laetste den lof der kuyscheydt toeschrijven, den eersten uytsinnigheydt. Pam. Maer die ghene welcke eenighe belofte doende den huwelijcken staet versweeren, besnijden die niet eenighsins haer selven? Ma. Men soud segghen, Ja. Pam. Nu en is ’t gheen deught, niet by te slapen. Ma. Is’t niet? Pam. Luystert wat: Indien het in sich selven deught ware, niet by te slapen, soo soude by slapen ondeught zijn: nu gebeurt het dat het ondeugt zy niet by te slapen, en by te slapen, deught. Ma. Wanneer ghebeurt dat? Pam. So menighmael als de man sijn recht begheert van zijn vrou, voornemelijck indien hy haer omhelsingh begeert om kinderen te krijghen. Ma. Maer of hy’t uyt geplighheydt dede, soumen’t hem met recht niet moghen weygeren? Pam. Men mach hem met recht vermanen, of liever vriendelijck bidden, dat hy sich bedwinghe, maer wil hy’t niet laten, so magh men’t hem met recht niet weygheren: Alhoewel ick in desen deele de Mannen weynigh hoore klaghen over hare vrouwen. Ma. Maer de vrijheydt is soet; Pam. Jae de maeghdom is een groote last. Ick sal een koningh zijn, en ghy my een koninginne: Wy sullen over ’t huysgesin regieren na ons goedtduncken. Dunckt u dat een dienstbaerheydt te zijn? Ma. Jan alle-man noemt het Huwelijck een ghevanckenisse. Pamp. Maer Jan alle-man verdient selfs de ghevanckenis als hy’t so noemt. Segh my doch, is niet u ziel ghebonden aen u lichaem? Ma. Soo dunckt my. Pam. Niet anders als een vogheltjen aen zijn kouw. En vraeght nochtans het vogheltjen of’t wel vry wil zijn? Ick meen het sal’t weygheren. Waerom? Omdat het gheern so gebonden is. Ma. Wy hebben gheen van beyden groot huwelijcks gordt. Pam. So veel te beter: ’tselvige sult ghy in huys vermeerderen met spaersaemheydt, (welcke niet sonder groote reden een rijcke Jaerlijcsche inkomst ghenoemt wordt) en ick buytenshuys met neerstigheydt. Ma. De kinderen brenghen ontallijcke sorghen met haer. Pam. Maer sy brengen oock ontallijcke geneugten met haer; en vergelden veeltijdts met grooten woecker de dienst die sy van haer Ouders genooten en ontfangen hebben. Ma. ’t Is een ellendige saeck gheen kinderen te hebben. Pam. Hebt ghy nu al kinderen? En wat behoeft men in een twijfelachtighe saeck het quadste te dencken? Seght my, wat hadt ghy liever, nimmermeer gheboren te worden, of so geboren te worden, dat ghy daer nae wederom most sterven? Ma. Sekerlijck ick waer liever so gheboren dat ik daer [p. 64] na wederom most sterven. Pam. Alsoo is ’t oock droevigher noydt kinderen ghehad te hebben, noch oyt te sullen hebben, even ghelijck die ghene die gheleeft hebben gheluckigher zijn, als die ghene die noyt gheboren en zijn noch noyt en sullen gheboren worden. Ma. Wie zijn die ghene, die niet en zijn noch niet en sullen wesen? Pam. Alhoewel hy uyt dit leven sal moeten verhuysen, die niet en wil draghen de ghemeene lasten en toevallen welcke doch alle menschen zijn onderworpen, sy zijn dan Koninghen of slechte onderdanen. En nochtans wat ons overkomen magh, daer sult ghy maer de helft van draghen, ick sal het grootste deel op my nemen. Dus soo sal het een dubbelde vreught zijn indien ons yet vrolijcks overkomt, en komter daer-en-teghen ongheluck, soo sal onse ghemeenschap de helft der droeffenis wegh nemen. My altoos (indien my Godt uyt dit leven quam te roepen) soud’ het een lust zijn in uwe Armen te sterven. Ma. De Menschen dragen lichter ’t geen na de ghemeene Wetten der natuere gheschied, maer ick sie dat sommigher kinderen manieren den Ouders meer hertseer en swarigheydt aenbrenghen, als haer sterven. Pam. Dat sulcks niet en gheschiede, is al vry wat in onse macht ghelegen. Ma. Hoe soo? Pam. Om dat in ’t ghemeen van goede Ouders goede kinderen geboren worden, so veel de aert aengaet. Want een Duyf en brengt gheen Arent voort. Soo sulllen wy dan eerst veneerstighen selfs goedt te zijn, daer na sullen wy besorgen dat onse kinderen vander Jeugt aen met Heylige gheboden en leeringen onderwesen worden: Daer is veel aen gheleghen, wat ghy eerst in een nieuw Dat giet: Daer-en-boven sullen wy betrachten datse te huis een voorbeeld van een heyligh en onstraflijck leven hebben, ’t welck sy moghen navolghen. Ma. ’t Is swaer dat ghy seght. Pam. ’Ten is geen wonder, want ’t is schoon en heerlijck: en daerom maeckt ghy oock swarigheyt: maer so veel te meerder neerstigheyd sullen wij hier toe aenwenden. Ma. Ghy sult my tot tot een goede navolghster hebben: Siet ghy maer toe dat ghy my so maeckt en naer naer u hand stelt. Pam. Maer spreeck daer-en-tusschen de drie woordjens. Ma. Daer en ware niet lichter. Doch de woorden alsse eens uyt de mondt ghevlogen zijn, so komense nimmermeer wederom. Ick sal raedt schaffen die ons beyden ghevoeglijcker is: Ghy sult met uwe ende mijn Ouders spreecken, op dat met haer beyder wille de saeck afgehandelt worde. Pam. Ghy heet my noch naeloopen, en kondt de sake met drie woorden klaer maecken. Ma. Ick weet niet of ick kan. Ick ben noch mijn eyghen vooght niet. En men pleegh in bootrijden sonder der Ouderen raed en aensien gheen Huwelijck te sluyten. Doch ’t zy hoe ’t wil, ick meen dat ons Huwelijck te voorspoediger zijn sal, indien het met wil en weten en onder ’t beleyd onser ouderen betrocken wort. En ’t staet u toe wat nae te loopen en te besoecken, ons en is sulcx niet eere genoegh: want de Maeghdom wil gherooft zijn, alhoewel wy somwijlen al wat vyerigh minnen. Pam. Ten sal my niet verdrieten wat lang ie versoecken indien ick maer van u Jae-woort mach versekert zijn. Ma. Hebt goeden moet, en twijffelt daer niet aen. Pa. Ghy zijt my in dese saeck al te achterkousigher als ick wel begeeren soud. Ma. Jae bedenck selfs en overlegh by u selven u Jae-woort wel te deghen: En gaet niet te rade met u gheneghentheden, maer met de ghesonde reden. ’t Gheen de herst-tochten besluyten is tijdlijck, maer ’t gheen van de reden voort komt pleegh altoos te behaghen. Pam. Voorwaer ghy kondt schoontjes Philosopheren; derhalven heb ick oock voor-ghenomen uwen raed te volghen. Ma. Ghy sultet u niet beklagen. Maer hoor wat, my komt daer [p. 65] een swarigheydt in ’t hooft die my wat beroert. Pam. Laet swarigheydt varen. Ma. Wilt ghy dat ick een vrouwe tot een man neme? Pam. Geensins, ick sal weder levendigh worden. Ma. Ghy hebt my van swarigheyt geweyrt: Vaeret wel mijn Pamphile. Pam. Doet ghy maer dat ick wel vare. Ma. Ick wensch u een blijde nacht. Waerom sucht ghy? Pa. Een blijde nacht seght ghy? Och of ghy my gunden ’t gheen ghy my wenscht? Ma. Weest niet te haestigh, u Coorentjen is noch groen. Pam. Sal ick niet met allen van het uwe met my dragen? Mar. Dit ruyckertje, om u hertje wat te verquicken. Pam. Doe daer slechs een kusjen by. Ma. Ick wil u mijnen maeghdom gheheel en onghehepluckt toebrenghen. Pam. Pluckt een kusjen wat van de maechdom? Ma. Wilt ghy dan wel, dat ick oock alle anderen kusse? Pam. Gheensins, ick wil mijn kusjens voor my selven bewaert hebben. Ma. Ick bewaerse voor u, al hoewel dat ick oock andere redenen heb, waerom ick u nu ter tijdt niet derve kussen. Pam. Wat redenen doch? Ma. Ghy segt dat uwe ziel by nae gantsch ende al in mijn lichaem ghevaren is, en datter maer een kleyn weynichjen ghebleven is in u lichaem: soo sorgh ick dan, dat in ’t kussen ’t ghene dat noch in u overigh is, in my soud overspringhen, en ghy voor ’t heel en al doodt blijven. Daer is dan mijn rechter handt, een teecken van onderlinghe liefde, en vaert wel: weest ghy neerstigh in uwe saeck, ick sal daer-en-tusschen Christum bidden, dat hy ’t heen nu verhandelt is, ons beyden voorspoedelijck en nae wensch wil laten vergaen.




De IX. T’samen-sprekinghe.

Convivium fabulosum,

Oft

Kluchtigh Gast-mael.

Polymythus de kluchtighe, Gelasinus de lacher, Eutrapelus de boertighe, Asteus de beleefde, Philythius de klucht-beminder, Philogelos de lach-beminde, Euglottos de wel-bespraeckte, Lerochares de pots-bedrijver, Adolesches de beuselaer.

Polymythus.

GHelijck het niet betaemt eenighe wel gheboude Stadt, sonder Wetten ende Regeerders te wesen, soo en behoort oock dusdanighen Gast mael niet sonder stichtelijcke vermakinghe gehouden te zijn. Ge. Dat is recht van mijn sin ghepraet dat ick alleen uyt de naem van alle antwoorden sal. Po. Tsa! Jonghen brenght hier een paer steenen, om ons een Coninck te maken, laet sien op wien het lot vallen sal. Couragie; hey het lot is op Eutrapelum ghevallen. Ick segh waerachtich de steenen moeten ooghen hebben: Want wy mochten by stemmen gheen beter man gecoren hebben. Men [p. 66] seydt ghemeenlijck, nieuwe Heeren, nieuwe Wetten: O nieuwe Coningh! gheeft ons nieuwe ordonnantien. Eu. Op dat dese maeltijd vrolijck ende gheluckigh mach ghehouden worden, Soo gebiede ick dat niemant hier voortbrenge anders dan gheneughlijcke spreuckjens, ende soo daer yemant ware die dat niet en dede, sal daer voor een pinte wijns in ’t ghelach ghelden: hier sullen oock alle oncuysheden uyt-ghebannen zijn, ende gheene moghen bestaen, dan die waer, ofte waers-gelijck zijn. Waer in oock bestaen sullen mogen die kloeclijck uyt de hant, voort ghebrocht sullen worden. Soo daer dan niemandt is die gheen klucht by kan brenghen: sullen die twee, die de alder-vrolijckste en fraeyste en die de blauste kluchten voort sullen gebrocht hebben, elck soo veel in ’t ghelach te gelden hebben, als voorseyt: ende ghy, heer waerd, zijt quijt geschouden, vande onkosten des dranckx, dies sult ghy ons alle vry te eten geven. Ist nu sake dat hier twist tegen mocht vallen so weest ghy Gelasine oordelaer ende scheyds-man. Hebt ghy nu alle dese dinghen verstaen, soo laet se gehouden werden, ende die dese niet begeert te volgen die gae, maer op sulcke voorwaerde, dat hy morghen vrylijck weder by ’t gheselschap komen magh. Ge. Wy stemmen ons Conincx gheboden voor goedt ende oprecht, en begheeren oock datse ghehouden werden, maer van wien sal het beginnen? Eu. Van wien anders dan vanden waerd? As. Mach ick oock wel Heer Coninck een kleyn woordken by brenghen? Eu. Ja wel thien. As. De Rechts-gheleerden segghen dat het geen wet is die niet recht is. Eu. Dat stem ick u toe. As. En de uwe maeckt de beste de slimste bootse ghelijck. Eu. Alsmen vrolijck wil zijn, sal men om de drollighste grillen aldermeest lachen; ghelijck als gheen sanghers meer vrolijckheydts voorts brenghen dan die of seer schoon en boven maten, of seer seelijck ende drollich singhen: Is doch de Koeckkoecx-sangh niet belachlijcker dan des Nachtegaels? Want hier de middelmaet gheen lof verkrijght. As. Maer waerom sal hy lijden die de prijs behoort te strijcken? Eu. Om dat hy daer in te seer verhoovaerdigen soude, waert dat hy de eer ende daer en boven noch vry-lagh hadde. As. Inder waerheydt Minos selve en heeft gheen rechtveerdigher wetten ghestelt. Ph. Maer en sult ghy gheen maet int drincken setten? Eu. Daer in dunckt my ’t beste dat wy Agefsilaum de Coninck van Lacedemonien volgen. Ph. Wat heeft die bedreven? Eu. Dese oock eens door ’t loopen vande steenen verkooren zijnde, tot opperste eens gast-maels, ghevraeght zijnde vanden schaffer, hoe veel wijns hy elck voorgeset wilde hebben, heeft gheantwoort: isser de ruymt van wijn, schenckt yegelijck dan so veel als hy eyschen sal, isser sober, so meet elck even veel. Ph. Wat woud hy hier mede segghen? Eu. Dat dede hy om dat het geen dronckaerts noch knorachtigh gastmael soude zijn. Ph. Hoe soo? Eu. Want men vinter sommighe die heel gulsigh suypen, oock andere die heel sober, oock eenighe die gantsch gheen wijn en drincken, ghelijckmen seyt Romulus geweest te hebben. Ist dan datmen niemant en schenckt dan die ’t begheert, salder ten eersten niemandt tot drincken ghedronchen zijn, ende nochtans sullen sy gheen wijn ghebreck hebben die gaern groote toghen swelghen, soo dat niemant droevigh behoeft te zijn, noch hem beklagen magh van overlast. Isser daer teghen weynigh drancx, salmen een yeghelijck ghelijcke portie voor setten, en niemant sal hier met recht woorden teghen konnen maecken, want de dronckaerts sullen haer goedts moets moeten matighen tot soberheydt. Ist dat dit u behaeght sal ick het gebruycken, want wy willen toch een maeltijdt houden van boerten en niet van drincken. Ph. [p. 67] Maer liever wat dronck toch Romulus? Eu. Tselfde dat de honden drincken. Ph. Was dat oock een Coninck betamelijk? Eu. Niet minder dan dat de Coningen ’tselfde dat de honden asemen, maer dat onderscheyt isser, dat een Coningh tselfde water niet en drinckt dat den hond doet, maer de selve asen die een Coninck uyt-blaest haelt de hont weder in, ende ter contraie dat een hont uyt blaest haelt de Coninc in, ’tsoude de Groote Alexander meerder eere gheweest zijn, had hy met de honden ghedroncken. Wat isser doch onbetamelijcker een Conicnk, die wel duysent menschen te besorgen heeft, dan dronckenschap? Maer om dat Romulus gheen wijn drincker was, ghetuycht de subtijle antwooden die men hem tot grooter eeren nagheeft. Want als eender hem seer sagh dat hy hem van den wijn gheel onthiel, seyde dat de wijn goedt koop soude werden, so alle man waer gelijck hy: neen seyde Romulus, Ick acht datse alsdan veel dierder wesen sou, waer ’t dat se alle so veel droncken als ick, want ick drinck so veel als my lust. Ge. Och of hier nu ware onse Jan Botz, de Canonick van Constans, die ons recht een Romulus vertoonen soud in ’t drincken, anders seker een seer ghenoeghlijck ende boertelijk gast Po. Tsa wel aen! Ist sacke dat ghy te ghelijck, ick sal niet seggen als Plautus seyt, kond suypen en fluyten dat hem swaer was, maer eten en toeluysteren, dat seer licht is; Ick sal beginnen met goe spoet te vertellen, soo mijn fabel u niet soo heel gheneughlijck en dunckt, denckt altoos dat het een Hollandsche is. Ick acht dat onder u lieden wel te zijn die een man ghekent hebben gheheeten Maccus. Ge. Ja hy is korst ghestorven. Po. Dese als hy ghekomen was in de Stad Leyden, wilde aldaer vermaert syn door eenige jockernije (want sulcken man was het van nature) ingehegaen zijnde in eenighe Schoenmakers-winckel, heeft de meester ghegroet, de Schoen-maecker nieuwers dan om zijn waer te venten, denckende, vraeght ofte hy ypet begheerde. Maccus. rontom siende had het oogh aldermeest op de laersen die hy sach hanghen: de meester vraeghd of hy een paer laersen begheerde?, ja seyd Maccus, hy soect een paer die hem passen, ende (gelijck des Schoen-makers manier is) prijaste wat, en trecktse hem aen. Als Maccus nu soo braef ghelaerst was, hoe fraey, seyt hy, sou een paer dubbel ghesoolde muyplen op dese brooskens accorderen. Ghevraeght zijnde ofte hy die begeerde, antwoort jae: als hy oock Muyplen, die hem wel pasten, ghebonden hadde, Maccus pvrees de brooskens, pvrees de toffelen: de Schoen-maker lachte in zyn vuyst ende holp hem oock wat prijsen, en verhoopte zijn komenschap dierder te verkoopen, om datse den kooper so wel aenstont: Aldus koutende waren se al wat vbrp teghens malkanderen gheworden, doen seyd Maccus ten lesten, segt toch eens ter goeder trouwen, ist u noyt gebeurt, dat als ghy yemandt soo fijn tot het loopen toegemaeckt had, ghelyck gy my hebt, dat hy wegh ginck strijcken sonder te betalen?, noypt, seyd hy: oft u by avonture ghebeurde, vraeghde de ander, wat soud ghy doen? Ick soud hem naloopen seyd de Schoen-maker: doen seyd Maccus, meent ghy ’t al of maeckt ghy den haen? Neen byloo ick meent antwoorde de ander, ick segghet ende soud het oock doen. Ick salt ’teens besoecken, seyde Maccus, dat is u voren, om de schoenen, volght so ghy kont, ende is voorts metter vlucht gaen strijcken. De Schoen-maecker was oock niet luy, rtyt hem nae zyn gat, soo veel als hy recken mochte, al roepende, houdt den dief, houdt den dief. Als nu de lieden over al door dit roepen uyt quamen soo heeft Maccus terstondt, met dese boeverie, ’t volck opghehouden, ende al lachende met een onbeschreumt voorhooft weder-gheroepen niemandt slae de handt, goe mannen, aen een van ons beyden, om den [p. 68] loop te beletten, ’t is een wet-spel van een tonne bier. Daerom is een yegelijck stackx stil blijven staen kijcken, denckende dat het de Schoen maker uyt schelmerije versiert hadde, om den ander voorby te loopen. De Schoen maker ten lesten, moe en mat van loopen, als die niet meer en moght, is al swoeghende ende swetende thuys gekomen, ende Maccus heeft de overhandt behouden. Ge. Maccus ontliep de Schoen maecker wel, maar ontliep de dief niet. Po. Waerom toch? Ge. Om dat hy den dief met hem droegh. Po. Hy had doe by avontuer, gheen gheldt by hem, dat hy’t namaels betaelde. Ge. ’T was even-wel een dief-stuck. Po. De saeck is ten laetsten voor recht ghekomen, en de bedriegher Maccus was nu alree vry wat vermaert gheworden oock by de Rechters. Ge. Wat brocht hy by Po. Vraeght ghy dat, in sulcke goede saeck ende verwonnen recht was de aen-klagher meer in ’t lijden dan Maccus. Ge. Doe soo toch? Po. Want hy beklaegt werde van valsche beschuldinghe, en Maccus stond vast op de wetten van vergeldingh, die ghebieden dat die een ander beschuldight dat hy niet bewijsen en kan, sal in de selve straffe moeten lijden, by soo verre als hy verwonnen had gheweest. Inden eersten ontkend hy dat hy had sijn goet teghen sijn danck aen-ghetast, maer dat hy ’t hem van selfs ghegeven, en sonder datter een woordt vande prijs gesproken was, aengetrocken had, ten anderen, dat hy hem tot het loopen beroepen had, en dat hy hem op de voet ghevolght was, dat hy daerom op hem niet te seggen had, aengesien dat hy in ’t loopen verwonnen was. Ge. Dat gingh op de treck toe, van des Ezels-schaduw, maer hoe voer hij? Po. Als sij alle die daer waren ghenoegh gelacht hadden, heeft een vande Raedt, Maccum te gast ghenoodt, ende den Schoen-maker uyt sijn eyghen beurs betaelt.Diergelijck is oock tot Deventer ghebeurt (als ick een kleyne jongen was, juyst inde goede weeck alsmen ghemeenlijck geen suyvel plach te eten) datter een aen een appelkoopsters venster stond en keeck, nae eenighe vyghen die voor-gheset waren om verkocht te werden, ende de vrouw heeft hem nae haer ghewoonte in-gheroepen, vraghende of hy het begheerde, nademael datse hem so op de vygen sach ster-oogen, so seyde sy, begeerdy vijgen, sy sijn gheheel schoon? Als hy ’t inwillighde, vraeghdse hoe veel pond wildy, wildy vijf pondt? Ja antwoorde hy, en sy heeft hem soo veel in zijn schoot ghestort, sy nu de schalen ophing, gingh hy deur kuyeren, niet loopende, maer voet voor voet, al-etende. Als sy nu meende geld te ontfangen heeftse hem sien wegh gaen, en is hem naghevolght, meer met roepen dan met loopen. Op dit al ongemerckt latende, gingh al zijn oude tredt. Ten lesten siende veel volcx samen loopen door ’troepen van de Appel-teef, so bleef hy staen, vertellende alles in ’t breede aen ’t volck hoe hy ghebaren was, en elck began terstont te lachen: hy seyd dat hyse niet ghekocht en had, maer dat sy ’t hem selve ghevraegt en in sijn slip ghegoten had, ist sake dat sy dit begeert in recht te versoeken, ick sal haer by komen. Ge. Tsa wel aen ick salder u oock een vertellen die de uwe niet seer onghelijck sal sijn ende mogelijck aerdigher, behalven dat dese soo vermaerd ende heerlijcke naem niet en heeft als Maccus. Pythagoras deelde de marckt in drie soorten van volck, van welck de eene quam om te verkoopen, de andere om te koopen, ende dat dese (seyde hy) te weten koopers ende verkoopers, bekommert, bemoeyt ende besorght waren, ende daerom niet geluckig, maer dat de derde soorte nieuwers om te marckt quam, dan om te door-sien watter om gingh, en dees noemde hy de gheluckighste, om dat sy vry van sorghe, niet dan aen-ghename wellustigheydt ghebruykten, en op [p. 69] dese maniere (seyde hy) dat de Philosophen inde werelt wandelden, gelyck de menschen inde merckten. Maer op onse merckten werd de vierde soorte van menschen bevonden, die niet koopen, noch veylen, noch leegh gaen om te kijcken, maer bespieden kloecklijck ofse niemand wat konnen ontstrijcken of properlijck ontsteelen, van welcke soorte sommighe soo geestigh bevonden werden, dat ghy soudt segghen dat sy der al haer leven op school ghegaen hadden. Dat is nu de voor-rede van mijn fabel, onse Waerd heeft de sijne geseyt met een slot-reden: nu luystert toe, watter korts t’Antwerpen is geschiedt. Een Priester had ontfangen van een sijner schuldenaers, een maetelijcke somme van penningen, en dat aen silver gelt, ’twelck een schalck gemerckt hebbende, gaet stoutelijck by hem, ende groet hem beleefdelijck, en zijn ooghen slaende op des Priesters tassche die hy aen zyn riem droegh ende heel wel ghevult was van penninghen, seyd dat hy een boodschap voor sijn heer Pastoor aengenomen had, dat hy t’Antwerpen een nieu tabbaert, soude koopen, biddende den Paep dat hy hem voor die reys soo veel vriendschaps wilde doen, ende met hem gaen by de lieden die sulcke dingen veyl hadde, op dat hy die na de mate van sijn lijf soude koopen, aangesien dat hem docht dat de Priester en de Pastoor van zijn dorp, van hooghte, dickte ende langhde seer wel over een quamen. De goede heer die geen achterdocht en had, is lichtlijc met hem gegaen, de eenen tabbert aen d’ander werde voort gehaelt, en ten leste isser een gevonden die de Heer-oom seer net paste, de verkooper prijste na de maniere, seggende dat se niet beter aen’t lijf geschildert moght staen. Als de bedrieger hem nu wel van voren dan van achteren ende en van alle zijden ghenoegh besien had, oordeelde dat se over al wel soud zijn, behalven voor, daar docht se hem een weynig te kort te wesen. De verkooper seyd weerom (op dat de koop immers mocht voortgaen) dat het de tabberts schult niet en was, maer dattet die hooghe tas dede, dat hy op die plaetse een weynigh korter was. Wat wil ick veel woorden maecken? hy leyd den tas af, d’andere kijcken van voren, ’twas wel, men keerde hem eens om, om te sien hoe ’t achter ghestelt was. Terstont de boef die op schelmerije uyt was, heeft de tas ghestreken, ende alsoo hem flucx aen’t loopen ghestelt: de Paep dat siende is hem nagheloopen, soo ghekapt als hy was, en de verkooper liep den Paep weder na zijn gat, de Paap riep houdt den dief. De verkooper riep houdt den Paap! En de Schalck die voorliep, riep al, keert de rasende Paep, ende sy hebben hem al ghelooft, nademael datse de Paep so toegemaeckt door de Heeren strate saghen loopen. Somma alsoo d’een d’ander in de wegh was, is de bedriegher ontkomen. Eu. Die schelm waer waerdich aende hoochste boom te hanghen. Ge. Soo ver hy niet alrede kout is. Eu. Ick woud niet dat hy alleen, maer al die sulcke schelm stucken voorstaen, tot verderf vande ghemeente, aen een hooghen boom hinghen. Ge. Sy sullent niet voor niet doen, alle dingen sullen tot zijnder tijdt wel geloont zijn. Eu. Tsa laet daer weer een aent klappen komen. Af. Tis tot u gekomen, Heer Coninck, indien ghy de wet oock onderworpen zijt. Eu. Dien ick, maer van selfs sal ick beurt houden, anders moght ick een tyran en geen Coninck heten, so ick selfs niet dede dat ik anderen ghebiede. Af. Nochtans seydt men wie sou den Paus in den ban doen? Eu. Dat is niet soo qualijck gheseydt, want ist sake dat ghy yemand aenneemt tot een hooft, diemen Keyser noemt, en die boven alle wetten is, die sal dickwils veel beter dan self onbedwonghen doen, dan andere ghedwonghen wesende, door de wetten. Want ghelijck als de ziel nut is het lichaem, soo is een goedt Prince zijn ghemeente: wat had ick behoeven te seg- [p. 70] ghen een goedt Prins, aengesien dat een quaed Prins gheen Prins en is, gelijck als een onsuyvere quade gheest int lichaem van een mensch komt, gheen ziel en is. Maer weer aent vertellen, want ick acht dattet wel voeghen sal, dat ick oock wat verhale van den Coningh, Ludovicus van die name de XI Coningh van Vranckrijck. Alst op een tijd in zijn Hof wat wilt stont, is hy ghereyst by de Boergoenschen, aldaer hy dickwils ter jacht gingh, ende also hy by geval kennisse ghemaeckt hadde met eenen Boer gheheten Conon, dat een goed en simpel man was, want de groote Princen nemen dickwils vermakinghe in dusdanighe lieden: Tot desen Boer verkeerde de Coninck dickwils als hy ter jacht was, sulcx dat hy eens tot den Boer met groote lust (so hongerigh als hy van der jacht quam) Rapen is komen eten. Ludovicus ten lesten weder na zijn Hof ghetrocken zijnde, so heeft de Boerin haer man vermaent dat hy den Coninck tot ghedachtenisse van de oude vriendschap eenighe uytghelesen Rapen soud schencken. Conon hier in begaen zijnde, vreesde dat gheen danck behalen soude, want de groote Heeren sulcke diensten niet gedencken: Somma ’t wijf heeft het ghewonnen, hy treckt op reys met eenighe seer schoone uytghesochte Rapen, maer als hy nu op wegh zijnde lust totte Rapen kreegh, heeft hy die alle, op een nae, die boven mate groot was, met groote begeerte opghegheten. Gekomen zijnde in de sale daer de Coninck sat, is terstont vanden Coninck bekendt, die hem stracx liet halen: de Boer heeft met eenvoudigh ghelaet zijn gave vertoont, die de Coningh met grooter begheerte ontfanghen heeft, ende een van zijn Raedts-Heeren bevolen, dat hyse in des Conincx kamer soude brengen, by zijn juweelen. En heeft voort gheboden, dat Conon by hem soude blijven eten: nae de maeltijdt heeft hy de Coninck bedankt, en weder, de Coninck hem, die zijns Rent-meester beval datmen den Boer, die al weer na huys meende te gaen, duysent kroonen tellen soude. Hier van ist gherucht haestigh door al ’tHof geloopen: waer door een van zijnen Edelen den Coninck een brave henghst gheschoncken heeft. De Coninck wel merckende, dat hy door de mildtheydt die hy Conon betoont hadt, was wacker ghemaeckt. En oock soo een buyt meende te strijcken, heeft zijn gheschenck met veel vrolijcker ghelaet aengenomen, en terstond voort met zijn Heeren geraedtslaeght, waer mede men soo heerlijcken Paert soude verghelden: hier-en-tusschen wierde de schencker van’t Paert vast met goede hope ghevoed, denckende, heeft hy een Raep die hem van een Boer gheschoncken is, soo dier betaelt, hoe veel te meer sal hy een Edelman voor so wackeren Paerd, een goede vereeringhe gheven. Als nu de een dit, de ander dat, den Coninck ried, als oft vry wat te beduyden had, en de Bedrieger nu langh genoegh door ydele hope ghevoed was, seyd de Coningh ten lesten, daer schiet my in wat ick hem schencken sal, ende roepende een van zijn Kamerlingen, luysterde hem dat hy soud halen uyt zijn kamer, ’t gheen hy daer vinden soude in een zijde doeck ghewonden, en heeft hem voor de plaetse daer ’t lagh beduyt, de Raep wierde gebraght, alsoo bewonden alsse was, de Coninck gheeftse den Edelman met zijn eyghen handt, daer by seggende dat hem docht het Paert wel gheloont te zijn, met soo kostelijcken kleynoodt, dat welcke hem 1000 Croonen ghekost had. De Edelman wegh ghegaen zijnde, heeft met groote begheerte, den doeck afghedaen, en heeft daer voor een kostelijck juweel, dat hy meende te hebben, een geschrompelde verdorde Raep in ghevonden. De schalck also bedroghen zijnde, heeft een yeghelijck tot spot gheweest. As. Ist sake dat den Coningh believe dat ick een slecht man, spreke een Coninghlijcke Historie, soo sal ick verhalen wat my [p. 71] van de selfde Ludovice inde sin komt. Want gelijckt kluwen de draet volght, soo volcht d’eene klucht den ander. Als een van Ludovici dienaers een luys sagh loopen op des Conincx Rock, soo is hy oormoedelijck tot hem ghegaen, en de luys ghenomen hebbende, heeftse stilswijgende wegh gesmeten, de Coningh vraghende wat het was, schaemde hy’t hem te segghen, als de Coningh niet af liet te vragen heeft de knecht ten lesten geantwoort dattet een luys geweest was. Dat is een goet teecken sprac Ludovicus, namelijck dat ick een mensch ben, want dat ghedierte hem meest by de menschen houdt, ende by namen inde jeught, en heeft voort geboden dat men hem 40 Croonen gheven soude voor sijn dienst. Daerna wasser een ander die ghesien hebbende dat soo kleynen dienst hem soo wel gheluckt was, niet eens denckende dat de oprechtigheydt ende gheveynstheyd seer veele verschilt, is met ghelijcke maniere tot de Coning gekomen, ende heeft hem gheveynst of hy wat van sijn Conings kleedt genomen had, ’twelc hy terstont wech smeet: als de Coning hem vraegden (hoewel hy veynsde dat hy ’t niet geern seyde) wat hyer af-genomen had, heeft de ander met wonderlijcke gheveynsde schaemte gheantwoort, dat het een vlo gheweest ware. De Coning het bedroch merckende, seyde: foey ghy vileyn, ghelijckt my by een hondt? en gebood zijn dienaers dat men hem inde plaetse van 40 Croonen, 40 slagen gegheven soude. Ph. Ick hoore wel ’t is met groote Heeren quae jocken: Ja al ist saecke dat de Leeuwen sich ghemeensaem vertoonen die haer klouwen, soo blijvent even wel Leeuwen. Alsoo doen de Coningen oock, en dan blijft de spotter achter. Maer om dat wy van Ludovicus voor hebben, die altoos om de grijpende gieren te bedrieghen uyt was, sal icker oock een voort brengen die de voorseyde klucht niet seer onghelijck en is. Als dese Ludovicus eens tot een gave gesonden was een somme van thien duysent Croonen, hy wetende dat nu alle zijn officiers elck om een plock soude prangen, heeft al de gantsche somme op de tafel uytgestort, en op dat hy de hope van allen te meer soude terghen, heeft hy aldus tot haer gesproken: wat dunckt u Heeren schijn ick u nu niet wel een machtigh Coningh, waer sal ick te werck brenghen sulcken hoop gelts? dan tsa! ’tis my gheschoncken, ’tis behoorlijck daerom dat ick ’t weder verschencke, waer zijn nu al mijn getrouwe vrienden die door haer goede dienst aen my grootelijkx ten achteren zijn, laet se nu by my komen eer dese schat vervlogen is. Terstont zijnder op dat gheluyt veel aengekomen, elck een met goede hope om yet te verkrijgen: de Coningh siende eenen onder den hoop, die hem seer graegh dochte, ja met zijn oogen schier het ghelt op at, heeft hem ghevraeght, wat wilt ghy ons goeds segghen? Op dede daer zijn aenklacht, dat hy langh des Coninx valcken ghevoedt hadde, oock niet sonder groote kosten en seer getrouwlijck, somma de een bracht dit, de ander dat by, en elck vermeerderde zijn dienst met woorden soo veel als hy moght, en dat niet sonder groote loghens. De Coningh hoorde se al met goede ooren aen, ende gaf elcr reven recht. So dat dese raedt-pleginge al vry langh is vertrocken, staende een yegelijck meer ende meer met ydele hope beladen. Onder dese hoop was oock de Cancelier ontboden, dese, wat wijser dat de andere; en prees noch verhefte hem in zijne bedieninghe niet, maer stont om te besien hoe ’t afloopen soude, de Coningh ten lesten tot hem ghekeert zijnde, vraeghde, wat seyd toch mijn Cancelier of begeert hy alleen niet, noch vergroot hy sijnen dienst niet? Ick, antwoord hy, Heer Coninck, heb meer van des Coninghs goetheydt ontfanghen dan ick oyt verdient heb: noch ben nieuwers meer bekommert dan hoe ick de Coninghlijcke [p. 72] gunst teghen my weder verghelden sal, soo verr’ ist daer van, dat ick meer soude begeeren. Doen sprack de Coninck: hebt ghy alleen dan gheen gheldt ghebreck? dat ick gheen gebreck heb (sprack de Cancelier) heeft u miltheyt ende goetheydt nu al ghedaen. Dat ghehoort zijnde, is de Coninck tot de anderen gekeert, seggende seker ick ben wel waerdigh de heerlijckste Coningh ghenoemt te zijn, nadien ick sulcken rijcken ende goetwilligen Cancelier heb. Hier door is de hope van alle noch hoe langher hoe meer ontsteecken, denckende dat het gelt onder de anderen uyt gedeeldt soude werden, aenghesien hy niet en begeerde. Als nu de Coningh op dese wijse langh ghenoegh ghespeelt had, heeft hy den Cancelier al de gantsche som geboden, t’huys te draghen: daer na gekeert zijnde tot de andere, die doen deerlijck op haer neus saghen seyde hy, ghy goede heeren sult u moeten lijden tot op een ander tijdt alst weer ghebeurt. Ph. T sal u by avonture al wat blaeu in de ooren klincken dat ick vertellen sal, dus bidde ick van te voren alle suspitie* van quaet bedrogh te weyren, op dat ick niet en schijne te vreesen de ghestelde boete te beschutten. Tot dese voorverhaelde Ludovicus is eens ghekomen een man begherende eenighe officie, dat (by gheval) in sijn dorp open stont, daer van de Officier overleden was, dat het den Coninck believen soud sijn begeerte te verhooren, de Coninck heeft met korte woorden gheantwoort: ghy sult niet vorderen: hem alsoo alle hope van verkrijgen ontnemende: de versoecker terstont den Coninck ghedanckt hebbende, is wegh ghegaen. De Coningh uyt sijn aensicht wel merckende dat het gheen onverstandigh man was, vermoede of hy’t niet wel recht mocht verstaen hebben, dede hem weder-roepen, hy weder ghekomen zijnde, sprack Ludovicus, hebdy al wel verstaen (vriendt) wat ick u antwoorde? ja seyde hy: wat heb ick dan gheseydt, sprack de Coningh? dat ick niet bedijen soude antwoorde hy, maer waerom danct ghy my dan, sprac de Coninck? Om dat ick thuys wat te doen heb, seyde hy, want anders moght ick tot mijnder groote schade hier langher gheloopen hebben op ydele hope, ende daerom danckte ick u dat ghy ’t my terstondt ontseyde: soo dat ick dat winne, dat ick versuymt mocht hebben, waar’t dat ick hier langh twijfelachtigh vertoeft had. De Coningh uyt dit antwoord wel ramende, dat het een kloeckaert was, als hy hem noch eenighe dinghen ghevraeght had, heeft tot hem gheseydt, ghy sult hebben dat ghy begheert hebt, op dat ghy my dubbelt dancken meught: met een tot zijn officiers segghende: laet dese sonder vertreck zijn bescheyd ghegheven worden, op dat hy hier niet langher tot zijn achterdeel blijf ligghen. Eu. Hier soude noch wel veel van Ludovicus te segghen vallen, maer wil liever van onse Keyser Maximilianus, wat verhaelen de welcke gheen manier had om gelt te potten, en daer-en-boven heel goedertieren en milde was teghens die ghene, die haer goed verdomineert hadden, waert datse slechts wat van den Adel waren. Als hy nu een van dit volck noch Jonghelingh zijnde, wilde voorthelpen, is hy terstond in Legaetschap ghesonden tot een sekere stad, om in te manen hondert duysent Croonen, dan’t was op sulcken tijtel: dat soo hy met scharp manen wat in kreegh, dat mocht hy voor winst reeckenen. De Legaet vande schult 50. duysent Croonen ghekreghen hebbende, gheeft den Keyser 30. duysent. De Keyser hier mede verblijdt zijnde, als of hy’t ghevonden had, liet den Jonghman gaen sonder meer te vraghen, hier-en-tusschen de penningmeesters verhoort hebbende datter meer ontfangen als ingelevert was, hebben den Keyser geseydt, dat hy den man soude halen laten, hy is gehaelt: doen sprack Maximilianus: Ick hoore dat ghy meer [p. 73] ontfangen hebt dan uytghekeert, dats waer, Heer Keyser sprack hy! Vande reste sal ick u rekeninghe doen, ’twelck hy voorts beloofde te doen, ende is soo wegh ghegaen. Alsser nu niet voort en quam, is hy wederom door ’t aenstaen vande Officiers ontboden, ghekomen zijnde, seyde de Keyser ghy hebt immers korts belooft de rekeninghe over te leveren. Dat is de waerheydt, sprack hy, Heer Keyser, ende ick bender over doende. De Keyser wel denckende dat de rekening niet wel uyt quam, liet hem weder gaen. Als de Jongelingh haer dus op den tuyl hielt, hebben de Rentmeesters strack aenghestaen, segghende, dat het voor den Keyser niet te lijden stond, datmen hem soo openbaerlijck bedrieghen soud: so dat sy den Keyser rieden dat hy ghebieden soude, dat de Jonghelinck in haer tegenwoordicheyd de reeckeningh doen soud. De Keyser liet het toe. De Jonghman ghehaelt zijnde, is sonder vertreck daer by ghekomen, doen sprack Maximilianus, Waer blijft de rekeningh die ghy belooft had? Ick kent dat ickt selve belooft hebbe, antwoorde hy: De Keyser seyde weder, wel aen, hier zijnse nu diese ontfangen sullen. Daer saten de Secretarissen al vaerdich met pen, pampier, ende inckt. Doen sprack de Jongelingh seer aerdigh: Ick en soeck het verlangen, O onverwinnelijckste Keyser, van mijn reeckeninge niet, maer ick ben niet ghenoegh ervaren om sulcks te doen, als diese noyt ghedaen heb. Maer dese die hier sitten, zijn in sulcke reeckeninghe seer wel gheoeffent: Ist saecke dat ick eens magh sien hoe sy daer mede handelen, so sal ick haer wel lichtlijck naevolghen. Dus bid ick dat ghy haer ghebieden wilt, datse my eens de maniere wijsen, ghy sult my dan heel leerlijck bevinden. De Keyser wel merckende, wat hy daer mede seggen wilde, ’twelck de andere niet verstonden, tot welcken hy al lacchende seyde, de Jonghman spreeckt wel ende heeft ghelijck, ende heeft hem voort quijt ghescholden ende vrylijck wech laten gaen. Want hy also heuslijck te kennen gaf dat sy alle soo gewoon waren den Keyser te reeckenen gelijck hy dede, ende dat het gheen wonder is dat het meeste deel onder haer handen blijft. La. Nu ist soo ver gekomen, dat de fabulen van den Os op den Ezel ghekomen zijn, te weten vanden Coningh op Antonium den Priester te Leuven. En van desen goeden Heer werden veel ghenoeghlijcke grillekens vertrocken, maer meestendeel* vuyl en leelijck, want hy pleegh gemeenlijck in zijn speelkens te ghebruycken eenighe salve die niet wel en klinckt, maer ruyckt noch veel leelijcker, nochtans sal icker een vande reynste uyt kiesen. Dese had op een tijdt te gast ghenoodt d’een en d’ander van zijn kornuyts, die hem by avontuer ontmoetten: ’thuys gekomen zijnde, heeft een kouden haert ende niet een penningh in zijn tas ghevondden, ’twelck hy niet ongewoon en was: daer was goe raed dier. Ten lesten is hy stil swijghende ghegaen inde koocken vande Lombert, daer hy groote kennis mede had, overmits hy daer dick mede te doen had. ’t Jongh-wijf eens uytghegaen zijnde, heeft hy heymelijck een koperen pot met vleys (dat al ghekoockt was) vande haert genomen, ende onder zijn tabbaert t’huys ghebroght hebbende, heeft die zijn dienst-maegt gegeven, haer bevelende datse die huspot stracx in een andere pot overgieten soude, ende des woeckenaers pot haestigh schueren, tot datse heel schoon was, dat ghedaen zijnde, gheeft hy de pot zijn Jonghen, dat hy daer vande Lombert een daelder op halen soud, en dat hy een ceeltjen soud nemen dat hy sulcken pot ontfangen had, de woeckenaer niet kennende zijn pot mits datse so blonck ende geschuert was, ontfangt het pand, geeft hem gelt, en om dat gelt liet hy zijn jongen wijn koopen, also wert de tafel ghestoffeert: doenmen de maeltijdt nu in de Lombert houden [p. 74] soude, was de pot ende spijs wegh ghenomen, de kock kijven hoorende, seyd dat daer niemand in de koocken geweest was, dan de Priester Antonius, ende wie soude sulcks vermoeden van een Priester? somma de Maeght gaet tot Antonium om te besien of daer de pot ware, maer daer was pot noch pots kindt. Wat wil ick veel woorden maecken: sy wouden perfors den pot van hem hebben, naedemael hy alleen in de koocken gheweest was. Hy belijdt ten lesten dat hy een pot gheleent had, maer dat hyse weder t’huys ghesonden had, daer hyse geleent had. Als de andere dit missaeckten is de kivagie heel groot gheworden. Antonius daer getuygenis toe genomen hebbende: Siet toch hoe periculeus dattet nu ter tijdt is met yemandt te handelen sonder schrift, men soude my by nae wel van dieverije betuygen, ende hadde ick geen ceeltjen van des Lombers eygen handt, met een heeft hy het ceeltjen ghetoont, doen is de boeverije uytgekomen ende de fabel is heel gheneughlijck door de stad verspreyt dat hy op zijn eyghen pot gelt gegeven had. Sulcke boeverije zijn alle de lieden wel toeghedaen, bysonder alsse in alsulcke lieden geschieden, die gemeenlijck een ander bedriegen. Ad. Ho ho nu hebt ghy ons een zee vol sproockjens ontdeckt, nu ghy Antonium gheroert hebt, maer ick salder maer een vertellen die ick kortelingh gehoort heb. Op een tijdt in een ghelagh sittende, een deel van dese boots-makers, so wasser Antonius by, met noch een van de selve conditie, maer een benijder van Antonius en die mede hem dickwils in zijn schilt viel. Maer ghelijck alst dickwils ghebeurt onder de Philosophen datter eenige questie plagh te vallen als sy by malkanderen quamen van de dingen der nature; also is hier oock terstont voortgekomen, wat het eerlijckste deel van des menschen lichaem wesen moght, d’een seyde d’ooghe, d’ander ’thert, de derde de herssenen, ende elck broght wat by daer hy ’tzijne mede bevestighde. Antonius oock gevraeght zijnde wat hem dochte, heeft den mond geantwoort, ende heefter by gebroght ick en weet niet wat reden, doen heeft zijn teghenpartije, op dat hy met hem niet soude over een komen, den naers het eerlijckste te wesen geseydt. Als nu dit een yegelijck qualijck aen stond, heeft hy by-ghebroght datmen ghemeenlijck voor de eerwaerdigste hield die eerst aen de tafel ging sitten, dit hebbense alle niet sonder lachen toegestemt de prijs gewonnen te hebben, en hier door heeft hy hem selven heel behaegt, om dat hy’t van Antonio ghewonnen had. Antonius veynsde hem oock, die nerghens anders om de mond geseyd hadde, dan om dat hy wel wiste dat zijn partie het contrarie, te weten den aers soude by brengen. Na eenige dagen als sy weder by malkanderen wesen souden, Antonius ingekomen zijnde daerse ontboden waren, heeft hy zijn teghenspreker met eenighe anderen sien praten, dewijl datmen de maeltijdt reede maecte, met een heeft hy zijn naers omgekeert ende een groote scheet ghelaten, inde plaetse van te groeten, de andere hier door veronwaerdight zijnde, seyde, foey ghy beest, waer hebdy die manieren gheleert? Hy antwoorde: wel wert ghy quaed? waer’t dat ick u met de mond gegroet had, so soudy weder gegroet hebben, nu groet ick u met dat deel dat ghy seght het eerlijckste lidt te zijn, en werdt ick een beest ende schavuyt ghenoemt? Soo heeft de eerloose Paep zijn een eer weder ghekreghen. Nu hebben wy alle onse klucht geseyd, ontbreeckt alleen dat de Rechter het oordeel velle. Ge. Dat sal ick doen maer niet voor dat een yegelijck zijn beecker uytghedroncken heeft. Dat gaet u voor: Maer de Turck is op de kust. Po. Gheen ongheluck brengt ons Levinus Panagathus. Le. Wat hebt ghy soete slockers toch bedreven? Po. Wat anders, wy hebben wat kluchtjes den hals ghebroocken tot dat ghy als een Wolf onder de schapen quaemt. Pe. [p. 75] Daerom ben ick hier op dat ickt spel volkomen maeck, en begheer dat ghy morgen met my een Theologische of Schrifturelijcke middagh-mael sult eten. Ge. Ghy belooft ons een droevige maeltijdt. Ler. Het end sal ’t uytwijsen. Soo ghy niet bekent dat het ghenoeghlijcker is dan dit Gast-mael van fabulen, soo weyghere ick niet in boete beslaghen te werden. Niet isser ghenoeghlijcker, dan als beuselen ernstelijck ghehandelt worden.




De X. T’samensprekinghe,

Alchumista,

Of

Goudt-Soecker.

Lalus Prater, Philocous Nieus-gierighe.

Philocous.

WAT mach daer doch nieuws wesen, dat Lalis dus lacht dat hy schatert, teyckenende sich elcke reys met een H. cruyce: Ic moet hem in zijn geluc een weynich gaen steuren: weest ghegroet mijn seer goede vrund. Lali: my dunckt dat ghy seer gheluckigh zijt: La. Maer ick sal noch geluckiger wesen, indien ick u dese blijdschap mede deele. Phi. Doet dan dat ghy my metten eersten verheugt. La. Kent ghy Balbinum wel? Phi. Die geleerde en vroom-levenden ouden Man? La. ’t Is soo, gelijck ghy secht: maer daer en is gheen Henne soo wijs of sy leydt wel een Ey int riet. Dese man heeft onder veel uyt-nemende gaven dit kleyn gebreck dat hy nu al over lange tijd seer versot is op de kunste die men Alchemistery noemt. Phi. Ghy seght my voorwaer gheen kleyn ghebreck, maer wel een groote sieckte. La. ’t Sy soo ’t wil, dese man alhoewel hy seer menighmael van dusdanighe menschen is bedrogen, soo heeft hy evenwel noch korts wederom sich selve wel aerdigh laten de vijf woorden gheven. Phi. In wat voeghen? La. Daer is by hem ghegkomen een Prieser, die hem eerst eerbiedighlijc groetende, daer na aldus heeft beginnen aen te spreken: seer gheleerde Balbine: ghy sult misschien verwonderen, dat ick onbekent, u aldus aenspreeck, den welcken ick wel wete dat alle tijdt seer onledigh zijt, ter oorsake ghy u selven doorgaens oeffent in H. Studien. Balbinus knickte met het hooft, ghelijck zijn manier is, want hy seer spaersaem is van woorden. Phi. Ghy vertelt een teecken van wijsheydt. La. Maer de ander noch wijser zijnde gaet aldus voort. Ghy sult nochtans dese mijn ontijdighe aenspraeck, ten besten nemen, indien ghy sult verstaen de oorsaeck waerom ick by u ben ghekomen. Seght voorts, seyd Balbinus, maer met weynig woor- [p. 76] den, soo ghy kundt: ick sal, antwoorde hy, soo beknopt als ick kan: Ghy weet, seer Gheleerde Man, dat der Menschen weder varen in dit leven verscheyden is. Ick en weet niet in welker ghetal ick my selven sal stellen, der gheluckighen of ongheluckighen: want indien ick mijn leven van d’eene zijde beschouwe, so dunck ick my seer geluckig, maer van d’ander syde dunckt het my boven maten ongheluckigh: als Balbinus aenhiel van dat hy de saeck kort sou maken, soo seyd hy, ick salder een eynd van maken, seer gheleerde Balbine, dat sal my te lichter wesen by sulc een man, den welcken deze gantsche sake soo bekent is als yemandt ter wereldt. Phi. Ghy beschrijft my een Orateur, en geen Alchimist. La. Terstont sult ghy den Alchimist hooren: van kints beenen af, seydt hy, is my dit gheluck toeghevallen, dat ick geleert hebbe de kunst welcke meest is te begheeren, ick segghe de Alchimisterije, het merchjen uyt de gantsche Philosophie:* als Balbinus de Alchimesterije hoorde noemen, soo begon hy wat gauwer op te mercken, doch alleenlijck met sijn wesen, maer met suchten heeft hy hem belast voort te gaen: doen seyde hy, maer O my ongheluckighe! die altijt den onrechten wech ben inghegaen: die niet gecomen ben tot dien wegh daer ick behoorde toe ghekomen te sijn: als Balbinus vraeghde wat weghen dat hy meende: ghy weet het seyde hy, seer wel, want wat is voor u Balbine, die een seer gheleert man zijt, verborgen datter twee weghen zijn tot dese konste, d’eene welcke ghenoemt wort Longatio, dat is verlanginghe, d’ander welck ghenoemt wort Curtatio, dat is vercortenge, maer ick ben tot mijn groot ongheluck aen de verlanginghe gheraeckt, als Balbinus vraeghde wat onderscheydt datter tusschen dese weghen was, fy my onbeschaemde, seyde hy, die dit by u spreke, den welcke ick wete dat al dese dinghen soo wel bekent sijn alsse yemant moghen zijn. Daerom ben ick vermoedelijck tot u ghekomen, op dat ghy medelijden met my hebbende, my de gheluckighe wegh der Verkortinge soudet mede deelen: sou veel ervarender ghy zijt in dese konste, soo veel te lichter kont ghy my helpen, en wilt doch soo grooten gave Gods niet verberghen voor u broeder, die andersins van droefheydt sal sterven, soo wil u Iesus Christus altijdt met meerder gaven verrijcken. Als hy niet op en hiel van bidden, soo is Balbinus gedwongen gheweest te belijden, dat hy niet en wist wat verlanginghe of verkortinge was, en beval hem voort, dat hy self de kracht deser woorden uyt soude legghen: alhoewel ick, seyde hy, wel wete, dat ick teghens ervarender spreke, nochtans om dat ghy’t soo ghebiet, soo sal ick ’t doen: Die haer gantsche leven in dese goddelijcke konst versleten hebben, veranderen de gedaente der dinghen op twederley wijse, de eene is kort, maer heeft wat meer perijckels, de ander lang, maer is veel veyligher, ick schijne my selven ongheluckigh, die tot noch toe ghearbeydt heb in die wegh, welcke my meest tegen de borst is: En ick heb niemant konnen vinden die my de andere (om welckers liefde ick by na t’ondergae) heeft willen leeren, ten laetsten heeft my God inghegheven, dat ick by u soude gaen, als tot een man die niet min Godsaligh als geleert is: uwe gheleertheyt doet dat ghy my lichtelijck kondt gheven ’tgheen ick begheere, de godtsalicheydt sal u beweghen, dat ghy oock sult willen helpen u broeder, wiens welvaren in uwe hant is, op dat ick het niet te langhe maecke. Als de loose schalck alle suspisie van bedrogh met dusdanige woorden van sich ghewent, en den anderen te gelijck wijs ghemaeckt had dat hem de eene wegh heel bekent was, soo sprongh Balbinus hart al van blijdtschap, en ten laetsten sich niet konnende bedwinghen, laet die verkortinghe, seyde hy, wel-varen welckers naem ick noyt ghehoordt en heb, [p. 77] verre sy het van daer dat ickse soude kennen, seght my op goeder trouwe, keunt ghy de verlanginghe te degen? wat jae, seyde hy, op mijn duympjen, maer de lanckheyt mishaeght my: als Balbinus vraechde hoe veel tijdts datmen behoefde, al te veel, seyde hy, bykans een gantsch jaer, maer daer-en-tusschen isse heel seker: sorght niet, seyde Balbinus, al hadt ghy twee jaer van nooden, indien ghy u maer op u konst betrout: Op dat ick het kort make, sy zijn verdragen, dat sy de saeck heymelijck souden beginnen in Balbinus huys, op sulcken conditie, dat hy het werck soude doen, Balbinus, de onkosten dragen, de winst onder malkander ghelijck ghedeelt worden, alhoewel de beleefde vos van selfs Balbino, de gantsche winst presenteerde, men heeft van beyde zijden ghesworen stil te swijghen, ghelijck die ghene doen welcke tot eenighe mysterien ingewijet worden: op staende voet wiert het gelt ghetelt om het welcke de konstenaer potten, glaesen, kolen ende ander tuygh, tot den winckel dienende, soude koopen: daer ging onsen soeten Alchumist heen, en verkoockte dit ghelt lieflijckjens met dobbelen, vrouweeren, en bancketeren. Phi. Dat was wel ghe-al-ghemist, en de ghedaenten der dinghen verandert. Lal. Als Balbinus vast aenhield dat hy de saeck soud beginnen, en weet ghy niet, seyde hy, dat half den arbeydt is ghedaen, die wel heeft ghevanghen aen? het heeft veel in datmen de stoffe ende materie wel toebereyde: den lesten heeftmen het forneys beginnen toe te stellen, hier had men weer nieu gout van noode, als een lockinge des toekomenden gouts, want ghelijck de visch niet en wort gevangen sonder aes, alsoo vanghen de Alchimisten oock gheen gout, ten zy datmer een deel goudts by menghe, daer-en-tusschen was Balbinus heel in ’t reeckenen verwert, want hy reeckende, soo een once gouts, vijfthien voortbrenght, hoe veel winst datter soude komen van twee duysent oncen: want soo veel had hy voorghenomen te avonturen. Als den Alchimist dit gheldeken oock verteert hadde, en nu een maent of twee veel geveynst werck ghedaen by de kolen en blaes-balcken, soo vraeghde Balbinus eyndelijck, of het werck al wel voort gingh: eerst sweegh hy stil, maer als de ander hard aenstond, antwoorde hy: het gaet voort alst met groote en heerlijcke saken, welcke altijdt een moeyelijck begin hebben, hy seyde ghemist te hebben int koopen der kolen, want hy hadde eycken kolen ghekocht, daer hy haselaer of dennen-kolen hebben moeste, daer waren nu hondert guldens deur, niet te min men heeft de saeck hervat, weder nieu ghelt ghetelt, de kolen verandert, en nu heeft men met grooter neerstigheyt op alles ghelet, ghelijck de soldaten in den krijgh, indien yet anders ghebeurt als sy wel wilden, ’tselvighe met vromigheyd ende dapperheydt daer na wederom soecken te verbeteren. Als de winckel nu sommige dagen gerooct hadde, en men ’t nieuwe gout verwachte, en doch niet een trissel goudts in de potten was (want de Alchimist had dit oock al verslempt) soo heeft hy een ander excuse of ontschult ghevonden, namelijck dat de glasen die hy ghebesight had, niet ghenoeghsaem ghetempert en waren soose behoorden, want ghelijckmen van alle boomen gheen masten maken kan, soo kanmen oock met alle glasen gheen gout maken, hoe men nu meer onkosten ghedaen had, hoemen minder lust had in ’t ophouden. Ph. So plegen oock de dobbelaers te doen, gelijck of het niet beter ware dat te verliesen, dan ’tgeheele hammeken te verspelen. La. So ist: de Alchimist swoer dat hy noyt soo bedroghen was, dat nu de faute ghevonden zijnde, de rest te veyligher soude voortgaen, en dat hy dit verlies met grooter winst soude versoeten. De glasen verandert zijnde, heeft men ten derdenmael de winckel toeghestelt, de Alchimist verma- [p. 78] nende Balbinum dat de sake beter soud gelucken, indien hy de lieve vrouwe van Halle sommighe goude vosjes vereerde, dat het een H. konste was, en die sonder de gunste Gods niet voorspoedigh konde gedreven worden: dese raet heeft Balbino seer wel behaegt, als die een vroom man was, en geen dagh voorby liet gaen sonder Misse te singhen. De Alchimist heeft de H. beevaert gaen doen, namelijc in ’t naeste stedeken, en daer lapte den slocker het beloofde L. Vrouwen ghelt, lustichlijcken door sijn billen. Thuys komende boodtschapt hy dat hy nu groote hope hadde, dat de saeck na wensch soude vergaen, dat onse L. Vrouwe so ’t scheen op sijn gebet hem toegelonckt te hebben. Als hy nu lange tijdt ghearbeyd hadde, sonder datter een kruymel gouts yewers voor den dagh quam, en Balbinus dieshalven begon te kijven, so antwoorde hy, dat hem noyt sodanig yet gebeurt was, die so menighmael in sijn leven de konst ghedaen had, en dat hy niet en kond versinnen wat de oorsaeck daer van moght zijn: alsmen daer lang na geraden had, so quam dit Balbino ten lesten inden sin, te vragen, of hy oock oyt vergheten had Misse te hooren of sijn ghetijen te lesen, want het niet soude ghelucken, die dese versuymde. Hier op seyde de bedrieger, och! ghy slaet den spijcker recht op het hooft: ach my ellendighe! dat is een- of tweemael versuymt, en noch korts van een lange maeltijt opstaende, heb ick vergeten het Ave-Maria telesen: waer op Balbinus wederom seyde ten is geen wonder dat so treffelijcke sake niet wel geluckt: de konstenaer beloofde dat hy voor de twee versuymde Missen twaelf andere soude hooren, en voor een Ave Maria tien andere op sijn kerf-stock stellen. Als den opsnappenden Alchimist telckens weder gelt ontbrack, en hy geen oorsaeck en had om ander te eysschen, soo heeft hy ten laersten desen vont bedocht: hy quam thuys loopen seer verbaest, en seyde met een schreyende stemme, ick ben bedorven, Balbine, ick ben bedorven, ’tis om mijn leven ghedaen: Balbinus verschrock en was begheerigh om de oorsaeck van so grooten jammer te weten, des Conincx dienaers seyde hy, hebben vernomen onse daet, en ick verwacht niet anders dan terstont in een gat geworpen te worden: door dit segghen is Balbinus oock ernstlijck bestorven, want ghy weet dat het by ons hals-saken zijn, indien yemandt sonder des Conings weten Alchimist. Hy gaet voort: Ick en vreese, seyt hy, de doot niet, och! of my die ghebeuren mocht, ic vreese noch wat wreders als de doot: als Balbinus vraeghde, wat dat was, ick sal yewers, seyde hy, op een tooren gezet worden, daer sal ick gedwongen worden al mijn leven langh te wercken, voor die ghene, daer ick niet geern voor sou willen wercken. Isser wel eenighe doot, die my niet veel liever en soud zijn, als sodanigh leven? daer heeftmen over de saeck geraedslaeght: Balbinus, also hy in Rhetorica ervaren was, heeft alle plaetsen der selvigher doorsnuffelt, offer yewers oock eene was waer door men uyt ’t perijckel mogt raken: keunt ghy, seyde hy, de daet niet lochenen? geensins, seyde de ander, de saeck is gestroyt onder ’s Conincx dienaers, en sy hebben bewijs-redenen, die niet en konnen omghestooten worden: De daed en kond oock niet ontschuldigt worden, om de openbare wet. Als hy ten laetsten, na veel voortgebraghte redenen, niet en vernam dat hem beschermen moght, soo seyde de Alchimist, die nu reet gelt van doen had, wy brengen, ô Balbino! met lang praten den tijdt vast deur, en de saecke moet dadelijck geholpen zijn, ick meen datse elcken oogenblick sullen komen, die my in de ghevangenisse sullen werpen: eyndlijck als Balbinus niet met allen konde bedencken, so seyde oock de Alchimist, en ick ben mede ten eynde van alle raedt, en sie datter anders niet en resteert, dan dat ick vromelijck sterve, ten zy misschien dat u dit behage, ’t welck alleenigh noch over [p. 79] is, meer nut als eerlijck, dewijl de noodt oock wel yser breeckt. Ghy weet, seyde hy, dat dit volck seer geldt-gierigh is, en datse dieshalven lichtlijc konnen beweegt worden om te swijgen, alhoewel het hart valt den rabauwen yet te geven om op te snappen: nochtans nae dat nu de saken gelegen zijn, soo sie ick niet beter: ’tselvighe heeft oock Balbino goet gedocht, en hy heeft hem 30. guldens getelt, om hem tot stil-swijgen te bekoopen. Phi. Ghy vertelt my een groote mildigheydt van Balbino. La. Jae in een eerlijcke saecke sout ghy hem eer sijn achterste kies uytghetrocken hebben, als een stuyver uyt sijn tas. So is den Alchimist wederom van gelt, versocht, die geen swarigheyd en had dan dat sijn soete Venusjen niet meer kost gheven. Phil. Ick verwonder my dat Balbinus dat niet riecken konde. La. Hier alleen en heeft hy geen neus, in ander dinghen is hy niet als al wel gheneust: ’t forneys word weder met nieu geldt toe bereyt, met een voorgaende gebedt aen onse L. Vrouwe, datse doch dit werc wilde voorspoedig maken. Nu wasser al een gantsch jaer verloopen, terwijl hy nu dit, dan dat bybrengende, den tyd vast verslijt, en ’tgelt verteert, daer-en-tusschen isser een geneuglijcke potz gebeurt. Phi. Welcke doch? La. De Alchimist had heymelijc te doen met de huys-vrouw eenes hovelingx, de man hier van de snof inde neus krijgende, heeft hem stil-swijgende beginnen na te gaen, ten lesten als hem aengheseydt wierd dat de Paep inde kamer was, so komt hy onversiens t’huys, klopt aen de deur. Phi. Wat sou hy den Paep gheleert hebben? La. Niet goets: hu soude hem of gedoot, of een minsten gelubt hebben: als de man met dreygen aenhiel dat hy de deur met gewelt wou oploopen ten waer dat zijn vrou die willigh op dede, soo wasser van binnen groote vreese en men sach vast om een goet heen komen, maer goe raet was daer duer, ten lesten heeft hyer zijn wambuys op uyt gheschut, en heeft sich door een nau vensterken van boven neder geworpen, niet sonder perijckel van gequetst te worden, en speelde met een swijgert haes op, ’tkattegat uyt, ghy weet wel dat dusdanighe kluchten terstont gestroyt worden: en so isset oock Balbino ter ooren ghekomen, ’twelck de konstenaer mede wel docht dat also geschieden soude. Phi. So heeftmen hem dan hier by de kladden gehadt. La. Ja hy is hier geluckelijcker uytgeboort als uyt de kamer. Hoort de schalcheydt van den Rabaut: Balbinus en bestrafte hem niet, maer gaf met een stuur gelaet ghenoegh te kennen dat hem niet onbekent en was ’t gheen men op straet van hem seyde: hy wist wel dat Balbinus een vroom man was, jae (ick sou schier seggen) in sommige dingen al wat te superstitieus, en die soodanighe zijn, hoe groot dan yemants sonde mach wesen, so vergeven sy die selvige licht, den ghenen die vergiffenis der selviger begeren: derhalven begint hy met voordacht gewagh te maken vanden voortganck der sake, klagende dat hij niet en geluckte so hy wel wilde, en so sy pleegh, voeghende daer by, dat hy seer verwondert was waer aen het doch mocht schorten: door dese gelegentheyt Balbinus toornig wordende, die andersins scheen voorghenomen hebben te swijghen, dan hy wert al vry wat licht met gramschap ontsteken: ’ten is gheen wonder, seyde hy: ick weet wel waer ’t aen feylt, uwe sonden hebben de schult, dat de saeck niet wil gelucken, welcke vanden reynen reynlijck wil gehandelt zijn. De konstenaer dese woorden hoorende, viel op zijn knien, slaende demoedelijc op zijn borst, en met een schreyende stemme en droevigh ghelaet, ghy hebt, seyde hy, ô Balbino! de waerheyt geseyt, de sonden, de sonden zijn inde wegh, niet uwe, maer mijne sonden: want ick en sal my niet schamen mijne sonden by u als een heylich Priester te belijden, de swackheyt des vleeschs had my overwonnen, de Satan had my in zijne lagen [p. 80] ghetrocken, O my rampsalige! die van een Priester een overspeelder ben gheworden: nochtans en is die gifte, welcke wy onse L. Vrouwe ghesonden hebben, niet te vergeefs geweest: ick ware sekerlijck om hals ghekomen ten ware sy my gheholpen had: de man brack nu vast de deur in stucken, het venster was enger dan dat ick daer uyt konde komen: in grooten gevaer begost ick te dencken op onse lieve Vrou, viel op mijn knien, en badt haer, soo mijn gifte haer aengenaem was geweest, sy soud my helpen, en terstont weder tot het venster loopende, (want so dwong my de noot) soo heb ick het selvighe groot ghenoegh gevonden om daer uyt te komen. Phi. Heeft dit Balbinus gelooft? La. Gelooft? jae hy trouwens, en heeft hem oock zijn schult vergeven, en mede vermaent dat hy sich niet ondanckbaer tegens de H. lieve vrou sou beooonen; ’Telde hem oock op een nieu weder een deel gelt, onder belofte, dat hy voortaen dese H. sake reynlijck soud handelen. Phi. Hoedanigh was doch ’t eynde? La. Tis een lange fabel, maer ick salder met korte woorden een end van maken. Als hy met dusdanighe rancken Balbinum lange bedroghen, ende hem een groote somme gelts hadde afhandigh gemaeckt, so is daer ten laetsten een gekomen die den rabaut van jonghs af ghekent had, dese lichtlijk radende, dat hy by Balbinum dede ’t gheen hy over al pleegh te doen, gaet heymelijck by hem, en onderricht hem hoedanigen konstenaer hy te synen huyse voede, hem vermaenende dat hy hoe eer hoe liever dien quacksalver sou afdancken, eer hy hem ergens met den aep onder den arm ontliep, ende so is de bommel uytghebroken. Ph. Wat dede hier Balbinus, liet hy hem niet inde ghevangenis worpen? La. Ja hy heeft hem een teer-penningh ghegheven tot sijn reyse, hem biddende by alle Heyligen, dat hy’t gheen gheschiet was doch niemant segghen en soude, en hy deder wijsselijc aen na mijn verstand, die dat liever had, dan dat hy op marckten en maeltijden een fabeltje soude zijn ende daer na noch te komen in perijckel van confiscatie: want de bedriegher en had gheen noot, hy wist noch van tuyten noch van blasen, en was so bedreven in deze konst als een Esel op de luyt. En in soodanigh geval is de bedriegerij prijsweerdigh: had hy hem van dieverij beschuldight, sijn H. kruyn soude hem van den bast wel bevryt hebben, en niemant voedt geern sodanigen voghel in de kau. Phi. Ick soude medelijden hebben met Balbino ten waer sake dat hy selfs bespot wilde wesen. La. Nu moet ick ten hove, op een ander tijdt sal ick u noch veel maller dinghen verhalen. Ph. Als wy tijd hebben, so sal ick geern een fabeltjen hooren, en klucht met klucht betalen.

                    Eynde van de thiende T’samen-spraeck.




[p. 81]

De XI. T’samen-spraeck

Ichthyophagia, Lanio & Sal-
samentarius.

Of

Vant visch ende vleesch eten,

Daer in seer gheleerdlijck bewesen wort, wat vande mensch-
lijcke insettingen te houden is, met seer geneugh-
lijcke Historien ghemenght.


Lanio een Vleesch-houwer, ende Salsamentarius sou-
te-visch-vercooper.

Vleesch-houwer.

SEgh my ghy ongesoute soute visch verkooper heb ghy noch gheen koorde gekocht? Vis. Een koorde, Vleesch-houwer? Vleesch, Ja een koorde. Vi. Waer toe doch? Vlees. Waer toe anders dan om u selven daer aen te hangen. Visch. Ick laet die een ander koopen, wat my aengaet, ick ben dit leven noch soo wars niet. Vlees. Maer ghy sult het haest wars worden. Visch. De Heere wende dat quaet liever op den kop des Propheten selve. Maer wat quade tijdingh brenght ghy ons? Vlees. Terwijl ghy’t niet en weet, so sal ick ’t u segghen, voor u ende uwe gelijkcken is een hongerige ende neeringhloose tijdt voor handen, so dat het met u lieden gantsch op den bast wil aenkomen. Visch. Daer behoed ons God voor, sulck een ongheluck moet over onse vyanden komen. Maer waer door zijt ghy soo schielijck van een Vleesch-houwer, tot een waer-seggher gheworden, dat ghy soo grooten ongheval te voren raemt? Vleesch. Ten is gheen raminghe, dat ghy u selven niet en bedrieght, de saeck is selve voor der deuren. Vis. Wat houd ghy my lange inde pijn, segh op, indien der wat is. Vleesch. Ick salt segghen, maer tot uwe groote schade. Daer is een placcaet uyt het Hof van Romen gekomen, waer door een yeghelijck echter vry ghelaten wordt, te eten al wat hem lust. Wat resteert dan voor u en uwe gilde anders, dan een groote honghersnoot met uwe stinckende soute visch. Visch. Mijnent halven, magh ick wel lijden dat hy slecken of barnende netelen ete, diese begheert, maer is het yemandt verboden gheen visch te eten? Vleesch. Neen, maer daer is vrydom ghegheven, voor alle de ghene die het [p. 82] lust, Vleesch te eten. Visch. ’t Sy dat ghy my een loghen op de mouw spelt, ghy zijt beter weerdigh ghehanghen te worden, ’tsy dat ghy de waerheyt spreect, het staet u eer toe een koorde ghereet te maecken. Want nae desen hoop ick dat mijn winste overvloedigher sal zijn. Vleesch: Ja ghy sult treffelijcke winste doen, van hongher de volheydt hebben, oft so ghy noch blijder tijdinge wilt hooren, echter sult ghy een reynder leven, leyden, ende uwen snottighen ende pockigen neus, niet langer, gelijck als ghy ghewoon zijt, met d’elleboghe snutten. Visch. So, so, wy zijn nu verre genoegh ghekomen, de pot wil de ketel verwijten dat hy swart is, ghelijk als of daer wel yet by de vleesch-houwer reynder waer, dan dat deel des Lichaems, het welcke nimmermeer in de wasch en komt. Ick wild wel dat uw’ segghen waerachtigh waer, maer ick ducht dat ghy my een ydele vreuchde bereyden wilt. Vleesch. ’t Gunt ick nu verhale is ten uwen aensien niet dan al te waerachtigh. Maer waerom leght ghy u selven hier door noch grooter winningh toe? Visch. Om dat ick merck dat het met de menschen soo ver verloopen is, dat sy de verboden dingen alderheftichst begheeren. Vlees. Wat ist dan? Visch. Om dat meer luyden haer van het vleesch sullen onthouden, als het eten desselfs gheoorloft is, ende daer sal gheen leckere Maeltijdt zijn sonder Visch, gelijck als van ouds plagh te gheschieden. Derhalven ben ick blijd dat het vleesch-eten vry ghelaten is, en ick wild wel dat de Visch verboden wert, de menschen souden te gragher de selve vreten. Vleesch. Dat is ymmers wel een Christelijcke wensch. Visch. Ick soud dat wenschen indien ick, ghelijck als ghy doet, niet anders dan mijn eyghen profijt en sochte, om welckers wille ghy die vette en vleesch-vretende ziele den Duyvel hebt overghegeven. Vleesch. Ghy zijt vant hooft tot de voeten met sout overgoten, alleen uwe reden is onghesouten. Visch. Wat oorsake heeft den Romeynen doch beweecht, dat sy de ordonnantie van op sekere dagen hen van vleesch te onthouden, de welcke so veel Jaren onderhouden is gheweest, hebben los ghelaten? Vleesch. Namelijk, de saeck selve heeft haer daer toe vermaent. Sy overlegghen ghelijck ’t de waerheyt is, dat de stad door de Visch-verkoopers ontreynight wordt, de aerde, wateren, locht en vyer, en so daer noch eenigh ander element is, vergifticht, en der menschen lichamen bedorven worden. Want door het visch-eten wordt het lichaem vervuldt met quade vochtigheden, hier uyt spruyten koortsen, teeringhen, flerecijn, de vallende sieckte, laserije, ende wat voor ghebreecken niet? Visch. Segt my dan Medicijns-hooft, waerom dat inde wel-gheordonneerde steden verboden is de ossen oft verckens binnen de muren te slachten? De borgers souden noch beter varen, indien daer selfs gheen Vee gheslacht werde. Waerom wordt den vleesch-houwers een seecker plaetse beteeckent, op dat sy niet over al woonende, de gantsche stadt besmetten souden? Is daer wel eenige stanck venijgher, dan de ghene die vander gheslachte beesten verrot bloedt ende etter uyt gaet? Vleesch. Het zijn wel-rieckende specerijen by den stanck der visschen te verghelijcken. Visch. Ick geloove wel dat se voor u soodanige lijcken, maer het heeft den Overheden alsoo niet gedocht, dewelcke u de stadt doen ruymen. Voorders hoe onlieflijck uwe vleesch-bancken ruycken betoonen genoeghsaem, de gene die hare neus-gaten stoppen, wanneer sy daer voorby gaen, ende int ghemeyn de gene dewelcke liever thien hoeren-voogden als eenen vleesch-houwer tot een gebuur willen hebben. Vleesch. Maer voor u lieden om uw stinckende visch af te wasschen soude gantsche meyren ende rivieren weynigh mogen helpen, ende om de waerheyt te segghen in desen [p. 83] deele zijt ghy maer onnutte quist-waters. Want een visch ruyckt altijt visch-achtig, al waert schoon dat ghy hem rondsom met perfuym gingt bestrijcken. Doch wat wonder ist dat sy doot zijnde stincken, daer sy meest altemael noch levende soo haest als sy gevangen zijn beginnen te stincken? Als men het vleesch inde peeckel leght, wordt het vele jaren goet gehouden, ende soo ver ist van daer dat het stincken soude, dat het eenen welrieckenden reuck van hem gheeft. Wederom als men het met gemeen sout oversout, blijft het langh sonder te stincken. In den roock oft wint geroockt zijnde, sal het gheenen swaeren reuck daer door bekomen. Doet alle dese dinghen aende Visch, ghy sult hem niet anders doen ruycken als ordinaris. Hier uyt kondt ghy lichtlijck afnemen, dat daer gheen stanck by der visschen stanck te verghelijcken is, vermits het sout selve van haer bedorven wort, het welcke daer toe vande nature ghegeven is om de dingen van het verrotten oft bederven te bewaren, terwijl het door zijn aengheboren kracht, sluyt en te samen bindt, uytsluytende te ghelijck het gunt van buyten eenigh hinder soude mogen doen, ende inwendich de humeuren, waer uyt de verrottinge kond ontstaen, verdroogende, alleen ist inde visschen dat het sout gheen sout verstreckt. ’t Kan zijn dat erghens een weeldigh Witte-broods-kind gaende voorby onse winckelen zijn neus toehoudt, maer niemandt kan inde schuyt duren, daermen uwe gesoute visch mede over-scheept. Wanneer de reysende man wagens met visch geladen op den wegh ontmoeten, wat een gheloop is daer? Wat een stoppinge der neus-gaten? Wat een spyingh en ghespouw? ende indien het eenighsins mogelijck waer, dat uwe soute visch goedt inde stadt quame, ghelijckerwijs als wy der geslachter ossen vleesch daer brenghen, de wet soude niet sluymeren: maer nu hoe soudmen het met de visch maecken, de welcke selfs stinckende gegeten wordt. Ende nochtans hoe dickwils sien wy dat uwe waren van de keur-meesters vuyl gheschouwt, ende in het water gheworpen zijn, ende ghy in boeten vervallen? Ende dit soud noch dickwilder ghebeuren, ten waer dat sy van u omghekocht zijnde, meer haer eyghen profijt, dan het ghemeen best sochten te bevorderen. Ende in desen deele zijt ghy de ghemeente niet alleen schadelijc, maer ghy verbied door een godloose t’samenspanninge, dat niet elders van daen verscher visch inde Stad ghevoerdt werde. Visch. Ghelijck als oft noyt yemand een vleesch-houwer in de boete hadde sien beslaen, om dat hy een gortich Vercken, ende het welcke aen zijn tongh met Lazarus vlecken gheteeckent was, verkocht had, oft andersins schape-schouderen daer de wormen uyt liepen ter merckt braght door wasschinge ende bestrijckinghe van versch bloet de faute bedeckende. Vleesch. Immers heeft men noyt onder ons sulck een exempel ghesien, als nog onlangs van u lieden gheschiedt is: Van eenen Ael die in een korst van een pastey gebacken was zijn neghen gasten ghestorven. Met sulcke spijsen stoffeert ghy der borgheren tafelen. Visch. Ghy verhaelt een ongheluck dat niemant soud konnen ontgaen, wanneer het de fortuyne alsoo beliefde. Maer het gheschiedt by u bynaer alle daghe dat ghy ghemeste Katten voor Konijnen, ende Honden voor Hasen verkoopt, wanneer ghy maer door de ooren ende hayrighe voeten niet verraden wordt. Maer wat soud’ ick verhalen datter pasteyen van Menschen vleesch gemaeckt zijn? Vleesch. Ghy leght my te laste even het selve dat ghy in my bestraft, namelijck de toevallen ende gebreken der menschen, ick late daer voor antwoorden die sulcx doen, ick stelle neeringhe tegen neeringe. Andersins soudemen oock de tuyn-luyden moeten ver- [p. 84] werpen, om dat sy somtijdts onwetende in stede van een kool, schrevelinck ofte Monicx-kapkens verkoopen, ende de Apotekers om dat sy somwijlen voor remedien fenijn langhen. Daer is gheen konst so oprecht, inde welke dese quaden niet konnen ghebeuren. Maer ghy als ghy al u best ghedaen hebt, so verkoopt ghy even wel fenijn. By aldien ghy een Torpedo, een water-slanghe, een zee-haes inde netten geraeckt zijnde met de reste verkocht, dat waer een ongheluck ende gheen misdaedt, ende soude u niet meer konnen te last gheleyd worden, als den Medicijnmeester dewelcke somtijts doot de ghene die hij ghenesen soud. Dit quaet soude moghen gheduldt worden in dien ghy alleenlijck in de wintersche maenden met uwe stinckende waren voort stont. De koude des tijds soude dese peste matighen, maer nu vermeerdert ghy de hette des Somers met die venynighe dampen: de Herfst die van selfs schadelijck genoegh is maeckt ghy noch schadelijcker: Ende als het Jaer sich wederom vernieuwt, ende de verborghen humeuren weder te voorschijn komen niet sonder lijfs-ghevaer, alsdan regneert ghy twee gheheele maenden langh, ende schent de jeught des nieu-geboren jaers met een ontijdigh ouderdom, ende daer de natuur hier op uyt is, dat de lichamen van onghesond sap ghesuyvert zijnde, wederom nieuw sap moghten bekomen, veroorsaeckt ghy daer-en-teghen enckel vuyligheydt ende etter, ende so daer eenighe onghesontheyt is inde lichamen, dat vermeerdert ghy, quaedt by quaet voeghende, ende daerbeneffens de goede vochtigheden des lichaems bedervende. Dit konde al mede gheduldt worden, indien ghy alleen de lichamen beschadighde, maer nu dewijl door der spijsen onderscheydt de wercktuyghen der zielen beschadight worden, ghebeurt dat de ziele oock schade lijd. Ghy sult sien dat die visch-vreters gemeenlijck van soodanighen natuur zijn als de visschen selve, sy zijn bleeck, hebben een sware reuck over haer, zijn dom en stom. Vis. O nieuwe Philosoophs-koop, hoedanigh is dan’t vernuft der gener die haer met biete onderhouden: namelijck soo groot als dat vander bieten selve, hoedanigh der gener die ossen schapen en geyten vreten: namelijck ghelijck der ossen, schapen en geyten is. Ghy verkoopt de jonge geytkens voor leckernyen, ende nochtans dat gedierte ghelijkerwijs als het de vallende sieckte onderworpen is, so baert het de selve siecte in die gene die sijn vleesch geern en dickwils eten: Waer ’t niet beter met ghesoute visch zijn hongherige buyck te versaden? Vleesch. Ghelijck als of de natuer-beschrijvers dit alleenlijck gheloghen hadden. Ende ghenomen al dat sy de waerheyd seggen, menighmael zijn selfs de alder-beste dinghen ten hoogsten schadelijck voor de lichamen die eenighe sieckte onder de leden hebben. Wij verkoopen de jonghe geytkens, voor de gene die met een verdwijnende koortse oft teeringh ghequelt zijn, niet voor de swijmelaers. Visch. Indien het eten van visch soo grooten verderf veroorsaeckt inde menschelijcke saken, waerom wert ons dan toe-ghelaten, met verwillinghe van Pausen en Coninghen onse waren een gheheel jaer door te verkoopen, ende ghy moet een groot deel des Jaers vacantie of stilstant houden? Vlees. Wat gaet my dat aen? Dat is misschien soo besteecken van de quade Medicijn-meesters, op dat hare winninge te overvloedigher soud zijn. Visch. Van wat quade Medicijn-meesters verhaelt ghy my? Daer zijn gheen sulcke doodt-vyanden van de visch als de selve. Vleesch. Dat ghy my wel verstaet, goede man, sy doen sulcx niet om u te believen, noch uyt liefde tot de visch, alsoo gheen luyden haer nauwer daer van onthouden, maer sy zijn op haer eygen profijt uyt. Doe daer meer hoesten, quelen, sieck en suchtigh zijn, hoe dat sy meer vet-man spelen.
    Visch. Ick wil de Doctoren niet ver- [p. 85] dedigen, sy sullen haer selfs over u wreken, wanneer ghy maer eens in haer netten komt te vervallen, my is in desen genoegh de heyligheyd der ouden, de treffelijckheydt van soo veel vrome gheschickte Mannen, de waerdigheydt der Bisschoppen, ende de alghemeene practijcke onder de Christenen, de welcke alle te samen, so ghy van onwijsheyt wilt beschuldighen, ick begheer liever met haer te neske bollen, als met de Vleesch-houwers de wijsheyt alleen te hebben. Vle. Ghy weyghert der Medicijn-meesters voorspraeck te sijn, ick soud oock de oudheydt ende die alghemeene practijck niet willen beschuldighen of straffen, dese pleeg ick in eeren te houden en niet te lasteren. Visch. In desen deele zijt ghy meer voorsichtigh dan wel Godvruchtigh indien ick u anders wel kenne. Vlees. Mijns oordeels doense wijslijkck, datse haer wachten van te doen te hebben met de ghene, de welcke met deb blixem ghewapent zijn. Nochtans wat mijn verstant is, uyt de Bybelsche Schriften, die ick in mijn moeders-tale overgefet zijnde, somtijds lese, sal ick niet verswijgen. Visch. So sult ghy dan van een vleeschhouwer een Theologant worden. Vlees. Ik meen dat de eerste menschen, soo haest als sy uyt die bolle vette aerde zijn voort ghekomen, ghesonden ende stercke lichamen hebben gehadt: (dit blijckt uyt haer langh leven.) Daer beneffens dat het Paradijs in een plaets gheweest is van een seer bequame gelegentheydt, en een uyt-ghenomen gesonde Locht. Dat soodanige lichamen op soodanighe plaetse, selfs by de Lucht ende by den goeden reuch der krupderen, boomen, en bloemen die van alle zijden haer be-aessemen, sonder eenige spijse hebben konnen leven, voornamelijck dewijle de aerde van selfs sonder het sweet des menschen overbloedigh alle dingh voortbracht, ende daer gheen sieckte oft oudheydt en was. Want het Hoevenierschap over sulck een Hof was meer gheneughte dan arbeydt. Visch. Dme reredenen zijn noch soo vreemt niet. Vlees. Met soo veel verscheyden gewassen, van dien aldervruchtbearsten hof is haerr niet verboden geweest, dan een boom alleen. Visch. Dat is ghewis. Vleesch. Ende dat nerghens anders om, dan op dat sy door gehoorsaemheydt haren Heer en Schepper souden kennen. Visch. ’t Is recht. Vleesch. Wederom acht ick dat de nieuwe aerde, alle dingh met beter en voedtsamer sap heeft voort-gheteelt, als hy nu wel doet out ende bynaer uytgheteert zijnde. Visch. Laet dat soo zijn. Vleesch. En dat voornemelijck in ’t Paradijs. Visch. ’t Is niet ongherijmt. Vleesch. Het eten dan gheschiede daer niet om noot-drust, maer om lust te boeten. Visch. Ick hebt so verstaen. Vlees. Ende dat sy haer onthielden van beesten te slachten, was een menschelijke beleeftheydt ende geen heyligheyd. Visch. Dat weet ick niet. Ick lese dat het eten der beesten nae de Sundt-vloedt is toeghelaten gheweest, maer dat sulxs daer te booren verboden was, lees ick niet. Maer waer toe wast van noode het selve toe te laten, indient nu alreede toe-gelaten was? Vleesch. Waerom eten wy niet de kick-vorsschen? Niet om dat sy verboden zijn, maer om dat wy een grouwel daer van hebben. Wat weet ghy oft Godt haer niet verklaert heeft, wat spijse de Menschelijcke swackheydt vereyschte, ende niet wat spijse hy toeliet te eten? Visch. Ick ben gheen ramer. Vleesch. Wy lesen doch, dat so haest de Mensche geschapen was, tot hem gheseydt werdt, heerscht over de visschen des Zees ende de voghelen des Hemels, ende over alle ghedierten der Aerden. Gene. 1. Wat comt hem die Heerschappije te pas, indien hy die selve niet eten mach? Visch. O straffen Heer! Vreet ghy dan so wel uwe knechten, dienst-maerten, uwe kinderen ende Huysvrouw? Eet dan oock met eenen uwe Pis-pot daer ghy Heer over zijt. Vleesch. Maer hoort weder [p. 86] om ghy Cabbeljauws hooft. Andere dinghen zijn elders toe goedt, ende de naem van Heerschappije is hier niet te vergheefs. Het Peert draeght my op synen rugh, de Kemel is een last-draghende beest, maer de visschen waer toe zijn die anders goed dan om te eten? Vis. Gelijck als of daer niet ontallijcke remedien van de visschen genomen werden. Voeght hier by dat vele dinghen daer toe alleen geschapen zijn om des Menschen oogen te vermaecken, ende hem tot verwonderingh sijnes Scheppers te brenghen. Ghij sult by avonturen niet willen ghelooven, dat de Dolphijns de Menschen op haren rugh voeren. Daer zijn oock eenighe visschen die ons het aenstaende onweer te voren segghen. Soudt ghy sulck eenen Huys-knecht niet wel binnens-huys begeeren? Vleesch. Maer laet ons stellen, dat het voor de Sund-vloed niet gheoorloft was eenighe spijse te nutten, behalven de vruchten der aerden, ten was gheen groote saeck sich te onthouden van die dinghen, de welcke des lichaems nootdruft niet en vereyschte, ende die niet sonder voorgaende bloedstortingh konden genut worden: dit bekent ghy altoos, dat het eten der beesten eerst is toeghelaten om de swackheydt der menschelijke lichamen. De Sunt-vloedt hadde koude veroorsaeckt; ende noch ten huydigen dage sien wy dat inde koude landen de Menschen boven andere vreet-achtich ghebooren worden. Daer-beneffens hadde de overwellinge der wateren het ghewas der aerden, oft t’eenemael uytgheroeyt, oft verdorven. Visch Laet het so zijn. Vleesch. Ende nochtans leefden sy na de Sundt-vloedt over de twee hondert jaren. Visch. Ick geloof dat wel. Vleesch. Waerom heeft dan Godt het ghene hy die stercke ende de robuste luyden toeliet, daer naer als de Menschen swacker, ende korter van jaren werden, haer ghebonden aen sekere soorte van beesten, ghelijckerwijs als Moses geboden heeft Visch. Ghelijck als of het my toestondt van het ghene Godt doet, rekenschap te gheven. Ick meen nochtans dat God doenmael even alsoo ghehandelt heeft, ghelijckerwijs als de Heeren hier op aerden pleghen te doen, dewelke hare dienst-knechten den toom niet meer soo ruym laten, wanneer sy sien dat sy de goedertierenheydt haerder Heeren misbruycken. Alsoo ontrecken wy den Peerde haver en boonen, wanneer het te weeldigh wordt, ende voeden het met weynigh hoys, dwinghen ’t met harder toom en sporen. De Menschen hadden alle eerbiedigheydt van haer geworpen, ende waren tot so grooten roecloosheydt en onghebondenheydt vervallen, als of daer gantsch geen God waer gheweest. Hier tegen zijn de banden der wetten, de grendels der ceremonien, de toomen der dreygementen ende geboden gestelt geweest, op dat sy ten minsten op dusdanige wijse mochten bekeert worden. Vlees. Waerom duren dan oock heden ten dage de banden deses wets niet? Visch. Omdat de hardigheyt vande vleeschlijcke dienstbaerheydt is wech ghenomen, na dat wy door het Euangelium Gods kinderen geworden zijn. De bevelen zijn vermindert, wanneer de ghenade vermeerdert is. Vlees. Gemerckt God zijn testament een eewigh testament noemt, en dewijl Christus seght dat hy de wet niet ontbindt, maer vervult, hoe komen de naekomers soo stout, dat sy een groot deel des wets hebben af-gheschaft?
    Visch. Den Heydenen was dese Wet niet gegeven, daerom heeft het den Apostelen niet goedt gedocht, haer te belasten met den last der besnijdinghe, op dat sy niet, het welcke de Joden nocht heden ten dage doen, de hope harer salicheyt, meer inde lichamelijcke onderhoudinghe, als in ’t vertrouwen ende liefde tot God souden stellen. Vleesch. Ich late de heydenen varen. Wat schrifture leert ons met uytgedructe woorden dat de Joden, wanneer sy de beroepinge des Euangeliums hebben aengenomen, vande dienstbaer- [p. 87] heyt der Wet Mosis vry ghelaten zijn. Visch. Om dat vande Profeten voorseydt was, dat sulcx soud geschieden Ier. 31, Esa. 1. dewelcke een nieu verbondt ende een nieu herte beloven ende God invoeren, der Joden-Feest-dagen verfoeyende, een grouwel hebbende van hare offerhanden, haer vasten vervloeckende, haer gaven verwerpende, ende begeerende een volck het welck besneden van herten is. Onse Heere heeft hare beloften selve bevestigt, dewelcke zijne discipulen, zijn lichaem en bloedt mededeelende, noemt het een nieu verbondt. Indien daer niet van het oude vernietight wort, waerom wordt dit een nieuw verbond genoemt? Het Joodtsche onderscheydt der spijsen heeft de Heere wel niet door zijn tempel, maer door zijn woort afgeschaft, Matt. 15. Als hij seght dat de mesche niet besmet wordt door de spijse, de welcke tot den buyck ingaet, ende door de stoelganck uytgeworpen wordt. Hy leert Petrus het selve door een ghesicht. Jae Petrus selve leert ons dit door zijn exempel etende met Paulo ende de andere ghemeene spijsen, van de welcke de wet gheboden had dat men hem soud onthouden. Paulus leert dit over al in zijne brieven, daer is niet aen te twijffelen, oft het gunt de Christenen heden-daechs volghen, is van de Apostelen als van handt tot handt tot ons eyndeleyck ghenomen geweest. Derhalven zijn de Joden niet soo seer vrij ghemaeckt, als wel van de superstitie des Wets, ghelijck als van ghewoone ende bekende, doch nu ontijdighe melck ghespeent. Ende de Wet is niet afgheschaft, maer dat deel des wets is gheboden te wijcken, het welcke niet langher erghens toe nut was. De bladeren en bloemen zijn voorboden vande aenstaende vrucht, wanneer die aen den boom hanght, heeft niemandt lust tot de bloemen: Ende niemand beklaeght de verloren kindtsheydt zijns Soons, wanneer dese nu rijper van jaren gheworden is. Oock eyscht niemandt licht ofte fackelen als nu de Son de aerde beschenen heeft; Ende de kinder-meester heeft gheen oorsaeck van klaghen, indien de soon nu mondigh geworden zijnde, zijn vryheyt ghebruyckt, ende werderom den Meester hem onderwerpt. Een pandt is niet langher een pandt, als de beloften daer zijn. De Bruyd alvoren sy tot haren Bruydegom gheleydt wordt, vertroost haer met de brieven die hy aen haer sendt, sy kust de giften die van hem komen, omhelst zijn conterfeytsel; maer als sy nu het genot haers Bruydegoms selver heeft, soo veracht sy, ten aensien vande liefde die sy hem toedraeght, al ’t gunt sy te vooren beminde. Maer de Joden waren in den eersten seer swaerlijck van hare ghewoone usansien en ghebruycken af te trecken, ghelijck als oft een kind aende melck ghewent, nu groot gheworden zijnde om de mamme riep, alle harde spijse versmadende. Daerom zijnde bynaer met ghewelt van die figuren ofte schaduwen, oft tijdelijcke vertroostinghen, afgheruckt op dat sy haer selven nu gheheerlijck tot hem souden keeren, den welcken die wet belooft hadde, ende op wien sy aenwees. Vleesch. Wie soude sulck een verstandt ende uytlegginghe der schriften van een visch-kooper verwacht hebben? Vis. Ick ben gewoon visch te leveren aen het convent der Dominicanen deser stede, soo ghescheidt het dat sy dickwils by my middagh-mael houden, ende ick somtijts by haer. Uyt hare dispuyten heb ick dese dingen aenghetekent. Vleesch. Inder waerheydt ghy zijt waerdigh, dat ghy van een soute visch-verkooper een versche-visch verkooper wort. Maer seght my, by aldoen ghy een Jode waert, ghy meught weten of ghy het niet en zijt, ende dat u ghewisse lyfs-ghevaer van weghen den hongher aenstaende was, soud ghy verckens-vleesch eten? of soud, ghy liever willen sterven? Visch. Wat ick doen soud weet ick, wat ick behoor- [p. 88] de te doen is noch boven myn verstant. Vlees. God heeft dese dingen beyde verboden, Ghy sult niet dooden, Exod. 20. ende ghy sult geen verckens vleesch eten. Levi. 11. In sulcken geval welcke van beyde die gheboden, behoorde voor het ander te wijcken? Visch. Voor eerst is onseker, oft God met sodanighe meeninge verboden heeft het verckens-vlees te eten, dat hy liever wilde datmen sterven soude, dan door dat eten zijn leven behouden, want de Heere selve ontschuldight David, dewelcke teghen het gebodt de heylighe brooden ghegheten heeft. Ende inde Babylonische ballingschap hebben de Joden vele dinghen niet onderhouden, dewelcke de wet bevolen had. Oversulcx soud ick achten, dat die wet de welke de natuur oock selve ghestelt heeft, ende derhalven gedurigh ende onverbrekelijck is, moet voorgestelt worden voor de ghene, dewelcke daer niet altijdt is gheweest, ende naderhandt soude afghekeurt worden. Vlees. Waerom worden dan de broeders van Macchabaeus geprezen, dewelcke liever hebben ghewilt met sware tormenten ter doot toe gepijnight worden, dan het swijnen vleesch te proeven? Visch. Ick soude achten daerom, om dat dit eten vanden Coning belast, in sich begreep de verlocheninghe vande gantsche vaderlijcke Wet, gelijckerwijs als de besnijdenisse, welcke de Joden den Heydenen sochten over den hals te dringhen, de belijdinge des gantschen wets vervatte, niet anders dan ghelijck een ghegheven Gods-penninck verplicht, om ’t geheel accoort te onderhouden. Vleesch. Indien dan dat grofste deel des wets, na dat het licht des Euangeliums verschenen is, met goede redenen afgekeurt is, met wat recht sien wy dan nu dat de selve of noch swaerder geboden worden van nieuws wederom ingevoert, voornemelijck dewijl de Heere sijn jock een lieffelijck jock Matt. 11. noemt, ende Petrus inde Handelinghen der Apostelen de Joodsche wet een harde wet noemt, dewelcke, noch sy noch hare Vaders hebben konnen dragen Act. 15. De Besnijdenisse is afghekeurt, maer in haer plaetse is den Doop gekomen, ick soude bynaer segghen met swaerder conditie. Ghene werdt uytgestelt tot op den achtsten dagh, ende indien ondertusschen het kindt yet misquame, de belofte der Besnijdenisse word voor de Besnijdenisse selve gherekent, wy doopen de kinderkens, soo haest sy uyt haer moeders lichaem komen in ’t koude water, en het welcke lang in een steenen vat gestaen heeft, jae dat ick nu niet en segge, vervuylt is, ende indien het op den eersten dach, jae selfs onder het baren, sonder eenighe schuldt van de ouders ofte vrienden gestorven is, so gheeft men dat arme wicht de eeuwighe verdoemenisse over. Visch. So segghen sy. Vleesch. Den Sabbath is afgheschaft, oft niet afgheschaft, maer liever verandert inden Sondagh. Wat verscheelt het? Mosis wet heeft weynigh vasten-daghen inghestelt, wat een menighte hebben wy daer toe ghevoeght? In het onderscheyt der spijsen hoe veel meer vryheyts hadden de Joden, dan wy doen, den welken ’t geoorloft was een gheheel jaer door, schapen, kapoenen, perdrijsen ende geytkens te eten. Daer was gheen soorte van kleedinghe verboden, behalven de gene dewelcke van wollen ende vlas geweven was, Deut. 22. nu behalven so veel geboden en verboden fatsoenen ende verwen van kleederen, is daer toeghedaen de scheeringhe der kruynen, ende dat op verscheyden manieren, dat ick onder-tusschen verswijghe het pack der biechte, ende de lasten der menschelijcke insettinghen, de vertieningen niet enckel maer verdobbelt, ’t houwelijck met nauwer banden benepen, nieuwe wetten van maeghschap ende meer andere dinghen, dewelcke maecken, dat in desen deele de conditie der Joden veel beter schijnt geweest te zijn, dan dese onse is. Visch. Ghy zijt t’ eene-mael verdoolt, Christi [p. 89] jock wordt niet afghesmeten na dien reghel, den welcken ghy u selfs inbeeldt. Een Christen wordt tot meer en swaerder dinghen verbonden, eyndlijck oock tot swaerder straffe, maer by desen ghevoeght zijnde een overvloedigher kracht des gheloofs ende der liefde, maeckt die dinghen lieflijck, de welcke in haer selven alderswaertst zijn. Vleesch. Edoch dewijl wel eer den gheest inde ghedaente van vyerighe tonghen uyt den Hemel nederdalende, Act. 2. de herten der gheloovighen met een overvloedighe gave des gheloofs en der liefden overgoten heeft, waerom is de last des Wets voor ons, als voor swacke ende die onder een sware pack blijven ligghen, vermindert? waerom noemt hem Petrus nu met den Heylighen Gheest begaeft zijnde een ondraghelijcken last? Visch. Daer is een deel van afghekeurt, op dat het Jodendom, gelijck alst begonnen had, het licht des Euangeliums niet soud verduysteren, en op dat de Heydenen door de haet des wets niet souden vervremt worden van Christo, onder de welcke seer vele swacken waren, den welcken tweederley ghevaer te beduchten stond, het eene, van te gelooven dat sonder de onderhoudinghe des Wets niemandt tot de saligheyd konde gheraken, het ander, van liever onder het heydendom te blijven, als sich onder het jock van Mosis Wet te begheven. Deser luyden swacke ghemoederen moesten als met een lock-aes van vryheydt verlockt worden. Wederom om die te ghenesen, de welcke hielden, dat daer gheen hope der saligheydt uyt de belijdenis des Euangeliums, sonder de onderhoudinghe des Wets te scheppen was, hebben sy de besnijdenis, de Sabbathen, het onderscheydt der spijsen, ende andere dierghelijcke dinghen, oft t’eenemael wegh-ghenomen, oft in andere verandert. Voorder dat Petrus seght, dat hy de last des wets niet heeft konnen draghen, dat moet men niet verstaen van zijn persoon, hoedanigh hy doen ter tijdt was (aengesien voor hem nu geen dingh ondraghelijck was,) maer vande grove ende swacke Joden, de welcke niet sonder verdrietighe moeyelijckheyd knaeghden aen’t buytenste vande gerste, noch niet gesmaeckt hebbende het merch des geestes. Vlees. Ghy leght de sake grof genoegh uyt. Maer my dunckt datter oock heden ten dagh meerder oorsaecken zijn, waerom die vleeschlijcke onderhoudinghen soo verre behoorden afgeschaft te worden, dat sy vrywilligh zijn, ende niemandt verbinden. Visch. Hoe soo? Vleesch. Ick sagh noch onlancx op een groote doeck de gantsche wereldt gheschildert, daer leerd ick wat een kleyn ghedeelte des werelts het is, het welcke de Christelijcke Religie suyverlijck ende oprechtlijck belijdt, namelijck een kleyn hoecxken van Europa, westwaerts geleghen, wederom een ander gheleghen naer het Noorden, ’tderde sich streckende, maer wijdt uyt, na den Zuyden, van ’t vierde streckende ten Oosten, scheen Polen het laetste te zijn. De meerder rest des werelts wort bewoont of van Barbaren, weynigh verschillende van onredelijcke beesten, of van scheurmakers, of ketters, of dese beyde. Visch. Maer hebt ghy niet ghesien die gantsche Zuyderstrand, met die hier en daer gesaeyde eylanden, de welcke met Christelijcke veld-tekenen geteeckent zijn? Vleesch. Ick heb die ghesien ende verstaen, datmen wel veel roofs daer van thuys ghebraght heeft, maer dat het Christendom daer soud inghevoert zijn, heb ick niet ghehoort. Aenghesien daer dan een soo groote ooghst is, soo schijnt het alderbequaemst te zijn om de Christelijcke Religie voort te planten, dat gelijckerwijs de Apostelen de last van Mosis wet hebben wegh ghenomen, op dat de Heydenen niet weder souden te rugh wijcken, dat alsoo nu oock, om de swacke aen te locken, de plichten en nauwe verbintenissen eenigher dinghen werden afghekeurt, sonder de welcke de werelt inden [p. 90] beginne behouden is gheweest, ende als noch konde behouden worden, wanneer daer slechs gheloove ende Euangelische liefde by waer. Wederom hoor en sie ik datter seer vele sijn, de welcke in plaetsen, kleederen, spijsen, vastinghen, ghebaerden, ghesanghen, de hooft-som der Godtvruchtigheyt stellen, ende hier uyt oordelen sy haren naesten teghen het Euangelische ghebodt. Hierom ist, dat ghemerckt het al op gheloove en liefde aenkomt, door het waen-gheloove deser dinghen, dese beyde uytghebluscht worden. Want wel verre is hy van’t Euangelisch gheloof, die op soodanighe wercken vertrouwt, en verre is hy van de Christelijcke liefde vervreemt, dewelcke van weghen de spijse of dranck, die yemandt recht kan ghebruycken, zijnen broeder verbittert, voor de welcke Christus ghestorven is. Wat al bitter oneenigheden sien wy onder de Christenen, wat voor vyandighe lasteringhen, om een kleed anders gegort ofte gheverwt, de spijse dewelcke de wateren, oft die de weyden uyt-leveren? dit quaet moghte weynich gheacht worden, by aldien het alleen onder weynighe schuylde, maer nu sien wy dat de gheheele werelt hierom met tweedrachten beroert wordt. Indien dese ende dierghelijcke dinghen wegh-ghenomen waren, wy souden in grooter eendracht leven, de ceremonien ter zijden stellende, alleen trachten naer het gene Christus gheleert heeft, ende de andere volckeren souden veel eer de Religie, met vryheydt vermenght zijnde, omhelsen. Visch. Buyten de kercke is gheen saligheydt. Vleesch. Ick bekent Visch. Buyten de Kercke zijn alle de gene die den Paus van Romen niet en kennen. Vleesch. Ick heb hier niet teghen. Visch. Maer dese kennen hem niet die zijn gheboden verachten. Vlees. Ende daerom hope ick sal’t geschieden, dat desen Paus met namen Clemens, van herten en metter daedt de aldergoedertierenste, om des te meer alle volckeren tot de ghemeenschap der Kercke aen te locken, alle dinghen sal versachten, dewelcke tot noch toe eenighe volcken van het verbondt des Roomschen Stoels gheschenen hebben te vervreemden, ende dat hy liever sal hebben de winninghe des Euangeliums, als sijn recht in alles ten uytersten te vervolgen. Ick hoor daghelijcx de oude klachten vande Jaerlijcksche inkomsten, aflaet brieven, dispensatien, van andere schattingen, van de beswaerde Ghemeenten, maer ick hope dat dese alle dingh soo matighen sal, dat hy echter wel onschamel sal moeten zijn, die meer derf klagen. Visch. Och! of al de Monarchen soo ghesint waren, ick twijffel niet, of de Christenheydt, die nu soo enghe bepaelt is, soud gelucklijck uytghebreyt worden, indien de uytheemsche natien bemerckten, dat sy niet gheroepen worden tot een menschlijcke dienstbaerheydt, maer tot de Euangelische vryheydt, en niet tot een roof, maer tot de ghemeenschap der saligheyt ende heyligheyt worden aenghesocht. Wanneer sy nu met ons vereenight zijn, ende oprechte Christelijcke seden in ons bevinden sullen, dan sullense van selfs meer aenbieden, als eenigh ghewelt van haer soud moghen afdwingen. Vleesch. Ick voorsie sulcx inder haest te sullen geschieden, indien de verderflijcke twist, die de twee maghtigste Potentaten des werelts met vernielende oorlogh teghen malkanderen opghehitst heeft, de aerde ruyme. Visch. Maer ick verwonder my dat sulcx niet overlangh gheschiedt is, aengesien Françoys de alderbeleeftste Prince is, diemen soude moghen vinden, en ick meen dat den Keyser Carolus van zijne meesters gheleerdt heeft, dat hoe’t gheluck zijn Rijcx-palen meer vermeerdert heeft hoe hy meer in goedertierenheyt en sachtmoedigheyd behoorde toe te nemen. Daer-en-boven pleegh die ouderdom, daer in hy is met een bysondere gave van vriendlijckheyt en sachtmoedigheyd verciert te zijn. Vleesch. Dese twee [p. 91] Princen zijn al watmen soud konnen begheeren. Visch. Wat is dan dat den alghemeenen mensch des werelts te rugh houdt? Vleesch. De Rechts-geleerden knibbelen noch om de Rijcx-palen, ende ghy weet dat de beroerten der Comedi-spelen altijdt op Bruyloften uytkomen; op ghelijcker wijse eyndighen de Princen hare Treur-spelen. Maer inde Comedien worden de Bruyloften inder haest ghemaeckt, hier onder de groote wordt met groote moeylijcke swarigheden de saeck ghehandelt. Ende ’t is beter het litteecken een weynigh later tsamen te voeghen, dan dat het ghesweer terstont daer aen wederom open berste. Visch. Ghelooft ghy dat dese Bruyloften vaste banden van eendracht zijn? Vleesch ick wild wel dat het so waer, maer ick sie dat hier uyt byna het meestendeel der oorloghen rijsen, ende wanneer daer eenige krijgh opghestaen is, terwijl d’eene swager d’ander bystand doet, spreyt sich de brand verder uyt, ende wordt met grooter moeyte ende swarigheydt gheslist. Visch. Ick beken dat ghy de waerheyt seght Vleesch. Maer dunckt het u billick te zijn, dat van wegen de knibbelinghen der Rechts-gheleerden, ende de onderhandelinghen der voorwaerden, daer veel tijdts mede verquist wort, de geheele werelt, so veel te lijden heeft? want nu is daer nergens yet veyligh, ende de boose hebben het over al veyl, terwijl daer noch krijgh, noch vrede en is. Visch. Vander Princen raedslaghen staet my niet toe te segghen: maer soo men my Keyser maeckte, ick weet wel wat ick doen soud. Vleesch. Wel aen wy maken u Keyser, en te ghelijck, soo’t u lust, Paus van Romen: wat soudt ghy doen? Vis. Maeckt my liever Keyser en Coningh van Vranckrijck. Vleesch. Wel aen, zijt beyde Keyser en Coningh. Ick soud terstond met een ontwerp dienende tot vrede, mijn gantsche Rijck door, stilstant van wapenen ghebieden, de soldaten afdancken, ende lijf straffe doen verkondighen dat niemandt een ander mans hen aentaste. De saken also tot mijnen voordeel, oft om beter te segghen ten besten van de ghemeente, bevredight zijnde, soud ick van de Rijsxpalen ende houwelijcxsche voorwaerden handelen. Vlees. Weet ghy vaster banden van eenighheydt dan ’t houwelijck is? Visch. Ick meen jae. Vleesch. Deelt ons mede. Visch. Indien ick Keyser waer, aldus soude ick sonder vertreck met den Coninck van Vranckrijck verdragen zijn. Mijn broeder, eenighen quaden gheest heeft dese oorlogh tussche(n) ons verweckt, ende nochtans hebben wy niet ghestreden lijf om lijf, maer om de heerschappij. Ghy hebt u, soo veel in u was, als een vroom en dapper krijghs-man ghequeten. ’t Geluck heeft my gedient, ende heeft u van een Coningh tot mijn gevanghen ghemaeckt. ’Tgheen u ghebeurt is, ’t selve had my oock konnen gebeuren, ende u ongeluck vermaent ons alle te samen vande menschelijcke swackheydt, wy hebben versocht hoe hinderlijck ons beyden dese manier van strijden is, wel aen, laetet ons op een ander wijse voortaen met malkanderen beproeven. Ick schenck u het leven, schenc u vryheydt, ontfangh u van nu aen voor mijn vriendt en broeder. Laet alle de voorgaende onghelijcken vergeten zijn, keert wederom vry en vranck tot de uwe houd u goet voor u selve, weest een goet ghebuur, ende laet voortaen desen eenen strijd onder ons wesen, dat d’een d’anderen in ghetrouwigheyt, ghedienstigheydt en goedwilligheyt overtreffe, ende laet ons niet strijden om de verbreedinghe van onse heerschappe, maer om de eere van goede ende wijse regieringe d’een boven d’ander te behalen. In de eerste strijt, heb ick de naem van geluckkigh daer van gedragen, die hier d’overhandt behoudt sal veel heerlijcker roem verkrijghen. Edoch dit gheruchte mijner goedertierenheydt sal my meer ware lof aenbrenghen, dan of ick gantsch [p. 92] Vranckrijck onder mijn ghebiedt ghebracht had. En de fame van danckbaerheydt sal u meer vermaert maken, dan of ghy my uyt gantsch Italien ghedreven had. En wilt my niet benijden dese eere daer ick na trachte, ick sal van ghelijcken uwen lof van soo goeder herten aennemen, dat ghy gheerne aen my als aen uwen besten vriend sult ghehouden zijn. Vleesch. Certeyn soo soude niet alleen Vranckrijck maer de geheele werelt konnen verplicht worden. Want indien dit ghesweer door onbillicke conditien meer overvelt als genesen wordt, ick duchte dat terstont by d’een of d’ander gelegentheyt het litteecken ontsloten zijnde, ’tveroude etter tot grooter schade* wederom uytbersten sal. Visch Wat een heerlijcke en prijslicke naem soud dese beleeftheyt den Keyser Carel de geheele werelt over maken? wat volcken souden haer niet gewilligh sulck een beleeft en goedertieren Prince onderwerpen? Vlees. Ghy hebt den Keyser aerdigh genoech uytghebootst, conterfeyt nu den Paus. Visch. Het soud lanck vallen, wanneer ick alles in ’t bysonder wilde verhalen, sal het in kort begrijpen. Ick soud alsoo handelen, dat de gantsche wereldt my moght bekennen voor het hooft der Kercke, die nergens anders na dorste, dan na Christi eere ende aller menschen saligheyt. Dit soud den haet des Pauslijcken naems waerlijck uyt de herten wegh nemen, en my een waerachtighe ende ghedurige eere veroorsaken. Maer onder-tusschen zijn wy vanden os op den ezel ghevallen, ende zijn ver van ons propoost afghedoolt. Vlees. Ick sal u dadelijck te recht helpen. Ghy seght dan dat de Pausslijcke wetten alle die in de Kercke zijn tot gehoorsaemheyt verbinden? Visch. Ick segghe so. Vleesch. Op straffe der hellen? Visch. So seggense. Vleesch. Oock de wetten der Bisschoppen? Visch. Ick achte so een yeder in sijn Bisdom. Vleesch. Oock der Abten? Visch. Hier weet ick niet wat seggen: want dese ontfangen hare bedieninghe met sekere bedinghen, ende sy mogen de hare met geene insettingen belasten, ten zy met gemeyn advijs van de gantsche order. Vlees. Oft dan een Bisschop met de selve bedinghen sijn Bisdom ontfingh? Visch. Ick stae in twijffel. Vleesch. Dat een Bisschop heeft inghestelt, magh dat de Paus weder vernietigen? Visch. Ick meen ja. Vleesch. Dat de Paus besloten heeft magh dat niemant afschaffen? Visch. Niemand. Vlees. Waerom hooren wy dan dat de decreten der Pausen afghekeurt zijn onder dit decksel, dat de selve niet wel onderricht waren, ende dat de insettinghen der voorgaende, vande nakomende Pausen, als strijdende, teghen de godsaligheyt verandert zijn. Visch. Dat zijn ingheslopen dolingen, die maer Voor eenen korten tijt duren. Want het kan ghebeuren, dewijl den Paus een mensche is, dat hy onwetende zy van de Persoon ende vande sake, maer ’t gheen by keur-stemmen van een alghemeyn Concilium besloten wordt, dat moet als vanden Hemel afgekomen, evenso veel, of ymmers ten naesten by soo veel gelden als het Euangelium selve. Vle. Maghmen het Euangelium wel in twijffel trecken? Visch. Dat sy verre, selfs niet de Concilien de welcke wetlijck in de H. Gheest vergadert, besloten, int licht gegeven ende aengenomen zijn gheweest. Vleesch. Of dan yemandt twijffelde, of oock dese dinghen pasten op Concilium, datmen moght voortbrenghen, ghelijckerwijs als ic hoore dat het Concilium ghehouden tot Basel van sommige verworpen, ende dat van Constans niet van allen aengenomen wort, ick spreeck van de ghene de welcke nu voor recht-ghesinde ghehouden worden, op dat ick nu niet en segghe van het naeste Concilium van Lateraen. Visch. Hy twijffele die wil op syn ban en boet, ick en wil niet twijffelen. Vleesch. Heeft S. Pieter macht ghehadt om nieuwe wetten te [p. 93] stichten? Visch. Ja hy. Vleesch. Oock Paulus, ende d’ander Apostelen? Visch. Ja een yeghelijck in syne kercken, die haer van Petro of van Christo bevolen waren. Vleesch. En hebben de nakomers van S. Pieter even de selve macht die hy ghehadt heeft. Visch. Waerom niet? Vleesch. Is men dan even so wel schuldigh te ghehoorsamen het ghebodt des Paus van Romen, als de brieven van S. Pieter, en de insettingen der Bisschoppen even soo seer als de Brieven Pauli? Visch. Certeyn ick houd datmen haer noch meer ghehoorsaemheydt schuldigh is, wanneer se yet ghebieden, oft met macht een Wet voorschrijven. Vleesch. Maer magh men daer aen wel twijffelen, of Petrus en Paulus niet gheschreven hebben door ingheven des Heyligen Geests? Visch. Dat moest een Ketter zijn die daer aen twijffelen wilde. Vleesch. Hebt ghy het selve ghevoelen vande gheboden ende insettingen der Pausen en der Bisschoppen? Visch. Ja wel vande Pausen, maer vande Bisschoppen twijffel ick, behalven dat het een Godsaligh werck is van niemandt een quaedt ghevoelen te hebben, ten sy dat de sake selve ter contrarien ghetuyghe. Vleesch. Waerom ghehenght den Heylighen Geest, dat den Bisschop eerder doolt dan den Paus? Visch. Om datter grooter perijckel van ’t hooft te verwachten staet. Vleesch. Indien de insettinghen der Prelaten van so grooten ghewichte zijn, wat wil dan t’gheen de Heer Deut. 4. so strenghlijck verbied, dat niemandt tot de wet yet soude toe ofte daer van af doen? Visch. Hy en doet niet tot de Wet de welcke breeder uytleght, ’t gheen daer in verborghen was, de welck die dingen te voorschijn brenght de welcke dienen tot onderhoudinge des Wets. Oock en doet hy daer niet af, die de wet voor-draeght, na dat de toehoorders de selve vest verdraghen konnen, het een openbarende, het ander verberghende na de gheleghentheydt des tijdts. Vleesch. Verbinden de insettinghen der Pharizeen ende der Schriftgeleerden niet? Visch. Ick houde neen. Vleesch. Waarom doch? Visch. Om dat se wel macht hadden om te leeren, maer niet om wetten te stichten. Vleesch. Welcke macht dunckt u grooter te zijn, Menschelijcke wetten te maken, of godlijcke te verklaren? Visch. menschelijcke wetten te stichten. Vleesch. Ick ben van contrarie ghevoelen. Want die gerechtight is om verklaringh te doen, diens uyt-spraeck gelt so veel als Gods Wet. Visch. Ick verstae u meeningh niet wel. Vleesch. Ick sal duydlijcker spreken. De Wet Godts ghebiet datmen zijn vader sal bystant doen. Mat. 15. Een Pharizeus leght dit also uyt, dat dat den vader gegeven wort het welcke in de offerkist gheworpen wordt, om dat Godt onser aller Vader is. En moet Godts wet voor dese uytleggingh niet wijcken? Visch. Dat is een quade uytleggingh. Vleesch. Maer wanneer haer een-mael de macht van uyt te legghen ghegheven is, waer uyt sal ick weten wiens uytleggingh waerachtigh is, voornemelijck wanneer sy selve onder malkanderen verschillende zijn? Visch. Indien ’t ghemeen ghevoelen u niet ghenoegh kan doen, volght d’uytspraeck der kercken-leeraren, dat is alderveylichst. Vleesch. Is dan der Pharizeen ende Schriftgeleerden macht op de Theologanten ende Predikers ghekomen? Visch. Jae sy. Vleesch. Ick hoor nochtans dat se ghene so dickwils in den mondt hebben: dan hoort, ick segt u, de ghene die noyt inde Theologische Scholen verkeert hebben. Vis. Ghy sult se alle te samen eenvoudelijck, maer met oordeel, hooren, wanneer se slechts niet t’ eenemael hersseloos zijn. Want als dan behoort men haer uyt te lacchen, op dat sy haer dwaesheydt moghen bekennen. Maer die den tijtel van Doctor voeren, op dese moet men staen. Vleesch. Maer onder dese vinde [p. 94] ick ook sommigh die wel plomper en dwaser zijn als de Leecken selve, ende onder de geleertste sie ick wonderbare dispuyten Visch. Kiest ’t de alderbeste, laet de duystere dinghen voor andere, altijdt omhelsende ’t ghene dat van het voornaemste ende grootste deel met eendrachtiger* stemmen is aenghenomen gheweest. Vleesch. Ick versta sulcx veylighst te zijn. Sijnder dan oock onbillijcke insettingen, gelijckerwijs als daer valsche uytlegginghen zijn? Visch. Of daer enighe zijn, laet ik andere oordeelen, ik houde dat daer soodanighe wel zijn konnen. Vlees, Annas en Cayphas hadden die macht om wetten te stichten? Visch. Sy hadden. Vleesch. En verbonden hare insettingen over een yegelijck dinck op straffe der hellen? Vis. Ick weet niet. Vleesch Neemt dat Annas gheordonneerd heeft, dat niemandt vande merckt weder te huys keerende met ongewasschen handen de spijs soude nutten: of dan yemandt sonder hem te wasschen, spijse nam, soud die een misdaed de eeuwighe verdoemenisse weerdigh, begaan? Visch. Ick meen neen, ten waer de versmadinghe van de publijcke authoriteyt de misdaed vergroote. Vlees. Alle de gheboden Gods verplichten die ons op straffe der hellen? Visch. Ick houde neen: want God heeft alle, selfs de vergevelijcke sonden verboden, indien men de Theologanten ghelooven magh. Vleesch. Misschien soud oock de verghevelijcke sonde den mensch ter hellen slepen ten waer Godt door zijn barmherticheyt onse swackheyt te hulp quam. Visch. Ten waer so ongerijmt niet sulcx te segghen, maar ick derr’ het niet voor seker staende houden. Vleesch. Als de Israeliten ballinghen waren in Babylonien, behalven vele andere dinghen die de wet geboodt, heeft de besnijdinghe in vele nae-ghelaten gheweest. Sijn dese alle verdoemt? Visch. Godt weet het. Vlees. Indien een Jode door den hongher in lijfsghevaer gheraeckt zijnde, heymelijck verckens vleesch at, soude die daer door hem besondighen?
    Visch. Mijns oordeels soude de noot dese daed verschoonen, aenghesien David door den mondt onses Heeren verdedight is, Mat. 12. dat hij tegen het gebodt des Wets de Heylighe Brooden, die sy noemen de toon-brooden, ghegheten heeft, ende hy heeft ze niet alleen gegheten, maer oock de ghene die hem op de vlucht geselschap hielden, ende ongewijde gemeene luyden waeren. Vleesch. Indien yemandt den noodt so verre bracht, dat hy of van honger sterven, of stelen moest, welck van beyden soud hy verkiesen, te sterven of te stelen? Visc. In sulcken gheval soud by avontueren de dievery gheen dieverije zijn. Vlees. Hou, wat hoor ick, is een ey geen ey? Vis. Voornemelijck indien hy yet nam met voornemen van weder te gheven, ende den Heer te vreden te stellen soo haest als het hem moghelijck was. Vlees. Of yemandt sterven moest, ten waer hy een valsch ghetuygenis gaf teghen zijnen naesten, welck van beyden soud hij kiesen? Vis. Den dood. Vlees. Of hy zijn leven konde behouden met Overspel te doen? Vis. Het waer voor hem beter te sterven. Vlees. Of hy met enckel hoererije de dood konde ontvlieden? Vis. Dat hy liever sterve, soo sy segghen. Vlees. Daerom laet een ep hier geen ep te zijn, insonderheydt alsoo daer gheen geweld of onghelijck mede vermenght is? Vis. Het lichaem vande dochter lijdt onghelijck. Vlees. Indien hy met een valschen eed hem selven vande doodt konde bevryden? Vis. Liever te sterven. Vlees. Of hy met een simpele ende niemandt hinderlijcke loghen het selve te weghen konde brengen? Vis. Sy leeren, dat hy de doodt moet kiesen. Maer ick gheloove, dat wanneer den hooghen noodt sulcx voordert, ofte anders eenigh groot profijt daer aen bast is, soodanigh een loghen of gheene of een seer gheringhe sonde is, [p. 95] behalven dat de deur hier toe gheopent zijnde te beduchten staet, dat men hem oock tot schadelijcke loghenen moghte gewennen. Neemt, dat er sulck een saecke voorviel, dat hij met een onschadelijcke loghen de lichamen ende zielen van zijn gantsche Vader-landt konde behouden, welck van beyden Godvruchtigh man kiesen, sal hij de loghen schouwen? Vleesch. Wat andere doen souden weet ick niet, ick soude niet schromen vijfthien Homerische loghenen te lieghen, ende soude die smette terstondt met wij-waeter afwassschen. Visch. Ik soud het selve doen. Vleesch. Soo verbindt dan niet al wat Godt gebiedt, of verbiedt, op straffe der hellen? Visch. ’t Schijnt neen. Vleesch. Soo wordt dan de mate der verbintenis niet allen vande wet-ghever ghestelt, maer oock van de nature der sake selve. Want sommighe gheven den noot plaatse, sommige niet. Visch. ’t Schijnt so. Vleesch. Indien een priester in perijckel van zijn leven zijnde, hen selven behouden konde met een Huysvrouw te trouwen, welck van beyden sal hij kiesen? Visch. De doodt. Vlees Aenghesien Gods wet de noodt plaetse gheeft, waerom blijft dese menschijkce wet als een pael ofte muur staen, niet willende voor eenig dinck wijcken? Vis. De wet en doet het niet maer de belofte. Vlees. Of pemant belooft had Jerusalem te besoecken, en daer niet konde komen, sonder sijn leven te verliesen, sal hij niet gaen, of sterven? Vis. Sterven sal hij, indien hem de Paus van Romen van zijn belofte niet ontslaet. Vlees. Daerom wort d’eene belofte los gheladen, en d’ander niet? Vis. Omdat d’eene solemnelijck ende d’ander in ’t heymlijck gheschiedt. Vlees. Dat noemt ghy een solemnele belofte? Visch. De welcke gewoonlijck placht te geschieden. Vlees. Geschiedt dan d’ander oock niet solemnelijck dewelcke dagelijx geschiedt? Vis. Ja, maer int secreet. Vleesch. By aldien dan een Monick in secreet by den Abt professie dede, soude dat ghen solemnele belofte zijn? Visch. Ghy beuselt. Daerom wordt de heymelijcke belofte lichter ontslaghen omdat dese met minder ergernis ontdaen wort, ende die de selve doet, doetse met sulck een meyninge dat hy de gelegentheyt sulx sijnde, van opser veranderen magh. Vleesch. Beloven sij dan met dese meeninge, dewelcke int secreet professie doen eeuwighe reyniehept? Visch. Het behoorde so. Vleesch. Is dan die belofte eeuwigh en niet eeuwigh? oft Carthusianer Monick tot desen nood quam, dat hy of vleesch eten oft sterven moeste, welck van beyden soude hy voor ’t beste kiesen? Visch. De Medicijn-meestersleeren, datter gheen vleefch soo krachtigh is, of het gout en peerlen in den dranck ghebruyckt sijnde komen het selve te weghe brengen. Vleesch. Welck van beyden is dan oorboorlijcker, den genen die in lijfs-noodt is met gout en peerlen te hulp te komen, oft met de waerdije der selver in leven te houden, en den siecken een kierken te geven? Vis. Ick wete niet wat segghen. Vlees. Het eten nochtans van visch oft vleesch is niet onder ’t ghetal dier dingen die sy substantieel noemen. Vis. Laat ons de Carthusianen haren Rechter bevelen. Vlees. Laet ons int gros spreken. In de wet Mosis wort sorgvuldelijck, menighmael, en met vele woorden den Sabbath te vieren bevolen. Vis. ’t Is waer. Vle. Sal ick dan een stadt in noot zijnde helpen, met verbrekinge vande Sabbath of niet? Vis. Maer ondertusschen stelt ghy dat ick een Jode ben. Vle. Ja selfs een besneden Jode. Vis. Desen knoop heeft de Heere Christus selve ontbonden, want de Sabbath is om des menschen wil ingestelt, Mat. 12. ende niet ter contrarien. Vleesch. Soo sal dan dir wet ghelden in alle menschelijcke insettinghen. Visch. Ja, indien dear niet inde wegh is. Vlee. Of een wet-ghever met dese meeningh een wet stichte, niet op dat hij pemandt op straffe der hellen soud verplichten, ja [p. 96] selfs niet op eenighe straffe, maer wilde dat zijn instellinghe niet meer krachts soud hebben als vermaninghe? Vis. Lieve man, ’t en is in de macht van de wet-ghever niet, hoe verre de wet verplicht. Hy heeft zijn macht ghebruyckt in de wet-ghevinghe, maer waer toe de selve verplicht oft niet en verplicht, dat staet in Godts handen. Vleesch. Daerom hooren wy dan de Prochi-papen daghelijcks vanden predick-stoel afroepen, morghen sult ghy vasten op straffe van de eeuwighe verdoemenis, soomen doch niet en weet op wat wijse de menschlijkcke wet verplicht? Visch. Dit doen sy, om de weder-hoorighe des te meer schrick aen te jaghen, want tot dese, meen ick, dat soodanighe woorden ghehooren. Vleesch. Maer of de wederspanninghe daer en tusschen met sodanighe redenen vervaert ghemaeckt worden, weet ick niet: voorwaer se maken de swacke twijffelmoedigh. Visch. Men kanse swaerlijc alle beyde te recht dienen. Vleesch. Maer zijn de gewoonte ende met van even groote kracht? Vis. Somwijlen is de gewoonte krachtigher. Vleesch. Derhalven of wel de meeningh der ghener die de ghewoonte invoeren, niet is, van yemande een strick om den hals te werpen, nochtans verplicht se te luiden, sy willen, of willen niet? Visch. Ick meen soo. Vleesch. Sy kan de last oplegghen, maer niet afnemen. Visch. Ja seker. Vleesch. Nu siet ghy dan, meen ick, hoe veel perijckels daer in gheleghen zy, wanneer de menschen nieuwe wetten maecken, sonder dat de noodt haer dwinght, of eenich groot profyt haer daer toe aendrijft.
    visch. Ick bekent. Vlees. Als de Heere Christus seght, wilt gansch niet sweeren, Mat. 5 maeckt hy daer door een yegelijck die die sweert, schuldigh aen de helle? Visch. Ick meen neen: want het is een aenradinghe ende gheen ghebod. vleesch. Maer waer uyt weet ick dat, ghemerckt op nauwlicx yet sorghvuldigher of scherper verboden heeft, dan dat wy niet sweeren souden. Vis. Ghy sult het van de Doctoren leeren. Vleesch. Ende Paulus 1. Cor. 7 als hy een raedt gheeft, verplicht hy niet op straffe der hellen? Visch. Gheensins. Vleesch. Waerom dat? Visch. Om dat hy de swacke geen strick wil stellen. Vleesch. Het staet dan in de macht des wet-ghevers te verbinden op straffe der hellen, oft niet te verbinden. Ende’tis een heyligh werck dat men hem wachte, van niet met allerley insettingen de swacken te verstricken. visch. Tis so. vleesch. Ende indien Paulus hier op achtingh genomen heeft, hoe veel meer moeten de Priesters dan doen, van de welcke men niet seecker is wat gheest sy ghedreven worden. visch. Ick bekent. vlees. Maer weynigh te voren loochende ghy dat het in de macht des wet-ghevers is hoe verre de Wet verbindt. vis. Nu ist een raet ende geen Wet. vleesch. Daer is niet lichter dan de naem te verwisselen: wilt niet stelen, is dat een ghebodt? visch. Het is. vleesch. Wilt in geender manieren den boosen wederstaen? Matt. 5. vis. Dat is een aenradinghe. vlees. Maer dit laetste heeft meer de ghedaente van een ghebodt als dat eerste. Ten minste is dat inder Bisschoppen macht, of sy willen dat hare instellinghe een gebod of een aenraedinghe sy. visch. ’Tis so. vleesch. Dit lochende ghy nochtans een weynigh te voren wel sterckelijck. Want die niet en wil dat syn insettinge yemand tot eenighe sonde verplicht, die wil immers dat de selve een raed ende gheen ghebodt sy. visch. Ghy seght de waerheydt, maer ten waer niet goedt dat de ghemeene man sulcx wiste, dat sy niet terstont, ’tgheen haer niet lust te onderhouden, een aenradinghe roepen te sijn. vlees. Maer hoe sult ghy’t daer-en-tusschen maken met soo vele swacke conscientien, die door u stilswijgen jammerlijck verbystert zijn? Maer doch seght my, konnen de gheleerde aen ghee- [p. 97] ne mercktekenen bespeuren, oft de insettinghe even soo veel ghelt als een aenradinghe oft als een ghebodt? Vis. Sy konnen, na dat ick verstaen heb. Vlees. Maghmen dese verborghentheydt niet weten? Vis. Ja soo ghyse by u houden wilt. Vlee. Een visch soud het eer spreken als ick Vis. Als ghy niet en hoort, dan, wy vermanen, ordonneren, belasten, dan ist een aenradinghe, als ghy hoort, wy ghebieden ende bevelen wel scherplijck, voornemelijc wanneer daer bykomen dreyginghen van uytbanninge, so ist een gebod. Vleesch. Of ick mijnen Backer schuldigh was, ende niet konnende betalen, liever wilde ick vluchten als inden kercker gheworpen worden, sondigh ick alsdan straf-baerlijck. Vis. Ick houd neen, ten zy sake dat ghy niet van wille waert te betalen. vle. Waerom worde ick dan inden ban ghedaen? visc. Dien blixem verschrickt de boose, en verbrandt de onnoosele niet. Want ghy weet dat oock by de oude Romeynen harde ende dreyghende wetten zijn gheweest, maer tot den selven eynde alleenlijck gestelt, van des schuldenaers lichaem, in ’t midden door te houwen, welck daerom van geen exempel is, om dat de selve niet om gepractiseert te worden, maer tot schrick alleen ghegheven was. Nu ghelijckerwijs de blixem op het Was ende vlas niet en treft, maer op het koper, alsoo raken dese verbanninghen niet de ellendighe maer de wederhoorige. En nochtans, om rondelijck uyt te spreken in sulcke beuselingen den blixem van Christo ghegeven, te gebruycken, schijnt bynaer het selve te zijn, dat de oude noemden, of Oly in ’t vyer. Vle. Heeft een Vader des huysgesins de selve macht in zijn huys, de welcke een Bisschop in zijn Bisdom heeft? Visch. Ick achte ja, na de ghelijckmatigheydt. Vlees. En verbinden zijn bevelen in gelijcker voegen? vis. Waerom niet? Vle. Ick gebied dat niemand ajuyn sal eten. Hoe staet hy voor God die sulcx niet gehoorsaemt? Vis. Daer laet ick hem voor sorghen. Vleesch. Na desen wil ick tot mijn huys-ghesin niet meer segghen, ick ghebiede, maer ick vermane u. Visch. Ghy sult wijslick doen. Vlees. Maer ick merck dat mijn buer-man ghevaer loopt, ende dien ter zijden genomen hebbende, vermane hem, dat hy sich ontrecke van ’tgeselschap der dronckaerts ende tuysschers, hy mijne vermaninghe versmadende, begint een snooder leven te leyden, als te voren, verbindt hem alhier de vermaninghe? Visch. Het schijnt ja. Vleesch. So konnen wy dan den strick noch met raden, noch met vermanen ontgaen. Visch. De vermaninghe stelt gheen strick, maer de reden of oorsaeck der selve. Want soo u broeder van u vermaent zijnde, dat hy pantoffels ghebruycken soude, daer in versuymigh was, hy soude daerom aen gheen misdaedt schuldigh zijn. Vleesch. Ick wil hier niet vraghen hoe verre de bevelen der Medicijn-meesters verbinden. De belofte verplicht die op straffe der hellen? Vis. Gewislijck. Vlees. Alle belofte? Vis. Ja alle sonder onderscheyt, wanneer de selve slechs geoorloft, wetlijck ende vrywilligh is. Vleesch. Wat noemt ghy vrywilligh. Vis. Dat ghenen nootdwangh heeft uytgeperst. Vle. Wat is de nootdwangh? Vis. Tis een vreese die in een stantvastigh man plaetse heeft. Vlees. Oock in een Stoiceen, die
    Of schoon de werelt gantsch in duyghen viel,
    Hy kreuckte niet, maer even fors hem hiel?
vis. Toont my soodanigh een Stoiceen, ende ick sal u daer op dienen. Vlee. Maer sonder jocken, de vreese van hongher of schande, kan die plaetse grijpen in een stantvastigh man? Vis. Waerom niet? vlees. Indien een dochter noch onmondigh zijnde, sonder voorweten harer ouderen, ende die soo sy ’t wisten, sulcx niet ghehenghen souden, quam te houwen, sal dat een wettighe belofte zijn? Visch. Jae ’t. vleesch. Of het soo is weet [p. 98] ick niet, ten minsten, indien daer eenige soodanige dinghen zijn, dit is een daer van, dewelcke hoewel sy waerachtigh zijn, nochtans om de erghernisse der swacken behooren verswegen te worden: of een maeght dewelcke met verwillinghe harer ouders, met haren Bruydegom ondertrouwt is, heymlijck en tegen danck, van hare ouders, belofte dede van sich in’t S. Clarissen Clooster te begeven, soude die belofte geoorloft ende wettigh zijn? Vis. Ja, indiense solemnelijck ghedaen wort. Viees. Gheschiet dat solemnelijck, het welcke buyten op den velde geschiet, in een omnoosel Cloosterken? Visch. Men houd het daervooren. Vleesch. Of de selve binnens huys voor weynigh ghetuygen eeuwige kuysheyd ende reynigheyd des lichaems beloofde, sou dat niet wettigh zijn? Visch. Neen. Vlees. Waerom niet? Vis. Om dat een heyliger belofte sulx verhindert. Vleesch. De selve dochter, indien sij een stuck landts verkochte, soude de koop vast zijn? Visch. Ick achte neen. Vle. En sal het contract van waerden zijn, waer door sij haer selven onder een anders macht gegeven heeft? Vis. Ja, indien sij haer Gode toeghe-eygent heeft. Vlees. Een belofte ghedaen in’t privee, maeckt die den mensch ook Gode niet eyghen? En die’t H. Sacrament des houwelijcx ontfanght, eygent de selve sich Gode niet? en dewelcke Godt te samen voeght, eygenen die haer selven den duyvel toe? Alleen vande gehoude personen, ist dat de Heere geseyt heeft, dat Godt te samen ghevoeght heeft, en scheyde gheen mensche. Mat. 19. Daer beneffens wanneer een jonghman, noch naulijcx mondigh zijnde, of een slechte deerne, door de dreygingen harer ouderen, de hardigheyt harer voogden, door de onbeleefde aenstoockingen der Monicken, met soete en harde woorden in een Clooster ghestouwt wort, is dat een vrywillige belofte? Vis. Neen, indien sy onnoosel, ende het bedrogh onderwarigh zijn. Viees. Die ouderdom is aldermeest de bedriegherije onderworpen, als dewelcke seer licht is om bedriegen. Oft ick voornam op Vrijdaghen my van wijn te onthouden, verbint my dat voornemen even soo wel als de belofte? Vis. Ick meen neen. Viees. Wat onderscheyd isser dan tusschen een vast voornenen, ende de belofte, die met een heymelijcke gedachte geschiet? Visch. D’opset van sich te verbinden. Viees. Te voren loochende ghy dat het opset hier plaetse had: soo neem ick dan voor, by aldien’t in mijn macht is of niet. Visch. Ghy hebt den sin wegh. Vleesch. Ick heb een manneken aen de wand gheschildert, dat is, niet met al. Moetmen dan oock int voornemen op de gheleghentheyd van de saecke letten? Visch. Ick houd ja. Vleesch. Ende gelijck als men hem daer moet wachten voor de naem van wet, alsoo hier voor den naem van belofte? Vis. So ist. Vle. Indien de Paus van Romen beval, dat niemant binnen den sevensten graet van bloet-verwantschap houwen soude, soud hy sonde doen, die een nichte troude inde sesten graet? Visch. Ick meen ja, ten minsten soud hy perijckel staen. Viees. Of een Bisschop zijn onderdanen ghebood, dat niemand met zijn huys-vrou te doen soud hebben, behalven ’s maendaeghs, donderdaeghs en saterdaegs, soud hy hem besondighen, die heymlijck op andere dagen zijn huys-vrou gebruycte? Vis. Ick meen ja. Vleesch. Of hy beval, dat niemandt scaloengie wortelen soud eten? Vis. Wat gaet dat de godsaligheyt aan? Vle Om dat de scaloengie tot onkuysheydt verweckt. Dat ick vande scaloengie segghe, ’t selve wil ick oock verstaen hebben vande rakette. Vis. Ick twijffel. Viees. Waerom twijffelt ghy? waer van daen hebben de menschelijcke wetten macht om te verbinden? vis. Wt de woorden Pauli Heb. 13. weest gehoorsaem de gene die over u ghestelt zijn. Viees. Wort dan hier door een yegelijck [p. 99] aen der Bisschoppen en Overheden bevelen verbonden? Visch. Ja, by aldien de selve slechs billick, rechtveerdigh ende wettigh zijn. Vleesch. Maer wie sal daer van oordeelen? Vis. De selve diese ghesticht heeft: want dien komt het toe de Wet te verklaren, die macht heeft om de selve te stichten. Vlees So moetmen dan sonder onderscheyt alle insettingen gehoorsamen. Vis. Ick achte ja. Vlee. Of een dwaes en godloos Overhooft, een godloose ende on-redelijcke Wet voorschreef, soudmen op sijn oordeel moeten staen, ende sal’t volck den welcken ’t oordeel niet toekomt, hem gehoorsaem zijn? Vis. Waertoe dienen sodanighe dinghen opgeworpen, dewelcke niet en geschieden? Vle. Die sijn vader bystant doet, ’t welcke hy niet doen en soud, ten ware hem de Wet dwangh, heeft die de Wet vervult? Vis. Ick meen neen. Vle. Hoe soo? Vis. Voor eerst so doet hy de meeninge des wet-gevers niet genoeg, daer nae voeght hy oock geveynstheydt by de godloosen wil. Vlee. De welcke vast, daer hy doch niet vasten soude, ten waer hem de kercke sulcx ghebood, doet dese de Wet ghenoegh? Vis. Ghy verandert te gelijck den wet-gever ende het gebodt. Vleesch. Verghelijckt dan een Jode, also vastende op ghesette daghen, dat hy niet vasten soude, ten waer hem de wet daer toe drong, met een Christen onderhoudende een vasten, ’twelcke vande menschen in ghestelt is, en dat hy niet houden soude, waerder geen Wet, of liever een Jode dien hem onthoudt van Verckensvleesch, met een Christen hem van vleesch en suyvel op vrydaghen onthoudende. Visch. Ick meen dat voor de swackheydt oft sy schoon al een weynig teghen de Wet wratselt, verghevinghe bereydt is, maer niet wanneermen met een stijf voornemen de wet versmaedt, en daer teghen murmureert. Vleesch. Nochtans bekent ghy dat de godlijcke wetten niet altijdt verbinden op straffe der hellen. Visch. Waerom soud ick dat niet bekennen? Vleesch. En onsiet ghy u te segghen datter eenige menschelijcke wet is, die niet op de selve straffe en verbindt, maer stelt den mensch op onseecker? Soo schijnt ghy dan meer der menschen als Godes Wetten toe te schrijven. De logen en achterklap zijn uyt haer eygen nature quaet, en van God verboden, en nochtans bekent ghy een seker soorte van logen en achterklap, die niet en verbint op straffe der hellen, en derf ghy niet den genen die’t zy om wat oorsake op vrydaghen geen vleesch eet, vry spreken van de helsche straffe? Vis. Het staet my niet toe yemant vry te spreken of te verdoemen. Vleesch. Indien de Godlijcke en menschlijcke wetten even seer verbinden, wat onderscheydt ister dan tusschen ghene en dese? Visch. Namelijc om dat de gene dewelcke die menschelijcke wet overtreedt, hem voor eerst besondight tegen den mensch, ende daer naer teghen God, maer die Gods Wet overtreedt doet het teghen-deel soo de School-Leeraers schrijven. Vleesch. Wat scheelt het, welck van beyden ghy eerst meugt, of den edick, of den alsem, wanneer ickse doch beyde te gaer moet drincken? oft wat verscheelt het, of een steen van my die nu gewont ben, wederom stuytende, oock mijnen vrient quetst, oft recht anders? Visch. Dat heb ick wel bevonden. Vlees. Ende indien de mate der verbintenis, in beyde de wetten, uyt de sake selve, ende de omstandigheden genomen wordt, wat verschil isser tusschen de authoriteyt Godts en der menschen? Visch. Dat is een godloose vrage. Vlees. Nochtans gelooven vele dat hier een seer groot verschil is. God heeft een Wet door Mosen gegeven, Heb. 10. ende men machse niet overtreden. Deselve geeft wetten door de Pausen oft ten minsten door’t Concilium: Wat onderscheyt isser tusschen gene en dese? de Wet Mosis is door een mensche, ende onse wetten zijn door menschen. Ende de wetten die God door Mosen alleen gegeven heeft, [p. 100] schijnen van minder kracht te zijn, als die den H. Gheest door een Concilium uytspreeckt, bestaende uyt een groote menighte van Bisschoppen en ander geleerde luyden. Vis. Aen den geest Mosis machmen niet twijffelen. Vleesch. Paulus is in der Bisschoppen plaets gekomen: wat onderscheydt isser dan tusschen de gheboden, Pauli, ende eenighen bisschoppen? Visch. Om dat Paulus buyten alle twijffel door aenblasinge des Heylighen Gheests gheschreven heeft. Vleesch. Dese gheloofwaerdigheyt in ’t schrijven, hoe verr’ ist dat sy haer uyt-streckt? Visch. Ick meen niet buyten de Apostelen, behalven dat de authoriteyt der Concilium on-wedersprekelijck is. Vleesch. Waerom machmen aen den gheest Pauli niet twijffelen? Visch. Om dat sulcx vande Stercke eendrachtelijck besloten is. Vlees. Machmen van de Bisschoppen niet twijffelen? Visch. Van dese moetmen niet lichtveerdelijck yets vermoeden, ten zy dat de sake selve haer van eyghen baet-soecking of god-loosheydt opentlijck overtuyght. Vlees. Van de Concilium niet? Visch. Neen, indien sy wettelijck en door den Heyligen Geest vergadert en gehouden zijn. Vle. Asser dan wel eenigh Concilium, waer op dit niet en past? Vis. Sy kan daer zijn, waer ’t anders, de Theologanten souden dese uyt vlucht niet daer by voegen. Vle. ’t Schijnt datmen oock aen de Concilien mach twijffelen. Vis. Ick houd neen, als de selve door ’t oordeel ende over-een-stemminghe van alle Christen volckeren aengenomen en toegestaen zijn. Vlees. Aengesien wy buyten de palen getreden zijn, met de welcke Godt die alder-heylighste en on-verbrekelijcke authoriteyt der Schriftuere heeft willen bepalen, so dunckt my datter noch een ander onderscheyt sy tusschen de Godlijcke en menschelijcke wetten. Vis. Welcke Vlees. De Godlijcke wetten zijn onveranderlijc, behalven die van soodanigher aert zijn, dat sy alleen om uet te beteeckenen, ende het volk onder den dwangh te houden, schynen ghegeven te zijn, dewelcke ook de Propheten hebben voorseyd na de vleeschlijken sin te sullen ophouden, ende de Apostelen nu op te houden gheleert hebben. Daer nae zijn onder de menschelijcke wetten somtijdts eenighe, die onredelijck, dwaes en verderffelijc zijn, waerom de selve oock ofte door d’authoriteyt der voorneemste machten of door een al-ghemeene nalatinghe des volckx werden afgheschaft. Sulckx gheschied niet in de Godlijcke wetten. Wederom de menschlijcke wet houdt van selfs op, wanneer de oorsake, om welcke sy ghegheven is, niet meer voorhanden is, ghelijck als oft de insettinge gebood, dat een yeder jaerlijcx wat soude bylegghen tot opbouwinghe des Tempels, de Tempel volmaeckt zijnde houd de strengheyt des Wets op. Daerbeneffens de Wet van menschen gestelt, is gheen Wet, ten sy de ghene die de selve ghebruycken eendrachtelijck de wet voor goedt kennen. De Godlijcke Wet moet niet ondersocht, veel min niet afghekeurt worden: Hoewel dat Moses selve als hy de Wet soud gheven, oock de stemmen des volcx vergadert heeft, niet om dat hij haer daer aen meer soud verbinden Deut. 22. Want ’t is een groote onbeschaemtheyt de Wet te versmaden, dewelcke ghy selfs met u eyghen goedt kenningh hebt toe-ghestemt. Ten laetsten alsoo de Wetten der Menschen de welcke meestendeel lichamelijcke dingen voorschijven, aen-leydtsters zijn tot de Godvruchtigheyt, soo schijnen sy alsdan op te houden, wanneer yemand tot de sterckte des gheests gekomen is, dat hy nu soodanighe de bepalinghen niet langer van noode heeft, by aldien maer, soo veel als doenlijck is, de erghernisse der swacken, die niet uyt enckele quaetwilligheydt, bygheloovigh zijn, gemijdt werde. Ghelijck oft een Vader zijn onmondighe dochter belaste, gheen wijn [p. 101] te drincken, op dat haren Maeghdom beter bewaert zy, tot den dach harer Bruyloften, wanneer sy nu tot haer jaren ghekomen en aen den Man ghehylickt is, als dan is de selve aen’t gebodt haers Vaders niet meer verbonden. Vele Wetten zijn de geenees-drancken ghelijck, dese worden verandert, en geven malkanderen plaetse nae de gheleghentheydt der saecken, selfs nae ’t oordeel der Medicijnen, de welcke indien sy altijt de selve remedien vande Oude aenghewesen, ghebruyckten, sy souden daer meer dooden als genesen. Visch. Ghy haelt wel veel dinghen over hoop, waer van my eenighe bevallen, eenighe oock niet en bevallen, ende de sommighe verstae ick niet. Vleesch. Indien de Wet eens Bisschops wel bescheydelijck nae ghewin smaeckte, by exempel, wanneer hy belaste dat elcke Prochi-pape tweemael des Jaers om een Ducaet koopen soude de macht van absolutie te gheven vande toe-vallen die sy tot de Bisschoppen segghen te behooren, op dat hy also meer gelts van de zijne mocht uytperssen, acht ghy dat men hem schuldigh waer te ghehoorsamen? Visch. Ick achte ja, maer ondertusschen soudmen die onredelijcke Wet wel mogen tegenspreecken, doch altijd alle oproer daer buyten gesloten zijnde. Maer wat quelt my desen Jan vraegh al? Dat yeder in ’t sijn besigh sy, De slachter met been-houwery. vlees. Met soodanige vraghen breken wy malkanderen het hooft menighmael inde Mael-tijden, somtijdts berst de woorden-strijdt tot gevecht en bloed-stortingh uyt. visch. Laet vechten die willen, ick houd datmen de Wetten der Ouden met eer-biedinghe ontfangen, ende Religieuselijck behoort te onderhouden, als oft sy van Godt voort-ghekomen waren, ende dat het noch veyligh noch heyligh is vande publijcke machten eenighe quade bedenckinghe te krijghen oft te stroyen. Ende of daer al schoon eenighe tyrannije onder gemengt waer, de welcke nochtans niet en dwinght tot Godloosheydt, dat het beter is de selve te verdraghen, dan oproerelijck sich daer teghen te verheffen. Vleesch. Ick beken wel dat op dese manier, de staet der ghener die in waerdigheydt zijn, ghenoegh soud verseeckert zijn, en ick houd het met u, ende benijd haer dat niet, maer sagh gheern een middel waer door oft des volx vryheydt oft oorbaer, desghelijcks moghte bevordert werden. Visch. God sal zijn volck niet verlaten. Vleesch. Maer waer blijft daerentusschen die geestelijcke vryheydt, de welcke de Apostelen uyt den Euangelio beloven, de welcke Paulus soo menighmael inscherpt segghende, Rom. 14. Het rijck Godts is niet spijs ende drank, ende dat wy tot soonen gheworden zijnde, niet en staen onder den Leer-meester, ende niet langer en dienen de Elementen deses Werelts, Gal. 4. ende andere ontallijcke getuyghenissen meer. Indien de Christenen belast werden met soo veel insettingen meer dan de Joden, ende indien de wetten der Menschen nauwer banden leggen, als het meerendeel der geboden de welcke van God gegeven zijn? Visch. Ick salt u seggen. De vryheydt der Christenen moet haer daer toe niet dienen, dat sy vry souden doen al wat sy willen, als vry gemaeckt zijnde vande menschelijcke insettingen: maer op dat sy uyt vierigheyd des gheestes tot alle diensten willigh en bereydt, geern en nijver doen het gene haer voorgheschreven wort, namelijck als kinderen ende niet als dienst-knechten. Vlees. Dat hebt ghy wel, maer daer waren oock kinderen onder de Wet Mosis, ende daer syn dienst-knechten onder het Euangelium, jae ick duchte dat het meerendeel der menschen sodanige zijn: soo dat dienst-knechten zijn, de welcke vande wet ghedwongen hare schuldighe plicht doen, Wat onderscheydt isser dan tusschen de oude ende nieuwe Wet? Vis. Mijns oordeels isser groot [p. 102] onderscheyt. ’t Geen de oude onder bewimpelinghen gheleert heeft, dat heeft de nieuwe klaerlijck voor ooghen ghestelt, dat gheene onder duystere woorden voorseyt heeft, dat heeft dese duydlijcker verklaert, dat ghene wat donckerder had belooft, dat heeft dese ten meerendeel aen den dagh ghebraght, gene was aen een volck alleen ghegheven, dese onderwijst alle volckeren sonder onderscheyt vande saligheydt, ghene heeft weynige Propheten ende treflijcke Mannen die heerlijcke ende gheestlijcke ghenade mede-gedeelt, dese heeft allerley gaven overvloedelijch uytghestort over alle menschen, van wat ouderdom, gheslacht of, van wat volck sy waren, talen, gesont-makingen, Prophetien, miraculen. Vlee. Waer zijn nu dese dinghen vervaren? Visch. Sy zijn niet verstorven, maer houden op, of om dat de selve nu niet van noode zijn, de leere Christi gheopenbaert zijnde, of om dat wy meest al slechts met den naem Christenen zijnde, gheen gheloove hebben, het welcke de principaelste werck-moeder van de miraculen is. Vleesch. Indien de miraculen van noode zijn voor de ongeloovige in wantrouwighe menschen, de gheheele werelt is nu met soodanige vervult. Visch. Daer is een ongeloovigheyt dolende door eenvoudigheyt, hoedanigh was der Joden die teghen Petrum murmureerden, om dat hy het huysgesin van Cornelius tot de Evangelische ghenade had toeghelaten, hoedanigh was der Heydenen, de welcke haren Gods-dienst, dewelcke sy van hare voor-ouders hadden ontfangen, meenden tot de saligheyt dienstigh te zijn, ende dat de leere der Apostelen een vreemde waen-dienst of superstitie was, dese hebben haer bekeert, wanneer sy de miraculen saghen. Maer die nu den Evangelio ongheloovich zijn, daerder soo grooten Licht de geheele werelt doorschijnende, ontsteken is, dese dolen niet door eenvoud: maer verblint zijnde door quade ghenegentheden willen niet verstaen, dat sy goedt doen souden, dese en souden geen miraculen tot beter kennisse brenghen. Ende nu is den tijt van ghenesen, hier naer sal een tijdt komen van straffen. Vlees. Hoewel ghy vele dinghen waerschijnlijck ghenoegh gheseght hebt, nochtans ben ick niet van meeninghe op een Visch-verkooper te bouwen, maer wil gaen tot eenigh welgeleert Theologant, al wat dese van elck stuck in ’t bysonder voor uytspraeck geven sal, dat wil ick aennemen als oft het vanden Hemel afgekomen waer. Visch. Wie sal dat zijn? Pharetrius? Vleesch. Die suft al voor sijn tijd en is waerdigh dat hy voor de sotte oude wijfkens, predicke. Visch. Blitcus? vleesch. Soud ick sulck eenen snap-achtighen Sophist gelooven? Visch. Aphicolus? die hinckt over beyde zijden. vleesch. Ick vertrouw hem sulckx nimmermeer toe dat hy my op mijne vraghen voldoen sal, die ick tot mijner schade mijn vleesch heb toevertrout. Soud hy ter goeder trouwen de vraghen genoegh doen die trouloos my noch gheen ghelt voor ’t vleesch betaelt heeft? Vis. Lemantius? die druyp-oogh. Vleesch. Ick ghebruyck gheen blinde om den wegh te wijsen. Visch. Wie dan? Vleesch. Als ghy ’t ymmers weten wilt ’t is Cephalus die Groot-hoofd, een man in drie-der-hande talen, ende alle goede konsten wel ervaren, daer beneffens inde heylighe Schriften ende oude Theologanten lang ende neerstigh geoeffent. Vis. Ick weet u beter raed, gaet by de onder-aerdtsche geesten, daer sult ghy vinden Rabbi Druyn, de welcke met een Helsche Hellebaerdt al uwe vraeg-stricken sal ontstucken houwen.
    Vleesch. Gaet ghy voor heen, op dat ghy my den wegh bereyd. Visch. Maer sonder jocken, ist waerachtigh dat ghy segt, dat het vleesch-eten veroorloft is? Vlees. Ick spot daer mede om u te quellen. Ende of de Paus van Romen dat al schoon wilde doen, het visch-verkoopers Gild soud me op de been raecken, oock [p. 103] is de werelt vol van Phariseische menschen, de welcke haer met gheen ander dingh de heyligheyt toe-eygenen konnen, dan met soodanige leur-merckten: Dese souden niet gedoogen, dat haer de eere die sy te vooren verkregen hebben, soude ontruckt worden, oock niet ghehengen dat de minder-jarige meer vryheyds souden hebben dan sy hebben gehadt. Ten waer selfs geen oorbaer voor de vleesch-houwers, dat het eten van alle dinghen vry gelaten wert. Want als dan soud het uyt eynd van onse koopmanschap twijffelachtig zijn, nu isser sekerder ghewin aen vast, ende weynigher twijffelkans en moeyten. Visch. Ghy seght de waerheyt, maer het selve ongemack soud ooc over ons komen. Vlees. Ick ben blijd datter ten lesten yet wat gevonden is, in welke de visch-verkoper met de vleeschhouwer over-een-draeght. Nu op dat ick selve mede ernstachtig begin te spreken, ghelijckerwijs als ’t misschien goed sou zijn, dat het Christen volck aen weynigher insettingen gebonden waer, voornamelijck indien daer eenighe zijn, de welcke niet veel, of niet met allen vorderlijck, dat ick niet en segghe, schadelijck zijn, alsoo ben ick niet van’t ghevoelen der ghener, de welcke alle aller menschen insettinghen verwerpen, ende niet een boon waerd achten, ja selfs daer om doen sy vele dinghen, om dat haer verboden is de selve te doen. Nochtans kan ick my niet ghenoegh verwonderen over de verkeerde oordeelen der Menschen in vele saken. Visch. Ick ben van ghelijcken seer daer in verwondert. vlees. Wy sullen de gantsche werelt in roer stellen, wanneer wy vermoeden eenigh perijckel te zijn, dat de insettingen ende het aensien der priesteren maer een weynigh ghekreuckt moght worden, ende wy sluymeren, alsser merckelijck perijckel te beduchten staet, dat wy de menschelijcke authoriteyt so veel sullen toe schrijven, dat de Goddelijcke weynigher ghegheven werde, als wel behoort. Soo gheschiedt het dat wy schouwende een minder, in een sorghelijcker quaedt komen te vallen. Den Bisschoppen komt haer eere toe, wie ontkent het? Insonderheyt wanneer sy betrachten het ghene sy geseyt worden. Maer ’t is ongodlijck de eere die Godt alleen toe behoort aen den Menschen over te geven, ende terwijl wy den menschen al te grooten eere bewijsen, Gods eere te verkorten. Men moet God eeren in den naesten, maer onder-tusschen voor hem sien, dat God by dese gelegentheydt van sijne eere niet berooft werde. Visch. Van ghelijcken sien wy dat vele soo seer haer vertrouwen stellen op de lichamelijcke ceremonien, dat sy hier op steunende die dingen dewelcke de ware Godsaligheyt betreffen, verwaerloosen, hare verdiensten toe-eyghenende, dat sy Godts mildadigheydt behoorden toe te schrijven, ende aldaer staen blijvende, van waer sy behoorden als vanden eersten trap voort te gaen tot volkomenheyt, ende om soodanige dingen haren naesten lasterende, de welcke in haer selven noch goet noch quaet zijn. Vle. Dat meer is inde selve sake, wanneer daer twee dinghen zijn, van welcke het een boven het ander uytstekende is, maken wy altijdt meer wercx van ’tsnootste. Het lichaem, en dat tot den lichame behoort, wordt over al meer geacht, dan ’t gene de ziele betreft. En een mensch om ’tleven te brengen, wort, gelijc als het is, voor een sware misdaedt gerekent, maer met schadelijcke leeringe ende venijnige aenblasingen, des menschen verstant te vergiftigen, houtmen voor kinderspel. Indien een Priester zijn hayr laet wassen, of de kleedinge eenes leecken aendoet, hy wort inden kercker gesmeten, ende wel strengelijck ghestraft, drinckt hy in een bordeel, hoereert hy, speelt hy, dobbelt hy, schent hy ander mans vrouwen, ende bekommert hem niet met de Heylighen Lesse, hy wort niet te min voor een pylaer vande kercke ghehouden. Ick ontschuldi- [p. 104] ghe niet de verwisselinghe des kleets, maer beschuldighe het verkeert oordeel. Visch. Dat meer is by aldien hy syn dagelijcxsche ghetyden niet en leest, soo is voor hem den vloeck bereyt, woeckert hy, drijft hy een gheestlijcke koopmanschap, dat magh al door den beughel. Vleesch. Wanneer yemant een Carthusianer siet, anders ghekleet, of vleesch etende, hoe seer verfoeyt hy dat, hoe grouwelt hy, hoe is hy beducht, dat niet selfs de aerde haer openende den aenschouwer te ghelijck met hem verslinde: deselve wanneer hy hem droncken siet, met loghenen een anders naem swart makende, met openbaer bedrogh zijnen armen buurman bedrieghende, daer en sal hy so seer niet voor grouwelen. Vis. Ghelijck als oft yemand eenen Franciscaner sach met een riem sonder knoopen omgort, of een Augustiner Monick niet met een lederen, maer een wollen gordel ghegort, of een Carmelijt sonder gordel, of een gegorden Roosen-broeder. Wederom by aldien hy een gheschoeyden Franciscaner, of een half-schoeyden Kruys-broeder sagh, soude hy niet Hemel en aerde daer van doen waghen? Vleesch. Ja noch onlanghs is by ons ghebeurt, dat van twee vrouwen, de welcke ghy alle beyde voor wijse vrouwen soud aenghesien hebben, d’een een misdracht ghekreghen heeft, ende d’ander viel in onmacht, om dat sy saghen eenen Canonick, overste van een deel Nonnen, inde naeste buerte, doch opentlijck gaen wandelen, dewelcke over zijn linnen kleedt gheen swarte mantel ghetoghen had. Maer de selve hadden dickwils dierghelijcke voghelen sien bancketeren singhen, springhen, ick segh niet meer, ende sy walghden daer van niet. Visch. Misschien soumen sulcx het vrouwen gheslacht konnen toegheven. Ick meen dat ghy Polythrescum die seer superstitieus is wel kent, dese lach aen een sorghlijcke sieckte, namelijck aen de teering, de Doctoren hadden hem geraden, dat hy eyeren en melck-spijs soud eten, maer al te vergeefs. De Bisschop vermaent hem van ghelijcken hier toe: hy hoewel hy een geleert man, ende Baccalauris in de Godtheydt was, scheen liever te sullen sterven, dan dat hy beyde deser Medicijn- meesters raedt soude volgen: Soo hebben de Doctoren en vrienden goet gevonden, datmen hem bedrieghen soud, daer werdt een suypen toe-ghemaeckt van eyeren en geyten-melck, sy seyden dat het sap was amandelen. Hy heeft gheern daer van gegeten, ende het selvighe eenighe dagen na malkanren doende, heeft begost beter te past te worden, tot dat een Meysken hem het bedroch gheopenbaert heeft. Als doen begost hy, ’t geen hy ghegeten had, weder uyt te spouwen. Maer de selve soo Religieus zijnde ten aensien vande melck, heeft gheen conscientie gemaeckt, van ’t gelt dat hy my oprecht schuldich was, te versweeren. Want also ick zijn handschrift uyt eenvoudigheydt hem toonde, had hy die selve met zijn naghels ghescheurt. De eed werd ons voorgeleyt, ick heb dien aen hem overghedraghen, die welcke hy soo ghewilligh op hem nam, dat hy scheen te haken, om daghelijcks werck van diergelijcke opdragingen te hebben. Wat konder verkeerder oordeel zijn, dan dit is? Hy besondighde hem teghen de meninghe der Kercke, weygerende den Priester ende Medicijn-meesters te ghehoorsamen: En dese die conscientie maeckte van melck te eten, ontsiet hem niet, een openbare valsche eed te sweeren. Vleesch. Hier valt my een klucht inden sin, dewelcke onlanghs een Dominicaen verhaelde in zijne predicatie, voor een groot hoop volckx, op dat hy de droefheydt van het sermoen (want hy leyde op den dagh der voorbereydinghe de dood onses Heeren uyt) met een gheneughlijcke vertellinge soud versoeten. Een jonghlingh (seyd hy) had een Nonne verkracht. Hare grove opgheswollen buyck gaf ghe- [p. 105] tuygenis van ’tfeyt. Men riep de Clooster-maeghdekens hier over te samen: de Abdisse had de voorsittinghe, sy wierd beschuldight. Het feyt was onlochbaer, ’tbewijs was klaer: Sy leyde haer onschuldt op de hoedanigheydt of gestaltenis des feyts: Ick ben verkracht door een die stercker was als ick: Ghy sout ten minsten om hulp geroepen hebben: Ick soud dat ghedaen hebben, seide sy, maer ten was my niet geoorloft in mijn slaep-stede gherucht te maken. Laet dit een klucht zijn, wanneer wy slechs bekennen datter veel sotter dingen gebeuren. Nu sal ick verhalen ’t geen ick met myn eyghen ooghen ghesien heb, sonder naem van persoon of plaets te noemen. Ick had een Prioor tot een swager, dewelcke naest an den Abt is, van de Benedictiner orden, maer uyt het getal der ghener, dewelcke gheen vleesch eten dan buyten de plaets die sy de groote reventer heten. Hy wert voor een geleert man gehouden, ende hy wilde daer ghehouden zijn, out zijnde ontrent 50. jaren. Met volle bekers te schermutsen, ende sich met den wijn vrolijck te make, was zijn dagelijcx werck. Alle twaelf dagen besocht hy de openbare badt-stoven, om zijne nieren te reynigen. Vis. Had hy, waermede? Vlees. Hy besat jaerlijcx ses hondert guldens. Vis. O wenschelijcke armoede! Vle. Door den wijn en ’t gebruyc der vrouwen is hy in een teering gevallen. Als nu de Doctoren den moet t’ eenemael verloren gaven, gebood hem den Abt dat hy vleesch soude eeten, daer by doende dat schricklijc woort, op straffe van onghehoorsaemheydt. Hy heeft nauwlijcx stervende, soo verre konnen ghebzacht worden, dat hy ’t vleesch soude proeven, daer hy so veel jaren niet afkeerigh van had geweest. visch. Sulck een Prioor sulck een Abt. Ick vermoed nochtans van welcke ghy spreeckt, want ick heb de selve klucht oock van andere hooren vertellen. Vlees. Raedt daer na. Visch. Is de Abt niet een man seer grof en vet van lichaem, een weynigh lispende? de Prioor een man van kleender naturen, doch recht op gaende, magher van aensicht? Vleesch. Ghy hebt het geraden. Visch. Ik sal u met ghelijcke munte betalen. Ghy sult hooren ’t ghene ick selve onlangs ghesien heb, ende daer ik niet alleen by maer oock by naer over geweest ben. Daer waren twee Nonnekens, dewelcke hare vrienden ginghen besoecken: Als sy ghekomen waren ter plaatse daer sy begheerden, had de knecht haer ghebede-boeck, ’twelck na de ghewoonte van de order, en plaets, in welcke sy leefden, ghestelt was vergheten. Help God! hoe waren sy verslagen, sy dorsten niet eten, sonder d’Avond-ghebeden te spreken, en sy ontsaghen haer de selve te spreken uyt een ander boeck als het haer. Daer-en-tusschen wachtede ’t gansche huysghesin na haer, met eten. Dat sal ick veel seggen! de knecht is diep in de nacht op een Ruyn weder naer huys gherent, haeld het boeck daer van daen: de gebeden worden gheseyt, wy waren nauwlijcx te thien uren aen de tafel geseten. Vleesch. Tot noch toe en hoor ick niet ’t welck grootelijckx te bestraffen is. visch. Maer ghy hebt slechts de helft van de klucht ghehoort. Onder ’t eten hebben de maeghdekens door den wijn begost vrolijck te werden, ten lesten heeft de maeltijt van onstuymigh gelach en niet te kuysche boerterijen gewaeght. Maer niemand was soo uytgelaten als die dochters, dewelcke niet hadden willen eten,eer sy ’t ghebed na den inhoudt van haren regel gesproken hadden. Na de maeltijdt wert daer ghespeelt, ghedanst en ghesongen, het ander derf ick niet verhalen. Maer ick ducht datter van dien nacht gepasseert is, dat niet al te maeghdelijc was, soo my anders het voorspel niet en bedroogh, namelijck, de spelen, oog-wenckingen, en kuskens. Vlees. Dese verkeertheydt en wijt ick de dochters soo seer niet, als wel de Priesters die over [p. 106] haer sorghe draghen. Maer ick zal uwe klucht met een andere klucht betalen, of om beter te seggen, ghy sult een geschiedenis die ick selve ghesien heb, van my hooren. Van dese daghen zijnder sommighe inden kercker gheworpen gheweest, om dat sy op een Sondagh hadden bestaen broodt te backen, om dat sy geen en hadden: waerlijck ick verdoem dese daedt niet, maer ondersoeck alleen ’t oordeel. Weynigh daghen daer na op den Sondagh, die in’t ghemeen Palm-Sondagh genaemt wort, was my juyst yet voorgevallen, waerom ick in ’t naeste dorp moest gaen. Daer ontmoet my onder-wegen ontrent ten vier uren nae middag een lacherlijck of veel eer een deerlijck schou-spel, ick acht dat in geen Bacchus feesten grooter leelijckheyt oyt ghesien is gheweest: de sommighe vanden wijn overwonnen zijnde, swierden nu herwaerts nu derwaerts, niet anders als een schip ’t welck vanden stierman verlaten zijnde, vande winden en golven ghedreven wordt. Daer waren eenige dewelcke malkander by den arm ghevat hebbende, den vallende onderstutten, en selve slingherden sy op stroye beenen: Andere vielen by wijlen, en konden swaerlijck weder opstaen. De sommige waren met eycken bladeren rontsom het hooft besteken. Vis. Wijngaerdbladeren souden haer beter gepast hebben, ende daer by een Wijngaerd-stock. Vleesch. Een seecker out man Silenum, Bacchi Voester-vader gelijckende werdt als een tros boven op de schouderen gedraghen, op soodanige wijse alsmen eertijdts lijcken plach te dragen, de voeten ghestreckt zijnde daer henen sy gingen, behalven dat hy met den buyck na der aerden geleydt was, op dat hy niet, op sijn rugh legghende, door ’t braken versticken soude. Dese bespoogh jammerlijck de kuyten en hielen vande achterste draghers. En onder de draghers wasser niemandt nuchteren, sy lachten meest al te samen, dach soo dat ghy lichtlijck soud ghemerckt hedden dat haer sinnen op de loop waren: Bacchus rasende gheest hadse alle bevangen. Met dese statelijcke pompe zijn sy inde Stadt gekomen, ende dat op den klaren dagh. Visch. Waer hadden sy raserije ghehaelt? Vlees. In ’t naeste dorp wort de wijn een weynigh minder verkocht als inde Stad, hier hadden haer sommighe drincke-broeders henen ghegheven, om beter koop, maar overvloediger de raserije te moghen in-drucken: want sy hebben daer minder ghelts verteert, maer meer dolligheyds overgegaert. Hadden dese een ey geproeft, men soud haer als vader-moorders inden kercker gesleept hebben, nu als daer behalven ’t versuymen vande predicatie, behalven ’t nalaten vande avond-gebeden, op so groote heylighe dagh sulck een overdaedt in ’t openbaer bedreven wert, heeft niemand sulcx gestraft, niemand verfoeyt. Vis. Ghy derft u daer over so seer niet verwonderen, ghemerckt selfs in ’t midden vande steden, inde herberghen naast aen den Tempel gheleghen, ’t zy hoe groote heylighe dagen het zijn, daer gedroncken, gesongen en gesprongen en ghevochten wort, met sulck een geraes en getier, dat noch de Gods-dienst bequamelijck gepleeght, noch de predicatie ghehoort kan worden. De selve indien sy ter selver tijdt een schoen ghenaeyt, of op den vrydagh verckens-vleesch ghegheten hadde, men soud haer vanden hals aanspreken. En nochtans is de Sondagh daerom voornaemlijck inghestelt, om op de selve ons te verledighen tot het ghehoor vande Euangelische leeringe, ende daerom is het Schoen-maken verboden, op datter leghe tijd zy om de ziele te vercieren. Is dit niet een wonderbaer verkeert oordeel? Vleesch. ’T is onnatuerlijck. Nu alsoo in ’t ghebod vande vasten, twee dinghen begrepen zijn, onthoudinghe van spijse, ende der spijsen onderscheyt, soo ist niemandt onwetende, dat ’t eerste Godts bevel is, oft ten [p. 107] minsten daermede over-een-stemt, en dat het ander niet alleen van menschen ghestelt, maar oock bynaer met de leere der Apostelen strijdende is, hoe seer wy dat oock soecken te verbloemen: nochtans is hier oock, door een verkeert oordeel, het eten in ’t ghemeen onstrafbaer. Maer spijse vanden menschen verboden, en van Godt en oock vande Apostelen toeghelaten, gheproeft te hebben, wort voor een hals-sake ghehouden. Hoewel het onwis is, of ’t vasten vande Apostelen gheboden zy, ’t is nochtans door haer exempel en brieven ons aengepresen; maer om ’’t verbieden der spijsen, dewelcke God geschapen heeft, 1. Tim. 4 met danckbaerheydt ghenut te worden, voor Pauli rechterstoel, te bewijsen, hoe veel sluyt-redenen zijnder toe van noode? En nochtans wordt de gheheele werelt door over al overvloedigh ghegheten, ende niemandt erghert hem daer aen, Maer so een sieck mensch van een hoenken proeft, dan lijd de Christelijcke religie ’t gevaer. In Engeland houd de gemeene man in de quatertemperen om d’ ander dagh een volkomen maeltijd, ende niemand verwondert hem daer over, maer indien yemandt met de koorts ghequelt zijnde, een hoen sopken alleen bestaet te proeven, dese daedt wordt ergher dan kerck-roverije gherekent. By de selve maghmen, ghelijck ick gheseydt heb, inde quatertemperen, boven ’t welcke, ghelijck daer gheen ouder vastenis daar alsoo oock geen religieuselijcker, by den Christenen ghehouden wordt, vrijelijck eten: Maer soo ghij ’t selve bestaet te doen buyten de quatertemperen op den vrydagh, dat en sal niemandt lyden: vraeght ghy waerom? sy brenghen voor de gewoonte des lands: sy vervloecken de ghene die des lands costuymen niet en volgt, ende sy vergevent haer selven, wanneer sy de alderoudtste kostuyme vande gantsche Kercke achterlaten. Vis. Oock is dese niet te prijsen, dewelcke sonder wettighe reden de gewoonte des lands inde welcke hy leeft, aen een syde stelt. Vleesch. Oock veroordeel ick niet de ghene, dewelcke de quatertemperen met Godt en haren buyck deelen, maer ick wijse aen het verkeert oordeel in die dinghen. Visch. Of men schoon leest dat de sondagh voornemelijck ingestelt is, op dattet volck in desen soude by een komen tot het ghehoor van ’t Evangelische* Woort, die gheen Misse en hoort is vervloeckt, Maer die de predicatie versuymt, willende liever met den bal spelen, dese blijft evenwel suyver. Vlees. Hoe breedt soudemen dat uytmeten, indien yemand ’t lichaem des Heeren nam met onghewassen monde, ende wy zijn niet beschroomt als wy het selve doen met een onghwasschen herte, ’t welck met quade begeerlijckheden ontreynigt is. Visch. Hoe veel Priesters zijnder, die liever den doodt souden sterven, dan dat sy offeren souden, eer de kelck of schotel vanden Bisschop ghewijdt waer, of dat sy offeren souden in haer daghelijcxsche kleederen. Maer hoe vele sien wy, onder de ghene die al so ghesint zijn, dewelcke haer niet en schroomen aen de tafel des Heeren te gaen, met den vollen krop, noch vol zijnde vanden wijn van de voorleden nacht. Wat een verslagentheydt isser, wanneer sy misschien ’t lichaem des Heeren met dat deel des hants aengheraeckt hebben, het welcke met de H. oly niet ghesmeert is. Waerom en versorghen wy niet met ghelijcke Godvreesentheydt, dat gheen onreyn herte den Heere vertoorne. Vleesch. Wy roeren de heylighe vaten niet aen, ende meenen een dootsonde begaen te zijn, wanneer sulcx by gheval geschiet, ende daer-en-tusschen de levendige Tempelen des H. Geestes, hoe sorgelooslijck ontheyligen wy die selve? Vis. De menschelijcke insettinge verbiedt, dat gheen bastaert, gheen kreupel, of die maer een oog heeft, totten kercken-dienst gebruyckt werdt. Hoe nauw sien wy hier toe, en daer-en-tusschen nochtans worden over al on- [p. 108] gheleerde, dobbelaers, dronckaerts, krijgsknechten, ende menschen-moorders, inden dienst gedrongen: maer seggen sy de kranckheden der zielen zijn voor ons verborghen: Ick spreke niet vande heymelijcke sieckten, ick spreke van de gene dewelcke openbaerder zijn dan de ghebreken des lichaems. Vlees. Daer zijn oock Bisschoppen,die geen van hare bedieningen waernemen, behalven de rekeninghen ende andere ongeachte dingen. Het Predick-ampt, waer in de voornaemste waerdigheydt eens Bisschops gelegen is, laten sy andere bedienen, hoe vuyl en ongeacht sy souden moghen wesen: dit souden sy niet doen, wanneerse niet met een verkeert oordeel inghenomen waren. Die een feest-dagh ontheylight, ergens van een Bisschop in-ghestelt, wort gestraft, Ende sommige groote meesters, dewelcke so veel insettingen der Pausen en Concillien, so veel blixemen stoutelijck versmadende, de Canonijcke verkiesingen verhinderen, de vryheden en previlegien der kercklijcke persoonen belasten, niet sparende selver soodanighe huysen, dewelcke om de oude, siecke ende arme luyden t’onderhouden, van de aelmossen van godvruchtige luyden; getimmert zijn, en meenen noch dat sy al goede Christenen sijn, als sy maer woeden op de gene die haer inde regeeringe en kleene dingen verloopen. Vlee. ’t Sal best zijn dat wy die groote Heeren laten varen,en spreken van onse visch en vleesch. Visch. Ick ben te vreden. Laet ons dan weder keeren tot vasten en den Visch. Ick heb gehoort dat de Wetten der Pausen de kinderen, oude luyden, siecke, gebrecklijcke, die swaren arbeyd doen, swangere, suygende vrouwen, en die seer arm zijn, uytsonderen. Vlees. Ick heb het selve oock verscheyden malen gehoort. Vis. Wederom heb ick verstaen dat een seker treflijc Theologant, ick meen dat hy Gerson geheten is,daer noch by doet. Indien daer eenige sake is vande selve stoffe, als dese zijn, dewelcke de Pauselijcke Wetten met namen uytsluyten, dat de strengheyt des Wets van ghelijcken op houdt. Want daer zijn eenige bijsondere gestaltenissen der lichamen, den welcken het vasten veel schadelijcker is, als den genen die openbaer sieck zijn, en daer zijn gebreken of sieckten, dewelcke van buyten niet te sien zijn, daer nochtans inder daet meer perijckels in gelegen is. Derhalven die hem selven kent, heeft niet van noode met den Priester te raed te gaan, gelijckerwijs als de kleene kinderkens haer met den Priester niet beraden, overmidts de sake selve haer van de Wet uytsondert. Ende die de kinderen of seer oude luyden, of andersins swack zijnde,tot het vasten of eten van visch willen dwingen,doen dubbelde sonde,voor eerst besondigen sy haer tegen de broederlijcke liefde,ende daer na tegen de meeninghe der Pausen, dewelcke niet en willen dat de gene onder de Wet souden begrepen zijn, den welcken de onderhoudinge der selver tot verderf soude strecken. Al wat Christus heeft inghestelt, dat heeft hy tot ghesontheydt beyde der zielen en des lichaems inghestelt. Ende gheen Paus neemt hem so groote macht aen, dat hy door zijne instellinge yemant in lijfs gevaer soude stellen. Gelijck als of yemant door het avond-vasten den slaep ’t eenemael vergingh, ende daerom perijckel stond,van licht-hoofdigh te worden,dese is gelijck tegen de meeninghe der kercken, en tegen de wille Gods, een moordenaer zijns selfs. De Princen,soo menighmael alst haer te pas komt,gheven een wet uyt, en dreygen de overreders der selve met lijf-straffe. Wat haer-luyden gheoorloft is, wil ick hier niet bepalen, dit segh ick alleen, dat sy veyliger ende sekerder souden handelen, indien sy niemant met de lichamelijcke doot en straften, dan om redenen in de Godlijcke Schriften uyt-ghedruckt. Inde hatelijcke sonden, ghebiedt ons de Heere verder van de uytterste eynden af te wijcken, als dan de meyn-eedigheydt, ghe- [p. 109] biedende gantsch niet te sweeren, Mat. 5. en vanden doodtslagh, verbienden te toornen; Wy worden door de menschelijcke insettinghe, tot de uytersten trap van dootslag, dewelcke wy nootdwang noemen, gelijck als voort-gedreven. Jae soo dickwils als haer een waerschijnelijcke oorsaeck vertoont, ist der Liefden plicht den naesten van selfs te vermanen tot die dinghen, de welcke des lichaems swackheydt vereyscht. Ende of daer al schoon geen blijcklijcke oorsaeck waer, ’t is nochtans de schuldighe plicht der Christelijcker liefde, in de beste vouw te slaen, ’t ghene met een oprecht herte geschieden kan, ten zy dat den eter sich betoont een openbaer verachter der Kercke te zijn. De weder-hoorighe ende oproerighe eters straft de wereltlijcke Overheydt met goeden recht. Maer te versorghen wat een yeder binnen zijn huys eten sal, is der Medicynen, en geen overheden werck. Ist dan noch dat de boosheydt van sommige hierom oock moeyte maeckt, dat sy selve van oproer beschuldight worden, maer niet de gene die zijn gesontheyt hier in ghesocht heeft, sonder schennis van eenighe Godlijke of menschelijke Wet. Voorwaer hier en geeft het gheen pas, de Pauselijcke macht te willen voor-wenden, welcker beleeftheydt soo groot is, dat wanneer sy een schijn-bare oorsaeck bekennen, alsdan noodigen sy ons van selfs tot die dingen dewelcke de ghesontheyt vereyscht, ende wapenen ons met bullen tegen der boosen lasteringen. Eyndelijck ghehengen sy gheheel Italien door, dat in seeckere vleesch-huysen vleesch verkocht wordt, namelijk om de gesontheydt der ghener welcke die wet niet verplicht. Dat meer is ick heb ook eenighe* Predikers, die een weynig minder met de Phariseische schijn-heyligheyt besmet waren, hooren seggen Ghy meught vryelijck u maeltijt houden met een pinte wijns of biers, om de swakheydt des Menschelijcken lichaems. Indien sy so veel machts over haer nemen, dat sy de stercke voor een maeltijdt een maeltijdtjen toelaten, ende dat tegen het gebodt der kercke, de welke een vasten ende geen maeltijdtjen geordonneert heeft, waerom derven sy geen volle maeltijt toelaten den genen welckers swackheydt sulcks vereyscht, daar de Pausen sodanige oorsaken uytdrucklijk gestelt, ende soodanigh hare geliefte te zijn verklaert hebben? Laet het een Heylighe yver gheseydt worden, dat yemandt sijn lichaem strenghlijck kastijt: Maer waer is de Godvruchtigheydt? Waer is de liefde der ghener, dewelcke tegen de wet der naturen, teghen de wet Gods, teghen de meeninghe der Pauselijcke wet, haren swacken broeder na den gheest ghewilligh, doch nae den lichame kranck zijnde, den doodt nootsaecken of een sieckte swaerder dan de doodt selve? Vleesch. Uwe propoosten brenghen my wat inden sin, dat ick voor twee jaren ghesien heb. Ghy kendt Eros wel, die nu een welbedaeght man is, vande ouderdom van sestigh jaren, van een seer swacke complexie, en dewelcke daerenboven door daghelijcksche ende gheweldigh aendringhende sieckten, door de al te sware arbeyden syner studien so ghekrenckt wort, dat de selve machigh genoegh zijn om selfs de sterckste van de werelt onder de voet te helpen, daerbeneffens door een heymljk eygenschap der naturen, van zijn kintsheyt af, sulck een af-keer hebbende van ’t visch eten, ende het ontberen van spijse so qualijck konnende verdraghen, dat hy sulcx noyt onderstaen heeft, sonder merkelijc perijckel zijns levens, ten laesten, door des Paus bullen ghenoegh bewaert is voor de Pharisaische tonghen. Dese had onlancx op ’t versoeck syner vrienden, de stadt, ghenaemt Fry-stadt besocht, die niet al te wel met haer naem over een komt. Het waren nu de quatertemperen. Daer vertoefde hy, twee of dry daghen, syn vrienden te gheval. Daer-en-tusschen at hy Visch om nie- [p. 110] mant te ergeren, hoewel hy sonder noot vanden Paus een bulle verkregen had, door welcke hem gheoorloft wert, allerhande spijse te eten. Hy gevoelde nu van te bozen zijn gewoonlijcke sieckte, erger zijnde dan de doot, genaken. Op maeckt hem gereet om te vertrecken, en de noot drong hem daer toe, ten waer hy liever ghewilt had aldaer het bed te bewaren. De sommige vermoedende dat hy daerom te rasscher zijn afscheydt nam, om dat hy ’t eten van de Disch niet konde verdraghen, hebben te weghe gebraght dat Glaucoplutus en Blauw-rijck een seer gheleert Man, ende in grooten aensien by sijn ghemeente, Eros t’ sijnen huyse op een onbijt soude noodighen. Eros nu verzaedt zijnde van het geraes des voler, het welcke hy in een openbare Herbergh hy niet kond vermijden, liet hem ghesegghen, doch met dese voorwaerde, datmen niet boos hem soud aen-richten dan twee eyeren alleen, dewelcke hy al staende soud eten, en dan te peerde gaen. Dit wert hem belooft. Daer komende, vandt hy een hoenken al bereedt, waerom hy niet wel te vrede zijnde, niet en heeft gheproeft behalven de eyeren, en daer mede de maeltijdt af -brekende, is te peerde geseten, geleydt wordende van sommighe gheleerde luyden. De reuck van dit hoen, is: ick weet niet hoe, tot de lasteraers, over-ghevloghen. Dese hebben hier van sulck een leelijck gherucht ghestroyt, als ofc daer thien menschen met vergift hadden ghedoodt gheweest. Ende dese stadt heeft niet alleen van die klucht ghewaeght, maar bykans vande selve dagh was dat gheruchte tot andere steden over-ghevlogen, dewelcke dry dagh-reysen daer van ghelegen waren. En gelijck als ’t gemeenlijck geschiedt, had men noch yet, neffens de waerheyd hier toe-ghedaen, dat Eros, ten waer hy inder haest gevlucht was, voor de Overheydt ghetrocken soud zijn gheweest. Het welck ghelijck als het onwaerachtich was, alsoo was het de waerheyt, dat Glaucoplurus, de Overheyt hem daer over aen-syreeckende genoegh had ghedaen. Nu Eros alsoo ghestelt zijnde, gelijkerwijs ick gheseydt heb, al wast schoon dat hy in ’t openbaer vleesch ghegeten had, wie soud hem billick daer aen ergeren? En nochtans inde selve stadt drinckt men de gantsche quatertempyeren over: maer voornemelijck op heylige dagen tot rasens toe: men roept, men springht, men vecht, men dobbelt, dicht by de wercke, so dat de Predicatie niet en mach gehoort worde, en niemant ergert hem daer aen. Vis. O wonderbare verkeertheyt der oordeelen. Vleesch. Doort noch een klucht, desen niet onghelijck. Daer zijn nu bynae twee jaren verlopen, dat deselve Eros, om sijn ghesontheydts wille Florence besocht, ik hield hem uyt couriosne gheselschap. Hy is ghelogeert hen huyse van een sijnen ouden vrient, door wiens menighvuldighe brieven hy aldaer was ontboden. Dese is een machtich man, ende een van de opsienders dier kercke. Men quam tot den visch, Eros begost wederom perijckel te loopen, daer was een heyrlegher van sieckten, de koortse, hooft-pijn het vraecke, en de stee. De Huys-weert, hoewel hy zijnen vriend in grooten nood sagh, heeft nochtans denselven niet een kruymken vleesch derren geven, waerom? Hy sagh so veel redenen waer door het gheoorloft was, hy hadden de bullen ghesien, maer hy vreesde der menschen tonghen. Ende ’t was met de sieckte nu soo vereg hekomen, dat dit oock te vergheefs soud gheweest zijn. Visch. Wat deed’ Eros ondertusschen? Ick ken des mans natuur, hy soude liever sterven, dan zijnen vriendt in swarigheydt helpen. Vleesch. Hy besloot hem in zijn Camer, daer leefdy hy drie daghen op zijn manier. Sijn spijse des middaghs was eeyn eycken, zijn dranck water met suycker op ghesoden. Soo haest als de koortse verminderde, sat hy te peerde, zijn proviande met hem nemende. Vis. [p. 111] Wat voor proviande? Vleesch. Melck van amandelen in een fleschken, en rosynen in zijn tassche, maer wederom te huys komende, heeft hem den steen gheopenbaert, ende hy heeft een gheheele maend te bedde ghelegen. Ende nochtans volghde ook op dit zijn vertreck, een onstuymigh doch ydel gherucht van vleesch, dewelcke tot Parijs toegheloopen is, niet sonder verselt te zijn met vele treffelijcke loghenen. Wat middel of raed meent ghy bequaem te zijn teghen soodanige ergernissen? Visch. Dat een yeghelijck zijn Pis-pot op haren kop uytgiete, en waer sy by gheval ontmoeten, zijn neus-gaten stoppe ende alsoo voorby ga, op dat sy ten minsten hier door tot kennisse van hare rasernije moghen gheraken. Vlees. Voorwaer dese Pharizeische godloosheydt behoorde wel ernstlijck van de Predicanten over de heeckel ghehaelt te worden. Maer wat houdt ghy van dien Huys-heer? Visch. My dunckt dat hy een voorsichtigh man is, als dewelcke wel geweten heeft, om wat beuselachtige oorsaecken, sulcke droevighe treur-spelen het volck somwijlen plagh aen te stellen. Vleesch. Laet ons stellen dat dit voorsichtlijck ghedaen is, ende laet ons des goede Mans vreese ten besten duyden, maer hoe vele zijnder dewelcke wanneer sy in ghelijcken gheval haren broeder laten sterven, de ghewoonte der kercken ende des volcks erghernisse voorwenden, daer sy selve een oneerlijck leven leyden voor alle man, in brasserije, in hoererije, in overdaet, en ledigheydt, inde grootste verachtinge der godlijcker oeffeningen, in roverijen, in’t kopen of verkopen vande geestelijcke bedieninghen, en bedriegerijen, des volx ergernisse gantsch niet vreesende. Visch. Daer zijnder buyten alle twijffel soodanighe, die ’t gheene dat sy Godt-vruchtigheydt noemen, is een barbarische en ongodlijcke wreedheyd. Maer dese acht ick noch wreeder te zijn, dewelcke den mensche niet by voorvallende gheleghentheyd in perijckel laten steken, maer met voorbereydingen van perijckelen als met stricken, vele in merckelijck ghevaer ten aensien van lijf en ziel stellen, voorneemlijck daer sy met gheen publijcke macht ghewapent zijn. Vlees. Ick verwacht waer ghy henen wilt. Vis. Voor dertigh jaren woond ick te Parijs in een Collegie toe-genaemt vanden edick. Vleesch. Dat is een woort het welcke wijsheydt beteeckent. Maer wat seght ghy? heeft een Visch-verkooper gewoont in sulck een ghesuurde Collegie? Soo en gheeft het my geen wonder, dat hy hem op so veel Theologische questien verstaet. Want aldaer, ghelijck ick hoore, zijn de muren selve met den Theologischen gheest begaeft. Vis. ’t Is so als ghy segt. Ick heb nochtans daer niet van uytghedragen, als een lichaem met quade humeuren besmet, ende een overgroote menighte van luysen. Maer om in mijn aenghevanghen propoost voort te gaen. Over dit collegi was doen ter tijdt Regent Joannes Standoneus, een man den welcken het niet ghebrack aen den goeden wille, maer aen het oordeel. Want dat hy gedachtigh zijnde sijner jonckheyt, dewelcke hy in de uytterste armoede had overgebraght, nu op de arme acht nam, is grootelijcx in hem te prijsen. Ende in dien hy de behoefticheyt der jonge luyden so ver had ondersteunt, dat hy ten minsten van nootdruft tot eerlijcke oeffeningen, ende niet van overvloed tot dertelheyt waren voorzien gheweest, men soud hem sulx tot lof gesproken hebben. Maer dat hy de aengevangen saec heeft met sulck een harde slaep-stede, met sulck een rouwe en sobere spijse, met so sware nachtwakingen en arbeyden, dat hy binnens jaers vele jonghe luyden van goeder inborst zijnde, ende dewelcke een uyt-nemende hope van haer gaven, in haer eerste proef-jaer sommige heeft gedood, sommighe blindtheydt, sommighen raserije, eenighe oock laserije heeft veroor- [p. 112] saeckt, waer van my een deel bekent is, jae gheen van haer allen heeft vry van perijckel geweest, wie en verstaet niet dat dit een wreetheyt is tegen sijn even naesten? Ende hier mede niet te vreden zynde, heeft daer noch een mantel en kappe byghevoeght, ende van’t vleesch eten haer t’eenemael onthouden. Ende soodanige plantsoenen heeft hy in wijdgeleghen landen overgheschickt. Wanneer nu een yeder sijn sinlijckheyt so veel toegaf, als dese ghedaen heeft, de geheele werelt soude metter tijd van sodanige spruyten gheregheert worden. Want van sulcke beginselen zijn eerst de kloosters gesproten, dewelcke* nu de Pausen en Coninghen vrees aenjagen. In des naestens ghewin die tot God-vruchtigheyt hem keert, te roemen is een goed werck, maer in een kleet of spijse eere soecken is schynheylicheydt, ’tghebreck zijns naestens te vervullen is Godt-vruchtlijck ghedaen, te versorghen dat hy de miltdadigheydt der goeder luyden niet misbruycke tot overdaet, ghedyt tot tucht. Maer den broeder in sieckte, rasernije ja ter doot te brenghen, is wreetheydt, jae vader-moorderije. De wil om te dooden isser misschien niet, maer de doodtslagh isser niet van afgescheyden: wat verantwoordinghe isser dan voor sodanighe? Namelijck hoedanigh daer voor een medecijn-meester is, dewelcke voor een plompe onwetenheydt de siecke om ’t leven brenght. Maer sal yemandt seggen, niemandt dwinght haer tot dese maniere van leven, sy komen van selfs, sy versoecken toegelaten te worden, ende die het niet en gevalt, magh wegh gaen, O Barbarische antwoordt, willen sy dan dat de jonghe luyden beter versinnen wat haer nut zy, dan een gheleerdt man, door langh ghebruyck van saken doorslepen, ende welbedaeght? soo soud hy hem voor den wolf konnen ontschuldighen, dewelcke hem hongherigh zijnde met voorhoudinge van spijse, het net over ’t hooft gehaelt heeft: of sal wel de ghene die den hongherighen een onghesonde of oock doodlijcke spijse voorstelt, voor den stervenden alsoo sijn ontschult vertoonen? niemand heeft u tot het eten ghedwonghen, ghy hebt vrijwilligh en gheern van’t ghene u aenghericht wert, ghegeten: soude dese niet met recht moghen antwoorden, ghy hebt my gheen spijse maer fenijn te eten ghegeven? De noot is een dwinghelandt, de hongher een swaere pijn: wegh dan met die heerlijcke woorden, het stondt in haer vrye wille-keur: ghewisslijck dewelcke soodanighe tormenten ghebruyckt, die ghebruyckt groote kracht en ghewelt. En die wreetheydt heeft niet alleen de arme bedorven, maer oock veel rijckeluyder kinderen uyt de werelt gheholpen, ende die edele nature vererghert: de dertele jonckheydt met gevoeghlijcke middelen inden toom te houden, is Vaders plicht, Maer in ’t midden vande guere winter, wordt den ghenen die het begheert, een weynigh broots ghegheven, den dranck beveelt men haer uyt den put te scheppen, dewelcke fenijnigh water heeft, fenijnigh al waert maer om de kou van den morghenstont. Ick kender vele dewelcke de onghesontheydt aldaer ghehaelt, dieselve noch op desen huydighen dagh niet hebben verwonnen. Daer waren eenige cellekens van een laeghe verdiepingh, en verrotte pleysteringh, door de nabyheydt der privaet-huysen, onghesont van lucht, in dewelcke noyt yemant ghewoont heeft, of de dood, of een doodlijcke sieckte is daer op ghevolght: ick late nu staen de jammerlijcke ghesselinghen selfs vande onschuldighe. So segghen sy dan datmen de weeldigheyt verleert: sy noemen weeldigheyt een edeler natuer, dewelcke sy met voordacht soecken te dempen, om haer tot de Cloosters bequaem te maken: wat een menighte van vuyle eyeren wert daert ghegheten, hoe veel verschaelde wijn ghedroncken? dese dinghen zijn nu by avonturen verbetert, maer te laat voor deghene, name- [p. 113] lijck, dewelcke overleden zijn, of een onghesont lichaem daer van rontsom draghen. En dit verhael ick niet uyt eenighe haet oft wangunst teghen dit Collegi, maer tot waerschouwinghe, op dat de menschelijcke wreetheyt onder schijn van Religi, de teere en oversochte jeugt niet en verderve. Nu wat voor goede manieren, of ware Godtvruchtigheydt aldaer geleert wordt, sal ick tegenwoordigh niet onder-soecken, by aldien ick mercken konde dat sy alle de boosheydt afleyden, die de kap aennemen, ik soude alle menschen daer toe vermanen. Nu ist een ander dingh, derhalven moet men de geesten vande jonge spruyten niet ot die maniere des levens bedwinghen, maer veel eer de ziele tot Godtvruchtigheydt ghewennen. Ick heb by-nae in gheen Carthusianer Clooster gheweest, of ick heb daer d’een of d’ander ghevonden, die of nesk, of dol was. Maer ’t is nu meer dan tijdt dat wy nae soo langhen omme-wegh, wederom op ons eerste propoost komen. Vleesch. Die omme-wegh heeft ons niet verachtert, maer hebben de saecke selve hier in ghewandelt, ten zy u misschien noch yet in den sin komt, dat ghy voegen wilt by ’t ghene vande menschelijcke insettingen tot noch toe gesproken is. Vis. Mijns bedunckens betracht hy selver gheen menschlijck gebodt, dewelcke versuymt te doen het ghene waer op de wet-ghever ghesien heeft: want die op de heylighe daghen hem slechs van hand-wercken onthoudt, en onder-tusschen tot den Godsdienst, of ’t ghehoor van de Predicatien hem niet verledight, dese ontheylight den heylighen-dagh, naelatende het gene waer toe den heyligen-dagh is in-ghestelt, want daerom is het goet werck verboden, op datmen beter doe. Nu de ghene dewelcke in stede van haer ghewoonlijcke arbeydt, de herberghen, de hoeren, de dronckenschap, het ghevecht ende en teerlingh volghen, dat zijn dobbele overtreders van den heylighen-dagh. Vlees. Ick acht ook dat een seker ghetal der heylighe ghebeden, den Priesteren en Monicken tot dien eynde voorgeschreven is, op dat hy door dese oeffeninghe souden gewennen haer herte tot God te verheffen, ende nochtans die hier sijn taeck niet t’ eenemael af doet, die loopt perijckel. Dewelcke alleen met den monde eenighe woorden mommelt, ende het hert tot het gene hy spreect toe te brengen versuymt, ja selfs de letteren niet soeckt te leeren, sonder welcke het geluyt dat hy van hem geeft, niet kan verstaen worden, dese wordt voor een vroom man gehouden, ende hy laet hem selven voorstaen dat hy soodanigh een is. Visch. Ick ken vele Priesters dewelcke een onversoenlijcke misdaedt rekenen, dat men een deel der ghebeden overslaet, of dat men door on-wetenheydt in plaats van de H. Maeghd, den Apostel Paulus soude uyt-spreecken. Maer de selve maecken gheen werck vanden teerlingh, vande hoererije ende dronckenschap, de welcke te ghelijck door de Godtlijcke ende menschelijcke wetten verboden zijn. Vlees. Ick heb daer ook ghevonden, die liever souden ghehadt hebben te sterven, dan Misse te doen wanneer hy by gheval spijs gheproeft, of enighe druppelkens water terwijl sy de mondt spoelen, in ’t lijf ghekreghen hadden, maer de selve beleden dat sy met sommighe in krackeel stonden, dewelcke sy wanneer haer de gheleghentheydt maer dienen wilde, besloten hadden van kant te helpen, en dese ontsaghen haer niet met sulck een hert tot de tafel des Heeren te komen. Visch. Nochtans dat sy nuchteren offeren is een menschen bevel, dat sy de toorn afleggen, Mat. 5. eer sy aen de tafel des Heeren gaen, is Gods bevel. Vlees. Voorts hoe verkeerdelijck oordelen wy van ’t valsch eedt-sweeren? Men houdt hem voor een on-eerlijck persoon, dewelcke met eede bevesticht hebbende, dat hy sijn schult-heer voldaen heeft, van’t contrarie [p. 114] overtuyght wort, en den Priester leghtmen gheen meyneedigheydt te last, al ist schoon dat hy in openbaer hoerdom leeft, daer hy nochtans de kuyscheydt opentlijck met eede belooft heeft. Visch. Waerom singht ghy dat deuntjen, der Bisschoppen stadhouders niet voor, dewelcke voor den Autaer sweeren, dat sy alle de ghene die sy vertoonen om inghewijdt te worden, bevonden hebben van bequamen ouderdom, wetenschap ende manieren, daerder somwijlen onder dese nauwlijcks twee of drie mogen bestaen, de meestendeel byna zijn onbequaem om tot den ploegh ghebruyckt te worden? Vleesch. Men straft den ghenen dewelcke door eenighe oorsaeck bewogen zijnde, een valschen eedt doet, en dese worden niet ghestraft, dewelcke op elcke derde woort een valschen eedt sweeren. Visch. Dat sweeren is haer geen ernst. Vlees. Met de selve verwe soud ghy konnen verschoonen, dat yemandt een mensch doodt sonder dat hem ernst is. En een valsche eedt machmen noch in spel nog in ernst doen: ende het soud een grouwlijcker misdaedt zijn, by aldien yemant een mensch in spel doode, dan of hy ’t dede door gramschap onsteecken zijnde. Visch. Of nu yemandt den eed der Vorsten, waer door sy worden in-ghehult, inde selve weeg-schael woogh? Vlees. Dese, hoewel sy alder swaerst weghen, nochtans om dat sy als uyt ghewoonte geschieden, worden voor geen valche eeden gherekent. De selve klachte heeft oock plaets in de beloften: de belofte des Houwlijcx is sonder twijffel inde Godlijcke rechten ghegrondt, en nochtans wort de selve gebroken door de professie van ’t Clooster-leven, de welcke vande menschen ghevonden is. Vis. Hoe wel daer gheen belofte heyliger is, dan die inden doop gheschiet, nochtans wordt de ghene die van kleed oft plaats verandert, al even eens of hy zijn vader vergeven had, gesocht, gesleept, ghebonden, somtijds oock ghedood, om de orden van schandtvlecke te bevrijden. Maer welcker gantsche leven regelrecht strijd met de belofte die sy inden doop gedaen hebben, als dewelcke met geheelder herten den rijckdom, haren buyck, en de pracht deses werelts nae-jaghen, worden in waerden ghehouden ende men leyt haer niet te last, oock en verwijt men haer niet dat sy haer belofte gekreuckt hebben, sy worden gheen afvallighe geheten, maer voor goede Christenen gehouden. Vle. Van gelijcken oordeelt de gemeene man van goede en quade wercken, ende vande behulpselen der saligheydt: wat een schand spreektmen een dochter nae die haer mis-gaen heeft? Maer een logenachtighe ende lasterighe tonge, ende een hert dat van haet en nijdt opgelydt is, begaet veel swaerder sonde. Waer en wort niet strenger ghestraft, selfs de alderminste dieverije, als het overspel: niemand hanteert geern het geselschap van de gheene die eens van dievery berucht is, maer met de gene die overdeckt is met overspelen, acht men eerlijck ghemeenschap te houden. Aen een Scherprechter, die, om loon ghehuurt zijnde de wetten bedient, gelijck als oock de Rechter selve doet, soude nauwlijckx yemandt zijn dochter willen geven, ende wy verfoeyen niet de swagherschap van een soldaet, dewelcke soo menighmael tegen den danck van zijn ouderen, somtijdts oock tegen ’t ghebodt van de Overheydt, om een huur-loon inden krijgh ghetrocken is, die met soo veel vrouw-schoffieringen, soo veel roverijen, soo veel kerck-rovinghen, soo veel moorderijen en andere quade feyten besmet is, dewelcke oft indien krijgh selve, of in het wederkeeren vanden krijgh plegen te gheschieden, desen kiesen wy tot ons swagher, die veel snooder is als eenich Scherp-rechter, bemindt de dochter, ende wy noement edeldom ’t ghene door schelmerijen verkreghen is. Den ghenen, die een stuck ghelts neemt, hangtmen, maer die met vervalschinghe van- [p. 115] de ghemeene munte, met bedrieghelijcke koopmanschappen, met woeckeren, met duysentderley listen ende bedriegerijen, soo vele menschen stroopen en plucken, worden voor de principaelste ghehouden. Visch. Die voor een mensch alleen vergift bereyden, worden als vergifters door de wetten gestraft, dewelcke met vergifte wijnen, of bedorven oly de Ghemeente besmetten, gaen vry, sonder eenighe straffe daer over te dragen. Vleesch. Ik ken sommighe Monicken, dewelcke soo superstitieus zijn, dat hy haer souden meenen in duyvels handen te zijn, wanneer sy by gheval ’t heylighe kleedt niet aen en hadden, en sy vreesen niet voor de klauwen des duyvels, wanneer sy liegen, lasteren, droncken drincken, en nijdigh zijn. Visch. Sodanige worden oock seer vele onder ons Leecken ghevonden, sy en gelooven niet dat haer huys vry is van ’t gewelt des Duyvels, ten zy dat sy ghewijt water, ghewijde bladeren ende een wassen keers by der hand hebben, en sy vreesen niet voor haer huysen, in dewelcke God dagelijcx op so veel manieren geterght, ende den duyvel ghe-eert wordt. Vleesch. Hoe vele zijnder dewelcke haer vertrouwen meer stellen op onse lieve Vrouw, of Christoffel, dan op Christum selve. De Moeder eeren sy met beelden, keerssen en liedekens, ende onder-tussche vertoornen sy Christum swaerlijck met haer godloos leven. De Schipper, als hy in noot is, roept veel eer Christi Moeder aen om hulpe, of Christoffel, of een ander Sant dan Christum selve. En sy ghelooven dat sy de Maeght tot haer genegen maken, om dat sy haer een Liedeken des nachts, het welcke sy selfs niet en verstaen, singhen salve Regina Weest ghegroet Coningin ende sy vreesen niet eerder, dat sy haer acht met soodanige Liedeken bespot te worden, dewijl de gheheelen dagh ende een goed deel des nachts van haer door ghebraght wort met onnutte klappinghen, dronckenschap ende andere feyten, die met eeren niet konnen ghenoemt worden. Visch. Alsoo ghedenckt de Soldaet in noot zijnde, eer aen S. Ioris of S. Barber, dan aen Christus. Voorts isser gheen Godts-dienst den Heylighen aenghenamer, als de navolghinghe haerder wercken, door welcke sy selfs Christo behaeght hebben, en dit deel slaen wy sterck vande handt: ende wy gelooven dat wy S. Antonis gunst daermede wel deghelijck sullen gewinnen, wanneer wy maer eenighe heylige Verckens voor hem mesten, en dat hy met zijn Vercken, vyer ende schelle, aen onse deuren, ende wanden van onse huysen ghemaelt staet, en wy vreesen niet, het welcke meer te vreesen is, dat hy dier huysen vyand moght zijn, inde welcke soodanige ghebreken in swangh gaen, welcke die heylighe Man altijt verfoeyt heeft. Wy tellen onse lieve Vrouwe Roosekranskens en groetenissen toe, waerom gheven wy haer niet liever op rekeninghe de opgheblasentheyd des herten van ons om harent wille neder geleydt, de betemde wellusten, en quijtghescholden onghelijcken? In soodanighe Liedekens neemt de Moeder Christi haer behaghen, met sulcke ghedienstigheden sult ghy haer beyder vriendschap winnen. Vlees. Van ghelijcken komt een siecke eerder S. Rochus of Dionijs inden sin dan Christus, des menschen eenighe heyl ende saligheydt. Dat meer is, de ghene selver, die de heylighe Schriften vanden Predic-stoel uytleggen, dewelcke niemand sonder aenblasen des heylingen Gheests of te recht verstaen, of met stichtinghe leeren kan, willen liever de Moeder-maeght om hulp aenroepen dan Christum oft sijnen Gheest selve. Ende hy wordt voor een ketter gescholden, die teghen dese gewoonte, die sy een loflijcke ghewoonte noemen, maer eens derf kicken. Maer de gewoonte of practijcke der ouden was loflijcker onderhouden van Origene, Basilio, Chrysostomo, Cypriano, Ambrosio, Hieronymo, [p. 116] Augustino, dewelcke den Gheest Christi dickmaels aenroepen, en onse L. Vrouwe nerghens. En teghen dese zijn sy niet verstoort, die sulck een heylige pracktijcke uyt de leere Christi en zijner Apostelen, ende uyt de exempelen der heylige Vaderen getogen, haer niet ontsien hebben te veranderen. Visch. In ghelijcke misverstandt steecken vele Munnicken, die haer selven inbeelden, dat S. Benedictus haer goedt-gunstigh is, soo langhe sy zijn Cap ende Mantel draghen, hoewel ick niet en meen dat die man oyt een kleed, dat soo vol vouwen ende soo dier ghekocht was, ghedraghen heeft, ende sy vreesen zijn gramschap niet, ter oorsaecke dat sy in haer leven niet ghemeens met hem hebben. Vleesch. Men houdt dese voor een oprecht vroeder van Sinte Franciscus, die zijn asgrauw kleed, en kanefas gordel niet van hem leght. Verghelijckt haer beyder leven, daer is niet dat meer teghen malkander strijt. Ick spreke van’t meestedeel niet van alle. En dit propoost kan op alle ordens, en manieren van professien ghepast worden. Wt de bedorven oordeelen spruyt een verkeert vertrouwen, ende uyt de selve spruyten verkeerde erghernissen. Laet daer een Franciscaner voor den dagh komen met een lederen gordel ghegort, dewelcke by gheval zijn tou verlooren heeft, of een Augustiner Munnick, dragende een wollen gordel, of een sonder gordel, dewelcke plagh gegort te gaen, wat een afgrijsen sal daer zijn, hoe seer staet te beduchten dat de Vrouwen van weghen dit schouwspel een misdracht mochten krijghen? Ende wat een groote splijtinghe van de broederlijcke liefde rijst daer uyt soodanighe beusel-marckten? Wat voor bittere vyandschappen? Wat voor een fenijnighe lasteringhe? Teghen dese dingen roept de Heer in den Euangelio, ende met gheen minder ernst de Apostel Paulus. Teghen deselve behoorden de Theologanten en Predikers te donderen. Visch. Sy behoorden ’t wel te doen, maer daer zijn vele onder haer vor den welcken het dienstigh is, dat het gemeene voclk, ja de Princen en Bisschoppen selve sodanigh zijn. En daer zijnder wederom, dewelcke hier in niet wijser zijn van ’t volck, of yemmers soo sy wijser zijn, sy verberghen dat, meer sorgh draghende voor haren biyck, als voor Jesu Christo. So gheschiedt het dat het volck van alle zijden met verkeerde oordeelen ingenomen zijnde. Aldaer haer vertouwen stet, daer seecker perijckel is, ende aldaer schroomachtigh is, daer gheen perijckel te verwachten is, aldaer stil sta, waer van daen het behoorde altijdt voorder en voorder te gaen, ende daer toe sich voordert, daer het behoorde van af te wijcken. Dan dese quade simmiringhen, indien ghy yet onderstaet om verrete stooten, so salmen urerstont van oproer beschuldighen, ghelijck oft ’t oproer waer, dat yemant een ghebrecklijcke ghestaltenis des lichaems, dewelcke een onervaren Medicijn-meester langh gevoed, ende bynaer in de nature verandert had, met beter remedie socht te verdrijven. Maer laet ons een eynde macken van dit geklagh, ’t welck aen hem selven gheen eynde heeft: want het staet te bezorghen, dat hy aldien ’t volck dit ons ghespreck quam te vernemen, dat sy een nieu spreeckwoort moghten op de baen brengen, dat een Visch-verkooper ende Slachter haer met dse dinghen bekommeren. Vlees. Dese soude ick met oude spreekwoord wederom bejeghenen.
        Gheen mensch hoe grof of onbesneen,
        Oft hy spreeckt wel een wijse reen.
    Onlangs als ik dese propoosten over maeltijd voerde, was daer by gheval tegenwoordigh een afghesleten, luysachtighe, versoorde, ghebroocken, uytghedrooche oude rochelaer, hebbende het aensicht als van een doot mensch, hy hadden nauwlijcks drie happen om zijn hooft, soo dischwijls als hy sprack, [p. 117] neep hy zijn ooghen toe, sy seyden dat hy een Theologant was: dese noemde my een Discipel des Antichrists, en veel andere dinghen verweet hy my al stamelende. Vis. Maer ghy, en seydet ghy hier niet tegen. Vle. Ick wenschte hem een kruymken eens gesonden verstands, in sulcke versufte herssenen, indien hy anders eenige hadde. Vis. Ick soude die klucht oock wel van begin tot den eynde willen hooren. Vleesch. Ick salse u doen hooren, by aldien ghy de naest-komende donderdagh mijn gast wilt zijn. Ghy sult hebben een kalfsharst in een korst ghebacken, ghehackt, en soo morruw, dat ghyse soudt konnen slorpen. Visch. Ick belooft ’t u met dit gespreck, dat ghy dan vrijdagh wederom onse gast zijt, ick sal maken dat ghy segghen sult, dat de Visch-verkoopers, niet altijdt met stinckende soute visch haer maeltijdt houden.



De XII. T’samensprekinghe.

Amicitia,

Of

Vande Vriendschap:

Alwaer de Liefde en teghen-liefde, de Vriendtschap en Vyandtschap
onder dieren en ghewassen vertoont wordt, en ghewesen dat sich een ye-
der moet versellen daer hy van nature meest toe genegen is.

Ephorinus, Johannes.

ICK hebbe menichmael met verwonderinghe by mijn selven naghedacht, wat de nature daer mede vooren heeft gehadt, dat sy in allerley geslachte der dingen, eenige verborgen vriendschappen ende vyandschappen mengd, waer van ghene blijckelijcke oorsaecken konnen gegeven werden, dan alleen dat deselve aen dit schouspel schijnt behagen gehad te hebben, gelijckerwijs als wy inder hanen ende quackelen kamp geneughte scheppen. Ioh. Ick en versta noch uwe meeninghe niet recht. Eph. Ick wil dan, so ’t u belieft, duydelijcker spreken. Ghy weet dat de slanghe den mensche vyant is. Ioh. Ick weet datter een oude en onversoenlijcke haet, tusschen haer ende ons is, ende wesen sal, so lange wy gedencken sullen aen dien heyloosen appel. Ep. Kent ghy de Haghedisse? Ioh. Ja ick wel. Eph. In Italien zijnse groot en groen-achtig. Dese beeste is uyter naturen ’smenschen vriend, en een vyand vande slanghe. Ioh. Waer uyt blijckt dat? Eph. Werwaerts yemant buyten om een lochtjen gaet, daer vergaderen haer de hagedissen, die de menschen van ter zijden een lange wijl in ’t aensicht beschouwen ende het speecksel dat hem uyt den monde vloeyt oplecken. Ick heb oock gesien dat sy de kinderen haer pisse droncken. Ja dat meer is sy laten haer van deselve vryelijc handelen, worden oock gequest, ende wan- [p. 118] neermense aen de mont houdt, drincken het spoch blijdelijck in. Maer gegrepen zijnde, somense aen malkanderen helpt, ’t is te verwonderen, hoe heftigh sy d’een den anderen te keer gaen, sonder dat sy den aen-voerder beschadigen. Wanneer yemant op ’t veldt door een diepe wegh wandelt, openbarense haer selven door’t geruysch van de beweegde haegh-doornen. Die’t niet gewoon en is, soude meenen een slangh daer ontrent te zijn, alsment wel besiet zijn’t haghedissen, die dwersseling op u sien, wanneer ghy stil staet, en waer ghy voort gaet, u volgen. Wederom, by aldien ghy wat anders doet, vertoonense haer. Ghy soud seggen dat sy speelden, en in’t aenschouwen van den mensche een sonderling vermaken stelden. Ioh. Ghy vertelt my wonderlijcke dinghen. Eph. Op een sekere dagh, sach ick daer eene, die uytermaten groot ende groen was in de mondt van een hol teghens een slang vechten. Met den eersten waren wy verwondert, wat het te beduyden hadde, want de slangh en saghen wy niet, tot dat een Italiaen ons onder-richte, dat zijn vyandt inde speloncke was. Een weynigh daer nae quam de haghedisse by ons, zijne wonden vertoonende ende als hulpe van ons versoeckende, en liet sich ooc aentasten, soo dickwils als wy stonden, bleef sy mede staen, ons altijdt aensiende. De slangh hadde sijn eene zijde by naer uytgebeten, ende van groen root gemaeckt. Ioh. Had ick daer by geweest, ick soude de haghedisse ghewroken hebben. Eph. Maer den vyandt hadde sich in ’t binnenste van’t hol versteken, naer eenighe dagen nochtans hebben wy met onse ooghen de wrake gesien. Ioh. Daerom ben ick voorwaer blijde; maer segh my, in welcker manieren? Ep. Onsen wegh geviel by avonturen door de selfde plaetse. De slang had uyt de naeste Fonteyne gedroncken, want daer was een seer groote hitte, soo dat wy selver door gebreck van water, in groot gevaer stonden. Wel te passe quam ons daer in’t gemoet een jonghen van’t veldt, out zijnde derthien jaren, de sone van dat huys, in’t welcke wy door vreese van de peste, uyt Bononien gheweken zijnde, vertrocken waren, draghende een egge, daer de Acker-luyden* het af-gemaeyde koorn mede in haer schuren draghen, dese so haest hy de slange sach, begint te roepen. Ioh. Van vreese misschien. Eph. Geensins: maer van blijdschap, als juychende over den betrapten vyant. Hy slaet met de egge, de slangh treckt sich inwaerts, hy en hout niet op van slaen, tot dat sy’t hooft verplettert zijnde, in de lengde haer uytstreckte. Want dat en doen sy niet dan wanneer sy sterven. Hier van daen komt de klucht, die ghy dickwils hebt hooren vertellen vande kreeft, dewelcke de slange zijnen gast gedoodt hebbende, als hy dien sach uytgestreckt, seyde, so behoord ghy by u leven hebben gewandelt. Ioh. Dat is seer wel beschickt. Wat geschiet daer naer? Eph. De jongen grijpt haer met de egge, ende hangtse aen een struyck boven’t hol. Daer hebben wy eenighe daghen de bladeren met etter gheverwt ghesien. D’acker-luyden van dat landt verhaelden ons voor gewis yet wat anders dat verwonderens waerdigh is. De boeren vermoeyt zijnde leggen haer somtijds op ’tlandt neder te slapen, ende daer hebben sy bywijlen by haer een emmer melckx, dewelcke haer dient voor spijs en dranck. De slangen hebben een byzondere smaeck inde melck. Daerom gebeurt het menichmael, dat sy inde emmer plotselijck vallen. Tegen dit quaet hebben sy een remedie ghevonden. Ioh. Wat doch? Eph. De bovenste randen van’t melck-vat besmeeren sy rondtsom met loock. Desen reuck jaegt de slangen wech. Io. Wat heeft dan Horatius gevoelt, doen hy schreef, dat het loock een schadelijcker vergift was dan de Dul-kruyt, dewijl het is, gelijck ghy segt, een remedie tegent vergift. Ep. Maer hoort ’tgeen noch gevaerlijcker is. Somtijds [p. 119] werpen sy haer al lijffelijck kruypende in den mondt der slapenden, die sy open binden, en kronckelen haer rondom inde maegh. Io. Geeft de mensch niet terstondt de geest op, wanneer hy soodanighen gast van binnen gekreghen heeft? Ep. Neen hy, maer leeft seer ellendigh, en daer is gheen verlichtinghe voor zijn quaet, dan datmen met melck ende andere spijsen, die de slanghe aenghenaem, zijn den gast voede. Io. Is daer geen remedie teghen so grooten quaet? Ep. Loock overvloedigh ghegheten. Io. So isset geen wonder, dat de maeyers geern loock eten. Eph. ’t Is andersins oock goet door de gene die door arbeyd en hitte afgheslooft zijn; maer in de bovengemelde ghevaerlijckheydt is dickwils een kleen Haghedisse des menschen behoudenis Ioh. Hoe kan dat zijn? Eph. Als sy merckt dat de slanghe op haer laghen leydt, loopt se rontsom over den hals, ende het aensicht des menschen, ende houdt niet op, ter lijdt toe dat hy door ’t geschrap en krabben der nagelen ontwaecke, voorders die soo gheweckt word, siende de Hagedis dichte by hem, merckt terstondt dat de vyandt op zijn luymen leyd en rondsom siende word hy hem ghewaer. Ioh. Wonderlijcke kracht der nature! Ep. Nu en isser gheen ghedierte dat den mensche grooter vyand is, als de Crocodil, dewelcke dickwils gheheele menschen verslindt, ende komt met konste zijn felbeydte baet, met het waeter dat hij overvloedig inghenomen heeft, de paden der gener flibberigh makende, dewelcke tot den Nijl henen afgaen om water te halen, op dat hyse ghevallen zijnde soude mogen verslinden. Den is oock niet onbekent, hoe dat de Dolphijn die in een verseheyben element gheboren is, een liefhebber is vanden mensche. Ioh. Ick heb daer dan ghehoort een vermaerde klucht, hoe dat hy een jonghen bemint heeft, ende noch een die vermaerder is, van Arion. Ep. Dat meer is in de jacht van de Harders gebruycken de visschers den dienst vande Dolphijns in plaetse van honden, dewelcke een deel van de buyt ontfangen hebbende, wederom henen gaen. Daeren-boven latense haer oock kastijden, wanneer daer eenige faute by haer inde jacht begaen is maar in zee verschijnen sy dickwils den zee-varende luyden, opspringhende van vreugde, ende boven op ’t water spelende, somtijs swemmense tot aen het schip, somtijts oock springhense over de uytghespannen seylen. Sulck een vermaeck schept hy in der menschen omganck. Maer ghelijck de Dolphijn tot de mensche gheneghen is, also is hy een doodt-vyandt vande Crocodijl. Hy verlaet de zee, ende derf inden Nijl daer de Crocodijl syn heersch-plaetse heest afkomen om te strijden met een beest met tanden, klauwen ende schubben, die selfs door ’t yser niet en wijcken, ghewapent daer hy selve niet genoeghsaem vant gebit voorsien is, als hebbende de mont na de borst toegekeert, maer hy gaet met een gheweldt teghen zijn vyand, ende als hy hem nu seer naby is, werpt hy sich schielijck onder hem neder, ende sijn rugghe-vin, opzechtende, doorsuyt hem het sacht zijns buycks, die anders onquetselijck waer. Io. ’t Is wonder dat yederghedierte terstondt zijnen vyant kent, selve die het noyt te voren ghesien heeft, ende dat het weet, waerom het besprongen wordt, ende waer door het beschadigt word, of sich selven beschermen kan, het welcke de mensch niet ghegheven is, dewelcke selver door den Basiliscus niet en soude verschrickt zijn, ten ware dat hy door d’onderbindinghe vant quaet vermaent ende onderwesen had gheweest. Eph. Ghy weet dat het Peert een dier is gheboren om den mensch te dienen; dit voerd een doodelijcke partijschap met den Beer, een beest die den mensch schadelijck is, en kent zijn vyandt hoewel noyt te vooren van hem ghesien, ende bereydt sich terstondt totten strijt. Ioh. Met wat wapenen [p. 120] weert het hem? Eph. Meer met konste, dan met krachten. Het springht over den Beyr, ende in’t springhen selve slaet het hem met sijn achterste voeten voor den kop, de Beyr ondertusschen treedt met sijn klauwen, t’ sachte van des peerds buyck. De slanghe Aspis is den mensch een ongheneselijck fenijn, daermede voert een sekere soorte van * Indiaensche muysen krijgh: die selve muys is oock een doodlijck vyandt van den Crocodil. [noot: * Ichneumen, een Indische muys van gedaente, nochtans met een langh-achtighe snuyt, ende vande groote eens kats, met een seer langhe steert, de kost ten meerendeel soeckende inde ried-bosschen ende uyten morasschen, neerstigh de eyeren vande Kockodril opspeurende.] Ghelijcke gheneghentheydt tot den mensche bespeurtmen inden Oliphant: want den reysigher die van den wegh afghedwaelt is, brenghen sy goedertierentlijck weder op ’t rechte padt, oock kennen en beminnense haren leermeester. Men leest voorders van een bysondere liefde die sy tot sekere persoonen hebben ghedraghen: want eenen in Egypten heeft bemindt een tuyl-verkoopster, de vriendinne van Aristophanes de lettermeester. Een ander heeft Menander, een jonghman van Syracusen, so seer ghelieft, dat hy naer hem verlanghde, soo dickwis als hy hem niet en sagh hem van spijse onthoudende, Alles te verhalen wat andere hier van schrijven, soude te langh vallen, sullen alleenlijck noch een exempel by brengen: Als de Coningh Bochus voorghenomen hadde een grouwlijcke wraecke te doen over hondert persoonen, heeft de selve aen palen vast ghebonden zijnde, even soo veel Oliphanten voorgeworpen: en alsser nu eenighe uytghemaeckt waren, die tusschen de Oliphanten loopende, haer souden terghen, hebben noyt so vele konnen te weghe brenghen, dat sy haer tot trawanten van ’s Conincx wreetheyt souden laten ghebruycken. Dese mensch-lievende beeste voert eenen doodelijcken krijgh met de Indiaensche draken, die van een onghemeten groot te worden gheseydt te zijn, soo dat sy menighmael alle beyde in den strijt omkomen. Nu so is de draeck der mensche vyand, selfs niet ghetercht zijnde. Evenghelijcke vyandschap pleeght den Arend met de kleene draken, daer hy den mensch nochtans gheen leet aen en doet, ja selver geseyt wordt eenighe minne-voncken ten aensien van sekere jonghe dochters, te ghevoelen. De selfde voghel voert eenen onversoenlijcken krijgh met den Nacht-havick: den Oliphant haet ook de muysen, een gedierte dat mede den mensche moeyelijc is, daerom heeft hy een afkeer van ’t voeder, daer hy een muys in gesien heeft: en men kan geen oorsaeck segghen waerom hy die haet: voor den Eghel zijn sy met reden vervaert; want als sy die in den dranck ingenomen hebben, wordense seer swaerlijck ghepijnight. Nu en isser bynae gheen ghedierte dat vriendhoudender is met den mensche als de hond, en geen dat vyandlijcker is, als de Wolf, als de welcke door het aensien alleen de sprake beneemt: ende dese zijn malkanderen d’alderhevighste partijen. Also is de Wolf een hard vyant voor de schapen; dewelcke gheheel aen des menschen sorghe hanghen, dien het voornemelick toe-komt, dat onnoosel dier, ende het welcke om den mensche te voeden, geboren is, te beschermen. Tegen den Wolf wapenen sy sich alle te samen, als teghen den ghemeenen vyandt des menschlijcken gheslachtes, voornemelijck, met de hulpe ende macht der honden: waer uyt dese byspreucke ghesproten is, wy sullense niet meer sparen, als de wolven. De Zee-haes is een ongheneselijck vergift voor den mensch, soo yemandt onwetende daer van ghesmaeckt heeft: ende wederom het aenroeren des menschen doet den Hase de doot. De Panther is fel en wreet tegen den men- [p. 121] sche, en nochtans is hy so vervaert voor de Civet-katte, dat sy hare ontmoetinghe niet en derf verwachten. Hierom seghtmen, dae soo yemandt wat van het vel deser beeste by hem draeght, dat hy van de Panther niet bespronghen wort, so subtijl is’t gevoelen der nature: Sy voeghender dit oock by, dat indien ghy beyde deser beesten vellen teghen malkanderen overhangt, dat de hayren van ’t Panthers-vel uyt vallen. De Spinne-kop is een huys-ghenoot ende ghemeynsaem dier met den mensch, maar een doodt-vyant vande slangh, soo seer, dat indien sy by avonturen een slangh onder een boom inde sonne siet, sy langs haren draet henen afdaelt ende haer den angel int midden van’t voorhooft steeckt, met sulck een scherpe wonde, dat de slangh van pijne sich in eenen ronden kloot omdraeyende eyndlijck daer van sterft. Ick heb verstaen van de ghene die ’t ghesien hebben, dat de spinne-kop ghelijcke vyandtschap draeght teghen de padde, maer dat de padde ghesteken zijnde, hem selven helpt met weegh-bladeren te knauwen. Hoort desen aengaende een Britannische klucht: ghy weet dat aldaer die Camer-vloeren bestroydt worden met groene biesen, eenen seeckeren Monick had eenige bundelkens van biesen in sijn slaep-kamer versamelt, om de selve ter ghelegener tijdt te strooyen: dese als hy nae’t middagh-mael op sijn rug lach en sliep, isser een groote padde voort gekropen, ende heeft den mondt van den slapenden, belegert, sijn vier pooten op de opperste ende onderste lip geslagen hebbende: de pad daer af te trecken was een sekere doodt, niet te weyren was noch wat wreeder als de doodt selve. Eenighe hebben gheraden dat de Monick ruggeling aen een venster soud gedragen worden, aen dewelcke een groote spinne-kop zijn webbe weefde. ’Tgeschiede de spinne-kop haren vyandt in’t oogh hebbende, laet sick dadelijck langs haren draet af-vallen, ende schiet op de padde haren angel uyt, daer na keert sy weder langs den draet, tot haer spinne-ragh: de padde swelt op, maer en is niet af-getogen: hy wort weder op een nieu aen-getreft vande spinne-kop, ende swelt noch hooger, maer leefde noch: ten derden-mael ghetreft zijnde, heeft sijn pooten los laten gaen, en is doodt ter aerden gevallen. Met dese danckbaerheyd heeft de spinne-kop sijnen huys-waert gheloont. Ioh. Ghy verhaelt wonder. Eph. Ick sal daer by doen dat ick niet ghelesen, maer met dese mijne ooghen ghesien hebbe. De aep is uytermaten vervaert voor een schildt-pad: van dese saecke heeft ons een seecker persoon tot Romen een proeve doen sien. Hy stelde sijnen jongen een schildt-pad op’t hooft, en bedecktese met den hoedt, daer nae brengt hy dien by den aep, de aep is terstondt blijdlijck den jonghen op sijne schouderen ghespronghen, om hem te luysen, den hoedt af-ghenomen hebbende, vindt hy de schildt-padde: ’t was wonder om aen te sien met wat een schric het beest te rugghe sprongh, hoe seer hy vreesde, hoe verbaesdelijck hy ommesagh of hem de schildt-padde volghde. Hier by is noch een ander proeve gekomen: wy hebben de schildt-pad gebonden aen de selfde keten, aen welcke de aep vast was, dat hy niet en konde voorby gaen, of hy moestese ten minsten aensien. ’Tis ongeloovelijck hoe seer hy gepijnight wierd. Hy gaf byna den geest van vreese, somtijdts haer den rugghe toe-keerende, versocht hy met zijne achterste voeten het vast ghemaeckte beest wech te stooten. Ten laetsten heeft hy al watter inden buyck ende blase was, uyt-geworpen: uyt dees verbaestheydt volgde een koortse, so dat wy hem moesten vanden keten los laten, ende met water in wijn getempert, verstercken. Ich. Nochtans en isser niet, waerom hem den aep voor de schildt-pad soude vreesen. Ep. Daer kan wel yet zijn, ’twelck voor ons verborgen en de nature bekent [p. 122] is, want dat de Distel-vinck of Cijsken den Ezel haet, heeft sijn merckelijcke reden, om dat hy hem wrijft aen de doornen, in de welcke dat vogelken nestelt, ende ’tgebloemte daer van op vreet: doch soodanigh eene vreese bevangt haer, dat soo wanneer sy van verre een Ezel hoort krijsschen, haer eyeren van boven neder werpt, sulcx dat de jonghen van vreesen uyt den nest vallen: maer sy en laet haren vyandt niet ongestraft. Ioh. Maer waer aen wreeckt sy haer doch op den Ezel? Eph. Sy pickt met hare beck zijne sweeren, die hy van stock-slaghen ende lasten te dragen, gekregen heeft: ende door boort hem het sachte der neusgaten. Men kan ooc eenige oorsake beramen, waerom tusschen de Vossen ende Kuycken-dieven een onderlinghe vyandschap zy, om dat die grijp-voghel, de jongen vanden Vos belaeght, ende de Vos misschien wederom sijne jongen: welcke is de oorsake van vyandschap tusschen de Veldt-muysen ende de Reygers of Roerdompen. Een ghelijcke reden isser byna tusschen de Meerlijn een kleen vogelken, ende de Vos: want de Meerlijn breeckt de Raven haer eyeren ontstucken, deselve wort vande Vossen beledight, ende sy beledight haer wederom, hare jonghen pluckende en bytende: als dit de Raven sien, komense de Vossen te hulpe, als teghen den gemeenen vyand. Maer men soud nauwelijcx konnen ramen om wat oorsake de Swanen ende Arenden onder malkanderen hatigh zijn. Van gelijcken de Rave ende de groene Vincke, de Kraey ende de Nacht-uyl, de Arend ende ’t Conincxken, ten zy dat de Arend dit qualijck neemt dat het een Coningh der vogelen genaemt wert, waerom dat de andere kleene voghelen met de Nacht-uyl niet wel verdragen, de Wesel met de Kraey, de End-vogels met de Meeuwen: daer beneffens waerom de Veldt-muysen vervaert zijn, voor een boom daer Mieren in nestelen. Waer van daen komt sulck een onversoenlijcke krijg tusschen de peertsvlieghe en den Arend: want de klucht is uyt den aert der gedierten selve verdicht gheweest. Hier van daen isset dat de Peerts-vliegen by Olinthus binnen een seker Landtbegrijp, niet en konnen leven, by aldien sy daer gebracht worden. Ende onder de water-ghedierten, om welcke reden den harder ende de Zee-snoeck met onderlinge haet teghen malkanderen ontsteecken zijn, de Congerael ende Lampreye, dewelcke malkanderen de steert af-bijten. De Stuer-krab heeft sulck een schrick voor den Visch Polypus genaemt, dat sy dien neffens haer siende, van vreese sterft. Alsoo heeft een heymelijcke onderlinghe goedtwilligheydt sommige dieren wonderlijcken t’samen gevoeght, gelijck als de Tortel-duyven met de Papegayen, de Meerlen met de Snippe, de Kraeyen met de Reyghers, dewelcke malkanderen helpen teghen een seecker soorte van Vossen. Daer is een kleyn visken, het welck voor den Walvisch henen swemt ende hem den wech wijst, sonder datmen weten kan, waerom het hem desen dienst doet. Want dat de Crocodijl ’t Conincxken sijn keele ten besten gheeft, kan geen vriendtschap gheseydt worden, aenghesien dese alle beyde door haer eygen profijt gedreven worden. De Crocodijl heeft gheern dat hem de tanden ghesuyvert worden, ende neemt de gheneughte van het krauwen ghewilligh aen: dat vogelken soeckt zijn spijse, etende d’over-blijfselen van visch, die hem tusschen de tanden zijn blijven steecken. Om ghelijcke reden berijdt de Rave des swijns rug. Sommige dieren zijn met sulcken hartneckigen wrock tegen malkanderen ingenomen, dat haer bloedt niet en kan vermengt worden, gelijckmen verhaelt, dat de vederen van andere vogelen verteert worden, indienmense met Arends-vederen mengt. De Havick is op de Duyven ghebeten, dese beschermt de Steensmetzer, voor wiens ghesicht ende stemme de Havick uyttermaten bevreest is: ende dat [p. 123] weten de Duyven wel:


alwaer een steensmetzer seer verborgen is, van die plaetse en verhuysense niet, door’t vertrouwen dat sy stellen op haeren beschermer. Wie soud de oorsake konnen bedencken, waerom dat dese den duyven toegedaen; of waerom dat den Havick voor den Steensmetzer vervaert is. Ende ghelijckerwijs als somtijts selfs ’t alderkleenste dierken een groot beest behulplijck is, alsoo worden daer en teghen de groote van de minste beschadight. Daer is een visken van gedaente als een Scorpioen, van de groote eens Pietermans: dit schiet de Tonijnen synen angel onde de vinnen in’t lijf, waer van de sommige grooter sijn als een Dolphijn, met sulcken pijn dat sy somtijdts in de Schepen springhen: ’tselfde doet hy den harders. Wat isset dat de Leeuw, een dier daer alles voor beeft, voort ghekraey van een haen doet schricken? Ioh. Om op dit bancket niet t’eenemael gelagh of schootvry te schijnen, sal ick verhalen, ’t gheen ick wel eer met mijn ooghen ghesien heb in ’t huys van Thomas Morus, een seer vernaemt man by de Enghelsche: hy voede thuis een overgroote Aep, dewelcke doemaels toeghelaten wierd op dat hy van een wond ghenesen soude, vry en los te gaen wandelen. Aen ’t uytterste eynde vande thuyn waren eenighe Conijnen besloten, den welcken een Wesel lagen leyde: dit sagh de simme van verre stil ende verdraeghsaem aen, terwijl ’t gheen noot en deed voor de Conijnen: maer als nu de Wesel de kouwe weer gheswackt ende vanden muyr ghetogen had, en dat het te beduchten was, dat de Conijnen van achteren ontbloot zijnde, den vyand tot een roof souden worden, soo loopt de simme toe, ende klauterende op een balck, trock hy de kouwe wederom op sijn oude plaetse, met sulck een behendigheyt dat een mensch ’t selve niet behendigher en soude konnen: waer uyt blijckt, dat dit ghedierte vande simme gelieft wordt: de Conijnkens selve vermerckten niet den noot daer sy in waren, maer soenden door de tralyen haren vyandt: de simme quam de eenvoudigheyt die daer last leet te bate. Eph. De simmen hebben haer vermaeck met allerley jonghen wanneerse noch kleyn zijn, en nemen haer gheneughte in de selve op haren schoot te houden, en te omhelsen. Maer die goedertieren simme was wel waerigh eenighe belooninge voor zijn goedertierenheyt. Ioh. Hy heeftse oock ghehadt. Eph. Wat doch? Ioh. Hy vond daer een stuck broods, ’twelcke den kinderen (als ick vermoede) ontvallen was: dat nam hy en at het op. Eph. Maer dit dunckt my noch wondebaerlijcker te zijn, dat dese soorte van Sympathie ende Antipathie, dat is melijden en gheen melijden, want also noemen de Griecken de aengeboren genegentheden van vrientschap ende vyandtschap, selfs in dinghen die gheen ziele noch ghevoelen en hebben, ghevonden worden. Ick en wil nu niet spreecken vande Esschenboom, wiens schaduwe selve, hoewel in t’ langhe uytghestreckt zijnde, de slanghen niet konen verdraghen, soo seer dat in dien gy de plaetse rondtom met vyer beleght, de slanghe liever in de vlamme soude gaen, dan dat sy haer tot den boom soude begheven: want dierghelijcke exempelen zijnder ontallijcke. De rupsens als sy in haer vellekens besloten zijnde, door een verborghen werckinghe der nature in vlinders verandert worden, leggen als doodt, en worden niet beweeght door ’t aenroeren, ten sy dat een Spinnecop daer over passere: het klincken van des menschen vingher voelense niet, ende des alderlichtsten gediertens licht-trappende voeten voelen sy terstont: alsdan levense eerst. Io. Dit gedierte voelt zijn vyand eer’t noch gheboren is. Desen is niet gantsch ongelijc, datmen verhaelt van de gene die door ’t geweer gedoot zijn, inde welcke niet nieuws en ghebeurt wanneer andere daer by komen: maar komt de [p. 124] doodt-slagher daer omtrent, terstondt vloeyt ’tbloet uyt ’tdoot lichaem als van een verssche wonde, ende by dit teecken seghtmen dat menighmael de mordenaer ghemeldt is. Eph. T en is niet al ghelooghen watmen daer van vertelt. Maer op dat wy gheen democritische of belachelijcke kluchten op de baen brenghen, en bevinden wy niet door de ervarentheydt, datter sulck een vyandschap is tusschen den Eyck ende de Olyve, dat sy beyde d’een in d’anders kuyl ghestelt zijnde, versterven. Wederom de eyckenboom verdraeght soo qualijck met de okernote, dat hy na by haer staende, t’eenenmael uyt gaet, hoewel de okernote bynaer alle saden ende boomen schadelijck is. Van ghelijcken de Wijngaerd de welcke alles met zijne klavierkens omhelst, schout allenlijck de koolbladeren, ende ghelijck als of hy gevoelen hadde, kert sich van haer af naer een ander zijde. Wie vermaent de wijngaerd dat zijnen vyant na by is? Want het kool-sap is den Wijn contrary, ende daerom pleghtmen dat te eten teghen de dronckenschap. De kool heeft oock haren vyand, ghemerckt sy teghen over het Verckens-broodt ende de grove marjeleyne ghestelt zijnde, verdrooght. Ghelijcke gheneghentheydt isser tusschen de wijn ende de scheerlingh, ghelijckerwijs als deze gift is voor den mensche, also is de Wijn voor den scheerlingh. Wat voor een heymlijcke vrientschap moet dat zijn tusschen de Lelie ende ’tLoock? Dat sy dicht by den anderen wassende, malkanderen van weerzijde goedt doen. Want de loock wordt krachtiger, ende de Leliebladeren krijghen een lieffelijcke geur. Wat wil ick hier verhalen vande versaminghen der boomen, van welcke de Vroukens onvruchtbaer worden, ten zy dat het manneken daer ontrent is. De Oly laet sich alleen met kalck menghen. Deze beyde dan noch begheeren gheen gemeynschap met het water. Het peck treckt d’Oly tot sich, hoewel sy beyde vet-achtigh zijn. Alle dinghen drijven boven ’t quick-silver behalve het gout, ’twelck dat na hem treckt ende behelst. Wat ghevoelen der natueren is dit, dat de Diamant dewelcke alle harde dinghen wederstaet, door bocken-bloed versacht werdt? Onder de fenijnen, selfs sietmen soodanighe vyandtschappen. Wanneer ’t ghebeurt dat een Scorpioen over de Monicx-kapkens kruypt, soo werdt hy bleeck en stijf. Den selfden is het kruyt Cerastis ghenaemt? Soo schadelijck, dat so yemandt slechs haer zaet met zijn vingers ghehandelt heeft, hy mach den Scorpioen sonder hinder aentasten. Maer de overweginghe van dese saecken, dewelcke ontallijck sijn, gaet eygentlijck den Medicijn aen. Wat is dat voor een kracht van vriendschap ofte vyandschap tusschen het stael en de Seyl-steen, dat een stoffe uyt der naturen neerwichtigh zijnde, tot den steen loopt ende daer aen kleeft als met een kus, ende van den selfden sonder dat sy met handt oft vingher aengeroert worde, weder afwijckt? Nu ghemerckt het waeter sich lichtelijck vermenght met alle dinghen, meest met sich selven, soo zijnder nochtans eenighe wateren, dewelcke als door een onderlinghe haet de t’samen-menginghe vlieden, ghelijckerwijs als die Riviere die in’t Meyr Fucinus gheheeten, de Ada in het Cumermeyr, de Rivier Ticinus int groote Meyr Verbanus ghenaemt, de Mantow in de Gard-meyr, de Ole inden Hero, de Rhoduyn inden Leman loopende, boven vloeyen, van welcke de sommighe int passeren van etlijcke mijlen, hare eyghen wateren alleen, ende die in gheen grooter menighte als syse hebben ingebraght, weder uyt voeren. De Tigher vloeyt in’t Meyr ghenaemt Arethusa, ende passeert door hem henen, in voeghen, dat noch de verwe, noch de visschen, nochte de nature der wateren vermenght worden. Daer-en-boven, hoewel alle andere Rivieren by-nae, in de Zee haer haesten [p. 125] t’ontladen, eenighe nochtans gelijckerwijs als hatende de Zee, eer sy tot daer toe komen, verbergen haer onder d’aerde. Dier gelijcke sien wy eeniger maten inde winden. De Suyden-wind is dan Mensche schadelijck, de Noordt-ooste windt is hem ghesondt. D’een versamelt de wolcken, d’ander verstroytse. Nu indienmen de sterre-kijckers eenigh gheloof magh gheven, de sterren hebben van ghelijcken hare vriendschap ende vyandtschap. Sommige zijn des menschen vrienden, sommige zijn vyanden. Wederom zijnder die den mensche tegen het ghewelt der schadelijcke dingen behulpigh zijn. Alsoo en isser niet in eenigh deel der naturen, het welck niet door dese ghedeelten ende eendrachtigheden den mensche tot schade of tot voordeel verstrecke. Ioh. Misschien soudmen oock wat konnen vinden boven de Hemelen selve. Want indien wy den waerseggers willen gelooven, een yeder mensche versellen twee geesten, een goede en een quade. Eph. ’t Sal ons genoeg zijn, mijn vriendt tot de Hemel toegeklommen te zijn, al ist schoon dat wy dit staketsel niet mede over springen. Laet ons wederom keeren tot de ossen peerden. Io. Ghy doet voorwaer wel een heerlijcke sprong. Ep. Hier over moeten wy ons billich noch meer verwonderen, datmen in een tselvighe gheslachte der dieren, bespeurt de voetstappen van haet en liefde, sonder eenige mercklijcke oorsaec. Want dit soecken ons de peerd-berijders en de ossen-drijvers wijs te maecken, dat in deselve weyden, of in een selvige stal, d’ eenen os den andere ende ’t een peert het ander geern tot sijn ghebuur heeft, het welcke met een ander niet soude verdragen. En ick meene dat gelijcke genegentheden in alle soorten van ghedierten plaetse grijpen, behalven de vriendschap van ’t geslachte: Maer in geen soorte blijcklijcker als in den mensche, aenghesien in velen opentlijc blijct ’tgunt Catullus van zijne geneghentheyt tot Volusium ghetuyght:
    ’k Haet u Volusi, seer de waerom weet ick niet,
    Alleen dat ick u haet, weet ick en anders niet.
Maer inde bejaerde sal misschien van dese dingen, een ander de oorsake ramen: doch inde kinder die voor ’t ghevoelen der naturen alleen geleydt worden, wat ist doch dat dese soo met liefde teghen de sulcke verbint, dieder wederom van een ander soo grooten afkeer doet hebben. Ick selve, als ick een jonghen was een weynigh beneden de acht jaren, gheraeckte by gheval int gheselschap van eenen die van mijn ouderdom was, oft by avonturen een jaer ouder, uyttermaten loghenachtigh, soo dat hy by alle gheleghentheydt voor de handt eenighe seltsame dingen wist te versieren. Ons ontmoette een vrouw. Doe seyd hy, siet ghy dese wel? Jae ick hebben tot thien verscheyden reysen met haer te doen gehadt. Wy gingen over een eng brughsken, neffens een meulen, als hy my verschrickt sagh, door ’t aanschouwen des waters, het welke van weghen zijn diepte swart was. In dit water seght hy was ick eens ghevallen, wat seght ghy doch? Daer vond ick het lichaem van een dood Mensch, met een beurs daer by, inde welcke dry ringhen waren. Als hy gheen eynd en maeckte van lieghen, so heb ik voor dien jongen noch een kindt zijnde, so seer of meer gheschrickt, als voor een adder, ende dat sonder eenige sekere reden, gemerckt andere met soodanige loghenen vermaeckt waren, maer alleen door een verborghen gevoelen der naturen. En dat en is niet voor een wijle gheweest, maer self noch huyden op dese dagh heb ick uyt der naturen sulck een schrick van de giet-logens, dat wanneer ick haer sie, de geheele ghestaltenisse des lichaems my ontroert. Desen gelijck ist, dat Homerus inde persoon van Achilles aenteckent, wanneer hy belijdt, dat hy de loghenaers so seer haet, als de poorten der hellen selve. Hoewel ick dan met dese nature geboren ben, so schijn ick nochtans daerentegen [p. 126] met sulck een nootsakelijckheydt der nature geboren te zijn, dat ick al mijn leefdaghen met leugenaers en bedriegers te doen heb ghehad. Ioh. Maer ick en sie oock niet het wit of oogh-merck, daer dit gheheel propoost op aengheleydt is. Ep. Ick sal ’t met weynigh woorden aenwijsen. Daer zijnder die haer gheluck soecken uyt de overnatuerlijcke konsten, andere uyt de sterren, doch ick meen datter geen sekerder wegh is, om tot voorspoet te geraken, dan dat een yeder hem onthoude van die manier des levens, daer van hy door een heymlijcke kracht der nature een afkeer heeft, ende tot dese hem voege, tot de welcke hy genegen is, altijd on-eerlijcke dingen daer uyt sluytende: van gelijcken dat hy sich ontrecke van ’t geselschap der gener, met welcker natuere hy ghevoelt zijn natuur niet over een te komen, ende met den sodanigen verkeere, tot welcken hy door een verborgen genegentheyt der nature gedreven wort. Io. Ist dat sulcx geschied, soo sal de vriendschap tusschen weynigh persoonen zijn. Eph. De Christlijcke liefde breydt en streckt sich uit over alle menschen, maer bysondere kennisse vrientschap moetmen met weynige houden. Ende die niemant hoe-wel boos zijnde beschadight, ja selfs hem verblijden soude over zijne bekeeringhe, dese lieft, mijns bedunckens, alle menschen genoegh met een Christelijcke liefde.




De XIII. T’samen-sprekinghe.

Diluculum,

Of

Daeghe-raedt.

Een gheleerde opweckinge tot neersticheyt, en scherpe
bestraffinghen der luyicheydt.


Nephalius, nuchteren man ende wacker, Philypnus droo-
mer of slaper.

Nephalius.

ICK soude u Philipne van daech geern gesproken hebben, maer sy seyden dat ghy niet by huys en waert. Ph. Sy en hebben niet altemael gelogen; voor u en was ick daer wel niet, maer wel voor myn selven. Ne. Wat is dat voor een gheheymenis? Phi. Ghy weet dat oude spreeck-woord wel, Ick en sluymere niet voor allen: oock is u niet onbekent de boerterije van Nasica, dewelcke als hy Enniumzijnen welbekenden vrient wilde gaen versoecken ende de dienst-maerte door het bevel hares meesters hem ghelochent hadde, Nasica vermerckende het bedroch is weg gegaen. ’t Gebeurde wederom op [p. 127] een ander tijd dat Ennius ten huyse van Nasica ghegaen zijnde, zijnen jongen vraechde oft hy niet in was, maer Nasica riep hem van syne studeer-camer toe dat hy niet t’huys en was. Waer op als Ennius zijn stemme kennende, seyde, O du onbeschaemde! immers hoor ik u daer boven spreken, antwoorde hem Nasica, Gy zijt selfs veel onbeschaemder dat gy my selfs niet en gelooft, daar ik nochtans uw dienstmaerte gelooft hebbe. Neph. Gy waert by avontueren onledigh. Phi. Jae wel op mijn ghemaeck ledigh. Neph. Wederom quelt ghy my met raetselen. Phi. Ick sal dan duydelijck uytspreken, sonder doecxken om te winden. Neph. Segh op. Phi. Ick lagh vast en sliep. Neph. Wat seght ghy doch? ’t was nochthans al over acht uyren ende de Sonne gaet in dese maendt voor vieren op. Phi. Wat my aengaet, ick magh wel lijden dat de Son selfs ter middernacht opsta, wanneer het my slechs gebeuren magh mijn buyck vol te slapen. Neph. Maer is dat by gheval soo geschiedt of door ghewoonte? Phi. Door gewoonte. Neph. De ghewoonte eens quaden dingx is een quade ghewoonte. Phi. de slaep is alderbest, na dat de Son gheresen is. Neph. Ter welcker uyren zijt ghy ghewoon het bed’ te verlaten? Phi. Tusschen vieren en neghenen. Neph. Daer is tijd genoegh tussen beyden. De Koninginnen hebben naulijcx soo veel tijts van doen, om haer selven toe te maken. Maer hoe zijt ghy by die gewoonte gekomen? Phi. Om dat wy gewent zijn onse maeltijden, spelen ende boerterijen tot diep inde nacht te houden, so verhalen wy dat verlies wederom door de morgen-slaep. Neph. Ick sach by-nae van al mijn leven gheen so onnutten verquistert als ghy zijt. Phi. Maer ick acht sulcx eer spaersaemheyd als verquistinge te zijn. Daer-en-tusschen verbrand ick gheen keerssen, ende slijt oock geen kleederen. Neph. Dat is een verkeerde spaersaemheyd het glas te bewaren op dat ghy de peerlen soud verliesen. Die wijsgierige Theophrastus was van een ander verstandt, dewelcke ghevraeght zijnde wat het alderkostelijkste was? antwoorde den Tijd. Voorders dewijl ’t kenlijck is, dat de Dage-raed het beste deel is van den gantschen dagh, ’tgeen in een kostlijcke sake het alderkostlijckst is, laet ghy met vreughden verloren gaen. Phi. Gaet dat verloren, datmen aen het lichaem te kost leyt. Ne. Ja men doet het lichame daer mede te kort, ’twelck dan de beste tier heeft, en in zijn meeste kracht is, als het met een tijdige ende matige slaep verquickt ende door’t morghen-waken ghesterckt wort. Phi. Maer het slapen is soet. Ne. Wat kander soet wesen, voor den geenen die niet met allen gevoelt? Ph. Dat selvighe is soet geen onghemack te gevoelen. Neph. Ten dien aensien zijnse gheluckiger die int graf slapen. Want den slapenden vallen by-wijlen de droomen moeyelijck. Ph. Men seght dat door die slaep het lichaem aldermeest ghemest wort. Neph. Dat is een ratten ende geen menschen mestinge. Die dieren worden billic gemest, die men voor de tafelen toebereyd, maer waer tot dient het den mensche dat hy hem selven vet make, dan om met een swaerder pack beladen te gaen? Segt my, by aldien hy een knecht had, of ghy dien liever vet-lijvig soud begeeren of frisch en tot alle diensten geschickt? Ph. Ik en ben immers gheen dienst-knecht. Ne. ’tIs my genoeg dat ghy liever soud begeeren een dienaer, die ten dienste bequaem, als die wel gemest wer. Ph. Gewislijck. Nep. Nu Plato heeft geseght dat de ziele des menschen de mensche zy, ende het lichaem neit anders dan de woninge ende het welck-getuyck. Ghy sult ymmers, meen ick, bekennen, dat de ziele het voornaemste deel des Menschen is, ende het lichaem der zielen dienst-knecht. Phi. Laet het soo zijn als ghy seght. Neph. Dewijl ghy dan voor u niet en soud begheeren een dienaer, die met sijn [p. 128] buyck beswaert waer, maer liever eenen daet-vaerdighen ende wackeren, waerom bereydt ghy voor de ziele eenen loomen en vetten dienaer? Phi. Ick word overtuyght door de waerheydt Neph. Hoort noch een ander nadeel, ghelijkckerwijs als de ziele het lichaem verre te boven gaet, alsoo bekent ghy dat de rijckdommen der zielen, de goederen des lichaems verre overtreffen. Phi. ’t Is waerschijnlijck. Neph. Maer onder de goederen der zielen houdt de wijsheydt d’eerste plaetse. Phi. Ick bekent. Ne. Om dese te verkrijghen is geen deel des daegs profijtelijck als de morgen stont, als de rijzende Son een nieu leven alle dingen verleent, verdrijvende de nevelen of dampen, welcke de maech gewoon is op te werpen, die de wooninge des verstants pleghen te verduysteren. Phi. Ick en heb daer niet teghen. Neph Maeck nu eens rekeninghe tot hoe groote gheleertheydt ghy soudt konnen geraken, met die vier uren wel te besteden, die ghy door ’t ontijdigh slapen verwaerloost. Phi. Gewisselijck tot groote gheleertheydt. Neph. Ick heb by erbaerentheydt in ’t studeren ondervonden, datmen meer voordeels doet met een ure inde morghen-stont, als men dry uren nae den maddagh, ende dat sonder eenigh letsel des lichaems. Phi. Ick hebt wel ghehoort. Neph. Daer na overleght by u selven, indien ghy ’t verlies van elcken dagh in ’t bysonder te samen in een hoop broght, wat soude daer een groote menighte wesen? Phi. Voorwaer wel een groote. Neph. Die de peerlen en het gout lichtveerdelick doorbrengt, wordt voor een quist-goed ghehouden, ende men gheeft hem een momber, die dan dese soo veel kostlijcker goederen verliest, is niet die veel schandelijcker quistgoed? Phi. Tschijnt soo, indien wy de sake inde effen weegh-schael willen overweghen. Neph. Bedenck nu eens ’t gheen Plato geschreven heeft, datter niet schoonders, niet beminnens waerdigher is, dan de wijsheydt, dewelcke indien sy met lichaemlijcke oogen konde ghesien worden, een onghelooflijcke liefde tot haer soude verwecken. Phi. Maer dese is onsienlijck. Neph. Ick bekent voor de lichaemelijcke ooghen, maer sy wort ghesien door de oogen der zielen, welcke het beste deel der menschen is. Ende daer een onghelooflijcke liefde is, daer moet d’aldergrooste wellust wesen, soo menighmael de ziele met soodanighen vriendinne vergadert. Phi. U segghen is de waerheydt ghelijck. Neph. Baet nu en verwisselt de slaep, die een afbeeldinge van de doodt is, met dese wellust, indien ’t u goet dunckt. Phi. Maer onder-tusschen gaen de nacht-spelen verloren. Neph. Dat is een goed verlies, daermen het ergher om een beter, het oneelijcke om ’tkostelijcrste verwisselt. Ter goeder uren verliest hy ’t loot, die dat in goudt verandert: de natuer heeft de nacht om te slapen gheordonneert, d’ opgaende Son roept en noodigt alle gheslachten der dieren, insonderheyd den mensche wederom tot de ampten des levens. Die slapenl, segt Paulus. 1. Thes. 5. die slapen des nachts, ende die droncken zijn, zijn des nachts droncken, derhalven wat isser schandelijcker, dan daer alle de gedierten haer met de Sonne op-maecken, sommighe oock de selve noch niet verschijnende, maer genakende met gesang-groeten, jae daer de Oliphant d’opgaende Son gelijck als aenbid, dat de mensch langh na der sonnen opganck blijft liggen roncken? so dickwils als die gulden glans uwe slaepkamer verlicht, schijnt hy u niet, wanneer hy u slapende vindt, te verwijten: Ghy dwaes? waerom laet ghy ’t beste deel dijns levens, alsoo verloren gaen? ick en licht daer toe niet op dat ghy achter de gordijne ghedoocken zijnde, soudt sluymer-bollen, maer dat ghy tot eerlijcke saken soudt op-waken. Niemand ontsteeckt een licht om te slapen, maer [p. 129] om eenig werck daer by te doen, en sout ghy by dit alderschoonste licht niet anders doen dan sluymeren? Ph. Ghy voert een cierlijcke reden in. Neph. Niet soo cierlick als waerachtich. Wel aen ick en twijffel niet of ghy hebt menighmalen dat versken Hesiodi hooren verhalen,
    Alst vat is leegh en uytgheklaert,
    Dan is het al te laet ghespaert,
Phi. Seer dickwils, want
    Midden in het voeder-vat,
    Drijft het alder-eelste nat.
Neph. Maer in’t leven is ’t eerste deel, namelijck de jeught het alderbeste. Phi. Waerlijck ’t is so. Neph. Nu de morgenstondt is het selve inden dagh, dat de jeught in’t leven is. Handelen dan niet dwaeslijck die haer jeught met beuselinghen, ende de morghenstond met slapen doorbrengen? Phi. ’T schijnt so. Neph. Is daer wel eenighe besittinghe, die met des menschen leven zy te verghelijcken? Phi. Selfs niet alle de schatten der Persen: Neph. Soud ghy dien mensch niet gheweldich haten, die u ’t leven konde en wilde door quade konste voor eenige jaren verkorten? Phi. Ick soud dien liever selve ’tleven benemen. Ne. Maer achte, dese noch snoder en straf-waerdigher, die haer selven vrywilligh het leven verkorten. Phi. Ick bekent indien daer eenighe soodanighe gevonden worden. Neph. Wat seght ghy ghevonden worden? dit doen jae alle die u ghelijck zijn. Phi. Dat zij verre. Neph. Ick spreke de waerheyt: legh slechs de sake by u selven over: is ’t niet waerachtigh ’tgeen Plinius gheseyt heeft, dat het leven is een wakinghe, ende dat de mensch des te langher leeft, hoe hy een grooter deel des tijdts aen de studien te kost heeft gheleyt. Want de slaep is een aert des doots: waerom Homerus dien versiert vander hellen af te komen, ende noemt hem des doots broeder, over sulcx die met slaep bevanghen zijn, worden noch onder de doode noch onder delevende gerekent, maer nochtans veel eer onder de doode. Phi. Tis inder waerheyt so als ghy seght. Neph. Gaet nu eens rekeninghe maken, hoe grooten deel des levens sy van haer leven afsnijden, die alle daghen dry of vier uren verslapen. Phi. Ick sie een oneyndlijck getal. Neph. Soud ghy niet dien Alchimist voor een God houden, de welcke tien jaren tot de somme uws levens toe doen, ende den manlijcken ouderdom tot des jeughts wackerheydt wederom vermoghte te brengen? Phi. Ongetwijffelt. Neph. Maer dese soo Godlijcke weldaet kont ghy u selven verschaffen. Phi. Hoe dat? Neph. Om dat de morgenstond is als de kindtsheydt vanden dagh, de jeugt schijnt tot op den middagh-stond, daer na de manlijcke ouderdom, nae desen volgt de avondt-stond in plaetse van d’ouderdom, na den avond volgt de onderganck, de welcke is als de doot van den dagh. Voorts de spaersaemheydt is als een groot inkomen, doch nerghens isse grooter dan hier. Heeft dese dan niet wel veel winst voor hem selven gedaen, die een groot, ende dat verre het beste deel des levens, heeft vant verlies bewaert? Phi. Ghy seght de waerheydt. Neph. Derhalven schijnt de klachte der gener seer onbeschoft te zijn, dewelcke de nature beschuldighen, om datse des menschen leven met soo enghe palen bepaelt heeft, daer sy selve ’t gheen haer ghegheven is, haer selven, soo gantsch vrywilligh laten ontslibberen. Eens yeders leven is lang genoegh als hy ’t maer suynigh aenleght: ende hy doet gheen kleyn profijt, die elck dingh op zijn ghevoeghlijcke tijdt bestelt. Na ’tmiddagh-mael zijn wy nauwlijckx halve menschen, om dat het lichaem met spijse beladen zijnde, de ziele ter neder druckt, en dat het niet veyligh is de gheesten met de koockinghe onledigh zijnde, uyt den winckel der maghen om hooge te komen: na den avondt-mael noch veel weyniger: maer in de morghen-stondt is de mensch een gheheel mensch, terwijl het lichaem tot [p. 130] alle dingen bequaem is, terwijl het verstant wacker ende levendigh is, terwijl de alle werck-tuygen der zielen wel gestelt ende luchtigh zijn, terwijl dat deelken des Godlijcken gheestes, gelijckerwijs als die Poët segt, swijmt en smaect nae zijne af-komste, ende tot eerlijcke dingen ghedreven wordt. Phi. Ghy weet het wel te seggen. Nep. By Homerum, wordt, soo ick meene, tot Agamemnon gheseydt:
    Een man die ’tgantsche volck moet wijsselijck besturen,
    Betaemt niet al den nacht int bed te koekeluren.
    Hoe veel grooter schand ist, soo grooten stuck van den dagh door slapen te verliesen? Phi. Dit wort van een Veld-Heer gheseydt, ick ben gheen krijghs-Overste. Ne. Indien daer yet anders is dat ghy meer bemint als u eygen selven, ick mach dan wel lijden dat u de spreucke van Homerus niet en beweghe. Een koper-slagher staet om een kleyne winste voor de Sonne-schijn op, ende kan ons de liefde tot de wijsheydt niet wacker maecken, dat wy ten minsten de Sonne gehoor geven, die ons noodight tot een onwaerdeerlijck gewin? de Medicijnen gheven byna gheen drancken in dan des morghens: sy kennen die gulde uren tot heelinghe des lichaems, souden wy die niet waernemen tot verrijckinge en genesinge der zielen? Indien alle dese dingen weynigh by u gelden, hoort wat die Hemelsche wijsheydt spreeckt by Salomon, dewelcke seghtse, ’s morghens op my waecken, die sullen my vinden. Prov. 8. Nu inde Prophetische Psalmen, Psalm 5.55.88. hoe wordt aldaer den morghen-stond ghepresen? ’s morghens verheft de Propheet de barmhertigheyt des Heeren, ’s morghens wort sijn stem verhoort, ’s morghens komt zijn ghebedt door den Heere, ende by den Euangelist Lucas, Luc. 6.17. het volck begeerende gesontheyt ende onderwijsinge van den Heere, vergadert des morghens tot hem: waerom versucht ghy Philipne. Phi. Ick en kan my nauwlijcx van schreyen onthouden, als ick gedenck dat ick mijn leven so onnutlijck versleten heb. Neph. Tis overtolligh hem selven te quellen met dingen die niet te her-roepen, maer wel door achter volgende sorgvuldicheden konnen verbetert worden: stelt u selven dan liever soo aen, dan dat ghy u met het onnut beklaghen van voorleden dinghen, oock den toekomstighen tijdt soud laten ontglyden. Phi. Ghy seght wel, maer de langhdurighe ghewoonte heeft my nu al sijn lijf-eygen gemaeckt. Neph. Dats niet, d’een naghel drijft d’ander uyt, ende de ghewoonte wordt door gewoonte overwonnen. Phi. Maer ’t valt hart die dinghen te verlaten, daer men van langher handt toe gewend is. Neph. Dit is wel so in ’t beginsel, maer de contrarie gewoonte versacht ten eersten de moeyelijckheydt, ende terstondt daer aen verkeertse die in de hooghste wellust, soo dat ghy u een korte moeyte niet en moet laten verdrieten. Phi. Ick duchte dat het niet sal willen lucken. Ne. Indien ghy een man waert van tseventich jaren, ick soude de moeyte niet doen om u van u ghewoonte af te trecken, maer nu zijt ghy nauwlicx, soo ick meene, u seven-thiende jaer gepasseert, wat isser doch dat sulck ouderdom niet soude te boven komen, wanneer slechs een gewillich gemoed daer by is? Phi. Waerlijck ick sal ’t beproeven, en mijn best doende, dat ick van een slaep-minner een konst besinner magh worden. Neph. Soo ghy dat doet ick ben ’t ghewis, dat ghy nae weynigh daghen u selven gheluckigh sult achten, ende my bedancken over de goede vermaninghe.



[p. 131]

De XIV. T’samen-sprekinghe

Epicureus,

Of

De Epicureer.

Waer in van ’t ware goed, van de suyvere conscientie, van ’t tijde-
lijck ende eeuwigh leven, gheleerd ende Godsaligh
wordt ghehandelt.

Hedonius, de Wellustighe, Spudaeus de Sobere.

Hedonius.

WAt soect mijn Spudaeus, dat hy soo gheheel met de neus in ’t boeck leyt, ick en weet niet wat binnens-mondts mommelende. Sp. Waerlijc ick soeck maer ick en doe anders niet dan soecken. Ha. Wat ist voor een boeck dat ghy by u draecht? Sp. ’Tzijn de samen-spraecken van Cicero, daer hy handelt vande uytterste eynden der goederen. Hed. Maer hoe veel beter waert der goederen beginselen als hare eynden na te sporen? Spu. Ja maer M. Tullius verstaet door des goets eynde, een goet dat in alle syne deelen volmaeckt is, het welcke soo yemandt bekomen heeft, daer en boven niet meer en begheer. Hed. ’Tis een uyt-ghenomen gheleerdt en wel=sprekend stuck-wercx, maer dunckt u dat ghy daer door yet wat verbetert zijt, wat de kennisse der waerheyt belanght? Spu My dunct dat ick soo vele daer by ghewonnen heb, dat ick nu noch meer twijffel aen de eyndt-palen als oyt te voren. Hed. Dat staet de land-luyden toe aen de eynd-palen te twijffelen. Spu. Oock en kan ick my niet genoegh verwonderen, hoe datter van so een hoochwichtig punct, onder so vele treffelijcke luyden sulck een weder-strijdt van ghevoelens geweest is. Hed. Namelijck, om dat de dwalinghe vruchtbaer, en daer en tegen de waerheyt eenvoudig is: uyt oorsaeck dat zy den oorsprong en de fonteyn van de geheele saecke missen, derhalven ramen en raes-kallen zy alle te samen: maer wat gevoelen dunkt u de waerheyt naest te komen? Sp. Als ick M. Tullium daer tegen hore in leggen, so mishagen sy my alle met den anderen, wederom wanneer ick hem hoor verdedigen, so word ick gantsch twijffelachtig, niet te min duncken my de Stoicijnen van de waerheydt af te dwalen, naest dese soude ick de Peripateticijnen de naeste plaets geven. He. Maer my en ghevalt gheen secte beter, als die van de Epicureen. Sp. Nochtans en isser gheen van alle, die soo met gemeene stemmem van allen verworpen is. He. Laet ons der namen hatelyc verhael aen d’een zijde stellen: laet Epicurus gheweest zijn soodanig als een yeder hem begeert: dat wy de sake by haer selven over wegen. [p. 132] Hy stelt des menschen ghelucksaligheyt inde wellust, en dat leven houdt hy voor het salighste, ’twelck de meeste wellust en seer weynigh droefheyt by sich heeft. Spu. ’t Is so als ghy seght. Hed. Wat konder heyliger gheseydt worden. Spu. Hier-en-teghen roepen sy al te samen, dat dit een beeste ende geen ’s menschen stem is. He. Ic weet dat wel, maer dese dolen inde benaminge der dingen. Indien wy van soodanige spreken die desen naem waerlijck toe-komt daer en zijn gheen sulcke rechte Epucureen [lees: Epicureen], als de Christenen, die Godtsalighlijck leven. Spu. Dese komen de Cynicis naeder. Want sy teeren haer selven uyt met vasten, beschreyen hare misdaden, ende sy zijn of kleyn van middelen of de goetdadigheyt nevens den armen maeckt haer behoeftigh. Sy worden verdruckt van de machtighe, bespot van den meesten hoop. Indien de wellust ghelucksaligheydt aenbrenght, die soorte van leven schijnt alderwijdst van de wellust ghescheyden te zijn. Hed. Mach Plautus seggen yet wat by u gelden? Spu. Jae daer hy de waerheyt spreect. He. Hoort dan de spreucke van den alder-snootsten slaef, dewelcke alle de wonder-redenen der Stoicijnen in wijsheyt te boven gaet. Spu. Seg op. He. Daer en is niet ellendigher, dan een wroegende conscientie. Spu. Ick en verwerp de Spreuck niet. Maer wat wilt ghy hier uyt besluyten? Hed. Indien daer geen ellendiger dingh is als een wroegende conscientie, so volgt dan datter niet geluckiger is als een gemoed dat sich geens quaedts bewust en is. Sp. Ghy maect u besluyt wel: Maer aen wat plaets des Werelts sult ghy eyndlijck vinden dien ’tghemoed geenes quaets overtuygt? Hed. Dat noem ick eygentlijck quaet, ’tgeen de vriendschap tusschen Godt en den Mensche wechneemt. Spu. Van dit quaedt meen ick datter seer weynigh reyn en suyver zijn. Hed. Maer ick houd oock die ghereynicht zijn, voor reyne, dewelcke met traen-looge en met salpeter van berou, of met het vyer der liefden haere smetten ghereynight hebben, desen en hinderen niet alleenlijck de sonden niet, maer sy gedyen haer oock menigmael tot meerder stoffe van goed. Spu. Ick ken de looghe en het salpeter wel, maer hoorde noyt mijn leefdaghe, datmen de smetten door den vyere suyverde. Hed. Besoeck maer der Goudsmeden winckelen, daer sult ghy sien hoe dat het Goudt door den vyere geloutert wort. Daer is oock een soorte van linnen, het welck int vyer geworpen zijnde, niet en verbrandt: maer blancker wordt als eenigh water, ende daerom noemense dat het levende linnen. Spu. Waerlijck ghy soeckt ons een Paradoxe of wonder-spreuck in hand te steken, dewelcke vreemder luyd, dan alle de Wonder-redenen der Stoicijenen. Leven die een wellustigh leven, dewelcke Christus daerom saligh heet, om datse treuren? Hed. Voor de werelt schijnen sy te treuren, maer inder waerheyt zijnse vol weelden, ende sy leven (om soo te segghen) een ghesuyckert en ghehonicht leven, soo dat Sardanapulus, Philoxenus, Apitius, of soo daer noch yemant anders mocht zijn, dien het betrachten sijner wellusten vermaert ghemaeckt heeft, by dese vergheleken zijnde, een droevigh en ellendigh leven hebben gheleydt. Spu. Ghy verhaelt my nieuwe doch by naer on-ghelooflijcke dinghen. Hed. Beproeft het, ende ghy sult seggen dat al mijne woorden gheheel waerachtigh zijn. Nochtans meen ick, soo veel te weghe te brengen, dat het niet so onwaerschijnlijck en sal schijnen te zijn. Spu. Begin ’twerck. Hed. Ick sal’t doen wanneer ghy my eerst eenige saken sult hebben toe-ghestaen. Spu. By aldien ghy stechs niet onredelijck en eyscht. Hed. Ick sal u met woecker betalen indien ghy my de hooft-somme laet volghen.
    Spu. Wel aen. Hed. Voor eerst meen ick sult ghy my dat toe-gheven, datter eenigh onderscheydt is, tus- [p. 133] schen de ziel en het lichaem. Spu. Soo groot alsser is tusschen Hemel en aerde, tusschen het onsterflijcke ende het sterflijcke. He. Daer naer, dat de schijngoederen niet onder de goederen te rekenen zijn. Spu. Niet meer dan de schaduwen voor de lichamen, de guychelerijen der toovenaren, ende de bedriegherijen der droomen, voor het waerachtighe te houden zijn. Hed. Tot noch toe hebt ghy my geschicktlijck geantwoort. Ghy sult my dit mede inwillighen, dat de wellust niet en herberght dan in een ghesond gemoed. Spu. Waerom niet? Want niemandt is met de Sonne vermaeckt, so hem d’oogen leken, van gelijcken niet met den Wijn, indien de koortse zijnen smaeck bedorven heeft. He. Noch Epicurus selve, soo ick meen, soud begeeren soodanig een wellust, dewelcke veel grooter en langhduriger quellingh soud aenbrengen. Sp. Ick en geloove het niet van yemant die maer van zijn sinnen niet berooft en is. He. Dit en sult ghy mede niet ontkennen, dat God het opperste goed is, boven welcken niet schoonders, niet lieflijckers, en niet soeters en is. Spu. Dat en sal u niemandt loochenen, ten waer hy rouwer waer ende onbeschofter dan de Cyclopen selve. Maer wat ist dan? He. Nu hebt ghy my toe gegeven, datter niemant geneuglijcker leeft, dan die Godvruchtelijck leeft, niemant ellendigher, en jammerlijcker dan de Godloose. Sp. So heb ick dan meer toegegeven als ick wel waende. He. Maer dat wel gegeven is, gelijckerwijs als Plato segt, behoortmen niet weder te eysschen. Sp. Wel aen. He. Een hondeken dat weeldigh ghehouden, ende leckerlijck opghebroght wordt, oock op een sacht bedde rust, gestadigh spelen, ende vreughd bedrijvende leeft dat niet geneuglijck. Sp. ’t Schijnt soo. Hed. Soud ghy voor u sulck een leven wel wenschen. Spu. Daer bewaer my Godt voor, ten waer ick van een mensch een hondt begheerde te worden. Hed. Ghy bekent dan dat de voornaemste wellusten voort-komen van de ziele, als van een Fonteyn. Sp. Dat is blijcklijck. Hed. Want de kracht der zielen is so groot, dat sy dickmael ’t ghevoelen van de pijne die van buyten aenkomt, wegh-neemt, somtijts ’t gheen in sich selven bitter is, soet en lieflijck maeckt. Spu. Dat sien wy daghelijcks in de Vryers den welcken het waecken een gheneughte is, om heele wintersche nachten voor de deur van haer Vrijster, de wacht te houden. Hed. Overleght nu voorder by u selve, indien de menschlijcke Minne van soo groote vermoghen is, de welcke wy met de Stieren en Honden gemeen hebben, hoe veel stercker en machtigher sal dan zijn de Hemelsche liefde die van den Gheest Christi ghesproten is, ende so groot van vermoghen is, dat sy de doodt selve, boven dewelcke niet verschricklijcker is, lieflijck maeckt. Spu. Wat andere inwendigh ghevoelen is my onbekendt, dat weet ick dat sy veele wellusticheden ontbeeren moeten, die de waere Godtvruchtigheyt aenkleven. Hed. Welcke doch? Sp. Sy worden niet rijck, geraecken tot geender eeren, sy en bancketeren niet, sy en springhen niet, sy en singhen niet, sy en riecken niet nae de muscus, sy en lachen niet, sy en boerten niet. Hed. Ten gheeft hier nu geen pas van rijckdom en eere te vermanen, als de welcke niet een gheneughlijck, maer veel eer een kommerlijck ende angstich leven aenbrenghen. Laet ons van de andere dinghen handelen, nae de welcke de wellustighe Menschen aldermeest pleghen te jaghen, siet ghyse niet daghelijcks droncken drincken, narren en rasen, lachen en springhen? Spu. Ick sie. K. Hed. Waent ghy dat dese een geneughlijck leven leyden? Spu. Sulck een leven moet mijne vyanden ghebeuren. Hed. Waerom dat. Spu. Om dat sy gheen ghesond verstandt hebben. Hed. Ghy soud dan liever nuchteren by u Boecken zijn, dan in sulcker voeghen u vermaeck [p. 134] nemen. Spu. Wat my belanght, ick sou liever gaen spitten en delven. Hed. Want tusschen een rijck en droncken mensch is gheen onderscheydt, dan dat teghen dese raserije de slaep een remedie is, maer tegen die, konnen nauwlijcx de medicijn-meesters eenigen goeden raed vinden. Die sot gheboren is verschilt niet van een onredelijck beest behalven inde gedaente des lichaems. Nochtans zijnse min ellendigh die beest-achtigh gheboren zijn, dan die door beestlijcke begheerlijckheden beest-achtigh zijn geworden. Spu. Dat beken ick gheern. He. Nu wat dunckt u zijn die wel voor nuchteren en gesont te houden, dewelcke om de bedrieghlijcke ende schijnende wellusten, de ware wellusten der ziele verwaerloosen, en de oprechte quellinghen haer over den hals halen? Spu. Ten schijnt niet. Hed. Sy en zijn wel niet droncken van wijn, maer van liefde, van gramschap, van gierigheydt, van eersucht ende andere quade begeerlijckheden, het welcke een veel schadelijcker dronckenschap is, als de ghene daer mede de wijn ons bevanght. Die Sijrus inde Comedie, nae dat hy de wijn van hem gedroncken uyt geronckt hadde, spreeckt nuchtere woorden. Maer ’tgemoedt, ’twelck van quade begeerten droncken is, hoe beswaerlijck komt het wederom tot sichselven? hoe veel Jaren moet de ziele ghekromt gaen onder den last van liefde, toorn, haet, wellust, gulsigheyt ende eergierigheydt? Hoe vele sien wy die van haer jeught aen tot den hooghen ouderdom van dese eer-suchts vreckheyt, wellust en gulsicheyts dronckenschap nimmer meer ontwaecken ende benuchteren. Spu. Soodanighe ken icker wel vele. Hed. Ghy stondt my flus toe dat de schijn-goederen voor gheen goederen te houden zijn. Sp. Ick en heb daer als-noch niet tegen. Hed. Ten is oock geen ware wellust, dan die uyt ware goederen haren oorsprongh heeft. Spu. ’t Is also. Hed. Ten zijn derhalven gheen ware goederen die het meerdeel der Menschen door rechte en kromme weghen begheert en najaecht? Spu. Soo meen ick. Hed. Indien het ware goederen waren, sy souden alleenlijck den goeden te deel vallen, en souden die selve gheluckigh maecken. Maer wat? Dunckt u dat oprechte wellust te zijn, dewelcke niet uyt ware goederen, maer uyt valsche schaduwen der selver ontstaet? Spu. Geensins. Hed. Edoch de wellust maeckt, dat wy lustich en geneughlijck leven. Spu. Gewis. Hed. Niemandt en leeft dan recht gheneughlijck, dan die Godtvruchtelijck leeft, dat is die de waere goederen gheniet. De Godvruchtigheydt alleen maeckt den Mensch ghelucksaligh: als de welcke, God, de Fonteyne van’t opperste goed, met de Mensch vereenight. Spu. Ick ben het bynaer met u eens. Hed. Gaet nu eens besien, hoe veel duysent schreden van de wellust afgescheyden zijn de ghene die int ghemeyn niet anders dan wellusten schijnen te soecken. Voor-eerst hebben sy een onsuyver: conscientie, die welke door den suyrdessem der begeerlijckheden so vergiftight is, dat of daer wel wat soets in valt, dat selve terstondt bitter word, gelijck als de fonteyne verdorven zijnde, de wateren gheen goede smaeck konnen hebben. Daer beneffens daer en is gheen ware wellust, dan die van een gesonde ziele ghesmaeckt wort, want den toornighen is niet aenghenamer dan de wrake: Maer de gheneugte wort in droefheyt verandert, so haest als de sieckte het gemoed verlaten heeft. Spu. Ick en heb daer niet teghen. Hed. Ten laetsten worden de wellusten ghenomen van de valsche goederen, waer uyt dan oock volgt, dat sy enckel bedriegherijen zijn. Voorders wat soud ghy seggen, indien ghy een mensch door tooverkonste begochelt zijnde, saeght eten, drincken, springen, in de handen klappen, daer ghene dier dinghen by of omtrent hen is, die hy bescheydentlijck [p. 135] meent te sien. Spu. Seecker ick soud segghen dat hy dol en ellendigh was. Hed. Ick ben som-wijlen by dierghelijcke schouw-spelen teghenwoordigh gheweest. Daer was een Priester, die in de toover-konst wel ervaren was. Spu. Dese en had hy uyt de Heylighe Schriften niet gheleerdt. Hed. Dese was van eenige Hof-Joffrouwen meenighmael aengesproken, dat hyse te gast soud nooden, hem verwijtende zijn karigheydt ende spaersaemheydt, hy noodse. Sy komen hem nuchteren by, op dat sy te hertiger souden bancken. Sy gaen aensitten, daer en waren gheen leckernijen soo het scheen ghebreck. Sy vulden haer selven op. De maeltijd ge-endight zijnde, bedanckense haren waert, en een yeder gaet naer huys toe. Onderweghen begint haer de maegh gheweldigh te jeucken. Het docht haer een vreemde en seltsame saecke te zijn, datse versch komende van sulck een heerlijck bancket noch hongerigh en dorstig waren. Eyndelijck braken de baken uyt, ende daer wert over al seer met de Joffrouwen ghelacht. Spu. Sy kreghen haren rechten loon: ’twaer beter en eerlijcker voor haer geweest binnens huys met erten of linsen den hongher te verdrijven dan met ydele spoockerijen, leckerlijcken quansuys onthaelt te worden. Hed. Maer dit is, mijns bedunckens, noch veel belachlijcker, dat het meerdeel der menschen, voor de waerachtighe goederen, d’ydele schaduwen alleenlijck omhelst, ende in dese bedriegherijen zijn vermaken neemt, dewelcke niet op’t lachen uyt en komen, maer welcker eynd is d’eeuwighe ellendigheyd. Spu. Hoe dat ick het nader insie, hoe my u gevoelen min ongerijmt schijnt te wesen. Hed. Wel aen laet ons toe-gheven, datmen ondertusschen de naem van wellusten gheve, die waerlijck soodanige niet en zijn. Soud ghy wijn mede soet heeten, by den welcken veel meer Aloe dan honigh gemengt waer? Spu. Neen ick toch, al warender maer vier oncen aloe onder ghemengt. Hed. Of soud ghy wel begheeren schurft en rappigh te zijn, om datter eenighe wellust int krauwen gheleghen is? Spu. Dan moest ick wel geck zijn. Hed. Maeckt derhalven eens rekeninghe by u selven, hoe veel bitterheden daer gemenght zijn met die wellusten, die t’onrecht also genoemt worden, dewelcke voort-komen van d’onkuyssche liefde, onbehoorlijcke wellust van brassery en dronckenschap. Ick gae nu voorby ’t geen ’t voornaemste van allen is, de knaginghen des gewissens, de vyandschap met God, de verwachtinghe vande eeuwige straffe: eylieve wat soorte van wellusten isser doch, dewelcke niet met een grooten sleep van allerley quaden verselschapt is. Sp. Welcke quaden? Hed. Laet ons wederom voorby gaen de gierigheydt, eersucht, toorn, hooghmoed, nijdigheydt, die welcke by haer selven jammerlijcke quaden zijn, om by te brenghen die ghene, de welcke voornaemlijck met den naem van gheneught verschoont worden. Als wanneer nae’t gulsich wijn-swelghen de koortse volght, pijn in’t hooft, buyc-pijne, botheyt int verstant, schand-vleck, ghebreck of letsel aen de Memorie, braken en slappigheydt der maghe, bevinghe des lichaems: soud Epicurus selve wel soodanighe eene wellust begheeren? Spu. Ick meen neen. Hed. Wanneer de jongelingen de nieuwe Lazerije, dewelcke sommighe, de naam versoetende, de Napelsche koorts Françoysen of Spaensche-pocken noemen, door’t hoereren, ghelijck ’t ghemeenlijck ghebeurt, overwinnen door dewelcke sy so menichmael al levende moeten sterven, en alle tijd een levende romp met haer omdraghen, schijnen die u niet wel deghelijck op zijn Epicurus te leven? Sp. Ja onder der Chyrurgijnen cure. Hed. Neemt nu datter even-ghelijckheyt zy tusschen de gheneughte ende droefheyd, soud ghy wel begheeren so langhe met [p. 136] tant-pijn gequelt te worden, als de lust van drincken of hoereren geduert heeft? Spu. Waerlijck ick soudse liever beyde ontbeeren, want de wellust met pijn te koopen, is gheen winst maer boete. Hier soud die ongevoeligheydt der Stoicijênen beter te pas komen. Hed. Maer nu de kittelinghe van die ongheoorlofde wellust, behalven datse minder is dan de quellinghe diese met haer sleept, soo duurt de selve oock eenen korten tijdt. Maer de lazerije blijft den mensch al zijn leven by, en bedwingt hem menigmael te sterven, eer hy aen ’t sterven kan gheraken. Spu. Soodanighe leer-jongheren soude Epicurus niet kennen. He. De met-gesellinne van de gulsigheydt is ghemeenlijck de armoede, de welcke een ellendighe ende sware last is: van de onmatige geylheydt, de gicht, het beven der senuwen, ooghelekinge, duyster gesicht ende lazerije, maer dese dingen niet alleen. Is dat gheen treflijcke koopmanschap: een valsche, geen oprechte, daer beneffens een korte vreughde, met soo veel swaerder en langhduriger quaden te verwisselen? Sp. Later al gheen quellinge toe komen, dat dunckt my een al te dwasen koopman te zijn, die sijn peerlen aen glas soude willen verruylen. Hed. Ghy wilt segghen, die de waere goederen der ziele om de valsche wellusten des Lichaems soude verliesen. Spu. Ghy verstaet mijn meeninghe. Hed. Laet ons nu wederkeeren tot de nauwer overreeckeningh. Noch de koortse of armoeden versellen altijdt de gulsigheyt niet, noch de nieuwe lazarije of gicht altijdt het onmatelijck gebruyc van Venus-lusten, maer de knaginge des gemoets, boven de welcke niet ellendigers is, gelijck wy flus te samen eens waren, is een gestadige gesellinne vande ongeoorlofde wellust. Sp. Ja sy loopt somtijdts voor haer henen, ende in ’t midden vande wellust selve prickeltse het ghemoed. Daer worden nochtans eenighe ghevonden, die ghy soud segghen t’eenemael van dit gevoelen berooft te zijn. Hed. Des te ongheluckigher zijnse. Want wie soud niet liever pijne ghevoelen, dan een doot en onghevoelijck lichaem hebben? maer hoe wel den sommigen de onmatigheydt der begeerlijckheden als een dronckenschap, of de ghewoonte van sonden, als een eelte, ’t gevoelen des quaets, in haer jeugt wegh-neemt, nochtans als sy tot de ouderdom gheraeckt zijn, behalven de ontallijcke onghemacken, van welcke de misdaden van haer vorige leven een schat hebben wegh geleydt, verschrickt haer de dood die gheen mensch kan ontvlieden van naby, soo pijnight haer de conscientie dan soo veel te swaerder, hoese haer gantsche leven door onghevoelijcker is gheweest: want dan ontwaeckt die conscientie ofse wil of niet. Nu de ouderdom dewijl sy by haer selve verdrietlijck valt, als de ghene die vele onghemacken der nature onderhavigh is, hoe veel ellendigher ende oock schandelijcker isset dan, soo wanneer een wroeghend ghemoedt haer druckt ende benaut? de maeltijden, brasserijen, vryagien, danssinghen, ghesanghen, die hem in sijn jonckheyt schenen vermaecklijck te zijn, schijnen hem nu, out gheworden zijnde, bitter en onlieflijck, en d’ouderdom heeft niet daer mede sy haer selven mach troosten, als de overdenckinghe van een onschuldigh leven, mitsgaders de hope van een beter leven. Dit zijn de twee krucken op welcke de ouderdom steunt. Indien ghy dese wegh neemt, en hem daer voor met een dubbeld pack beswaert, namelijck met het herdencken van een godloos leven, ende wan-hoope vande toekomende ghelucksalighheydt, eylieve wat konder doch jammerlijcker en ellendigher dier ghevonden worden? Spu. Voor waer ick en sie’t niet, al waert dat yemandt des peerds ouderdom daer teghen wilde stellen Hed. Dan komt de naberaedt, ghemeenlijck te laet, dan bevintmen de waerheyt van de spreucken, [p. 137] daer de vreughden enden, beginnen d’ellenden, Prov. 14. ende daer gaet gheen gheneught boven des herten vreught, Syrach 30. en een vrolijck hert maeckt het leven lustigh, Prov. 17. daer en tegen een bedroefde moet verdorret de gebeenten: Pro. 15. Item, alle de dagen des armen zijn boos, dat is, verdrietigh ende ellendigh, maer een gherust ghemoet is als een stadigh bancquet. Spu. Soo doense dan wijslijck die by tijts hare saken schicken, en teer-ghelt op doen teghen den toekomenden ouderdom. Hed. De heylige Schrifture en gaet so leegh by der aerden niet, dat sy des menschen gheluck soude afmeten met de toevallighe goederen. Dese is eerst recht arm, die van alle deughden bloot is, wiens ziele te ghelijck met den lichaem de helle toebehoort. Spu. Dat is wel eene onversoenlijcke schult-eyscher. Hed. Die is waerlijck rijck die God tot een vrient heeft: wat soud hy doch vreesen die sulck een beschermer heeft. De menschen? aller menschen ghewelt tegen God, vermagh minder dan een Mugghe teghen een Oliphant: de doot? die is den Godvruchtigen een deurgangh tot de eeuwighe ghelucksaligheyd: de helle? een godvruchtigh mensche spreect met vertrouwen tot God, al wandelde ick in ’t midden vande schaduwe des doodts, ick en sal gheen quaedt vreesen, om dat ghy by my zijt. Psalm 23. Waerom soude hy de duyvelen vreesen, die in ’t herte draeght den genen voor welcken de duyvelen beven? want de ziele eens Godvruchtigen een Tempel Gods is, getuygt de Schrifture, die alleen onweder-spreecklijck is, aen vele plaetsen. Spu. Waerlijck ick en sie niet waer mede dese uwe redenen souden konnen wederleght worden, hoewel datse seer veel schijnen te verschillen van ’t ghemeen ghevoelen. Hed. Waerom dat? Spu. Want nae uwe rekeninge, soud d’een yeder Franciscaner Monick geneughlijcker leven leyden, dan een ander, die van rijckdommen, eere, en kortlijck allerhande wellusten overvloeyde. Hed. Voeght daer by den Coninghlijcken Scepter, soo ’t u ghelieft, de Pauselijcke Kroone, ende maeckt die uyt drievoudig hondert-voudigh, wanneer ghy maer een gherust ghemoed daer van aftreckt, ick sal vrymoedelijck seggen, dat dese barvoeter, met een quastigh touw omgort, armlijck en slechtlijck gekleed, door vasten, waeckingen ende arbeyden uyt-gheteerde Franciscaner, die niet een duyt inde werelt heeft, soo hy slechs een goede conscientie heeft, veel lustigher leeft, dan of ghy in een mensch ses hondert Sardanapalos of Wellustighe te samen smeltende Spu. Hoe komt het dan by datmen de armen ghemeenlijck droeviger siet als wel de rijcke? Hed. Om dat sy meestendeel dubbelt arm zijn. Andersins de sieckte, behoeftigheydt, wakinghe, arbeyden en naecktheydt, ontcieren wel de gestaltenisse des lichaems, nochtans niet in desen alleen, maer oock in de doodt selve vertoont sich de vrolijcheyt des herten. Want de ziele hoewelse ghebonden is aen ’t sterflijck lichaem, nochtans om datse van een krachtigher nature is, soo verandert se of herschept se ’t lichaem selve, by maniere van spreken in haer selven, voornaemlijck, soo daer tot de gheweldighe beweginghe der nature noch toekomt de kracht des geests. Hierom ist dat wy dickmael de waere Godvruchtighe sien sterven met grooter vreughden, als andere die hare gastmalen houden. Spu. Daer over ben ick voorwaer menighmael verwondert geweest. Hed. Men derf hem derhalven niet verwonderen, dat daer een onverwinlijcke vreughde is, waer Godt, de Fonteyne van alle blijdschap teghenwoordigh is. Maer wat wonder ist, dat de ziele van een Godvruchtigh mensche ghestadigh vreughde bedrijft in ’t sterflijck lichaem, daer de selve soo sy in ’t binnenste van den af-grond versoncken lage, gheen letsel aen haer saligheyd soude lijden. Alwaer een suyver herte is, [p. 138] daer is God waer God is, daer is ’t Paradijs, daer is de Hemel, daer is de geluksaligheydt, waer de gelucksaligheydt is, daer is ware vreughde ende oprechte blijdschap. Spu. Sy souden nochtans gheneughlijcker leen indien sy van eenighe onghemacken bevrijdt waren, en daerentegen die vermaecklijckheden besaten, dewelcke sy of versuymen, of niet en bekomen. Hed. Wat voor on-ghemacken verstaet ghy, de gene die door een ghemeene Wet de menschlijckheydt versellen, als honger, dorst, sieckte vermoeytheydt, ouderdom, doot, blicxemen, aerdtbevinghen, hooghe vloeden, oorloghen? Spu. Die al mede. Hed. Maer wy handelen onder-tusschen van de sterflijcke, niet vande onsterflijcke. En niet te min in deze quaden, oock is de staet der Godvruchtighen verdraeghlijcker, als der gener die de wellusten des lichaems door rechte ende kromme weghen najaghen. Spu. Hoe dat?
    Hed. Voor eerst om dat sy hare ghemoederen tot matigheydt en lijdtsaemheydt meer gheoeffent hebben, soo draghense verduldiger dan andere, die dingen die onvermijdlijck zijn. Ten anderen om dat sy verstaen, dat dese dinghen al te samen haer van Godt toegesonden worden, of tot suyveringhe van hare misdaden: of tot oeffeninghe van deughden, nemense deselve niet alleen geduldelijck, maer oock blijdelijck aen, als ghehoorsame kinderen van de hand hares goedertieren Vaders, oock bedanckense hem of voor de ghenadighe kastijdinghe, of voor het onwaerdeerlijck gewin. Spu. Maer vele zijnder die haer selfs lijfs-ongemack over den hals halen. Hed. Noch meer zijnder die de raet ende hulpe der Medicijn-meesters ghebruycken, tot onderhoudinge of wederkrijginge van ’slijfs gesontheyt: Voorders hem selven de onghemacken, dat is gebreck, sieckte, vervolginge, schande op den hals te laden, ten sy de Christlijcke liefde ons toe aendrijft, is gheen God-vruchtigheyd maer dwaesheyt. Maer soo menighmael als de selve yemandt overkomen, om Christi en der gerechtigheyds wille, wie soude sodanighen derren ellendigh heeten, daer de Heere selve haer saligh noemt, ende derhalven beveelt blijde te zijn? Spu. Onder-tusschen nochtans hebben dese dingen een pijnlijck ghevoelen. Hed. Tis wel soo, maer het welcke lichtlijck verswelgt aen d’eene zijde de vreese van de helsche straf, aen d’ander zijde de hoop van d’eeuwighe saligheydt: Lieve by aldien ghy verseeckert waert, nimmermeer met eenighe sieckte of lijfs-ongemack u gantsche leven door te sullen versocht zijn, wanneer ghy eenmael me de punt van een naelde u slechs door het vel liet steken, soudt ghy niet ghewilligh en gaern soo een kleyne pijne gedoogen? Spu. Ja, indien ick seker wist, dat ick noyt in mijn leven met tant-pijn soud ghequelt zijn, ick soud wel moghen lijden dat de naelde vry wat dieper inghedruckt, jae selfs beyde mijn ooren met een elsen door-boort wierden. He. Tis nu alsoo, dat alle verdruckinge die ons in dit leven toevalt, ten aensien van d’eeuwige pijnen, lichter en korter is, dan een haest voor-by-gaende naelden-wond, ten aensien van des menschen leven, het zy so lang als het ymmers magh: want daer is gheen gelijckmatigheyt tusschen het eyndelijcke ende het oneyndelijcke. Spu. Ghy seght de waerheydt. Hed. Nu indien u yemand konde doen gelooven, dat ghy al u leef dagen van alle onghemack soud bevrijt zijn, wanneer ghy maer eenmael u handt door de vlamme liet gaen, het welcke Pythagoras niet en wilde toelaten, soud ghy dat niet gaern doen? Spu. Ja ick wel hondertmael, als slechs de beloover my niet te leur en stelde. Hed. God en kan niet lieghen. Maer dat ghevoelen der vlamme duurt langher vergleken zijnde met het gantsche leven des menschen, als zijn gantsche leven, vergheleecken zijnde met de [p. 139] Hemelsche saligheydt, alwaert dat yemandt drie Nestors ouderdommen overleefde. Ghemerckt die beweginghe des hands, hoe kort dat sy oock is, eenigh deelken is van dit leven, maer het gantsche leven des menschen is gheen deel van de eeuwigheyd. Spu. Ick en weet daer niet tegen te seggen. Hed. Derhalven de ghene die met gheheelder herten en seecker hoope daer toe loopen, dewijl het overlijden so kort is, waent ghy dat die met de moeyelijckheden deses levens gequelt worden? Sp. Ick en geloove het niet, alsser maer een seker vertrouwen, ende vaste hope by is van verkrijgen. Hed. Ick kome nu tot de vermaeckelijckheden die ghy my teghenwierpt. Sy onthouden haer van dansen, van brasserijen, van schouw-spelen, namelijck, dese dingen verachten sy also, datse veel gheneughlijcker genieten, en geen minder vermaeck hebben, maer op een ander wijse, de ooge en heeft het niet ghesien, de oore en heeft het niet gehoort, 1. Cor. 2.9. ende t’is in eens menschen herte niet ghekomen Esa. 64. wat vreughde dat God bereyt heeft den ghenen die hem lief hebben. De heylighe Apostel Paulus heeft wel geweten, hoedanigh de ghesanghen, de reyen, dansen ende brasserijen der Godvruchtiger zielen waren, selfs in dit leven. Sp. Maer daer zijn eenighe wellusten die gheoorloft zijn, die sy nochthans haer selven niet veroorloven. Hed. Een onmatelijck gebruyck vande geoorloofde wellusten, is oock niet gheoorloft, so ghy dese uytsondert, so overtreffense in alle de andere die een stregn leven schijnen te leyden: Wat kander heerlijcker schou-spel zijn, dan de beschouwinghe van dese werelt, hier uyt rapen de Godt gheliefde menschen veel meer wellust als alle andere: want dese dewijl sy met nieusgierighe ooghen aenschouwen dit wonderlijck werck, zijn on-gherust van gheeft, om dat sy de oorsaecken van vele dinghen niet konnen begrijpen. In sommighe dinghen oock zijnse als Momisten murmurerende tegen den werck-man, ende menighmael noemen sy de nature een stief-moeder, in plaetse van moeder: welcke lasteringe wel (soo veel de woorden belanght) op de nature wordt uytghesmeten, maer inder daedt raeckt se God die de nature ghesticht heeft, soo verre daer anders eenighe nature is. Maer een Godvruchtigh mensch siet de wercken sijns Heeren ende Vaders, met geestlijcke ende eenvoudige oogenn aen, met groote herten lust, over elck dingh bysonder verwonderende niet berispende, maer hem voor alles dancke, als hy overleght, dat alle dese dinghen om des Menschen wille gheschapen zijn. Voorders in elck dingh bysonder aenbidt hy de almachtigheyt, wijsheydt, ende goetheyt des Scheppers, waer van hy de voetstappen siet in de gheschapene dinghen. Neemt nu datter erghens soodanigh een Paleys ghevonden werde, als Apuleius dat van Psyche beschrijft, of verbeeldt u soo ghy kondt een dat noch heerlijcker en schoonder is, stelt daer twee kyckers in, eenen die vreemd is, ende alleen om te besien gekomen is, een ander die de dienaer of soon is van de ghene die dat huys heeft laten bouwen, wie van beydenn sal meer vermaecks daer van halen, dien vreemdeling, den welcken dat huys gansch niet aengaet, of de Sone die zijns alverliefsten Vaders wijsheydt rijckdommen ende heerlijckheyt in dat gebouw met grooter vreugden aenschouwt, insonderheydt wanneer hy gedenct, dat dit gantsche werck om sijnent wille gemaeckt is? Spu. ’T en is niet van noode datmen op dese vrage antwoorde, maer ’t meesten-deel der Godloosen, weten wel dat de Hemel endede al wat onder de Hemel besloten wordt, om des menschen wille gheschapen is. Hed. Sy weten ’t meestendeel alle, maer alle en gedenckense daer niet aen, endede so sy daer al aen gedencken, ’tis nochtans also, dat dese de meeste geneughte daer in [p. 140] siet, de welcke den werck-man aldermeest bemint, ghelijckerwijs als die met grooter vermaeck den Hemel aenschouwt, die nae een hemelsch leven tracht. Spu. U seggen komt de waerheydt seer na by. Hed. Nu de aenghenaemheydt der Maeltijden bestaet niet in de leckerheydt der spijsen, of der Kocx-saussen, maer inde goede ghesteltenis des lichaems, en den hongherslust. En meent dan niet dat eenighe Lucullus geneughlijcker maeltijdt houd, met Perdrijsen, Fasanten, Tortelduyven, Hasen, Scanetjes, Wellers of Lampreyen, als een God-vreesend man met ghemeen brood, salaet of moeskruyd, met een dronck waters of dun bier, of wijn die wel ghewatert is, om dat hy dese dinghen ontfanght als gherichten hem van den goedertieren vader ghegheven, alles heylight het voorgaende ghebedt, de bygaende heylighe lesse, dewelcke het ghemoedt meer vermaeckt, als de spijse het lichaem, en de naevolghende dancksegginghe. Eyndlijck hy staet op van de tafel niet sat, maer vrolijck, niet over-laden maer vermaeckt, vermaeckt segh ick, te ghelijck aen ziele ende aen lichaem, waent ghy dat eenighe vinder van die ghemeene leckernijen een gheneughlijcker Tafel houd? Spu. Maer int by-slapen is de meeste vreughde gheleghen, indien wy Aristoteles willen ghelooven. Hed. In desen deele overtreft oock een Godvreesend mensch, niet weynigher als inde Maeltijden. Want hoe de liefde tot de vrouwe krachtigher is, hoe dat die houwelijckse vergaederinghe gheneughlijcker is. Nu ghene lieven haer vrouwen vyerigher, dan diese soo lieven als Christus zijn ghemeente ghelieft heeft, want die haer alleen om der wellusten wille beminnen, dese en beminnen haer niet, voeght daer by hoe dat de vergaderinghe met de Vrouwe seldener gheschiedt, hoe datse aenghenamer is, welcke sake selfs dien Godt-loosen Poët niet verborghen is geweest, daer hy schrijft, dat het seldener ghebruyck de wel-lusten aenghenaemer maeckt. Hoe wel het minste deel der wellusten in ’t by-slapen gheleghen is, veel grooter isse in den ghestaedighen ommeganck, dewelcke tusschen gheen persoonen soo vermaecklijck is, als tusschen die gheene die met een Christlijcke liefde malkanderen oprechtelijck beminnen, ende ghelijckelijck onderlingh beminnen. In andere ver-ouwt de liefde ghemeenlijck met de verou-derde wellust. De Christelijcke Liefde bloeyt des te meer als het vermaeck des vleeschs meerder af neemt. Heb ick u noch niet wijs-ghemaeckt, datter gheene zijn die gheneughlijcker leven, als die Godt-vruchtlijck leven? Spu. Ick wilde wel dat het alle menschen ghelijcker-maten ware wijs-ghemaeckt. Hed. Sijn dat Epicureen die gheneughlijck leven, soo zijnder gheen soo oprechte Epicureen dan die heylighlijck ende God-vruchtlijck leven. En so wy op de namen willen acht nemen, niemand verdient beter den naem van Epicurus, dan dien eerwaerdighen Prince vande Christelijcke Philosophie. Want by den Griecken betekent Epicurus so veel als helper. Als de Wet der naturen door de sonden by na was uytgewischt, als de Wet Mosis de begheerlijckheden meer verweckte als wegh nam, als de tyran Sathan veylighlijck inde werelt regneerde, soo heeft hy alleen het verdorven menschlijck geslacht wederom op de been geholpen. Derhalven bedriegen haer selven grootelijckx sommighe ratelaers, dewelcke voorgheven dat Christus van naturen swaer-gheestigh en fantastijck sy gheweest, ende ons tot een onlieflijck leven ghenoodight heeft: jae dese alleen heeft aenghewesen een leven dat vol van gheneughte ende ware wellusten is, als daer slechs de steen van Tantalus wordt uytgemonstert. Spu. Wat is dat voor een geheymnis? Hed. ’tVerhael daer van [p. 141] sal u doen lachen, maer dese klucht heeft een ernstigh bedietsel. Sp. Ick wacht dan van u een ernst-achtighe klucht. He. De gene die wel eer gearbeyd hebben om de Philosophische leeringhe onder de bewimpelingen van fabulen te verberghen, vertellen, dat een sekere Tantalus tot der Goden Tafel was toeghelaten, die sy seggen boven alle andere kostlijck te zijn. Alsmen den gast soude verlof gheven, Jupiter achtende dat het zijne grootheyt betaemde, den selven niet onbeschoncken te laten gaen, ghehenght, dat hy begeeren soude al wat hy wilde, met toesegginge van alle dat hy begeerde te sullen ontfangen. Maer de dwase Tantalus, als de welcke de ghelucksaligheydt des menschen met zijn buyck en keels vermaeck af-mat, begheerde, dat hem vergunt werde, zijn gantsche leven door, aen sulcken tafel te sitten. Jupiter geeft ghehoor. Sijn begeerte gheschiet. Tantalus sit aen een Tafel, die met alle soorten van leckernijen was toebereydt, der Goden dranck stond voor hem, daer en ontbraken geen Roosen, geen lieflijcke reucken, hoedanige der Goden neusen konden verheughen. Aen zijn zijde staet de schencker Ganymedes, of yemant anders Ganymedes ghelijck. Rontom hem de sangh-goddinnen lieflijck singhende, de kluchtige Silenus huppelt en springht. Bootsemaeckers zijnder by menighte. Met te kortsten, al wat der menschen sinnen kan vermaken, is daer ontrent. Onder dit alles sit hy droevigh, suchtende ende swaermoedigh, hem niet vervrolijckende door ’t gelach, noch oock toe-tastenden van’t gheene voor ghestelt was. Spu. Wat isser inde wegh? Hed. Om dat boven zijn hooft, daer hy sit, een groote steen hangt aen een hayrken, dewelcke schijnt terstont te sullen vallen. Spu. Ick soud my van die tafel wegh maken. Hed. Maer die begeerte is hem in noot-dwang verandert, want Jupiter en is soo versoenlijck niet als onse God, die de schadelijcke begeerten der menschen, haer niet en laet tot schade gedijen, wanneer sy slechs berouw daer van hebben. Hoe wel oock andersins, deselve steen belet dat hem Tantalus niet van daer en maeck, die hem verbied te eten. Want hy sorght, wanneer hy hem beroert, dat hy dadelijck door des steens val moghte verplettert worden. Spu. Dat is een lachelijcke klucht. Hed. Maer hoort nu, waer over het u niet sal lusten te lachen. De gemeene man soeckt een gheneughlijck leven in dinghen die van buyten aen-komen, het welck een gherust gemoedt alleen vermagh te geven. Want den genen die een quade Gewisse hebben, hanght een veel swaerder steen over ’t hooft, als die van Tantalus, jae dese hangt haer niet alleenlijck over ’t hooft, maer dringht en druckt de ziele, oock wort het ghemoed met gheen ydele vreese ghepijnight, maer verwacht alle uyren dat sy inde helle gesmeten worde. Lieve wat isser soo soet en lieflijck in de menschlijcke saecken, dat de ziele met sulck een steen gheperst zijnde, inder waerheydt soude moghen verheughen. Spu. Gheen dingh voorwaer, ten waer of de sotheyt of de ongeloovigheyt. Hed. Indien de jonghe luyden dese dinghen overdochten de welcke door de wellusten, als door den beker van Circe verdwaest zijnde, de ghehonighde fenynen voor ware gheneughten omhelsen, met welck een yder soudense haer wachten, van niet door onbedachtsaemheyt te bedrijven, dat haer al haer leef-daghen moght aenhanghen en ’t herte knagen? Wat soudense niet doen om dit teer-gelt tegen den toekomenden ouderdom wegh te legghen, namelijck een welgherust hert ende een onbevleckt gerucht. Wat isser nu ellendigher dingh als die ouderdom is, de welck als sy achter haren rugghe siet, met groot verschricken aenschout, hoe schoon de dingen zijn die sy heeft versuymt, en hoe leelijck en schandelijck die gene zijn die sy heeft omhelst, aengheslaghen: Wederom als sy voor [p. 142] haer henen siet, sietse den uytersten dagh ghenaken ende daer-naer terstont de eeuwighe helsche qualen. Spu. Hoe gheluckigh zijnse te achten, die hare eerste jaren onbesmet hebben doorgebracht, ende in de oeffeninghe der Godsalicheyt altijdt voort-gaende tot de uytterste scheyd-pale des ouderdoms gheraeckt zijn. Hed. De naeste plaetse komt den sulcken toe, die van de jeughdelijcke wulpsheyt haer tijdelijck hebben bekeert. Spu. Maer wat raedt gheeft ghy dien ellendigen ouden Man? He. Niemand en moet vertwijffelen, terwijl hy hier leeft, ick soud hem raden dat hy zijn toevlucht naeme tot de goedertierenheydt Godts. Spu. Maer hoe dat zijn leven langher is gheweest, hoe dat den hoop der schelm-stucken meer heeft toegenomen, dewelcke nu de zanden overtreft die aen de zee-strand liggen. He Maer de barmherticheden des Heeren gaen die zanden verre te boven. Het zand, hoewel het voor den mensche ontelbaer is, is nochtans met een seecker getal bepaelt, maer de goedertierenheydt des Heeren heeft noch mate noch eynde. Sy. Maer daer is gheen tijdt voor den gheenen die haest moet sterven. Hed. Hoe de tijdt korter is, hoe hy te vyerigher sal roepen. By Godt is langh tijdts ghenoegh die vander aerden tot den Hemel kan reycken. Selfs een kort gebedt doordringt den Hemel, wanneer dat slechs met een gheweldighe beweginghe des gheestes wordt uyt-ghesproken. De sondaresse inden Euangelio wordt gheseyt al haer leven leet-wesen betoont te hebben, maer die Moordenaer met hoe weynigh woorden heeft hy selver in de ure des doodts van Christo dat Paradijs verworven? Indien hy van geheelder herten roept, Heere ontfermt u mijner na u groote barmhertigheyt, Psalm. 51. de Heere sal dien steen van Tantalus van hem wegh nemen, hy sal hem laten hooren vreughde en blijschap, en zijn verslaghen beenderen sullen haer verheughen, over de misdaden die hem vergheven zijn.

                    Eynde van de veerthiende T’samen-spraeck.




[p. 143]

De XV. T’samen-sprekinghe

Ars Notoria,

Of

Memori-konst,

Daer in de ydelheydt der selve verhaelt, en een korte
wegh ghewesen om tot de gheleertheydt
en konsten te gheraecken.

Desiderius, Erasmius.

Disiderius.

HOE gaet het al met de studien Erasmi. Er. Slecht ghenoech, maer sy souden geluckigher voortganck hebben, kond ick maer een dingh van u verwerven. De. Ick ben tot uwen besten, can ick u slechs erghens in vorderlijck zijn. Segt alleen wat u schort. Er. Ick en twijffele niet oft ghy kent alle verborghen wetenschappen. De. Ick wilde wel dat het so waer. Er. Daer is een sekere konste, nae dat ick hoore, waer door de mensche met gheringhe moeyten tot de wetenschap aller vrye konsten soude konnen gheraken. De. Wat hoor ick? Hebt ghy een boeck daer van ghesien. Er. Ick hebbe een ghesien, doch alleen ghesien, alsoo daer niemand by der hand was, die my het selve mochten leeren verstaen. De. Wat was d’inhoudt des boecx? Er. Daer waren velerhande ghedaenten van dieren, als van Draken, Leeuwen, Luypaerden ende verscheyden circulen inghetekent, inde circulen stonden gheschreven hier Griecksche of Latijnse, daer Hebreusche ende andere uytheemsche namen. De. In hoe veel daghen beloofde den tijtel de kennisse der wetenschappen? Er. Binnen veerthien daghen. De. Dat is voorwaer een heerlijcke toesegginghe. Maer kent ghy wel yemand, welcke door die Memori-konst tot een gheleert Man gheworden is? Er. Geensins. De. Niemandt anders oock heeft dat oyt gehsien, noch sal het oyt sien, eer datmen yemand door de Alchumisterije heeft sien rijck worden. Er. Ik wild wel dat het een waerachtige konst waer. De. Misschien om dat het u verdriet met soo veel sweets de gheleertheydt te koopen. Er. Dat ist. De. ’t Heeft nochtans God also ghelieft. Die ghemeene rijck-dommen, gout, peerlen, silver, paleysen, somtijdts ook heele Coningh-rijken gheeft hy den loomen ende onwaerdighen, maer die ware goederen, de welcke eyghentlijk ons toebehooren, heeft hy gewilt dat alleen door arbeyden souden verkregen worden: oock en moet ons dien arbeydt niet moeylijck [p. 144] schijnen, waer doormen gheraeckt tottet gheniet van een soo uytghelesen goet dewijle wy sien, hoe yverigh de menschen loopen en draven door schricklijcke gevaerlijckheden, en grondloose moeyten om tijdlijcke dinghen, ende die by de gheleertheyt vergeleken zijnde, gantsch niet om ’t lijf en hebben, te verkrijghen, dewelcke nochtans ’t wilt dat sy jagen, niet altijdt op-doen. Ja selfs dien arbeyd die de studien aenklevende is, wort met veel soetigheydts vermenght, soo ghy een weynigh voorder daer in zijt ghekomen, behalven dattet noch in uwe macht is een groot deel vande verdrietelijckheden af te snijden. Er. Op wat manieren? De. Voor-eerst indien ghy met lust en yver tot de studien, daer na indien ghy met verwonderingh over de selve zijt inghenomen. Er. Door wat middelen sal dat gheschieden. De. Besiet eens hoe vele de wetenschappen hebben rijck ghemaeckt, hoe vele sy tot de hooghste waerdigheyt ende aensienlijckheydt verheven hebben. Overleght insghelijcx by u selven hoe grooten verschil daer is tusschen een beest ende een mensch Er. Ghy seght wel. De. Hier na moet ghy u verstant ghewennen, dat het by hem selven stille sta, ende behaghen neme, meer in profijtelijcke als in vermakelijcke dinghen: want ’tgheen aen hem selven eerlijck is, hoewel daer inden beginne eenige moeyten aen vast zijn, wort nochtans door de ghewoonte soeter: soo sal ’t gheschieden, dat ghy de meester min lastigh vallen, en selfs sijn leeringe ter lichter sult aennemen, na de spreucke by Socratus uytghesproocken, die met gulden letteren in den aenvangh uws boecx behoorde gheschreven te zijn, zijt maer leer-gierig, ghy sult veel leeren. Er. Ick ben ras ghenoegh in ’t aennemen, maer ’t ontgaet my haest weer. De. So gaet het met u even alleens als met een leck-vat. Er. Daer is wat aen, maer wat raet daer toe? De. Men moet de leck-gaten stoppen dat sy niet doorvloeyen. Er. Waermede? De. Niet met mos of plaester, maer met neerstigheydt. Die de woorden van buyten leert, sonder de meeninge daer van te verstaen, dese vergeetse lichtlijck wederom. Want de woorden, ghelijckerwijs als Homerus seght, zijn ghevleughelt ende vliegen haest wegh, ten zy sy door ’t wicken der sinnen in ’t gewichte gehouden worden. Laet dan dit uwe eerste sorgh zijn, dat ghy de sake grondigh verstaet, daer na de selve dickwils by u selven hervat ende overleght: ende hier moet ghy u verstant, ghelijck gheseyt is, toe wennen, om des noot zijnde op een ghedachte blijven staen. Want ist dat yemand het verstant soo seer verwildert is, dat het hem hier toe niet en wil laten fatsoeneren, die en is gheensins bequaem tot ’t begrijp der wetenschappen. Er. Ick beken ghenoeghsaem de swarigheyt die in dit stuck gheleghen is. De. Want die sulck een vliegend verstant heeft, dat hy sich aen geen gedachte kan vast houden, die en neemt de moeite* niet om den spreeckenden langh te hooren, of tgheen hy geleert heeft, in sijn memorie te prenten. In’t loot kan men wel yetwat drucken, om dat het aen een plaetse blijft, maer in’t water of quick-silver, ghemercktse stadigh bloeyen, kont ghy geen af-setsel maken. Is dat ghy ’t verstant alsoo tot uwen wille kont krijghen, dewijle ghy gheduerighlijck onder de gheleerde luyden verkeert, in welckers tsamen-koutinghen daghelicx vele dingen voor-vallen, die opmerckinge waerdigh zijn, so sult ghy met kleene moeyten seer vele dinghen konnen leeren. Er. Ghy seght de waerheyt. De. Want behalven de ghespreken der maeltijden, behalven de dagelijcxse propoosten, hoort ghy terstont nae de maeltijdt acht treflijcke spreucken, uyt de gheloofwaerdighste autheuren ghenomen, ende even so vele na den avondt-mael. Rekent nu eens over hoe grooten somme de maenden ende jaren dan wel sullen uytbrenghen. [p. 145] Er. Een ontallijcke groote somme, indien ick het al konde onthouden. De. Daer beneffens, dewijl ghy anders gheenen hoort dan die goed Latijn spreken, wat isser inden weghe dat ghy niet en soudt binnen weynigh maenden de Latijnsche sprake vast hebben, daer doch de jonghers die niet gestudeert hebben, in de Fransche of Spaensche tael in korten ghestileert zijn. Er. Ick sal uwen raedt hier in volghen ende beproeven of dit verstandt onder ’t jock der Const-goddninnen sich wil laten buyghen. De. Ick en ken gheen ander memori-konst, dan neerstigheyt, leer-lust ende ghedurigheyt.



De XVI. T’samen-sprekinghe

Diversoria,

Of

De Herberghen,

Daer in seer gheneuchelijck te sien is, wat manieren de
Duytschen ende Francoysen ghebruycken
om hare gasten te onthalen.

Bertulphus, Guilielmus.

Bertulphus.

WAerom moghen eenighe twee of drie dagen te Lyons blyven wachten? Als ick eens op de reyse ben, soo en ruste ick niet voor en al eer ick ghekomen ben, daer ick voor ghenomen hadde. Guil. Maer ick verwondere my noch meer hoe yemandt met gewelt van daer kan getrocken worden. Bert. Waeromme doch? Guil. Overmits daer de plaetse is waer van oock de mede-ghesellen Ulyssis niet souden gheraken, daer zijn de Syrenen of Meer-minnen, jae niemandt wort in sijn huys beter ghedient, als daer inde herberghe. Bert. Hoe komt dat? Guil. Aen de tafel staet altijdt een vrou, die het Gastmael vermaeckt met lieflijcke boerterie en vrolijckheyt, want daer zijn vrolijcke schoone vrouwen. Voor-eerst quam den Moeder vanden huyse, dewelcke ons vriendlijck groetende, bad dat wy vrolijck wilden zijn, ende doch te vreden wesen met ’t gheene de kelder en keucken mede-braghte. Hier na de dochter, een persoon met sonderlijcke schonheydt begaeft, en daer boven soo bevalligh van manieren, en geneughlijck van spreken, dat sy de stuyren ende suyrsienden Catonen wel verheugen soude, noch sy en prate met ons niet als [p. 146] met onbekende, maer of wy over langh bekenden geweest waren. Bert. De beleeftheydt van de Francoysen is my seer wel bekent. Guil. Maer vermits dese dochter niet altijdt by ons konde blijven (want sy most het huys-werck besorghen, en de andere komende gasten willekom heeten) soo stondt altijdt by de tafel een meysken, die in alle boerterije en drolligheydt bedreven was, en soo op alles gheslepen, datse voor een gat niet en was te vanghen, dese onderhiel den klap soo langhe, tot dat de dochter weder quam, want de moeder was heel oudt. Bert. Wel hoe worder doch opgheschaft? Want met praetjens en kan men den buyck niet vullen. Guil. Voorwaer seer heerlijck, soo dat ick my verwonderde, hoemen om sulcken kleynen prijs de gasten kan tracteeren. De maeltijd nu ghedaen zijnde, vermaeckense de gasten weder met een lieflijck praetjen, op dat hun den tijdt niet te langh valle, so dat ick by my dochte by huys, en niet van huys te wesen. Bert. Wel hoe ist mette kamer ghestelt? Guil. Over al zijn eenighe dochters lachende, weeldigh spelende, vraghende daer en boven of wy gheen vuyle kleederen of linnen hadden, om te wasschen: en ghewasschen zijnde, gaven sy ons die weder. Wat wil ick veel seggen? wy en hebben daer niet ghesien, dan meyskens ende vrouwen, behalven in den stal, hoewel sy dickwils met ghewelt daer in quamen, ende den reysenden omhelsende, betoonden soodanighe liefde, oft haer broeders, of bloedt-vrienden gheweest waren. Bert. Die manieren staen moghelijck den Francoysen wel, nochtans ghevalt my beter de wijse ende aert der Duytschen, die mannelijcker is. Guil. Ten heeft my noyt moghen ghebeuren Duyts-land te besien, daerom bid ick dat ghy ’t u niet laet verdrieten, te vertellen op wat wijse sy haere gasten ontfanghen. Bert. Oft over al sulcken maniere is weet ick niet, maer wat ick ghesien hebbe sal ick verhalen. In ’t aenkomen heet u niemandt willekom, op datse niet souden schijnen nae de gasten te verlanghen, want dat achten sy (voor de Duytsche ernstachtigheyt) heel versmadelijck. Als ghy langh ghenoegh sult geroepen hebben, so komt ten laetsten eener door een venster vande stove, sijn hooft uytsteken, even als de Schilt-pad uyt sijn schelp (want sy blyven daer by na tot S. Jan inden Somer.) Dien moet ghy dan noch eerst vraghen, of men daer wel magh logheren, so hy’t hooft niet schud, so meent hy ja: vragende voorts na den stal, wijst hy die metter handt: daer mooght ghy dan u peert na u wijse voederen, gheen knecht slater een handt aen. So ’t nu een vermaerde herbergh is, soo wijst de stal-knecht u den stal, en de plaets voor ’t Peert, doch gantsch niet bequaem, want de beste plaetse wordt insonderheyt voor de toekomende Edel-luyden bewaert: ende soo ghy daer yets tegen preutelt, terstont moet ghy hooren, Wans dich nit ghefált, such ein ander herbergh. ’t Hoy krijght men qualijck, of seer spaersaem, en verkopent by na soo dier als den haver. Als ghy nu u paert besorght hebt van alles, soo gaet ghy t’eenemael beslijckt, beslopt, gheleerst, ghespoort, met sack en pack, in de stove, dan die is voor allen ghemeen. Guil. By den Francoysen wijstmen u een kamer, waer in ghy u verkleedt, veeght, warmt, of rust, soo ’t u ghelieft. Bert. Ten is hier de manier niet: in de stove treckt ghy u leersen uyt, treckt schoenen aen, ende (soo ghy wilt) oock een schoon hembd, de natte kleederen hanghtmen om de kacchel, daer moet ghy selve toesien dat sy drooghen: daer is oock water, soo ghy u handen wilt wasschen, maer ghemeenlijck soo klaer, dat ghy wel ander mooght soecken, om’t voorgaende af te spoelen.
    Guil. Ick prijs de mannen, die soo [p. 147] verweent en teer niet verwijft zijn. Bert. So ghy s’ na middaeghs te vieren aenkomt, so en sult ghy nochtans niet voor neghenen eten, ja altemet niet voor thienen. Guil. Waerom dat? Bert. Sy bereyden niet, voor dat sy al de gasten sien, op dat het met een moeyte doorgae. Guil. Sy soecken de minste moeyte ende kosten. Bert. ’t Is so: aldus komender dikwils in de selvde stove 80 of 90 voetgangers, ende daar en boven noch ruyters, koop-lieden, schippers, voerluyden, boeren, kinderen, vrouwen, krancken ende ghesonden. Guil. Dat moet voorwaer wel een Gast-huys of een Bayert wesen. Bert. Daer kemt d’eene ’t hooft, d’ander wrijft het sweet af, d’ander maeckt zijn schoenen schoon, d’ander de leersen, d’ander ruspt het looc ten keel gat uyt: wat sal ick veel seggen? daer is gheen minder verwerringe van spraeck ende persoonen, als eertijdts in de timmeringh van den tooren van Babel: of sien sy een vreemdelingh treflijck in kleedinghe, die een man van aensien schijnt te wesen, daer zijn alle oogen op ghekeert, hem besiende, offer een nieuw monster uyt Africa ghekomen was, jae alse nu al gheseten zijn, hebben sy ’t hooft altijdt over den schouder, hem beschouwende, soo dat sy selve den mont schier open vergheten. Guil. Te Romen, te Parijs, of te Venetien daer is ’t volck soo nieu-plichtigh niet. Bert. ’t Is schande so gy ondertusschen yet eyscht. Alst nu laet in den avond is, ende gheen hope datter meer gasten komen sullen, so komt de oude Haus-knecht met zijnen grijsen baert, ende gheschooren kop, stuurs van wesen en opsicht, slordigh ghekleet. Guil. Sulcke schenckers behoorden de Roomsche Cardinalen te hebben. Bert. Die slaet zijn oogen rontom en telt alsoo stilswijghende, hoe veel gasten in de stove zijn: hoe daer meer zijn, des te heeter stoocktmen de stove (of schoon de Sonne door zijn hitte verdrietigh zy) dan dit heet by haer wel ghetracteert, alst sweet by de kaken neerloopt. So yemand de hitte niet verdraghen kan, en om niet te swijmen, een splete van een veynster opent, terstondt hoort hy hort du, thu zu, antwoordt ghy dan weder, ick en kan ’t niet verdragen, soo seyt hy such dich einander herbergh. Guil. My duncht niet datter yet ghevaerlijcker is, als so veel dampige vuyle locht in te slocken, te meer ’t lichaem door ’tsweten open zijnde, men hier sal eten, en dan noch langh verblijven: Ick wil swijghen van ’t ruspen, van den loock, van ’t vijsten, van de stinckende aessemen: maer dan zijn vele noch met verborgen sieckten gequelt, ende alle krancheyt heeft zijn besmettinghe.* Voorwaer sommighe hebben de Spaensche, en de andere heetense Fransche pocken, die by allen ghemeen is. Met dese te verkeeren meen ick gheen minder perijckel te wesen, als die met Lazarie besmet zijn: raedt ghy nu wat onderscheyt daer is tusschen die loose ramp ende de pest. Bert. Het is seer sterk volck, om dusdanighe dingen lacchense en passen daer niet op. Guil. Maer onder tusschen zijn sy hart gheworden, door veler ondergangh of doodt. Bert. Wat salmen doen? sy zijn ’t soo ghewent, en sy blijven by haer voornemen als de dief by den bast. Guil. Nochtans voor 25 Jaren was by de Brabanders niet aengenamers als de openbare badt-stoven, maer die worden nu niet ghebruyckt, want de nieuwe lempten hebben wel geleert ons daer van te onthouden. Bert. Maer hoort de rest. Daer nae komt de gebaerde Haus-knecht wederom en dect de tafels, tot dat het hem genoeg dunckt te zijn: maer by den houten S. Pieter! hoe sachtjens ende fijntjens ist tafel-laken gheweven, ghy soud seggen dattet van een grof seyl, afgescheurt was. Hy heeft ten minsten aen yeder tafel acht gasten gheordineert. En die nu de maniere van ’t landt bekendt is, die gaet sitten daer ’t hem ghelieft, want daer wordt [p. 148] gantsch gheen onderscheyt ghemaeckt tusschen arm en rijck, tusschen Heer of knecht. Guil. Dit is de oude oprechtigheydt diewelcke nu de Coningen wegh ghenomen hebben, ende ick achte dat Christus alsoo met zijn discipulen gheleeft heeft. Bert. Een weynigh daer na, als sy alle gheseten zijn, so komt die stuyre Ganymedes of Haus-knecht, en telt wederom de gasten, ende siet sijn gheselschap over: en terstont wederom keerende, leyt yeder een houten back voor ende daer by lepels van’t selve silver ghegoten, daer na een glas, een weynigh daer na broot: soo sit een yeder (voor tijd verdrijf)* zijn back wasschende ende suyverende, terwijl de bry of soppe ghekoockt wort: alsoo sit men ghemeenlijck een ure aen de tafel te proncken. Gui. En eyscht niemandt van de gasten ondetusschen de kost? Bert. Niemand die de maniere van’t land bekent is: ten laetsten wort daer de wijn opgheset, help godt, hoe schrael: de Sophistische reden-kavelaers behoorden anders geen wijn te drincken, so subtijl ende strengh is sy. Of so hem yemand vande gasten (heymlijck gheldt inde hand stoppende) vraeght of sy erghens van daen gheen ander wijn souden konnen krijghen, eerst sullen sy haer wat bedencken al oft zijt niet hooren. Maer sullen u so vriendlijck aensien, dat de seven een doodt-slagh zijn: soo ghy voorts om te hebben aenhoudt, antwoorden sy, hie sind zu herberg gelegen Graffen und Herren, und keiner hat uber den wein gheklacht, und wans di nit ghefelt such dir ein ander herberg, oder lasz dich unser weise wol ghefallen: want sy achten den Adel van hare natie alleen voor menschen, ende hare wapenen toonen sy een yegelijcken. Nu hebben sy voor eerst soppe, die sy inde graeghe en hongerige maghe steken: terstont daerna komen sy seer prachtigh met de schotelen aen, eerst hebben sy broot, in blees-sop ghemeyckt, of soo het visch-dagh is, met sop van erten of boonen, of met ander nat: daer na wat weder opghesoden huspot, of verwarmde pan-visch, dan weder wat bry, dan wederom wat vaster spijse, waarmede den schalck wat ghevult hebbende, worter ghebraden vleesch, en ghesoden visch opgeset dat gheensins te verachten is, maer hier in zijn sy heeL spaersaem, ende draghent haestlijck weder van den visch. Op dese wijse beschicken sy het gheheele Gast-mael, even als de Comedianten pleghen de Chooren in hare Comedien te vermenghen, also schoockeren en mengen sy de bry en soppe: maer draghe voor al sorghe, dat het laatste gericht het beste zy. Guil. So doen oock de goede Poëten. Bert. Tis ook een schande so yemand seyt, neemt desen schotel weg, niemandt daer uyt: so moetmen die laten staan, tot haren ghesetten tijdt, die sy op een minute weten af-te-meten: eyndelijck soo komt de ghebaerde Haus-knecht, of de Waert selve, die van wege zijn kleedinge van den knecht qualijck te onderkennen is, ons vragende, hoe’t met ons al is: ende dan salder terstont beter wijn ghebracht werden, sy veel van die een goeden rausch suypen, daer doch die veel drinckt niet meer betaelt als die weynich. Guil. Tis een sonderlingh verstant met dat volck. Bert. Hoewel daer zijn die tweemaal so veel in den wijn verteeren, als sy voor de maeltijd betalen. Maer eer ick van dit gast-mael op houde te spreken, ’tis wonder, wat een getier en gheraes datter is van roepen en rasen nae dat de wijn in’t hooft begint te zinghen. Wat zal ick segghen? ’tis al doof en sonder ghehoor: daer komen altemet sulcke gemaeckte sotten onder: (hoewel datter gheen soorte van menschen verachtlijk behoort te sijn) doch men sou niet gelooven, hoe sich de Duytschen daer me konnen vermaeken: sy singen springen, rasen, juychen, bulderen, tieren, dat de stove schijnt in te vallen, en d’een d’ander niet kan hooren spreken. Ondertusschen dunckt hun dat sy ghe- [p. 149] noeghlijck leven, ende daer moet ghy sitten ghy wilt of en wilt niet, tot laet in der nacht. Guil. Scheyter doch eens uyt van’t Gastmael te verhalen, want de tijt verdriet my. Ber. Ick salt doen: als nu ten laetsten de kaes opgebroght is (die haer naulijcx genoeght, ten zy die verrot en van maeyen byna wegh kruypt) soo komt den langh-ghebaerde Haus-knecht, met hem brenghende een houten teljoor, op’t welck hy met krijt heeft geschildert eenighe circulen of hane-pooten: dat leyt hy op den disch al stilswijghende ende suyr siende, ghy soud meenen dat het een helsche Charon of Voer-man was. Die nu de vuyle-mallerij kennen, legghen haer ghelt daer op, so doet d’een ende d’ander, tot de teljoor vol is. Daer na geteyckent hebbende, wie betaelt heeft, rekent hy stil by hem selven, ende soo daer niet gebreeckt, wenckt hy metten hoofde. Guil. Nu soo daer wat over is? Bert. Hy soudet moghlijck weder geven, ende dat doen sy wel. Guil. Klaeght niemant over ’t veel rekenen? Bert. Niemandt die wijs is: want hy soud terstond moeten hooren, wasz bistu voor ein keerl, du besalst nit mehr weder ein ander. Guil. Ghy vertelt een vrije aert van menschen. Bert. So yemand van ’treysen moede zijnde, eyste na ’t avond-mael een bed: hem wordt gheboden te wachten, tot de andere gaen slapen. Guil. My dunckt dat ick een Platonische Stad sie (daer alle dingh ghemeen is). Bert. Dan wort een yder zijn nest of bedde getoont en voorwaer niet anders als de kamer. Dan daer zijn alleen bedden, ende daer boven niet dat ghy mooght ghenieten of ghebruycken. Guil. Daer ist suyver ende schoon? Bert. Ja soo schoon alst linnen inde maeltijd, dat mogelijck in ses maenden niet eens ghewasschen is. Guil. Wel hoe gaet het midler tijd met de paerden toe? Bert. Sy worden op de selve wijse gevoedert als de menschen. Guil. Maer wort men over al, alleens ghetracteert. Bert. Op d’eene plaetse ist wat beleefder, op d’ander wat harder, als ic vertelt heb, maer over al ist meestendeel also. Guil. Wat soud ghy segghen, soo ick u vertelde hoe de gasten in Lombarien onthaelt worden, ende wederom in Hispanien, in Engelandt ende Walsch-Engelandt, want de Engelschen onderhouden half de Duytsche ende half de Fransche manieren, dewijle sy uyt beyde dese volckeren zijn vermenght. De Walsch-Enghelschen roemen sich ingheboren Enghelschen te wesen, maer de Enghelsche souden uyt de Saxen en Francoisen gesproten zijn. Bert. Ich bid u wilt het vertellen, dan ’t heeft my noyt moghen ghebeuren deselve te besien. Guil. Teghenwoordich heb ick den tijdt niet. Want de Schipper heeft my belast, dat ick te dien by der hand zijn mofte, ten ware ick hier wilde bljven: hy heeft oock mijn pacxken: op een ander rijdt, ons gelegen zijnde, sullen wy den buyck vol klappen.

                                Eynde van de sesthiende T’samen-spraeck.



[p. 150]

De XVI. T’samen-sprekinghe.
Exorcismus,
Dat is,
Besweeringh of Spokerij,
Daer in ontdeckt worden, de schelmerijen die sommige loose menschen bedencken, om de eenvoudighen te bedriegen en tot waen-gheloove te brenghen.
Tusschen
Thomas en Wilhelm.

Thomas.
WAT hebt ghy doch goedts, dat u soo soet by u selven doet lachen, als of ghy een grooten schat ghebonden hadt? Wilh. Ghy soud den spijcker met u raden so wel recht op ’t hooft slaen. Tho. Maer sult ghy u mede-ghesel niet deel-achtigh maken, ende segghen wat het dan voor goedt zy? Wil. Jae, want ick heb nu al over langh gewenscht, dat my yemandt te ghemoet quame, in wiens boesem ick dese mijne vreught soude moghen uytstorten. Tho. Soo deelt het my dan nu mede. Wilh. Ick hebbe daer terstond een lustighenfabel gehoort, dar ghy sweeren soudt een Rhetorijcksche sotte-kluyt te zijn, ten waer dat de plaetse, de persoonen, en de gantsche sake my soo bekent waren, als ghy my bekent zijt. Tho. Ick heb lust om het te hooren. Wilh. Kent ghy Polum wel de swagher van Faunus? Tho. Jae seer wel. Wilh. Dese is de Autheur van dese fabel. Tho. Ick wil ’t wel gelooven, want hy soo gheestigh is dat hy alderhande spulletjes, oock sonder personagien, soude konnen spelen. Wilh. Dat is waer: en ghy weet oock wel dat hy een hof-stelde heeft leggen niet verre buyten Londen? Tho. Soud ick niet? Wy hebben meer als eens op de selvige wel broederlijck gheslempt. Wilh. So is u oock wel indachtigh die lange wech aen weer-zijden met hooge groene boomen wel dicht beplant? Tho. Ghy meent aende slincker-zijde van zijne wooninghe? Wilh. Recht: aen d’een zijde van dese wegh is een drooghe diepe sloot met haghen, doornen en barn-netelen wel dicht bewossen: aen welckers eynde men over een bruggejen gaet in een open vlacke wyden. Tho. ’k Weet wel. Wilh. Daer had nu al lange tijdt een gherucht geloopen onder de Boeren van die plaetse, datter by dit bruggetjen een ghespoock, of nacht-gheest ghesien wierd, welcke men oock somtijds deer- [p. 151] lijck hoorde suchten en schreyen, sy meenden dat het de ziel was van eenigh mensche die in ’t Vagevyer gepijnigt wiert. Tho. Wie was de vinder van dit gheruchte? Wilh. Wie anders als Polus? Dit had hy te vooren aldus besteecken, om te dienen als een beginsel tot zijne fabel. Tho. Wat is hem doch in den sin gekomen, om dit te versieren? Wilh. Ick en weet niet, dan dat het soodanige man is.* Hy heeft groot vermaeck daer in dat hy de sotheydt des volcx met dusdanighe potzen mach bespotten.
    Ick sal u vertellen wat hy nu onlangs oock uyt sijn hooft ging steken. Wy reden te samen in goeden getale na het Kasteel Richemond, onder welcke oock waren luyden, diemen soude geseydt hebben verstandigh te zijn: de tocht was heel klaer, ende niet een wolckjen aenden gantschen Hemel: Als Polus de ooghen opgeslagen hebbende, nae den Hemel, zijn aensicht ende gantsch lichaem begost te teyckenen met een heyligh kruyce: ende sijn aensicht seer devotig settende, aldus begost te spreecken: O onsterffelijcken God! wat sie ick? en als de ghene welcke dicht by hem reden, vraeghden wat hy sagh, so teyckende hy hem selven weder met een veel grooter cruys, en seyde: God gheve dat dit ghesicht niet quaets en beduyde: als sy nu hert aenstonden om te weten wat hy sagh, so hief hy sijn gesicht wel strack na den Hemel, en met den vingher een plaets wijsende, en siet ghy daer niet, seyde hy, een vreeslijcke draeck, gewapent met brandende hoornen, en een verschrickelijcke ghekrulde steert? als zy nu neen seyden datse hem niet en saghen, en hy haer wederom geboot neerstigh toe te sien, en t’elcke-reys de plaetse met der hand aenwees, so heeft ten lesten een uyt den hoop, op dat hy niet minder en scheen te sien als een ander, gheseyt dat hy het mede sach: desen zijn noch sommighe nagevolght, want sy schaemden haer, datse niet en souden sien het gheen soo sichtbaer ende klaer was: wat wil ick veel segghen? binnen drie daghen was het gerucht van desen Draeck verbreyt door gantsch Enghelandt: en het is wonder, hoe veel het gemeene peupel hier noch aenhingh: jae daer waren sommighe die ernstelijck bestonden uyt te leggen, wat dit gesicht beduyde. Wt deser sotheydt schepte hy een groot vermaeck, die dese klucht versiert had. Tho. Ick begin zijn verstant te kennen, maer komt weder totte nacht-geest. Wilh. Hier-en-tusschen is wel te pas, by Polum komen t’huys te leggen Faunus een Priester van die orden, welcken het niet ghenoegh en is datse in ’t Latijn ghenoemt worden Reguliers, maer men moet hem oock int Griecx den selven toenaem gheven, namelijck, Kanonicken; hy was een Prochi-paep uyt een dorp daer erghens ontrent. Dese liet hem selven voorstaen dat hy al meer als gemeen wijs was, voornamelijck in ’t geestelijcke. Th. Ick verstae ’t wel, wy hebben een Personagie in dit spel gevonden. Wil. Over tafel sittende heeft men beginnen te spreken van ’t gerucht datter ging van dese spoockery. Als Polus nu merkte dat dit gerucht van Fauno niet alleen gehoort: maer dattet van hem oock ghelooft wiert, so heeft, hy hem beginnen te bidden, dat hy doch als een geleert en vroom man, dit ellendigh zieltjen wilde te hulp komen, en twijfelt ghy daer aen, seyde hy, ondertast de saecke eerst wel te deghen. Gaet ontrent thien uyren wandelen by het bruggetjen ghy sult een wonderlijck ghesteen en ghekerm hooren. Neemt yemant van de mijne mee tot geselschap soo sult ghy ’t seeckerder en met minder vreese moghen hooren. Tho. Wel wat is doch daer na gheschiedt? Wilh. So haest als de maeltijd gedaen was, gingh Polus nae ouder ghewoonte uyt jaghen, Faunus wandelende vast gins en weder, terwijl de duysternis alle kennisse der dinghen wegh genomen had hoorde hy ten lesten een jammerlijck ghehuyl, dit kost de konstenaer Polus zeer aerdigh [p. 152] maken, legghende verborghen onder de doornen, ghebruyckende daer toe een steenen kan, op dat de stemme uyt sulcken hollicheydt komende, te vreeslijcker soude wesen. Tho. Dese fabel, soo ick sie, gaet het Nacht-ghesicht van Maenander al verre te boven. Wilh. Dat sult ghy noch meer segghen, als ghyse heel en al gehoort hebt. Faunus maeckt sich haestigh na huys toe, om te vertellen wat hy ghehoort had. Polus die was hem door een korter wegh nu al voor-ghekomen. Daer begint Faunus Polo te vertellen watter gheschiet was, en hangter somtijts al vry wat by, op dat de saecke te wonderlijcker soude schijnen. Tho. Kon hem Polus daer-en-tusschen van lachen houden? Wilh. Wat een praet; hy heeft zijn wesen in zijn hand: ghy soudt geseydt hebben dat het ernst was. Ten lesten soo belooft Faunus door ’t veel biddens van Polus, dat hy op morghen de ziele sou besweeren: en brenght voort den gantschen nacht sonder slapen over, terwijl hy besigh is met ondersoecken in wat voegen hy de saecke best soude beginnen, want hy niet weynigh voor sich selven vreesde. So heeft hy dan eerst t’ samen gheraept veel krachtighe oude besweringhen, en sommighe nieuwe daer by ghelapt, By het inghewand der H. Moeder Maria: by ’t Ghebeente van de H.* Werenfrida. Daer nae heeft hy oock een plaets verkoren dicht by de hagen en doornen op ’t vlacke veld, van waer hy de stemme konde hooren, heeft een grooten Circkel daer om getrocken en inde selvige veel Cruycen, Characteren en andere Hane-poten ghemaeckt, dit wiert al te samen gedaen met sekere bysondere woorden en Ceremonien: Hier quam noch by een groot vat vol wij-water, om den hals had hy een schoone Kasuyfel met een briefken op de borst, daer in geschreven stont het beginsel van ’t Euangely S. Iohannis: by sijn tas hingh een stuckjen Was, dat de H. Vader de Paus alle jaren heylight en men noemt het een Agnus Dei, met dese wapenen pleghen sy in oude tijden ten strijde te trecken teghen de quade gheesten eer dat S. Franciscus* kappe haer begon verschricklijck te worden: dit alles wierdt aldus te voren beschickt, op dat, soo het misschien een quade gheest waer gheweest, de besweerder van hem niet en soude besprongen en beschadight worden, en noch heeft hy hem niet alleen inden Circkel dorven betrouwen maer daer is besloten datmen hem noch een ander Priester soude by-voeghen. Polus vreesende dat de gheheymenisse van den fabel aen den dagh moght komen, in dien hem yemant by-ghevoeght wierd, die wat beter geneust was, heefter een ontboden uyt zyn buurte, den welcken hy de gantsche saeck openbaerde: Want sulcx de handelingh van ’t spel vereyschte, en het wasser eentje die al beter sin hadd’ in sulcke kuyrtjens, als in langh te preken: Des anderen daeghs als nu alle dingh wel te deghen reed was, so gingh Faunus met de ander Prochy-paep ontrent thien uyren inden Circkel. Polus die nu al voor-heen was schreyde jammerlijck van onder de haghen. Faunus begon vast te premelen, maer Polus maeckte hem daer-en-tusschen in ’t doncker haestigh wegh nae een vande omlegghende Dorpen, en braght van daer noch een ander personagie tot het spel, want ’t en kost niet dan met veel personagien ghespeelt worden. Tho. Wat deden zy daer na? Wilh. Sy ginghen sitten elck op een swart Peert, hebbende by haer eenich heymelijck vyer: doense nu niet verre vanden Circkel waren, toondense het vyer, om Faunum uyt den Circkel te jaghen door vervaertheyt. Tho. Wat al moeyte heeft Polus ghedaen om Faunum te bedrieghen! Wilh. Sulcken Man is het: Maer dese saeck soude bykans qualijck gheluckt hebben. Tho. Hoe soo? Wilh. Om dat de Peerden, door datse het vyer so haestlijck sagen, verschrickt zijnde, bykans haer-selven en haer op- [p. 153] sitters den hals af-raden. Ghy hebt nu d’ eerste handelingh vanden fabel. Doense wederom by malkander ghekomen waren, Polus als nerghens of wetende, begint te vraghen, watter gheschiedt was. Daer vertelt Faunus voort hoe dat hy twee vreeslijcke Duyvels had ghesien, die daar saten op swarte Peerden, met vyerige ooghen en brandende neusgaten, welcke ghepoocht hadden inden Circkel te komen, maer datse met krachtighe woorden te rugh ghejaecht en verdreven waren. Als door dese dinghen, Fauno den moedt wat was ghewossen, soo is hy des anderen daeghs met grooter toerustingh weder inden Circkel gegaen en als hy nu langhe tijdt met veel woorden de ziel hadde voort-geeyscht, soo hebben Polus en zijn medeghesel haer weder van verre vertoont op swerte Peerden met een vreeslijck gheluyt, als of sy inden Circkel wilden rennen. Tho. Haddense gheen vyer by haer? Wilh. Neense, want dat was haer qualijck vergaen, maer hoort een ander klucht: sy hadden een langh touw tusschen haer beyden, ’t welck sy soetjes langhs der aerden treckende, also d’ een aen d’ eene zyde, en d’ ander aen d’ ander syde snellijck begosten wegh te loopen, als of sy door de besweringen vanden Poel-priester Faunus* verjaeght wierden, soo hebben sy met ’t selvighe touw beyde Papen met wij-water en quispel en al datter by was over aers over bol seer geneughlijck uyt den Circkel doen dansen. Th. Was dat de loon die de Buur-paep voor sijn moeyte kreegh? Wilh. Jae ’t: en noch heeft hy dat liever willen verdraghen, dan dat hy sijn rolletjen niet voort soude uyt spelen: dit aldus ghedaen zijnde, en sy weder by elkander quamen, soo begost Faunus by Polum wel hoogh te stoffen, in wat swarigheyt en perijckel hy gheweest hadde, en hoe moedighlijk hy beyde de duyvels met zijn krachtige woorden had verdreven. En nu liet hy sich selven vastlijck voorstaen, datter niet een so schadelijcke en boose droes was, die inden Circkel sou dorven of konnen komen. Tho. Dese Faunus verscheelt niet veel van eenen geck Wil. Ghy hebt noch niet bysonders gehoort: de fabel dusverre gespeelt zijnde, so is daer wel te pas by gekomen de swager van Polus, want hy hadde zijn oudste Dochter getrouwt, een aerdigh en seer kluchtigh Jonghman, ghelijck ghy weet. Tho. Jae voorseecker en die wel ghenegen is tot sulcke boerterijen. Wilh. Niet alleen gheneghen, maer hy soude alle zijne Recht-daghen wel versuymen, mocht hy slechts soodanighen klucht aenschouwen of selver spelen. Desen heeft Polus den gantschen handel vertelt, en hem ghebeden dat hy de personagie van’t Sieltje voort wilde spelen: hy was terstondt ghereedt, nam voort een linden-laecken, wond hem daer selven in, ghelijckmen de dooden by ons doet, en had by hem een test met vyer, ’t welck door ’t Laecken schijnende vreemt was om aen te sien: teghen de nacht is men gegaen nae’t tonneel daer dese Fabel ghespeelt wierd, men hoorde terstont een wonderlijck ghesteen: Faunus was terstont in de weer met al zijn besweringhen. Ten langen lesten begost haer de Ziele te vertoonen van onder de doornen, blasende dickwils in’t vyer en jammerlijck suchtende: als nu Faunus die selvige seer bad, datse doch soude seggen, wie sy was, soo is Polus inder haest uyt de slootige sprongen in de gedaente van een duyvel met een seer leelijck ghebaer, en sprack tot Faunum, ghy en hebt geen macht over dese ziele, want sy is mijne: en liep elcke reys tot op de kant van den Circkel, als of hy den besweerder by de lurven had willen krijghen, maer is ten lesten, ghelijck of hy door de besweeringhen en ’theylighe water, dat hy hem wel overvloedelijck in ’t backhuys quispelde verdreven wiert, te rug geweken: als nu de droes wech was begost Faunus voort met de Ziel te praten, welcke [p. 154] van Fauno ernstelijck ghevraecht zijnde, antwoorde datse was de Ziele van een Kersten mensch: ghevraeght zijnde hoe dat haer naem was, antwoorde Faunus: Faunus, seyde hy. So is mijn nature mede: en doen begost hem de saeck eerst te deghen ter herten te gaen, om den ghemeenen Naem, op dat d’eene Faunus vast d’ander mocht verlossen: Als Faunus vast veel vraegde, op dat misschien door ’t lang praten de pot niet ontdeckt en wierde, soo weeck de Ziel weder wech, segghende datse niet langher spraeck mocht houden, want de tijdt genaeckte, inde welcke sy gedwonghen wierdt te gaen daer het den duyvel geliefde, nochtans heeftse belooft datse des anderen daeghs wederom wilde komen so haest alst haer gheoorloft soude zijn. Men quam wederom te samen in Poli wooninghe die ’t spel beleyde, daer vertelde de besweerder watter gheschiedt was, liegende daer altemet een weynichje by, ’t welck hy nochtans al meende dat de ronde waerheyt was, so seer behertighde hy de saeck. Nu hadmen altoos soo veel vernomen, dat het een Kersten-Ziel was, welcke van den duyvel ellendighlijck ghepijnight wierd. Hier toe ghebruyckte men al zijn seven vijf sinnen om dese uyt zijn slavernije te verlossen.
    Maer in de laetste besweering is wat geneughlijcker gebeurt. Tho. Eylieve wat doch? Wilh. Als Faunus de Ziel voort-gheroepen hadde soo is Polus die den droes speelde met sulcken fury komen aenloopen ghelijck of hy inden Circkel wilde breecken: En als Faunus met besweeringhen en veel wij-waters meesterlijck teghens hem schermde, soo riep de duyvel ten lesten, dat hy gantsch niet vervaert en was voor al die dingen: ghy hebt seyde hy te nacht by een jong meysjen geslapen, ghy zijt in mijnder macht: ’t welck hoewel ’t Polus uyt geckery seyde,nochtans scheen het de waerheydt te wesen: want de besweerder door dit woort gheraeckt zijnde, begaf hem terstondt vande kant des Circkels nae ’t midden toe, en luysterde d’ander Prochy-paep ick weet niet wat heymelijck in d’oor: ’t welcke Polus merckende, weeck een weynigh te rugh, op dat hy mogelijck niet wat en hoorde, dat hem te hooren niet en betaemde. Tho. Voorwaer Polus die speelde wel een Religieuse en schaemachtighe Duyvel. Wilh. Soo ist: men had dese sijne daedt moghen berispen om dat hy een weynigh buyten de paelen van eerbaerheyt tradt: hy heeft nochtans de woorden vanden Prochy-paep ghehoort, doen hy den anderen de penitenty opleyde. Tho. Wat leyde hy hem op tot penitenty? Wilh. Dat hy driemael zijn Paternoster soude lesen: Hier uyt besloot hy, dat die lieve Priester drie Venus kunstjes met zijn soete bolle meysjen van die nacht gespeelt hadd’. Tho. Dat dede die Regulier voorwaer tegen zijnen Regel. Wilh. ’t Sijn menschen, en ’t was een menschlijcken bal. Tho. Gaet voort: wat is daer na gheschiedt? Wilh. Faunus nu een weynigh stouter gheworden zijnde, quam weder op de kant vanden Circkel, en daeghde den duyvel selve her voor te komen: maer hy nu beschreumder zijnde, seyde, ghy hebt my bedroghen: had ick wijs gheweest, ick soude u dit niet vermaent hebben. Deel leuyden gelooven vastlijck dat ’t gheene ghy eenmael den Priester ghebiecht hebt, den duyvel voort uyt de memori is gegaen, soo dat hy ’t u niet en kan verwijten. Tho. Ghy vertelt een kluyt die lachens weerdigh is. Wilh. Maer op dat ic eens een eynde make va de Fabel. Dat praten met de Ziel duurde etlijcke daghen langh: ten lesten is het soo verre ghekomen, dat de besweerder braeghde, of sy op eenige wijse konde uyt haer pijne verlost worden: sy antwoorde: Jae, indien het gelt ’twelck sy onrechtveerdelijck verkreghen had weder ghegeven wierd: maer, seyde hy, ofmen ’tselvighe door vromer luyden handen uytkeerde tot gheestlijck gebruyck? [p. 155] Sy antwoorde, dat haer sulcx oock vorderlijck soude sijn. Doen wierd Faunus de besweerder seer verblijdt, en vraeghde hoe groot dat de somme wel was? sy antwoorde, seer groot, ’t welck hy oock gheern hoorde: sy heeft hem oock de plaetse genoemt daer desen schat begraven lagh, maer die was al wat verre gheleghen. Heeft hem oock te kennen ghegheven, tot welcken gebruyck sy den selvigen begeerde uytgekeert te hebben. Tho. Welcke waren die? Wilh. Datter drie persoonen in pelgrimage souden trecken. D’eerste soude gaen tot S. Pieters te Romen. D’ander soude gaen groeten S. Jacob te Compostel. De derde soude gaen kussen den kam van Jesus binnen Trier: Daer-nae soude in verscheyden Cloosters een groot schip vol Psalmen en Ziel-missen ghesongen worden: ’t Gheen daer dan noch overschoot dat moght hy gebruycken waer toe hy wilde. Nu was Fauni herte al by den schat, daer waren zijn sinnen nacht en dagh mede besich. Tho. ’t Is een ghemeene sieckte, hoewel de Priesters insonderheydt daer veel mee gheplaeght zijn. Doe hy nu ghevraeght had, soo veel het gelt aengingh, al wat hy wilde, soo heeft de besweerder, van Polus daer toe vermaent zijnde, De Ziele oock gevraegt, van heymlijcke konsten: als van Alchimistery, en Toovery: en hier op heeft de Ziel sommighe dinghen gheantwoordt nae de gheleghentheydt* des tijdts: Doch heeft hem belooft datse hem meerder openbaren soude, soo haest alsse door zijn hulp uyt de ghevanghenisse des Sathans soude verlost zijn. Laet dit nu de derde handelinge zijn van dese Fabel. Inde vierde heeft Faunus over al ernstlijck beginnen te swetsen van dese miraculeuse saecken: hy prate niet anders in maeltijden, en zijn daghelijcksche ommegangh; en beloofde de Cloosteren wonderlijcke dinghen: Jae kon oock nu niet anders dan van sulcke hooghe verborghentheden spreecken. Hy gingh nae de gewesen plaetse, vondt de geseyde teyckenen, nochtans en dorst hy den schat niet op-graven, om dat hem de Ziel ghewaerschouwt hadde, waert dat hy den Schat op-groef eer de Zielmissen ghedaen waren, dat hy het met zijn groot perijckel doen soude. Veel die wat beter gheneust waren, begonnen nu ’t bedroch te ruycken: als hy nochtans niet op en hiel van zijn malligheyt over al te vertellen, soo is hy heymlijck vermaent van zijn vrienden, en voornemelijck van zijn Abt, dat hy, die te voren gheacht was te zijn een wijs en voorsichtigh man, soude toesien, dat hy met dese zijn wercken nu het teghendeel niet en betoonde: hy heeft evenwel door niemandts woorden konnen beweeght worden, dat hy niet en soude ghelooven, of het was een ernstighe en ware sake: Ja dese inbeeldingh heeft des mans ghemoet so ingenomen, dat hy niet anders en sprack, ja niet anders en droomde als van spoockerij en quade gheesten. De ghestaltenis des gemoets was nu ooc al tot zijn aensicht ghekomen, ’twelck soo bleeck en onghedaen was, dat ghy soud gheseydt hebben dattet een gheest was en geen mensche: wat wil ick langh praten? het scheelde niet veel, of hy waer heel uytsinnigh geworden, somen hem niet haestigh met goede middelen waer te hulp ghekomen. Tho. Dit sal, denck ick, nu de leste handelingh wesen van dese fabel. Wilh. Jae die zal ick nu vertellen Polus en zijn swagher hebben dusdanighen vond versiert: sy hebben een brief gheschreven met vremde en seltsame letters, en dat niet op ghemeen papier, maer op soodanigh papier als de goudt-slagers haer goudt op leggen, ghy weet wel wat ick meen: den inhoudt des briefs was dese:
[p. 156]
Faunus, die langh ghevanghen heeft gheweest, maar nu vry is, wenscht Fauno synen verlosser d’eeuwighe saligheyt.
MYn lieve Faune, ghy behoeft u selven niet langer te quellen met dese sake, God heeft gesien uwen heyligen en Godtsalighen wil, om welckers verdiensten hy my uyt alle mijne swarigheden verlost heeft, ick leve nu ghelucklijk onder den Engelen: u wordt een plaets bewaart by S. Augustijn, die de naeste is by der Apostelen Choor: als ghy by ons sult ghekomen zijn, soo sal ick u tegenwoordigh bedancken: daer-en-tusschen maeckt u vrolijck en leeft gheneughelijck: ghegeven inden hooghsten Hemel, den 12. Septemb. 1518. Onder ’t zeghel van mijnen ringh
                                                    Faunus.

    Dese brief is heymelijck geleyt op den Autaer, daer hy den heyligen dienst soude doen: als dese uyt soude zijn, wasser een geordineert die hem vanden brief soude vermanen, als of hyse daer by avontuur ghevonden had: nu draeght hy altijt desen brief by hem, en toont de selvighe over al als een heyligh en goddelijck dingh, ende ghelooft niet sekerder dan dat de selvighe van een Enghel uyt den Hemel aldaer ghebraght is.
    Tho. Dat en is seecker niet, hem verlost te hebben van uytsinnigheydt, maer alleenlijck de maniere zijner uytsinnigheyt verandert te hebben. Wilh. Soo is het inder waerheydt behalven, dat hy nu een botter uytsinnigheyt over hem heeft. Tho. Ick heb voor desen de Fabulen niet veel geloofs ghegheven die ghemeynlijck van de die ghemeynlijck vande spoockerij vertelt worden, maer na desen sal ickse noch veel min ghelooven: want ick vermoede dat van licht-gheloovende, en Fauno gelijcke luyden veel dingen voor waerheyt beschreven zijn, die al even soo waer ghebeurt zijn, als ’t gheen gy nu van Fauno vertelt hebt. Wilh. Ick gheloof het met u. Vaert wel.

                                Eynde van de seventhiende T’samen-spraeck.



[p. 157]

De XVIII. T’samen-sprekinghe.

Naufragium,

Of

Schip-brekinghe,

Daer in de periculen der Schip-vaert, ende veel sotte mis-
bruycken der Schip-lieden en waen-ghelooven
worden vertelt.


Antonius, Adolphus.

Antonius.
HElp Godt! wat vertelt ghy eysschelijcke dingen. Is dat varen? is dat reysen? God verhoede toch dat mijn sulcx niet inde sin en kome. Ad. Ja dat ick dus langh vertelt hebbe, dat is maer spelen varen, by het ghene ghy noch hooren sult. An. Ick heb meer als te veel quaets ghehoort, ick schricke ende beve als ghy vertelt, ghelijck ofte ick selfs in ’t ghevaer ware. Ad. Jae voorwaer het ghedaen werck, is mijn gheneuchelijck. Op die nacht is wat gheschiet, dat ten meestendeel alle hope va behoudenis onse schipper benomen heef, dat ten meestendeel alle hope van behoudenis onse schipper benomen heeft. An. Wat toch? Ad. In die nacht schenen weynigh sterren, en inde hooghste mars stond een vande matrosen, rontom siende ofte hy niet eenigh land kost sien en bekennen: by desen heeft beginnen te staen een vyerige kloot (’t welck de Schippers een vreed-vuyr noemen) dat is voor den Schippers een seer droevigh teken, by so ver het alleen een licht is; maer gheluckigh alsser twee zijn. ’tWelck de oude gelooft hebben te zijn * Castor ende Pollux.* [noot: Castor en Pollux twee Jupiters kinderen, tweelingen uyt Leda, &c. Pin. lib. 2* c. 37.] An. So heeft het den Poëten goet ghedocht. De stierman die al vast aen ’t roer sat, seyde matroos (want soo noemen die schip-lieden malkanderen) siet ghy wel, wat geselschap datter aen u zijde is? ick siet wel heeft hy gheantwoort, en ik wensch dat het doch gheluckigh mach vergaen. Terstont daer nae die vyerighe kloot by de touwen nederglijdende, wentelde tot by den stuurman. An. En is hy niet in swijm ghevallen door vreese? Ad. De schippers zijn die voncken al ghewoon. Daer een weynigh vertoeft hebbende, heeftse gherolt langs het scheeps-boort, daer van daen door de middelste luycken ghevallen zijnde, is verdweenen. Op de middagh heeft haer de storm weder begost te vernieuwen en te verheffen. Hebt ghy [p. 158] wel oyt de hooghe Alpen* (of Bergen die Italien van andere landen af-scheyden) ghesien? An. Ick hebse ghesien. Ad. Die berghen scheenen maer kleyne heuveltjens te wesen, soose geleken werden by de onstuymighe baren der Zee, soo dickwils als wy door ’tghewelt der baren om hoogh ghedreven werden, soo soudmen de Maen met de hant geraeckt hebben; maer so dickwils als wy weer neder sackten, soo scheent, dat wy door de aerd in’t diepste der hellen souden ghesoncken hebben. An. O sotte ende sinneloose menschen, die haer op de Zee begeven. Ad. Als nu de matroosen te vergheefs teghen de storm aen-wrochten, is ten lesten de Schipper heel bleeck en bestorven tot ons ghekomen. An. Die bleeckte voorseyde eenigh groot quaet. Ad. Mannen, seyd hy, ick ben niet langher Meester van mijn schip: die winden hebbent ons af-ghewonnen: daer rest anders niet, dan dat wy onse hope op den Almachtighen Godt stellen, en dat een yegelijck hem ter doodt bereyde An. O dat was voorwaer wel een harde ende droevige predicatie. Ad. Maer voor alle dinghen (seyd hy) moet men het schip lichten: soo vereyst het de teghenwoordighe noot die een bitter kruydt is: want ’tis beter ’tleven te behouden door verlies der goederen, dan ’t selve met de goederen te verliesen. De waerheydt deed haer sulcx ghelooven, en soo zijnder inde zee gheworpen veel vaten met kostelijcke ende dierbare waren. An. Dat was voorwaer groote schade. Ad. Daer was een Italiaender by, die in Legaetschap aen de Coning van Schotlandt ghesonden was, dese had een koffer vol silvere bekers, koppen, vaten ende ringhen, linden en zijde kleederen. An. Hoe nae wilde dese zijn goet niet inde zee ghesmeten hebben? Ad. Neen hy, maer woud of met sijn beminde goet verdrencken en vergaen, of met het selve behouden blijven: daerom weygerde hy oock seer ’t selfde over te gheven.
    An. Wat seyde de Schipper daer toe? Ad. Onsent halven, seyde hy, soud u gheoorloft zijn, alleen met u goet te verdrencken; maer ten is niet behoorlijck, dat wy al te samen om u koffer, in soo grooten ghevaer soude komen: anders soo sullen wy u met koffer met al inde Zee werpen en de voeten spoelen. An. Dat was voorwaer een rechte Schippers reden. Ad. Aldus heeft dese Italiaender oock schade gheleden, scheldende ende vloeckende Godt en alle de duyvelen, dat hy zijn leven sulcken wreeden element betrouwt hadde. An. Ick ken d’Italiaen en dat spreken wel, (die’t alles wreet noemen wat haer vreemt is.) Ad. Een weynigh daer nae, de windt al toe-nemende, heeft touwen en takels ghebroken, en de zeylen wegh gewaeyt. An. O groot jammer en ellend! Ad. Doen is de Schipper weder by ons gekomen. An. Hoe na om te preken? Ad. Hy groete ons, vrienden (seyd hy) de tijd vermaent ons dat een yegelijck hem Godt bevele, ende tot sterven ghereedt make. Ghevraeght zijnde van sommige die op scheeps dinghen haer verstonden, hoe veel uren hy meende dat hy ’t Schip noch behouden kost: heeft geseyt dat hy’t niet beloven konde, maer dat hy het boven drie uren niet houden konde. An. Dit preecken was noch harder om hooren dan ’t eerste. Ad. Als hy dit geseydt had, heeft hy gheboden datmen al de touwen soude kerven, ende de mast tot aende koker afsagen, en met de sprieten in Zee werpen. An. Waerom dat?
    Ad. Om dat het Schip (’t zeyl los en gescheurt zijnde) lastigh ende niet dienstigh was: al onse hoop was nu in ’t roer gheleghen. An. Wat deden daer en tusschen die ghene in ’t Schip waren? Ad. Daer soudt ghy ghesien hebben een jammerlijcke ghestalte: De matroosen singhende: weest ghegroet Coninginne, riepen de H. Maget ende Moeder Gods om hulp aen, noemende haer een Zee-ster, Coninginne des Hemels, Regeer- [p. 159] ster des Werelts ster des Werelts, haven der Saligheyt, met noch veel andere titulen ende namen haer smekende ende biddende: dewelcke de heylighe Schrift haer nergens toe en schrijft. An. Wat heeft sy met de Zee te doen, dewelcke soo ick meen noyt ter Zee ghevaren heeft. Ad. Eertijdts droegh de Goddin Venus sorgh over de Zee-varende luyden, om dat men geloofde datse uyt de Zee gheboren was: dewelcke om datse nu ophoudt van sorgh te draghen, is in plaets van die moeder gheen maeght zijnde, ghekomen dese Maeght die moeder is. An. Ey ey, ghy spotter mede. Ad. Sommighe op de luycken legghende, baden de Zee aen, en gotender alle de olye in, de welcke sy konden bekomen, † de selve smekende ende biddende, niet anders dan alsmen pleeght te doen een verstoorde Prince. [Noot:Men seght dat oly van natuyren licht aenbrenght, en datse de verstoorde Zee baren stilt.] An. Wat seydense toch al? Ad. O alderbarmhertighste Zee! o alderedelste Zee! o alder-rijckste Zee, o alderschoonste stilt u toch, en behoed ons. Veel diergelijcke dingen songense de doove Zee ter eeren. An. Een belachlijcke ende bespotlijcke superstitie. Maer wat deden de andere? Ad. Sommighe deden anders niet dan braecken, spouwen ende over-gheven; seer vele deden beloften: daer was een Enghels-man die onse Lieve vrouw van Walsingam goude berghen beloofde, soo hy levendigh mocht aen land komen. Andere beloofden seer veel het houten kruyce ’twelck in sulcken plaetse was, andere weer dat in een ander plaetse was. ’t Selfde is oock gheschiet vande Maghet Maria, dewelcke in veel plaetsen regneert: ende sy meenen dat de belofte krachteloos is, soo ghy de plaetse niet uyt en druckt. An. Dat is om te lacchen, alleleens of de Heylighen niet in de Hemel woonden. Ad. Daer warender die beloofden dat sy Carthuysers souden werden: Daer wasser een die beloofde dat hy in pelgrimagie woude gaen nae sint Jacob te Compostel, en dat barrevoets, blootshoofts, zijn lijf alleen deckende met een ysere pantzier of harnas, ende daer-en-boven anders niet etende dan ghebedelde spijse. An. Maer wasser niemandt die om sinte Christoffel dochte? Ad. Ick hebber een gehoort ende dat niet sonder lachen, die met luyder stemme (op dat hy moghte ghehoort worden) beloofde sinte Christoffel te Parijs in de groote kercke (eer een Bergh als een beeldt ghelijckende) een was-keerse soo groot als hy selver was. Als hy dit soo luyde riep als hy mocht, en al steeds aen hield, soo heeft de ghene die aen zijn zijde stondt, zijn goede kennis zijnde, hem met zijn elleboghe aen-gestooten, ende soetjens vermaent, siet toe wat ghy belooft, want of ghy schoon al u goet verkochte, so soud ghy ’t niet konnen betalen. Doen heeft hy geseydt met sachter stemme, op dat het S. Christoffel niet hooren soud: swijgh stil ghy geck, meent ghy dat ick ’t met meningh segge? Soo ick slechs aen landt kan geraken, ick sal hem niet een smeer-keers gheven. An. O grovaert! ick denck dat het een Hollander geweest is. Ad. Neen: maer ’t was een Zee-lander. An. Maer ick verwonder my seer dat niemandt om S. Paulus heeft ghedocht, de welcke selve ter Zee ghevaren heeft, ende Schip-brekinge geleden hebbende, is op landt ghespronghen. Want die ’t quaedt beproeft heeft, heeft geleert d’ellendighe te hulp te komen. Ad. Daer wordt niet eens gherept van S.Paulus. An. Badense onder-tusschen? Ad. Elck om strijdt, d’een songh: ick gheloove in God, d’ander: zijt gegroet Coninginne: daer warender sommighe die bysondere ghebedekens hadden, die niet seer ongelijck en waren de ghebeden der Tovenaers teghen de periculen. An. Hoe devoot maeckt de verdruckingh of tegen- [p. 160] spoet de menschen, maer in voorspoet so en dencken wy niet eens om God of zijn Heylighen. Maer wat deed ghy daer-en-tusschen? en beloofde ghy gheen van alle Heylighen wat? Ad. Gheensins. An. Hoe so? Ad. Om dat ick geen verdragh en make met de Heylighen, want wat ist toch anders dan een contract of verdragh, na dese conditie gemaeckt ick gheeft, soo ghy’t doet, ick sal ’t doen soo ghy’t doet: ick sal een was-keerse gheven, soo ick behouden blijve: ick sal nae Romen gaen, soo ghy my bewaert. An. Maer riept ghy geen Heyligen om hulp aen? Ad. Neen oock niet. An. Maer waerom niet? Ad. Om dat de Hemel wijd is: soo ick yemandt vande Heylighen mijne behoudenis had’ bevolen, ick neem nu al S. Pieter selver, die ’t moghelijck het eerste hooren soud, om dat hy aende deur staet, eer hy by God quam en mijn saeck te kennen gaf, soo waer ick al vergaen. An. Wat deed ghy dan? Ad. Ick gingh recht na den Vader selver, segghende: Onse Vader ghy die daer zijt in de Hemelen, niemandt van al de Heylighen hoort het eerder dan hy, of gheeft het liever datter ghebeden wert. An. Maer wroeghde ondertusschen u conscientie niet, en vreesde ghy niet, dien u Vader te noemen, den welcken ghy door soo veel quade stucken, ende grove sonden vertoornt had? Ad. Op dat ick ’t recht uyt segghe, mijn conscientie vervaerde my al wat, maer ick greep strax weder moet, denckende by my selven: gheen Vader en is soo verstoort op zijn soon, of soo hy hem siet in ghevaer, ’tzy van verdrincken of versmoren, die hem niet by’t hayr grijpende en soude te land brengen. Onder alle de hoop en wasser niemandt die hem stilder hielde, dan een vrouwe, dewelcke een kindeken in haer schoot hadde, ’twelck sy sooghde. An. Wat dede die? Ad. Sy alleen noch en schreeude noch en huylde niet, noch en deed geen beloften; alleenlijck ’t kindeken omhelst hebbende, bad heymelijck ende stille. Daer en tusschen alst ’t Schip somtijdts teghen eenighe drooghte aenstiet, de Schipper vreesende dat ’t altemael los en van malkanderen barsten soude, heeft het met touwen van achteren tot voren sterck ghegort. An. O ellendighe toevlucht! Ad. Daer en tusschen stater een out Priester op met namen Adam, out wesende 60 jaer: dese afgheleyt hebbende sijn kleederen tot op het hembde toe, ende oock wegh geworpen hebbende, leerssen, kousen ende schoenen, heeft gheboden, dat wy ons oock al ’tsamen soo souden ghereet maken om te swemmen. Ende so staende in ’t midden van ’t Schip, heeft hy ons ghepredickt uyt Gersone de vijf waerheden van de nuttigheden der biecht: een yegelijck vermanende, datse haer bereyden souden, soo alsse wilden leven en sterven. Daer was oock een Prediker-Monick, desen hebben ghebiecht al die wilden. An. Wat deedt ghy? Ad. Ick siende dat alles vol geraes was, heb stilswijghende God ghebiecht, beschuldigende tegens hem mijn ongerechtigheyt, ende zijn barmhertigheyt aenroepende. An. Waer soudy ghevaeren hebben, soo ghy dus waert vergaen? Ad. Dat beval ick Godt den Rechter: want ick wilde mijn selfs Rechter niet zijn, ondertusschen, hadde mijn hert nochtans een goede hope. Dewijl dese dinghen gheschien, soo komt de Schipper weder tot ons, seer treurigh en verslaghen, een yeghelijck (seyd hy) maeck hem ghereet, want nu sullen wy ’t Schip gheen quartier-uurs meer ghebruycken, want op sommighe plaetsen ghescheurt zijnde lieper twater in. Een weynigh daer na bootschapt ons de Schipper dat hy van verre een heylige toren sagh, vermanende, dat wy van dien Sant, die van die Kercke Patroon was, hulp ende bystant souden bidden. Sy vallen allegader neder, en bidden den onbekenden Sant aen. An. Soo ghy hem by zijn naem ghenoemt had, soo soud hy ’t moghelijck [p. 161] ghehoort hebben. Ad. Maer hy was onbekent. De Schipper stiert het lecke schip al vast soo veel als hy mach recht daer na toe, ’twelck heel geborsten zijnde, vloeyder de zee van alle kanten in, ja soude heel van malkanderen ghevallen hebben, soo ’t niet met touwen had ghegordt gheweest. An. ’t Stond daer wel krap. Ad. Wy zijn soo verde gekomen dat de inwoonders van die plaetse ons int gevaer, kosten sien, en liepen daerom by hopen tot aent uyterste vanden oever, de kleederen en hoeden op lange stocken gesteken hebbende, wenckten sy ons dat wy tot haer souden komen: ende de armen om hoogh steeckende, gaven te kennen datse onse misval beklaeghden. An. Ick wachte vast hoe ’t afliep. Ad. Nu had de zee ’t geheele Schip ingenomen, so dat wy niet vrijer en waren int Schip dan inde zee. An. Hier most ghy d’uytterste middel by de hant nemen. Ad. Ja een ellendige. De matroosen hoosden ’t water uyt het bootjen, en lietent inde Zee dalen. In dit selfde schickte een yeghelijck te komen, hoewel de boots-gesellen met groot gheluyt ende ghebaer riepen dattet bootjen soo veel volcx niet voeren moght, maer dat een yeghelijck soude by der hant nemen dat hy koste, ende dat hy soude swemmen: de saeck vereyste geen uytstel: d’een grijpt een riem, d’ander een boom of boots-haeck, de derde de pomp, de vierde een puds, de vijfde een denne of luyck, somma een yeghelijck hem betrouwende op ’t ghene hy by der handt krijghen koste, beval sich de verstoorde baren der wilder zee. An. Maer hoe verginckt toch met die vrouwe, die alleen, niet en huylde? Ad. Sy is de eerste van allen aen strand gekomen. An. Maer hoe is dat moghelijck gheweest? Ad. Wy hadden haer gestelt of geset op een breed luyck, en wy haddense soo vast ghebonden, dat syer niet licht en kost afvallen: ende wy hebben haer een kleyn bortjen inde handt gegeven, datse in de plaetse van een riem soude gebruycken: en haer alles goets wenschende, hebben wijse in de Zee ghestelt, met een boots-haeck haer van boort stoodende, op dat se vant Schip soude geraken, daer ’t alder periculeust was: sy met haer luchter arm haer kint houdende, roeyde met haer rechter arm. An. O manlijcke heldinne! Ad. Alsser nu niet meer ten besten was, heefter een ’tbeelt van de H. Maget ende Moeder, ’twelck nu al verrot ende uytgheholt was vande ratten, afgheruckt, en dat omhelsende, heeft beginnen te swemmen. An. Ist bootjen behouden over ghekomen? Ad. Daer en is niemand eerder verdroncken ende vergaen: want 32 menschen hadden haer in het selve bootjen begeven. An. Door wat droevighe schickingh is dat gheschiedt? Ad. Al eert van ’t groote Schip koste raken, ist door ’t slingeren omgheraeckt. An. O dat was een droevige saeck! wat gheschieder doen? Ad. Dewijl ick voor anderen sorghde, was ick selfs by na vergaen. An. Hoe quam dat by? Ad. Om datter niet over gebleven was, bequaem om daermede te swemmen. An. Daer soude u de kurck seer wel ghedient hebben. Ad. In die groote noot hadde ick liever willen hebben slecht ende veracht kurck, dan een goude kandelaer. Als ick vast rontom sagh soo dacht ick om de mast-koocker, en alsoo ick die alleen niet konde uyttrecken, nam icker een tot hulp: daer op beyde steunende, geven wy ons in zee, hy de luchter ende ick de rechter zijde houdende. Dewijl wy van de baren dus gints en weer ghedreven werden, soo heeft de voornoemde Priester die Scheeps-predikant, hem tusschen ons beyden ingheworpen, en hy was grof van lijf en leden. Wy riepen al vast wie is daer, de derde die sal ons allegader om den hals helpen? hy heeft daer-en-tegen vriendlijck gheantwoort: hebt goede moet, daer is plaets genoeg, God sal by ons zijn. An. Waerom heeft hy soo laet beginnen te swemmen? Ad. Hy soud oock in ’t bootjen gheweest zijn met [p. 162] de Prediker-Monick (want sy hem alle gader die eere toe-schreven) maer hoewel sy malkanderen in ’t schip gebiecht hadden, nochtans vergheten hebbende, ick en weet niet wat voor omstandigheden, so biechten sy wederom op ’tscheeps boort d’een die leyd d’ander de handt op ’thooft, ende daer-en-tusschen ging het bootjen te gronde, dese dingen heeft my Adam vertelt. An. Hoe ist met de Prediker-Monick ghegaen? Ad. Dese (gelijck deselfde vertelde) der Heyligen hulp begheert, ende sijn kap wech gheworpen hebbende, heeft hem naeckt begheven tot ’t swemmen. An. Welcke Heylighen riep hy aen? Ad. Dominicum, Thomam, Vincentium, ende ick weet niet wat voor een Pieter: Maer voor al betrouden hy hem op S.Catharijn van Senen, An. Docht hy niet eens op Christum? Ad. So vertelde de Priester. An. Hy soudet veel beter ontswommen hebben, soo hy de H. kap niet hadde wegh gheworpen: want die wech zijnde, hoe heeft hem S. Catharijn van Senen konnen bekennen? maer gaet voort van u selfs te vertellen. Ad. Dewijl wy noch ontrent het schip swerfden, ’t welck hem na de golven hier ende daer wende, ’troer aen stucken springende, heeft de dije gebroken van de ghene die de luchter zijde hielde, ende soo is hy daer van geruckt. De Priester hem wenschende de eeuwighe ruste, is in sijn plaets gekomen, my vermanende, dat ic met een kloecke moet mijn zijde soude beschermen, ende dat ick lustigh mijn voeten soude reppen. Daer-en-tusschen droncken wy veel sout waters. Soo seer had ons Neptunus de Godt der zee, niet alleen een soute badt-stove, maer oock een soute dranck toe-bereydt; hoewel de Priester oock teghen die sake eenige remedie of hulp betoonde. An. Wat toch? Ad. Soo dickwils als ons de baren teghen quamen, sijn mont sluytende, heeft hy sijn hooft daer tegen geset. An. Ghy vertelt my voorwaer van een seer kloeck oud man, als wy nu een tijdt langh dus swemmende wat gevordert hadden, de Priester (om dat hy seer lang was) riep, hebt goede moet, ick voel grondt: ick niet dervende soo veel ghelucks hopen, seyde, wy zijn noch al te veer van strand, om grondt te voelen: jae voorwaer seyd hy ick voel de aerde met mijn voeten: ’t is moghelijck seyd ick een vande koffers die de zee hier ghedreven heeft: voorwaer (seyd hy) ick ghevoele met het krabben van mijn nagelen klaerlijck de aerde: als wy noch een wijltijds gheswommen hadden ende hy wederom gront voelde, doet ghy seyd hy, dat u dunckt best ghedaen, ick gheef u de heele mast, ende ick betrouwe my op de grondt, en met een verwacht hebbende het af-loopen der baren, heeftse ghevolght soo hert als hy loopen konde. De baren weder keerende nae hem toe, greep met beyde handen beyde zijn knien, en steld hem tegen de baren, sich verberghende onder ’t water, ghelijck de duyckers ende eenden pleghen te doen: de baren wederom weghloopende, stack hy ’t hooft op ende liep: ick siende dat het hem wel vergingh, hebt hem nagedaen. Daer stondender int sandt, dewelcke malkanderen groote stocken ofte spietsen toereyckten, wesende seer sterck ende de zee gewoon, dewelcke haer ophielden tegen ’tghewelt der baren, so dat de uytterste die ghene die quamen aen swemmen een lange stock toestaken: dewelcke als sy geraeckt hadden, wordense allegader die haer nae ’t strand begaven, sonder* perijckel op landt ghehaelt. Door dese hulpe zijnder sommighe behouden. An. Hoe veel? Ad. Seven, maer van dese zijnder noch twee ghestorven als sy by ’t vuyr quamen. An. Hoe sterck waert ghy lieden wel in’t Schip? Ad. Achtentachentich An. O wreede zee! sy behoorde ten minsten met de thiende tevreden zijn geweest, ghelijck de Priesters: heeft syer uyt soo grooten ghetal soo weynigh wedergegeven? Ad. Daer hebben wy bevonden een onghelooflijc- [p. 163] ke beleeftheyt deses volcx, ons aller dinghen met een sonderlinghe veerdigheydt ende beleeftheyt gevende, te weten, herbergh, vyer, spijs, kleederen, reys-ghelt. An. Wat wast voor een volck? Ad. ’t Waren Hollanders. An. Daer is gheen volck beleefder, hoewel sy nochtans met wreede volckeren ende natien omcingelt zijn. Ghy sult u nu namales (soo ick meen) niet meer op de zee begeven. Ad. Neen ick seker niet, ten zy sake dat my Godt van mijn sinne berooft. An. En ick wil veel liever sulcke vertellingen hooren dan selfs beproeven.



De XIX. T’samen-sprekinghe
HIPPOPLANUS,

Of

Paerde-Tuysscher,
Daer in der Ros-tuysschers bedriegherye gheneuch-
lijck wordt vertelt.

Aulus, Phaedrus.

HElp God! hoe statigh is onsen Phaedrus, dat hy voor hem neer gaet kijcken, en somtijts na den Hemel siet, ick sal hem aenspreken: wat schort u doch Phaedre? Ph. Waerom vraeght ghy dat Aule? Au. Om dat my dunckt dat ghy van Phaedro schier den Philosooph Cato gheworden zijt, sulcke stemmigheydt toont ghy in u wesen. Ph Dat is gheen wonder goede vrient, ick heb rechte voort mijn sonden ghebiecht. Au. Ho ho so geeft het my gheen wonder, maer seg toch op goeder trouwen hebt ghyse alle ghebiecht. Ph. Jae al die in mijn sin quamen, uytghesondert een. Au. Waerom hebdy die gheswegen? Ph. Omdatse my noyt beroude. Au. ’t Moet een ghenoechghlijcke sonde wesen. Ph. Oft sond is of niet daar sla ick twijfel aen, maer hebdy daer lust toe, ghy moogt het hooren? Au. Ja ick seer gaerne. Ph. Ghy weet wel wat bedroch datter is inde paerde tuysschers. Au. Jae ick seker wel, beter dan my lief is: want ick meer als een reys van haer bedroghen ben. Ph. Onlangs gebeurde my dat ick haestigh een langhe reys soude aenvaerden. Soo gae ick tot een van dit volck die ghy gheseydt soude hebben dat een goed slocker was, ende heb meh hem eenighe kennis ghemaeckt of al te voren ghehad. Ik vertel hem dat ick wat ernstighs voor had, soo dat ick wel een kloeck paert van doen hebben soud: en so hy my een goet vriendt was dat hy ’t nu betoonen soud, hy beloofde dat hy soo met my handelen soude als of ick zijn eyghen broeder ware. Au. Hy [p. 164] sou misschien zijn eyghen broeder oock wel bedrieghen. Ph. Hy leyd my inden stal, ende gheboodt my dat ick daer een uytkiesen soude welck my luste of gheliefde. Ten lesten heeft my ’t een paerdt meer dan ’t ander behaegt, hy prees mijn oordeel dat ick niet mis ghesien had, sweerende dat dat paerdt van velen begheert was, maer dat hy ’t liever voor een besonder goed vriendt hiel, eer hy ’t een vreemde woud doen. Wy accordeerden van den prijs, ick geef hem ghereedt gelt, en gader flucx op sitten. Inde uytreys sprongt met een wonderlijcke vrolijckheydt ende couragieusheydt, ghy soud gedocht hebben dat het heel fors geweest had, want het was heel schoon ende vetkens opgevoedt, als ick nu een uyr of anderhalf daer mede gereden had, so gevoelde ick dat het heel moede was, en dat ick ’t met de sporen niet voort krijgen konde. Ick had wel eertijdts gehoort datse sulke paerde opvoeden, die schoon int oog zijn, maer onbequaem tot den arbeydt. Ick docht by my selven ick ben bedrogen, ’tsa wel ick sal’t hem wel betalen als ick weder t’huys kom. Au. Maer wat ging ghy doen maecken, een ruyter sonder paerdt? Ph. Dat de saeck eyste; ick ben in’t naeste dorp af-ghetreden, en aldaer heymlijck heb ick het paerdt by een van mijn kennis gheset, en heb een ander gehuert, en ben ghereyst daer ick wesen wilde, wederom ghekeert zijnde heb ick ’t gehuurt paert t’huys gebrocht daer’t hoorde, daer heb ic mijn schoon bedroch weder gevonden, vry vetkens ende wel gerust, daer op sittende koom ick weder tot den bedriegher, en vraegh hem oft hy’t wel in sijn stal voeden wil, ter tijdt toe dat ick’t weder hale. De bedrieger vraeghde my hoe icker mede ghevaren was, ick antwoorde daer by alle Santen ende Santinnen dat ick mijn daghen noch geen geluckiger paerdt beschreden had, dat liever vloogh dan gingh, en dat het van soo langhe reys niet eens moede geweest was, ende dat het niet een hayr te magherder gheworden was van dien grooten arbeydt. Als ick hem alle dese dingen seyde, docht hy by sich selven dat het een ander paert moest wesen dan hy tot noch toe ghemeent hadde. Daerom vraeghde hy eer dat ick noch wech ging of het my veyl was: inden eersten weygherde ick het, segghende ist saecke dat ick weer haestigh reysen moet, ick soude sulcken paerdt niet weder vinden, maer nochtans heb ick niet so waerdt dat niet veyl en is alsmer ghenoegh voor gheven wil, jae al woude schier yemand mijn selven koopen. Au. Seker daer hadt ghy malkander ghevonden. Ph. Wat wil ick veel segghen hy liet my niet gaen of ick haddet hem op ghelt gheset, en hebt oock niet weynigh duurder gelooft dan ick’t ghekocht had. Soo haest en quam ick niet t’huys, ofte ick hebber een uytghemaeckt die my de boevery hulp spelen, die wel af gerecht ende geleert was. Dees in-ghegaen zijnde, seyde tot den paerde-verkooper, dat hy van doen soude hebben een goet paert dat wel teghen den arbeydt mach: d’ander toonde veel verscheyden paerden, en het slimste prees hy aldermeest, maer dat hy my verkocht had, dat prees hy niet; want hy meende dat het al waer was wat ick hem geseyt had; maer d’ander vraeghde terstondt oft dat paerd niet veyl en was, want ick hem de plaetse daer’t stont al te voren had te kennen gegeven. De Tuysscher heeft met den eersten wat ghesweghen, ende de andere peerden seer gepresen: Maer als hy nu sach dat de kooper de ander paerden prijsende, sijn oogh altijd op mijn paert had, soo docht hy by hem selven, seecker mijn meyninghe heeft my bedroghen, want dese vremdelingh kent het terstont onder soo vele: als de koopman nu al aenstont oft niet te koop was, soo antwoorde de verkooper ten lesten ja, maer de prijs sal u misschien wel vervaert maken: de kooper seyd weder wat noodt ist, soo ’t daer na is, looft het: hy loofde het al wat dierder dan ick hem gheseydt [p. 165] gheseydt had, meenende soo veel profijts daer uyt te strijcken, ten lesten accordeerden sy van den prijs: de kooper geeft hem een Gods-penning op de hand, te weten een goude kroon, op dat hy gheen quaedt vermoeden soude hebben, en de stal-knecht bevolen hebbende dat hy ’t paert voederen soude, gheeft hem een reael, segghende dat hy ’t terstondt soude komen halen. Soo haest als ick ghehoort hadde dat de koop so klaer was, datse niet ontdaen koste worden, soo kom ick soo ghelaerst en ghespoort als ick was, tot de paerde-verkooper seer verbaest roepende, de Tuysscher was by der hand, en vraeghde wat ick begheerde? dat stracx mijn paert vaerdigh ghemaeckt worde, seyde ick: want ick moet terstont op een hastighe en seer noodighe reyse: hy antwoorde ghy bevalt ’t my ymmers een dach twee ofte drie te voederen. ’t Is waer seyde ick, maer dese reyse komt my onversiens over den hals, en moet sonder vertreck ghedaen zijn: doen sprack hy ghy moeght een uyt den hoop kiesen dat ghy begheert, maer aen ’t uwe kont ghy niet gheraken, waerom vraeghde ick? om dattet verkocht is antwoorde hy: doen began ick my te houden ofte ick ghestoort was, en seyde dat en wil God nimmermeer, ick soudet niet begeeren te missen al wildet my yemand vierdubbelt betalen: daer begin ick te kijven en te schelden, ten lesten is hy oock toornigh geworden, ende seyde waer toe alle dese woorden, ghy hebt het my op ghelt gheset, en ick hebt verkocht, als ick u ghelt gheve soo hebdy op my niet te segghen,* ghy zijt in een stadt van recht, ghy kont my van’t paert niet dwinghen. Als ick nu langh ghenoegh gheroepen ende getiert had, dat hy my het paert of den man leveren soude, heeft hy met een quaet hooft ’t ghelt ghehaelt: ick had het voor 15 kroonen ghekocht, en haddet hem weer verkocht voor 26. en hy had het verkocht voor 32 kroonen, en hy docht in hem selven ’tis beter de winst te strijcken dan ’t paert weder te gheven: ick gae al preutelende wegh, en noch naulijcx te vreden met het gelt, hy bad my dat ick ’t toch ten besten nemen soude en dat hy ’t met wat anders versien soude. Soo is de bedriegher uytghestreken, en heeft een paert dat van geender waerden is. Nu verbeyt hy tot dat d’ander komen sal, die hem de gods-penningh ghegheven had, maer daer komt niemand noch sal niemand komen. Au. Heeft hy hier-en-tusschen noyt geklaeght over’t onghelijck dat ghy hem ghedaen hadt, Ph. Met wat onbeschaemtheydt soud hy dat beginnen, maer hy is my wel dick te moed ghekomen en heeft gheklaeght van de ontrouwe kooper, dan ick had altoos het voor-woord, dat hy my om sulcke verkeerde koopmanschap van soo schoonen paert berooft had: dat is de sonde die ick so wel meen besteet te hebben na mijn sin, dat ickse niet heb konnen biechten. Au. Ick soud meenen Godt een dienst gedaen te hebben, soo verre ist van daer, dat ick ’tbiechten soude. Ph. Of ghy dat meent en weet ick niet, maer nochtans spreeckt ghy my een moet aen, om sulcke boeverije sonder sorgh meer te speelen.

                Eynde van de neghenthiende T’samen-spraeck.



[p. 166]

XX. T’samen-sprekinghe.

Ementita Nobilitas,

Of

Gemaeckte-Adel,

Daer de kale Adel afghebeelt wort, die by naer dunckt dat
alles vry staet, wat sy door bedriegherie en
ghewelt konnen uytvoeren.

Harpalus, Nestorius.

Harpalus.
MOoghdy mijn niet o goede Nestor in een saeck helpen raden, ghy sult bevinden dat ick niet ondanckbaer zijn sal. Ne. Ick sal u garen helpen daer ick mach. Har. Ten is immers in onse macht niet dat wy edel gheboren worden? Ne. Zijt ghy’t niet, soo pooghet metter deught te verkrijghen, op dat de edeldom van u beginne. Ha. Dat is te langh werck. Ne. Ghy kont het om kleyn gheld van den Keyser koopen. Ha. ’t Ghemeene volck geckt met de ghekochte edeldom. Ne. Nademael datter niet belachlijcker is dan de ghemaeckte adel, wat dringht u dan soo seer om edel ghemaeckt te zijn? Ha. Daer zijn veel oorsaecken die my daer toe dringhen, die ick u wel sal verhalen, soo ghy my de wegh wijsen wilt waer door ick by elck voor edelen magh gerekent werden. Ne. Een naem sonder de daet? Ha. Maer alsser de daet niet by is, is de waen het naeste, nu wel aen raedt my Nestor, als ghy de oorsake ghehoort sult hebben, suldy segghen dat het de pijne waert is. Ne. Als gy ’t enckel soo hebben wilt, sal ick’t u seggen: inden eerste schickt dat ghy verre uyt u vader-landt en uyt alle kennis treckt. Ha. Dat is recht Nestor. Ne. Voeght u dan in’t gheselschap van eenighe jonghelingen die inder daedt edel zijn. Ha. Dat verstae ick wel. Ne. Hier uyt salmen inden eerste vermoeden, dat ghy zijt daer ghy mede verkeert. Ha. Soo iss. Ne. Siet toe dat ghy niet ghemeens en hebt. Ha. Wat doch? Ne. Ick spreke van kleeeren, noch dat ghy geen lakens kleederen draeght, maer zijden, en vermacht de beurs niet, soo maeckt fusteyn, jae liever van kanifas dan van laken. Ne. Seer wel. Ha. Siet toe datter oock niet heels aen is, maer hackelt en snijt de hoed, wambays, broeck, kousen, schoenen, jae de nagels oock kondy, en spreeckt niet dan van groote dingen, ist sake datter een uyt Spangien ghekomen is, so vraeght hoe den Keyser ende [p. 167] de Paus accorderen konnen, ende wat u Cosijn de Grave van Nassou al maect ende u andere compaens? Ha. Dat sal gheschien. Ne. Doet een ring aen u voorste vingher met een Signet-steen. Ha. Soo verre alst de borsse vergelden mach. Ne. Maer een koperen ringh vergult met een ghemaeckte steen, kost weynigh, doeter oock een rondas by met heerlijcke wapens. Ha. Wat wapens raet ghy my te nemen? Ne. Twee Melck-emmers soo ghy wilt, en een Bier-kan. Ha.* Geckt ghy met de botter? wat segt toch in ernst. Ne. Hebdy noyt inde krijgh gheweest? Ha. Ick hebse noyt ghesien. Ne. Ick denck onder-tusschen dat ghy de boeren Gansen ende hoenderen wel ghedoodt hebt. Ha. Seer dickwils en ooc dapperlijck. Ne. Setter een silver sweert in, en drie vergulde ganse hoofden. Ha. In wat velt?
    Ne. Waer anders in dan in een roodt velt, een teecken van Gansen-bloet, dat ghy stoutlijck gestort hebt. Ha. Waerom niet: Ganse-bloet is immers so root als menschen-bloet, maer gaet al voort.
    Ne. Set dan u schildt over al voor de herberghen, daer ghy by gheval ghelogeert sult zijn. Ha. Wat helm salmer op setten? Ne. Dat vraeght ghy recht te pas, die suldy maecken met een open mond. Ha. Waerom dat? Ne. Om dat ghy daer u adem door halen meugt, ende dat het oock met u kleederen over een kome, maer wat salder boven uyt-kijcken? Ha. Daer wacht ick na. Ne. Een honts-hooft met twee hanghende ooren. Ha. Dat is te ghemeen.
    Ne. Doeter twee hoornen by dan ist seltsaem. Ha. Dat behaeght my wel, maer wat beesten sullen den schilt vast houden? Ne. Herten, Honden, Leeuwen, Draken, Griffioenen, en Arenden, hebben de Vorsten voor haer genomen, neemt ghy twee Harpijen. Ha. Ghy raedt my wel. Ne. Nu schorter een toenaem, hier staet u voor al te wachten dat ghy niet ghelijck de burghers Harpert Janssen ghenoemt wert, maer noemt u van eenighe plaets, want dit behoort tot den Adel, ’tander tot de slechte Theologanten. Ha. Ick hebt al inde memory. Ne. Hebdy niet een huysken daer ghy u Heer afnoemen meught. Ha. Niet een verckens schot. Ne. Zijt ghy dan in een heerlijcke stad gheboren? Ha. In een veracht dorp, ick magh toch tegen u wel oprecht biechten, die my raden sult. Ne. Dat is waer, dan isser niet een bergh ontrent? Ha. Jae’t. Ne. En heeft hy niet aen d’eene kant een rotze? Ha. Ja ende vry steyl. Ne. Ho ho genoegh, soo sult ghy zijn Harpalus Ridder vanden gulden Bergh. Ha. Oock hebben de groote Heeren voor een manier dat elck een devijs heeft, ghelijck Maximilianus hadde (tene mensuram) houdt maet: Philippus (qui volet) die sal willen. Carolus Quintus (ulterius) noch verder, en elck het zijn. Ne. Schrijf ghy (omnis jacta sit alea) ’t moet alles ghewaeght zijn: Ha. Seecker dat is schoon. Ne. Op dat nu het vermoeden van’t volck sekerder zy, so versiert brieven die aen u ghesonden zijn van groote meesters, die u daer in dickwils noemen, Vermaerde Ridder, waerin niet dan van groote dinghen gehandelt werden, van leen-goederen, van kasteelen, van veel duysenden guldens, van groote officien, van rijcke houwelijcken, en dan suldy schicken dat dese brieven, ghelijck ofse u ontvallen waren, in ander luyden handen komen. Ha. Dat sal my voorwaer heel lichtlijck om doen zijn, want ick seer wel schrijven en lichtlijck eens anders handt kan nae conterfeyten. Ne. Of naeyt se somtijts in u kleederen, of laetse in u die-sack, op dat se als ghy u kleederen den snijder brenght om te versien, die als dan ghevonden werden. Die en sullent niet swijghen, ende soo haest als ghy ’t sult vermoeden, sult ghy u aensicht gram en moeylijck setten. Ha. Dit heb ick al langh overdacht dat ik mijn aenghesicht alsoo licht als mijn wesen soude [p. 168] veranderen. Ne. So salmen ’t bedroch niet mercken, ende de saeck sal met goed gheloof over al verbreyt werden. Ha. Dat sal ick wel schicken. Ne. Daer na moet ghy sommighe mackers by u nemen, of oock knechten die u volghen, en u over al mijn Joncker heeten: hier of en behoef dy oock geen kosten te vreesen, want daer zijnder veel, die u geerne dese Signeurie sullen helpen voeren. En dan zijnder oock veel die wat geleert zijn ende groote lust tot dichten hebben, al waer ’t maer van een kool-struyck, oock zijnder van dese hongerighe Druckers niet weynigh, die alle dinghen derren drucken, soo daer slechs hope van profijt in gheleghen is. Van dese moet ghy eenighe uyt maecken die u prijsende noemen, een Lands-heer van u Vader-landt, maer dat het dickwils verhaelt wert met groote letteren: met dese middelen sult ghy al het landt door voor een Edelman ghehouden werden, oock soo loopen dese boecken eerder ende breeder over al, dan eenige klappende knechten. Ha. Dat behaeght my niet qualijck, maer de knechten moeten oock eten. Ne. Dat is waer maer ghy sult geen knechten sonder handen voeden, die daerom oock niet onnut zijn. Sentse hier ende daer, waer yet te vinden is ghy weet wel datter hondert dierghelijcke gheleghentheden zijn. Ha. Het is ghenoegh ick hoor wel waer ghy wesen wilt. Ne. Nu zijnder noch wonderlijcker konsten. Ha. Die soude ick gheern weten. Ne. Ten sy saeck dat ghy zijt een groote dobbelaer, een dapper troever of speelder, een schendigh hoer-jagher, een gulsigh dronckaert, een stout dop-maecker, een trots verslemper, een groot schult-maker, en dan noch met de Francoysen ofte Spaensche verciert, niemandt en soud ghelooven dat ghy een Edelman waert. Ha. Daer soud ick my voorwaer wel mede behelpen konnen, maer van waer de kosten? Ne. Ontbeyt, daer sal ick komen, hebdy geen erf-goedt? Ha. Seer weynich. Ne. Nae dat het vermoeden van u Edelheyt in’t volck sal bevestight zijn, sult ghy wel sulcke gecken vinden, die u borghen sullen, sommighe sullen’t schamen te weygheren, en andere vreesen. Nu om de Schuld-eysscher te doen nae loopen, zijn duysenderley listen. Ha. Daer weet ick wel wat van, maer sy sullen ten lesten aenstaen alsser niet voortkomen sal dan ydele woorden. Ne. Daer is gheen naerder wegh tot den Edeldom dan veel schuldigh te zijn. Ha. Hoe soo? Ne. Voor eerst de crediteurs sullen u nae loopen, niet anders dan of sy door eenighe dienst aen u verbonden waren, vreesende u eenighe oorsaecke te gheven van verstooringhe, dat zy’t hare niet krijghen souden. Niemandt heeft knechten die hem meer onderworpen zijn, dan de crediteurs heur schuldenaer, dewelcke soo yemandt heur somtijdts wat betaelt is haer aenghenamer dan of hy het haer schonck. Ha. Dat heb ick wel gegist. Ne. Dan voor al moet ghy u wachten dat ghy met den armen niet te doen hebt, want dese maecken om een weynigh gelts veel groote klachten. Sy zijn beter ende lichter te versoenen die meerder goeds hebben, want die hebben schaemt, de hope voed haer, de vrees vervaert haer, en die weten wat de Ridders vermoghen. Ten lesten als ghy’t niet langher maecken kond, soo versiert een oorzaeck waerom ghy vertrecken moet, en treckt dan noch verder. Noch ghy behoeft u om die saecke niet te schamen, want niemandt isser meer schuldich dan de groote Heeren altoos zijn. Isser dan een boer die u te veel woorden maeckt, soo verstoort u om zijne onredelijckheydt, maer nochtans moet ghy al-te-met noch wat gheven, maer de heele somme niet, noch oock niet een yeghelijck, en voor al moet ghy wachten dat niemand vermoede dat u buydel leegh is, toont altijdt ghelt. Ha. Wat sal hy toonen, die niet en heeft? Ne. Heefter een goedt vrient u wat te bewa- [p. 169] ren ghegheven, toont het al voort uwe, maer voor al siet toe dattet niemandt en mercke, hiertoe moet ghy oock altemet gelt leenen dat ghy terstont weder geeft, vult u beurse met leg-penningen, en isser goudt of silver in dat toont vry, de reste denckt voort by u selven. Ha. Ick verstaet wel, maer ten lesten sal ick in de schuldt blijven steken. Ne. Ghy weet ymmers wel wat den Ridders al geoorlooft is. Ha. Jae ick seer wel en dat al onghestraft. Ne. Daerom schickt dat ghy knechts hebt die niet luy en zijn, of die u na-maegschap zijn, die ghy anders oock al voeden soud moeten: komt haer een koopman op wegh tegen, laetse hem berooven, of vinden sy yewers wat inde herberghen onghesloten, verstaet ghy ’t wel? laet se gedencken datse om niet geen vingheren hebben. Ha. Sonder sorge dat. Ne. Schickt altoos datse fraeykens ghekleedt zijn en met u levrey gheteyckent, maeckt oock versierde brieven aen groote meesters: en is het sake dat u knechten yet heymlijckx wegh sullen gedraghen hebben, niemant sal’t haer derven aenstrijden, al ist ooc datse wat vermoeden, sy sullen den meester vreesen, hebbense met ghewelt yemandt een buyt af ghedronghen, dat salmen oorlogh noemen, met dese oeffeninghe komt het dan tot oorloghe. Ha. O geluckige raedt! Ne. En ghy moet de Ridderlijcke wet wel scherp onderhouden, dat het recht en redelijck is voor een ruyter, een slecht wandelaer zijnen buydel te lichten: want wat isser toch onwaerdiger dan dat een on-edel koop-man sal overvloeyen van gheldt, als hier-en-tusschen een Edelman niet en heeft dat hy aen sijn hoeren en dobbelen te kost mach leggen. Maect dat ghy u altoos voeght by de groote meesters, en hangtse aen als een kladde, schaemt u geen dingh, de schaem-schoen moet uytgetrocken zijn, en dat bysonder inde herbergen, daarom ist geraden dat ghy al inde beste herbergen gaet logeeren daer veel volcx komt. Ha. Dat leg ick al vast over by my selven. Ne. Daer sal dickwils een aventuertjen voor-komen. Ha. Hoe soo toch? Ne. Ick meen dat d’een zijn beurs hier of daer vergheten heeft, of yewers een sleutel in ’t slot is blijven steken, de rest weet ghy wel. Ha. Maer. Ne. Wat maer? wat nicker soud derven vermoeden, van so groot-sprekenden Ridder van den gulden Bergh: en offer al yemant so quaet ware, wie sal so stout zijn, die u van sulcke dinghen sal dorven aen-spreken? en daer-en-tusschen sullense dan vallen op een die daegs te voren ghereyst is; laet de dienaers met de Waert kaeckelen, en speelt ghy gerustlijc den Joncker. En ist saeck dat dit een degelijck man gebeuren sal, die sal niet veel woorden maken, op dat hy oock boven sijn schade, noch niet begeckt en worde, om dat hy sijn goet niet te recht bewaert heeft. Ha. Dat is niet onbillijck by gebrocht, want ghy kent wel, denck ick, den Graef van de Witte-gieren. Ne. Seer wel. Ha. By dese heb ick gehoort dat een Spaenjaert verkeerde, die heerlijck van kleederen ende gedaente was, dees had gestolen ses hondert Croonen, en men dorste hem noyt betijen, sulck aensien en dapperheyt had hy in al zijn doen. Ne. Siedy wel, daer hebdy een exempel, hierenboven suldy altemet een of twee van u knechts in den krijgh senden, dewelcke kercken ende cloosters berooft en geplondert hebbende sal met een groote buyt thuys komen. Ha. Dat is waerachtig ooc seer goet en veylig. Ne. Dan isser noch een ander manier om gelt te krijgen. Ha. Welcke? Ne. Als ghy van yemant gelt geleent, ontfangen, of geborcht hebt, so versiert yet tegens hem daer ghy toornigh om wort, en dat bysonder in de Geestlijckheyt, die toch nu ter tijt meest vande luyden gehaet werd. Isser oock yemant die u wapenen begecken wil of die yet oneerlijcx van u spreect, of schrijft yet dat tot u achterdeel gaet, die laet door u Trompetter in eeuwighe vyandschap geroepen worden, met dreygementen van dooden, branden, roven en [p. 170] van knechten op den hals te senden, soo sullense heel bevreest van selfs komen om peys te maken, dan suldy groot achten u waerdigheydt, dat is, dat ghy veel eyschen sult om te versoenen, ist saecke dat ghy drie duysent kroonen eyst, sy sullen haer schamen minder dan twee hondert te brenghen. Ha. Anderen sal ick dreygen met de wet. Ne. Dat raeckt de leugen-kramery al wat, nochtans salt altemet geen schaden doen: maar hoort Harpale, dat voor al van nood is, had ick bykans vergheten, ghy moght eenige rijcke dochter schicken te bestricken, ghy sijt toch een fraey gheselleken, ghy zijt fierkens, ghy zijt een genoeglijck prater ende altoos vrolijck, en laet altoos blijcken dat ghy seer in ’t Hof vande Coningh gesien sijt, de dochters hebben toch altijt goede sin inde hoogheyt. Ha. Ick hebber vele ghekent die dat seer welgheluckt is, maer als ten lesten de bommel uytbreeckt, en dat elck om zijn gelt komt, zo stae ick ghemaeckte Ridder van den gulden Bergh daer verleghen, want dat is by haer veel meerder schand, dan of men Kercken berooft hadde. Ne. Hier komt de onbeschaemtheyt eerst wel te pas, en bysonder soo komt niet beter, dan op die tijd, stoutheyt voor wijsheyt te gebruycken, dan moet ghy yet versieren, daer ghy u mee verontschuldight: dan sullen der noch eenighe zijn die u een goet hert toe draghen, en eenighe wat beleefder sullent niet laten blijcken, dat sy de boeverije weten. Ten lesten (als ghy niet anders moeght) so moet ghy inden krijgh trecken: want gelijck de zee alle dingen of spoelt, soo bedeckt oock de oorlogh alle schelmery: men vint oock heden geen goet Capiteyn inde krijghs-handel, dan die door sulcke proeven daer toe ghekomen is. Dat zal u uyterste toevlucht zijn, soo u alle andere dinghen missen: maer ghy moet alle andere middelen eerst versocht hebben, eer ghy ’t hier toe komen laet. Siet wel toe dat ghy niet onachtsaem zijt, packt u uyt de kleyne stedekens, daer ghy niet een vinger inde as steken moeght, of het is terstont al ’tvolck bekent, in groote volck-rijcke steden is veel meer vryheyt. Waer ghy oock zyn sult, verneemt kloecklijck watmen van u seyt, maar als ghy sult hooren wat doet hy hier? waarom leydt hy hier soo langh en wacht? waarom treckt hy niet weder na sijn vader-land? waarom verlaet hy zijn heerlijckheden daar hy de naam of voert? waer haelt hy ’t daer hy dus op domineert? want als dat volck begint te snappen so heeft het geen eynd; dan moet ghy terstont van verhuysen peynsen, niet als een een hase maer als een Leeuwe. Laet luyden dat ghy om treflijcke zaken in ’t Hof van de Keyser gheroepen zijt, en dat ghy haest met een hoop volcx in ’t landt komen sult. Soo sullense niet een woort derven kicken die wat te verliesen hebben. Maer voor al moet ghy u wachten van dat volck dat men Rhetorijckers noemt, dat is loosen hoop, die dichten en schrijven soo haer yet inde weegh is, en maken stracr over al de straet bekent datse voornemen. Ha. Ick moet versincken soo my u raet niet heerlijck aenstaet, ick sal oock maken dat ghyt bekennen sult, een leersaem verstand, en gheen ondanckbaer Jonghman ghevonden te hebben: het eerste paert dat ick yewers by geval krijghen sal, dat u dient, sal u geschoncken zijn. Ne. Nu schorter niet aen dan dat ghy volbrengt wat ghy belooft hebt. Maer wat ist doch, waerom ghy soo seer soeckt edel en vermaert te zijn? Ha. Nergens anders om dan dat haer alle dinck gheoorloft is, of te dunckt u dat een kleyne sake te zijn? Ne. Alst al ten quaetsten geluckt, so moetmen toch eens sterven, ja al waerdy oock een Carthuyser: en hy sterft gemacklijcker die aen een rad of galghe, dan die aen ’t graveel, pocken, lempten, of andere gicht sterven: en het is oock op zijne Krijghs-mans te gelooven, dat de mensche nae de doodt niet meer en is als een doode romp. Ha. Dat denck ick oock.



[p. 171]

De XXI. T’samen-sprekinghe.

Absurda,

De Doove,

Daer d’eene van Oost, d’ander van West spreect, d’eene van
de Bruyloft, d’ander van Scheeps-ghevaer.

Annius en Leucius.

Annius.
MAer wat ick hoor! dat gy in de Bruyloft Pancratij ende Albinae gheweest zijt? Le. Ick heb mijn leven gheen ongheluckigher reys gedaen, als ick nu ter tijdt ghedaen hebbe. An. Maer wat seght ghy? datter sulcke groote menichte van volck gheweest is? Le. Ick heb mijn leven noch niet naerder aen myn doot gheweest als doen ter tijt. An. Jae siet wat de rijckdom en ’t goet niet al doet. Op mijn Bruyloft warender weynich, en anders schier niemant als een deel luyden van cleyn vermogen. Le. Ja wy waren nauwelijcx inde zee gheloopen, of daer is een stercken dwerrel-windt en grooten storm ende onweder opghestaen. An. Ghy vertelt mijn van een vergaderinghe der Goden, ja wel toch warender soo veel Princen en Heeren, soo veel Jonckers ende Juffers? Le. De noorde wint heeft het zeyl aen stucken ghesmeten, en aen stucken zijnde, heeft het inde lucht hier en daer verspreyt. An. Ick kenne de bruyt wel, jae sy is soo schoon als een beelt. Le. In een ommesien quam de zee, en wierp ons het roer van’t gat. An. Een yeghelijck dunckt het oock soo, en de Buydegom gheeft haer niet een haer toe in schoonheydt. Le. Hoe meent ghy wel dat wy doen te moede waren? An. Hy krijgt een seltsame vogel die een suyvere maegt trout. Le. Wy moesten al te samen sterc roepen. An. Voorwaer ghy vertelt my van een ongelooflijcke bruydt-schat. Le. Maer siet terstont volght het een ongeluck het ander. An. Waerom hebbense dat jonghe en tere meysken sulcken straffen man ghegeven? Le. Ons bejeghende een Zee-roover. An. Voorwaer, ’t is soo, dan in vele en vervult de schalckheyt ’tgeen aen d’ouderdom ontbreeckt. Le. Daer hebben wy een dubbel oorloge gehadt, d’eene met de Zee, d’andere met de roovers. An. Ja wel kinderen! soo veel giften en gaven? en daer-en-tusschen isser niemand die de armen de waerdije van een duyt geeft Le. Wat? souden wy wijcken, neen voorwaer de vreese des doots maect onversaeghde herten. An. Ik soude vresen datse een omvruchtbaer sullen zijn, soo ’t waer is dat ghy seght. Le. Jae wy hebben ons Schip [p. 172] aen ’t hare geklampt. An. Dat is wat wonder wat nieuws, voor de Bruyloft swaer? Le. Soo ghy dien strijt ghesien had, ghy soud selver moeten bekennen, dat ick gheen wijfs hert in ’t lijf hadt. An. Ick hoor wel dat dat houwelijck niet alleen ghesloten, maer oock al volbragt is. Le. Wy zijn inder Zee-rooveren Schip gesprongen. An. Maer ick verwonder my seer datse u die haer vreemt zijt ende niet en bestaet, genoot hebben, ende my die des Bruydts Vader inde derde graet besta, thuys ghelaten hebben. Le. En haer overwonnen hebbende, hebben wijse allegader lustigh de voeten ghespoelt. An. ’t Is soo als ghy seght, de ongheluckighe ende arme luyden hebben nerghens nichten en neven. Le. Al de roof en buyt die daer was, hebben wy onder ons allen gedeelt. An. Ick sal my oock met den eersten over dat meysjen beklagen. Le. Daer is haestlijk en oversiens dulcke stilte opghestaen, dat ghy geseyt soudt hebben, datter het beste, stilste ende bequaemste weer van de werelt was. An. Heeft hy goet, ik heb moet: ick acht heur beleeftheydt niet een mijt. Le. Alsoo hebben wy door een schip twee scheepen inde haven ghebroght. Laet hy gram werden die haer voedt. Le. Waer wy’t brenghen sullen, vraeght ghy dat? inde kerke, of een deel S. Nicolaes toe-wijen. An. Ten komt my van daegh gantsch niet gheleghen, want ick thuys nu sefs gasten ben verwachtende, dan op een ander tijdt sal ’t gheern gedaen zijn.
                Eynde vande een-en-twintichtste T’samen-spraeck.




[p. 173]

De XXII. T’samen-sprekinghe.

Virgo Misogamos,

Of

Klooster-Dochter,

Tusschen eenen Iongelingh ende Jonghe-dochter, die
het houwelijck haet ende in een Clooster wilde gaen.


Eubulus een goede raed-ghever, en Catharina.

ICk ben blijd, dat het Avondtmael eens ten eynde is, op dat wy dese wandelingh moghen gebruycken, want daer en is niet gheneughlijcker. Ca. Het verdroot my oock langher te sitten. Eu. Hoe groen en gheneughlijck is de Werelt aen allen zijden? Voorwaer dit is de jeught der selver. Ca. Soo isset. Eu. Maer waerom en zijt ghy in uwe voor-Somer oock soo gheneughelijck niet? Ca. Hoe soo? Eu. Om dat ghy wat treurigh zijt. Ca. Schijn ick u een ander aensicht te hebben dan ick plagh? Eu. Wilt ghy dat ick u, u selven toone? Ca. Ja. Eu. Siet ghy dese roose, die omtrent den aenstaenden nacht toegheloken bladen heeft. Ca. Ick siese: wat ist nu? Eu. Soodanigh is u aensicht. Ca. Een schoone vergelijckinghe. Eu. Ist dat ghy my weynigh geloofs geeft, besiet u selven in dit Fonteynken. Maer wat beduyd dat overvloedigh suchten over maeltijd? Ca. Laet af na ’t ghene te vraghen, daer u niet aen gheleghen is te weten. Eu. Ja my isser seer veel aen ghelegen, die niet blyd en kan zijn, ten zy dat ick u oock blyde sie. Maer siet, daer sucht ghy wederom, ach lacy! hoe diep uyter herten. Ca. Daer is yet dat mijn herte quelt, maer het en is niet vry uyt te spreken. Eu. Sult ghy’t my niet segghen, die u liever hebbe dan mijn eygen suster? Mijn Catharina, en vreest niet, wat het oock zy, ghy sult het my vry toe betrouwen. Ca. Of ick het al vry segghe, ick vreese dat ick het den ghenen te vergheefs sal segghen, die my niet helpen en sal. Eu. Wat weet ghy ’t? Ick sal u, ist niet metter daet selve, misschien met raet ende vertroostinghe helpen. Ca. Ick en kans niet uytspreken. Eu. Wat is dit voor een sake? haet ghy my? Ca. Alsoo haet ick u, dat ick mijn eygen Broeder minder beminne: en nochtans en laet het herte niet toe, dat ick ’t uytspreke. Eu. Sult ghy’t dan bekennen, indien ick’t rade? Waerom houdt ghy’t [p. 174] achterwaerts? Belooft het, andersins en sal ick niet nalaten aen te houden. Ca. Wel aen, ick belooft. Eu. Ick en sie gantschlijck niet, wat u ontbreeckt tot de hooghste voorspoedigheydt. Ca. Och oft ghy de waerheyt spraeckt. Eu. Eerstelijck, hebt ghy de bloem uwer jeught: want indien ick recht gisse, so gaet ghy nu in u seventhiende jaer. Ca. Het is so. Eu. Daerom meyn ick, dat u de vreese des ouderdoms* noch niet en quelt Ca. Geen ding minder. Eu. Ghy hebt een gedaente die aen allen zijden schoon is, ende dit is een sonderlinge gave Gods. Ca. Over de gedaente, hoedanigh dat se oock zij, en roeme noch klaghe ick niet. Oock gheeft de verwe ende gestaltenisse des lichaems te kennen, dat ghy ghesont zijt, ten zy datter eenige verborgene sieckte zy. Ca. Daer en is sulcks niet, Gode zy lof. Eu. Uwe eere is onghequetst. Ca. Alsoo betrouwe ick. Eu. Ghy hebt een seer geluckigh verstant, dat dit uwe lichaem betaemt, ende soodanigh als ick my wenschte om goede konsten te leeren. Ca. Indien ick eenigh hebbe, het is Gods gave. Eu. Oock en ontbreeckt u gheen lieffelijcke vercieringe der zeden, die dickwils oock in seer schoone ghedaenten ontbreeckt. Ca. Ick wilde dat ick zeden hadde, die my betaemden. Eu. Veler herten werden verslaghen, overmidts de on-gheachtheydt hares gheslachts: maer ghy hebt ouderen die wel gheboren, vroom ende rijck zijn, ende u seer lief hebben. Ca. Hier over en klaghe ick niet. Eu. Wat sal ick veel segghen? uyt alle jonge dochteren die in dit Coninghrijck zijn, en soude ick my gheen ander bruydt verhiesen, indien my eenighe gheluckighe sterre verscheen. Ca. Ende ick en soud gheen ander Bruydegom kiesen, indien my eenigh houwelijck behaeghde. Eu. En nochtans moet het yet groots zijn, dat u herte soo quelt. Ca. Ten is gantschelijck niet licht. Eu. En sult ghy ’t niet qualijc nemen, indien ick ’t rade? Ca. Ick hebt terstondt belooft Eu. Door ondervindinge weet ick, welcken groote kruys dat liefde zy. Wel aen, bekent nu, ghy hebt het belooft. Ca. Liefde is d’oorsake, maer niet soodanighe als ghy meynt. Eu. Van hoedanighe spreeckt ghy dan? Ca. Raet het. Eu. Voorwaer ick heb alle mijn radinghe ge-eyndight: ende nochtans en sal ick dese handt niet laten gaen, tot dat ick uyt u persse wat het zy. Ca. Watten geweldenaer zijt ghy. Eu. Segt my in ’t heymelijck, wat dese uwe benautheyt zy. Ca. Nademael ghy alsoo dringt, so sal ick ’t seggen: ick hebbe van jongs aen een wonderlijcke genegentheydt ghehadt. Eu. Ick bids u, welcke doch? Ca. Dat ick tot de vergaderinghe der ghewieder Jonck-vrouwen by-ghevoeght mochte werden. Eu. Dat ghy een Bagijn mocht werden? Ca. Soo isset. Ick meynde eenen schat te vinden, maer ick ben bedroghen. Ca. Wat seght ghy Eubule? Eu. Niets, mijn vriendinne ick hoestede: maer seght voortaen. Ca. Mijne Ouders hebben mijnen sin altijt seer hartneckelijck tegen ghestaen. Eu. Ick hoort wel. Ca. Ick daer-en-te-ghen bestrede de Godsaligheydt mijner ouderen met ghebeden, smeeckinghen ende tranen. Eu. Wonderlijcke dinghen! Ca. Als ick ten laetsten gheen eynde en maeckte van bidden, smeecken, heftigh aenhouden ende weenen, beloofden sy my, als ick tot mijn seventhiende jaer ghekomen soude zijn, dat sy mijnen wille souden doen, indien ick als dan den selven sin noch hadde: dat jaer is ghekomen, de sin blijft de selve, nochtans weygerent mijne ouders my, tegen hare belofte, dat is dat mijn ghemoed quelt. Ick heb u mijn sieckte te kennen ghegeven,* weest ghy nu een Medicijn-meester, ist dat ghy yet vermeught. Eu. Eerstlijc sal ick u desen raedt geven, alder-soetste Jonck-vrouw, dat ghy uwe genegentheden matiget, ende indien het niet en gebeurt dat ghy wilt, dat ghy ’t [p. 175] ghene wilt dat ghy vermeught. Ca. Ick sal sterven, indien ick niet en bekome dat ick wil. Eu. En van waer hebt ghy dese nootsakelijcke ghenegentheydt ghekreghen? Ca. Eertijds doen ick een seer jongh meysjen was, ben ick ghebraght in een jongh-vrouwen Clooster, wy wierden om her gheleydet, alle dingen wierden ons vertoont, de jonghvrouwen waren lieflijck met haer blinckende aensichten, sy schenen Enghelkens te zijn, in den Tempel waren alle dingen cierlijck en oock wel-rieckende, daer waren seer cierlijcke schoone Hoven. Wat sal ick veel segghen? alle dingen behaeghden my, waer dat ick oock mijn oogen henen keerde. Hier quamen noch by de seer lieflijcke t’samen sprekingen der Jongh-vrouwen. Ick vonde daer een ofte twee, met welcke ick eertijts een jongh kint zijnde, ghewoonlijck was te spelen. Van die tijt af heeft mijn herte met een begeerte dies levens beginnen te branden. Eu. Ick en sal den regel der Clooster-jonck-vrouwen niet verwerpen: Hoewel dat alle dingen eenen yeghelijcken niet nut en zijn: nochtans acht ghenomen hebbende op uwe nature, die my dunckt dat ick uyt uwe aensicht ende seden ghemerckt hebbe, soude ick raden, dat ghy eenen man u gelijck zijnde trouwen, ende ’t uwen huyse een nieuw Clooster stichten soud, van welcken u man de Pater, ende ghy de Mater soud zijn. Ca. Ick sal eerder sterven, dan dat ick het voornemen der maeghdom verlaten sal. Eu. De maeghdom is een voortreflijcke saecke, wanneer sy reyn is: maer het en is niet van noode, dat ghy u daerom in een Clooster begheeft, waer uyt ghy naderhant niet en soudt konnen verlost werden: ghy kondt uwe maeghdom by uwe ouders bewaren. Ca. Ick kan wel, maer niet ghelijcke vry. Eu. Jae als ick meyne, al wat vryer, als by die vette Monicken, die altijt met spijse op ghevult zijn. Want sy en zijn niet ghelubt, dat ghy’t weet. Sy werden Paters, dat is, Vaders ghenoemt, ende sy doen menichmael, dat desen name hen lieden waerlijck toekomt. Eertijdts en leefden de jonck-vrouwen nerghens eerlijcker, dan by hare ouderen: oock en hadden sy gheen ander Pater, dan den Bisschop. Maer ick bids u, seght my wat Clooster uyt allen hebt ghy u verkoren, om in’t selve u tot slavernije over te geven? Ca. Chrisercium, Eu. Ick kent, nae by uws Vaders huys gheleghen. Ca. Seer wel. Eu. Maer ick ken dat gheheele gheselschap wel, voorwaer weerdigh om welckes wille ghy uwen Vader ende Moeder ende u bloedt-vrienden ende eerlijcke familie soud verwerpen. Want die Pater is al over langhe door ouderdom, ende wijn, ende van nature sot, ende hy en heeft nu nerghens smaeck in, behalven in de wijn. Hy heeft twee mede-ghesellen, die hem betamen, Jan ende Joost: van welcken ghelijck Jan misschien gheen quaedt man en is, alsoo en heeft hy niet manlijckx, behalven den baert: daer en is niet een hayr gheleertheydts in, niet veel meer wijs heydts. Joost is soo plomp, ten waer saecke dat hem het Geestlijcke kleed achtbaer maeckte, dat hy in ’t openbaer om her gaen soude in een sots-kappe met ooren ende bellen. Ca. My dunckt dat het goede mannen zijn. Eu. Ick ken haer beter dan ghy, mijn Catharina. Dese zijn misschien uwe voorspraecken by u ouders, dat sy u tot hare Clooster-ghenoot moghen maken. Ca. Joost is my insonderheyt gunstigh. Eu. O goed-gunner! maer neemt, dat daer nu gheleerde ende vrome Mannen zijn, morgen sullender ongeleerde ende quade wesen, ende wie datter oock komen, die sult ghy verdraghen moeten. Ca. In’t huys mijns Vaders ergheren my de menighvuldighe mael-tijden, oock en zijn ’t altijdt geen maeghdelijcke saken, die daer onder de ghehouwelijckte ghesproken werden. Ende ’t ghebeurt somwijlen, dat ick een kusse niet en dorve [p. 176] weygheren. Eu. Die alles begheert te schuwen dat ergherlijck is, die moet uyt het leven scheyden. Alsoo behoortmen de ooren te wennen, datse alle dinghen hooren, en nochtans niets dan het gene dat goet is in ’t herte laten komen. Uwe ouders, meyne ick, laten u een eyghen slaep-kamer hebben. Cath. Ja sy. Eub. Ghy sult u daer henen konnen vertrecken, wanneer daer eenighe rumoerighe maeltijdt geschiedt: ende terwijlen dat sy drinken ende klappen, soo spreeckt ghy met uwen Bruydegom Christo, bidt, singht, doet danck-segginge. Uwes vaders huys en sal u niet besmetten, maer ghy sult dat suyverer maken. Cath. Maer nochtans isset vrijer in ’t gheselschap der Maeghden te zijn. Eub. Een kuysch gheselschap en misprijse ick niet, nochtans en wil ick niet dat ghy door een valsche inbeeldinghe bedroghen soude werden. Wanneer ghy daer een tijdtlangh verkeert sult hebben, als ghy ’t naerder sult hebben inghesien, soo en sullen misschien alle dinghen niet even seer blincken, als sy u eertijdts schenen. Oock en zijn ’t al t samen gheen maeghden, ghelooft my, die het wiel of linnen sluyer draghen.
    Cath. Watte woorden!
    Eub. Jae’t zijn goede woorden, die waerachtigh zijn. Ten zy dat misschien dat loflijcke ghetuyghenis, ’t welck wy tot noch toe gheacht hebben der Moeder Christi eygentlijck toe te behooren, tot meer persoonen ghekomen is, dat sy nae het baren maeghden genoemt werden. Cath. Ick heb daer eenen grouwel van. Eub. Jae hier-en-boven en zijn oock andersins onder de maeghden alle dinghen niet maeghdelijck. Cath. Diet. Ick bids u, waerom. Eub. Want daer werden meer gevonden die de manieren van Sappho (een Poëtersse licht van leven, doch gheestigh in ’t verstant) nae volgen, dan die haer in ’t bestandt ghelijck zijn. Cath. Wat dit zy en verstae ick niet ghenoegh. Eub. Ende daerom gebruyck ick dese woorden, dat ghy ’t nimmermeer meught verstaen, mijn Catharina. Cath. Maer nochtans werdt mijn ghemoedt daer henen ghedreven, ende daer uyt besluyt ick dat desen gheest van Godt her komt, om dat hy so vele jaren volherdet, ende alle daghen heftiger werdt. Eub. Jae daerom heb ick een quaedt vermoeden op desen uwen gheest, om dat uwe seer vrome ouders daer so seer tegen strijden. God soude haer herten oock aengeblasen gehadt hebben, indien ’t Godsaligh waer, dat ghy voor hebt. Maer desen gheest hebt ghy ghekreghen uyt de schoonheden, die ghy een seer jonck meysjen zynde ghesien hebt, uyt de lieflijcke aensprekinghen der Jongh-vrouwen, uyt de genegentheyt tot u oude gesellinnen, uyt de gewiede kleedinghe, uyt de Ceremonieu, die voorwaer seer schoon zyn, uyt de on-ophoudelijcke vermaninghen der sotter Monicken, die u tot dien eynde soecken te vanghen, dat sy dies te overvloedigher moghen sappen. Sy weten dat u vader mildende goedertieren is, of sy sullen hem te gast hebben, maer op dese conditie, dat hy so veel wijns met hem brenghe, als voor thien dappere suypers ghenoegh soude sijn, of sy sullen by hem gaen om te drincken. Daerom soud ick u raden, dat ghy niet nieus voor u en neemt teghen uwer ouderen danck, onder welcke macht Godt ghewilt heeft dat wy souden zijn. Cath. In dese saeck is het Godsaligh Vader ende Moeder te versmaden. Eub. Het is Godsaligh erghens om Christi wille Vader ende Moeder te verachten. Want hy en soude niet Godsaligh doen, die een Christen zijnde zijnen Vader, die Heydensch waer, wiens gantsche hulpe des levens aen den soon hingh, verliete, ende liet hem van hongher vergaen. Waer ’t saecke dat ghy Christum noch niet inden Doope beleden had, en uwe ouders u verboden ghedoopt te werden, soo soudt ghy Godsalighlijck doen, dat ghy [p. 177] Christum meerder achtedet dan de godloose ouderen. Of indien u nu uwe ouders tot godloosheyt of schandelijckheydt dwonghen, soo behoorde ghy hare authoriteyt te versmaden. Maer wat gaet dit het Clooster aen? Ghy hebt Christum oock binnens huys. De nature leert, God bevestight, Paulus vermaent, de menschlijke wetten ordineren, dat de kinderen hare Ouders onderdanigh zullen zijn: en zult ghy u selve uyt de authhoriteyt uwer zeer goeder ouderen on-trecken, op dat ghy u in plaetse van eenen waren vader eenen versierden overgeven,en voor een rechte moeder een vreemde aennemen meught: of veel eer, op dat ghy u in plaetse van Ouders Heeren ende Vrouwen meught toe voeghen? Want ghy zijt uwen ouderen alsoo onderworpen, dat zy nochtans willen,dat ghy vrij zult zijn. Waer van oock de kinderen des huysgezins Liberi, dat is, Vrye, ghenoemt werden,om dat zij vanden staet der slaven verscheyden zijn. Nu arbeydt ghy om u selve uyt een vry persoon een slavinne te maecken. De Christlijcke zachtmoedigheydt heeft alle die slavernye der ouden ten meesten deel wegh ghedaen,behalven datter in sommighe landen noch littekenen van zijn. Maer daer is onder ’t decksel der religie een nieuwe maniere van slavernye ghevonden, ghelijckmen nu immers in meest alle de Kloosteren leeft. Niets en sal u aldaer gheoorloft zijn, behalven het ghene dat u bevolen wert: alles wat u ten deele valt, sal tot haren voordeel zijn: is dat ghy ergens enen voet verset, soo sult ghy van ’t vluchten te rugghe ghehaelt werden, niet anders dan of ghy uwen Vader met fenijn vermoord hadt. Ende op dat de slavernye te oog-schijnlijcker zij, veranderen zij de kleederen die de Ouders ghegheven hebben: ende ’t oude exempel der ghener, die eertijdts slaven ghekocht hadden, veranderen zij den name die hen inden Doope ghegheven is, ende in plaetse van Peter ofte Jan, noemen zy haer Franciscus, of Dominicus, of Thomas. Peter is alsoo ghenoemt als Christen zijnde,zal hy Dominico inghewyet werden, zoo wert hy Thhomas ghenoemt. Als dat een Crijghs-knecht het kleedt verwerpt dat hem van zijn Heer gegeven is,zo schijnt het dat hy zijn Heer verworpen heeft: ende wy zijn den ghenen gonstigh,die een kleedt aaenneemt,dat Christus onser aller Heer niet en heeft ghegheven: ende die dit verandert heeft, wert swaerder ghestraft, dan of hy hondert mael het kleedt zijn Keyssers ende Heeren verwierp, ’t welck is onnozelheyt des herten. Ca. Maer dit selve,segghen zy, is van een uytnemende verdienste, wanneer yemandt hem selven willens in deze slaverye over-gheeft. Eu. Dit is een Pharizeusche leeringhe. Paulus daerenteghen leert, dat de ghene die vry gheroepen is, niet en trachte om dienstbaer te werden, maer eerder arbeyde, dat hy vry werde. Ende dies te ellendigher is de dienstbaerheydt, dat ghy veel Heeren, meestendeel sotten ende onvromen, ende altemets nieuwe Heeren zult moeten dienen. Beantwoort my dit: bevrijden u de wetten van ’t recht der ouderen? Ca. In gheenerley maniere. Eu. Is ’t u dan gheoorloft een Hofstede te koopen ofte verkoopen teghen uwer ouderen danck? Ca Gheenzins. Eu. Waer van hebt ghy dan het recht, dat ghy u selven/ick en weet niet den welcken, teghen uwer Ouderen danck overgheeft? En zijt ghy hen lieden niet de alderliefste ende aldermeest eyghene bezittinghe? Ca. In de sake der Godsaligheydt houden de wetten der naturen op. EU. De sake der Godsaligheyt wert voornamelijck inden Doop ghehandelt: hier handeltmen van de kleedinghe te veranderen, ende van de maniere des levens, die by haer selven noch goet noch quaet en is. Nu/merckt my dit aen, hoe vele gemackelijckheyts dat [p. 178] ghy te ghelijck met de vryheyd sult verliesen. Nu staet het u vry in u slaep-kamer te lesen, te bidden, te singhen, soo vele ende wanneer alst uwe herte wel ghevalt. Ist dat u de slaep-kamer verdriet, soo is u gheoorloft te hooren de Kercklijcke ghesanghen, by den Gods-dienst te zijn, de predicatien te hooren, ende indien ghy eenige seer vrome vrouwe of jonghe dochter siet, uyt haer t’samen-sprekinghe beter te werden: indien ghy eenighen man met een uytnemende vromigheyt siet, ghy meught van hem leeren dat u beter make: ghy sult eenen Predikant moghen kiesen, die Christum seer suyver leert. Alle dese dingen, uyt welcke de principale vorderinghe tot de ware God-saligheydt is, verliest ghy wanneer ghy eenmael het Clooster toeghe-eyghent zijt. Ca. Maer hier-en-tusschen en sal ick gheen Begijn wesen. Eu. Werdt ghy noch door namen beweeght? Let op de sake selfs. Sy luyden beroemen haer van ghehoorsaemheydt. Sal u dan dien lof ontbreken, wanneer ghy uwen ouderen ghehoorsaem zijt, den welcken God beveelt onderdanigh te zijn? wanneer ghy uwen Bisschop ende Pastoor ghehoorsaem zijt? En sult ghy den lof der armoede niet hebben, nademael alle dingen in uwer ouderen handen zijn? Hoewel eertijdts in de gheheylichde Jongh-vrouwen de mildigheydt tot den armen, insonderheydt van heylighe mannen, ghepresen wierde: die en konden sy niet bewijsen, indien sy niets en besaten. Voorts en sal uwe kuyscheyt niet vermindert werden, al isset dat ghy by uwe ouderen leeft. Wat resteerter dan? een wiel, een lijnen kleedt uyt het binnenste in het buytenste verandert, sommighe ceremonien, die by haer selven niets en doen totter Godsaligheyt, ende niemand inde oogen Christi aenghenaem en maken, dewelcke siet op de reynheydt des herten. Ca. Ghy spreeckt nieuwe dinghen. Eu. Maer seer waerachtighe. Dewijl ghy niet bevrijt en zijt van ’t recht uwer ouderen, dewijl ghy geen recht en hebt een kleed of acker te verkoopen, waerom neemt ghy u het recht aen, u selven in een vreemde dienstbaerheydt over te geven? Ca. ’t recht der ouderen, ghelijck sy segghen, en verhindert den inganck in de religie niet. Eu. En hebt ghy inden Doop de Religie niet beleden? Ca. Ick hebbe. Eu. En zijnse niet alle Religieusen, die Christi geboden volghen? Ca. Jase ymmers. Eu. Wat is dit dan voor een nieuwe Religie, die het ghene krachtloos maeckt, dat de wet der naturen ingheset, de oude wet gheleert, de Euangelische wet goed gevonden, ende de Apostolische leere bevestight heeft? Dat ghebodt en is van God niet ghegheven, maer inden raet der Monicken ghevonden. Alsoo besluyten sommighe oock dat het houwelijck bondigh zy, dat buyten weten, of oock teghen danck der ouderen, tusschen een jonghelingh ende jonghe Dochter, door woorden vanden teghenwoordigen tijdt (want also spreken sy) ghemaeckt is. Maer dit besluyt en wert noch vant verstandt der nature, noch van de wetten der ouden, noch van Mose selfs, noch van de Euangelische of Apostolische Leere toe-ghestemt. Ca. Meynt ghy dan, dat het my niet geoorloft en zy Christo te trouwen, ten zy dattet mijne ouders bewillighen? Eu. Nu hebt ghy, segh ick, Christo ghetrout, en wy al te samen hebben hem ghetrout. Wie isser die tweemael eenen selven man trout? Daer wert alleenlijck* ghehandelt van de plaets, van de kleedinghe ende van de ceremonien. Ick achte dat om deser dinghen wille het recht der ouderen niet en behoort versmaet te werden. Ende ghy moet toesien, dewijl dat ghy voor u neemt Christo te trouwen, dat ghy niet eenen anderen trouwt. Ca. Maer sy luyden segghen, datter niets heyliger en is, dan in dese saecke de ouders te versmaden. Eu. Eyscht dan van die Doctoren, dat sy eenighe passa- [p. 179] gie uyt de heylige Schrifture voortbrengen, die sulcx leere: indien sy dat niet en vermogen, so laet hen eenen Beker van den besten * Belnensche wijn uytdrincken: dat sullen sy wel vermogen. [noot: Belna is een stadt in Burgundien, daer goede wijnen wassen.] Van godloose ouders tot Christum te vluchten, is Godsaligheyt: Maer van Godsalige ouders tot de Monickerije, dat is, (’t welke dickmael ghebeurt) van vromen tot onvromen te vluchten, ick bids u, wat Godtsaligheyd is dat? Hoewel dat oock eertijdts de gheene die van’t Heydendom tot Christum bekeert was, den Af-godischen ouderen ghehoorsaemheydt schuldigh was, voor soo vele als het sonder schade der Godsaligheyt gheschieden konde. Ca. Verwerpt ghy dan dese geheele manier des levens? Eu. Gheensins: maer gelijck als ick niemand soude willen raden, dat de ghene die haer selve in dese maniere des levens gheworpen heeft, arbeyden soude om uyt te komen: alsoo en soude ick niet twijffelen alle jonge Dochters, insonderheydt die van een deghelijcker natuere zijn, te vermanen dat sy haer selven niet onvoorsichtelijck daer henen en wepen, waer uyt sy haer naderhant niet en souden konenn verlossen, isonderheyt dewijle de maegdom inde Cloosters selfs in perijckel staet, ende ghy binnens huys alles doen kont, dat aldaer gedaen wert. Ca. Ghy dringt my wel met vele ende groote argumenten, nochtans en kan dese mijne ghenegentheyt niet wegh genomen werden. Eu. Indien ickt u niet wijs en make, twelcke ick nochtans soude wenschen, so siet dat ghy’t ghedenckt, dat Eubulus u ghewaerschouwt heeft. Hier-en-tusschen bid ick na mijn liefde t’uwaerts, dat dese uwe ghenegentheydt, gheluckgher zy dan mijnen raed.

            Eynde vande twee-en-twintichste T’samen-sprekinge.




[p. 180]

De XXIII. T’samen-sprekinghe.

Virgo poenitens,

Of

Nons-Klooster berouw,

Tusschen Eubulus, ende Catharina, in welcke Catha-
rina haer beklaeght, dat sy Eubuli raet niet ge-
volght en had: dies keert sy wederom
tot haer ouders.


Eubulus, Catharina.

Eubulus.
ICk soud my soodanige Poortierssen wel altijt wenschen. Ca. En ick altijdt soodanighe aenkloppers. Maer adieu Catharina. Ca. Wat hoor ick? Sal my adieu geseyt werden eer dat ick gegroet ben? Eu. Ick en ben hier niet ghekomen, op dat ick u soude sien weenen: wat beduyt het, dat terwijl ghy mijn saeght, de tranen uyt u ooghen biggelen? Ca. Waer loopt ghy henen? blijf, blijf segh ick, ick sal een ander gedaente aennemen, en wy sullen overvloedighlijck lachen. Eu. Wat voghelen sie ick hier? Ca. ’tIs de Pater des Cloosters: en gaet niet wegh, sy hebben hier nu vol gedroncken, sit een weynigh neder: wanneer hy wegh gegaen is, sullen wy tsamen kouten na onse maniere. Eu. Wel aen, ick sal u ghehoorsaem zijn, hoewel ghy my niet en hebt willen hooren. Nu zijn wy alleene, vertelt het gheheele spel, want ick begeert liever van u te weten. Ca. Nu ghevoel ick datter uyt soo veel vrienden die ick meynde seer wijs te sijn, niemand gheweest en is, die my wijser en d’een oud man beter betamende raet ghegheven heeft, dan ghy, die de jonghste van allen zijt. Eu. Segh my, hoe hebt ghy de ghenegentheydt uwer ouderen overwonnen? Ca. Eerstlijck door de on-op-houdelijcke aenporringhen der Moniken ende Bagijnen, daer na oock door mijn ghebeden ende smeeckingen is ’t hart mijner Moeder beweeght gheworden: mijn Vader en konde in geener maniere daer toe ghebracht werden. Ten laetsten alle practijcken ghebruyckt zijnde is dese oock overwonnen, ende is eerder overweldight, dan dat hy ’t toeghelaten heeft. Dit is by den dronk gheschiet: sy dreyghden den man met een quade verderffenis, indien hy Christo zijn Bruyd weygherde. Eu. O boosheydt der sotten! Wat gheschiede daer nae: Ca. Ick wierde drie daghen langh in [p. 181] huys heymelijck bewaert: midler tijdt waren daer altijdt eenighe Vrouwen des Cloosters teghenwoordigh, die sy de bekeerde Susterkens noemen, met hare vermaninghen my eenen moet gevende, dat ick in dit heylighe voornemen volherden soude: ende sy saghen sorchvuldighlijck toe, datter niet* eene van mijn Nichten of Mede-ghesellinnen by my quame, die mijn gemoet souden mogen veranderen. Hier-en-tusschen wierden de kleederen toegherust, ende andere dinghen die tot de maeltijdt behoorden.
    Eu. Dat moet had ghy midlertijdt? En wanckelde ghy niet? Ca. Neen ick: maer ick lede yet dat so vreeslijck was, dat ick liever thienmael wilde sterven, dan sulcx wederom lijden.
    Eu. Ick bids u, wat was dat?
    Ca. Ick en mach het niet uytspreken. Eu. Dat ghy my sult segghen, dat sul ghy uwen vriendt segghen. Ca. Belooft ghy te swijghen? Eu. Dat soud ick gedaen hebben, al had ghy ’t niet bedonghen ghehadt: Ca. My verscheen een spoock van vreeslijcke ghedaente.
    Eu. Voorwaer dit is uwe quaden Engel geweest, die u daer toe aenporde. Ca. Ick meyn gantschelijck dattet een duyvel geheweest is. Eu. Segt my, wat gedaente had hy? Is hy alsoodanigh als hy gheschildert wert? Met een kromme neb, met langhe hoornen, met Harpyen klauwen, ende met een langhe steert?
    Ca. Ghy spot daer mede. Maer ick wilde liever dat my de aerde verslonde, dan dat ick wederom sulcken spoock saghe. Eu. Waren midlertijdt de aenporrende vrouwen teghenwoordigh? Ca. Neense, oock en heb ick ’t haer noyt te kennen gegeven, hoewel sy my seer vraegden wat my deerde, als sy my gheheel verschrickt vonden. Eu. Wilt ghy dat ick u segge wat het geweest sy? Ca. Ist dat ghy kondt. Eu. Die vrouwen hadden u de herssenen betoovert, of veel eer uyt-ghetoovert. Maer bleeft ghy midlertijdt in u voornemen volstandigh?
    Ca. O jae ick, want sy seyden dat sulcx velen ghebeurde, die hier Christo toe-heylighen: Maer indien de versoecker in dien eersten strijdt overwonnen wert, dat daer nae alle dinghen in ruste sullen zijn. Eu. Met wat staet sijt ghy voort ghebracht? Ca. sy vercierden my met alle mijn juweelen, sy kemden mijn hayr neder: ende also wierde ick niet anders, dan of ick de Bruyt wesen soud. Eu. Ja een vette Monick nemen, hem, ramp moet desen hoest hebben. Ca. Ick wordt by schoonen dagh uyt mijns Vaders huys tottet Clooster wech gheleydet, vele tot dit schouw-spel t’samen komende. Eu. O fijne Personagie-speelders hoe konnen sy hare sotte-kluyten voor ’t slechte volck spelen! Hoe veel daghen hebt ghy in dat H. Jonck-vrouwen Clooster geweest? Ca. Bykans twaelf Eu. Maer wat saecke had u ghemoedt, dat so hertneckigh was verandert? Ca. Ick en sal niet segghen wat het sy, maer ’t is yet groots gheweest. Ses daghen nae den inganck riep ick mijn moeder, haer heftigh biddende ende smeeckende, indien sy begeerde dat ick leefde, dat sy my uyt dat Clooster soude verlossen. Sy streedt teghen mijn ghemoedt, ende vermaende my tot volstandigheydt. Daer nae riep ick mijn Vader: die bekeef my oock, seggende daer by dat hy sijne gheneghentheydt qualijck hadde konnen overwinnen, dat ick nu wederom mijn ghemoet overwinnen, ende hem dese schande niet aen doen soude, dat ick den Reghel verlaten hadde. Als ick ten laetsten sach dat ick niets en vorderde, antwoorde ick mijne Ouders, dewijle sy ’t alsoo geboden, dat ick henlieden te ghevalle soude sterven. Overmits my sulcks seker was, indien ick bytijdts niet verlost en werde. Dit ghehoort hebbende, hebben sy my wederom ’t huys ghebracht. Eu. ’t Is goet dat ghy in tijdts te rug ghekeert sijt, eer dat ghy een eeuwighe slavernije belooft had. Maer noch en hoor ick niet, wat u gemoet so haestlijck ver- [p. 182] andert heeft. Ca. Dat en heeft tot noch toe gheen mensch uyt my geweten, ghy en sult het oock niet weten. Eu. Wat of ick het riede? Ca.* Ghy en sult het niet raden dat weet ick wel: en of ghy’t riedt, ick en sal ’t niet seggen. Eu. Ick gisset nochtans wel. Maer midlertijdt sijn de kosten verloren. Ca. Meer dan veertigh kroonen. Eu. O Bruylofts-brassers! Nochtans verblijde ick my dat het gheldt verloren is, en dat ghy ons behouden ghebleven zijt: nae dese tijdt luystert beter nae goeden raet. Ca. Ick sal alsoo doen, ende ick sal (met de Visschers ghequetst sy sijnde)* daer by geleert sijn.





De XXIV. T’samen-spraeck.

Adololescentis & scorti,

Of

Eens Jonghlings met een
Lichte Vrouwe

In welcke de Iongh-man de ghemeyne vrouwe radet, dat
sy haer onreyn leven verlaten, en haar tot God-
saligheydt begheven sal.


Lucretia, Sophronius, of wijse rader.

Lucretia.
DAt gaet wel, mijn aldervriendlijckste Sophroni, dat ghy noch eenmael wederkomt? Want my dunct dat ghy hondert jaren lang van hier gheweest zijt. Metten eersten kend ick u nauwlijcx. So. Waerom mijn Lucretia? Lu. Om dat ghy in plaetse van een onghebaert jongeling, wel ghebaert tot ons weder ghekomen zijt. Wat isser mijn herteken? Want ghy schijnt sturer te wesen dan ghy placht. So. Ick begheer alleene heymlijck met u te spreken. Lu. Och, och! en zijn wy niet alleene mijn sulleken? So. Laet ons in een heymlijcker plaetse ter zijden gaen.
    Lu. Wel aen laet ons inde binnenste kamer gaen, ist dat u yet lust. So. Dese plaetse en dunckt my noch heymelijc genoegh te zijn. Lu. Van waer komt dese nieuwe schaemte? Ick heb een heymelijc kamerken, daer ick mijn cieragie beware, een plaetse soo seer doncker, dat ik u nauwelijcx sien sal, noch ghy mijn.
    So. Siet rontom na alle scheuren.
[p. 183]     Lu. Daer en is niet eene scheure. So. En is daer niemandt nae by die ons hoore? Lu. Oock niet een vliege, mijn hert: wat vertoeft ghy? So. Sullen wy hier Godts ooghen bedrieghen? Lu. Geensins: hy doorsiet alle dingen. So. Sullen wy oock der Enghelen ooghen bedrieghen? Lu. Hare ooghen en kan men niet ontgaen. So. Hoe komt dan dat hen de menschen niet en schamen ’t ghene te doen voor Gods ooghen, en in teghenwoordigheyd der heyligher Enghelen, dat sy hen schamen souden te doen in tegenwoordigheyd der menschen? Lu. Wat nieuwe saecke is dit? Sijt ghy hier gekomen om te prediken? Treck een Minne-broeders-kap aen, klimt op de Predick-stoel, ende laet ons u hooren, ghy baert-manneken. So. Ick en soud my niet beswaren oock sulcx te doen, indien ick u van die quade maniere des levens konde af trecken, die niet alleene seer schandlijck, maer oock seer ellendigh is. Lu. Waerom mijn goede vriend? Men moet den kost erghens van krijghen. Een yeghelijck wert onderhouden door zijn konste, dit is onse handwerck, dit is onse inkomst. So. Ick soud wel begheeren, mijn Lucretia, dat ghy dese dronckenheyt des gemoets een weynigh wech werpende, de sake selfs met my wildet aenmercken. Lu. Bewaert uwe predicatie tot op een ander tijt: laet ons nu lustigh zijn mijn Sophroni. So. Ghy doet alles wat ghy doet om ghewins wille. Lu. Ghy en spreeckt niet veel buyten de waerheydt. So. Ghy en sult niets van u ghewin verliesen, ick salt u vier-dubbeld gheven op dat ghy my maer ghehoor gheeft. Lu. Seg wat ghy wilt. So. Eerstlijck antwoort my hier op: hebt ghy oock eenighe die u haten? Lu. Vele. So. En die ghy wederom hatet? Lu. Ghelijck sy verdienen. So. Indien ghy dan hen een aenghename sake doen kondet, soudt ghy’t oock doen? Lu. Ick soud haer eerder fenijn te drincken gheven. So. Maer overdenckt nu, of ghy haer yet aenghenamers hebt konnen doen, dan dat sy u sien dit schandlijck en seer ellendigh leven leyden. En wat kondet ghy den ghenen moeyelijckers doen, die u goet gunnen Lu. Dit schijnt soo mijn beroep te wesen. So. Dat nu den genen die op eylanden wech gheset, of tot de uyterste Babarische natien der wereldt ghebannen werden, het swaerste van allen is, dat hebt ghy u vanselfs aenghenomen. Lu. Wat is dat? So. En hebt ghy niet willens versaeckt alle uwe ghenegentheden, uwen vader, moeder, broeders, susters, vaders-suster, moeders-suster, ende alle andere, die de nature met u t’ samen ghevoeght heeft? Want sy schamen hen uwer, ende ghy en dorst niet onder hare ooghen komen. Lu. Ja ick heb gheluckelijck mijne ghenegentheden verandert: want in plaetse van weynige hebbe ick nu seer vele, derwelcker ghy eene zijt, dien ick altijt voor mijn broeder gehouden heb. So. Laet de jockerijen varen, en overweeght de sake selve, gelijck sy is. Die so vele vrienden heeft, die en heeft niet een vriendt, ghelooft my Lucretia. Want die tot u komen, die en houden u niet voor een vriendinne, maer eerder voor een pis-pot. Siet waer henen ghy ellendighe u selven wegh gheworpen hebt. Christus heeft u soo lief ghehadt, dat hy u met fijn bloet verlost heeft, dat hij ghewilt heeft dat ghy der Hemelscher erffenisse deelachtigh soudt zijn, ende ghy maeckt u tot een ghemeyne stinck gote om allerley vuylnisse ’t ontfangen, tot welcke alle vuyle onreyne ende schorfde menschen te samen komen, en hare vuylnisse in u uyt suyveren. Ist dat u de aenhangende melaetsheyt, die sy de Spaensche pocken noemen, noch niet geraeckt en heeft, ghy en sultse niet langhe konnen ontvlieden. Indien sulcx gheschiede, wat sal ongheluckiger zijn dan ghy, al waert oock dat de andere dinghen voorspoedigh waren, name- [p. 184] lijck, de goederen ende de eere: wat sult ghy anders wesen, dan een levendigh doodt lichaem? Het viel u swaer uwe moeder gehoorsaem te zijn, nu dient ghy een seer schandelijcke hoeren-weerdin: ’t verdroot u de vermaninghen uws vaders te hooren, hier moet ghy menighmael van dronckaerts en onsinnige hoeren-jagers gheslaghen werden: ’t verdroot u binnens huys eenigh werck te doen, met welcke ghy den kost moeght winnen; wat ghewoel en wat wakingen lijdt ghy hier? Lu. Van waer komt ons dese nieuwe Predicant? So. Bedenct nu dit oock, die bloem der schoonheyt, die de Vryers tot u treckt, sal kostlijck af-vallen: wat sult ghy ellendighe alsdan doen? wat mest-hoop salder verachter zijn dan ghy? ghy sult uyt een hoer een hoere-weerdin worden. Dese weerdigheydt en ghebeurt een yeghelijck niet: ende ofse ghebeurde, wat isser schandlijcker, of duyvelscher boosheydt naerder? Lu. Mijn Sophroni, alle de dinghen die ghy spreeckt zijn bykans waerachtigh. Doch van waer komt dese nieuwe heyligheydt, die ghy de lichtveerdighste klappert van allen placht te wesen? niemandt quam hier meerder of ontijdelijcker dan ghy alleene. Ick heb ghehoort dat ghy te Romen geweest zijt. So. Ick hebber geweest.
    Lu. Maer van die plaetse plachtense argher weder te komen: op wat maniere is u het tegendeel ghebeurt? So. Ick sal ’t segghen, om dat ick niet met het selve voornemen en op de selve maniere na Romen ghereyst ben. Andere gaen gemeynlijck na Romen, op dat sy arger moghen weder komen, ende tot die sake zijn daer overvloedlijck gelegentheden. Ick ben met een eerlijck man ghereyst, door wiens vermaninghe ick in plaetse van een drinck-vlessche een boecxken met my ghenomen heb, het nieuwe Testament van Erasmo overgeset. Lu. Van Erasmo? Sy segghen dat hy een drie-dobbeld* ketter is. So. Is de naeme diens mans oock tot deser plaetse gekomen? Lu. Daer en is geen naem vermaerder by ons. So. Hebt ghy den man gesien? Lu. Noyt, maer ick wilde wel dat ick hem ghesien had, vanden welcke ick soo veel quaets gehoort heb. So. Misschien van de quaden. Lu. Ja van de eerweerdige mannen. So. Van welcke? Lu. ’t En is niet nut te seggen. So. Waerom? Lu. Want indien ghy’t uytbroght, ende sy ’t gewaer wierden, ick en soude niet weynigh van mijn winst verliesen. So. En vreest niet, ’t sal biecht zijn. Lu. Luystert eens. So. Sottinne, wat behoeven wy te luysteren, dewijl wy alleene zijn, en sal het God niet hooren? O eeuwige God! ick sie dat ghy een Godsalige hoere zijt, dat ghy de bedelaers, of bedel-Monicken, met aelmisse te hulpe komt. Lu. Maer ick krijgh van dese bedelaers meerder winste dan van u rijcke lieden. So. Sy berooven goede vrouwen, op dat sy ’t met quade hoeren moghen verdoen. Lu. Maer seght voort van ’t boeck So. Ick salt doen, ende ’t is best: aldaer leerde my Paulus, dat noch hoeren noch hoereerders de erffenis des hemelschen Coninghrijcx en sullen verkrijgen. Als ick dit gelesen had, begonde ick by my selven also te dencken: ’t Is een kleyn goet dat ick uyt de erffenis mijns Vaders verwachte, en nochtans wilde ick liever alle hoeren versaecken, dan van mijn vader ont-erft wesen: hoe veel te meer moet ick my wachten, dat my de Hemelsche Vader niet en ont-erve? ende teghen den ont-ervenden of verslootenden Vader geven de menschelijcke wetten eenighe hulpe, maer teghen den ont-ervenden God en is geen hulpe. En alsoo heb ick my selve terstondt alle ghebruyck der hoeren verboden. Lu. Indien ghy u onthouden kondt. So. ’t Is een groot deel der onthoudinghe, wanneer hem yemandt van herten onthouden wil. Ten laetsten isser tot het uyterste quaet, remedie voorhanden, dat is [p. 185] een wijf te trouwen. Te Romen heb ick inden schoot des Biecht-vaders alle vuylighedyet uyt-gestort, dese vermaende my met vele woorden wijslijck tot reynigheydt der ziele en des lichaems, tot lesen der H. Schrifture, tot vele ghebeden en de tot soberheyt des levens: tot pernitentie en heeft hy my niet anders bevolen, dat dat ick met gebogen knyen voor ’t hooghe Outaer den Psalm lesen soude, God zy my genadich, &c. En indien ick gelt had, dat ick een arm mensch een Carolus gulden geven soud. Als ick my verwonderde dat hy my om soo vele hoererijen wille met sulcken kleyne boete strafet, antwoorde hy gheneughlijck, seggende: Sone, indien ghy waerachtigh berou hebt, indien ghy u leven verandert, so en acht ick de straffe niets: maer indien ghy voortgaet, so sal ten laetsten de wellustigheydt selve u meer dan ghenoeghsame straffe af-eysschen, hoe-wel datse u de Priester niet op en leydt. Siet op my, ick heb loopende ooghen, ick beve en ben gansch krom: maer eertijdts was ick soodanighe, als ghy seght dat ghy tot noch toe geweest zijt. Also ben ick weder tot mijn verstant ghekomen. Lu.* Soo sie ick dan wel dat ik mynen Sophronium verloren heb. So. Ja ghy hebt hem gewonnen: want voor hem was hy verloren, en was uwe, noch sijs selfs vriendt. Die selve heeft u nu waerlijck lief, ende dorst naer uwe saligheydt. Lu. Wat raedt ghy my dan mijn Sophroni? So. Dat ghy metten alder-eersten dit leven verlaet. Ghy zijt noch jonck: de smette die ghy ghekreghen hebt kan af-ghewasschen werden: trout een man, wy sullen wat tot het Houwelijcx goet gheven: of begheeft u in een Clooster, dat de gevallene op-neemt: of de plaetse veranderende begheeft u in ’t huysghesin eener eerlijcker Vrouwe: Tot welcken ghy van desen wilt, aenbiede ick u mijne dienst.
    Lu. Ey lieve Sophroni, siet eens om, ick sal uwen raet volghen. So. Maer midlertijdt maeckt u van hier.
    Lu. Och! soo haestlijck? So. Waerom niet liever heden dan morgen, wanneer in’t verlengen schade, ende in ’t vertreck perijckel gelegen is? Lu. Waer sal ick my henen keeren? So. Ghy sult u gheheele Vrouwen-huysraet versamelen, ’t selve sult ghy my t’avont gheven, mijn knecht sal ’t heymelijck tot een getrouwe vrouwe brengen; een weynig tijds daer nae sal ick u voor den dagh brenghen, als of ick met u wilde gaen wandelen: by die Vrouwe sult ghy op mijne kosten verborgen zijn, ter tijdt tot dat ick u voorsien sal hebben, ’t selve kan kortlijck gheschieden. Lu. Wel aen, myn Sophroni, ick gheve my geheel over in uwe bescherminghe. So. Ghy sult het u naemaels bedancken dat ghy’t ghedaen hebt.

                Eynde van de vier-en-twintichste T’samen-sprekinghe.



[p. 186*]

De XXV. T’samen-sprekinghe

Puerpera,

Of

Kraem-vrouw,

Daer in geleert wordt hoe een Kraem-vrouw of Moeder,
haer eygen kindt behoort te soogen, en sorgh-
vuldelijck op te brengen.

Eutrapelus soet prater, ende Fabulla kluchtighe.

Eutrapulus.
MYn beste Fabulla moet seer gegroet zijn. Fa. Weest gegroet Eutrapele. Maer wat isser doch nieuws ghebeurt, dat ghy een seltsame groeter aenghekomen zijt, den welcken dese drie Jaren langh niemandt van ons ghesien heeft? Eu. Ick sal ’t segghen. By avonture dit huys voorby gaende, sach ick de ring der deure met wit lijnen bewonden, ick verwonderde my, wat de oorsaeck mochte zijn. Fa. Zijt ghy dan een vreemdelingh in dit landt, dat ghy niet en weet, dat dit een teecken van een kraem-bedde in huys is? Eu. Ho, Ho, is ’t niet een wonder teken een witte Craeye te sien? Maer sonder jock, ick wist het seer wel, maer ick en konde niet vermoeden, dat ghy jonge meysjen, noch nauwlijcx in u sesthiende jaer gaende, so vroegh die seer sware konste van kinderen te baren geleert hadt, die sommighe voor dertigh jaren qualijck leeren. Fa. Ghy zijt altijdt uwen name ghelijck, Eutrapele. Eu. ’t En schort Fabullae nimmermeer aen een praetjen. Als ick my dan verwonderde, quam my ter bequamer tijdt Polygamus (die veel vrouwen ghehadt heeft) te ghemoete. Fa. De ghene, die laestmael sijn thiende wijf begraven heeft? Eu. Die selve, ’t welck ick doch meyne dat ghy niet en weet, vrijdt wederom so begeerlijck, als of hy tot noch toe sonder wijf gheleeft had. Dese als ick vraeghde wat daer nieus ghebeurt was, seyde my: eener vrouwen lichaem is in dit huys, middendoor, in twee stucken ghedeylt. Ick seyde: om welcker misdaet wille? Hy sprack: is’t seggen des gemeynen volcx waer, so heeft hier de Moeder des Huysghesins haren Man derven villen, ende terstont gingh hy lachende wech. Fa. Dese mensche is een groot boots-maker. Eu. Ick begaf my terstont hier binnen, om u een gheluckighe vrucht te wenschen. Fa. Wenscht gheluck, indien ’t u belieft Eutrapele, alsdan sult ghy u met my over de [p. 187] gheluckige vrucht verblijden, wanneer ghy sien sult, dat ’t ghene dat ick ghebaert hebbe, de proeve eenes vroomen Mans vertoont. Eu. Ghy spreeckt ymmers Godsalighlijck en waerachtelijck mijn Fabulla, Fa. Ick en ben niemands Fabula, behalven Petronij. Eu. Ghy baert wel eenen Petronio, maer ghy en leeft niet eenen Petronio, meyn ick wel. Maer ick verblyde my daerom oock met u, dat ghy een knechtjen ghebaert hebt. Fa. Maer om welcker oorsaken wille acht ghy gheluckiger te zijn een knechtjen ghebaert te hebben dan een meysjen? Eu. Verklaert ghy my liever Fabulla Petronij (want ick vreese nu, mijn Petronia te segghen) om welcker oorsaecken wille ghy lieden u meerder verblijdt, knechtjens ghebaert te hebben, dan meysjens? Fa. Wat andere ghevoelen en weet ick niet, ick verblyde my nu dat ick een knechtjen ghebaert heb, om dat het God alsoo belieft heeft: indien hy liever een dochtertjen ghehadt had, ick soudt oock liever ghehadt hebben. Eu. Meynt ghy dan dat god soo veel ledige tijts heeft, dat hy oock aen de barende vrouwen het Vroedvrouwsampt bedient? Fa. Wat soud hy liever doen Eutrapele, dan dat hy ’t ghene door voortbreydinge beware, dat hy gheschapen heeft? Eu. Wat hy doen soude, o goede Vrouwe? Ja indien hy gheen Godt en ware, ick achte dat hy niet ghenoeghsaem soude zijn om soo vele saken uyt te richten. Christiernus de Coninck van Denemercken is in ballinghschap, een Godsaligh goet gunner des Euangelij: Franciscus de Coning van Vranckrijck is een vreemdelingh in Spangnien, ick en weet niet hoe wel nae zijnen sin, voorwaer een man beter avonture weerdigh zijnde. Carolus arbeydt om de heerschappije der opperste regeeringe te verbreyden: Ferdinandus beneerstight hem in zijne sake in Duytschland: hongherighe begheerte nae ghelt dwinght alle Hoven: De boeren verwecken periculeuse oproerigheden, ende en werden door soo vele nederlaghen van haer voornemen niet afgheschrickt: ’t Volck tracht nae een staet sonder Opper-hoofd. ’t Huys der Kercke vervalt door periculeuse Secten: De onghenaeyde Rock Jesu werdt herwaerts ende derwaerts van malkanderen ghescheurt. De Wijngaert des Heeren wert nu van vele beyren verwoest: authoriteyt der Priesters met hare thienden, de weerdigheydt der God-gheleerden, en de heerlijckheyt der Moniken staen te ghelijck in perijckel: De biechte wanckelt de beloften waggelen, de Pauselijcke wetten vervallen, men disputeert van ’t Avondmael, men verwacht den Antichrist, de gheheele Werelt is swangher, ick en weet niet, van wat groot quaet. Middelerwijl overwinnen ende genaken de Turcken, om alle dingen uyt te plonderen, indien ’t geluckt dat sy voorhebben: en vraeght ghy wat God liever soude doen? Ja ick acht het tijdt te zijn, dat hy oock voor sijn Coninghrijck in tijts sorghe drage. Fa. Dat den menschen schijnt seer groot te zijn, dat schijnt misschien Gode van gheener weerde te wesen. Maer laet ons Godes persoon, indien ghy wilt, van dese fabel uytsluyten. Seght wat oorsaken dat u beweghen, dat ghy gheluckigher acht een Soontjen gebaert te hebben dan een Dochtertjen. Eu. Een God-saligh herte komt toe, dat ghene voor’t beste te houden, dat God ghegeven heeft, die sonder twijfel de beste is.
    Maer indien Godt u eenen Cristalijnen Drinck-beker gave, en soud ghy hem niet seer dancken? Fa. Ick soude. Eu. Indien u de selve eenen glasen Drinckbeker gave, soud ghy al ghelijcke veel hem dancken? Maer ick vreese dat ick u moeyelijckheydt aendoe in plaetse van vertroostinge, dese dinghen by u Philosopherende. Fa. Ja Fabulla en krijght nu geen perijckel van fabulen of praten. Ick heb nu al vier weken int bedde ge- [p. 188] A legen, ende ick ben sterck genoegh oock om te worstelen. Eu. Waerom en vlieght ghy dan niet uyt het nest? Fa. Een Coningh heeft het my verboden. Eu. Welcke coningh? Fa. Jae een tyran. Eu. Ick bidde wie doch? Fa. Ick sal’t met een Syllabe seggen, Mos, dat is, de ghewoonte. Eu. Ach! hoe veel dinghen eyscht die Coningh teghen alle billijckheydt. Laet ons dan voort varen te Philosopheren van ’t cristal ende glas. Fa. Een man acht ghy, als ick gisse, voortreffelijcker te zijn dan een vrouwe. Eu. Ick meyn soo. Fa. Namelijck, om dat de mannen dat segghen: Leven dan de mannen langer dan de vrouwen? Sijn sy vry van sieckten? Eu. Gheensins: maer int ghemeyn zijn sy meerder in krachten. Fa. Maer sy lieden werden wederom vande Camelen overwonnen. Eu. Jae de man is eerst gheschapen. Fa. Ende Adam is eerder gheschapen dan Christus: Ende de konstenaers zijn gewoon in haer laetste wercken haer selven te overwinnen. Eu. Maer God heeft de vrouwe den man onderworpen. Fa. Terstondt en is de ghene niet beter die ghebiedt: oock onderwerpt hy de ghehouwelijckte vrouwe den man, niet de vrouwe: ende wederom onderwerpt hy de gehouwelijckte alsoo, dewijle sy alle beyde de eene over den anderen macht hebben, dat hy nochtans wil dat de vrouwe den man ghehoorsaem zy, niet als beter, maer als wreeder zijnde: Seght Eutrapele, wie van beyden is swacker, die een ander wijckt, ofte dien gheweecken werdt? Eu. Ick sal yemmers u hier wijcken, ist dat ghy verklaert, wat Paulus ghevoelt heeft, schrijvende tot den Corinthen, als hy seyt dat Christus het hooft des mans, ende de man het hooft der vrouwe is: wederom als hy seyt, dat de man een beeldt ende heerlijckheyt Gods, ende de vrouwe een heerlijckheyt des mans is. Fa. Ick sal dit ontwerren, indien ghy verklaert, oft den mannen alleene gegeven zy lidtmaten Christi te zijn. Eu. Dat sy verre, dat is doch allen menschen ghegheven door den gheloove, Fa. Hoe komt het dan, dewijle daer een hooft is, dat het alleen lidtmaten niet ghemeyn en zy? Daer beneffens, doen God den mensch na sijn beeldenis schiep, of hy dese beeldenis inde gedaente des lichaems, ofte in de gaven der ziele uytghedruckt hebbe? Eu. In de gaven der ziele. Fa. Maer wat hebben de mannen in dese uytnemender dan wy? Sijn onder de vrouwen of onder den mannen meerder dronkenschappen, kyvagien, vechteryen, neerlagen oorloghen, rooveryen ende overspelen? Eu. Maer wy mannen voeren alleene den krijch voor ’t Vaderlant. Fa. Maer ghy gaet oock dickwils, de plaetse verlatende, schandlijck loopen, oock niet altijdt voor het Vaderlant, maer dickwils voor een vuyl soudijtjen, verlaet ghy wijf ende kinderen, ende booser dan de sweerd-vechters, gheeft ghy van selfs uwe lichaemen over tot een slaefachtighe noodsakelijckheydt of om te sterven, of om doot te slaen. Al ist nu dat ghy my de oorlooghsche kracht schoon seer verheft, nochtans en isser niemand van u lieden, indien hy eens besocht hadde wat baren zy, die niet liever tienmael in de slachorde soude willen staen, dan eenmael het gene lyden, dat wy soo menighmael besoecken moeten. Inden oorlog en komt het niet altoos tot strijden: ende indien ’t daer toe komt so en is ’t perijckel in alle plaetsen des heyrlegers niet. Die uws gelijck zijn werden midden in de slachorde gheschikt, een ander is in een vrye wacht-plaetse, een ander sit vry achter de dubbel-soldenaers, ten laetsten werden vele behouden door overgheven ende vluchten: wy moeten van nae by met de doodt strijden. Eu. Ten is nu ’t eerste niet dat ick dit hoore: maer isser al waerachtigh datter geseyt wert? Fa. Al te seer waerachtigh. Eu. Wilt ghy dan Fabulla dat ick uwen man [p. 189] daer toe brenge, dat hy u na dese tijt niet meer aenen roere? Want in dier maniere sult ghy vry zijn van dit perijckel. Fa. Voorwaer ick en soud niets liever willen, indien ghy ’t vermocht. Eu. Wat loon sal dese orateur hebben, ist dat hy hem met raden daer toe brengt? Fa. Ick sal thien ossen tongen geven, die inden roock ghedroogt zijn. Eu. Ic wilde die liever hebben dan thien nachtegaelstongen. Ick en verwerp de voorwaerde niet, maer ick en wil niet dat dit verdrach bondigh zy, eer datter belofte tusschen kome. Fa. Laet die daer oock by ghedaen werden, indient u belieft, en so daer eenigh ander onderpant is. Eu. Dit sal geschieden na uws herten sin, na datter een maendt voorby is. Fa. Waerom geschiet het nu niet na mijns herten sin? Eu. Ick salt u segghen: want ick vreese dat ghy een maent in u hert, niet soo sult ghesint zijn. En also soud ghy dubbelt loon moeten geven, en ick soude dubbelde arbeydt moeten doen, met aenraden en af-raden. Fa. Wel aen, laet het gheschieden gelijck ghy wilt: maer middelertijt vaert voort te bewijsen, waerom der mannen gheslacht beter is dan der vrouwen. Eu. Ick sie dat ghy getracht heb een tegen een met my te strijden, daerom acht ick dattet teghenwoordelijck raedtsamer is u toe te geven, Op een ander tijt sal ick tegen u strijden, maer ghewapent zijnde, oock niet sonder Crijghslieden die my helpen: want wanneer de sake met spreken uytgericht wert, so en konnen seven mannen niet bestaen tegen ene vrouwe. Fa. Seker de nature heeft ons met dit geweer ghewapent, hoewel dat ghylieden oock niet stom en zijt. Eu. ’t Mach zijn: maer waer is ’t knechtjen? Fa. In de naeste kamer. Eu. Wat doet het daer, koockt het moes? Fa. Boerde-maker, het is by de voedster. Eu. Van wat voedster spreeckt ghy my? Isser dan een ander voedster behalven de ghene die Moeder is? Fa. Waerom niet? Het ghemeyne volck doet soo. O Fabulla! Ghy noemt my het ghemeyne volck, ’t welck een seer quade raedts-man is om een sake wel te handelen: ’t ghemeyne volck sondight, dobbelt, hoeroert, bedrieght, suypt, is onsinnigh. Fa. ’t Heeft mijnen vrienden alsoo goet gedocht, sy meynden men behoorde my te sparen dewijl ick soo jongh ben. Eu. Maer heeft u de nature kracht ghegheven om te ontfanghen, sonder twijffel heeft sy u oock kracht gegeven om te soogen. Fa. Dat is wel ghelooflijck. Eu. Seg my, en acht ghy niet dat den name des moeders seer lieflijck is? Fa. Ick achte sulcx. Eu. Indien ’t dan geschieden konde, soudt ghy lijden dat een ander vrouwMoeder van uwe vrucht ware? Fa. Geensins: Eu. Waerom gheeft ghy dan willens meer dan de halve name des Moeders eener vreemde vrouwe over? Fa. Wat ten praet Eutrapele, ick en deyle mijnen sone niet, ick ben alleen ende geheel Moeder. Eu. Jae Fabulla, de nature selfs wederspreeckt u hier in u aensicht. Waerom wert de aerde een moeder aller dinghen ghenoemt, om dat sy alleenlijck voortbrenght? Jae veel meer, om dat sy ’t gene voedt, dat sy voort gebracht heeft. ’t Gene het water voortbrengt, dat wert in ’t water opgebracht. Op d’aerde en wert gheen soorte van ghedierte of plantagie voortghebracht, dat de selve niet met haer sap en voede. Oock en isser gheen soorte van gedierte dat sijne jongen niet en voede: Nacht-uylen, Leeuwen ende de Adder-slangen brengen hare vruchten op, en sullen de menschen hare kinderen wech werpen? Ick bids u, wat isser wreeder dan de gene, die men seydt dat hare kinderen door verdriet van op te brengen, tot vondelingen wech werpen? Fa. Ghy spreeckt afgrijslijcke dingen. Eu. Maer de menschen en hebben daer sulcken grouwel niet van. En ist gheen maniere van wech werpinge, een teer kleyn kindeken, dat noch root van de moeder komt, dat noch nae de moeder rieckt, dat de hulpe des Moe- [p. 190] ders met de stemme aenroept, diemen seydt dat oock wilde dieren beweegt, eene vrouwe over te leveren, die misschien niet ghesont van lichaem, noch vroom van zeden en is, die ten laetsten een weynigh gelts meerder acht dan u gheheele kindt? Fa. Daer is een vrouwe gekoren met een ghesonde ghetemertheydt des lichaems. Eu. Daer sullen de Medecijns sekerder van oordeelen dan ghy. Maer neemt dat sy in dese sake of u gelijck, of indien ghy wilt, een weynigh meerder is dan ghy: meynt ghy dan datter niets aen ghelegen is, of dat teere kindeken dat sap ontfanghe dat hem gelijck ende ghemeynsaem is, ende met de warmte daer ’t nu al Reede toegewent is verwarmt werde, dan of het aen vreemde moet wennen? Wanneer tarwe in een ander grondt gheworpen wert, soo verandert sy in haver of rogghe: een wijngaert op een ander Bergh verplant zijnde, verandert zijn nature: een plantjen van zijn moeder de aerde, of af-ghescheurt zijnde wert slap ende gaet uyt, ende daerom werdt het soo vele moghelijck is, met de natuerlijcke aerde verplant. Fa. Jae sy seggen dat de planten verplant en ver-ent zijnde, die wilde nature uyt trecken en heerlijcke vruchten voortbrengen. Eu. Maer niet soo haest als sy voortgekomen zijn, o goede vrouwe! De tijdt sal oock hier nae komen, indien God wil, dat ghy u wen jongelingh van huys sult wegh senden, om in konsten en de swaerder leeringhen onderwesen te werden, ’t welck eerder des Vader dan des Moeders ampt is. Nu moet de teere jonckheydt opghequeeckt werden. Voorts gelijck daer tot gesontheydt ende sterckheyt des lichaems veel aengheleghenis, hoedanigh dat de spijse zy, alsoo isser insonderheydt veel aen gelegen met welcken sap dat een teere ende sacht lijfjen vochtigh gemaeckt werde: Want die spreucke Horatij heeft in dese sake oock plaetse:
        Quo semel est imbuta recens, seruabit odorem
        Testa diu.
                            Dat is:
                Het nieuw ghebacken aerden vatt
                Hout langh den reuck van ’t eerste natt.
Fa. Met het lichaem en bemoey ick my soo seer niet, wanneer de ziele maer soodanig is als wijse menschen. Eu. Ghy spreeckt wel Godsaligh, maer niet seer Philosophisch. Fa. Waerom? Eu. Waerom klaeght ghy dan, wanneer ghy moes scherft, dat u mes plomp is, ende ghebiedt dat het ghewet werde? Waerom verwerpt ghy een naelde diens punt plomp is, nademael de saecke, de konste niet wech en neemt? Fa. De konst en ontbreeckt hier niet, maer het onbequame ghereedtschap is in de weghe. Eu. Die scherp ghesicht van doen hebben, waerom wachten sy haer voor loock, harick ende ajuyn? Fa. Om datse de ooghen verderven. Eu. En siet de ziele niet? Fa. Jase: want de dooden en sien niets. Maer wat soude een Timmerman wercken met een verdorven bijl? Eu. Bekent ghy dan dat het lichaem een instrument der ziele is? Fa. Het schijnt so. Eu. Ende ghy bekent, wanneer het lichaem verdorven is, dat de ziele niet en werckt of onbequaemer werct. Fa. ’t En is der waerheyt niet ongelijck dat ghy seght. Eu. Wel aen, my dunckt dat ick een Philosophisch verstandt bekomen heb. Neemt dan dat de ziele eens mensches vervoer in ’t lichaem van een haen, soud het sulcken stem voortbrengen, als wy nu doen? Fa. Geensins. Eu. Wat souder inde wege zijn? Fa. Want daer en zijn geen gelijcke lippen, tanden ende tonge: oock en isser geen aessems tongsken, daer en zijn de drie krakelingen ooc niet, die van de drie musculen beweeght werden, tot welcke de senuwen van de herssenen afgaende behooren: daer en is gheen ghelijcke gorgel, noch ghelijcken mond. Eu. Ofse in eens verckenslichaem voer? Fa. Sy soude gnorren nae der verckens maniere. Eu. Of sy in [p. 191] eens Camelen lichaem voer? Fa. Sy soude singen als een Cameel singt. Eu. Ofse in eens Ezels lichaem voer, ’t welc Apulejo ghebeurt is? Fa. sy soude schreeuwen, meyn ick, gelijck een Ezel. Eu. Ja dat bekent hy, doe hy den keyser begeerde aen te roepen, zijn lippen t’samen ghetogen hebbende soo vele als hy moghte, ende nauwlijcx het gheluyt O uytbrachte. Hy en konde gheensins, Keyser, uytspreecken. Als die selve een fabel, die hy gehoort had, begeerde te beschrijven, op dat hyse niet vergeten soude, verdoemde hy zijn Ezelsche gedachte, doen hy zijn heele hoeven ofte klauwen sagh. Fa. Ende dat te rechte. Eu. Daerom wanneer de ooghen druypen, siet de ziele te qualijcker: als de ooren met vuyligheydt vervuylt zijn, hoort zy te qualijcker: als de herssenen snotrigh zijn, riecktse te minder: wanneer een lidtmaet verstijft is, gevoelt de ziele te minder: wanneer de tonghe met quade humeuren verdorven is, smaeckt sy te minder. Fa. ’t En kan niet ontkendt werden. Eu. Nerghens anders om, dan om dat het instrument bedorven is. Fa. Ick meyn soo. Eu. Oock en ontkent ghy niet, dat het ghemeynlijck met spijse ende dranck verdorven wert. Fa. Ick bekent: maer wat gaet dat de goede ziele aen? Eu. Wat gaet derhalven den ajuyn, den harick de klaren ooghen aen? Fa. Om dat die ’t instrument der ziele verderft. Eu. Ghy antwoort wel: Maer verklaert my dit, van waer het sy dat de eene haestigher verstaet ende vaster onthoudt dan d’ander? Dat d’een eerder toornigh is of matichlijcken haet dan d’ander? Fa. Also is de ziele geschapen. Eu. Ghy en sult het also niet ontkomen. Dan waer komt het dat de gene die een kloeck verstandt en goede memorie gehadt heeft, daer na vergetel en plomp wert, het sy dan door een slagh, of val, of sieckte, of ouderdom? Fa. My dunckt dat ghy nu den Sophist speelt. Eu. Maeckt dan dat ghy daer-en-tegen de Sophistersse speelt. Fa. Ick meyne dat ghy dit wilt segghen, gelijck de ziele door de ooghen en ooren siet ende hoort, dat sy alsoo door eenighe instrumenten verstaet, in memorie behoudt, bemint, haet, toornigh is ende versoent werdt. Eu. Ghy gis dat wel. Fa. Welcke zijn dan dese instrumenten, ende waer zijnse? Eu. Ghy siet waer dat de ooghen zijn, Fa. Oock weet ick waer dat de ooren, neuse ende ’t gehemelte des mondts zy: Ende ick sie dat het gevoelen in ’t geheele lichame zy, behalven wanneer het lidt verstijft is. Eu. De voet afghehouwen zijnde, soo verstaet de ziele nochtans. Fa. Sy verstaet, oock wanneer de hand afghehouwen is. Eu. Maer die eenen swaren slagh ontfanght op den slaep zijns hoofts, of in de neck, die valt ter neder als een doode, ende is van alle zijn ghevoelens berooft. Fa. Dit heb ick etlijcke maelen ghesien. Eu. Hier uyt verstaet ghy, dat de instrumenten des verstants, der wille, ende memorie binnen de hooft-panne zijn, wel niet soo grof als de ooren ende ooghen, maer nochtans materiael zijnde. Fa. Werden dese oock door spijse ende dranck bedorven? Eu. O ja. Fa. De herssenen sijn verre vande maghe. Eu. Also is het hoogste deel des schoorsteens verre van de heert-stede, ist dat ghy nochtans daer op sittet, ghy sult den damp ghevoelen. Fa. Ick en salt niet besoecken. Eu. Maer gelooft ghy my niet, vraeght het de oyevaers. Soo isser dan aengheleghen, wat aessemen ende wat dampen van de mage tot in de herssenen ende instrumenten der ziele op vliegen: want ist dat dese raeu en koudt zijn, soo vallen sy wederom in de mage. Fa. Voorwaer ghy beschrijft my een maniere van distelleeren, met welcke wy het uyt-aessemde sap uyt bloemen ende kruyden ontfanghen. Eu. Ghy raet so qualijc niet: Want de lever, aende welcke de galle vast is, is in plaetse van vier, de maghe is de schotel, de hersenen zijn [p. 192] de voleyndinghe des oppersten spitses: ja oock, indient u belieft, laet de neuse in plaetse van een looden goote zijn. Ende alsoo komen ghemeynlijck uyt de onderlinghe vloeyinghe ende wederbloeyinge der vochtigheden Catharren voort, wat steckten datter oock zijn, gelijck verscheyden vochtigheden verscheydener wijse af-vallen, nu in de ooghen, dan in de maghe, somwijlen inde schouderen, somwijlen in de necke of elders. En op dat ghy ’t beter verstaet: Waerom hebben de gene die henselven met onmatige wijn op vullen een quade memorie? Waerom verbetert Coriander de memorie? Waerom suyvert nies-kruyt het ghemoet? Waerom brenght een onmatighe vervullinghe de vallende sieckte, de welcke oock allen sinnen te gelijck een verstijvinge toebrengt, gelijck oock eene diepe slaep doet? Ten laetsten gelijck onmatige dorst of honger de kracht des verstants ende der Memorie inde kinderen bleeckt: alsoo baert onmatige spijse inde kinderen traegheydt des verstandts, ist dat wy Aristoteli gheloof geven, te weten, het vyertjen der ziele als met ingheworpene materie overvallen zijnde. Fa. Is dan de ziele lichamelijck, dat sy van lichamelijcke dingen beweegt werde? Eu. De nature der redelijcker ziele en wert wel selve niet verdorven, maer de instrumenten verdorven zijnde, wert hare kracht ende werckinghe belet: gelijck een hantwercx-man te vergeefs konstich is, indien hy geen bequame instrumenten en heeft. Fa. Wat groote of wat gestalte heeft de ziele? Eu. Belachelijck vraeght ghy nae de grootheyt of gestalte, dewijle ghy bekent dat sy onlichamelijck is. Fa. Ick verstae het gene een lichaem te zijn dat ghevoelt wert. Eu. Ja de dinghen die niet ghevoelt en werden zijn de alder volmaecktse, ghelijck Godende de Enghelen. Fa. Ick hoor dat God ende de Enghelen gheesten ghenoemt werden, maer den gheest ofte blasinghe ghevoelen wy. Eu. Dit woort stamelt de H. Schrifture om der onverstandiger menschen wille, betekende een ghemoet dat van alle gemeynschap der gevoelijcke dingen suyver is. Fa. Wat onderscheyt isser dan tusschen een Enghel ende de ziele? Eu. Het selve datter is tusschen een slecke en het sleckenhuysken. Fa. Soo is dan het lichaem meerder een wooninge dan een instrument der ziele. Eu. Daer en is niets in de wege, dat een bygevoeght instrument niet en soude moghen een wooningh genoemt werden. Ende van dese sake zijn de meyninghen der Philosophen verscheyden: daer zijnder die segghen dat ’t lichaem een kleed, daer zijnder die segghen dat het een wooningh, die segghen dat het een instrument, die segghen dat het een tsamen-stemmingh der ziele zy. Wat ghy oock van dese dinghen noemt soo volght dat de werkinghen der ziele door de beweginghen des lichaems verhindert werden. Eerstlijc, indien het lichaem den ziele het selve is, dat het kleedt den lichame is, soo heeft Hercules verklaert hoe vele dat het kleet tot de gesontheydt des lichaems doe: op dat ick van de verwen, of van de soorten der hayren en vellen niets en spreecke. Maer of nu een selvighe ziele genoeghsaem zy om vele lichaem vele kleederen verslijt, daer magh Pythagoras om sien. Ten soude niet onbequaem zijn, datmen nae het seggen Pythagorae de lichamen mocht veranderen, ghelijck men de kleederen verandert: also datmen in de wintermaenden een vet ende dick, ende in de somer maenden een dun ende smal lichaem aenname. Eu. Maer ick meyn dat het weynig bequaem soude zijn, gelijck wy, vele kleederen versleten hebbende, ten laetsten oock het lichaem verslyten, dat alsoo vele lichamen versleten zijnde, ten laetsten de ziele oock oudt werden ende afnemen soude. Fa. Neense voorwaer. [p. 193] Eu. Gelijck nu tot gesontheyt en waekerheyt des lichaems daer aen gelegen is, met welcken kleede het bekleedt zy, also isser aen gheleghen welck lichaem dat de ziele om haer draghet. Fa. Voorwaer indien ’t lichaem ’t kleedt der zile is, soos ie ick datter vele menschen seer verscheydlijck ghekleet zijn. Eu. So ist. Ende nochtans isser eenigh deel deser sake in ons ghelegen, hoe bequamelijck dat de ziele ghekleedt werde. Fa. Laet dan het kleedt varen, en spreeckt van de wooningh. Eu. Maer Fabulla, op dat het u niet en schijne versiert te sijn dat ick segghe, Joan. 2. de Heere Jesus selve noemt zijn lichaem eenen tempel. Ende de Apostel Petrus noemt zijn lichaem een hutte. 2. Pet. 1. Oock zijnder geweest die ’t lichaem een graf der ziele genoemt hebben, meynende dat Soma, ’t welke een lichaem is, als of het Soma, dat is een graf, genoemt zy, andere hebbent een gevangenis des gemoets genoemt, sommighe een garnisoen, als een vast bolwerck. Der welcker ziele van allen zijden reyn is, die woont in een Tempel: die niet beweeght worden door liefde der lichamelijcker dinghen, der selver ziele woont in een tente, geern willende daer uytspringen, wanneer de Velt-heer roept. Die gantschlijck door seer vuyle sonden verblint zijn, dat sy nimmermeer na de lieflijckheydt der Euangelischer vryheyt en verlangen, deser ziele leyt in ’t graf. Voorts die met moeylijckheydt teghen de sonden strijden, ende het gene noch niet en vermogen dat sy willen, deser ziele woont in een gevangenis, dickwils tot den verlosser aller menschen roepende: Psalm 142. Verlost mijn ziele uyt der gevangenis, op dat se uwen name belijde Heere. Die kloecklijck tegen den Satan vechten, toesiende en wacht houdende tegen de lagen des genen, die als een Leeuw om her gaet, soeckende wien hy verslinden magh, deser ziele verkeert in een garnisoen, uyt welck haer sonder bevel des Velt-heers niet geoorloft is te wijcken. Fa. Indien ’t lichaem een wooningh der ziele is, soos ie ick vele menschen, wiens ziele qualijck woont. Eu. Soo isset, namelijck in door-druypende, donckere, allen winden onderworpene, roockachtighe, snotrighe, verscheurde ende vervallende, ten laesten vervuylde ende besmette huysen. En nochtans oordeelt Cato dat het een principael deel der gelucksaligheyt is, wel te woonen. Fa. Het waer een lijdelijcke sake, indien ’t geoorloft waer in een andere wooninge te verhuysen. Eu. ’t En is niet gheoorloft daer uyt te varen, behalven wanneerse de verhuyrder daer uyt roept. Maer wanneermen daer niet uytvaren magh, so kanmen de wooninge der ziele met onse practijcke en neerstigheyt bequamer maken: ghelijck in huysen de venters verandert werden, de vloer verhooght, de wanden bepleckt of met verderen beschoten, en de schimmelende vochtigheydt met vyer ende beroockinghe ghereynicht werdt. Dit is in een lichaem dat out is en nu vervallen wil seer swaerlijc om doen: Nu isser seer veel aengelegen, dat een kindtsch lichaem terstont na de geboorte, ghelijck het behoort versorght werde. Fa. Ghy ghebiet dat een Moeder, een voedtster een Medicijn-meestersse wesen moet. Eu. Ick ghebied het gantschlijck, soo vele de verkiesinghe ende matinghe van spijse ende dranck, beweginghen, slaep, badingen, salvinghen, krauwinghen en kleedinghen aengaet. Hoe vele meynt ghy datter zijn, die seer swaere sieckten ende gebreken, de vallende sieckte, magherheyt, swackheyt, doofheyt, gebrokene lendenen, verdraeyde leden, krancke herssenen, ende traegheydt des gemoets onderworpen zijn, om geene andere oorsake dan dat sy van de voedsters niet neerstigh bewaert en zijn? Fa. Ick verwonder my, dat ghy in plaetse van een schilder geen Franciscaner Monick geworden zijt, dewijl ghy so fraey predict. Eu. Wanneer ick sie dat ghy een Clarisse [p. 194] zijt, alsdan sal ick u als Franciscaner, predicken. Fa. Ick wilde seker geerne weten wat de ziele zy, van welcke wy so vele hooren ende spreecken, daerse doch niemand en heeft ghesien. Eu. Jae een Jae een yegelijck sietse die oogen heeft. Fa. Ick sie geschilderde zielen inde gedaente van een kleyn kindeken. Maer waerom en werden hen oock geen vleugelen gegeven, gelijck den Engelen? Eu. Om dat hen de vleugelen gebroken zijn, doen sy van den Hemel afvielen, ist datmen de Socratische fabulen eenigsins gelooven magh. Fa. Waerom om seydtmen dan datse inden Hemel op vliegen? Eu. Om dat het gheloove ende de liefde doen, dat hen de vleughelen weder voortkomen. Na dese vleughelen wenschte de ghene, die verdriet in de wooninge zijns lichaems hebbende, riep: Psal. 55. wie sal my vleughelen geven als eener duyve, en ick sal vliegen en rusten? Want de ziele en heeft geen vleugelen, dewijle sy geen lichaem en heeft, noch geen gedaente, die met de oogen des lichaems gesien kan werden: maer de dingen werden sekerder gesien, die wy met den gemoede sien. Ghelooft ghy oock datter een God is? Fa. Hy wert gesien in de geschapene dingen. Fa. Also wert ooc de ziele uyt haer werckinge gesien. Ist dat ghy vraegt, wat sy in een levendigh lichaem doet, so aenschout een doot lichaem. Wanneer ghy een mensch siet gevoelen, sien, hooren, beweegt werden, verstaen, gedencken, rekenen: so siet ghy sekerder dat de ziele tegenwoordigh is, dan ghy nu dese kan siet: want eens menschen sin bedrogen werden, maer so vele bewijsredenen der sinnen bedriegen niet. Fa. Indien ghy my dan de ziele niet toonen en kond, so afmaelt my haer met seeckere tekenen, als of ghy my den Keyser wildet beschrijven, den welcke ick noch niet gesien en heb. Eu. Aristolis beschrijvinge is voor de hant. Fa. Welcke? want sy seggen dat dese een goed afbeelder aller dingen is. Eu. De ziele is een werckinge des instrumentalen, natuurlijcken lichaems, dat het leven heeft in vermogentheyt. Fa. Waerom noemt hyse liever een wercking, * [Noot: Aftus werckingh, is by der Rechtsgheleerden oock een ghemeene wegh.] dan een reys of wegh? Eu. Hier en versekertmen gheen wagenaers of ruyters, maer de ghelegentheyt der ziele wert hier beschreven. En de gestalte noemt hy een werckinge, der welcker nature is wercken, daer de gelgentheyt der materie is lijden. Nu komt alle natuerlijcke beweginge des lichaems voort van de ziele. En de beweginge des lichaems is verscheyden. Fa. Ic verstaet: maer waerom doet hy daer by, instrumentalen? Eu. Om dat de ziele niets en werct dan door de instrumenten des lichaems. Fa. Waerom doet hy daer by, natuerlijcken? Eu. Om dat Daedalus te vergheefs soodanighen lichaem soude versieren. Daerom doet hy daer by, dat het leven heeft in vermoghenheydt. De ghestalte en werckt niet in alle dingen, maer in een materie die de werckinghe aennemen kan. Fa. Wat souder van zijn, indien een Engel in eens menschenlichaem voer? Eu. Hy soud wel wercken, maer niet door de natuurlijcke instrumetnen, oock en soud hy ’t lichaem het leven niet gheven, indien de ziele daer niet teghenwoordigh en waer. Fa. Weet ick nu de gheheele gheleghentheydt der ziele? Eu. Ghy weet de Aristotelische gheleghentheydt. Fa. Voorwaer ick heb verstaen dat hy een vermaert Philosooph is, ende ick vreese dat my de vergaderinghen der wijsen een proces van ketterijen aenschrijven sullen, ist dat icker yet teghen-strijde. Andersins alles wat hy tot noch toe van de ziele des menschen ghesproken heeft, dat past oock op een Ezel en Osse. Eu. Jae oock op een torre ende Slecke Fa. Wat onderscheydt isser dan tusschen de ziele eens Ossen ende eens [p. 195] mensches? Eu. Degene die seggen dat de ziele niet anders en is dan een t ’samen-settinghe der hoedanigheden des lichaems, die souden bekennen datter so veel onderscheyts niet tusschen en waer, namelijck, dat de t’samen-settinghe gebroken zijnde der beyder zielen vergaen. De ziele eens menschen en wert oock door de redenen niet onderscheyden van eens Ossen zile, maer daer door, dat de ziele der Ossen minder wijs is dan de ziele der menschen: ghelijckmen oock menschen sien mach die minder wijs zijn dan een Osse. Fa. Voorwaer die lieden hebben eens Ossen verstant. Eu. Nochtans gaet dit u aen, dat de t ’samen-stemminge na de ghelegentheyt der Luyte melodieuser is. Fa. Ick bekent. Eu. Oock en isser niet weynigh aen ghelegen, uyt wat hout of in wat ghedaente dat de Luyte gemaeckt zy. Fa. Ghy spreeckt der waerheyt gelijck. Eu. Oock en werden uyt allerleye darmen der Dieren geen wel-luydende snaren ghemaeckt. Fa. Ick heb sulcx ghehoort. Eu. En dese werden oock van de vochtigheydt of drooghte der licht slapper ofte stijver, somwijlen werdense oock ghebroocken. Fa. Dat heb ick dickwils ghesien. Eu. Hier in kond ghy dan u kindeken geen kleyne hulpe bewijsen, dat zijn ziele een wel-ghematighde en geensins bedorvene Luyte hebbe, datse door traeghheydt, niet slap, door toornigheydt, niet saarrigh, ende door dronckenschap, niet heesch en zy. Want de opvoeding en ’t regiment van leven, plant dese genegentheyt somwijlen in ons. Fa. Ick neme de goede ghetrouwe vermaninghe aen, maer ick verwachte in wat manieren dat ghy Aristotelem sult verdedighen. Eu. Hy heeft in’t ghemeyn de lovende, groeyende ende ghevoelende ziele beschreven. De ziele gheeft het leven, maer het gheene datter leeft en is terstont geen levendigh dier. Want de boomen leven ende werden oudt, ende sterven oock, maer sy en gevoelen niet: hoewel dat sommige desen oock een onver-F standigh ghevoelen toe-schrijven. In vast aenhangende dingen en wert naeulijcx ghevoelen gemerckt, in een spongie wet ’t vanden genen gemerckt diese afrucken: de hout-houwers bevinden inde boomen een gevoelen, ist dat men henlieden yets gelooven magh: want men seyt, indien ghy met een vlacke handt aen de stam eens booms sloecht, den welcken ghy af soudt willen houwen, ghelijck de houtbrekers, ghemeynlijck doen, dat de boom te swaerlijcker afgehouwen wert, om dat hy hem selve door vreese t’samen getogen heeft. Maer ’t gene dat leeft en gevoelt, is een levendich dier. En daer en is niets inde wege dat niet groeysaem en soude zijn, dat niet en gevoelt: gelijck daer zijn paddestoelen, bete, moes. Fa. Ist dat dese dinghen eenighsins leven, ist dat se eenighsins ghevoelen, ist datse beweeght werden, wanneerse wassen, wat isser in de wege datmen de selve den toenaem van een levendigh dier niet en soud geven? Eu. Ten heeft den voor ouderen alsoo niet goet gedocht, oock en is het ons niet geoorlooft vander voor-ouderen ordinantiën af te wijcken, ’ten gaet de sake oock niet aen van welcke wy nu handelen. Fa. Maer ick en sal niet toelaten dat de ziele van een torre ende eens menschen een selvige is. Eu. Sy en is niet een selvige, mijn vriendinne, maer sy hebben in eeniger maniere een selvige gelegentheyt. Uwe ziele maeckt u lichaem levendich, groeyende ende ghevoelijck: ’t selve werckt de ziele des schal-bijters oock in haer lichaem. Want daer de ziele eens menschen op een ander maniere of yet anders werckt dan ziele eens schal-bijters, daer van is de materie ten deele oorsake. Een schal-bijter en singht noch en spreeckt niet, want hy en heeft de instrumenten niet die hier toe bequaem zijn. Fa. So wilt ghy dan dit segghen indien de ziele eender torre of schal-bijters in ’t lichaem eens menschen voer, soos oude sy ’t selve wercken dat een menschlijc- [p. 196] ke ziele werckt. Eu. Ja een Engelsche ziele en soude sulcx niet wercken gelijck ick gheseyt hebbe. Nu en isser geen onderscheyt tusschen een Enghel ende een menschelijcke ziele, behalven dat de ziele eens menschen tot dien eynde geschapen is, dat sy ’t menschelijcke lichaem, dat met natuerlijcke instrumenten toegherust is, bewege, gelijck de ziele eens schal-bijters anders niet en beweeght, dan het lichaem eens schal-byters: een Enghel en is tot dien eynde niet geschapen, dat hy ’t lichaem levendigh maecke, maer dat hy sonder lichamelijcke instrumenten verstae. Fa. En vermagh de ziele het selve oock niet? Eu. Sy vermagh ’t wel vanden lichame afgesondert zijnde. Fa. sy en is dan haer selfs meestersse niet terwijlen sy inden lichame is. Eu. Neense voorwaer, ten sy dan datter yet tegen den gemeynen loop der nature gheschiede. Fa. Maer ghy hebt my in platse van eene ziele, vele zielen uytgesproen, een levende, groeyende, gevoelende, verstaende, ghedenckende, willende, toornigh zijnde, begeerende: my was eene ghenoegh. Eu. Een selve ziele heeft verscheyden werckingen, uyt dese krijght hy verscheyden toenamen. Fa. Ick en verstae niet ghenoeghsaem wat ghy seght. Eu. Maer ick sal maken dat ghy ’t verstaet. Ghy zijt in de slaep-kamer een wijf, in de werck-plaetse zijt ghy een Tapitserijwerckster, in de winckel zijt ghy een Tapitserij-verkoopster, in de keucken zijt ghy kock, onder de knechts ende maeghden zijt ghy vrouwe, onder de kinderen zijt ghy moeder, en nochtans zijt ghy alle dinghen in een selve huys. Fa. Ghy philosopheert wel grof ghenoegh. Is dan de ziele also in ’t lichaem, als ick in den huyse ben? Eu. Jase. Fa. Maer ter wylen ick in de werckplaetse wercke, so en koke ick in de keucken niet. Eu. Want ghy en zijt oock niet alleenlijck een ziele, maer een ziele die ’t lichaem over al draeght: nu en kan. ’t lichaem niet te ghelijck in vele plaetsen wesen, maer nademael de ziele een envoudighe ghestalte is, soo is sy alsoo inden gheheelen lichame, dat sy in een yeghelijck deel des lichaems gheheel zy, hoewel dat sy door alle deelen gheen eenselvigh dingh en werckt, noch ooc door de deelen in een selvighe maniere, hoe datse oock mogen geneyght zijn: want sy is wijs ende gedachtigh in de herssenen, sy is oock toornigh in ’t herte, sy is begeerlijc inde lever, sy hoort inde ooren sy siet inde ooghen, sy rieckt inde neuse, sy smaeckt in ’t ghehemelte des mondts ende inde tonge, sy gevoelt in alle deelen des lichaems, die yet senuachtighs hebben. Want sy gevoelt in ’t hayr noch in ’t uyterste der nagelen niet, oock en gevoelen de longhe noch de lever door haer selve niet, misschien de milte oock niet. Fa. Soo is sy in sommighe deelen alleen levende ende groepsaem. Eu. ’t Schijnt soo. Fa. Ist dat een selve ziele alle dese dingen in een mensch werckt, soo volght also haest als de vrucht int moederlijcke lichaem toeneemt, ’t welck een teken des levens is, datse te ghelijck ghevoelt ende verstaet, ten zy datter misschien inden beginne eens menschen veel zielen zijn, ende dat daer nae, de andere wijckende, eene ziele alle dinghen werckt. Also dat de mensch eerstlijck een plante, daer nae een levendigh dier sy geweest, ende dat hy ten laetsten een mensch zy. Eu. Hetgene dat ghy segt en soude misschien Aristoteli niet ongherijmt duncken te zijn. Wy achten der waerheytdt ghelijcker te zijn, dat met het leven te ghelijck een redelijcke ziele inghestort wert, maer soodanige die als een voncxken in een hoop seer nat houts gesteken zijnde, zijn kracht noch niet en kan te wege brengen Fa. Is dan de ziele in ’t lichaem, ’t welck sy reyt en beweeght, gebonden? Eu. Niet anders dan een slecke in haer huys, ’t welck sy omdraecht. Fa. Sy beweeght het selve wel, maer also dat sy mede beweeght werdt, ghe- [p. 197] lijck als een stuur-man het Schip wendet waer henen hy wil, maer hy werdt midlertijdt met het schip beweeght. Eu. Jae ghelijck als een Eeck-hoorentjen een ronde houw om draeyt, ende middelertijdt selve oock beweeght werdt. Fa. Beweeght de ziele ’t lichaem alsoo ende werdt sy alsoo wederom beweeght? Eu. O jae, soo vele de werckinghen aengaet. Ba. Soo vele derhalven de nature aengaet, soo is eens sotten ziele ghelijck Salomons ziele Eu. Dat’en is niet ongerijmt. Fa. So zijn dan de Engelen haer oock ghelijck, nademael sy gheen materie en hebben, dewelcke, soo ghy seght, de ongelijckheyt voortbrengt. Eu. Daer is nu al ghenoegh gephilosopheert. Laet de Theologiens liever met dese dinghen gequelt zijn: laet ons het ghene handelen dat wy begonnen hebben. Ist dat ghy geheel moeder wilt zijn, so besorght het lichaemken uwe kindekens, dat het voncxken des gemoets, na dat het uyt de vochtigheden gekomen is, goede ende bequame instrumenten ghebruycke. Soo menigmael als ghy u kint hoort schreyen, soo denckt dat het sulcx van u begeert. Wanneer ghy in uwen boesem die twee opghevulde ende met een melckachtighe vochteheyt ooc van selfs vloeyende fonteyntjens siet, so ghedenck dat u de nature uws schuldigen plichts vermaent. Andersins wanneer het kint nu sal beginnen te spreecken, ende u met een lieflijcke stamelinghe memme noemen, met wat ghemoet sult ghy sulcx vanden geenen hooren, den welcken ghy uwe mamme gheweygert ende tot een huurmamme versonden hebt, als of ghy ’t eene Geyte of Schaep had onderworpen? wanneer ’t nu sal konnen spreken, wat soudet zijn, indient u in plaetse van moeder, halve-moeder noemde? ick meyne ghy soudt de roede gebruycken. Maer sy en is nauwlijcx een halve moeder, die het ghene weygert te voeden dat sy gebaert heeft. Het beste deel der baringe is de opvoedinge des teeren kindekens: want het wert gevoedt niet alleenlijck met melck, maer oock met goeden reuck des moederlijcken lichaems: het soeckt de selve vochtigheydt wederom, die hem nu bekent en ghemeynsaem is, die ’t in sijn lichaem ghesoghen heeft, ende van de welcke het oock ghegroeyt is. En ick ben van dese meyninghe, dat oock inde kinderen de aerdt uyt des melcx nature verdorven wert, niet anders dan het sap der aerden inde fruyten ende planten, den aerd des genen verderft, dat het voedt. Meynt ghy datmen gemeenlijck te vergeefs seyt. Dese heeft de boosheyt met de melck de Voedster, inghedroncken? Ick meyn dat oock de Griecken dit niet te vergeefs ghewoon zijn te seggen, ghelijck de voedsters zijn, wanneer sy te kennen geven, dat yemand qualijck gevoedt wert: Want een weynighsken van de voorghekaude spijse steken sy inden mond des kindts, ’tmeeste deel slocken sy selve op. Daerom en heeft oock de ghene niet ghebaert, die het ghene dat sy ghebaert heeft terstont wech werpt. Want sulckx is een misdracht hebben en niet baren. En my dunct dat op sulcke Vrouwen de uytlegginghe des oorsproncklijcken woorts der Griecken welpast, dewelcke meynen dat meter, dat is, Moeder, van meterein, dat is, van niet te bewaren ghenoemt wert. Want datmen een kindeken dat van sijn Moeder komende en noch lau is gantsch tot een huys-voedster brengt, dat is een manier om van sijn kindt een vondelinck te maken. Fa. Ick soudet u toestaen, ten waer datter sulcken Vrouwe uyt gekozen ware, aen welcke niets en gebreeckt. Eu. Offer schoon niets aen gelegen waer, wat melck dat de weecke kindtheyt drinct. wat seever dat het met de voor-gekaude spijse inswelge, offer schoon soodanigen Voedster mocht voorkomen als ick niet en weet offer eenige gevonden wert, meynt ghy dan datter yemant zy, die alle verdriet der opvoedinghe verdraghen [p. 198] soude konnen, gelijck als een Moeder? Namelijck vuyligheyden, bysittingen, schreyen, sieckten ende nimmermeer genoeghsame neerstige sorge om te bewaren? Indien daer eenighe is die ’t kindt soo lief heeft als een Moeder, so sal daer oock eenighe zijn die ’t vesorghen sal als een Moeder. Ja dit sal oock gheschien, dat u sone u minder liefhebben sal, wanneer de natuerlijcke liefde tot twee moe-B ders verdeylt is: oock en sult ghy niet met gelijcke ontferminge uwen sone getrocken werden, alsoo dat hy nu oudt zijnde uwe bevelen niet geern en sal onderdanigh zijn, en ghy sult flauwlijcker voor hem sorge dragen, in wiens manieren ghy misschien de voedster aensien sult. En de voornaemste ingang om te leeren, is onderlinge liefde der gener die leeren, ende der ghener die gheleert werden. Isset derhalven datter aen dien lieflijcken reuck der natuerlijcker erbarminghe niets en ontbreeckt, soo sult ghy hem dies te lichtijcker in gheboden van wel te leven onderwijsen. Want een Moeder en vermach in dese saecke niet weynigh, oock daerom dat sy een stoffe handelt, die seer weeck ende om alle dinghen te leeren gevoeghlijck is. Fa. Nadat ick sie soo en is het sulcken geringhe sake niet gebaert te hebben, als de ghemeynen man wel meynt. Eu. Ist dat ghy my niet en gelooft, siet daer is Paulus opentlijck van de vrouwe sprekende: Sy sal behouden werden, seydt hy, door ’t kinderbaren. Fa. Is van de ghene behouden die gebaert heeft? Eu. Geensins, maer hy doet daer by, indien de kinderen inden Gheloove volherden. Ghy en hebt het ampt eens moeders noch niet volbracht, ten zy dat ghy eerst het teere lichaemtjen uws Soons, ende daer na de ziele, die gelijcke teer is: met goede opvoedinge geschickt hebt. Fa. Maer dit is in de moeders macht niet, dat de kinderen inde Godsaligheyt volherden. Eu. Misschien, maer de wackere vermaninge is so seer gewichtigh, dat Paulus meynt men behoore het de moeders te wijten, indien de kinderen van Godsalige zeden af-wijcken. Ten laetsten, ist dat ghy het gene doet dat in u is, Godt sal zijne hulpemet uwe neerstigheydt t’samenvoegen. Fa. Eurrapele, u reden heeft my wel beweegt, waert dat ghy ’t selve mijne Ouders, ende mijnen Man kondet wijs maken. Eu. Ick neme dat op my, indien ghy my met uwe toestemminge helpt. Fa. Ick belovet. Eu. Maer en is het niet gheoorloft het knechtjen te sien? Fa. Het is seer wel gheoorloft: komt hier Syrifca. roept de Voedster t’samen het het kint. Eu. Het is een seer schoon kindt: men seydt ghemeynlijck datment den gheenen behoort te goede te houden, die een saecke eerst besaeckt: maer ghy hebt terstondt in ’t eerste besoecken de meeste konste betoont. Fa. ’t En is geen gegoten beeldt datter konste toe van noode zy. Eu. ’t Is waer, maer het is een ghegoten zegel. Het zy dan hoe dattet zy, het is seer gelucklijck gevallen, och of de beelden even gelucklijck wilden vallen, die ghy inde Tapisserijen werckt. Fa. Maer ghy daer-en-tegen schildert geluckiger dan ghy genereert. Eu. Also heeft het de nature goet gedocht alle dingen gelijck te maecken. Hoe sorchvuldigh is de natuere datter niets en verga: sy heeft twee menschen in eenen mensche vertoont: de neus en de ooghen vertoonen den vader, het voorhooft ende de kinne drucken den moeder uyt. Soud ghy dan dit lieve pandt, een vreemde mogen toe-vertrouwen? My dunckt datse dubbelt wreet zijn die dat mogen doen: want sy en doen het selve niet alleenlijck op des kindts perijckel welck sy wegh seynden, maer oock op haer eygen perijckel, om dat de melck in dese vrouwe door een afkeeringe verdorven zijnde, dickwils perciculeuse sieckten voortbrengt. En also geschiet het, dewijl sy voor eens lichaems schoonheydt sorghe draghen, dat sy voor t weer lichamen leven weynigh sorghe dragen: en [p. 199] dewijle sy daerin willen voorsien dat hen geen haestigh ouderdom over en kome, dat sy haer in een haestighe doodt henen werpen, Hoe heet het kindt? Fa. Cornelis. Eu. Dat was de naeme uwes Grootvaders van Vaders wegen. Och of hy dien seer vromen man oock in seden gelijck wierde! Fa. Wy sullen daer toe arbeyden so vele als in onse macht zijn sal. Maer hoort Eutrapele, ick soude u om een sake wel ernstlijck bidden. Eu. Ja acht dat ick u uwe slave zy, ghy sult my bevelen en van my verkrijgen het ghene dat ghy wilt. Fa. Soo en sal ick u dan niet laten gaen, eerdat ghy my deze begonste weldaet voltreckt. Eu. Welcke? Fa. Dat ghy my eerstlijck voorschrijft in welcke maniere dat ick de gesontheyt des kints magh besorgen, daer na wanneer het ouder zijn sal, met welcke beginselen van onderwijsinge dat zijn rouwe onbeschafte ziele behoort voor-bereyt te zijn. Eu. Ick sal dat geerne doen, ymmers nae mijne wijsheydt, maer in de naestkomende ’t samen-sprekinge. Nu gae ick henen om uwen Man en uwe Ouders met redenen hier toe te beweghen. Fa. Ick wensche dat ghy ’t verkrijghen meught.



De XXVI. T’samen-spraeck.

Senile Colloquium,

Of

Oud-Mans praetjen.

Al waer vier oude Mannen by een komen die by malkanderen ter
Scholen gelegen ende lange jaren malkander niet ghesien
en hadden. Sy vertellen wat een yegelijk mid-
lertijdt wedervaren is.


Eusebius de Godsalighe, Pampirus de veel-sochte, Polygamus
de veel-ghetroude, Glycion een Iaep-soet.

Eusebius.

WAt nieuwe vogels sien ick hier? ’t En zy dat mijn meyning my bedriegt, of mijn oogen niet wel en sien, soo sie ick mijn drie oude mede-kouters by malkanderen sitten, Pampirum, Polygamum, ende Glycionem. Voorwaer sy zijnt selve. Pa. Wat wilt ghy met uwe glasene ooghen ghy toovenaer? Comt naerder Eusebi. Po. Weest gegroet seer gewenschte Eusebi. Gl. Het gae u wel seer goede Man. Eu. Weest ghy alle te ghelijck met eene begroetinghe ghegroet, mijn alderliefste bollekens. Wat God, of wat avontuur gheluckigher dan Godt heeft ons te samen ghevoeght? Want niemandt [p. 200] van van ons heeft den anderen, so ick meyn, in veertigh jaren ghesien. Mercurius en had ons met zijnen Heraut-stock niet beter konnen te samen trecken. Wat doet ghy luyden hier? Pa. Wy sitten. Eu. Dat sie ick wel, maer om welcker oorsaecke wille? Po. Wy verwachten eenen waghen, die ons naer Antwerpen voere. Eu. Om koopmanschap te doen. Po. Ja, maer wy sullen meerder toesienders dan koop-lieden zijn: hoewel dat de eene dit, de andere dat te doen heeft. Eu. Ick gae oock nae de selve plaetse: maer wat isser, in de wege dat ghy niet en reyst? Po. Wy en zijn noch met de voer-luyden niet gheaccordeert. Eu. Het is een hardtneckighe soorte van menschen: maer wilt ghy dat wy haer bedriegen? Po. Het soude ons wel lusten, waer het gheoorloft. Eu. Laet ons veynsen dat wy ’t samen te voet willen gaen. Po. Sy sullen eerder gelooven dat de Creeften vlieghen sullen, dan dat sulcke Bestevaers die reyse te voet sullen doen. Gl. Wilt ghy eenen goeden ende oprechten raedt hebben? Po. O ja. Gl. Sy suypen: hoe dat sy dat langer doen, soo veel te meerder perijckels salder wesen, dat sy ons niet erghens in ’t slijck en werpen. Po. Ghy moet seer vroegh komen, ist dat ghy eenen nuchteren voer-man hebben wilt. Gl. Op dat wy dies ’t eerder t’Antwerpen moghen komen, laet ons een wagen huyren voor ons vieren alleene. Ick meyne datmen soo veel ghelts weynigh behoort te achten, wy sullen te gemacklijcker sitten, ende wy sullen met onderlinghe koutingen desen tijd seer lieflijck toebrengen. Po. Glycion geeft goeden raet, op dat een gheneughlijck mede-gesel op den wagen ooc in plaetse van een wagen wesen mach. Ja wy sullen oock na het spreeckt-woordt der Grieken te vryer niet vande waghen, maer op den waghen spreken. Gl. Ick ben met haer over een gekomen, laet ons op den wegen klimmen. Ey, nu lust my te leven, naedemael my ghebeurt is nae sulck een langhe tijdt de ghene te sien, die eertijdts mijn alderliefste mede-gesellen waren. Eu. Ende my dunckt dat ick wederom jong werde. Po. Hoe veel jaren rekent ghy dat het geleden is, dat wy te Parijs met malkanderen leefden? Eu. Ick achte dat het niet minder dan twee-en-veertigh jaren zijn. Pa. Doe scheenen wy altesamen even out te zijn. Eu. So waren wy bykans, ende indien daer eenig onderscheydt was, dat was seer kleyn. Pa. Maer wat een groot onghelijckheydt isser nu? Want Glycion en schijnt niet oudt te zijn, ende Polygamus soude moghen schijnen zijn Groot-Vader te wesen. Eu. Voorwaer het is soo: maer wat is de oorsake? Pa. Wat? of dese heeft inden loop opghehouden ende stil ghestaen, of de andere is voor heen gheloopen. Eu. O ho, de jaren en staen niet stil, hoe seer oock dat de menschen stil staen. Po Segh my ter goeder trouwen Glycion, hoe veel jaren telt ghy? Gl. Meer dan ducaten. Po. Hoe veel dan? Gl. Ses-en tsestigh. Eu. O dit is waerlijck Tithonis ouderdom, gelijck men seyt, (dat is altijdt jeughdigh.) Po. Maer met wat konsten hebt ghy doch ’d ouderdom belet? Want ghy en hebt gheen gryse hayren, noch rompelighe huydt, het gesicht is sterck, aen beyden syden blincken de ryen der tanden, ghy hebt een levendighe verwe ende een vet lichaem. Gl. Ick sal mijne konsten segghen, mits dat ghy ons wederom de uwe vertelt, door welcke ghy so haestich out gheworden zijt. Po. Ick beloove het te sullen doen. Segh dan, waer toocht ghy henen als ghy Paris verliet? Gl. Stracx na mijn Vader-lant toe: Als ick daer by kans een jaer gewoont hadde, begonde ick my te bedencken om een maniere des levens te verkiesen, welcke sake ick van gheen kleyn ghewicht en achte totte ghelucksaligheyt: ick sagh rontom wat een yeghelijck wel of qualijck geluckte. Po. My verwondert [p. 201] dat ghy soo vele wijsheyts gehadt hebt, nademael te Parijs niemant maller en was dan ghy. Gl. De jeughd bracht het doen also mede. En nochtans, mijn goede vrient, en heb ick in dese sake alle dinghen met mijn eyghen wijsheyt niet uytghericht. Po. Ick was verwondert. Gl. Eer dat ick yet begonst, ginck ick tot een seer oud borger, die door ondervindinge der saken seer wijs, ende na ’t ghetuyghenisse der gantscher stadt seer vroom, en oock na mijn oordeel, seer geluckigh was. Eu. Ghy waert wijs. Gl. Deses mans raedt gebruyckende, troude ick een Vrouwe. Po. Was sy wel ghegoed? Gl. Sy hadde middelbaer houwelijcx goet, en geheel als het spreeck-woort seyt, na mijn selfs staet. Want ick hadde oock middelbaer goet. Dese sake viel my gantschlijck wel na mijn sin. Po. Hoe oud waert ghy doen? Gl. Bykans twee-en-twintich jaren. Po. O wat waert ghy geluckigh. Gl. Dat ghy ’t weet, ick schrijf dat alles de fortuyne niet toe. Po. Hoe soo? Gl. Ick sal’t u segghen: Andere hebben eerder lief dan sy verkiesen: ick heb met oordeel eene verkoren die ick lief hebben soude: en nochtans heb ick dese meerder ghetrout om der nakomelingen, dan om der wellusts wille. Met deselve heb ick seer lieflijck geleeft doch niet meer dan acht jaren langh. Po. Heeft se u sonder kinderen ghelaten? Gl. Ja daer zijn vier kinderen overghebleven, twee soonen ende twee dochteren. Po. Leeft ghy sonder bedieninghe, of bedient ghy eens Overheyts ampt? Gl. Ick heb een ghemeene staet, my moght wel grooter ghebeuren: maer ick heb my’t gene verkoren, dat so veel weerdigheydts hebben soude, dat het my van versmadenisse mocht bevryen maer niet dat moeyelijcke becommernisse onderworpen was. Alsoo en heeft niemandt dat hy my verwijte, dat ick my selve soecke, ende ick heb waer mede ick oock somwylen mijn vrienden dienst doen magh. Hier mede te vreden zijnde en heb ick noyt yet anders begheert. Maer ick heb het Overheyts ampt alsoo bedient, dat het selve van my meerder weerdigheydts verkreghen heeft. Dit acht ick schooner te zijn, dan uyt de heerlijcheyt des ampts weerdigheyt te ontleenen. Eu. Daer en is niet waerachtiger. Gl. Also ben ick onder myne borgers out geworden, van alle menschen bemint. Eu. Maer dat is seer swaerlijck om doen, nademael niet sonder oorsake gheseyt is: dat die niemandt tot een vyandt heeft, oock niemandt tot een vriendt heeft: ende dat afgonstigheyt altijdt een medeghesellinne des gelucx is. Gl. Wtnemende voorspoedigheyt is gewoonlijck met afgonstigheydt verselschapt: maer de middelbaer staet is vry. Ende hier na heb ick altijdt ghetracht, dat ick gheen bate uyt ander luyden schade soude bekomen: ick heb de Apraxian, soose de Griecken noemen, dat is, kleyn onderwind aenghenomen. Ick hebbe my selven in ghene saken inghedronghen, maer heb my insonderheyt van die saken onthouden, die niet sonder quetsinge van vele menschen konden aengenomen werden. Ist dat ick dan een vriendt helpen sal, so bewijs ick hem also weldaet, dat ick daer over niemant tot vyandt en make. En ist datter eenige heymelijcke afgonst erghens uyt voort komt so versachte ick die door onschuldinghe, of ick blusschese uyt met weldaden, of ick laetse door oogluyckinghe versterven: altijdt onthoud ick my van twist, ende ist dat die ghebeurt, soo wil ick liever aen mijn goed, dan aen de vriendtschap schade lyden. In andere dinghen ben ick een Mitio, of goedertieren, niemand en quetse ick, ick lache een yegelijck toe, ick groete en werde vriendlijck ghegroet, tegen niemandts gemoedt en strijde ick, niemants voornemen of doen verwerp ick, ick en acht my boven niemand, ick late eenen yeghelijck het sijne behaeghlijck zijn. Dat ick wil versweghen hebben, [p. 202] en gheve ick niemand te kennen. Anderer luyden heymelijcke saken en ondersoeck ick niet: en als ick by avonture yet weet, ick en klap het nimmermeer uyt. Vanden genen die niet tegenwoordigh en zijn swijgh ick, of spreeck daer vriendlijck ende beleefdelijck van. Een groot deel der on-eenigheden onder de Menschen spruyt uyt onmatigheydt der tonghe. Ander lieden oneenigheden en verweck noch voed ick, maer waer dat oock de gheleghentheyt ghegeven wert blusch ickse uyt, of ick versachtse. In deser manieren heb ick tot noch toe de nijdigheyt ontgaen, ende heb de goetgunstigheydt mijner borgeren gevoedt. Pa. En hebt ghy noyt gevoelt, dat u de ongehuwde staet swaer viel? Gl. My en is wel noyt in mijn leven yet bitterers overkomen dan de doodt mijns Wijfs, en soude heftigh ghewenscht hebben, dat sy te ghelijck met my out hadde moghen werden, en uyt onser beyder kinderen geneughte scheppen: maer dewijl het Godt anders belieft heeft, heb ick gheacht dat het ons beyden alsoo nutter was, oock dacht ick, datter gheen oorsake en was om my met vergeefsche rouw te quellen, insonderheyt nadien die mijn afghestorven wijf niet profijtelijck en soud geweest zijn. Po. En is u noyt lust aengekomen om wederom te houwlijcken, in sonderheydt, nademael u dat soo wel vergaen was? Gl. Ja, my is lust aenghekomen: maer om kinderen wille hadde ick een Wijf ghetrout: om mijner kinderen wille heb ick wederom gheen wijf ghetrout. Po. Maer het is armlijck geheele nachten alleen te slapen.
    Gl. ’t En is den ghenen niet swaer die ’t soo wil. Daer beneffens overdenckt, hoe veel nuttigheden dat oock het onghetroude leven heeft. Sommighe nemen uyt alle saken ’t geen daer in schadelijck is, soodanighe schijnt Crates geweest te zijn, op wiens name een kort ghedicht ghelesen wert, waer in hy de ellendigheden des Werelts by een ander stelt: Seecker desen behaecht de spreucke, ’t is alderbest niet gheboren te werden. My behaeght Metrodorus beter, die van allen zijden uyt-kiest wat daer goets in is: want also wert het leven lieflijcker. En ick ben also ghesint, dat ick geen dingh seer hate, of begeere. Also gheschiet het, indien my yet goets ghebeurt, dat ick niet opgeblasen of dertel en werde: indien ick yet verliese, dat ick my niet seer en quelle. Pa. Voorwaer ghy zijt een Philosooph, wijser dan Thales selve (een van de seven wijsen van Griecken) by so verre ghy dat doen kont. Gl. Ist dat daer eenighe bekommernis in mijn hert ontstaen is, ghelijck in het leven der menschen vele soodanighe dingen zijn, ick werpse terstont uyt mijn sin, ’t zy dan gramschap uyt vertoorninge, of yet anders dat onbetamelijck ghedaen is. Po. Maer daer zijn sommige ontbillijckheden, die oock den aldersachtmoedighsten tot toornigheydt souden mogen beweghen: soodanige zijn dickwils oock de verstoornissen der dienstboden. Gl. Ick en laet niet toe datter yet in mijn hert blijve: indien ick het beteren kan, soo betere ick het, indien niet, soo denck ick alsoo: wat sal het baten dat ick my daermede quelle, dewijl doch de sake daer mede niet beter en sal zijn? Wat sal ick veel seggen? Ick late toe, dat de redene terstondt het gheene van my verkrijghe, dat de tijdt een tijdt langh daer na van my verkrijgen soude. Immers en isser sulcken groot hert-seer niet, dien ick met my te bed laet gaan. Eu. ’t En is niet wonder, dat ghy niet out en werdt, dewijl ghy sulcken hert hebt. Gl. En oock, op dat ick by den vrienden niets en verswijge, heb ick my insonderheydt ghewacht, dat ick gheen groote misdaet en bedreve, die of my of mijne kinderen tot schande moghte strecken. Want daer en is niets ongeruster, dan een hert dat hem selven schuldigh kent. Ist dat ick yet misdaen heb, ick en gae niet te bed, eer dat ick my met [p. 203*] God versoene. De Fonteyne der warer gherustheydt is, wel met God over een te komen: Want die alsoo leven, den selven en konnen oock de menschen niet seer schadelijck zijn. Eu. En queldt u de vreese des doodts nimmermeer? Gl. Niet meer dan my de dagh mijner geboorte quelt. Ick weet dat ick sterven moet: die sorghvuldigheydt soud my misschien sommige dagen mijns levens benemen, immers en soude sy daer niets by konnen doen. En alsoo bevele ick God dese geheele sorge: ick en besorg niet anders, dan dat ick wel en lieflijck leven mach. Nu en kan niemand lieflijck leven, dan de gene die wel leeft. Pa. En ick soude van verdriet oudt werden, indien ick soo veel jaeren in een selve stadt bleve, al waert schoon dat my gebeurde binnen Romen te leven. Gl. De veranderinghe der plaetse heeft wel eenighe gheneughlijckheydt: maer verre reysen ghelijckse misschien wijsheydt gheven, alsoo zijnse seer gevaerlijck. My dunckt vryer te zijn, dat ick in eens Landt-beschrijvers kaerte om de gheheele werelt gae, en dat ick alsoo veel in de Historen sie, dan of ick gantsche twintigh jaeren langh na Ulyssis exempel door alle landen ende Zeen reysde. Ick heb een Hofken, dat niet meerder dan twee duysent schreden van der stadt gheleghen is: aldaer werde ick somwijle uyt een steedman een Landt-man: ende aldaer my vermaeckt hebbende, kome ick als een nieuw gast wederom in der Stadt: oock en groet ick anders niet, ende en werde anders niet ghegroet, dan of ick te schepe uyt de Eylanden wederom gekomen waer, die onlangs ghevonden zijn.
    Eu. En helpt ghy u gesontheydt niet met Medicijnen? Gl. Ick en heb met den Medicijn-meesters niet te doen. Ick en heb noyt ader ghelaten, noch pillen ingenomen, noch drancken gedroncken: indien my eenige swaer-moedigheyt aenkomt, so verdrijve ick het quaet met matinghe van spijse, of met landt-waerts te reysen. Eu. En hebt ghy met studeren niet te doen? Gl. Ja ick: Want hier in is de principale verlustinge des levens gheleghen: maer hier verluste ick, ende maecker my niet magher mede. Want ick studere of tot gheneughlijckheyt, of tot nuttigheyt des levens, maer niet tot beroeminge. Wanneer ick gegeten heb, soo spijs ick my met gheleerde fabulen, of ick neem een Leser: oock en beneerstighe ick my nimmermeer langher in de boecken dan een ure: alsdan stae ick op, ende de Luyte nemende, wandel ick een weynigh tijdts in de slaep-kamer, of ick singhe, of verhale by my selven wat ick ghelesen heb: ende indien daer een soet-prater teghenwoordigh is, soo vertel ick het hem: daer nae keere ick my wederom tot het boeck. Eu. Segh my ter goeder trouwen, en gevoelt ghy gheen moeyelijckheden, die men seydt datter seer vele zijn? Gl. De slaep is wat minder, ende de memorie en is soo vast-houdende niet, ten zy dat ick daer yet vast in printe. Ick heb mijn belofte voldaen: ick hebbe u lieden mijn toover-konsten verklaert, met welcke ick mijn jeught onderhoude: nu laet Polygamus ons ter ghelijcker trouwe vertellen, van waer hy sulcken grooten ouderdom vergadert heeft. Po. Voorwaer ick en sal voor sulcke ghetrouwe medeghesellen niets verborghen houden. Eu. Ghy sult het oock den ghenen vertellen die swijghen sullen. Po. Doen ick te Parijs woonde, weet ghy selve wel, hoe dat ick van Epicuro (dat is, van ’t wellustigh leven) niet vreemt en ben gheweest. Eu. Voorwaer wy zijn het wel indachtigh, maer wy meynden dat ghy die manieren tsamen met de jeught te Parijs laten soudt. Po. Wt vele die ick aldaer lief ghehadt had, heb icker eene met my naer huys wegh gevoert, en de selve swangher zijnde. Eu. In uws Vaders huys? Po. Recht aen, maer ick versierde dat sy ’t wijf van een mijnen vrienden was, dewelcke een [p. 204] weynigh tijts daer na volghen soude. Gl. Gheloofde u Vader sulcx? Po. Ja hy vernam de sake binnen den tijdt van vier dagen. Terstont verrees daer een gruwsaem ghekyf: ende nochtans en onthield ick my middelertijdt niet van brassen, van dobbelen, en andere quade practijcken. Wat sal ick veel segghen? Als mijn Vader des kijvens gheen eynd en maeckte, segghende, dat hy soodanighe hennen binnes huys niet en wilde voeden, en dickwils dreygende my te willen ont-erven, gingh ick in een ander Lant, ende ick een haen zijnde, toogh met mijn Henne in een ander plaetse metter woon: die selvighe heeft my sommighe Kieckens voortgebracht. Pa. Van waer kreegt ghy’t goet? Po. Mijn Moeder gaf my somwijlen heymlijck wat: en daer beneffens maeckte ick meer dan ghenoegh schulden. Eu. Wierden daer sulcke sotte Menschen ghevonden, datse u geloofden? Po. Daer zijnder die niemanden liever en borgen. Pa. Wat geschiede daer na? Po. Ten laetsten doen mijn Vader my ernstlijck wilde ont-erven, spraken de vrienden daer tusschen beyden, ende leyden dien krijgh op dese conditien, te neder, dat ick een wijf uyt onsen Lande trouwen, en van de Waellinne scheyden soude. Eu. Was het u wijf? Po. Daer waren woorden des toekomenden tijds, ende daer was een byslaep des tegenwoordighen tijdts geschiedt. Eu. Hoe is het u dan geoorloft geweest van haer te scheyden? Po. Naderhandt heeftmen vernomen, dat mijn Waelinne een Wael tot een Man hadde, vanden welcken sy langen tijdt gheleden, heymlyck wech gheloopen was.
    Eu. Hebt ghy dan nu een Wijf?
    Po. Niet dan dese, die de achtste is.
    Eu. De achtste? ghy en zijt niet sonder waersegginge Poligamus genoemt. Sy zijn misschien al te samen onvruchtbaer ghestorven. Po. Jae daer en isser niet eene gheweest, of sy heeft my eenige joncxkens t’mijnen huyse ghelaten. Eu. Ick wilde liever so vele hennen hebben, die my Eyeren t’mijnen huyse leyden. En verdriet u dat dickmaels weder-houwelijcken niet? Po. ’tVerdriet my soo seer, dat ick indien dese achtste heden stierf, overmorgen de negende trouwen soude. Jae dit verdriet my, dat het niet gheoorloft en is twee of drie tseffens te hebben, naedemael een haen so veel hennen besit. Eu. Voorwaer Haen, ick en verwonder my niet, dat ghy niet seer vet ende soo oudt gheworden zyt: want daer en is niets, daermen soo haestigh oudt van wert, dan van onmatige ende ontijdige brasserijen, al te hevigh minne der vrouwen, ende ongematighde oncuysheydt. Maer wie onderhoudt het huysghesin? Po. Nae de doodt mijner ouderen heb ick middelbare goederen verkregen, ende ick arbeyd neerstelijck met mijn handen. Eu. Hebt ghy dan ’t studeren verlaten? Po. Gantschelijck van den Os op den Ezel komende, als men seyt, ben ick uyt een Leven-konstenaer, een konstigh Smit gheworden. Eu. O ellendighe mensch! moest ghy soo dickwils rouw draghen, ende soo menighmael Wedenaer zijn? Po. Ick en heb noyt boven thien daghen Wedenaer geweest, ende de nieuwe getroude heeft altijdt den ouden rou uytghedreven. Ghy hebt ter goeder trouwen in ’t korte het geheele begrijp mijns levens. Ende och! of Pampirus ons oock de Comedie sijns levens vertelde, diewelcke jeughlijck genoegh is van sijn tijdt: want, indien ick niet en misse, soo is hy twee of drie jaren ouder dan ick. Pa. Ick sal’t u seker seggen, indient u gelegen is soo danighen droom te hooren. Eu. Jae het sal ons oock gheneughlijck zijn om hooren. Pa. Als ick weder t’huys ghekomen was, begonde mijn vader oudt zijnde terstont te dringen, dat ick eenighe manier des levens aen soude nemen, van welcke den staet den Huysghesins wat ghewins mocht hebben: Ende na langhe beraetslaginge behaegde hem koopmanschap.*
[p. 205]
    Po. My verwondert dat hem die maniere des levens aldermeest behaechde.
    Pa. Ick was van naturen begeerigh om nieuwe dingen, menigerley Landen, Steden, Talen en maniere der Menschen te kennen. Hier toe scheen de Coopmanschap aldermeest bequaem te zijn: uyt welcke saecken oock wetenschap voort komt. Po. Maer een ellendighe wetenschap, namelijck, die sy gemeynlijck met grooter ellendigheydt moeten koopen. Pa. ’t Is soo. Alsoo telde mijn Vader my een genoeghsame groote hooftsomme, op dat ick met Herculis gonst, ende Mercurij gheluckighe hulp de Coopmanschap beginnen soude. En terstont stontmen nae een Wijf met seer groot houwlijcx goedt, maer soo schoon dat sy oock sonder goet behaeghlijck konde zijn. Eu. Is het wel gheluckt? Pa. Jae eer dat ick weder t’ huys quam, is de hooft-som en het gewin verloren. Eu. Misschien door schipbrekinghe. Pa. Seeckerlijck door schipbrekinge, want wy stieten tegen een steenrotze, die periculeuser is dan eenighe Malea daer ’t op den hals aenkomt. Eu. In wat zee is de steen-rotze in de weghe, of wat naem heeftse? Pa. De zee en kan ick niet noemen, maer de steen-rotze is befaemt door de verderffenis van velen: in ’t Latijn wert sy ghenoemt Alea (dat is de teerling of dobbelsteen) hoe dat ghy Griecken die selve noemt, en weet ick niet. Eu. O ghy sot? Pa. Ja u vader is sotter gheweest dan ghy, dat hy u Jongeling sulck een grootse somme gelts heeft toebetrouwt. Gl. Wat is daer na geschiedt? Pa. Daer en is niets ghedaen, maar ick dacht my selfs te verhanghen. Gl. Was u vader soo onversoenlijck? Want goet kanmen weder krijghen, en ’t eerst is een man te vergeven, veel meer behoorde Pampiro, dat is, besoecker aller dingen, de misdaedt vergheven te werden. Pa. Ghy seght misschien de waerheydt, maer ick ellendige ben midlertijdt het Wijf quijt geworden. Want zo haest als des meysjens ouders dese beginselen vernamen, seyden zy my de swagherschap af: ende ick had haer op ’t seerste lief. Gl. My jammert uwer. Maer wat raedt hebt ghy hier-en-tusschen aenghevanghen?
    Pa. Gelijck men in wanhopige verloren saken gewoonlijk is te doen. Mijn Vader had my ont-erft, het goet was wech, het wijf was verloren, van allen zijden most ick hooren: ghy op-slocker, ghy brasser, ghy slampamper. Wat sal ick meer segghen? Ick beraedtslaeghde ernstlijck by my selven, of ick my selve verhanghen, of erghens in een Klooster stooten soude. Eu. Dat was een wreede raed. Ick weet wat ghy van beyden gekozen hebt, de sachtste maniere van sterven. Pa. Ja die my doemaels de wreetste docht te zijn: soo gheheel mishaeghde ick my selven. Gl. Maer seer vele werpen hen selven daer henen, op dat sy te gheneughlijcker moghen leven. Pa. Een wynich reys-ghelts by een gheschrapt hebbende, reysde ick heymlijck verre van mijn Vader-land wech. Gl. Waer henen doch. Pa. Naer Yerlandt: aldaer ben ick een Canonick gheworden uyt de soorte der ghener, die van buyten lynen ende van binnen wollen zijn, dat zijn Regulieren.
    Gl. Sijt ghy dan by den Yerlanders des winters gebleven? Pa. Neen ick, maer als ick twee maenden lang by dese gheweest had, voer ick te schepe nae Schotland. Gl. Wat ergerde u by haer luyden? Pa. Niets, behalven dat my dien reghel dochte sachter te zijn, dan de gene verdient hadde, die weerdigh was meer dan eenmael ghehanghen te werden. Eu. Wat isser in Schotland bedreven? Pa. Aldaer ben ick uyt een lynen Monick, een pelsdraghende Monick gheworden by de Carthusers. Eu. Menschen die der werelt gantschlijck afgestorven zijn. Pa. Alsoo docht my, als ick haer hoorde singen. Gl. Wat? singhen oock de dooden? Hoe vele maenden hebt ghy by hen lieden een Schots- [p. 206] man gheweest? Pa. Bykans ses. Gl. O volstandigheyt? Eu. Wat ergerde u aldaer? Pa. Om dat my dat leven traegh ende lecker dochte te zijn. Daer beneffens vant ick aldaer vele, die niet seer wijs en waren, om der eensaemheyt wille, soo ick achte. Ick had niet veel wysheydts, ick vrees dattet altemael vergaen soude. Po. Waer henen zijt ghy daer na ghereyst? Pa. In Vrancrijck: aldaer heb ick sommige ghevonden die geheel swart waren na den regel des H. Benedicti, dewelcke met de verwe der kleedinghe te kennen geven, dat sy in deser werelt rou draghen ende ick vandt onder dese, die voor haren oppersten rock een hayren kleet droeghen, een net ghelijck zijnde. Gl. O sware kastydinghe des lichaems! Pa. Hier bleef ick elf maenden. Eu. Wat is u in de weghe dat ghy daer niet altijt en bleeft? Pa. Om dat ick daer meer ceremonien, dan ware Godsaligheydt vandt Daer beneffens had ick ghehoort, datter sommighe waren veel heyligher dan dese, die Bernhardus tot een strenger disciplijn ghebraght hadde, het swarte kleedt in een wit verandert hebbende: by dese bleef ick thien maenden. Eu. Wat ergherde u hier? Pa. Gheen dinck seer. Want ick bevant dat dese genoegsaem bequame gesellen waren: maer het spreeck-woort der Griecken beweeghde my, ’tschip moet aen d’een of d’ander wal. Soo had ick dan voor my ghenomen of gheen Monick te zijn, of wel daghelijcx een Monick te zijn. Ick had ghehoort datter sommighe van Brigitten oorde waren, gansch hemelsche menschen: tot dese heb ick my begeven. Eu. Hoe veel maenden zijt ghy aldaer gheweest? Pa. Twee daghen, ende selve noch niet gheheel. Gl. Behaeghde u die maniere des levens soo seer? Sy ontfanghen niemand, ten zy dat hy hem terstont aen de Professie verbinde. Ende ick en was noch so ontsinnigh niet, dat ick my lichtlijck in eenen helster* begaf, die ick nimmermeer en soud konnen uyt-schudden. Ende so menichmael als ick de Jonckvrouwen hoorde singen, quelde my mijn herte om ’t wijf dat my benomen was. Gl. Wat geschiede daer na? Pa. Mijn hert brande door liefde van heyligheyt, ende nergens en wierde mijn ghemoed genoeg gedaen. Ten laetsten om her wandelende, raeckte ick by sommighe die een kruys voordroegen, Dit teken behaegde my terstont, maer de verscheydenheydt belette de verkiesinge: sommige droegen een wit, andere een root, andere een groen, andere een bont, andere een enckelt, andere een dubbelt, sommige een vier-dubbelt kruys andere droegen een kruys dat met dese of met die gedaente onderscheyden was. Ick, opdat ic niets onversocht en soud laten, heb bykans alle gedaenten gedragen. Maer heb metter daet bevonden, dat het verre een andere sake is een kruys op den mantel of rock, dan in’t herte te dragen. Ten laetsten van nae-soecken vermoeyt zijnde dacht ick alsoo by my selven: op dat ick t’eenemael alle heyligheyt bekomen magh, sal ick in ’t Heylighe landt reysen, ende ick sal wederom t’huys komen met heyligheydt beladen. Po Zijt ghy daer oock henen ghereyst? Pa. Ja vryelijck. Po. Waer kreegt ghy teer-gelt? Pa. My verwondert dat u dit nu eerst inden sin komt om te vraghen, ende dat ghyt niet veel eerder gevraeght en hebt. Maer ghy kend het spreeck-woort, die een konst kan magh alle vere over. Gl. Wat konst droeght ghy met u? Pa. De handt-kykerij. Gl. Waer hadt ghy die geleert? Pa. Wat is daer aen gelegen? Gl. Van wat meester? Pa. Van den genen die alle dingen leert, den buyck. Ick voorseyde voorledene toekomende, ende teghenwoordighe dinghen. Gl. En wist ghyse? Pa. Gantschlijck niet: maer ick rieder stoutlijck na, ende dat sonder te weten, het gelt te voren ontfangen hebbende. Po. Cond u sulcken spotlijcken konst voeden? Pa. Sy konde, ende oock met [p. 207] twee knechts. So vele sotten en sottinnen zijnder over al: maer nochtans doen ick naer Jerusalem reysde, had ick my begheven in ’t gheselschap van een seer rijck groot heer, die tseventich jaren out zijnde, seyde, dat hy met gheen gherust hert sterven en soude, ten waer dat hy eerst naer Jerusalem gereyst had. Eu. liet hy een wijf t’ huys? Pa En oock ses kinderen. Eu. O ongodlijck godsaligh oudt man. En zijt ghy heyligh weder van daer gekomen? Pa. Wilt ghy dat ick de waerheyt bekenne? wat booser dan ick daer hene ghegaen was. Eu. So hebt ghy dan ghelijck ick hoore, de liefde der religie verworpen? Pa. Ja sy is brandender gheworden. Derhalven in Italien wederghekeert zijnde, begaf ick my inde krijgh. Eu. Socht ghy dan de religie also inde krijgh, daer doch niet schandlijckers en kan wesen? Pa. ’t was een heylighe krijgh. Eu. Misschien teghen den Turck. Pa Ja al wat heyligher, gelijckse doe ymmers seyden. Eu. Wat was het dan? Pa. Iulius de tweede oorlooghde teghen de Francoysen. Voorts maeckte my d’ervarentheyt van vele saecken den krijgh prijslijck. Eu. D’ervarentheyt van vele, maer quade saken. Pa. so heb ick naderhandt bevonden. Ende nochtans heb ick hier strenger gheleeft dan in de Cloosteren. Eu. Wat is daer nae geschiet? Pa. Doen begon mijn hert te twijffelen, of ick tot de verlatene koopmanschap weder keeren, of de voorvluchtende Religie vervolghen zoude. Midlertijdt quam my inde sin, dat beyde die dinghen by malkanderen konden ghevoeght werden. Eu Wat? dat ghy te ghelijck een koopman ende een Monick zijn soud? Pa. Waerom niet? Daer en is niets religieuser dan de orde der Bedel-monicken, en nochtans en isser niet koopmanschap ghelijcker. Sy reysen door alle landen ende over alle ze’en: sy sien veel, sy hooren veel, sij doorloopen alle huysen van slechte luyden, Edelluyden ende Coninghen. Eu. Maer sy en doen gheen koopmanschap om winst. Pa Dickwils gheluckiger dan wy doen. Eu. Wat soorte van dese hebt ghy verkoren? Pa. Ick heb alle gehdaenten besocht. Eu. En behaeghde u gheene? Pa. Ja sy souden my al te samen behaeght hebben, indien ick terstondt hadde moghen koopmanschappen. Maer ick overdacht, dat ick langen tijdt int Choor soud moeten arbeyden, eer dat my de koopmanschap toebetrout wierde. En doe begon ick te trachten om na een Abdie te staen, maer eerstlijck en dient het geluck een yeghelijck in dese sake niet, en daer beneffens duurt het na-jagen dickwils lange tijt. Als ick dan in deser maniere acht jaren hadde toeghebraght, ende my de doodt mijns Vader gebootschapt was, keerd ik weder nae huys, en na den raet mijner Moeder troud ick een wijf, ende ick ben wederom tot mijn oude koopmanschap ghekeert. Gl. Segh my, doen ghy soo menichmael een nieu kleed aentoogt, ende als in een ander dier verandert wierdet, hoe kond ghy u al houden? Pa. Waerom so wel niet als de gene, die in een selve spel somwijlen d’eene, somwijlen d’ander persoon aennemen? Eu. Seg ons ter goeder trouwen, dewijl ghy alle manieren des levens besocht hebt, wat dunckt u van allen ’t beste te zijn? Pa. Alle dinghen en passen en yegelijck niet even wel, my en dunct gheen beter te zijn dan het ghene dat ick ghevolght heb.
    Eu. Nochtans heeft de koopmanschap veel onghemacks. Pa. ’t Is so. Maer naedemael daer geen manier des levens van alle my on-ghemacken vry is, soo bestel ick dat my te doen staet. Maer nu is Eusebius overigh, den welcken niet verdrieten sal by den vrienden eenighe handelinghe sijns levens te verklaren. Eu. Jae ’t gheheele spel, indient u goet dunckt, want het en heeft niet veel deelen. Gl. Het sal ons seer [p. 208] aengenaem zijn. Eu. Als ick weder in mijn Vader-landt ghekomen was, beraetslaeghde ick een jaer langh by my selven, wat maniere des levens ick aennemen wilde, ende ick ondersocht my selve oock tot welcken maniere ick gheneyght of bequaem was. Midlertijt wierde my een Prebende of Proven (so mense noemt) aengeboden, die genoegsame rijcke inkomsten had: ick namse aen. Gl. Gemeynlijck wert die maniere des levens veracht. Eu. My dunct, nae dat der Menschen saecken gelegen zijn, dat men daer genoegh na behoort te wenschen. Dunckt het u een kleyn geluck te zijn, dat yemandt haestlijck als vanden Hemel so veel profijts, weerdigheyt, eerlijcke ende wel toegheruste huysingen, ghenoeghsaem jaerlijcksche inkomsten, een eerlijck gheselschap, ende ten laetsten eenen Tempel gegeven wert, daer ghy, wanneert u belieft, u in Godvreesentheyd oeffenen meught? Pa. Aldaer ergherde my overvloedigheydt, en ’tquaet geruchte der Concubinen, daer beneffens dat meest alle van die soorte de gheleertheydt haten. Eu. Ick en sie daer niet nae wat andere doen, maer wat ick behoor te doen: ende ick voeghde my by de veste, ist dat ick andere, niet beter en kan maecken. Po. Heb ghy in die maniere des levens ghedurighlijck gheweest? Eu. Ghedurighlijck: behalven dat ick hier-en-tusschen eerst vier Jaren te Padua gheweest ben. Po. Waerom? Eu. Dese jaren heb ick alsoo ghedeylt, dat ick anderhalf jaer in de Medicijne, ende de overighe tijdt inde Theologie gestudeert hebbe. Pa. Waerom dat? Eu. Op dat ick te beter mijn ziele ende lichaem matighen, ende somwijlen mijn vrienden raet geven moghte: want ick predicke oock somwijlen nae mijn wijsheydt. Alsoo heb ick tot noch toe, gherustlijck ghenoegh geleeft, met een Priesterschap te vreden zijnde, oock niet meer begeerende, sullende oock het selve weygeren, indien het my aengheboden wierde. Pa. Och of wy weten moghten, wat onse andere medegesellen doen, met welkcke wy doemaels vriendlijck gheleeft hebben. Eu. Van sommighe kan ick vertellen: maer ick sie dat wy niet verre vande Stad en sijn, daerom sullen wy, indient u lieden goet dunckt, in een selve herbergh by malkanderen komen: aldaer sullen wy, tijdt hebbende, met malkanderen vande andere overvloedighlijck spreecken. Hugo een Voerman. Seg scheelert, van waer hebt ghy sulcken ellendigen vracht ghekreghen? Henrick een ander Voerman. Jae ghy Hoeren-weerdt, waer voert ghy die Bordeel-brocken henen? Huge. Ghy had die koude oude Mannekens erghens in de Netelen behooren te werpen, dat sy warm hadden mogen werden. Hendrick. Jae siet ghy op u gheselschap, dat ghyse erghens in eenen diepen water-poel werpt, dat sy verkoelt mogen werden, want sy zijn al te heet. Hu. Ick en ben niet ghewoon mijn vracht om te werpen. Hen. Niet? ick heb doch laestmael ghesien, dat ghy ses Carthusers in den slijck neder wierpt, alsoo dat sy in plaetse van witte Monicken, swart daer wederom upt quamen: ende ghy lachte midlertijt, als of ghy het wel bestelt had. Hu. Ende dat niet t’onrecht, want sy sliepen alle, ende waeren seer swaer op mijnen waghen. Hen. Maer mijne oude Mannekens hebben mijnen wagen seer verlicht, al de wegh door ghedurighlijck snappende: ick en heb noyt beter maets gesien. Hu. Ghy en plaght nochtans aen sulcke gheen lust te hebben. Hen. Maer dese zijn goede oude Mannekens. Hu. Hoe weet ghy’t? Hen. Om dat sy my op den wegh driemael uytnemende goet bier geschoncken hebben. Hu. Ha, ha, he: daerom acht ghyse goet te zijn.



[p. 209]

De XXVII. T’samen-spraeck.

Opulentia sordida,

De vreckighe Rijckdom,

Of

De Rijcke-magher-keucken.

Waer in vertelt wordt hoe dat een vreck, gierigh Rijck Man
huys houdt, ende sijne Cost-ganghers onthaelt.

Iacobus, Gilbertus.

Iacobus.

WAer van daen komt ghy ons soo dorre, als of ghy hier-en-tusschen met den Krekels van den Dauw ghespijst waert: my dunckt dat ghy anders niet dan een Syphar of huyt van een slang zijt. Gi. In de helle werden de zielen met maluwe ende loock versadigt: maer ick heb thien maenden geweest, daer my sulcx oock niet beuren mocht. Ia. Ic bid u, waer doch? zijt ghy dan op een Galey geworpen? Gi. Geensins, maer te Synodio. Ia. Hebt ghy in sulck een rijcke stadt grooten honger geleden? Gi. Ja seker. Ia. Wat was de oorsaecke? Had ghy ghebreck? Gi. Noch gelt, noch vrienden. Ia. Wat ongeluck was het dan? Ick had met een weert te doen, die Antronius genoemt was. Ia. Met dien rijcken? Gi. Maer seer gierigen. Ia. Ghy vertelt een seltsame sake. Gi. Geensins, maer soo werden de rijcken, die uyt seer groote armoede opkomen. Ia. Waerom beliefde u soo vele maenden by soodanigen weert te woonen? Gi. Daer was yet dat my verbandt, en mijn sin was doemaels soo. Ia. Maer ick bids u, hoe heerlijck leeft hy doch? Gi. Ick salt segghen, naedemael ’tverhael der voorledener moeyten gheneughlijck plagh te zijn. Ia. Sy sal my seker gheneughlijck wesen. Gi. Dit ongeluck quam vanden Hemel hier toe: doen ick daer woonde, waeyde de noorde windt drie gheheele maenden, daer hy doch, ick en weet niet hoe, aldaer boven den achtsten dach nimmermeer staen blijft. Ia. Hoe waeyde hy dan drie maenden lang? Gi. Omtrent dien dagh (of hy sulcx voorghenomen hadde) liep hy om, maer na acht uren liep hij weer in sijn eerste plaets. Ia. Hier had u magher lijfje een goet vyer van doen. Gi. Daer was viers genoegh, indien daer houts ghenoegh gheweest had. Maer op dat onse Antronius hier geen kosten doen soud,* [p. 210] roeyde hy uyt de Eylandekens wortelen van boomen, die van andere vergeten waeren, en sulcx ghemeynlijck by nacht. Wt dese (noch niet wel droogh zijnde) wierde een vyer aenghestoockt, niet sonder rooc, maer wel sonder vlam, ’twelcke niet en warmde, maer maeckte, datmen waerlijck niet seggen en konde, dat daer gheen vyer en was: ende een vyer duerde een gheheele dagh, sulcken ghemaetighden brandt was het. Ia. Het was hardt aldaer t’ overwinteren. Gi. Jae noch veel harder des somers daer te zijn. Ia. Hoe soo? Gi. Want dat huys was soo vol vloyen en wand-luysen, datmen des daeghs niet rusten, noch des nachts slapen en konde. Ia. O ellendige rijckdom! Gi. Insonderheydt in die soorte van beestjens. Ia. Daer moeten luye vrouwen zijn. Gi. Sy zijn verborgen, ende en verkeeren onder de mannen niet. Alsoo geschiet het, dat de vrouwen aldaer niet anders en zijn dan vrouwen, ende dat de mannen die ghedienstigheden ontbreken, die hen vanden vrouwen gemeenlijck bewesen werden. Ia. Maer verdroot Antronio hier-en-tusschen dat onthael niet? Gi. Desen die in sodanige vuyligheyt opgevoed was, en was geen dingh geneuglijck, behalven ghewin. Ende ghy weet, dat die stadt meer dan andere een koopstad is. Die vermaerde Schilder Apelles, achtede beklaechlijck te zijn, wanneer daer een dagh sonder linie te trecken, voorby gegaen was: Antronius beklaeghde veel meer, wanneer daer een dagh sonder ghewin was voorby ghegaen. En indien sulcx t’ eenigher tijdt ghebeurde, sochte hy het gewin binnens huys. Ia. Wat dede hy? Gi. Hy hadde in huys nae de maniere dier stadt een reghen-back, daer uyt schepte hy sommighe emmeren waters, en gootse in de wijn-vaten. Ia. De Wijn was misschien al te heet. Gi. Jae sy was meer dan verschaelt. Hy en kocht nimmermeer Wijn, dan die verdorven was, op dat hy hem te minder koopen moghte: en op dat van den selven niets verloren en soude gaen, menghde hy dickwils de hef ende moer van thien jaren daer onder, alles wentelende ende wederom rollende, op dat het most mochte schijnen te zijn: want hy en soude niet een kruym gests verloren laten gaen. Ia. Maer indienmen den Medicijns gelooven magh sodanige wijn vaert het graveel in de blase. Gi. De Medicijns en dwalen niet, want in dat huys en was niet een jaer so gheluckigh, of daer stierf een of twee aen’t graveel, ooc en vreesde hy dat doodlijcke huys niet. Ia. Neen hy? Gi. Hy vergaderde oock vande dooden schattinge, ende en versmade ’t gewin niet, hoe kleyn dattet oock was. Ia. Ghy spreeckt van dieverije. Gi. De kooplieden noement ghewin. Ia. Wat dronck Antronius midlertijt? Gi. Bykans den selven hemelschen wijn. Ia. En ghevoelde hy geen quaet? Gi.Hy was hart, dat hy wel hoy soud hebben konnen eten, ende (als ick geseyt heb) in soodanige leckerheden was hy van joncx aen opgevoed. Hy achte datter niet sekerders en was dan dit gewin. Ia. Hoe soo? Gi. Indien ghy het wijf, de sonen, dochter, swagher, knechts ende maeghden reeckent, onderhield hy binnens huys bykans drie-en-dertigh lichamen. Hoe dat nu de wijn wateriger was, hoe dat hy spaerlijcker ghedroncken, en langhsamer uyt ghetapt wierde. Rekent my nu hier, wanneer daer alle dage een emmer waters by gedaen wert, wat een profijtelijcke somme dat sulcx maeckt in een jaer? Ia. O vuyle gierigheyt! Gi. Oock en kreegh hy geen minder profijt uyt het broot. Ia. In welcker maniere? Gi. Hy kocht gevalschte tarwe, die een ander niet en soude hebben willen koopen. Hier was terstont gewisse winst, om dat hyse minder kochte: maer het gebreck verbeterde hy met list. Ia. Met welcke doch? Gi. Daer is een soorte van leem, het koorn niet onge- [p. 211] lijck, tot welcke wy sien dat ooc de peerden lust hebben, terwijl sy aen de leeme wanden knagen, en geern uyt waterpoelen drincken, die met dat leem beroert zijn. Het derde deel dier aerde menghde hy daer onder. Ia. Is dat verbeteren? Gi. Seeckerlijck men ghevoelde ’t ghebreck der tarwe te minder. Meynt ghy dat oock een gewin was om te versmaden? Doet hier noch by een practijck: binnens huys backte hy het broot, ende niet dickwilder oock in den somer, dan tweemael ter maendt. Ia. Dat is steenen, geen brooden voor te setten. Gi. Of indien daer yet harder is dan steenen. Maer tegen dit quaet was een bereyde remedie. Ia. Wat doch? Gi. Sy maecten stucken broots inde bekers doopende met wijn weeck. Ia. Het een was nae ’tander: maer verdroegen de wercklieden sulcken onthalingh: Gi. Eerstlijck sal ick het tractement der oppersten dies huysgesins vertellen, op dat ghy te lichtlijcker gissen meught, hoe dat de wercklieden onthaelt werden. Ia. Ick begeert te hooren. Gi. Van ontbijten en geschiede daer noyt ghewagh. Het middaghmael wierde gemeynlijck tot een ure toe na den middagh vertrocken. Ia Waerom? Gi. De Vader des huysghesins Antronius wierde verwacht. Men at ’savonts somwijlen bykans te tien uren. Ia. Maer ghy en plagt niet wel honger te konnen lijden. Gi. Ende daerom riep ick Orthrogonum dickwils den swager Antronij, want wy waren in een selve kamer: tsa Orthrogone, en houdmen heden gheen avond-mael by de Synodiers? Hy antwoorde bequamelijck, dat Antronius terstont komen soud. Als ick niets en sagh toerusten, ende my de mage jeuckte, seyd ick: Wel aen Orthrogone, salmen heden vergaen moeten van honger? Hy veronschuldigde een uur, of yet diergelijck. Als ick den honger niet lijden en konde, stoorde ick hem wederom in zijn werck ende seyde: Wat salt wesen? salmen van honger moeten sterven? Als Orthrogonus nu alle uytvluchten ge-eyndight hadde, gingh hy tot de dienst-knechten, en liet de tafel decken. Ten laetsten als Antronius niet weder en quam, ende daer niets bereydt en wierde, gingh Orthrogonus af, door mijne smaden overwonnen zijnde, tot zijn wijf ende sijns wijfs Moeder ende kinderen, roepende dat zijt Avondtmael bereyden souden. Ia. Nu verwachte ick ten minsten het Avondtmael. Gi. Haest u niet seer: daer quam ten laetsten een kreupel knecht voort die over die sake gestelt was. Vulcano niet seer ongelijck, dese deckte de Tafel met een laken. Dit was de eerste hope des Avondmaels. Ten laetsten wierden daer na lang roepen, glasen schalen gebragt, met water dat seker klaer was. Ia. Dit was de tweede hope des Avondmaels. Gi. En haest u niet segh ick: Wederom wierde daer nae vreeslijck roepen, een schale vol van dien gestigen Hemelschen wijn ghebraght. Ia. O, dat is wel gedaen. Gi. Maer sonder brood. Daer en was noch geen perijckel, niemandt hongherigh zijnde sou soodanighen wijn gheerne drincken. Men riep wederom tot datmen heesch wierde. Doen wierde ten laetsten dat broodt voorgheset, dat nauwlijcx een Beyr met zijn tanden soude breecken. Ia. Voorwaer nu was het leven besorght. Gi. Doent laet inder nacht was, quam Antronius ten laetsten, met een seer ongheluckighe voorrede, seggende, dat hy pijn in de mage hadde. Ia. Wat quade gissinge was hier in ghelegen? Gi. Om datter doen niet en was om te eten. Want wat soud ghy verwachten, wanneer de weert sieck is? Ia. Was hy in der waerheyt sieck? Gi. Soo seer, dat hy alleen drie Capoenen soud op gheslockt hebben indien se hem yemandt om niet ghegheven hadde. Ia. Ick verwachte de maeltijdt. Gi. Eerstlijck wierde hem een schotel voorgeset met boonen-meel, welcke soorte van toe-spijse aldaer den schamel-lieden verkocht wert. Hy seyde [p. 212] dat hy dat als een remedie teghen alle soorte der sieckte ghebruyckte. Ia. Hoeveel Tafel-ghenooten waert ghy? Gi. Somwijlen acht of negen, onder de welcke was die geleerde Verpius, die welcke ick meyne dat u niet onbekent en is, ende de oudtste soon vanden huys. Ia. Wat wierde hen voorgheset? Gi En hebben sobere menschen niet ghenoegh aen’t ghene, dat Melchisedech Abraham den overwinner van vijf Coninghen braghte (dat is, broodt ende wijn? ) Genes. 14. Ia. En hadt ghy dan gheen toespijse? Gi. Daer was wat. Ia. Wat doch? Gi. My ghedenckt dat wy met ons negen Tafel gasten aen de Tafel waren, ende dat ick maar seven blaedekens Lattuw en telde, die inden azijn dreven, maar zonder Olie. Ia. Vrat hy dan syne boonen alleen op? Gi. Hy en hadder nauwlijcx een halven penningh voor gegeven, nochtans en verboot hy’t niet, indiense yemand naest by hem sittende, wilde proeven: maer het scheen onbeleeft te zijn eenen siecken Mensche zijn spijse te benemen. Ia. Wierden de bladen in stucken ghesneden, gelijck het spreeck-woordt van ’t kumijn verhaelt? Dat is, van een Turf in dryen te kloven. Gi. Neen, maer als de Lattuwe van den oppersten opgegeten was, so doopten de andere het Broot inden Azijn. Ia. Wat wierder na de seven bladen opgeset? Gi. Wat anders dan keese, het besluyt der Maeltijden. Ia. Waren dit altijd de gerechten? Gi. Bykans, behalven dat hy somwijlen wanneer hy op dien dagh goede winst gehad hadde, een weynigh milder was. Ia. Wat dede hy dan? Gi. Hy liet om een koperen pennincxken drie versche wijn-druyven koopen. Dese sake verblijde het geheele huysgesin. Ia. Waerom niet? Gi. Ende dat alleenlijck in die tijdt, wanneer de druyven aldaer seer goedt koop zijn. Ia. Soo en was hy dan buyten den herfst niet mildt. Gi. Hy was. Daer zijn Schippers die een kleyne soorte Mosselen scheppen, insonderheydt uyt de privaets-huyskens: dese gheven met een seecker gheroep te kennen wat sy te koop hebben. Dan dese liet hy somwijlen voor een half pennincxken koopen. Maer alsdan soud ghy gheseydt hebben, datter Bruyloft in dat huys was. Want alsdan was daer vyer van noode, hoewel datse seer haestlijck ghenoegh ghekoockt werden. Ende desen wierden nae de keese in plaetse van een bancquet opghelst. Ia. Voorwaer dit was een schoon bancquet. Maer en wierde daer noyt vleesch of visch voor-gheset? Gi. Ten laesten door mijn roepen overwonnen zijnde, begon hy beter Tafel te houden. Soo menigmael als hy een Lucullus of Rijckaart wilde schijnen te zijn, zoo waaren dit bykans de gerechten.* Ia. Die soude ick wel geerne hooren. Gi. Eerstelijck wierde een dunne pottagie ghegheven, ’t welck sy, ick en weet niet waerom, een Ministram, of aen-dienster noemen. Ia. Ick meyne dat het lecker zy. Gi. ’t Is met dese speceryen geconfijt. Men doet een ketel vol waters over ’t vyer, daer werden sommighe stucken koeyen keese in gheworpen, die al over langh zoo hart gheworden is als steen. Want om yet daer af te breken heeft men een goede bijl van doen: als die stucken door de warmte van ’t water beginnen weeck te werden, so verwen zy ’t water, dattet geen klaer water ghenoemt mach werden. Met dit sopjen bereyden zy de maghe. Ia. Dat is verkens kost. Gi. Daer na werter een weynich vleesch voorgheset van de buyc van een oude Koe, maer dat al voor vijfthien dagen gesoden is. Ia. So stinckt het. Gi. O jaet’t, maer sy gebruycken daer een remedie toe. Ia. Wat doch? Gi. Ick sallt segghen, maer ick vreese dat gh’t navolgen sult. Ia. Ick denck wel neen. Gi. Sy menghen een ey int warme water, met dat sop overgieten sy ’t vleesch, ende alsoo werden de oogen meer dan de neuse bedroghen: want de [p. 213] stanck berst door alles uyt. Ist dattet visch dagh is, soo werden daer somwijlen drie Voornen, ende de selve niet groot, voorgheset, daer seven of acht Tafelgasten zijn. Ia. Niet anders? Gi. Niet dan de steenachtighe keese. Ia. Ghy spreeckt my van eenen nieuwen Lucullo. Maer hoe konden sulcke kleyne gherichten voor soo vele gasten genoegh zijn, insonderheyt die gantsch niet ontbeten hadden? Gi. Ja dat ghyt weet, uyt de overblijfselen dier Maeltijdt wierden ’s wijfs moeder, snaer, jongste sone, een dienstmaeght ende sommighe kinderen onderhouden. Ia. Ghy hebt mijne verwonderinghe vermeerdert, en niet wegh-genomen. Gi. Dit kan ick nauwlijcx beschrijven, ten zy dat ick u de ordre der Maeltijdt eerst afschildere. Ia. Schildertse dan af. Gi. Antronius besat de eerste plaetse, sat vooraen behalven dat ick aen sijn rechter handt, als buyten orden sat: Orthrogonus sat teghen Antronium over, by Orthrogonum sat Verpius, by Verpius sat Strategus een Grieck van gheboorte, aen Antronij slincker handt sat sijn outste sone. Indien daer een gast by ghekomen was, dien wierde plaetse ghegheven na sijne weerdigheydt. Eerstlijck, aengaende het nat ofte sop en was gantsch gheen perijckel of swarigheyt behalven dat in de schotelen der oversten stucken van de koeyen keese swemden. Maer daer wierde uyt bykans vier schalen Wijns en waters een bol-werck ghemaeckt, alsoo dat niemandt aan het geene datter voorgeset was raken konde, behalven de drie, voor welcke de schotel stonde, ten waer dat yemand seer onschamel hadde willen zijn, ende over de heyningh treden: nochtans en bleef die schotel oock niet langh, maer wierde terstondt opghenomen, op datter wat over moght blijven voor ’t huysghesin. Ia. Wat aten dan de andere? Gi. Sy leefden na hare maniere leckerlijck. Ia. Hoe. Gi. Dat leemachtige broot weyckten sy in wijn van seer oude giste. Ia. Soodanighe maeltijt moet seer kort geweest zijn. Gi. Dickwils langher dan een ure. Ia. Hoe konde dat gheschieden? Gi. Als de dinghen terstont wegh ghenomen waren, die sonder perijckel waren, als ick geseyt hebbe, so wierde die keese gheset, van welcke gheen perijckel en was, datter yemand met een eet-mes yet soude konnen afschrapen. Die heerlijcke gist bleef staen, ende een yeghelijck behielde sijn broot. Ende terwijl dese bancquetten duurden, wierden daer praetjens onder ghehouden. Midlerwijl hielden de Vrouwen haer middaghmael. Ia. Wat deden de wercklieden hier-en-tusschen? Gi. Sy en hadden met ons niet ghemeyns, sy aten voor hen selven des middaeghs ende des avonts op hare uren. Maer dese en gebruyckten nauwlijcx een halve ure in een gheheele dagh om te eten. Ia. Maer wat gerechten hadden sy? Gi. Dat meught ghy raden. Ia. Maer de Duytschen en hebben nauwlijcx genoegh aen een ure tot een ontbyten, oock een ure tot onder-metten, anderhalf ure tot het middagh-mael, ende twee uren tot het avondmael: ende indien sy niet overvloedigh met heerlijcke wijn ende goet vleesch en visch vervult werden, soo verlaten sy haren meester en loopen inden krijg. Gi. Yegelijck heeft zijn maniere. De Italianen leggen seer weynigh aen de kele te kost, sy hebben ’t geldt liever dan wellustigheydt, ende oock zijn sy sober van nature, niet alleenlijck door een ordinantie des levens. Ia. Nu en verwondere ick my voorwaer niet, dat ghy ons soo magher weder ghekomen zijt, maer ick verwondere my, dat ghy noch levendigh zijt weder ghekomen, insonderheydt nademael ghy te voren Capoenen, Velt-hoenderen, Tortel-duyven ende Fasanten gewend waert. Gi. Ick soude sekerlijck ghestorven hebben, indien daer gheen remedie en waer gevonden geweest. Ia. De sake gaet qualijck daer so veel remedien [p. 214] van noode zijn. Gi. Ick hadde te wege gebracht, dat my, die nu swack wierde, op elcke maeltijdt het vierde-deel van een ghesoden kiecxken gegeven wierde. Ia. Nu sult ghy beginnen te leven. Gi. Niet seer. Daer wierde een kleyn kiecxken ghekocht, op datmen daer niet veel voorgeven en soude, hoedanige ses, naulijcx een Polack die een goede mage heeft, tot een onbijten genoegh soude zijn. Ende als sy ’t ghekocht hadden, en gaven sy ’t geen spijse, om gheen kosten te doen, ende als het also van magerheyt half doot ende half levendigh was, wierde daer een vleughel of bout van gekoockt: de lever wierde het kint (Orthrogoni soontjen) gegeven. Het nat droncken de Vrouwen eens of twee-mael uyt, altemets daer ander water ingietende: ende also quam de bout tot my drooger dan een pruym-steen, en onsmakelijcker dan eenigh verrot hout. Het nat en was niet dan klaer water. Ia. En nochtans hoor ick, dat aldaer ’t geslachte der vogelen seer overvloedigh, schoon, ende goet koop is. Gi. Ja seker, maer sy hebben ’t geldt liever. Ia. Ghy hebt straffe genoegh geleden, al hadt ghy den Paus van Romen ghedoodt, ofte aen S. Peters graf ghepist. Gi. Maer hoort de reste van ’t spel. Ghy weet dat in een yeghelijcke weke vijf vleesch-dagen zijn. Ia. Dats al te veel. Gi. So kochten sy dan maer twee kiecxkens. Des donderdaeghs versierden sy, dat sy ’t vergeten hadden te koopen, of op dat sy op dien dach geen geheel kiecken en souden voorsetten, of op datter niets overblijven en soude. Ia. Voorwaer deze Antronius was de gierigheyd selve: en overtreft den gierigen Euclion van Plauti. Maer met wat remedie droegt ghy sorge voor u leven op Visch-dagen? Gi. Ja ick had een vrient last gegeven, dat hy my alle daghe drie eyeren koopen soude, twee tottet middagh-mael, een tot het Avont-mael. Maer de Vrouwen leyden hier oock in plaetse van versche diergekochte eyeren, half vuyle eyeren: also dat ick meynde dat het wel met my toe gingh, wanneer onder drie een was dat men eten mochte. Ten laetsten had ick oock een flessche klaerder wijn om mijn gelt gekocht, maer de Vrouwen het slot in stucken ghebroken hebbende, hebben die binnen weynigh dagen uytghedroncken, daer Antronius niet seer toornigh om was. Ia. En was dan aldaer niemand, die hem uwer ontfermde? Gi. Ontfermde? Ja ick scheen henlieden een vraet ende op-slocker te zijn, om dat ick alleen so veel spijse op-slockte. Ende daerom vermaende my Orthrogonus dickwils, dat ick letten soud in wat lant dat ick waer, en voor mijn gesontheyt sorge dragen: ende hy vertelde van sommige uyt onse Lant, die van gulsigheyt aldaer gestorven waren, of groote sieckte gekreghen hadden. Als hy sach dat ick mijn lichaem, dat door gedurigen arbeydt, en honger, en nu ooc door sieckte geswackt was, met sommighe leckernijen, die de Apotekers aldaer uyt keernen van Pijn boomen, Pepoenen ende Meloenen verkoopen, onderhielde, maect hy een Medicijn uyt, die my een familiaer vriendt was, dat hy my tot matinge van spijsen raden soude. Dese handelde dit neerstelijck met my: ende terstont merckte ick dat hy uyt gemaeckt was, nochtans en antwoorde ick hem niet. Als nu de selve neerstlijcker met my handelde, ende geen eynde en maeckte van vermanen, sprack ick: segt my degelijcke man, spreeckt ghy dese dinghen in ernst of jocx-wijse? Hy seyde, in ernst. Ick sprack: wat raet ghy dan dat ick doen sal? Onthoudt u gantschelijck, seyde hy, van des avonts te eten, ende doet tot den wijn op ’t minste halfwater. Ick bespottede dien heerlijcken raet, seggende: Ja, indien ghy begeert dat ick sterve. Indien ick my oock eens van het Avond-mael onthielde, dat soude dit lichaem, dat dun, mager, ende van seer subtijlen aessem is, de doot zijn: dit heb ick soo menighmael metter daet ondervonden, dat ick het niet wederom en [p. 215] begheer te besoecken. Ende wat meynt ghy datter gheschien soude, indien ick sulcken middaghmael ghedaen hebbende, my van het avondt-eten onthielde? Ende ghebiet ghy dat ick tot soodanigen wijn water doen sal? recht of het niet beter en waer klaer, dan gistich water te drincken. Oock en twijffel ick niet of Orthrogonus heeft u dese dingen bevolen te spreken. De Medicijn lachte een weynich ende versachte den raed, seggende: Seer geleerde Gilberte, ick en segge dit niet, om dat ick u in ’t geheel het avondt-eten verbiede: ghy sult een ey - moghen proeven ende eens drincken, want ick leve selfs alsoo: tegent avont-eten werter een ey gekoockt, daer van neme ick de helfte vanden doyer, de reste gheve ick mijnen soon: als ick daer nae een halve schale wijns gedroncken hebbe, studere ick tot laet inder nacht. Ia. Waren dese dingen, die de Medicijn seyde, waerachtich? Gi. Seer waerachtigh: Want ick selve by avonture, langhs den wech wandelende quam vanden Godsdienst, ende mijn medegesel hadde my gheseyt, dat de Medecijn aldaer woonde, my gelustede zijn Coningrijck eens te sien: ende het was Sondagh ick klopte aen de deur, sy wierde open ghedaen: ick klam op, ik vant den Medicijn met sijn sone, die oock sijn knecht was, het middagh-mael houden. De gerichten waren twee eyeren, ende niet anders.
    Ia. Het mosten bloed-loose menschen zijn. Gi. Neen: sy hadden beyde wel-gedane lichamen, levende ende roode verwe, blyde ooghen. Ia. ’t En is nauwelijcx ghelooflijck. Gi. Maer ick vertelle u dat seer waerachtich is. Oock en leeft hy niet alleene in deser maniere, maer seer vele andere edele ende rijcke lieden. Gelooft my, veel te eten ende veel te drincken is een ghewoonte, niet van de nature. Indien hem yemandt allenskens went, hy sal ten laetsten soo verre vorderen, dat hy ’t selve doen sal dat Milo dede, die op een dagh een heele Os op at. Ia. O eeuwige God! indien men met soo weynigh spijse de ghesontheydt onder houden kan, hoe veel verlooren kosten doen dan de Duytschen, Enghelschen Denen ende Polacken? Gi. Sonder twijffel seer veel, ende dat niet sonder groote schade soo wel der ghesonheydt, als des verstants. Ia. Maer wat was daer in de weghe, dat u die spijse niet genoegh en was? Gi. Om dat ick tot wat anders gewent, ende het nu te laet was de gewoonte te veranderen: hoe wel ick my niet soo seer en stiet aen de weynigheyt, als aen de verdorvenheyt der spijse. Twee eyeren hadden moghen ghenoegh zijn, indien sy versch gheleyt gheweest hadden: een schale wijns waer ghenoegh, by soo veere in plaetse van wijn gheen dampighe gist wierde ghegheven: een half broot soud my gespijst hebben, waert dat my in plaetse van broot gheen Leem en waer ghegheven. Ia. Was Antronius soo gierigh in sulcken grooten rijckdom? Gi. Ick meyn dat zijn goet niet minder en was dan tachtentigh duysent ducaten. Oock en was daer niet een jaer, in welcke daer niet by en quam een gewin van duysent Ducaten, op dat ickt opt weynighste segghe. Ia. Maer gebruyckten de Jonghelinghen, voor welcke dese goederen verkregen wierden, de selve spaersaemheydt? Gi. Ja sy, maer alleenlijck binnens huys, maer buytens huys slampamten, hoereerden en dobbelden sy: en daer de Vader hem beswaert vandt om seer eerlijcke gasten wille een penningxken te kost te leggen, soo verspeelden de Jonghelinghen de somwijlen in een nacht t’sestich Ducaten* met dobbelen. Ia. Alsoo plaght te vergaen, dat met gierigheyt t’samen gheschraept wert. Maer dewijl ghy uyt sulcke groote periculen behouden zijt, waer begeeft ghy u nu henen? Gi Na ’t oude geselschap der Franchoysen, om de schade die ick gheleden hebbe, weder in te halen.



[p. 216]

De XXVIII. T’samen-spraeck.

Senatulus,

Of

Der Vroukens vroet-
schapjen.

Hier beweeren de Vrouwen, dat sy soo wel als de Mannen met
malkanderen Raedt behooren te houden.

Cornelia, Margareta, Perotta, Iulia, Catharina.

Cornelia.

DAt desen staet, ende der vrouwen Republijcque geluckigh ende voorspoedigh moet zijn, ghy zijt heden veel in getale ende vlijtigh te samen ghekomen: waerom ick seer goede hope hebbe te sullen gheschieden, dat God een yegelijck in ’t herte gheven sal dat tot de gemeyne weerdigheydt ende nuttigheydt van allen behoort. Ghy weet, meyn ick, altemael, hoe veel dat hierom van onse profijten vermindert zijn, dat wy, terwijlen dat de mannen in haer daghelijcksche vergaderinghen hare sake handelen: wy by den spinrocken ende spoel sittende onse saecke verlaten. Ende also is de sake hier toe gekomen, dat by ons geen regel der Republijcque is, ende dat ons de mannen bykans voor haer verlustinghe houden, ende nauwelijcx den name eens menschen weerdigh achten te zijn. Ist dat wy alsoo voortgaen, als wy begonnen hebben, so denckt by u selven, waer tot dat de sake ten laetsten uytkomen sal: want ick vreese de woorden der ongheluckiger voorsegginge uyt te spreken. Al versuymden wy schoon onse weerdigheydt, wy behooren seker voor onse welvarentheyt sorghe te dragen. Nu heeft dien alderwijsten Coningh schriftlijck nagelaten, Prov. II, dat aldaer alleenlijck welvarenheydt is, daer vele raetslagen zijn. De Bisschoppen hebben haer Concilien, de kudden der Monicken hebben hare t’samen-rottinghen, de Crijghslieden hebben hare schaer-wachten, de dieven hebben hare heymelijcke by-een-komsten. Oock heeft het gheslacht der Mieren sijne vergaderinghen: wy Wijven zijn alleen onder alle dieren die nimmermeer te samen en komen. Mar. Meer dan ons betaemt. Cor. ’t En is noch gheen tijdt van inde reden te vallen: laet my uyt spreecken, een yeghelijck sal een beurt gegeven werden om te spreecken. Oock en is het niet nieuw dat wy doen, wy halen het oude exempel weder voor den dagh: want voor duysent ende drie- [p. 217] hondert jaren, indien ick niet en feyle, heeft Heliogabalus de seer lofweerdighe Keyser. Pe. Hoe was hy seer lofweerdigh, dewijl men weet, dat hy met een haeck in een onreyn gat onder d’aerde geworpen is? Co. Wederom wert in mijn reden gevaren. Ist dat wy door dit argument yemand prijsen of misprijsen, soo sullen wy Christum quaet noemen om dat hy aenden Cruyce ghehecht is: ende Domitium sullen wy vroom noemen, om dat hy in huys is ghestorven. Maer Heliogabalo en wert niet groulijckers verweten, dan dat hy ’t heylighe vyer, dat vanden Vastalen bewaert wierde, * op d’aerde gheworpen heeft, en dat hy binnens huys in sijn Huysgoden-kamer Mosem gehadt heeft en Christum, den welcken sy door versmaetheyt Christum, noemden. [noot: * Vestales waren sekere Heydensche Nonnen, die het heyligh vyer bewaerden ’twelck uytghegaen zijnde, weder aen de Sonne most aangesteken worden.] Dese Heliogabalus dan heeft inghestelt, ghelijck de Keyser met den sijnen, raet hielde, in welcke hy van gemeyne saecken raetslaeghde: dat also oock sijn Moeder de Keyserinne haren Raet hebben soude, in welcke van de saken der Vrouwlijcker natie ghehandelt soude werden: den welcken de mannen ofte om te boerten, ofte om te onderscheyden Senatulum, dat is, een kleyn Raetjen ghenoemt hebben. Nu leert ons de sake selfs van over langhe, dat wy dit exempel, dat nu soo veel hondert jaren achter wegen gelaten is, wederom vernieuwen. Oock en stoote haer niemand daer aen, dat de Apostel Paulus een vrouwe verbiedt te spreken inde vergaderinge, 1. Cor. 14. die hy de Kercke noemt: hy spreeckt van de vergaderinge der Mannen, hier is een vergaderinghe der vrouwen. Andersins indien de vrouwen altijdt moeten swijgen, tot welcken eynde heeft ons de nature oock tonghen ghegheven, die niet minder veerdigh en zijn, dan der mannen tonghen, en een stemme die niet minder klaer en is? hoewel sy heescher geluyd geven, ende den Eselen daerin ghelijcker zijn dan wy. Maer wy behooren daer al te samen sorge voor te dragen, dat wy dese saken met sulcke dapperheyt handelen, datse de mannen niet wederom een Raetjen noemen: of datse misschien geen schandlijcker name en bedencken, ghelijck als sy gheerne plachten teghen ons schamper te zijn. Hoewel hare daghvaerden, indient geoorloft waer deselve na waerheydt te weerderen, meer dan wijfsche souden mogen schijnen te zijn. Wy sien dat de groote Vorsten nu vele jaren langh niet anders en doen dan oorloghen: datter tusschen de Theologanten, Priesteren, Bisschoppen ende het volck geen eendrachtigheyt en is: soo menighen man, soo menighen sin, ende in de selve is meer dan een wijfsche onbestandigheydt. De eene stadt met de andere, ende den eenen blind man met d’ander en komen niet over een. Indien ons de regeeringhe bevolen waer, de saken der menschen, meyne ick, souden in al beter staet zijn. ’t En betaemt misschien der vrouwlijcker eerbaerheyt niet sulcken groote Heeren sotheyt toe te schrijven, maer ick meyne dat het gheoorloft is te verhalen, dat Salomon gheschreven heeft Prov. 13. Onder den hooveerdighen is altijt gekijf, maer die alle dinghen met raedt doen, werden met wijsheyt geregeert. Maer op dat ick u lieden niet met langher voorreden op en houde, op dat alle dinghen ordentlijck, betamelijck ende sonder oproerigheydt ghedaen moghen werden, so salmen eerstelijck handelen, wie dat in de vergaderinghe behooren te wesen, en wie dat daer uyt behooren ghesloten te zijn. Want onmatighe veelheydt is eerder een oploop dan een vergaderingh, ende in de versamelinge van weynigh personen is eenige tyrannije gheleghen. Ick acht datmen hier niet een maeght en behoort in te nemen, om dat hier vele dingen voorvallen sullen, die haer niet en betaemt te [p. 218] hooren. Iu. Maer by wat teken sult ghy de maeghden kennen? Sullen se dan alle voor maeghden ghehouden werden, die een krans draghen? Co. Neen: Maer ick acht dat de ghetroude alleenlijck behooren aengenomen te werden. Iu. Onder de ghetroude zijn oock maeghden, die gelubde mans hebben. Co. Maer laet den houwelijcken staet dese eere werden gegeven, dat de getroude in plaetse van wijven ghehouden werden. Iu. Andersins indien wy niemandt uyt sluyten dan de maegden, so salt een groote schare zijn, ende het ghetal en sal niet veel verminderen. Co. Oock sullen de gene uytghesloten werden, die meer dan driemael ghetroudt zijn gheweest. Iu. Waerom? Co. Want dese behooren als langhe genoech ghekrijght hebbende, vry gelaten te werden: ’t selve gevoel ick van de ghene die boven de tseventich jaren zijn. Men moet ordineren dat niemand, namelijck van haren man schandelijck en spreke: in ’t gemeyn salt geoorloft zijn, maer op die conditie dattet niet te veel en geschie. Ca. Waerom en soud ons hier niet geoorloft zijn vryelijck van onse mannen te spreken, nademael sy van ons over al spreken? Wanneer mijnen Titius een gheneughlijck gast wil zijn, soo vertelt hy wat hy ’s nachts met my ghedaen heeft, ende wat ick ghesproken heb, ende dickwils is hy ghewoonlijck vele dinghen daer by te versieren. Co. Ist dat wy de waerheyt bekennen willen, soo hanght onse weerdigheydt aen de mannen: indien wy haer lasteren, wat doen wy anders dan wy ons selve onteeren? En al hoe wel wy niet weynigh oorsaecken en hebben, om rechtveerdighlijck te klaghen, wanneer men nochtans het principaelste van allen dinghen overweeght, so is onse ghelegentheyt beter dan de hare. Wanneer sy lieden rijckdom soecken, soo door-reysen sy alle Landen ende Zeen, niet sonder perijckel des levens: indien daer oorlogh valt, sy werden met de Basuyn opgheweckt, sy staen geharnascht in de slachoorde, terwijlen dat wy binnens huys sonder vreese sitten. Ist dat sy teghen de wetten yet misdoen, so werden sy swaerlijck gestraft: men spaert onse geslachte. Ten laetsten staet het ten meesten deel aen ons, dat wy bequame mannen mogen hebben. Nu resteert, dat men van de ordre der tsamen-sittinghe ordinere, op dat ons het ghene niet en ghebeure, dat den Gesanten der Coningen, Vorsten ende Pausen menighmael ghebeurt, die in hare vergaderinghen drie geheele maenden langh twisten, eer dat sy neder konnen sitten. Soo acht ick dan dat de eerste orden den Edelen vrouwen toebehoort, ende dat onder dese sullen voorgaen die vier quatieren des Edeldoms hebben, naest haer die drie, daer na die twee, na dese die een, ten laetsten die een half hebben. En in een yeghelijcke orden sal de plaetse na de ghelegentheydt der outheydt anghewesen worden. De Bastaerden sullen oock elck in hare orden in de laetste plaetse sitten. De tweede t’samen-sitting sal der borgers vrouwen wesen. In dese sullen de eerste plaetse hebben, die de meeste kinderen ghebaert hebben. Onder de ghene die gelijcke veel kinderen hebben ghebaert, sal de ouderdom den twist neder legghen. De derde sal der gener zijn, die noch niet ghebaert en hebben Ca. Waer laet ghy de Weduwen? Co. Ghy vermaent dat bequamelijck. Den selven salmen plaetse gheven in ’t midden der Moeders, ist dat sy maer kinderen hebben, of ghehadt hebben. De onvruchtbare sullen in de laetste plaetsen zijn. Iu. Wat plaetse aenwijst ghy der Priesteren ende Monicken wijven? Co. Van dese sullen wy in de naestvolgende t’samen-sittinge beraetslagen. Iu. Hoe salt met de ghene wesen, die met haer lichaem ghewin soecken? Co. Wy en sullen niet lijden, dat desen Raedt met vermenginge van soodanige besmet wert. Iu. Hoe salment met de Concubijnen maecken? Co. Der [p. 219] selver en is gheen eenderhande soorte, van welcke gehandelt sal werden, wanneer wy ledigh zijn. Men moet hier by doen, hoe dat de besluytinge des Raets behoort te geschieden, met puncten ofte steenkens, of met luyde stemmen, of met uytghestreckte vingeren, of met veranderinghe van plaetse. Ca. In steenkens is bedrogh gheleghen, als oock in puncten: ist dat wy met veranderinghe van plaetsen de sententie uytspreken, overmits wy langhe kleederen draghen, soo sullen wy het stof al te veel doen stuyven: so is het best, dae elck metter stemme uytspreke dat sy gevoelt. Co. Maer het valt swaerlijck de stemmen te tellen. Daer nae moet men toe sien datter in plaetse van vergaderinghe gheen verwerringhe en gheschiede. Ca. Daer en sal niets gheschien sonder Notarien, op datter niet vergheten en magh werden. Co. Alsoo isser wel besorgt, hoe veel datter sullen zijn. Maer in wat manieren sult ghy de verwerringhe buytensluyten? Ca. Datter niemandt en spreke dan ghevraeght zijnde, ende dat in hare orden. Die anders doet sal uyt den Raedt ghestooten werden. Daer beneffens in dien yemandt yedt uytklapt van de dinghen die hier gehandelt werden, die sal met een stilswijghen van die daghen gestraft werden. Dus langh is ghesproocken van de maniere der handelinghe. Hoort nu van wat saecken dat men handelen sal. Eerstlijck moetmen sorghe voor de weerdigheyt draghen: die is meest in de kleedinge ghelegen, welcke sake also vergheten wert, dat ghy hedensdaegs nauwlijcx een onderscheyt tusschen een Edele ende gemeyne vrouwe, tusschen een getroude vrouwe ende Maeght of Weduwe, tusschen een eerlijcke Vrouwe ende hoere soud bekennen. Soo seer is de schaemte wegh-ghenomen, dat een yegelijck ghebruyckt wat sy wil. Men siet datter vrouwen, die meer dan slecht, ende gantschelijck van een verachte staet zijn, met gantsch Fluweelen, Camelotten, Ghebloemde, Gestrijpte, zijden Gulden Silveren, Sabelsche vellen ende Madaurische kostlijcke kleeren dragen, daer doch hare Mannen binnens huys schoen-lappen. Sy hebben de vingeren vol Emerauden ende Diamanten. Want Peerlen werden nu gemeynlijck veracht: op dat ick nu over den amber, koralen, ende vergulde pantoffelen niet en klage. Het waer den schamelen vrouwen genoegh, dat sy ter eeren* des vrouwlijcken gheslachts zijden riemen gebruyckten, ende dat sy de lijsten der kleederen met eenen zijden boort vercierden: nu is het een dubbelt quaet, de goederen werden vermindert, ende de orden, die een bewaerder der weerdigheyt is, wert verwert. Ist dat de slechte vrouwen met staetwaghens ende Rosbaren gevoert werden, die van yvoren ende met zijde ghedeckt zijn, wat is den Edelen ende machtigen Vrouwen overghebleven? En indien de gene naulijcx een Ridder getrout heeft, een steert na haer sleypt van vijfthien ellen langh, wat sal eens Hertoghen of Graven wijf doen? En dese saecke is dies te onlijdlijcker, dat wy met een wonderlijcke lichtveerdigheyt onse kleedinghe dickwils veranderen. Eertijdts hingen de doecken boven vanden hoofde af met hoornen uytghestreckt. Door dese vercieringhe wierden de Vorstlijcke Vrouwen vande slechte onderscheyden. Sy lieden, op dat sy met haer in gheen dingh souden over komen, namen hoeden, van buyten witte vellen vertoonende, die met swarte vlacken geschackiert waren. Terstondt heeft het ghemeyne volck sulcx oock aenghegrepen. Wederom de vercieringe verandert hebbende, namen sy swarte sluyers van zijde. Dit hebben d’onedele Vrouwen niet alleenlijck dorven navolghen, maer sy hebben daer oock goude kanten, ten laetsten oock edele ghesteenten byghedaen. Eertijdts was der edeler Vrouwen maniere, de hayren van ’tvoorhooft ende de slapen des [p. 220] hoofts uytgepluckt hebbende, het hayr nae den top des hoofs toe te keeren. Dit en is niet lang geoorloft geweest of terstont hebbent allerley Vrouwen naghevolght. Ten laetsten lieten sy ’t hayr tot op ’t voor-hooft komen: terstont hebben de slechte Vrouwen dit oock na-gevolght. De edele Vrouwen hadden eertijdts alleene knechten aen hare zijden ende voor haer henen gaen, ende onder dese eenen playsierighe, die der opstaender vrouwe de handt reyckte, dewelcke de slincker zijde der voortgaender vrouwe met sijn rechter schouder onderstuttede: Ende dese eere en wierde niet toegelaten, dan der gener die welgeboren was. Ghelijck nu de Vrouwen sulcx over al doen, also nemen sy allerley volck tot dien dienst aen, gelijck als sy doen met de steert of sleyp van achter te draghen. Oock groeteden eertijdts de edele vrouwen alleene met een kusse, ende en lieten haer oock van een yegelijck niet kussen, ja sy en gaven oock een yegelijc de rechterhant niet. En nu ontsien haer de pelsers en schoenmakers niet de vrouwen aen te vallen om te kussen, die de wapenen van volkomen Adeldom hebben. Oock en wert in’t houwelijcken op de weerdigheydt niet ghelet. Raets-heeren kinderen trouwen slechte personen, slechte personen trouwen Raets-heeren kinderen, en also werden ons halve bastaerden geboren. Oock en isser niet eene so onedel geboren, die haer ontsiet alle blancketselen der edeler vrouwen te ghebruycken, daer doch den slechten Vrouwen of heffe van versch bier, of sap van een bast, die versch vande boom afgetogen is, of yet anders dat goeden koop is, behoorde ghenoegh te zijn: Vernis, Ceruys, Antimonis, en andere schoone verwen, behoorde men den edele Vrouwen te laten. Nu hoe seer en isser in de Maeltijden, ende in’t gaen in’t openbaer gansch gheen ordre? ’t ghebeurt menichmael dat een Coopmans-wijf haer niet en verweerdight voor de ghene te wijcken, die van Vader ende Moeder edel gheboren is. Soo heeft dan de sake selfs al over lang ge-eyscht, dat van dese dingen yet sekers geordineert werde. En dese dingen konnen lichtlijck onder ons afghehandelt werden, want se niet dan tot den vrouwlijcken gheslachte en behooren. Doch daer is oock yet dat wy mette mannen hebben te handelen, die ons van alle weerdigheydt afschuyven, en bykans voor wasserschen ende Kockx houden, en sy doen alle dingen na haer goet-duncken. Wy sullen haer de gemeyne officien der Overheydt, en de regeeringhe der Crijghs-saecken toe-laten. Wie sal dat lijden, dat inde schildt de wapenen der vrouwen altijt aen de slincker zijde staen, al ist dat sy drie-mael edeler is dan de Man? Daer beneffens is het billijck, dat in’t uyt-houwelijcken der kinderen de Moeder oock hare stemme hebbe. En wy sullen dit ooc misschien verkrijgen, dat wy de ghemeyne officien by beurten bedienen, alleenlijck de ghene die binnen der stadt zijn, en sonder wapenen bedient konnen werden. Dit is het begrijp der saken, van welcken my dunckt profijtelijck te zijn te beraetslagen. Een yeghelijck berade haer over dese sake by haer selve, op dat van elcke sake Raets-besluytingen gheschien, ende indien yemand van u lieden yet anders inden sin komt, die brenghe het morghen te voorschijn. Want wy sullen alle daghen by-een komen, tot dat wy de vergaderinghe gheeyndight hebben. Laet ons vier Notarien nemen, die het beschrijven datter ghesproken wert. Daer beneffens twee richterschen, die oorlof om te spreecken gheven of nemen. Laet dese t’samen sittinge in plaetse van een voorberadinghe der handelinge zijn.

                Eynde vande acht-en-twintichste T’samen-sprekinghe.



[p. 221]

XXIX. T’samen-sprekinghe.

Charon,

De Hels-veerman,

Waer in ghehandelt wort van de overvoeringhe der zielen,
na de hel toe: vervloeckende den heyloosen
Krijgh onder de Christenen. Verma-
kelijck voorgestelt.


Charon de Hels-veerman, Alastor een duyvel alle
quaet aenbrenghende.

Charon,
WAer henen Alastor soo haestigh, schaterende van blijdschap? Al. O Charon! Ghy komt my te rechter tijdt te ghemoet. Ick liep na u toe. Ch. Wat isser nieus? Al. Ick brengh een tijdingh, die u ende onse helsche Coninginne Prosperine, seer aenghenaem sal zijn.
    Ch. Spreeckt dan ’t gene uyt dat ghy hebt, ende ontlast u.
    Al. De helsche Goddinnen en hebben niet min neerstlijck dan gheluckelijck hare saecke te weghe ghebraght, sy hebben alle deelen der werelt met hare helsche quaden vergiftigt, met oneenigheden, oorloghen, moorderijen en pestilentie, ja soo seer, datse nu gheheel kael zijn, de slanghen uytghesonden zijnde, ende dewijl sy verdrooght zijn, ende gheen schijn meer hebben om her-wandelen, soeckende alle slanghen ende Adderen die daer erghens zijn, dewijle sy soo glat zijn als een ey, ende niet een hayr op ’t hooft, ende gheen krachtigh sap in de borst en hebben. Daerom maeckt ghy, dat ghy de schuyt ende riemen toe bereydet. Want terstont sal daer sulcken grooten menighte der sielen komen, dat ick sorgh, dat ghyse altsamen niet en sult konnen overvoeren. Ch. Dese dingen en waren ons niet onbekent. Al. Van waer wist ghy ’t? Ch. Ossa of Fama de gheruchts-Goddin haddet voor twee dagen hier ghebracht. Al. Daer en is niets sneller dan die Goddinne. Maer waerom vertoeft ghy hier, de schuyt verlatende? Ch. Voorwaer de sake was also gelegen. Ick ben herwaerts ghereyst, om my een sterke Galeye te coopen. Want mijn schuyt nu van ouderdom verrot en ghecalfaet zijnde en soud niet ghenoeghsaem zijn tot dese vracht, indien het waer is dat Ossa vertelt heeft. Maer wat was Ossa hier toe van noode? De sake selfs dwingt my: want ick heb schipbrekinghe geleden. Al. Seecker gy druypt gantslik, ick meynde dat gy uyt een bat- [p. 222] stoove quaemt. Ch. Ja ick ben uyt de helsche morassche Stijx gheswommen. Al. Waer hebt gy de zielen gelaten? Ch. Sy swemmen met de vorsen. Al. Maer wat heeft Ossa vertelt? Ch. Dat drie Opperste Vorsten der werelt met een dootlijcke haet haesten om malkanderen te verderven, en datter niet een hoek des Christendoms vande raserije des krijgs vry en is. Want die drie trecken al de andere in ’t gheselschap des oorlogs, datse al tsamen so gesint zijn, dat niemant den anderen wil wijcken: dat oock midlertijdt noch Deen, noch Polack, noch Schot, noch oock Turck ledigh en zijn, maer datse vreeselijcke dingen voor handen hebben: dat de Pestilentie over al woedt, by de Spanjaerts, by d’Engelschen, by d’Italianen, by de Francoysen. Datter hier beneffens een nieuwe plaeghe uyt de verscheydenheyt der meyninghen opghekomen is, die aller Menschen hert so vervalscht heeft, datter nergens ongeveynsde vriendschap en is, dat d’ een broeder d’ ander mistrouwt, dat ook het wijf met den man niet over een en komt: datter oock hoope is, dat hier door in toekomenden tijd een heerlijcke verderffenis der Mensen komen sal, indien de sake van woorden en schrijven tot slaen komt. Al. Ossa heeft allle dese dingen seer waerachtigh vertelt. Want selfs heb ick meer met mijn ooghen gesien, dewijl ick een gedurigh medegesel en hulper der rasender Godinnen was, die tot genen tijde meerder verklaert hebben, dat haren name betaemde. Ch. Maer het is te vreesen, datter niet eenen duyvel op en stae, die haestelijck tot vrede vermane, en de herten der menschen zijn veranderlijck. Want ick hoor, datter by de levendigen eenen veel schrijver is,* [Noot: Hier meent Erasmus hem selve.] die niet op en* hout met zijn pen den krijgh swart te maken ende tot vrede te vermanen. Al. Die heeft al over langh den doove gesongen. Hy heeft eertijts een Klachte der verjaechder vrede gheschreven, nu heeft hy van de selver, dewijl sy dood is, een graf-schrift geschreven. Daerentegen zijn andere, die onse sake niet minder helpen, dan de rasende Godinnen selfs. Ch. Wie zijn doch dese? Al. Daer zijn sommige dieren met swarte ende witte mantels, met asch-verw-de-rocken, ende met verscheyden vederen verciert: dese en wijcken nimmermeer vande Hoven der Vorsten, sy blasen de liefde des oorloghs in de ooren, porren de Heeren ende het volck daer mede aen: in die Euangelische Predicatien roepen sy, dat de krijgh rechveerdig, heylich ende Godsaligh is. En op dat ghy u te meerder over het dappere ghemoet dier menschen verwonderen meught, sy roepen ’t selve by beyde de partijen. By de Francoysen predicken sy, dat God aen de zijde der Francoysen is, en dat de ghene niet overwonnen konnen werden, die God tot eenen beschermer hebben. By de Engelschen en Spanjaerden predicken sy, dat dese krijgh niet van den Keyser, maer van God ghevoert wert: dat sy haer maer betonen dappere plannen te zijn, dat de victorie seker sy. Indien yemand verslaghen wert, dat die niet en vergaet, maer dat hy stracx, ghelijck als hy gewapent was, inden hemel opvliegt. Ch. In dit alles gelooft men hen lieden? Al. Wat en vermagh de geveynsde religie niet? Hier komen by, de jeught, onervarentheyt der saken, eergierigheyt, toornigheyt, ende een gemoet van nature geneyght, daer toe het ghetrocken wert. Dese werden lichtlijck bedrogen, en een waghen wert lichtelijck omgeworpen, die van selfs dreyght te vallen. Ch. Ick soud die dieren geern yet goets doen. Al. Bereyd haer een leckere maeltijt, ghy en kond hen niet aengenamers doen. Ch. Wt maluwe, lupijnen ende loock. Want by ons, als ghy weet, is geen andere spijse. Al. Ja, uyt Velt-hoenderen, Capoenen ende Fasanten, [p. 223] indien ghy een aenghenaem waerdt wilt wesen. Ch. Maer wat sake beweeght haer, dat sy den krijgh so seer voort-setten? Of wat profijt krijgen sy daer van? Al. Om dat sy meer profijts vanden stervenden, dan vanden levenden genieten. Daer sijn testamenten, offerhanden voor de verstorvene ouders, bullen, ende veel andere winsten, niet om te versmaden. Ten laetsten, sy willen liever inde legers verkeeren, dan in haer korven. De krijg baert veel Bisschoppen, die ten tijde van vrede niet een penning gheacht en wierde. Ch. Sy doen wijsselijk. Al. Maer waerom hebt gy een Galeye van doen? Ch.* Nergens om, indien ick wederom midden inden poel schip-brekingh wil lijden. Al. Om der menighte wille? Ch. Ja. Al. Maer ghy voert schaduwen of zielen, gheen lichamen. Ende hoe weynigh en hoe luttel weghen de zielen? Ch. Laet het water-spinnekens zijn nochtans kander soo groote menighte van water-spinnekens zijn, datse de schuyt beswaren. Nu weet gy ook, dat de schuyt als een schaduwe is. Al. Maer my gedenckt dat ick ghesien heb, doe daer een groote menigte was, en sy niet alle in de schuyt en mochten, datter somwijlen aen u roer drie duysent zielen hinghen, en ghy en voeldet gheen swaerte. Ch. Ick beken dat de zielen soodanigh zijn, die allenxkens uyt een lichaem gevaeren zijn, dat door een verdrooginghe of verdwijnende koortse magher geworden is. Maer die haestlijck uyt een vet lichaem afgheruckt werden, die brenghen veel van de swaerte des lichaems met haer. En soodanige zielen komen van de ghene, die aen de popelcye, squinantie, pestilentie, en insonderheyt die inden krijgh sterven. Al. Ick en acht niet, dat de Franchoysen of Spaengaerts veel swaerte mede brengen. Ch. Veel min dan de andere, hoe wel dat oock de zielen van dese niet so gantsch licht komen, als pluymen. Maer uyt de wel-ghemeste Engelschen ende Duytschen komen somwijlen soodanighe, dat ick laestmael tien alleenlijck voerende in perijckel was, ende indien ick niet wat over boort geworpen had, ick soude t’samen met de schuyt, vracht, ende ’t veer-gelt vergaen ghehadt hebben. Al. Dat was een groot perijckel. Ch. Wat dunkct u datter ghebeurt, wanneer daer vette Drossaerden, stoute Crijghsluyden, ende overvloedighe sweerd-vechters aenkomen? Al. Ick en acht niet datter eenige van dese, die in eenen rechtveerdigen krijg sterven, tot u komen: want sy segghen dat die stracx na den Hemel opvlieghen. Ch. Waer dat zy henen vlieghen weet ick niet: dit eene weet ick, so menighmael als daer krijgh is, komender soo veel gewonde ende gequetste tot my, dat ick my verwondere, datter noch yemandt by de levendighen overigh is. Ooc en komen sy niet alleenlijck beswaert met gulsigheyt ende vettigheyt, maer ook met bullen en priesterschappen, en seer veel andere dingen. Al. Maer dese dingen en brengen sy niet met haer, maer sy komen naeckt tot u. Ch. Dat is waer: maer die versch komen, die brenghen de droomen van sodanige dingen met haer. Al. Beswaren dan de droomen so? Ch. Sy beswaren mijn schuyt, wat segghe ick van beswaren? sy hebbense doen sincken. Ten laetsten, meynt ghy dat soo veel penninghen geen swaerte en hebben? Al. Ick meyn voorwaer ja, indien sy kooperen penninghen met haer brenghen. Ch.* Daerom heb ick vast voor my ghenomen my van een schip te voorsien, dat tot den last groot genoegh sy. Al. O hoe gheluckigh zijt ghy! Ch. Hoe soo? Al. Want ghy sult kortelijck rijck werden. Ch. Om de veelheyt der zielen wille? Al. Ja seker. Ch. Waert sake dat sy hare rijckdommen met haer brachten. Die haer nu in de schuyt beklaghen, dat sy by den levendighen, Koninkrijcken, Bisdommen, Abdyen, ende ontallijcke Talent-ponden gouts verla- [p. 224] ten hebben, die en brenghen tot my niet dan eenen penninck. Daerom dat ick nu in drie duysent jaren by een gheschraept heb, dat moet ick nu gantsch aen een Galeye te kost leggen. Al. Hy moet kosten doen die winst soeckt. Ch. Maer de menschen, soo ick hoor, koopmanschappen geluckiger, die door Mercurii gonste binnen drie Jaren rijck werden. Al. Maer die selve verslampent somwijlen. Uwe winst is minder, maer sekerder. Ch. Ick en weet niet hoe seker: indien daer nu eenigen God opstonde, die de saecken der Vorsten tot peys brachte, soo soude ick alle dit ghewin verliesen. Al. Aengaende die sake werde ick u borge, dat ghy gherustelijck slapen meught. Binnen den tijdt van thien jaren en behoeft ghy voor gheen vrede te vreesen. De Paus van Romen alleen vermaent wel ernstlijck tot eendrachtigheyt, maer hy doet vergeefse moeyte. De steden murmureren oock overmits verdriet der ellenigheden: daer murmureren ick weet niet wat volcken, seggende onbillijck te zijn, dat de saeken der menschen om de bysondere toornigheyt en eergierigheyt, van twee of drie personen wille ’t onderste boven gekeert werden: maer, ghelooft my, de helsche rasende godinnen sullen alle goede raedslagen overwinnen. Maer wat was ’t van noode om deser sake wille na den levendighen te reysen? En zijn by ons gheen Timmerlieden? wy hebben Vulcanum der Goden smit immers. Ch. Wel geseyt indien ick een koperen schip begeerde. Al. Men sal om een kleyne kost yemant doen halen. Ch. Dat is soo: maer de materie ontbreeckt ons. Al. Wat koor ick, zijn daer geen bossen? Ch. De Bosschen die in de Elysische velden * [noot: Elisische velden, zijn der helden ende Poëten Hemel.] waren, zijn ook al verbrant?
    Al. Tot welc eynde doch? Ch. Om de zielen der ketters te verbranden, soo seer dat wy laestmael gedwongen zijn geweest diep uyt de aerde kolen te graven. Al. Wat? en moghen die zielen niet met minder kosten gestraft werden? Ch. Het belieft der hellen rechter Rhadamanto also. Wanneer gy de Galeye gekoft sult hebben, van waer sult gy de roeyers bekomen? Ch. Mijn ampt is ’t roer te houden, de zielen mogen roeyen, indien zy overvaren willen. Al. Maer daer zijnder die ’t roeyen niet gheleert en hebben. Ch. By my is niemant uyt ghenomen: de grote Coninghen roeyen oock, de Cardinalen roeyen oock elk haer beurt niet min dan slechte arme lieden, ’t zy dat sy ’t gheleert, of niet gheleert en hebben. Al. Maekt ghy dat ghy met Mercurij gonste gelucklijck een Galeye koop. Ick sal u niet langher ophouden: ick sal blyde tydingh in de hel brengen. Maer hoort hoort Charon. Ch. Wat isset? Al. Comt haestelijck wederom, op dat u terstont de menichte niet en overvalle. Ch. Ja gy sult daer nu meer dan 200000. op den Oever vinden, behalven de genen die inden poel swemmen. Nochtans sal ick my haesten, so veel als ick kan: segt dat ick terstont by haer zijn sal.

                Eynde vande neghen-en-twintichste T’samen-sprekinghe.



[p. 225]

De XXX. T’samen-sprekinghe.

Conjugium impar,

Onghelijck houwlijck,

Hier wert van een jonghe Dochter ghehandelt, die met
haren Bruydegom een ongelijck houwe-
lijck dede.


Petronius, Gabriel.

Petronius.
VAN waer komt ons Gabriel met sulcken suren aen sicht? uyt het hol Throphonij? † [noot: Was een hol van Throphonio gemaeckt, daer de lieden den Goden ant-woordt vraeghden, ende droevigher daer weder uytquamen.] Ga. Jae ick kome uyt de Bruyloft. Pe. Ick en heb noyt aensicht ghesien, wat minder Bruyloft-achtigh was. Want die in Bruyloft gheweest zijn, plachten ses gheheele daghen daer nae blijder ende gheneughlijcker schijnen te wesen, oude Mannen plaghten oock tien Jaer jonger te werden. Van wat Bruyloft spreeckt ghy my dan? Ick gisse dat de Doot aen Mars gehouwelijct is. Ga. Ja een Edel-jongelingh aen en jonge-Dochter van sestien Jaren, aen welcke niet en ontbreeckt, ’t sy dat ghy op de schoonheyt, of op de manieren, of op ’t gheslacht, of op de goederen siet. Wat sal ick veel segghen? Sy moght weerdigh schijnen Iupiter tot een man te hebben. Pe. Och! sulcken jonghen meysjen sulcken ouden man? Ga. De Coninghen en werden niet out. Pe. Van waer komt dan de droeffenis? Misschien benijt ghy den Bruydegom, dat hy als overwinner u den roof, daer ghy na stondt, voor henen benomen heeft. Ga. Phy! gantschlijck niet. Pe. Isser sulcx yet geschiet, als men van de maeltijdt der Lapithen (dat is, een bloedighe ende droevighe Bruyloft) vertelt? Ga. Geensins. Pe. Wat? was daer wijn ghebreck? Ga. Ja daer schoot over. Pe. En waren daer gheen pijpers? Ga. Oock pijpers, Snaren-speelers, Lyren spelers, Trompetters, ende Sack-pijpspelers. Pe. Wat dan? En was Homenaeus de Bruylofs God daer niet teghenwoordigh? Ga. Hy wierde te vergheefs met so vele stemmen gheroepen. Pe. Oock de Charites de drieliefd-goddinnen niet? Ga. Gantsch niet eene Charis: noch de Bruydt-leydster Iuno, noch de goude Venus, noch de voorstander der bruyloften Iupiter. Pe. Voorwaer ghy spreeckt my van een Bruyloft, die gantsch ongheluckigh ende sonder Goden, ja een bruyloft sonder bruyloft is. Ga. Ghy soud dat meerder seg- [p. 226] gen, indien ghy ’t ghesien hadt. Pe. En heeft men dan daer niet ghedanst? Ga. Ja men heefter ellendigh ghehunckt. Pe. En was daer dan niet een gheluckigh Godt, die de bruyloft verblijde? Ga. Daer en was gheen Godt teghenwoordigh behalven een Goddinne, die by de Griecken Psora de boose schurft ghenoemt werdt. Pe. Ghy spreeckt my van een jeuckachtighe bruyloft.
    Ga. Jae van een roestighe ende etterighe. Pe. Maer wat beduytet, mijn Gabriel, dat u dese vertellinghe oock de tranen uytdruckt? Ga. O Petroni dese saecke soude oock eenen* keeselsteen de tranen konnen uytdrucken. Pe. Ick gheloove dat, indient een keselsteen ghesien had. Maer ick bids u, wat is doch dat groote quaet? En verberght het my niet, ende en laet mijn herte niet langher trijffelachtich blyven. Ga. kend ghy Lampridium Eubulum? Pe. Die de vroomste ende gheluckighste boven andere die in dese stadt is? Ga. Wat? Kent ghy zijn dochter Iphigeniam? Pe. Ghy hebt de bloem deses tijdts ghenoemt. Ga. Tis soo. Maer weet ghy wien sy ghetrout heeft? Pe. Ick salt weten, indien ghy’t my segt. Ga. Pompilio Bleno. (of de luye en snotterighe.) Pe. Dien hooveerdigen blaeskaeck, die met zijn prachtighe woorden elck een plaght te dooden! Ga. Die selvige. Pe. Maer dese is al over langhe in dese Stadt principalijck door twee saecken vermaert, te weten door leugens ende schorfcheyt, die noch haren name niet en heeft, daer sy doch van so vele de namen heeft. Ga. ’Tis een seer hooveerdighe schorfcheyt, die noch de melaetscheyt, noch de Laserye, noch den Hayrworm, noch het Flerecijn, noch der Kinnenschorfcheydt niet en wijckt, indien de saecke tot den strijdt quame. Pe. Also seggen der Medecijns Kinderen. Ga. Maer Petroni, wat sal ick u nu het Meysken beschrijven, dat u niet onbekent is, hoe wel dat de vercieringhe de natuyrlijcke schoonheydt seer aenghenaem maeckt. Mijn Petroni, ghy soudt gheseyt hebben, dat het een Goddinne was. Daer en was niets, of het stond haer wel. Hier-en-tusschen quam die salige Bruydegom voor den dagh, met een stompe neuse, het eene been treckende, maer soo ghelucklijck niet als de Switsers ghewoonlijck zijn te doen, met schorfde handen, swaren aessem, krancke ooghen, met het hooft bebonden, de etter vloeyde uyt zijn neus ende ooren. Ander hebben ringhen aen hare vingheren, dese draeght oock aen zijn dye* ringen. Pe. Wat ging de Ouders over, dat sy sulcken Dochter aen soodanighen wonderlijcken Monster gaven? Ga. Ick en weet het niet, behalven dat het schijnt dat hedensdaeghs meest alle mensche de sinnen berooft zijn. Pe. Hy is misschien seer rijck. Ga. Hy is overvloedigh rijck, maer van schulden. Pe. Had het Meysken beyde haer Groot-Vaders ende grootmoeders met fenijn ghedoodt, wat swaerder straffe soude haer mogen aenghedaen werden? Ga. Indien sy in haers Vaders graf ghepist hadde, sy soude genoeg gestraft werden, wanneer sy gedwongen wierde sulcken monster maer een kusse te geven. Pe. Ick stemme dit met u. Ga. My dunckt voorwaer dat dese daet wreeder is, dan of sy haer naeckt den Beyren, of Leeuwen, of Crocodylen voorgheworpen hadde. Want of de wilde dieren souden sulcke uytnemende schoonheyt ghespaert hebben, of de haestighe doot soud de pijne ghe-eyndight hebben. Pe. Ghy seght de waerheydt. My dunckt gantschelijck, dat dese daet Mezentio toebehoort, Aen. II. die de doode lichamen op de levendighe voeghde (als Virgilius seydt) handen op handen, ende monden op monden tsamen legghende. Hoewel oock Mezentius, als ick meyne, so wreet niet en was, dat hy sulcken lieflijcken meysjen op een doot lichaem soude ghevought hebben: [p. 227] oock en isser niet een doot lichaem, met welcke ghy niet liever en soudt willen tsamen gevoeght werden, dan met sulcken stinckende prye. Want het zelve dat hy aessemt, is louter fenijn: dat hy spreeckt, is pestilentie: dat hy aenroert, is de doot. Ga. Overdenckt nu Petroni hoe lieflijck dat het kussen, die omhelsinghen, die spelen ende vriendelijckheden des nachts sullen zijn? Pe. Ick hebbe de Theologanten somwijlen van een ongelijck houwelijck hooren spreken. Dit magh immers met seer goeden recht een ongelijck houwelijck genoemt werden, als of ghy een edel gesteente in loot settedet. Maer midlertijdt verwonder ick my over des teeren Meysjens stoutigheydt. Want soodanige Meysjens plachten nacht-gheesten of spoockselen siende bykans te sterven. Sal dese sulcken dooden lichaem des nachts dorven omhelsen? Ga. Het Meysjen heeft daer het haer mede ontschuldighen kan, het onsagh harer ouderen, het onbeleefde aenstaen haren vrienden, d’eenvoudighedt harer jonckheydt: ick en kan my over de onsinnigheydt der ouderen niet ghenoegh verwonderen. Want wie heeft een soo leelijcke dochter, die hy aen een melaetsch mensch soud willen houwelijcken? Pe. Niemand, meyne ick, indien hy maer een onsjen goet verstandts hadde. Sy so verre ick een dochter hadde, die scheel ende oock kreupel ende soo leelijck waer, als Tersites Homericus (de lelijckste van alle Griecken) gheweest is, die eyndlijck gheen goed en hadde, die en soude sulcken swagher niet willen hebben. Ga. Nu is dese plage leelijcker en schadelijcker dan eenighe melaetsheydt. Want sy kruypt haestlijck voort, ende komt dickwils wederom, ende doodt menighmael; Daer doch de melaetschheydt een mensch somwijlen tot de uytterste ouderdom laet leven. Pe. Misschien en wisten de ouders van des Bryudegoms sieckte niet. Ga. Jae sy wisten’t seer wel. Pe. Indien sy haer Dochter soo quaet-gonstich waren, waerom en naeyden sy haer niet liever in de sack, ende werpense in de Schelde? Ga. ’t Hadde seker minder onsinnigheydt geweest. Pe. Wat gaven maeckten hen lieden den Bruydegom prijslijck? is hy in eenige konste uytnemende? Ga. In seer vele: Hy is een dapper dobbelaer, een onoverwinlijck dronckaert, een onvroom hoereerder, een seer groot konstenaer van beuselen ende liegen, een slim roover, een uytnemende doorbrenger, een verdorven brasser. Wat sal ick veel seggen? Daer de scholen niet en leeren dan* van seven vrye konsten, daer heeft dese meer dan thien onvrye konsten. Pe. Nochtans moet daer yet gheweest zijn, dat hem by den ouderen prijslijck gemaeckt heeft. Ga. Niet anders dan de hooveerdighe name des Ridders. Pe. Hoedanigh Ridder kan hy zijn, die om der schorftheyt wille naulijcx op een stoel kan sitten. Maer hy heeft misschien groote goederen? Ga. Hy heeft middelmatige ghehadt: maer van ’tgene dat hy doorgebraght heeft, en is hem niets overgebleven behalven een toorentjen, uyt welcke hy gewoon is te loopen rooven, ende ’tselve soo fray toegherust, dat ghy niet en soud willen dat uwe Verckens aldaer onderhouden soude werden. Maer hier-en-tusschen heeft hy altijd Casteelen, leenen, ende andere heerlijcke dinghen in de mondt, in alle plaetsen hecht hy zijn wapenen aen. Pe. Wat merck is in sijn schildt? Ga. Drie goude Olyphanten in een rootachtich velt. Pe. Al te recht, d’een Olyphant past wel by d’ander. Maer ’t moet een bloet-dorstigh mensch zijn. Ga. Ja een wijn-dorstigh mensch. Want hy heeft eenen wonderlijcken lust aen roode wijn, daer in mach hy u bloedt-dorstigh schijnen. Pe. Des Olyphants snuyt is hem dan nut om te scheppen. Ga. O jae.
    Pe. Soo verklaren dan de wapenen, dat hy een groot onverstandigh deughniet, ende een onversadelijck Wijn-suy- [p. 228] per is. Want dese verwe is geen verwe des bloedts, maer des wijns, en de gulden Olyphant geeft te kennen, dat hy al ’t goudt dat hy gekregen heeft, in wijn verteert. Ga. ’t Is soo. Pe. Wat houlijcx goet sal dan dese hooveerdighe geck aen de Bruydt brengen? Ga. Wat? seer veel. Pe. Hoe kan hy seer veel brengen die een op-slocker is? Ga. Laet my spreken: ick segge, seer groote ende quade pocken. Pe. Sterven moet ick, wilde ick niet liever, dat mijn dochter een Peerdt dan sulcken Ridder getrout hadde? Ga. En ick hadde liever dat sy een Monick ghetrout hadde. Ja dat en is geen mensch, maer eens menschen doot lichaem trouwen. Indien ghy dit schouspel gesien had, segt my, soudt ghy u van weenen hebben konnen onthouden?
    Pe. Hoe soud ick dat hebben konnen doen, naedemael ick dese dingen nauwlijcks sonder tranen en hoore? Zijn hare Ouders tot alle beweginge der natuerlijcker ontferminghe soo seer verdooft gheweest, dat sy haer eenige dochter soo jongh, soo schoon, van sulcken goeden nature ende soodanighe lieffelijcke manieren, sulcken monster in slavernije overleverde, om eens versierden schilts wille? Ga. Ende dit feyt, hoewel daer niet grouwsamer, noch wreeder, noch godlooser ghevonden werdt, is hedensdaegs oock een spel der grooter Heeren: daer het doch profijtelijck is, dat de gene die tot de regeeringe des ghemeynen staets geboren werden, seer gesont zijn. Want de gestalte des lichaems beroert de kracht des gemoets. Voorwaer dese sieckte is gewoonlijck den mensche alle wijsheyt te benemen. Also geschiet het, dat de gene die den ghemeynen staet regeeren, noch van gemoede, noch van lichaem ghesont en zijn. Pe. Die daer sitten om den gemeynen staet te regeeren, en behooren niet alleenlijck oprecht van gemoede ende gesont van lichaem, maer oock in gedaente ende schoonheydt des lichaems uytnemende te zijn. Want al hoe wel dat wijsheydt ende oprechtigheydt den oppersten lof der Vorsten is, nochtans isser oock yet aen gelegen, van wat ghedaente des lichaems hy zy, die over andere heerschet. Want indien hy wreet is, de leelijckheydt des lichaems maeckt dat hy noch meer benijdt wert. Indien hy vroom ende goedertieren is, de deught uyt een schoon lichaem komende is dies te aenghenamer. Ga. ’tIs recht. Pe. En beklaeght men der gener onghelijck niet, der welcker echte-gaden na de ghehouden Bruyloft melaetsch werden of de vallende sieckte krijgen? Ga. Voorwaer te rechte. Pe. Wat ontsinnigheyt is het dan, een dochter van selfs eenen die meer dan melaetsch is, over te leveren? Ga. ’tIs meer dan onsinnigheyt: indien een Drossaert jonge hondekens begeerde te hebben, ick bids u, soud hy eenen schorften ende luyen hondt met een edel hondeken laten spelen? Pe. Ja hy soude met groote neerstigheyt betrachten, dat hy van waer hy oock konde eenen edelen hondt daer by voeghen, op dat daer geen bastaert honden van en souden komen. Ga. Ende indien een Vorst sijn Peerden wilde vermeerderen, soude hy eenen siecken ende ontaerdende Hengst by een uyt nemende Merrye brenghen? Pe. Hy en soude ’t siecke Peert oock niet in selve stal nemen, op dat de sieckte niet tot de andere voort en krope. Ga. Ende meynen sy midlertijdt, datter niet aen gelegen is, wien sy by haer dochter brengen, ende van welcken de kinderen gheboren werden, die niet alleenlijck in de erffenisse aller goederen volghen, maer oock den Ghemeynen staet regeeren sullen? Pe. Jae een boeren sal allerhande stieren niet by de jonge koeyen, noch allerhande hengsten by de Merryen, noch allerhande Beeren by de Seughen brenghen: daer doch een stier totten ploegh, een Peert tot de kerre, ende een Vercken tot de keucken geboren wert. Ga. Siet hoe verkeert dat de oordeelen der Menschen zijn. Indien een slecht mensch [p. 229] eens Raets-heeren dochter een kusken aenbiet, men meynt dat sulcken ongelijck metten oorloghe behoort ghewroken te werden. Pe. Ja met een seer scherp oorloch. Ga. Ende sy geven tgene, dat hen ’talderliefste is, van selfs, willens ende wetens een grouwelijck monster over, wesende alsoo in ’t bysonder teghen haer geslacht, en in ’t gemeyn teghen de stadt godloos? Pe. Indien de bruydegom halfmanck is, andersins gesont zijnde, hoe vreest men voor dat houwelijck? Nochtans en werdt dit quaet in de houwelijcks voorwaerden niet toegerekent. Ga. Ist dat yemandt zijn dochter aen een Franciscaner Monick gehouwelijckt heeft, wat een groote vervloeckinge, een groot beklagh is daer, dat de maeght qualijck besteet is? Maer sy heeft een man, alst kleet uyt getoghen is, met gesonde leden. De andere brenght haren gheheelen tijdt door met een half levend doodt lichaem. Indien daer eenige een Priester trout, soo spreeckt men schamper op den ghesalfden: nochtans heeft dese arger ghetrouwt, dan ofse een ghesalfde getrout hadde. Pe. De vyanden en doen sulcx den meysjens naulijcx, die in de Crijgh ghevangen zijn: de Zeeroovers en doen sulcx den genen naulijcx die sy met schelmerije wech gevoert hebben: ende doen dit de Ouders hare eenige dochter, ende hem wert vande Magistraet gheen vooght ghegheven. Ga. Hoe sal een Medicijn eenen rasenden mensche helpen, indien hy selfs rasende is? Maer het is wonder, dat de Vorsten, der welcker ampt is voor den Ghemeynen staet sorghe te dragen, alleene in dese dinghen, die tot den lichame behooren, dewijl in dese soorte niet treffelijcker, en beters dan gesontheyt en is, in dese sake geen remedie en bedencken. Pe. Sulcken pest heeft het meeste deel der werelt inghenomen, ende midlertijdt slapen zy, als of het totter saecke niet en behoorde. Ga. O Petroni! vanden Vorsten moet men eerbiedelijck spreken. Maer neyght u oore tot my, ick sal daer drie woorden in-luysteren. Pe. O ellendighe! och of ghy onwaerheyd spraeckt. Ga. Hoe vele soorten van sieckten meynt ghy dat uyt de Wijnen voortkomen, die vervalscht ende in duysenderley manieren vergiftight zijn? Pe. Ontallijcke, maghmen den Medicijns eenighsins ghelooven. Ga. En waken de keur-meesters hier niet? Pe. Sy waken gheheel wel, om de tollen te eyschen. Ga. Die willens en wetens eenen ongesonden trout, die is misschien haer ongheluck weerdigh, om dat zijt haer selven op den hals gehaelt heeft: hoewel dat ick, indien ick een Vorstendom bediende, haer alle beyde uyt de ghemeynschap der stadt soude uytstuyten. Maer indien daer eene yemandt ghetrout hadde, die dese smetlijcke sieckte onderworpen waer, ende hem geveynst hadde ghesont te zijn, indien my yemand ’t Pausdom bevolen hadde, ick soude dat houwelijck scheyden, al waer het oock met ses hondert Houwelijcx verbonden gemaeckt. Pe. Onder welcken schijn? Want een houwelijck dat wetlijck ghemaeckt is, en kan van gheen mensche gescheyden werden. Ga. Wat? dunckt u, dat het wetlijck is ghemaeckt, dat bedrieghlijck ghemaeckt is? Het contract en is niet goet, wanneer een meysjen een slave ghetrouwt heeft, die sy meynde vry te zijn. De ghene dien dese getrout heeft, is een slave der aller ellendighster Vrouw Psore (dat is, Godinne der schurfte ende pocken:) ende dese slavernije is dies te ongheluckiger, om dat sy niemand vry en maeckt dat eenige hope der vryheyt d’ellendigheydt der slavernije soud mogen vertroosten. Pe. Voorwaer ghy hebt een schijn ghevonden. Ga. Hier beneffens en isser gheen houwelijck, dan tusschen den levendighen. Hier trout men eenen dooden. Pe. De tweede schijn is ghevonden. Maer, ick meyne, ghy soudt toelaten, dat d’eene schorfte d’anderen trouden, nae ’t oude spreeck-woort: ghelijck soeckt ghelijck. [p. 230] Ga. Indien my ’t gene geoorloft waer, dat den Gemeynen staet nut is, ick soude wel toelaten, datse t’ samen gevoeght wierden, maer tsamen gevoeght zijnde soude ickse verbranden. Pe. Dan soudt ghy de tyran Phalaris, ofwel een Hans van Ongenaden, maer geen Vorst zijn. Ga. Dunckt u, dat de Medicijn een tyran is, die sommige vingeren af snijt of een deel des lichaems brandt, op dat het gheheele lichaem niet en verderve? Sulcx en dunckt my gheen wreetheyt, maer barmhertigheyt te zijn. Wilde Godt dat sulcx inden begin des opkomende quaets gheschiet waer. Want doe had men door den onderganck van weynigh persoonen, de welvarentheydt der gantscher werelt konnen vorderen. Ende wy bevinden in de jaer-boecken der Francoysen een exempel deser daet. Pe. Maer het soud sachter zijn, dat sy gelubt ende uyt de wege ghedaen wieden. Ga. Maer wat soudt ghy de vrouwen doen? Pe. Ick soud haer * ghespen aen doen. [noot: Dit is, by de Rechts-geleerden, Beletten te huwelijcken.]Ga. Also soude versorgt zijn, datter van quade eyeren geen quade kieckens en souden komen: maer ick sal wel bekennen dat dit het sachtste is, indien ghy bekent dat ’t ander het sekerste is. Want de ghelubde hebben oock somwijlen begeerte tot oncuysheyt: ende dit quaet en spruyt niet op eenerhande maniere voort, maer met een kusse, met een t’samen-spreekinghe, met een aenroeringhe, met een t’samen-drinckinghe kruypt het tot anderen voort. Ende wy sien dat by dit quaet een doodlijcke boosheydt ghevoeght is, soo dat de ghene die het heeft, oock sonder sijn profijt, hem verblijdt, dat hy zijne schorstheydt seer vele anderen aen wrijven mach. Die nu wech ghedaen zijn moghen vluchten, sy moghen of des nachts, of de onbekende bedriegen: maer vande dooden en is geen perijckel te verwachten. Pe. Ick bekenne dat dit ’t seeckerste is, maer of het de Christelijcker sachtmoedigheydt betaemt, en weet ick niet. Ga. Wel aen seg my, van waer is meer perijckels te verwachten, van slechte dieven of van dese? Pe. Ick bekenne dat gelt mindere weerdigh is dan gesontheydt. Ga. En nochtans hanghen wy Christenen dese aen een galge, en ’t en werdt geen wreetheydt, maer justitie ghenoemt, en indien ghy op den Gemeynen staet siet, soo is het godsaligheydt. Pe. Maer in die sake wert de ghene ghestraft, die schade ghedaen heeft. Ga. Quansuys of dese profijt aen brachten. Maer of wy toelieten, dat vele dit quaedt door haer selfs schuldt niet en hebben ghekreghen, hoewel men nochtans weynigh menschen vindt, die die plaghen niet door boosheyt ghekregen en hebben, soo leeren doch de Rechts-gheleerden, dat de ontschuldighe somwijlen te rechte ghedoodt werden, indien de Gemeyne staet, daer seer veel aen gelegen is, sulcx vereyscht. Ghelijck de Griecken, nae dat Troyen verwoest was, Astyanacctem, Hectors sone, ghedoot hebben, op dat den krijgh door hem niet en soude vernieuwt werden. Men meynt oock dattet niet ongodlijck en is, nae dat een tyran gedoodt is, oock zijne onschuldighe kinderen te dooden. Wat? en oorlogen wy Christenen altijdt niet? Ende nochtans weten wy, dat het meeste deel der ellendigheden in de oorlogen den genen overkomen, die niets verdient en hebben. Het selve geschiedt oock in de * Represalien, gelijckment noemt. [noot: Wanneer den Crediteur macht ghegeven werdt den Schuldenaer te panden, van wegen schade ende aengedaen onghelijck.] Die ongelijck ghedaen heeft, die is vry ende de koopman werdt berooft, die van de daedt niet gehoort heeft, soo verre is het van daer, dat hy schuldt soud ghehadt hebben. Ist saecke dat men soodanighe remedien gebruyckt in saken, die soo seer [p. 231] wichtigh niet en zijn, wat acht ghy datmen in een aller-grouwlijckste sake behoort te doen? Pe. Ick worde met ware woorden overwonnen. Ga. Legh my nu dit eens over. Soo haest als de pestilentie by den Italianen begint te ontsteken, soo werden de deuren gesloten: die de krancken dienen, werden vande gemeenschap des volcks afghescheyden. Sommighe noemen dat een onbeleeftheydt, daer het doch een zeer groote beleeftheydt is. Want door dese neerstigheyt gheschied het, dat de plaghe met weynigh dooden ghestilt werdt. Maer wat een groote beleeftheydt ist, voor ’t leven van soo veel duysenden sorge te dragen? Daer zijnder die meynen, dat het geen gast-vryigheydt en is, dat d’Italianen alsser gerucht van pestilentie is de vreemdelingen des avonts van hare poorten afdrijven, en haer dwingen onder den blauwen hemel te vernachten: maer het is goedertierentheydt door ongerief van weynich personen voor ’t meeste profijt des Gemeynen staets te sorghen. Sommighe laten haer duncken dat sy seer vrome en gedienstige menschen zijn, om dat sy tot alle persoonen dorven gaen, die aen de pestilentie sieck zijn, al isset dat zy daet niet te doen en hebben. Maer wanneer zy te huys komende hare wijven, kinderen, ende het gheheele huysghesin besmetten, wat isser sotter dan die stoutmoedigheyt, wat isser ongedienstigher dan die ghedienstigheyt, dat ghy om een vreemder te behouden, uwe liefste vrienden in een swaer perijckel des levens brenght? Hoe veel minder perijckels is hier nochtans van de pestilentie, dan vande schorftheyt? Selden aenblaast zy den bloetvrienden, oock en raeckt zy ghemeynlijck oude lieden niet aen, ende diese aengheraeckt heeft, verlostse haestlijck, of zy maeckt se wederom ghesondt, oock suyverder dan zy te voren gheweest hadden. Maer wat zijn dese Pocken anders, dat een gheduerige doot, of om de waerheyt te seggen, een ghedurighe begravenis. Zy werden met doecken bewonden en met Salve besmeert, na de maniere der dooder lichamen. Pe. Ghy spreeckt gheheel de waerheydt. Men behoorde ten minsten soo veel opsichts op dese zulcke verderflijcke plaghe te nemen, als men op de melaetschen doet. Of indien dat oock te veel is, niemant en laet hem zijnen baert af scheeren, of en scheertse hem selve af. Ga. Wat? of zy alle beyde den mondt toe hielden? Pe. Zy blasen de plaghe met de neuse aen. Ga. Tot dat quaet is oock remedie. Pe. Wat doch? Ga. Dat zy na de maniere der Alcumisten een Mom-aensicht aen doen, ’t welcke glase versterkers had, daer door sy sien, ende eenen Hoorn van’t Mom-aensicht voor by de oxelen na den rugh toe streckende, op dat de mond ende neuse daer door moghen aessemen. Pe. Dit waer schoon, indien men niet en behoefde te vreesen voor het aen-roeren der vingeren, Doecken, kamme ende Scheere. Ga. Het sal dan best zijn, dat zy den Baert tot den knyen toe laten hangen. Pe. Het schijnt soo. Daer na laet daer een ghebodt gheschien, dat niemandt te gelijck een scheerer ende Chirurgijn zy. Ga. Ghy maeckt dat de scheerers hongher lijden. Pe. Laet haer de kosten wat minderen, ende een weynich dierer scheeren. Ga. Het zy soo. Pe. Daer na laet daer een Wet ghegheven werden, dat niemandt een Drick-beker met een ander Ghemeyn hebbe. Ga. Die Wet en soud Enghelant nauwlijcx aennemen. Pe. Datter oock gheen twee op een bed en liggen, behalven een wijf met haren man. Ga. ’T behaeght my. Pe. Hier beneffens dat in de Herberghen gheen gast op lakens en slape, daer een ander op gheslapen heeft. Ga. Hoe sult ghy het met de Duytschen maecken, die naulijcx tweemaal in het Jaer en wasschen? Pe. Laet haer de Wasscherssen aensporen. Daer beneffens laet de maniere, hoewel oudt zijnde, van met een kusse [p. 232] te groeten wegh ghenomen werden. Ga. Oock in de Tempelen? Pe. Laet een yegelijck zijn handt op het Tafelken leggen, (dat is het pax of pays ’t welck onder de misse te kussen wert gegeven.) Ga. Hoe sal het met de tsamen-sprekinghe wesen? Pe. Dat woort Homerij moet gheschuwt werden: Hy voeghde het hooft naerder by. Ende wederom die toehoort, sal zijn lippen t’samen drucken. Ga. Tot die Wetten en souden nauwlijcx de twaelf Tafelen der Romeynen ghenoegh zijn. Pe. Maer was sult ghy hier-en-tusschen het ongheluckighe Meysken raden? Ga. Wat anders, dan dat zy gheern ellendigh zy, op dat zy te minder ellendigh zy: Ende dat sy de handt voor haers mans kusse houde, ende gheharnascht by hem slape. Pe. Waer loopt ghy van hier henen? Ga. Stracx na mijn Studeer-kamer. Pe. Wat sult ghy doen? Ga. In plaetse van een Bruylofts-liet, dat zy begeeren, sal ick een Graf-schrift schrijven.



De XXXI. T’samen- sprekinghe.

a Pseudochei b Philetymi,
a Gietloghen, En b Waer-
heyts-minnaer.

Daer in des loghenaers aert ende natuere wert
af ghemaelt.

Pseudocheus Philetymus.

Pseudocheus.
WAER haelt ghy sulck een hoop leugenen van daen? Pseud. Waer haelt de Spinnekop haer garen? Pe. Soo en zijt ghy dan niet ter oorsake van de leeringe, maer uyt de nature een gietloghen. Ps. De beginselen zijn van de natuere gheplant, de leeringe ende ghewoonte hebben de wetenschap haren wasdom ghegeven. Ph. En hebt ghy geen schaemte? Ps. De koeckkoeck en schaemt hem zijnen sanck niet. Ph. Maer het is in uwe macht uwen sanck te veranderen, en de tongh is den mensch daar toe gegheven, dat hy de waerheyt spreke. Ph. Also profiteert het somwijlen, dan men diefachtige handen heeft. En dat dit ghebreck uwe seer ghelijck is, kan ons het ghemeene spreeck-woort ghetuygen. Ps. Beyde [p. 233] dese gebreken hebben treftighe beginselen gehadt, het eerste heeft sijn oorsponk van Ulysses, die welke soo seer by Homerus gepresen wort, het ander van Mercurius, die selfs een God was geweest, in dien men de Poëten mach gheloof geven. Phil. Waerom verfoeyt dan alle man den loghenaer, en waerom worden de dieven aen de galg ghehanghen? Ps. Niet om dat sy liegen of stelen, maer om dat sy niet behendig genoech daer mee weten om te gaen, ’t sy dan dat de natuer dier toe niet dient, of dat sy in de konst niet genoech ervaren zijn. Ph. Is daer eenig schrijver dewelke de konst van liegen leert? Ps. Een goet deel van de konst hebben uwe Rhetoricijnen aen-gewesen. Ph Dese leren de const van wel-sprekentheyt. Ps. ’t Is waer, maer een goet deel daer van bestaet in behendig te liegen. Ph. wat is dan behendig liegen? Ps. Wilt gy dat ik het u beschrijf? Ph. ’t Is mijn wil. Ps. ’t Is also liegen, dat men voordeel daer by heeft, en niet daer op betrapt word. Ph. Nochtans siet men dat’er dagelijx veel op betrapt worden. Ps. Die en zijn geen volkomen meester in de kond. Ph. Sijt gy dan een volkomen meester? Ps. Ten naesten by. Ph. Versoekt of gy my met leugenen soud konnen bedriegen. Ps. Daer soud my niet aen ontbreeken, alder-beste man, wanneer het my luste. Ph. Segt dan een leugen. Ps. Ik heb daer een geseyt: hebt gy ’t niet gemerckt? Ph. Neen ik. Ps. Wel aen luyster gau toe. Nu sal ik beginnen te liegen. Ph. Ik sal daer op letten, seg op. Ps. Ik heb nu wederom gelogen sonder dat gy ’t gemerckt hebt. Ph. Ik hoor seker noch geen leugen. Ps. Gy soudse gehoort hebben, indien gy u op de konst verdond. Ph. Wel toont gy het my dan selve. Ps. Inden eersten heb ik u alder-beste man genoemt. Is dat niet een heerlijke leugen, aen-gesien gy, (èlss niet goet zijt, en al waert gy schoon goet, even wel soud’ gy de alder-beste niet konnen genoemt worden, al so daer ontallijke beter zijn, als gy zijt. Ph. Hier was ik t’eenemael bedrogen. Ps. Beproeft nu of gy de andere leugen uyt u selven soud konnen vinden. Ph. Ik en kan niet. Ps. Hier ontbreekt het aen ’t vernuft; het welcke gy elders overvloedelijk bewijst. Ph. Ik bekent, toont gy het. Ps. Als ik sèyde: nu sal ik beginnen te liegen, was dat geen grove leugen, daer ik al veel jaren het liegen gepleegt hebbe, en een weynich tevoren, eer ik het seyde, alrede gelogen had. Ph. O wonderbare bedriegejrije! Ps. Maer nu ten minsten vermaent zijnde recht uwe ooren hier naer, op dat gy de leugen meucht merken. Ph. ’t Sal geschieden, seg op. Ps. ’t Is nu al geseyt, en gy hebt mijn leugen na gevolcht. Ph. Gy sult my wijs maken dat ik geen ooren noch oogen heb. Ps. Aengesien den mensch de ooren onberoerlik lijn, so dat sy niet en konnen opgerecht, of neder gelaten worden, so loog ik, seggende dat gy uwe ooren op soud rechten. Ph. Inden gemeenen omgank, komen sodanige leugenen by menichte voor te vallen. Ps. Niet alleen sodanige, want dit is maer speel-tuych, daer zijn noch andere de welke de keuken doen rooken. Ph. Het gewin dat van de pis komt, is so schandelik niet, als dat men van de leugen haelt. Ps. ’tls so, ick bekent, ten aen sien van die geene, die de konst van liegen niet weten. Ph. Op wat konst verstaet gy u dan? Ps. ’t Is niet redelik dat ick u om niet soude leren, gaet te beurs en gy sult het horen. Ph. Ik koop geen quade konsten. Ps. Geeft gy dan uwen acker om niet wech? Ph. Ik ben so gek niet. Ps. Maer ick weet een sekerder winning by mijn konst, alsgy by uwen acker. Ph. Uwe konst sal by u blijven, laet my slechts een staeltjen daer van sien, [p. 234] op dat ick weten mach of daer wat van is, van ’t gene ghy my wilt wijs maecken. Ps. Houd daer een proefken. Ick menghe my in veler lieden saecken, ick koope, verkoope, belove, ontkenne, en neme ander lieden goet in mijn bewaringh. Ph. Wat ist dan? Ps. Ende hier verlock ick aldermeest de ghene, dewelcke my niet lichtelijck sullen betrappen. Ph. Wat voor lieden? Ps. Botte, vergetelijke, onbedachte, die verre van de hand zijn, en de overledene. Ph. Dat gaet altoos vast, de doode sullen niemant controlleuren. Ph. Indien ick yemanden yet wat op dagh verkoope, dat stel ick sorchvuldelijck te boeck. Ph. Wat geschiet daer naer? Ps. Als het ghelt verschenen is, brengh ick den kooper meer waren aen als hy ontfangen heeft. By aldien hy onbedacht of vergetelachtich is, siet daer is seekere winning voor my. Ph. Maer of hy het loochende? Ps. Dan hael ick mijn rekenboeck voor den dagh. Ph. Of hy u bewees en overtuyghde dat hy niet ontfangen heeft, ’t gheen ghy hem aenreeckent. Ps. Ick roep daer tegen so seer als ick magh. Want in dese konst komt de schaemte gantsch niet te pas. Eyndlijck mijn uytterste toevlucht is, dat ick een logenken versiere. Ph. Hoe maeckt gy ’t, wanneer de saeck openbaer is? Ps. Daer en is gheen ding lichter, ’tis mijn dienaers schult, of ’tis my uyt de memorie gegaen. Tis goedt, datmen veele rekeninghen onder een menght, want soo kan men de lieden lichter bedrieghen. Als by exempel, daer zijn eenighe schulden uyt gevaeght, om dat zy al betaelt zijn, daer zijn andere op de welcke niet betaelt en is. Dese schulden meng ick in mijn leste boecken onder een, so datter niet uyt ghedaen en blijft. Als het op een rekenen komt, dan legghen wy tegen malkander in, ende ick houde de overhandt, oock dickwils met eenen valschen eed. Dit behoort al mede tot de konst, ick hou gemeenlijck rekeninghe met de gene die op de reyse staen, ende onbereet zijn. Want mijn dingen heb ick altijd veerdigh. Wort daer yet wat te mijnen huyse vertrout, dat houd ick heymlijck by my ende geef het niet weder. Tis lang eer het de gene verneemt, aen de welke dat ghesonden is. Ten laetsten indien ick het niet kan loochenen, soo segh ick dat het verloren is, of verklare van my ghesonden te zijn, dat niet ghesonden is, legghe de schult op de Waghenaers. Ten laetsten by aldien ick ’t niet kan ontlegghen, soo gheef ick het niet gheheel wederom. Ph. Dat is seker een fraeye konst. Ps. Somtijts ontfangh ick twe-mael geldt van een en de selfde schult. Eerst te huys, hier naer ter plaetsen daer ick trecke: Ende over al ben ick ontrent. Ondertusshen brenght de tijdt de vergetinghe daer in, de rekeninghen worden verbijstert, yemandt geraeckter te sterven, of trekt op een verre reyse, genomen dat het al ten erghsten uytvalt, ten minden heb ick daer-en-tusschen andermans geldt ghebruykt, oock verlock ick daer eenige onder schijn van mildigheyt, op dat zy my in mijn logens behulpigh zijn, maer altijdt van ander lieden goet, van het mijne soud ick mijn eyghen moeder niet een penningh te wil zijn. Ende hoe-wel de winste kleen is, ten aensien van yeder dingh in ’t bysonder, uyt velen nochtans (want ghelijk ick gheseydt hebbe, ick menghe my in vele saken) wort een groote menighte te saemen geschrapt. Voorders ghelijck daer veel listen zijn om niet achterhaelt te worden, soo is dese onder andere wel de voornaemste. Ick hale-in alle de brieven, die ick kan becomen, breke die op en lees-se. Indien daer yet in staet dat my mochte hinderlijck zijn, ick houdse in, of soo ickse weder levere, dat doe ick als het my best te pas komt. Daerenboven tussen de ghene die verre vanden anderen gheseten zijn, zaey ick met mijn logenbrieven twist en tweedracht.
[p. 235]
    Ph. Wat profijt brengt u dat in? Ps. Tweederley: voor eerst indien ’t gheen ick van een anders weghen beloof, en ter welcker oorsaken ick oock een schenkagie ontfangen hebbe, niet en geschiedt, (want sodanige wind-beloften verkoop ik wel dier,) so leg ik de schuld op dese of op gene, waerom dat niet volbracht en is. Ph. En als hy sulcx ontkent. Ps. Hy is verre vander hant, neemt dat hy tot Basel is, en ik beloof het in Engelandt: Daer naer geschiedt het, als nu on-eenigheydt tusschen haer geresen is, dat d’een d’ander niet en gelooft, wanneer ick beschuldight worde. Hier hebt gy een proefken van de konst.
    Ph. Maer sodanigh een konst pleghen wy grove lieden, dewelcke een yeder dink zijn rechten naem geven, dieverije te noemen. Ps. O hoe weynigh verstaet gy u op de Keyserlike Rechten! Machmen wel yemandt in recht van dief-stal aen spreecken, dewelcke heeft achter gehouden, dat hem vertrout was, die het geleende met eede gheloochent, ofte met diergelijcke bedriegerije om-ghegaen heeft? Ph. Het behoorde wel soo. Ps. Bemerckt nu eens de voorsichhtigheydt van dese konstenaers. Hier is meer of ten minsten even veel profijts aen vast, ende immers isser minder perijckel inghelegen. Ph. Dat ghy qualijk varen moet met uwe bedriegerijen ende logenen. Want dat het u wel gae kan ick niet wenschen. Ps. Gy en sult niet gedijen met uwe ghelapte of vermomde waerheydt, en ick sal daer-en-tusschen op mijne loghenen en dieverijen een lustigh leven leyden, met de goede gunst van Ulissis en Mercurius.



De XXXII. T’samen-spraeck.

Inquisitio de fide,

Of

Geloofs Ondersoeck,
Daer in kortelijck de Artikulen de Geloofs uytgheleydt worden.
Aulus, Barbatius.

Aulus.
TIS een out deuntjen dat de kinderen selfs in de mont hebben, dat men milt moet zijn in ’ tgroeten. Maer ick en weet niet oft my vry staet u geluck of salicheyt te wenschen. Ba. Voorwaer ick houde van ’t gheluck-schaffen als van geluck-bieden. Maer waerom seght ghy dat? Au. Vraeght ghy waerom? als ghy ’t immers weten wilt, om dat ghy al vry wat na de mutsaerd ruyckt. Ba. Daer zijn oock geestlijcke dondervlagen, ende blixemen, dewelcke in gheslachte veel verschillen vande ghene die voor-bediendens kracht hebben. Want nae dat ick mercken kan, soo verstaet ghy den ban. [p. 236] Au. Ghy seght de waerheyt.
    Ba. Ick heb wel schricklijcke donderslagen ghehoort, maer des blixems kracht noyt gheproeft. Au. Hoe so? Ba. Om dat ick de spijse even soo wel verteere, ende niet ongheruster en slape als te vooren Au. Maer ’t quaet pleegh des te gevaerlijcker te zijn, wanneermen dat niet gevoelt. Maer dese gheestlijcke en krachteloose blixemen, soo ghy se noemt, vallen op bergen ende zeen. Ba. Tis wel so, maer ’t zijn blinde schoten, ende krachtloose flitsen: daer gaet oock een glans uyt het glas, of kopere becken. Au. Waerlijck dat maeckt oock een verschricken. Ba. Jae maer voor de kinderen. Godt heeft alleen den blixem daer hy de ziele mede slaen kan. Au. Maer Godt is sijn Stadthouder. Ba. Ick wilde dat het soo waer. Au. Het gheeft veel lieden wonder* dat ghy niet over-langh pick-swart geworden zijt. Ba. Neemt dat ick soodanigh ben. Soo veel te meer behoordemen de saligheydt van my ellendigh mensch te wenschen, indien men naer het Euangelium wil te werck gaen. Au. Men magh dat wel van herten wenschen, maer niet met den monde verklaren. Ba. Waerom dat? Au. Op dat de ghene die van den blixem geraeckt is, hem schame, ende also weder te recht kome. Ba. By aldien Godt in sulcker voegen met ons gehandelt had, wy waren al t’samen verloren geweest. Au. Waerom? Ba. Om dat hy als wy zijne vyanden waren, afgoden-dienaers, krijghende onder het vaendel vanden Sathan, dat is t’ eenemael vervloeckt en verbannen waren, als doen heeft hy aldermeest tot ons gesproken door zijnen soon, ende door zijn aenspraeck ons wederom levendigh gemaeckt als wy doot waren. Au. Dese dinghen worden noch al met waerheyd van u gheseydt. Ba. ’t Soude qualijck met de siecken staen, indien de medicijn-meester met haer weygerde te spreken, so menighmael als sy met eenige sware sieckte beladen waren, ja als dan behoorde den Medicijn daer aldermeest by te zijn. Au. Maer ick vreese, dat ghy my eer wat van u quaet soud aensetten, dan ick uwe sieckte genesen soude. T gebeurt somwijlen dat de Medicijn die de siecke besoect, selver een bed-priester wort. Ba. ’t Gaet wel so met de lichamelijcke siecten, maer inde quaden der zielen hebt ghy een tegengift ghereet tegen alle besmettinge. Au. Wat doch? Ba. Een vast voornemen vande eenmael aengenomen opinie niet af te wijcken. Daerbeneffens, wat vreest ghy voor quaet daer de sake met woorden te slechten is. Au. Het lijckt wat ’t ghene ghy seght, waerder maer voordeel mede te doen. Ba. Men seght in een gemeen spreeckwoort datmen hopen moet, terwijl daer adem by den mensch is. En gelijckerwijs als Paulus seght. De liefde gheeft de moet niet verloren, want sy hoopt alle dingh. 1. Cor.* 13. Au. Ghy en spreeckt daer so qualijck niet, en op dese hope, meen ick dat het my geoorloft is, een weynich met u te spreken, ende soo ’t uwe beliefte is, ick sal de Medicijn zijn. Ba. Tis wel mijn wil. Au. De vraegh’-allen zijn in ’t gemeen hatelijck, en nochtans worden die Medicijn-meesters ghepresen, dewelcke alles van stucxken tot beetjen onder-vraghen. Ba. Vraeght vanden Hemel af beginnende, tot der aerden toe, soo ’t u goet dunckt. Au. Ick salt versoecken, wilt ghy my slechts beloven, dat ghy trouwlijck ende oprechtlijck sult antwoorden. Ba. Ick belove het, als ick maer wete van wat sake ghy begeert te vragen. Au. Vant Symbolum der Apostelen. Ba. Ick hoor daer een krijghs-woort, ende weyghere niet voor een vyandt Christi ghehouden te worden, indien ick hier niet recht in handele. Au. Gelooft ghy in God den Vader Almachtigh, dewelcke Hemel en aerde gheschapen heeft? Ba. En oock al wat in Hemel en aerde besloten is, met de Engelsche geesten. Au. Als ghy God noemt, wat verstaet gy daer door? [p. 237] Bar. Een eeuwighe gheest, de welcke noch begin ghehadt heeft, noch eynde hebben sal, boven dewelcke niet grooters, niet wijsers, niet beters kan wesen. Au. Dus verre gaet het wel. Ba. De welcke door sijn Almogende kracht alle sienlijcke ende onsienlijcke dingen gheschapen heeft, dewelcke door een wonderbare wijsheyt alles regeert en bestiert, door zijne goedicheyt alle dinghen voed en onderhoudt, ende ’tghevallen menschlijck gheslacht uyt louter ghenade wederom op de been geholpen heeft. Au. Dit zijn wel dry de voornaemste eyghen-schappen in Godt, maer wat nutticheydt schept ghy uyt dese kennisse? Ba. Als ick bedenck dat hy almachtigh is, soo stel ick my selven gheheel onder hem, by wiens Majesteyt aller menschen oft Enghelen hoogheydt niet is te vergelijcken. Daer naer geloof ick met een vast vertrouwen, al wat de Schrifture getuyght van hem gemaeckt te zijn, ende te gelijck dat gheschieden sal, ’tgeen hy belooft heeft, aenghesien hy door sijn kracht vermach alles wat hy wil, hoe-wel het voor den mensche schijnt onmogelijck te zijn. So geschiedt het dat ick mijn eygen krachten mis-trouwende geheel aen hem hanghe, die ’t al vermach. Wanneer ick sijne Wijsheyt aenschouwe, soo acht ick mijne wijsheydt niet een sier, maer gheloove dat alle zijn doen gherecht en billick is, oft al schoon voor ’t menschelijc vernuft schijnt ongherijmt en onredelijck te zijn: Als ick zijne goedigheyt overweghe, so bevind ick niets in my te zijn, of ick ben het zijne genadige wel-dadigheyt schuldigh: ende ick houde datter geen soo groote misdaedt is, dewelke hy my soude weygheren te vergheven, wanneer ick daar van af-standt doe, ende datter niet en is, ’t welck hy my niet soud gheven, wanneer ick hem daerom aenroepe. Au. Meent ghy dat het genoehh is, dat ghy hem ghelooft soodanigh te zijn?
    Ba. Geensins: maer ick stel met een oprechte genegentheyt, al mijn hoop en vertrouwen op hem alleen, vervloeckende den duyvel met alle Af-goderye, ende Toover-konsten. Hem bid ick alleen aen, niets boven hem achtende, noch by hem verghelijckende, niet een Enghel, niet mijn ouders, niet mijn kinderen, niet mijn huysvrouwe, gheen Prince, gheen rijckdommen, gheen eere, geen wellusten, bereydt zijnde selfs mijn leven om zijnen wille te verliesen, wanneer hy ’t my ghebiedt, voor-seker wetende dat die niet kan sterven, de welcke hem gheheelijck Gode over geeft. Au. Eert, vreest, en bemint ghy dan niet dan God alleen?
    Ba. Indien ick yet buyten hem eere, vreese of beminne, dat bemin, vrees en eer ick om zijnent wille, alles richtende tot zijner eeren, hem altijt danckende, of my lief of leet toevalt, of ick sterven moet, of in ’t leven blijve. Au. Uwe redenen zijn tot noch toe ghesont geweest. Wat gelooft ghy vande tweede persoon?
    Ba. Ondersoeckt. Au. Gelooft ghy dat Jesus Godt en Mensch zy gheweest? Ba. Gantschelijck. Au. Hoe kan het zijn, dat een ende selfde zy een onsterffelijck Godt ende sterflijck Mensch?
    Ba. Dat was licht voor hem te doen, die al vermach, wat hy wil, en om de Godlijcke natuer, dewelcke hy een heeft met den Vader, al de grootheydt, wijsheyt, goedicheydt, die ick den Vader toeschrijve, schrijf ick oock den Soone toe, en al wat ick den Vader schuldigh ben, ben ick oock schuldigh aen den Soon, behalven dat het God also belieft heeft, dat hy door den Soone alle dingh scheppen ende ons mede deelen soude.
    Au. Waerom noemt dan de heylighe Schrift den Soon meermaels Heer als God? Ba. Om dat den Naem Gods is een naem van absoluyte macht ende authoriteyt, dewelcke den Vader voornemelijck toe-komt, als de ghene die simpelijck het beginsel aller dinghen, ende oock de Fonteyne van de Godtheydt selve is. Heer is een naem van Verlosser of Heylandt. Hoe-wel oock de Vader [p. 238] ons verlost heeft door den Soon, en de Soon is Godt, maer uyt God den Vader. Maer God den Vader is van niemandt, ende besit de eerste plaetse onder de Godlijcke personen.
    Aulus. Stelt ghy dan oock u betrouwen op JESUM? Barb. Waerom niet? Aulus. Om dat de Propheet segt: Vervloeckt is hy die op den mensche vertrout. Jerem.17.
    Barb. Maer desen Mensch alleen is gegeven alle macht in Hemel en op Aerden, Dat in den Name JESU buygen alle knyen der gener die in den Hemel, op der aerden ende onder der aerden zijn, Phili. 2. hoewel ick oock den plecht-ancker mijns vertrouwens ende hopens, hier op niet soude vesten, indien hy niet te ghelijck Godt en was. Au. Waerom noemt hy hem zijn Soon? Ba. Op dat niemandt en droome dat hy een schepsel zy.
    Aulus. Waerom Eenigh-gheboren?
    Barb. Op dat hy de natuerlijcke soon vande aengenomene kinderen der genade onderscheyde, welckers toenaems eere hy ons oock mede deelachtigh maeckt, op dat wy niemant anders buyten hem souden verwachten.
    Aulus. Waerom heeft hy ghewilt dat de ghene die Godt was, mensch worden soude? Ba. Op dat een mensch de menschen met Gode soude versoenen. Au. Ghelooft ghy dat hy ontfanghen is sonder toedoen des Mans, door de werckinghe des heyligen Gheests, ende gheboren uyt de onbevleckte Maeght Maria, zijn sterffelijck lichaem van haren vleesche ghenomen hebbende? Ba. Jae ick. Au. Waerom heeft hy alsoo willen gheboren worden? Ba. Om dat het betamelijck was dat Godt also geboren soude worden, en dattet betaemde dat also soude gheboren worden, de ghene dewelcke de smetten van onse ontfanckenis en geboorte reynighen soude. Godt heeft een menschen Soon willen gheboren worden, op dat wy in hem wedergheboren zijnde, tot kinderen Gods souden ghemaeckt worden. Au. Gelooft ghy dat hy op der aerden wandelende, soodanighe wonder-wercken ghedaen, en sulcke dingen geleert heeft, als inde Euangelische schriften beschreven staen? Ba. Sekerder dan ick houde dat ghy een mensch zijt. Au. Ick ben gheen omghekeerde Apulejus, dat ghy vermoeden soud, een Ezel alhier onder eens menschen ghestalte te schuylen. Maer gelooft ghy dat dese de selfde Messias is, den welcken de schaduwen en figuren des Wets betekent, de voorseggingen der Propheten belooft, ende den welcken de Joden soo veel Jaren verwacht hebben? Bar. Daer is niet daer ick meer van verseeckert ben. Au. Gelooft ghy dat sijn leer en leven genoeghsaem zijn, tot de volkomen Godtvruchtigheyt? Bar. Ontwijflijck. Au. Gelooft ghy dat de selve waerlijck van den Joden gevangen, ghebonden, met vuysten gheslaghen, bespogen, bespot, onder Pontio Pilato gegeesselt, ende ten laetsten aen den Cruyce ghehecht, en aldaer ghestorven is gheweest? Bar. Gewislijck.
    Aulus. Ghelooft ghy dat hy van alle Wet der sonde, hoedanigh de selve moghten zijn, vry is gheweest? Ba. Waerom niet? ick gheloove dat hy een onbevleckt Lam geweest is. Au. Ghelooft ghy dat hy alle dese dinghen vrywilligh geleden heeft? Ba. Ja geern, ende selfs daer naer dorstende, doch na den wille des Vaders. Au. Waerom heeft de Vader ghewilt, dat sijn eenigh geboren Soon, die onnosel ende van hem insonderheyt bemint was, dese wreetheden soude verdraghen? Ba. Op dat hy door dese offerhande ons sondaers met sich versoenen soude, wanneer wy op hem onse hope en vertrouwen stelden. Au. Waerom heeft Godt het gantsche menschlijck gheslacht laten vervallen? en sulcx toegelaten hebbende, was daer gheen ander wegh open, om ’t selve weder op te rechten? Ba. Dit heeft my niet de menschelijcke reden, maer het gheloof [p. 239] vroet ghemaeckt, dat het op gheene wijse beter, of tot onse saligheyt profijtelijcker konde gheschieden. Au. Waerom heeft die maniere van doodt hem voornemelijck behaeght? Ba. Om dat dese doode na de werelt de alderschandlijckste was, en van grooter en langhsamer pijnen, om datse hem betamelijck was, dewelcke sijne leden in al de deelen des werelts uytgestrect hebbende, alle volckeren des werelts tot de saligheyt noodigen, en de menschen met aertsche sorghen beladen, tot de Hemelsche dinghen beroepen soude. Eyndlijck, op dat hy ons die kopere slanghe soude voor ooghen stellen, den welcken Moses aen een hout had opghehanghen, op dat alle de ghene dewelcke haer ooghen op dese slanghe souden slaen, van der slanghen bete souden ghenesen worden, ende op dat hy het Woort des Propheets vast maken soude, de welcke voorseyt hadde, Psal.96. seght onder de volckeren, Godt heeft aen den houte gheregeert.
    Au. Waarom heeft hy oock willen begraven worden, ende dat soo sorghvuldighlijck, met Myrrhe ende salven ghesalft, in een nieu graf, ’twelcke uyt een harden ende levendighen steen uytghehouwen was, bestoten, de deure des grafs beseghelt, ende oock publijcke wachters daer by ghestelt zijnde? Ba. Op dat des te meer blijcken moghte dat hy waerlijck ghestorven was. Au. Waerom is hy niet terstont wederom levende gheworden? Ba. Om de selfde oorsaeck: want by aldien sijn doodt waer twijffelachtigh gheweest, zijn verrijsenis soude van gelijcken twijffelachtigh gheweest zijn, maer dese wilde hy dat onlochbaer soude zijn. Au. Ghelooft ghy dat zijn ziele neder ghedaelt is ter hellen? Ba. Cyprianus getuyght dat dese woorden in ’t Roomsche Symbolum, ende in ’t Symbolum der Oostersche Kercken in voortijden niet gevonden zijn geweest, ende worden oock niet verhaelt van Tertuliano, dewelcke een uytghenomen out schrijver is: ick gheloove nochtans deselve vastelijck of om datse over-een-komen met de prophetie des Psalms, Ghy sult mijn ziele in de helle niet laten, ende wederom Heere ghy hebt mijn ziele uyt der hellen ghevoert, of om dat de Apostel Petrus in ’t derde capittel van zijn eerste brief, aen welckers autheur men noyt ghetwijffelt heeft, aldus schrijft, gestorven zijnde na den vleesche, maer levendigh ghemaeckt na den gheeft, inden welcken hy oock komende, heeft gepredickt den gheesten die inde gevangenisse waren. Maer gelijckerwijs als ick gheloove dat hy ter hellen is neder ghedaelt, also geloof ick niet, dat hy aldaer yet wat geleden soud hebben: want hy is nederghedaelt niet om ghepijnight te worden, maer om ’t rijck des Satans voor ons te verbreecken. Au. Ick en hoor noch gheen godloose opinie: maer hy is ghestorven, op dat hy ons die doot waren door de sonde, weder tot het leven soude brengen: maer waerom is hy wederom levendigh geworden?
    Bar. Voornemelijck om drie oorsaken.
    Au. Welcke zijn die? Bar. Voor eerst op dat hy ons een seker hope soude geven vande Verrijsenisse: daer na op dat wy bekennen souden dat hy onsterflijc was, ende niet meer sterven soude, op den welcken wy ’t vertrouwen van onse saligheyt gestelt hebben: ten laetsten, dat wy oock door bekeering, de sonden ghestorven, ende door den Doop te ghelijck met hem begraven zijnde, door sijne genade tot een nieuw leven souden ghebracht worden.
    Au. Gelooft ghy dat hy het selve lichaem, dat aen den Cruyce gestorven, int graf wederom levende gheworden, ende ’t welck vande Discipulen gesien en gehandelt is geweest, tot den Hemel heeft opghevoert? Bar. Jae ick. Au. Waerom heeft hy de aerde willen verlaten?
    Bar. Op dat wy hem alle gelijck geestelijcker wijse souden lief hebben, ende dat niemandt Christum hier op der aerden hem soude toe eyghenen, maer alle te sa- [p. 240] men gelijcklijck hare herten tot den Hemel verheffen souden, wetende dat aldaer onse hooft is. Want in dien nu de menschen haer selven soo seer verhooveerdigenn op de verwe oft fatsoen hares kleets, ende dewijl de sommige het Bloed of de Voor-huyt Christi ende de Melck van onse lieve Vrouwe so openbaer ten toon stellen, wat meynt ghy soude daer geschiedt zijn, had hy op der aerden ghebleven, op sijne wijse gekleedt, etende, spreeckende: wat al oneenigheden soude deze eyghenschappen sijns lichaems veroorsaeckt hebben? Au. Gelooft ghy dat hy aldaer met on-sterflijckheydt begaeft, aen de rechterhant zijns Vaders gheseten is? Ba. Waerom niet? als een Heer over alle dingh, ende een mede-ghenoot zijns gantschen Vaders Rijck. Dit had hy selve sijne Discipulen belooft te sullen geschieden, ende dat aenschouwen heeft hy Stephano sijn getuyge laten sien. Au. Waerom heeft hy dat laten sien? Ba. Op dat wy in gheene sake souden beschroomt zijn, wetende dat wy sulck een machtigen voor-spraeck ende Heer hebben in de Hemelen. Au. Ghelooft ghy dat hy met het selve lichaem sal wederkomen, om te oordelen de levende ende de doode? Ba. So seker als ick geloove dat tot noch toe vervult is ’t welck de Propheten van Christo te voren gheseyt hadden, so seker gheloof ick dat geschieden sal al ’tghene hy gewilt heeft dat wy in toekomende tijden verwachten sullen. Sijn eerste toekomst is geopenbaert nae de voorsegginghen der Propheten, inde welcke hy gekomen is nederigh, op dat hy ons soude onderwijsen ende saligh maken. De tweede sal oock geopenbaert worden, wanneer hy komen sal verheerlijct met de heerlijkckheyt sijns Vaders, voor wiens vierschaer alle menschen van wat geslachte, van wat staet oft conditie, so wel Coningen als Gemeene luyden, Griecken en Schyten sullen moeten verschijnen, ende die niet alleen, dewelcke hy in dese syne komste sal levende vinden, maar oock alle de gene die van’t beginsel des werelts tot die tijd toe sullen gestorven zijn, sullen wederom levendigh worden, en een yeder sal den Richter in sijn lichaem aenschouwen. De salighe Enghelen sullen daer oock by zijn, als ghetrouwe dienst-knechten, ende de Duyvelen om gheoordeelt te worden. Dan sal hy van sijn hooghe gestoelte dat onmydelijck vonnis af kondigen, ’t welck den Duyvel met sijne aenhanghers, tot de eeuwigh-durende straffen sal verwijsen, op dat sy echter niemandt meer en beschadighen. De Godsalighe sal hy overstellen inde besittinghe van ’t Hemelrijck, bevrijt zijnde van alle swarigheyt, hoewel hy den dach deser toekomste voor ons heeft willen verborgen zijn. Au. Ick en hoor noch gheen ketterije. Laet ons nu komen tot de derde persoon. Ba. Wanneer ’t u gelieft. Au. Gelooft ghy inden H. Gheest? Ba. Ick gheloove dat hy waerachtigh God is, te gelijck met den Vader ende den Soon. Ick gheloove dat met desen gheest begaeft sijn gheweest, de gene dewelcke ons de Boecken des Ouden ende Nieuwen Testaments hebben naerghelaten, sonder wiens hulpe niemandt tot de saligheydt gheraeckt. Au. Waerom wort hy een Geest ghenoemt? Ba. Om dat gelijckerwijs als onse lichamen door den aemtocht leven, alsoo worden onse zielen door een heymelijck aenblasen des H. Gheestes levendigh ghemaeckt. Au. Soudmen den Vader niet moghen een Gheest noemen? Ba. Waerom niet? Au. Worden dan de persoonen niet onder malkanderen gemengelt? Ba. Neen: want de Vader wordt een Gheest ghenoemt, om dat hy onlichamelijck is, het welcke de persoonen alle ghelijck na de Godlijcke nature gemeen hebben: maer de derde persoon wordt een Gheest ghenoemt, om dat hy ergens van daen blasende, sich onghevoelijcker wijse door de herten verspreydt, ghelijckerwijs als de winden vande aerde ofte rivieren [p. 241] waeyen. Au. Waerom wert de tweede persoon met den naem van Soon geheten? Ba. Om de volkomen gelijckenisse van natuur ende wille. Au. Is de Soon meer gelijck den Vader, als die H. Geest? Ba. Niet na de Godlijcke nature, behalven dat hy hier door de eyghenschap des Vaders naerder uytdruckt, om dat de H. Geest van hem oock uytgaet. Au. Waerom soudmen dan den H. Geest oock niet Soon moghen noemen? Ba. Om dat ick met S. Hilarius nerghens en lese dat hy gheboren is, ick en lese oock van sijnen Vader niet, maer dat hy een Geest is, en dat hy uytgaet dat lees ick. Au. Waerom wort inden Symbolo de Vader aleen God ghenaemt? Ba. Om dat dese, ghelijck als ick gheseyt hebbe, van hem selven de autheur aller dinghen is, ende de fonteyne vande gantsche Godheydt. Au. Verhaelt dat een weynigh duydlijcker. Ba. Vermits men niets en kan noemen, dat syn oorsprongh van den Vader niet en heeft, aenghesien de Soon en de Heylige Gheest selve dat sy Godt zijn, van den Vader ontleenen. Derhalven ist dat de voornaemste authoriteyt, of oorsake des afkomsts, den Vader alleen toebehoort, om dat hy alleen van niemandt sijn wesen heeft. Inden Symbolo nochtans konnen de woorden alsoo ghenomen worden, dat de naem Gods niet eens persoons eyghen zy, maer in ’t ghemeen ghestelt werde, dewelcke terstont daer naer door de namen des Vader, des Soons ende des H. Geestes wordt onderscheyden: In eenen God, welcke woordt, de nature betekenende, de Vader, de Soon, ende de H. Gheest, dat is dry personen onder sich begrijpt. Au. Gelooft ghy inde heylighe Kercke? Ba. Neen. Au. Wat seght ghy? gelooft ghy niet? Ba. Ick geloove een heylige Kercke, dewelcke is ’t lichaem Christi, dat is een vergaderinghe, van alle die gene door de gantsche werelt, dewelcke in ’t Euangelisch gheloof over een stemmen, dewelcke eenen God den Vader dienen, die al haer vertrouwen op sijnen Soon stellen, die door den selven gheest Christi gedreven worden, van wiens gheselschap afghesneden wordt, een yeghelijck dewelcke een doodt-sonde begaet.
    Au. Waerom ontsiet ghy u te seggen, Ick gheloove inde heylige Kercke?
    Ba. Om dat my Cyprianus alsoo gheleert heeft, datmen in Godt alleen ghelooven moet, op den welcken wy simpelijck al ons vertrouwen gront-vesten; maer de Kercke eyghentlijck soo geheeten, hoewel dat se niet bestaet dan uyt de goede, nochtans bestaet de selve uyt menschen, dewelcke van goedt quaedt konnen worden, die konnen bedrieghen en selfs bedrogen worden. Au. Wat hout ghy van de ghemeynschap der Heylighen? Ba. Van desen artijckel maeckt Cyprianus gantsch gheen ghewagh, hoewel hy uytdruckelijck aenwijst, wat elcke Kercke meer of minder heeft: want alsoo bint hy dese woorden aen ’t voorgaende. Hier naer volgt, Een heylighe Kercke, verghevinghe der sonden, opstandinge deses vleesches. Ende sommighe meenen dat dit deel van ’t voorgaende niet verscheyden en is, maer dat het uytleght ende verklaert in welcken sin daer gheseyt was, een heylige Kercke, soo dat de Kercke niet anders betekent, dan eenes Gods, eenes Evangaliums, eens gheloofs, eens hoops belijdinghe, eens gheestes ende der selver Sacramente ghenietinghe, kort af, soodanigh een gemeenschap aller goederen onder de Godvruchtighe, dewelcke van ’t begin der werelts tot den eynde toe gheweest zijn, hoedanigh daer is de Broederschap van de lidtmaten des lichaems onder malkanderen, soo dat de goede wercken van d’ een den anderen te stade komen, soo langhe sylevendige lidtmaten des lichaems zijn. Maer buyten dit geselschap of Broederschap konnen niemandt zijn eyghen goede werc- [p. 242] ken ter saligheydt baten, ten sy dat hy met die heylighe vergaderinge sich vereenighe ende daerom volght daer de verghevinghe der sonden, om dat buyten de Kercke gheen verghevinghe der sonden is, al ist schoon dat de mensch sich door berou uytmergelt, of de wercken der barmhertigheydt oeffent. Inde kercke, segh ick, niet der ketteren, maer der Heylighen, dewelcke inden gheest Christi vergadert is, daer is verghevinghe der sonden door den Doop en na den Doop, door ’t berouw, ende de sleutelen die de Kercke ghegheven zijn. Au. Dit zijn noch al ghesonde woorden. Ghelooft ghy de opstandinghe des vleesches?
    Ba. Te vergheefs soude ick de reste ghelooven, indien ick dat niet geloofde, ’twelck het voornaemste van allen is.
    Au. Wat verstaet ghy door ’t vleesch?
    Ba. Des menschen lichaem met een menschelijcke ziele begaeft.
    Au. Sal een yegelijcke ziele wederom ontfanghen haer lichaem, dat sy hier sonder leven ghelaten heeft?
    Ba. Ja dat selve daer sy uyt verhuyst was. Daerom wordt inden Symbolo Cypriani daer toe ghedaen, de opstandinge deses vleesches. Au. Hoe kan ’t zijn dat een en ’t selve lichaem, dat nu soo dickwils van ’t een in ’t ander verandert is, wederom soude verrijsen?
    Ba. Die alles vermoght wat hy wilde van niet te scheppen, soud het hem beswaerlijck zijn, ’tghene van wesen verandert is, wederom in sijn eerste natuerlijck wesen te herstellen? Ick disputeer hier niet sorghvuldelijck, hoe dat sulcx toegaet, ’t is my ghenoegh dat die sulcx te doen belooft heeft, so waerachtigh is dat hy niet kan lieghen, soo machtigh, dat hy al wat hy wil, door een wenck alleen kon te weghen brenghen. Au. Waer toe sal dan het lichaem van noode zijn? Ba. Op dat de geheelen mensch met Christo verheerlijct worde, dewelcke alhier gheheel om Christi wille verdruckt is gheweest.
    Au. Waerom staet daer by, ende het eeuwighe leven? Ba. Op dat niemand en dencke dat wy alsoo wederom het leven ontfanghen sullen, ghelijck als de kick-vorsschen ontrent de Voor-somer dewelcke haest wederom moeten sterven. Want hier is tweederley doodt, een lichamelijcke, dewelcke de goede met de quade ghemeen is, ende een geestlijcke. Nu de doodt des geests of der zielen is de sonde. Maer na de opstandinghe is den Godsalighen een eeuwigh leven bereydt, beyde van lichaem en van ziele: want het lichaem sal niet langer sieck of suchtich, niet meer den ouderdom, hongher, dorst, pijne, vermoeytheyt, doot, of eenighe andere ongemacken onderworpen zijn, maer geestlijck geworden zijnde, sal ’t nae den wille des gheests beweeght worden: ende de ziele sal niet langher met eenighe ghebreckelijckheden of droefheden ghequelt zijn, maer sal sonder eynde het opperste goet, dat is God selve, ghenieten, daeren teghen sal de eeuwighe doodt des lichaems en der zielen de godloose besitten: want haer lichaem sal onsterflijck zijn, om eeuwigh ghepijnight te worden, en haer ziel altijdt met de prickelingh der sonden ghequelt, sonder hope van vergiffenis. Au. Gelooft ghy dit van herten ende oprechtelijck? Ba. Jae ick ben daer meer van versekert, als dat ick nu met u spreke. Au. Als ick te Romen was, heb ickse niet altemael soo oprecht van gheloof ghevonden. Ba. Ja soo ghy de sake wat nae uwer wilt ondertasten, ghy sult oock op andere plaetsen wel vele vinden, die dese dinghen niet so seker en gelooven. Au. Nadien ghy in soo vele ende so ghewichtighe puncten, eens gevoelens met ons zijt, hoe komt dat ghy niet geheel van de onse zijt? Ba. Dat soude ick van u gheern hooren: want ick houde my selve voor een recht-sinnigh man, hoewel ick van mijn leven niet wil roemen, nochtans doe ick mijn best, dat het selve met mijn belijdinghe [p. 243] over een kome. Au. Waerom ist dan datter sulcken vyandtschap is tusschen u ende de recht-ghesinde?
    Ba. Ondersoeckt het. Maer hou Medicijn-meester, indien u dit beginsel niet qualijck bevalt, soo sult ghy ’t middaghmael met ons houden, ende na den eten, sult ghy by ledigheydt van tijdt van alles moghen onder-vragen. Ick sal beyde mijne armen toe-houden, en ghy sult alle vuyligheden die ick uytwerpe, bekijcken. Eyndlijck ghy sult indien ’t u goed dunckt dese gantsche borst ontleden, op dat ghy te seeckerder van my meught oordeelen.
    Au. Maer ick make daer consciente van een ghemeene tafel met u te houden.
    Ba. Nochtans plegen de Medicijnen so te doen, om beter acht te nemen, waer de siecke treck na hebben, ende in wat dinghen sy haer misgrijpen.
    Au. Maer ick duchte dat ick schijnen sal de ketters goetgonstigh te zijn.
    Ba. Daer is gheen heyligher werck dan datmen de ketters goetgunstigh is. Au. Hoe soo? Ba. Heeft Paulus niet ghewenscht een verbanninghe te zijn voor de Joden die meerder dan ketters waren? Is dese niet goetgunstigh dewelcke zijn beste doet dat yemant van quaet goedt, en van doot levende worde? Au. Voorseker ja. Ba. Weest haer dan in sulcker voegen goetgunstigh en gy derft niet vreesen. Au. Ick hoorde noyt eenen siecken geschickter antwoort geven. Wel aen leyt my met u ter maeltijt. Ba. Ghy sult op zijn Medicijns onthaelt worden, en ghelijck als by een siecke behoort te geschieden. Wy sullen also onse lichamen met spijse versorgen, dat het verstandt niet te min tot het disputeren bequaem zy.
    Au. Ter goeder uren moet dat gheschieden. Ba. Maer ick sal u onthalen met quade visch, also het nu vrydagh is.
    Au. Dat is buyten ons Symbolum.

                        Eynde van de twee-en-dertighste T’samen-spraeck.



[p. 244]

De XXXIII. T’samen-sprekinghe.
Exsequiae Seraphicae,
Of
Minder-broers uytvaert,
Waer in beschreven wort de uytvaert van een seker Mans-
persoon, en van sommighe andere dinghen den
Franciscanen Moniken aengaende: seer
gheneughlijck.

Theotimus de Godvreesende, Philecous de nieusgierige.

VAN waer komt ons Theotimus met een nieuwe gedaente der Religie? Th. Hoe so? Ph. Want u aensight is suer, de ooghen slaet ghy neder nae der aerde toe, ’thooft is een weynigh op de slincker schouder geboghen, ende ghy hebt een vijftigh pater noster in de hant. Th. Indien ghy ’t begheert te weten, vrient, daer u niet aengheleghen is, ick kom van een schouw-spel. Ph. Hebt ghy eenen koorden-danser of guychelaer, of diergelijcke gesien? Th. Ten is misschien desen niet seer ongelijck. Ph. Voorwaer ick en heb noyt voor dese tijt yemand met sodanigen aensicht uyt een schouspel sien komen. Th. Maer ’t is soodanighen soorte van een schouwspel gheweest, dat ghy, indien ghy daer by geweest waert, misschien wat droeviger gaen soudt dan ick. Ph. Waerom vertelt ghy dan niet, wat u so droevigh gemaeckt heeft? Th. Ik kome van een Seraphische of Engelsche uytvaert. Ph. Wat hoor ick? Sterven oock de Engelen? Th. Neense, maer haerlieder megesellen. Maer op dat ick u niet langer in twijfel en houde, ghy kent, meyn ick, hier te Pelusio den vermaerden ende geleerden man Eusebium? Ph. Meynt ghy dien, die uyt een Vorst een ghemeyn man, uyt een ghemeyn man bykans een bedelaer, ic had by na geseyt, ee bedrieger is geworden? Th. Ghy hebt te recht gheraden van welcken ick spreke. Ph. Maer wat is hem geschiet? Th. Hy is heden begraven, ick kome van de uytvaert. Ph. Het moet een seer droevighe uytvaert gheweest zijn, dat ghy zo droevigh van daer komt. Ph. Ick vreese dat ick u sonder tranen niet en sal konnen beschrijven dat ick gesien heb. Th. En ick vreese dat ick het sonder lacchen niet sal konnen hooren. Maer ick bids u, vertelt het. Th. Ghy weet dat Eusebius over lange seer siecklijck geweest is. Ph. Ick weet dat sijn lichaem voor etlijcke jaren ontmant geweest is. Th. In soodanige sieckten, die den mensche langsaemlijck dooden, plachten de Medicijns uyt seeckere voor-teeckenen den dach des doots te voorsegghen. Ph. ’tIs waer. Th. [p. 245] Dese vermaenden den Man, dat alle dingen die der Medicijn-meesters konste te weghe brenghen konde, met seer groote neerstigheydt volbraght waren. Dat Godt wel krachtigher was dan alle Medicijn-meesters hulpe, maer soo vele als men uyt menschlijcke gissinghe bevinden konde, datter gheen drie dagen levens en resteerden. Ph. Wat gebeurde daer na? Th. Doen toogh dese treflijcke Eusebius de kleedinghe des alderheylighsten Francisci aen zijn swack lichaemken, hy wierde gheschoren, hy nam een grauwe kap aen, een habijt der selver koleure, een touw met knoopen, schoenen met gaten. Ph. Doen hy sterven soude? Th. Jae. Jae hy beloofde oock met een stervende stemme, dat hy Christo na den Reghel Francisci dienen soude, indien Godt ’t ghene gave daer de Medicijn-meesters van wanhoopten. By dese belofte wierden ghetuygen bygevoegt, die vermaerde mannen in heyligheyt waren. In dat habijt stierf dien heerlijcken man op de tijdt, die van den Medicijn-meesters voorseydt was. Daer quamen vele uyt dat gheselschap, die de uytvaert houden souden. Ph. Och of ick by dat schouwspel gheweest waer. Th. Ghy soudt gheweent hebben, indien ghy ghesien hadt, met welcke liefde de Seraphische mede-ghesellen ’t doode lichaem af-wiesschen, dat alderheylighste habijt hem aen-pasten, sijn handen in maniere van een cruyce t’samen leyden, sijne voeten ontblooteden, ontbloot hebbende, kusten zijn aensicht oock nae ’t Euangelische ghebodt, met salve blijde maeckten. Ph. Een wonlijcke ootmoedigheydt, Seraphische mannen Lijck-salvers ende Lijck-dragers te zijn. Th. Hier na leyden sy hem op de bare, ende nae de leeringhe Pauli, draeght malkanders last, Gal. 6. droegen de Broeders haren Broeder langs den ghemeynen wegh na het Clooster toe. Aldaer hebben sy hem met gewoonlijcke Lijck-sangen begraven. Doen die eerweerdighe uytvaert langhs den wegh passeerde, sagh ick seer vele menschen, den welcken de tranen tegen haren danc uyt de ooghen vielen, doen sy saghen dat sulcken man, dien sy te voren met purper ende zijde ghekleedt ghesien hadden, nu met een Minne-broers habijt ghekleedt, met een kennepen-tou ghegordt, ende in sulcken devotigen gedaente met sijn gheheele lichaem gheschickt was. Want des dooden hooft was oock op de schouder gheboghen, ende de handen, als ick geseyt hebbe, waren kruys-wijs over malkander gheleydt. Alle andere dinghen scheenen oock wonderlijck devotigh te zijn. Jae selfs de Saraphische schare met gebogene necken, met de ooghen op de aerde starrende, met soodanige jammerlijcke Lijck-gesangen, dat ick achte, dat de helsche geesten selfs niet jammerlijcker singhen en konnen, perste vele menschen tranen ende suchten uyt. Ph. Maer en hadde hy de vijf wonden Francisci niet? Th. Dat en soude ick niet voor seecker dorven segghen. Men sach aen sijn handen ende voeten sommighe blauachtighe littekenen, ende in ’t kleedt aen de slincker zijde was een vensterken. Maer ick en dorste daer niet scherper na sien, om dat men vastelijck seydt, dat de nieusgierigheydt in soodanige dingen vele menschen verderflijck is gheweest. Ph. Maer en hebt ghy niet gemerckt, of daer eenighe lachten? Th. Ick hebt gemerckt: maer ick vermoede dat die selve Ketteren zijn, van welcke de werelt hedensdaeghs vol is. Ph. Mijn Theotimi, op dat ick eenvoudelijck met u koute, ick en soude my selfs nauwlijck hebben konnen onthouden van lachen, indien ick by dat schouspel geweest hadde. Th. Godt gunne, dat ghy met de besmettinghe dies suerdeessems niet verdorven en zijt. Ph. O goede Theotime, hier en is gheen swarighheydt van: ick heb van jonghs aen den heylighen Franciscum, die na der werelt noch gheleert noch wijs, maer door een [p. 246] diepe doodinghe der wereltscher gheneghentheyden van God seer bemint was, altijt in mijn ghemoet ge-eert, ende met hem al de ghene, die in sijne voedt-stappen tredende van herten arbeyden, om der werelt ghestorven zijnde, Christo te leven. Want de kleedinghe en achte ick niet. Maar ic soude geerne van u leeren, hoe dat de kleedinge eenen dooden Mensche nut zy? Th. Ghy weet dat vanden Heere selfs bevolen is, dat men de peerlen den verckens niet voorwerpen, noch het Heylige den honden niet geven en sal. Vraeght ghy my derhalven om wat te lachen, soo en sult ghy niets van my hooren: maer vraeght ghy uyt een eenvoudige begeerte om te leeren, so sal ick u geerne ’tghene mede deylen dat ick van haer lieden geleert hebbe. Ph. Ick beloove dat ick een neerstigh, leersaem ende goetgonstigh toehoorder wesen sal. Th. Eerstlijck weet ghy datter sommige so seer eergierigh zijn, dat ’t haer niet genoegh en zy hooveerdiglijck ende trotselijck geleeft te hebben, ten sy datse oock doodt zynde hooveerdighlijck begraven werden. Doot zijnde en gevoelen sy niet, maer nochtans levende ontfanghen sy voor henen eenige geneugte door een inbeeldinghe der toekomender uytvaert. Ick en meyn niet, dat ghy ontkennen sult eenigh deel der Godsaligheyt te zijn, dese geneghentheyt, het sy hoe datse zy, te verwerpen. Ph. Ick bekent, indien de pracht der uytvaerden in geen ander maniere en kan vermijdet werden. Maer ick achte ootmoedigher te zijn, indien een dood Vorst in een slecht linnen doeck ghewonden, ende door slechte Lijck-draghers op ’t ghemeyne Kerck-hof onder de slechte doode lichamen begraven wierde. Want die alsoo begraven werden, als Eusebius begraven is, die schijnen de pracht waerlijcker verandert, dan vermijdet te hebben.
    Th. ’t Is Gode al aenghenaem, dat uyt een goet hert gheschiet. En hem komt toe het hert des Menschen te oordeelen. Maer ’tghene ick gheseydt heb is gheringh, daer zijn andere swarer dinghen. Ph. Welcke? Th. Sy belooven den regel Francisci eer datse sterven. Ph. Te weten op datse die inde Paradijsche velden houden moghen.
    Th. Neen, maer hier, indien sy wederom ghesont werden. Ende het ghebeurt somwijlen, dat de ghene die door de sententien der Medicijn-meesters verwesen zijn, so haest als sy ’t heylighe kleedt aanghetoghen hebben, door Godes hulpe wederom levendigh werden. Ph. ’T selve ghebeurt menighmael aen den genen, die dat kleet niet aen en trecken. Th. Men moet eenvoudlijck in den wegh des gheloofs wandelen, indien in dese sake geen uyt-nemende vrucht en waer ghelegen, daer en souden soo vele vermaerde mannen van gheslachte ende gheleertheyt niet na staen, om in dit H. habijt begraven te werden. Ende op dat ghy der uytheemscher exempelen niet en versmaet, alsoo is die vermaerde Rodolphus* Agricola begraven, den welcken ghy billicx seer vele toeschrijft, alsoo is onlancx Christoohorus Longolius begraven. Ph. My en is daer niets aen geleghen wat suffende menschen doen, wanneer sy in haer uyterste liggen: Ick begheer van u onderwesen te zijn, wat groote nuttigheyt dat het in brengt, dat een mensch door de vreese des doodts vervaert, ende door wanhope van leven ontroert zijnde Professie doet of ghekleedt werdt? Wat? sulcke beloften zijn krachtloos, ten zy datse gheschien met een verstandigh ende nuchtere ghemoet, met een rijpe overlegginghe, sonder vreese, bedrogh of dwanck: Al waren schoon dese dinghen niet, soo en verbindt doch sulcke belofte niet dan na het Jaer der beproevinghe, in ’t welcke sy eenen Rock met een Kaproen draghen moeten: want alsoo spreeckt die Seraphische Man. Ist dat sy derhalven wederom ghesond werden, soo en zijn sy in tweederley manieren daer in niet [p. 247] gehouden: want het en is gheen belofte die vanden ghenen gheschiet, die door de vreese des doots ende hope des levens verbaest is: Oock en verbindt de belofte niet, eer dat de Caproen ghedraghen is.
    Th. De verbindighe mach zijn soose wil, sy meynen seecker dat se verbonden werden, ende die gantsche toe-ghenegentheydt der wille moet Gode aengenaem zijn. Want dat is de oorsaecke, dat de goede wercken der Monicken, al waert datse in andere saken met andere gelijck waren, Gode aengenamer zijn dan ander lieden wercken, om datse uyt eenen seer goeden wortel voort komen. Ph. Ick en sal niet ondersoecken, hoe ghewichtigen saeck dattet zy, dat een mensch hem Gode gantschlijck toe-eygent, wanneer hy zijns selfs niet meer en is: Ick achte dat een yegelijck Christen hem selven in den Doope Gode toe-eygent, wanneer hy alle pompery ende begheerten des duyvels versaeckt, hem onder den Velt-heer Christo begeeft, sullende voort aen al zijn leven lanck onder hem strijden. Ende Paulus vande gene handelende die met Christo sterven, op dat sy niet meer haer selven, maer den ghenen leven moghen, die voor haer gestorven is, 2. Corinth. 5. en spreeckt niet eygentlijck van den Monicken, maer van allen Christenen.
    Th. Wel te pas hebt ghy van den Doop gesproken: maer eertijdts wierden die gene ghedoopt of besprenght die lagen en storven, den welcken nochtans de hope des eeuwigen levens ghegheven wierde. Ph. Wat de Bisschoppen belooft hebben, daer en is niet veel aen gelegen: wat God verweerdigen sal te geven, is ons onseecker. In dien het seker geweest waer dat soodanige met een besprenginghe des waters terstondt borgheren des Hemels wierden, wat konder grooter Venster gheopent worden, dat de Menschen de Werelt toe-gedaen zijnde, met opset de snoode begheerlijckheden dienende, ten laetsten maer een quispelighe souden ghebruycken, wanneerse nu gheen meer macht hadden om te sondighen? Ist dat die Professie of beloften soodanighen Doop ghelijck is, soo heeft nu den ghenen wel ghehandelt die godlooselijck leven, op dat sy niet en vergaen, dat is, op dat sy den duyvel leven, ende Christo sterven.
    Th. Jae indien het gheoorlooft is yet uyt de Seraphische verborghentheden in’t licht te brenghen, soo is hare Professie krachtigher, dan de Professie des Doops is. Ph. Wat hoor ick?
    Th. In de Doop werden de sonden alleenlijck af-ghewasschen, de ziele is daer wel suyver, maer naeckt: Die hier Professie doet, werdt terstondt met de heerlijcke verdiensten der gantscher Orde rijck ghemaeckt, naemelijck in ’t lichaem des alderheylighsten geselschaps ingheplant zijnde. Ph. Jae soo? Die door den Doop den Lichame Christi in gheplant werden, en ontfangt die niets noch vanden hoofde, noch vanden lichame? Th. Niets vande Seraphische hoop, ten zy dat hy ’t met weldadigheyt of gonst verdiene.
    Ph. Wat Enghel heeft henlieden dat gheopenbaert? Th. Gheen Enghel, o goede vrient, maer Christus selve heeft dat ende seer veel andere dinghen den H. Francisco in teghenwoordigheyt met zijn eygen mond geopenbaert. Ph. Ick smeecke ende bidde u hertelijck, dattet u niet en verdriete my dese woorden mede te delen. Th. Het zijn seer verborgene gheheymenissen, ende ten is niet gheoorloft de selve den onheylighen menschen te kennen te gheven.
    Ph. Hoe ben ick onheyligh, mijn vriendt, die noyt eenighe Oorde gonstigher, dan de Seraphischer Oorde gheweest ben?
    Th. Maer ghy lastert haer somwijlen vyandlijck. Ph. Dat selve, Theotime, is een bewijs der liefde: Daer dorch geene die de Oorde swaerde en quetsen, dan die onder het decksel van dien schandelijck leven: Die de Oorde aldergoed- [p. 248] gunstighste is, dien ist noodigh dat hy hem op de verdervers der selver seer vertoorne.Th. Maer ick vreese dat Franciscus hem op my vertoornen sal indien ick yet van de gheheymnissen uyt brenghe. Ph. Wat quaets vreest ghy van een seer onnoosel man? Th. Wat? Dat hy my niet blint of onsinnigh en make, ghelijck men seydt dat hy vele getracteert heeft, die de lit-teeckenen zijner vijf wonden teghen gesproken hebben. Ph. Sijn dan de H. quader in den Hemel, danse op aerden gheweest zijn? Ick hoore dat Franciscus soo seer ootmoedigh van aert gheweest is, dat hy, wanneer hem de kinderen als hy lancx den wegh gingh, kase, melck, pluym, ende steenen in zijn boere-kap die achter op zijn rugh hing, wierpen, niet vertoornt en wierde, maer blijd ende vrolijck voortgingh. Ende is hy nu toornigh en wraeckgierigh geworden? Als hy op een ander dagh van zijn medegesel most hooren, dief, kerck-rover, moordenaer, bloetschender, dronckaert, ende alle schandlijckheden, die op eenigh seer boos mensch t’samen ghehoopt konnen werden: voort hoost gheslaghen zijnde, danckte hy hem, bekennende dat hy niets en hadde gheloghen. Als hem zijn medeghesel verwonderde, waerom dat hy alsoo sprack, seyde hy: Alle dese ende veel schandlijcker dinghen dan dese soude ick bedreven ghehadt hebben, indien my Godts gonste niet bewaerdt en hadde. Waer van is hy dan nu wraeckgierigh geworden? Th. ’Tis alsoo, de Heylighen in den Hemel heerschende, willen niet vertoornt zijn. Wie was goedertierner dan Cornelius? Wie was sachtmoedigher dan Antonius? Wie was lijdtsamer dan Ioannes de Dooper, doen sy leefden? Maer welcke schrickelijcke sieckten geven sy nu, indien sy niet wetlijck ghe-eert en werden?
    Ph. Ick soud liever ghelooven dat sy de sieckte wegh-nemen, dan gheven. Maer het gene dat ghy my segghen sult, en sult ghy gheen godloos mensch bevelen, maer eenen toe vertrouwen die swijghen sal. Th. Wel aen, op u woort betrouwende sal ick ’t seggen, immers dat tot dese sake behoort. Ick bid u, Francisce, dat het my door uwe ende uwer mede-gesellen ghenade geoorlooft zy ’t ghene te spreken, dat ick ghehoort heb. Ghy weet dat Paulus. 1. Corin. 2. een verborgene wijsheydt hadde, die hy niet in ’t openbaer, maer in ’t heymelijck onder den volmaeckten sprack. Alsoo hebben zy lieden oock sommighe verborghene dinghen, die zy by een yeghelijck niet en openbaren: maer zy deylense den rijcken weduwen en andere godtvruchtighe ende goed-gunners der Seraphischer kudde in ’t bysonder mede.
    Ph. Ick verlanghde drywerf-heylige openbaringhen te hooren. Th. Eerstlijck heeft de Heere den Seraphischen Eerts-vader voor henen gheseydt, dat het gheschieden zoude, hoe dat de Seraphische kudde meerder toe naem, hoe dat hy haer overvloedigher spijse soude gheven. Ph. Hier is terstont den ghenen alle klachte benomen, die daer segghen, dat ’t volck beswaert werdt, om dat dese soorte der menschen van daghe te daghe meerder toeneemt. Th. Daer beneffens heeft hy oock dit geopenbaert dat alle Jaren op zijn feestdagh alle zielen, niet alleenlijck der broederen, die dat H. habijt dragen, maer oock der gener, die der ordegoed-gunstich zijn, ende den met-gesellen der selver, weldaet bewijsen, uyt het Vagevyer verlost zouden werden. Ph. Spreeckt Christus soo gemensaemelijck met hem?
    Th. Waarom niet? gelijck als met een vriendt ende mede-ghesel, ghelijck God de Vader met Mose sprack. Mosis heeft de Wet, die hem van Godt ghegheven was, den volcke voor ghedragen. Christus heeft de Euangelische wet vercondight. Franciscus heeft sijne Wet, die met der Engelen handen beschreven is, den Seraphischen broederen overgelevert. Ph. [p. 249] Nu verwacht ick de derde openbaringe. Th. Desen treffelijcken Eerts-vader vreesde, dat die boose dat goede zaet datter gesaeyt was, des nachts verderven soude, ende dat also de tarwe met het onkruydt uyt-gepluckt soude werden. De sorge heeft hem de Heere benomen, hem belovende, dat hy beneerstigen soude, dat ’t half-geschoeyde en met koorden omgorde volck tot den laetsten dagh des oordeels toe niet en soude vergaen. Ph. O barmhertigheyt des Heeren! De Kercke Godts hadde anders verloren gheweest. Maer vaert voort. Th. Ten vierden heeft hy dit geopenbaert, dat niemant godlooselijck levende langhen tijt in die Oorde blijven kan. Ph. En is hy niet van de Oorde afghevallen die godlooslijck leeft? Th. Neen hy: want die schandlijck leeft, en heeft Christum terstont niet versaeckt, hoewel sy eenigsins Christum versaken, die hem met den monde belijdende met de wercken verloochenen. Maer die het H. habijt verwerpt, die is vande Oorde afghevallen, soo dat hy niet weder op gherecht kan werden. Ph. Wat sullen wy dan seggen van soo vele kloosteren der Conventualen, die gelt hebben, die suypen, dobbelen, hoereren, ende binnenshuys opentlijck Concubynen houden, op dat ick niet meer en segghe? Th. Franciscus en heeft noyt het habijt van soodanighe verwe, te weten: bruyne gedragen, oock en heeft hy noyt gordel ghebruyckt, dat van wit Linnen gemaeckt was. Als sy derhalven voor de deur kloppen, sal tot haer gheseyt werden, ick en ken u niet: Om dat sy gheen Bruylofts kleet en hebben. Ph. Isser oock meer? Th. Ghy en hebt noch bykans niets ghehoort. Ten vijfden heeft hy geopenbaert, dat de ghene die der Seraphischer Oorde quaet-gonstich waren, ghelijck daer (God betert) al te vele zijn, nimmermeer tot de helfte des ouderdoms komen en souden, die hen van God bestemt was, ten waer dat sy hare dood voorquamen, maer dat sy al te samen seer haestlijck quader doot moeten sterven. Ph. Dit hebben wy gelijck andersins in vele andere, also laetst mael in Mattheo den Cardinael van Sitten gesien: Hiy sprack ende gevoelde seer qualijck van de half-gheschoeyde, hy storf, meyn ick, eer dat hy in zijn vijftighste Jaer quam.
    Th. Ghy seght wel de waerheyt, maer hy had oock de Cherubijnsche (of Enghelsche) oorde ghequetst. Want men seyt dat het door dese neerstigheydt meesterlijck te weghe gebracht is, dat die vier Dominicaner Monicken te Bern verbrant wierden, daer sy andersins den Paus herte met ghelt souden overwonnen ghehadt hebben. Ph. Maer men seyt dat sy een wonderlijck godloos spel begonnen hadden. Door versierde gesichten ende mirakulen arbeyden zy, dat sy wijs maken mochten, dat de Jonckvrouw Maria met de erf-sonde besmet was, dat de H. Franciscus de ware littekenen der wonden Christi niet gehadt en had, dat Catharina van Senen die met meerder waerheydt had ghehadt: Maer de aldervolmaeckste seyden sy een bekeerde Leeck toe, den welcken sy om dit spel te spelen toeghemaeckt hadden, ende tot dit bedrogh misbruyckten sy het lichaem des Heeren, ten laetsten oock stocken en Venijn. Eyndlijck seyd men dat dit gheen pracktijcke der Oversten eens Kloosters, maer der gantscher oorde gheweest zy. Th. Dit mach zijn hoe ’t wil, daer en is niet te vergheefs van Godt ghesproken: En roert mijne gesalfden niet aen. Th. Daer resteert de seste Openbaringe, in welcke de Heere hem ghesworen heeft dat het soude gheschien, alwaert dat de goedt-gunners der Seraphischer oorde godlooselijck leefden, dat sy nochtans t’ eenigher tijdt des Heeren barmhertigheydt souden bekomen, ende dat sy haer boose leven met een salich eynde soude besluyten. Ph. Alwaert oock dat zy in overspel bevonden zijnde ghedoodt wierden? [p. 250] Th. Dat de Heere belooft heeft, moet seker zijn. Ph. Maer wat saken achten sy gonst ende weldadigheyt te zijn? Th. Och, twijffelt ghy daer aen? Die haer geeft, die haer kleedt, die de keucken toerust, die heeft haer nu al lief.
    Ph. En heeft haer de gene niet lief, die haer leert en vermaent? Th. Dese dingen hebben sy selve te huys overvloedigh, en soodanige weldaden zijn sy gewoon anderen te gheven, niet van andere te ontfanghen. Ph. Soo heeft dan de Heere den Discipulen Francisci meer dan zijn eygen Discipulen belooft. Hy laet wel toe dattet hem toeghereeckent werde, indien datter om zijnent wille eenigh Christen mensche goedt geschiet: Maer hy belooft die qualijck leven het eeuwighe leven niet. Th. Dit en is oock gheen wonder, mijn goede vriendt. Want de laetste kracht des Euangelij is voor dese oorde bewaert gheweest. Maer aenhoort nu de sevende, ende de laetste Openbaringhe. Ph. Hier ben ick. Th. De Heere heeft hem ghesworen, dat niemand qualijck en soude sterven, die in’t Seraphische habijt sterft. Ph. Maer wat noemt ghy qualijck sterven? Th. Die sterft qualijck, wiens ziele ’tlichame verlaten hebbende, stracks na de helle ghebracht wert, uyt welcke gheen verlossingh en is te verwachten. Ph. En bevrijt dan het habijt niemandt van het Vaghevyer? Th. Neen’t, ten zy dat yemandt op den feest-dagh des heylighen Francisci sterve. Maer dunkt u een kleyne sake te wesen vander helle vry te zijn? Ph. Ick achte wel dattet een seer groote sake is. Maer wat behoortmen vande ghene te gevoelen, dien ’t H. kleedt aen-getogen wert, wanneer sy nu al doot zijn? Want sy en sterven in’t selve niet. Th. Indien sy levendigh zijnde dat begheert hebben, soo wert de wille voor de daed ghehouden. Ph. Maer als ick t’ Antwerpen was, so waer ick onder andere vrienden by een Vrou die op’t sterven lagh, daer was een Franciscaner Monick teghenwoordigh, een seer eerweerdigh Man. Als dese sagh, dat de vrouw alreede gaepte, stack hy hare eene arm in zijn habijt, alsoo dat het oock een deel harer schouder bedeckte. Doen twijffelden sommighe, of de gheheele Vrouwe, of dat bedeckte deel van de Poorten der Hellen vry was. Th. Sy was gheheel vry, niet anders dan inden Doop een deel des Mensches met Water besprengt, nochtans gheheel Christen ghemaeckt wert. Ph. ’Tis wonder dat de Duyvelen soo seer voor dat habijt vervaert zijn. Th. Sy zijn daer meer dan voor het kruys des Heeren vervaert.
    Ph. Doen Eusebius begraven wierde, sagh ick, nochtans niet alleen, datter hopen swarte Duyvelen als Muggen na zijn lichaem sprongen, nochtans en dorst het niemandt aenroeren. Ph. Maer nochtans was het aensicht, de handen ende voeten in perijckel, als naeckt zijnde. Th. Ghelijck de slanghen oock de schaduwe eens Esschen-booms, hoe wel wijd uytghestreckt zijnde, niet lijden en mogen, alsoo ghevoelen de Duyvelen ’t Venijn dies H. kleets oock van verre. Ph. Daer omme acht ick dat soodanighe lichamen niet en verrotten, anders souden de Wormen stouter dan de Duyvelen zijn. Th. Ghy spreeckt gheloovelijcke reden.
    Ph. O hoe gheluckigh zijn de luysen, die gedurighlijk in soodanigen godlijcken kleedt leven! Maer nademael het kleedt in’t graf gedragen wert, wat is ’tgene dat de ziele beschermt? Th. Het kleedt brenght een schaduwe met sich, die bevrijtse also datse segghen, dat niemant dier oorde in’t Vagevyer en komt.
    Ph. Voorwaer indien ghy de waerheyt seght, ick achte dese Openbaringe meerder, dan die Openbaringe Ioannis. Want dese aenwijst eenen veerdighen ende lichten wegh, voor welcke een yeghelijck sonder arbeydt, sonder moeyte ende sonder boetveerdigheyd de eeuwighe [p. 251] doodt ontvlieden mach, zijn gantsche leven lieflijck in wellustigheydt door ghebrocht hebbende. Th. Ick bekent. Ph. Nu houd ick dan op my te verwonderen, dat meest alle menschen den Seraphischen broederen seer vele toe-schrijven: Maer ick en kan my niet ghenoegh verwonderen, datter eenighe zijn, die haer niet en ontsien hen-lieden gantsch niet te achten. Th. Seecker ghy moet weten, dat dese, soo menige als ghy oock siet, in eenen verkeerden sin overgelevert, ende door haer eygen boosheyt verblint zijn.
    Ph. Nae dese tijt sal ick voorsichtiger zijn en arbeyden, dat ick in ’t heylige habijt sterve. Maer in dese tijt zijnder sommighe gheweest, die leeren dat de mensche door den Gheloove alleene, sonder eenighe hulpe der wercken gerechtveerdight werdt: so soude het dan een groote previlegie zijn, indient habijt sonder ’tgheloove saligh maeckte.
Th. Niet slechtelijck sonder ’t gheloove, op dat ghy niet en dwaelt, ghy onder-soecker der saecken. Maer ’tis ghenoegh te gelooven, dat dese dinghen die wy gheseydt hebben, den Eerts-vader Francisco van Christo belooft zijn. Ph. Soude dan dit kleedt oock een Turck saligh maken? Th. Oock den Duyvel selfs, indien hy ’t hem liet aen trecken, ende der Openbaringhe gheloofde.
    Ph. Ghy hebt my al over langhe met u eens gemaeckt: Maer ick soud begeeren, dat ghy my van een swarigheydt of twee verloste. Th. Spreeckt. Ph. Ick heb ghehoort dat Franciscus zijnen Reghel een Euanghelische Reghel noemt.
    Th. ’Tis waer. Ph. Maer als Christenen belijden, immers nae mijn meyninghe, den Reghel des Euangelij: Indien hare Reghel Euangelisch is, soo moeten alle de gene die Christenen zijn, oock Franciscaner Monicken zijn. En onder dese sal Christus met d’Apostelen ende zijn allerheylighste Moeder de opperste zijn. Th. Ghy soud het wel winnen, ten waer dat Franciscus sommighe dinghen tot den Euangelie Christi byghedaen hadde. Ph. Wat dinghen? Th. Een grauw kleedt, een kennepen koorde, ende bloote voeten. Ph. Onderscheydt men dan door dese teeckenen eenen Euangelischen van een Franciscaner Monick? Th. Sy zijn oock van malkanderen onder-scheyden door het aen-roeren van geldt. Ph. Maer Franciscus, soo ick hoore, verbiedt gelt te ontfangen, niet aen te roeren. Nu een heer, of versorgher, of Crediteur, of erfghenaem, of bevel-hebber ontfangt ghelt: Ende al telt hy ’t schoon handtschoenen aen hebbende, nochtans wert hy ’t gheseydt ontfanghen te hebben. Van waer komt dan dese nieuwe uytlegginge, dat sy ’t niet en ontfangen, dat is, dat sy ’t niet aen en roeren? Th. Alsoo heeft het Paus Benedictus uyt gheleydt Ph. Maer niet als Paus, doch als Franciscaner Monick: Want andersins, die den Regel op het scherpste houden, wanneer sy in vreemde landen zijn, en ontfangen sy het gelt niet in een Linnen doecxken? Th. Sy doent, wanneer de noot haer dwingt. Ph. Maer het is beter te sterven, dan den Regel te breken, die meer dan Euangelisch is. Daer beneffens en ontfangen sy het ghelt niet over al door hare versorghers? Th. Waerom niet? Al waert oock dat hen etlijcke duysenden gegeven wierden, ’t welck menighmael ghebeurt. Th. Maer den Reghel seyt: Noch door haer selve, noch door andere. Th. Maer sy en roerent niet aen. Ph. ’Tis belachlijck. Indien het aenroeren ongodlijck is, sy roerent oock door anderen aen. Th. Maer sy en hebben met de versorghers gheen handelingh. Ph. En hebben sy niet? Dat besoecke de ghene die wil. Th. Men leest niet dat Christus oyt ghelt aen-gheroert heeft.
Ph. Het zy soo: Maer het is gelooflijck, dat Christus een Jonghelingsken zijnde, dickwils voor zijne ouderen olie, azijn, ende Moes ghekocht heeft. Maer buyten twijffel hebben ’t Petrus ende [p. 252] Paulus aengeroert. Den lof der Godtsaligheydt en is niet in ’t vermijden des aenroerens, maer in ’t versmaden des gelts gheleghen. Het aen-roeren des Wijns is veel periculeuser dan het aen-roeren des gheldts, waerom en vreesen sy daer voor gheen perijckel? Th. Om dat het Franciscus niet en heeft verboden.
    Ph. En gheven zy den Vrouwen, die haer groeten, hare handen niet, die van ledigh gaen sachtkens ende schoon ghewasschen zijn, ende wanneer haer by avonture een penningh om te besien gelanght werdt, en springhen sy niet terugh, ende teeckenen haer met het teecken des kruyces: Godt seghen my, hoe Euangelisch? Voorwaer ick meyne, dat Franciscus, hoe-wel sonder alle gheleertheyt zijnde, soo ontsinnigh niet geweest en is, dat hy allerley aenroeren des gelts verboden heeft. Ende nochtans indien hy dat ghemeynt heeft, in welcken grooten perijckel heeft hy de zijne ghestelt, dien hy bevolen heeft bloots voets te gaen? Want zy en konnen hen nauwlijcks wachten, dat sy niet somwijlen on-voorhoets op een penningh treden die op de aerde leydt. Th. Maer sy en roerent niet met de handen aen. Ph. En is de sin des gevoelens den ganschen lichame niet gemeyn? Th. Hy is: ende indien oock sulcx yet gheschiet, soo en doen sy gheen Misse, ten sy dat sy ghebiecht hebben. Ph. Sy doen godtvruchtichlijck. Th. Maer de spotternijen achterwegen latende, sal ick segghen wat vande sake is. Het gelt is ende sal velen een oorsake wesen van seer groot quaet. Ph. Ick bekent: Maer het selve is anderen een stoffe van veel goets. Ick lese dat de liefde der rijckdommen verdoemt is, maer dat het ghelt verdoemt is, en lese ick nergens. Th. Ghy spreeckt wel. Maer op dat sy dies te vreemder vande sieckte der gierigheydt zijn mogen, soo is hen het aen-roeren des ghelts alsoo verboden, ghelijck als inden Euangelie het sweeren, op dat wy in gheenen valschen eedt en souden vervallen.
    Ph. Waerom en is dan het aensien oock niet verboden? Th. Om dat men de handen lichtlijcker dan de ooghen bedwinghen kan. Ph. Ende nochtans is de doodt door die vensters inghekomen. Th. Ende daeromme die oprechtlijck Franciscaner Monicken zijn trecken de kap tot over de Wijnbrauwen, ende gaen met haer oogen stracks op de aerde starende, op dat sy anders niet en moghen sien behalven den wegh: Het welcke wy oock in de peerden sien, die gheladene Waghens voort trecken, het leer dat aen beyden zijden aen de helster ghedaen is en laet niet toe, dat sy yet sien, behalven het ghene dat voor hare voeten is.
    Ph. Maer wel aen, segh my, is het oock waer dat ick hoore, datter in den Reghel verboden is, dat sy gheen privilegie vanden Paus en moghen verwerven? Th. Jae’t. Ph. Maer ik hoore datter gheen soorte van menschen met meer Privilegien toe-gherust is, alsoo dat hen geoorloft sy de menschen die door haer vonnis veroordeelt zijn, of met venijn te dooden, of levendigh te begraven, sonder eenigh perijckel van den Regel te breken. Th. Ten is geen ydele Fabel, die ghy gehoort hebt. Want my heeft een Polack, geensins een leughenachtig man zijnde, vertelt, dat hy droncken wesende in den Tempel der Franciscaner in den slaep gevallen was, in die hoecken, in welcke de Vrouwen sitten ende biechten door platen die vol gaten zijn. Door het nacht-singhen wacker gheworden zijnde en dorst hy hem niet openbaren. Doen de nacht-ghesangen nae de ghewoonte ghesonghen waren, gingh de gheheele vergaderinghe der broederen af in ’t benedenste deel des Tempels, aldaer was een graf bereydt. Dat wel wijd ende diep was. Daer stonden twee jongelinghen ghevleugelt. [p. 253] Men dede predicatie van den lof der ghehoorsaemheydt men beloofde haer by Godt vergevinghe der sonden. Men gaf haer oock eenighe hope, dat Godt de herten der broederen tot barmhertigheydt bewegen soude, indien hy van selfs in’t graf daelden, ende haer op de rugge neder leyden. ’Tis gheschiedt, ende de leeders opgetogen zijnde hebben sy alle te gelijck aerde daer op geworpen. Ph. Maer sweeg dien aenschouwer midlertijdt? Th. O ja hy doen voor al, want hy vreesde indien hy hem gheopenbaert hadde, dat hy de derde in ’t graf soude geworpen zijn. Ph. Is hen lieden dat ooc geoorloft? Th. ’Tis hen geoorloft, so menighmael als de eere der Oorde in perijckel is. Want alsoo haest hy ontkomen was, vertelde hy over al in alle mael tijden dat hy ghesien hadde, waer door het Saraphische volc in groote ongunst quam. En waer het niet beter geweest, datmen hem levendigh hadde begraven?
    Ph. Maer dese subtijlheden achter weghen latende, hoe komt het, dewijle de Patriarch Franciscus haer bevolen heeft barvoets te gaen, dat sy nu aldermeest met schoenen gaen daer gaten in zijn. Th. Om twee oorsaecken wille is dat ghebodt versacht: d’ eene is, op dat sy onvoorziens geen gelt aen en roeren: d’ andere, op dat haer de koude, of Doornen, of Slangen, of kesel-steenen, of andere dierghelijcke dinghen niet en quetsen, na de mael sy door de gantsche weerelt om heer wandelen moeten. Maer op dat sulcks, de heerlijckheydt des Reghels ongeschendt blijvende geschie, so vertoont het gat vanden schoen den naeckten voet, in een maniere van spreecken, in welck een deel voor ’t gheheel genomen wert. Ph. Sy segghen dat sy Euangelische volmaecktheyt beloven, die welcke sy segghen in Euangelische raden te bestaen, van welcke onder den gheleerden grooten strijdt is. En de Euangelische volmaecktheydt heeft in een yeghelijcke staet des levens plaetse. Maer wat dunckt u onder de Euangelische geboden ’t aldervolmaecste* te zijn?
    Th. Ick achte, dat alle, dat Mattheus Cap. 5. beschreven heeft, waer van dit het besluyt is: Hebt uwe vyanden lief, doet wel den ghenen die u haten, ende bidt voor de ghene die u vervolgen ende lasteren, op dat ghy kinderen uwes Vaders zijt, die inde hemelen is, die zijn Sonne doet opgaen over de goede ende quade, ende regent over de rechtveerdighe ende onrechtveerdighe. Weest ghy dan volmaeckt, ghelijck u hemelsche Vader volmaeckt is. Ph. Ghy hebt bequamelijck geantwoordt. Maer die Vader is mildt in ’t gheven teghen alle menschen, ende en bedelt van niemandt.
    Th. Sy lieden zijn oock mildt in’t geven, maer van geestlijcke rijckdommen, dat is, ghebeden ende goede wercken, van welcke sy rijck zijn. Ph. Och of onder haer exempelen der Euangelischer liefde waren, die de lasteringhen met wel-spreken, en ’t ongelijck met weldaet vergelden. Wat heeft nu die vermaerde spreucke des Paus Alexandri te beduyden, dat het minder perijckel is eenen Koningh, hoe machtigh dat hy oock sy, te beledighen, dan yemandt uyt de oorde der Franciscanen of Dominicanen?
    Th. ’t Is gheoorlooft de veronghelijcke weerdigheyt der oorde te straffen, ende dat een vande minsten quaet ghedaen werdt, dat werdt de gantsche oorde ghedaen. Ph. Maer waerom en werdt niet eerder het goet dat eenen gedaen werdt, de gantsche oorde gedaen? Ende wanneer* een Christen onghelijck ghedaen is, waerom en verweckt hy het gantsche Christendom niet tot wrake? Waerom en heeft Paulus soo menighmael gheslaghen ende ghesteenight zijnde om gheen hulp teghen de beledigers der Euangelischer weerdigheyt gheroepen? 2. Cor. 11. Nu, indien het na de spreucke des Heeren saligher [p. 254] is te gheven dan te nemen, so is hy sonder twijffel volmaeckter, die wel levende ende leerende van het zijne den behoeftigen gheeft, dan die alleenlijck neemt. Andersins beroemt hem Paulus te vergheefs, dat hy het Evangelium on niet gepredickt heeft. I. Cor. 9. Ende dit schijnt een principale beproevinghe dier loflijcker toe-eygeninghe te zijn, indien sy met lasteringhen aen-ghevallen zijnde niet toornigh en werden, indien sy tegen de ghene die haer beschadighen de gheneghentheyt der liefde behouden. Wat groots ist, indien yemant eenighe goederen verlaet, sullende van vreemde goederen wat leckerder leven, dewijle hy de begeerlijckheyt om te wreken by hem behoudt? Daer is over al een groote menighte der ghener die met koorden ghegort zijn, ende der half-geschoeyden: Die dese dingen volbrengt, die de Heer volmaeckt noemt, ende die de Apostelen stantvastigh* bewesen hebben, is onder haer lieden al te seltsamen voghel. Th. ’tEn is my niet onbekent wat geruchten dat sommighe godloosen van haer verspreyden, maer ick ben also gesint, waer ick oock dat alderheyligste habijt sie, dat ick meyn datter Engelen Gods tegenwoordich zijn, ende dat het huys gheluckigh is welcks dorpel dickwils van hare voeten, betreden wert.
    Ph. Ick achte datter weynigh onvruchtbare vrouwen zijn, daer sylieden gemeynsamelijck leven. Maer, ô Theotime! Franciscus zy my genadigh, dat ick tot noch toe in sulcke dwalinghe gheleeft heb. Ick meynde dat haer kleedt niet anders en was dan een kleedt, ende dat het by hemselven niet beter en was dan eens schippers of schoem-makers kleet, ten waer dat het door de heyligheyt des ghenen die’t ghebruyckt, gepresen werde: gelijck als het kleet Christi de vrou, die de bloed-gangh had, genesen heeft. Mat.* 5. Andersins twijffelde ick, of de Wever of de Kleermaker het kleed die kracht ghegheven had. Th. Sonder twijffel die de gedaente geeft, die geeft de kracht. Ph. Soo sal ick dan na dese tijt soetlijcker leven, ende en sal my door de vreese der hellen, of ’t verdriet van biechten, of de pijniginghe van penitentie niet magher maken.

Het eynde vande drie-en-dertighste T’samen-spraeck.



[p. 255]

De XXXIV. T’samen-sprekinghe.
Funus,

Het lijck,

Of

D’onghelijcke uyt-vaert:

Hier wert van de ongelijcke doot van twee verscheyden
persoonen ghehandelt: seer stichtelijck ende
vermaecklijck.


Marcolphus plompaert, Phaedrus vrolijck.

VAN waer komt ons Phaedrus, uyt het hol Trophonij? † [noot: Een hol Boertien, daerse de Goden, sittende naect by den ingangh, om raed vraghende, door een seecker gheblaes onder d’aerde wech geruckt wierden.] Ph. Waerom vraeght ghy dat? Ma. Want ghy zijt teghen u maniere droevigh, grouwlijck, onghedaen, en suer-siende, in somma ghy en zijt niet minder dat ’tgene dat ghy genoemt wert. Ph. Gelijck degene die een tijdt lang inden koper-slagers wickels verkeeren een weynigh swert werden: wat verwondert ghy u, dat ick so velen daghen by twee krancken, die ghestorven ende begraven zijn, verkeert hebbende, droevigher ben dan ick placht, insonderheyt nademael ic haer alle beyde seer lief hadde? Ma. Van welke begravene spreeckt ghy my? Ph. Kent ghy Georgium Balearicum? Ma. Ick ken hem alleen by sijnen name, van aensicht en ken ick hem niet. Ph. Ick weet wel dat u de ander gantsch onbekent is. Deze was Cornelius Montius, met welcken ick nu vele jaren seer groote vriendschap gehad hebbe. Ma. ’t En heeft my noyt moghen ghebeuren by eenen stervenden te zijn. Ph. My meer als ick wel wilde. Ma. Maer is de doot sulck een schricklijcken dingh als de ghemeyne man seyt? Ph. De reyse ter doodt is wreeder dan de doodt selve. Indien yemand die verschrickinge ende inbeeldinge des doots uyt sijn ghemoedt wegh kan werpen, die sal hem selve een groot deel van die quellinge afnemen. In’t kort alles wat pijnlijck is, of in de sieckte, of in de doot, dat wert veel lijdlijcker, wanneer een mensch hem gheheel den wille Godts over gheeft. Want soo veel het gevoelen des doots aengaet, wanneer de ziele van het lichaem afghetoghen wert, ick achte datter of geen, of seer slap gevoelen is, om dat de nature eer dattet hier toe comt, alle gevoelijcke deelen des lichaems slapende ende bot maeckt. Ma. Wy werden geboren sonder ons selfs gevoelen.
[p. 256]
    Ph. Maer niet sonder ’s moeders gevoelen. Ma. Waerom en sterven wy oock also niet? Waerom heeft God ghewilt, dat de doodt so pijnlijck soude zijn? Ph. Hy heeft ghewilt dat de moeder de gheboorte swaer ende periculeus soude zijn, om dat sy haer vrucht, te liever soud hebben: maer hy heeft gewilt dat de dood een yeghelijck vreeslijck soude zijn, om dat de menschen hier en daer haer selfs niet en souden dooden. Want dewijle wy sien datter oock hedensdaegs so vele hen selven dooden, wat meynt ghy datter gheschieden soude, indien de doodt niet vreesslijck en waer? Soo menighmael als een dienst-knecht, of oock een sone, jonghelingh zijnde, slaghen ontfangen hadde, so menighmael als een wijf op haren man vertoornt waer, so menighmael als de goedere verlooren of yet anders gebeurt waer, dat het herte seer dede, so souden de menschen terstont tot den strop, tot het sweerd, tot rivieren, tot hooghe plaestsen om haer selven daer af te werpen, ende tot fenijn loopen. Nu maeckt ons de bitterheyt des doots het leven te liever, insonderheydt nademael de Medicijns den gener niet en konnen genesen, die eenmael gestorven is. Doch ghelijck alle menschen gheen eenerley maniere van geboorte hebben, alsoo en hebben oock alle menschen gheen eenerley maniere van sterven. Sommighe werden door een haestighe doot verlost, andere verdwijnen door een langsame doot. Die van de slapende sieckte kranck zijn, als die van de slanghe Aspis ghesteken zijn, sterven in slaep gevallen zijnde, sonder haers selfs ghevoelen. Dit hebbe ick waer ghenomen, datter geen soorte des doodts soo bitter en is, of sy werdt gheleden wanneer yemand met een vast ghemoet voor hem ghenomen heeft te sterven. Ma. Wiens doodt van beyden docht u Christlijcker te zijn. Ph. My docht wel dat Georgij doodt heerlijcker was. Ma. Heeft dan de doodt oock hare eergierigheydt? Ph. Ick en hebber noyt twee ghesien, die sulcken ongelijcken doodt storven. Indien ghy tijt hebt om te hooren, ick sal u haer beyde, doot beschrijven, ghy meught dan oordeelen, na welck van beyden een Christen mensch behoort te wenschen. Ma. Ja ick bid u, dat het u niet en verdriete te vertellen. Want ick en sal gheen ding begherigher hooren. Ph. Hoort dan eerst van Georgio. Doen nu de doodt sekere tekenen van haer ghegheven had, heeft de vergaderinghe der Medicijns, die den krancken langhen tijt ghemeestert hadden, de wanhope des levens. veynsende, loon beginnen te eysschen Ma. Hoe veel Medicijns waren daer? Ph. Somwijlen tien, somwijlen twaelf, op’t weynighste ses. Ma. Daer warender ghenoegh om oock een ghesond mensch te dooden. Ph. ’t Ghelt ghetelt zijnde, vermaenden sy de vrienden heymelijck, dat de doot niet ver en was, dat sy ’t ghene besorghen souden dat tot der zielen saligheydt behoorde: om datter aengaende de ghesontheyt des lichaems gheen hope meer en was. De siecke is oock door sijne getrouste vrienden lieflijck vermaent, dat hy de sorghe des lichaems Gode bevelen soude, dat hy die dinghen alleenlijck soud besorgen, die tot salighlijck van hier te varen hoorden. Georgius dit hoorende sloegh sijn oogen met een wonderlijcke wreetheyt op de Medicijns, als onweerdelijck nemende, dat hy van haer verlaten wierde. Sy antwoorden dat sy Medicijns, en gheen Goden en waren, dat sy’t gene volbraght hadden dat de konste mede brenght: maer dat tegen de doodlijcke nootsakelijckheyt gheen Medicijne krachtigh en was. Dit ghedaen zijnde ginghen sy in de naeste slaep-kamer. Ma. Wat? bleven sy oock het loon ontfanghen hebbende? Ph. Sy en waren noch niet over-een ghekomen van de soorte der kranckheyt: d’een seyde dat het watersucht was, d’ander dat het een water tusschen vel en vleesch was, [p. 257] d’ ander dat het een aposteunije was in ’t inghewandt, de een seyde dat het dit, d’ander dat het dat quaet was: ende die gantsche tijdt welcke sy den krancken handelden, hebben sy seer scherplijck van de soorte der sieckte ghedisputeert. Ma. O hoe geluckigh! is hier-en-tusschen de krancke man gheweest. Ph. Op dat sy desen twist ten laetsten eyndighen moghten, begheerden sy door ’t wijf, dat sy toelaten soude, dat sijn doode lichaem geanatomiseert of ontledet soude werden. Dat sulcx eerlijck was, ende oock eerent-halven aen groote Heeren ghewoonlijck was te geschieden: daer beneffens dat die saecke veel menschen tot ghesontheydt soude dienen, en dat sulcx by de menichte sijner verdiensten komen soude: ten laetsten beloofden sy, dat sy op hare kosten dertigh Missen koopen souden, die tot profijt des dooden strecken souden. Dit is swaerlijck, nochtans ten laetsten door de smekingen des wijfs ende der vrienden verworven geworden. Dit ghedaen zijnde is de vergaderinghe der Medicijns vertrocken Want sy segghen ongeoorlooft te zijn, dat de ghene die het leven ghewoonlijck szijn behulpigh te zijn, aenschouwers des doodts, of by uytvaerden souden wesen. Terstont wiede Bernardinus, een eerweerdigh man, als gy weet, Coster der Franciscaner Monicken gheroepen, die sijn biecht soude hooren. De biecht en was nauwlijcx ghe-eyndight, of daer was in ’t huys de schare der vier Oorden teghenwoordigh, die de ghemeyne Man biddende Oorden noemt. Ma. Soo veel gieren op een krenghe? Ph. Daer na wierde de Parochiaen geroepen, die hen Olyen en ’theylige teecken des Heeren lichaems reycken soude.
    Ma. Godvruchtelijk. Ph. Maer ’t scheelde daer niet veel datter tusschen den Parochiaen ende Monicken gheen boedighe strijt op en stonde. Ma. By het bedde des siecken?
    Ph. Och dat het Christus aensagh. Ma. Wat verweckte soo haestlijck sulcken grooten oproer? Ph. Doen de Parochiaen vernam, dat de krancke den Franciscaner Monick gebiecht had, seyde hy dat hy hem noch het Sacrament des Olysels, noch des Altaers, noch de begravinge en wilde mede deylen, ten waer dat hy met sijn ooren des siecken biecht hoorde: dat hy de Parochiaen was, dat hy voor sijn schaepken den Heere rekenschap moste gheven, dat hy sulcx niet en konde doen, indien hem alleene de verborgentheyden sijner conscientie onbekent waren. Ma. En scheen hy niet billijck te spreken? Ph. Hen lieden immers niet. Want sij riepen daer al te samen dapperlijck teghen, insonderheydt Bernardinus ende de Franciscaner Monick Vincentius. Ma. Wat braghten sy by? Ph. Sy scholden den Parochiaen met groote lasteringhen, hem dickwils een Esel noemende, en dat hy weerdich was een vercken-drijver te zijn. Ick, seyde Vincentius, een gheformeerde Baccalareus der heyliger Theologie, sullende terstont Licentiaet, ende oock Doctoor werden: gy en kondt nauwlijcx een Evangelie lesen, soo verre is het van daer, dat ghy de verborgentheden der conscientie soudt konnen ondersoecken Indien gy kurieus begheert te zijn, ondersoeckt wat u wijf ende uwe bloedtschandighe kinderen te huys doen: ende seer veel andere dinghen, die ick my schame te vertellen. Ma. Wat dede hy? Was hy hier teghen stom? Ph. Jae ghy soudt gheseydt hebben, datter een krekel by den vleughel ghegrepen was. Ick, seyde hy, soud veel beter Baccalaurien dan ghy zijt, uyt boonen-stroo konnen draeyen. Waer hebben de Autheuren ende Vorsten uwer Oorden de Aristotelische Philosophie, of de argumenten Thomae, of de aenschouwinghen Scoti geleert? of waer is haer den titel der Baccalaurien gheschoncken? Ghy zijt in de werelt ghekropen, doe sy noch lichtlijck gheloofde, maer ghy waert [p. 258] weynigh in ghetal, ootmoedigh, sommighe oock gheleerdt ende Godsaligh: ghy nestelt op landen in dorpen, daer na zijt ghy in alle rijckste steden, en in ’t bloeyenste deel der stadt metter woon ghetoghen. Daer zijn so veel Landen, die eenen Parochiaen niet voeden en konnen, daer had uwen arbeyt plaetse: nu en zijt ghy nerghens teghenwoordigh, dan in de huysen der rijcken. Ghy beroemt u van den name der Pausen, maer uwe privilegien en zijn niet krachtigh, dan wanneer de Bisschop, of Pastoor, of sijne Stede-houder ophoudt. In mijn Tempel en sal niemandt van u lieden prediken, so langh als ick Pastoor ghesondt ben. Ick en ben gheen Baccalaureus: de heylighe Martinus en wasser oock geen, ende nochtans was hy Bisschop. Indien my eenighe gheleertheyt ontbreeckt, die en sal ick van u lieden niet bidden. Of meynt ghy dat de Werelt noch so onverstandigh is, waer sy een kleedt Dominici ofte Francisci siet, dat sy meynt dat haerlieder heyligheydt daer tegenwoordigh is? Leyt u lieden daer wat aen, wat ick te mijnen huyse doe? Wat ghy lieden in uwe holen doet, en hoe ghy de ghewiede jonghvrouwen handelt, dat weet oock het ghemeyne volck. Nu is allen Menschen bekent, dat de huysen der rijcken niet te gheluckigher of te suyverder zijn, die ghy besoeckt. O Marcolphe! ick en derff de andere dinghen niet vertellen: ganschlijck en heeft hy die eerweerdighe Vaders niet eerweerdighlijck getracteert. Oock en soud het gheen eynde ghenomen hebben, ten waer dat Georgius metter hande wenckende een teken ghegheven hadde, dat hy yet wilde segghen. Men heeft qualijck konnen verwerven, dat de twist soo langh ophielde. Doen seyde de krancke: Daer sy vrede onder u lieden, ick sal teghen u o Parochiaen! wederom biechten. Daer beneffens sal u voor het Clockluyden, voor de Lijck-ghesanghen, voor het Staet-graf, en voor de begravenisse gelt getelt werden, eer dat ghy uyt desen huyse gaet, oock en sal ick niet maken, dat ghy in eeniger maniere over my sult moghen klaghen. Ma. Ontseyde de Parochiaen sulcken billijcken voorwaerde? Ph. Neen hy. Hy murmureerde alleenlijck een weynigh van de biechte, die hy den krancken quijdt scholde, segghende: Wat is het van noode soo wel den krancken als den Priester met de selve dinghen te verhalen moede te maken? Indien hy in tijts my ghebiecht had, hy soud misschien zijn Testament heylichlijcker gemaeckt hebben, nu meught ghylieden daer voor sorgen. Dese billijckeyt des krancken beviel den Monicken seer qualijck, die onweerdlijck namen, dat dat deel des roofs den Parochiaen toegedeylt wierde. Ick sprack nochtans tusschen beyden, en maeckte dat de twist wierde nedergheleydt. De Parochiaen salfde den krancke hy gaf hem ’t lichaem des Heeren, en als hem het ghelt aenghetelt was, gingh hy wegh.
    Ma. Volghde dan na dat onweder een stilte? Ph. Jae nae dit onweer stack terstont een swaerder op. Ma. Ick bids u, wat was de oorsaeck? Ph. Ghy sult het hooren. Daer waren int huys de vier Oorden der Bedel-Monicken te samen ghekomen, tot dese voeghde haer de vijfde Oorde der Cruys-dragers: teghen dese als tegen eenen bastaert zijn de vier met groot rumoer opgestaen: sy vraeghden waer sy oyt eenen Waghen met vijf wielen ghesien hadden, of met wat ghemoet dat sy wilden segghen, datter meer Biddende Oorden dan Euangelisten zijn. Also doende, seyden sy, brengt hier alle bedelaers van de brugghen ende drie-spronghen. Ma. Wat seyden de Cruys-draghers hier op?
    Ph. Sy vraeghden wederom, hoe dat de Wagen der Kercke gegaen hadde, doe daer niet een biddende Oorde en was, daer na doe daer een was, daer na doe daer drie waren. Want het ghetal der [p. 259] Euangelisten, seyden sy, en heeft niet meer gemeynschaps met onse Oorden, dan met een dobbel-steen, die van allen zijden vier hoecken vertoont. Wie heeft de Augustiners in de Oorde der Bedel-monicken aenghenomen? of wie heeft de Carmiliten aengenomen? Wanneer heeft Augustinus ghebedelt? of wanneer heeft Elias gebedelt? Want sy maken dese tot autheuren harer Oorden. Dese ende veel andere dinghen riepen sy wel dapperlijck: maer alleene den aenval der vier heyr-legers niet konnende verdraghen, zijn sy gheweecken, alleenlijck grousame dingen dreygende. Ma. Hier is ten minsten stilheydt verschenen.
    Ph. Ja die alsoo met malkanderen teghen de vijfde Oorde ghestreden hadden, hebben teghen malkanderen beginnen te schermen. De Franciscaners ende Dominicaners streden, dat noch de Augustiners noch de Carmeliten, rechte Bedelaers waren, maer dat sy bastaerden ende versierde bedelaers waren. Dit gekijf wierde soo wreet, dat ick ganschelijck vreesde, dat sy malkanderen slaen souden. Ma. Lede de krancke man dese dinghen? Ph. Dese dinghen en zijn by het bed niet geschiet, maer in een sale die dicht by de slaep-kamer was: nochtans mocht hy alle woorden hooren, want sy en spraecken niet heymlijck, maer de sake wierde overluyd ghehandelt, ende ghy weet andersins, dat de krancke scherp ghehoor hebben. Ma. Welcke was ten laetsten de uytganck des oorloghs? Ph. De krancke ontboodt haer door sijn wijf, dat sy een weynigh stil souden swijghen, dat hy desen twist ter neder soude legghen. Ende also badt hy dat de Augustiners en Carmeliten immers te dier tijt wijcken souden, dat sy dat niet tot haren schade en souden doen. Want, seyde hy, henlieden sal alsoo vele spijse te huys gesonden werden, als hen ghegheven soude werden, indien sy hier bleven. En hy beval dat alle Oorden, oock de vijfde, by het Lijck souden teghenwoordich zijn, ende dat een yeghelijck ghelijcke portie ghelts soude werden uytghedeylt,* dat sy nochtans tot de ghemeyne maeltijdt niet en souden werden toeghelaten, op datter gheen oproer en moght opstaen. Ma. Ghy spreeckt my van een verstandigh man in’t huys-houden, die welcke bykans stervende soo vele moeyten ter neder legghen konde. Ph. Phy: hy had veel jaren een Crijghs-overste gheweest. Daer is het een daghelijcx ghebruyck, datter soodanighe oproerigheden onder de krijghs-lieden opstaen. Ma. Was hy dan rijck?
    Ph. Wel dapper. Ma. Maer hy had de rijckdommen onrechtlijck verkreghen, ghelijck het gheschiet, met Vry-buyteryen, Kerck-roveryen ende uyt-perssinghen. Ph. Alsoo doen de Oversten wel ghemeynlijck, oock en soud ick niet dorven sweeren, dat dese van haer lieden manieren vreemt geweest is. Ist dat ick nochtans den man te rechte kenne, so heeft hy sijne goederen meer met kloeckheyt des verstants, dan met ghewelt vermeerdert. Ma. Hoe soo? Ph. Hy konde de Reken-konst. Ma. Wat was daer aen ghelegen? Ph. Wat daer aen gelegen was? By den Vorst rekende hy dertigh duysent Crijghslieden, als daer nauwlijcx seven duysent waren. Daerbeneffens en gaf hy velen krijghslieden niets.
    Ma. Voorwaer ghy spreeckt my van een heerlijcke reken-konst. Ph. Daer beneffens voerde hy den krijgh met practijcke, ghewoonlijck zijnde soo wel van de dorpen en steden der vyanden, als der vrienden, maent-ghelt te bedinghen: vande vyanden, op dat sy niet vyandtlijcx en souden lijden: van de vrienden, op dat hen geoorloft moght zijn met den vyant verdragh te maken. Ma. Ick beken de gemeyne maniere der krijghslieden. Maer eyndicht uwe vertellinghe. Ph. So zijn dan Bernardinus ende Vincentius, met sommighe ghesellen harer [p. 260] Oorde by den krancken ghebleven, tot de andere is spijse gesonden. Ma. Quamen de ghene genoeghsaem met malkanderen over een, die in ’t garnisoen ghebleven waren? Ph. Niet in allen dingen. Sy gnorden ick en weet niet wat van de meerder achtinghe harer previlegien: maer op dat het spel voortgaen soude, heeftmen gesweghen. Doen wierden daer de voorwaerden des Testaments voortgebraght, ende ghetuyghen geroepen zijnde, geschieden daer beloften vande dinghen, van welcke sy te vooren onder malkanderen verdragen hadden. Ma. Die dinghen begeer ick te hooren. Ph. Ick salt in ’t korte segghen, want ’t spel is langh. Daer leven noch zijn wijf, acht-en-dertich jaren out zijnde, voorwaer een vrome ende verstandige vrouwe, twee sonen, d’eene negenthien, d’ander vijfthien jaren out: oock soo vele dochteren, maer alle beyde onhoubaer. Daer was in ’t Testament also versproken, dat het wijf, dewijle sy niet ghedwongen konde werden om een Nonne te werden, dat sy een Bagijnen-rock soude aen-nemen, dat is een middel soorte tusschen Nonnen ende Leeckevrouwen: de outste sone, om dat hy oock niet en konde beweeght werden dat hy een Monick wierde. Ma. Een oude Vos en wordt met een strick niet ghevanghen. Ph. Die soude terstont na de uytvaert sijns vaders hem na Romen spoeden, ende aldaer door de toelatinghe des Paus voor de wetlijcke ouderdom Priester ghemaeckt zijnde, een gheheel jaer langh alle daghen inden tempel Vaticano voor de ziele zijns vaders Misse doen, en elcke vrydagh op sijn knyen over de heylige trappen in Laterano kruypen. Ma. Nam hy dese dingen geern aen? Ph. Op dat ick niet en liege, gelijc de Ezels hare opgeleyde packen doen. De jongste sone soude S. Francisco, de oudtste dochter S. Clare, de jongste dochter S.Cathrinae van Senen toegewijet werden: want Georgij sin was, op dat God dies te meer in hem gehouden mocht wesen, de vijf overgeblevene in vijf Oorden der Bedelaers te verdeylen, ende men heeft daer dapperlijck om ghearbeydt: maer de jaren der huys-vrouwe ende des outsten soons en hebben noch voor dreyghementen, noch voor smekinghen gheweken. Ma. Dit is een maniere van ont-erven. Ph. De gantsche erffenis was also gedeylt, dat de lijck-kosten van ’t gheheele erfdeel afghetoghen zijnde, sijn wijf een deel soud hebben, van welckes helft sy selve soude leven, d’ander helft soude de plaetse te deele vallen, der welcker sy haer soude toe-eygenen, ende indien sy haer voornemen veranderende die plaetse verliet, dat geheele gelt by die vergaderinghe blijven soude: het tweede deel soude den sone werden toegheleydt, den welcken men nochtans terstond reysgelt soude tellen, en so vele als genoegh soude zijn om een Bulle en voor een jaer langh kost te Romen te koopen. Indien hy sijn meyningh veranderende weygerde Priester te werden, dat sijn deel onder den Franciscanen ende Dominicanen soude werden gedeylt. En ick vreese dat sulcx geschieden sal, so seer scheen de jongelingh eenen grouwel van ’t priesterschap te hebben. Twee deelen soude het Clooster hebben, dat den jonghsten sone soude aenghenomen hebben, oock souden de Kloosters twee deelen hebben, die de dochters ontfangen hadden, maer op dese conditie, indien sy weygherden van dat leven professie te doen, dat nochtans alle het ghelt by hen lieden geheel soude blijven. Oock soude Bernardino ende Vincentio elck een deel toegheleydt werden: den Carthusers een half deel voor de gemeynschap aller goeder wercken, die in de geheele Oorde geschieden. Een deel en een halve dat daer overigh was, soude den verborghenen armen mannen uyt-ghedeylt werden, die Bernardinus ende Vincentius sulcken weldaedt weerdigh souden achten te zijn. Ma. Ghy behoordet na der maniere der [p. 261] Rechts-gheleerden te segghen mannen ofte vrouwen. Ph. Soo hebben sy dan het Testament opgelesen hebbende hem met dese woorden ghevraeght: Georgi Belearice, bevestight ghy levendigh ende wel by verstande, dit Testament, dat ghy over langhe na uwen sin gemaeckt hebt? Hy seyde: Ick bevestigh het. Sy vraeghden: Ende is dit uwe uyterste ende onveranderlijcke wille? Hy seyde: Het is. Sy vraeghden: En maeckt ghy my enen desen Baccalaris, Vincetium ersecuteurs van uwe uyterste wille? Hy sprack: Ick make. Doen bevolen sy ’t hem weder te onderschrijven. Ma, Hoe konde hy dat stervende doen? Ph. Bernardinus regeerde des krancken handt. Ma. Wat onderschreef hy? Ph. Sinte Franciscus ende S. Dominicus moeten op den ghenen vertoornt zijn, die hier van yet voor hem neemt te veranderen. Ma. Maer en vrees den sy niet, dat dit Testament van onbehoorlijckheydt beschuldight soude werden?
    Ph. Die beschuldiginge en heeft in de dinghen gheen plaetse die Gode toegheygent wierden, ende niemand en neemt geern twist teghen God aen. Dese dinghen ghedaen zijnde, swoeren het wijf ende de kinderen, den krancke de rechter handen ghegeven hebbende, dat sy houden souden ’t gene sy belooft hadden. Na dese dinghen begonde men te handelen vande uytvaert, niet sonder twist. Ten laetsten heeft dese meyningh de overhandt ghenomen, datter uyt yeghelijcke vande vijf Oorden negen teghenwoordigh souden zijn, ter eeren der vijf boecken Mosis, ende der Enghelen, die in neghen Chooren geordineert zijn. Een yegelijcke Oorde soude haer kruys voor haer draghen, en sy souden Lijck-ghesanghen singhen. Hier beneffens soudmen behalven de bloet-vrienden dertigh Toorts-draghers huren, met swarte kleederen ghekleedt, want om soo vele penningen was de Heere verkocht, ende daer souden om der eere wille twaelf huplers mede gaen, dit getal is der Apostelen schare heyligh: achter de bare soude Georgij Peert volgen, met swart bekleedt, zijnen neck also aen de knien gebonden zijnde, dat het soude schijnen zijn Heer in de aerde te soecken. Het kleedt over de doodt-kist soud aen allen zijden de wapenen vertoonen. Insgelijcx souden oock aen elcke toortse ende swert kleedt, de wapenen zijn. Ende het lichaem selfs soude aen de rechter handt des hoogen outaers geleyt werden in een marmeren tumbe, die vijf voetee vander aerde hoog soude zijn: hy soud daer boven op liggen, gehouwen in kostelijcken Italiaenschen marmer, gantsch geharnascht vanden hoofde tot de voeten toe: oock soude de Helm sijn plumagie hebben, de plumagie was eenes krop-vogels hals: aende slincker arm soude hy dan schildt hebben, in welcke dese wapenen waren, drie gouden hoofden van een wilt Varken in een silveren veldt: oock soud hy aen sijn zijde een sweert hebben met een vergulden hecht, ende een vergulden rapier-hanghsel, met dopkens van edele gesteente verciert, enen aen sijn voeten gulden sporen: want hy was een Ridder. Onder zijnde voeten soud hy een Lupaert hebben. Op de kanten des grafs soude een eer-tijtel staen, die soodanighen Man betaemde. Maer hy wilde dat sijn hert in’t bysonder in de Capelle van S. Francisco begraven soude werden. Hy beval den Parochiaen, dat hy ’t inghewant eerlijck in de capelle begraven soude, die de Jonghvrouwe Marie toegeheylight is. Ma. Dit was seker een eerlijck Lijck, maer al te dier staende. Te Venetien soud oock een Schoen-lapper meerder eerde aengedaen werden met seer weynigh kosten: het gilde geeft een schoone bare, ende somwijlen gaen daer met eenen dooden seshondert Monicken met rocken of mantels ghekleedt. Ph. Wy hebben’t oock gesien, ende hebben die sotte eere der armer lieden bespot. De Vullers ende [p. 262] Leer-touwers gaen boven, en de Schoen lappers beneden, de Monicken int midden, ghy soudt seggen, dat het Chimeren, of vreemde monsteren, waren: ende hier en was de saecke oock niet anders, indien ghy’t ghesien had. Oock heeft Georgius dit besproken, dat de Franciscaner ende Dominicaner met malkanderen loten souden, welcke van beyden de eerste plaetse in de uytvaert hebben souden, dat de andere daer nae oock souden loten, op dat hier van gheen oproer ontstaen en soud. De Parochiaen en sijne Geestelijcken souden de benedenste, dat is de eerste, plaetse houden. Want de Monicken en soudent oock anders niet gheleden hebben.
    Ma. Hy en konde niet alleenlijck slachoorden, maer oock uytvaerden ordineren. Ph. Dit is oock besproken dat de Ziel-misse, die by den Parochiaen soud geschieden, met een gematigde melodye der Musiciens eerent-halven ghedaen soud werden. Terwijlen dat dese en andere dingen verhandelt wierden, begonde de krancke te beven, en gaf seer sekere tekenen, dat de uyterste tijt voor handen was. Soo wierd dan het laetste deel des spels toe-gherust. Ma. En isser noch gheen eynde? Ph. De Bulle des Paus wierd opghelesen, in welcke hem aller sonden vergevinge belooft, ende alle vreese des Vage-vyers benomen wierde. Hier beneffens wierden alle zijne goederen rechtveerdigh gemaeckt. Ma. Die met rooven verkregen waren? Ph. Sekerlijc met krijgs-recht ende na des oorloogs maniere. Maer Philippus de Rechts-geleerde, sijns wijfs Broeder, was by avonture daer tegenwoordich: dese nam waer datter in de Bulle een plaetse anders ghestelt was dan’t behoorde, ende brachtse in ’t vermoeden als ofse leugenachtigh waer. Ma. Geensins ter rechter tijdt. Men had behooren te swijgen, al had daer eenige dwalinge in geweest, en de krancke en soud daer niet te qualijcker gheweest hebben.
    Ph. Ick bekent. En de krancke is door dese sake soo verstoort gheworden, dat hy bykans mis-troostigh geworden was. Doen toonde Vincentius dat hy een dapper Man was, hy beval Georgio dat hy goeds moedts soude zijn, dat hy macht hadde om te verbeteren, indien daer yet inde Bulle ghedoolt of achter wege gelaten was. Indien, seyde, hy, dat u de Bulle bedriegt, ick sette terstont dese mijne ziele voor uwe ziele, alsoo dat uwe ziele ten Hemel, ende de mijne ter helle vare. Ma. Neemt Godt sulcke verwisselinghe der zielen oock aen? En indien hyse aen-neemt, was Georgius met sulcken pandt genoeghsaem versekert? Wat? of de ziele Vincentij oock sonder verwisselinghe der hellen toebehoorde? Ph. Ick vertelle datter gheschiedt is. Dit heeft Vincentius immers ghevoordert? De krancke scheen wederom moet te krijghen. Terstondt wierden daer de versekeringhen opghelesen, met welcke Georgio belooft wierde de gemeenschap aller wercken, die inde vier biddende Oorden, en in de vijfde Oorde der Carthusers gheschieden.
    Ma. Ick soude vreesen dat ick ter hellen-waerts neder-ghedruckt soud werden, indien ick sulcken grooten last soude moeten draghen. Ph. Ick spreke van goede wercken: Die beswaren de ziele, wanneerse op-vlieghen sal, niet anders, dan de Vederen eenen voghel beswaren. Ma. Welcke gheven sy dan hare quade wercken? Ph. Den gehuerden krijgslieden van Duytschlandt, Ma. Met wat recht? Ph. Met het Euangelische recht: die heeft, dien sal ghegheven werden. En terstont wierde het ghetal der Missen ende Psalmen opghelesen, die de ziele des ghestorvenen verselschappen souden. Ende het was boven maten groot. Nae dese dinghen wierde de biechte weder verhaelt, ende de zegheninghe ghegheven. Ma. Gaf hy alsoo den gheest?
    Ph. Noch niet. Men spreyde een Mat op d’aer- [p. 263] op d’ aerde, die van Biesen t’samen gevlochten was, also dat se van boven aen t’samen gherolt zijnde de gedaente eens hooft-kussens maeckte. Ma. Wat sal hier nu gebeuren? Ph. Zy bestroyden de Mat met asschen, doch dunne, daer op leyden sy het lichaem des krancken neder. Men deckte daer eenen Franciscaner rock over, maer die was eerst met ghebedekens ende Wij-water ghewijt. Men leyde een kap onder zijn hooft, want men kondse hem doen niet aen trecken: oock wierde de Bulle met de versekeringhen daer onder gheleydt. Ma. Dit is een vreemde manier van sterven.
    Ph. Maer sy segghen vastlijck, dat de duyvel gheen macht over die ghene heeft, die also sterven. Alsoo segghen sy dat, behalven andere, S. Martijn ende S. Franciscus ghestorven zijn.
    Ma. Maer haerlieder leven quam met dese doodt over-een. Ick bidts u, wat gheschiede daer na?
    Ph. Men reyckte den krancken een beeld des kruyces, en een wassen-keerse. Als hem het kruys ghereyckt wierde, sprack de krancke: Ick placht inden krijgh door mijn schildt vry te zijn, nu sal ick desen schilt tegen mijn vyant stellen, ende ’t selve ghekust hebbende dede hy’t aen zijn slincker schouder. Maer de heylighe Wassen-keers hebbende sprack hy: Eertijts heb ick met te spies in de Oorloghen sterck gheweest, nu sal ick dese spies teghen den vyandt der zielen vellen. Ma. Dat was ghenoegh op zijn krijghs-mans ghesproken.
    Ph. Dese laetste woorden sprack hy. Want terstondt nam de doot zijn tonge in, ende daer mede begon hy te sterven. Bernardinus was aen sijn rechter, ende Vincentius aen sijn slincker-handt, doen hy storf, alle beyde wel luyd roepende. D’een toonde hem het beeldt van Sinte Francisco. d’ander van Sinte Dominico. D’andere door de slaep-kamer verspreydt zijnde, mommelden sommighe Psalmen met een droevighe stem: Bernardinus quelde zijn rechter oore met groot geroep, ende Vincentius zijn slincker oore. Ma. Wat riepen sy?
    Ph. Bernardus riep by-kans soodanighe dinghen: Georgi Balearice, ist dat ghy nu noch de dinghen bevestight die tusschen ons ghehandelt zijn, soo neygt u hooft ter rechter zijden. Hy neyghdet. Vincentius seyde daer-en-tegen: Georgi, en vreest niet, ghy hebt Franciscum ende Dominicum tot beschermers. Weest sonder sorge. Over denck hoe vele verdiensten ende welcke Bulle dat ghy hebt: Over denck oock ten laetsten, dat mijn ziele voor de uwe te pande staet, indien daer eenich perijckel is: Ist dat ghy dese dingen gevoelt en bevestight, soo neyght u hooft ter slincker zijden. Hy neygdet. Wederom spraecken sy met een ghelijck gheroep: Ist dat ghy dese dinghen gevoelt, soo druck mijn hand. Doen dructe hy de hand. Aldus zijnder met het hooft herwaerts ende derwaerts te neygen, ende de handen te drucken bykans dry uren doorghebracht. Doen nu Georgius begonde te geeuwen, sprack Bernardinus opstaende de absolutie uyt, die hy niet eyndighen konde, of Georgius had den gheest al ghegheven. Dese dinghen zijn ontrent middernacht gebeurt, des morghens gheschiede de ontledinghe. Ma. Wat quaet isser in ’t lichaem bevonden?
    Ph. Ghy vermaent my dat wel, want ick had vergheeten. Daer hingh een stuck loots in’t middel-rift. Ma. Van waer quam dat?
    Ph. De huysvrouw vertelde dat hy eertijdts met een klootken uyt een busse geschoten was. Hier van gisten de Medicijns datter een stucxken ghesmolten loots in ’t lichaem gebleven was. Daer na is het gesneden lichaem, voor soo veel het gheschieden konde, met een Franciscaner habijt ghekleedt. Nae den middagh is de begraeffenis met sulcken statighen uytvaert gheschiedt, alsser geordineert was. Ma. Ick en heb noyt [p. 264] van woeligher doodt, noch van hooveerdigher uytvaert ghehoordt. Maer ich meyn dat ghy niet en soud willen, dat dese vertellinge onder ’t gemeyne volck verbreydt wierde. Ph. Waerom? Ma. Omdat het schurft niet wil gheraeckt zijn. Ph. Daer en is geen swarigheyt. Want indien ’t godsalighe dinghen zijn die ick vertelle, soo is den volcke daer oock aengheleghen dese dinghen te weten, soo niet, soo sullen alle vromen, die onder haer zijn, my dancken, dat ick dese dinghen in’t licht ghebraght heb, op dat sommighe, door schaemte ghestraft zijnde: dierghelijcke dinghen op houden te doen, dat hen daer beneffens de eenvoudighe wachten, dat sy in ghelijcke dwalinghe niet en werden ghetoghen. Want daer sijn oock by hen-lieden verstandige ende waerlijck godsalige mannen, die my menighmael heklaeght hebben, dat de gheheele oorde of door superstitie, of door boosheydt van weynigh persoonen by den vromen hatelijck ghemaeckt wert. Ma. Ghy spreeckt wel ende vroom. Maer nu ben ick begheerigh te hooren, hoe dat Cornelius ghestorven zy. Ph. Gelijck als hy geleeft hadde, niemand moeylijck zijnde, alsoo is hy ghestorven. Hy had een jarighe koorts, die alle jaren op haer ghesette tijden weder quam. Deselve, of om dat hem den ouderdom beswaerde, want hy was over de 60. jaren out, of door andere oorsake dructe den man doenmaels meerder dan sy ghewoonlijck was te doen: ende ’t scheen dat hy voor henen ghevoelde, dat hem den dagh des doots genaeckte. Vier daghen te voren eer hy storf, was het Sondagh, soo gingh hy nae den Tempel, hy biechte sijn Parochiaen, hy hoorde de gemeyne predicatie ende Misse, ende als hy nae de Misse eerbiedlijck het pand des lichaems des Heeren ontfanghen hadde, gingh hy weder nae huys. Ma. En gebruycte hy gheen Medicijns? { Ph. Hy heeft een alleenlijck raet ghevraeght, doch die niet min een vroom man als een goet Medicijn was, sijnen naem is Iacobus Castrutius. Ma. Ick ken hem. Daer en is niemandt oprechter dan hy. Ph. Dese antwoorde, dat hy sijn arbeyt zijn vriendt wel niet en soude weygheren, maer dat hem dochte datter meer hulps in Gode, dan in de Medicijns was. Cornelius heeft dit woort alsoo vrolijck aenghenomen, als of hy hem de aldersekerste hope des levens aenghewesen hadde. Soo heeft hy dan, hoewel hy altijt nae zijne goederen seer goedertieren teghen den armen gheweest hadde, al wat van de noodtdruftigheydt zijner huysvrouwe en kinderen afgetogen konde werden, den armen uytgedeylt, niet desen die eergieriglijck bedelaers zijn, en u over al te gemoet komen, maer den vromen, die na haer vermogen met kloeckheydt van arbeyden teghen de armoede strijden. Ik bad den man dat hy te bed soud gaen liggen, ende dat hy liever een Priester tot hem roepen, dan dat hy sijn teere lichaem, vermoeyen soude. Hy antwoorde dat hy altijt beneerstigt had, dat hy zijn vrienden eerder verlichten, indien hy konde, dan met ghedienstigheden beswaren mochte, ende dat hy oock inde doot hem selven niet en wilde ongelijck zijn. Oock en is hy niet neder gaen ligghen, dan op den laetsten dagh ende een deel des nachts, in de welcke hy de werelt verlaten heeft. Midlertijdt leunde hy om der vermoeytheyt des teeren lichaems wille op een stock, of hy sat op een stoel: selden begaf hy hem te bed, doch ghekleedt zijnde ende met op-gherechten hoofde. In die tijdt beval hy yemandt vanden armen te versorghen, insonderheydt die bekent ende nae-buren waren, of hy las uyt de Heylige Schrift spreucken, die des menschen betrouwen op Godt verwecken, ende die zijne liefde tot ons verklaren. Indien hy’t selve door vermoeytheydt niet doen en konde, soo hoorde hy eenen vriendt voorlesen. Menighmael vermaende hy sijn huys- [p. 265] ghesin met een wonderlijcke beweghenheydt tot onderlinge liefde, en eendrachtigheyt, ende tot oeffeninghe der warer godsaligheyt: ende als zy voor zyn doot bevreest waren, trooste hyse zeer vriendelyck. Dickwils vermaende hy de sijne, dat sy gheen schulden onbetaelt en souden laten. Ma. En maeckte hy geen Testament? Ph. Dat had hy over langhe en gesont ende wel te pas zijnde, besorght. Want hy seyde dat het gheen Testamenten, maer eerder sotheden waren, die vanden stervenden gemaeckt wierden. Ma. En had hy de kloosters of den armen niets ghemaeckt? Ph. Oock niet een penningh. Ick, seyde hy, heb voor mijn deel mijne goederkens uytgedeylt: gelijck ick nu de besittinghe der selver anderen over levere, alsoo levere ick oock de uytdeylinghe anderen over. En ik betrouw datse de mijne heylighlijcker zullen uyt deylen dan ick gedaen heb. Ma. En riep hy gheen godvruchtighe mannen tot hem, ghelijck als Georgius ghedaen heeft?* Ph. Oock niet een: behalven zijn huysghesin en twee liefste vrienden en was daer niemandt teghenwoordigh. Ma. Ick verwondere my wat meyninghe dat hy ghehad heeft. Ph. Hy zeyde dat hy stervende niet meer menschen en wilde moeylijck zijn, dan hy gheweest was, doen hy geboren wierde. Ma. Ick verwacht het eynde van dit spel. Ph.* Ghy sult het terstont hooren. De donderdagh quam. Doen verliet hy ’t bedde niet, also hy de uyterste vermoeytheyt des lichaems gevoelde. De Parochiaen wierde gheroepen, hy deylde hem het laetste Olysel uyt, en gaf hem het lichaem des Heeren wederom, doch sonder biechten. Want hy seyde datter gheen swarigheydt in zijn hert over gebleven was. Doen begon de Parochiaen van de begravenis te handelen, met welchen staet, ende in welcke plaetse hy begraven wilde zijn. Hy seyde: Begraeft my, gelijck ghy een Christen van zeer gheringhe soorte begraven soudt, oock en isser my niet aen gelegen, waer ghy dit lichaem henen legt, dat inden laetsten dach even wel ghevonden zal werden, waer dat ghyt oock begraeft. Op den pracht der uytvaert en pas ick niet. Terstont wierde ghewagh ghemaeckt van ’t luyden der klocken, van de dertighsten ende Jaer-getijden, van de Bulle, en vande ghemeynschap der verdiensten te koopen. Doen zeyde hy: Mijn Pastoor, ick en zal daer niet te qualijcker aen zijn, al en luyt daer schoon niet een klock. Ist dat ghy my maer een Lijck-misse weerdigh acht te zijn, dat sal meer dan ghenoegh wesen. Of indien daer yet anders is, dat om der ghemeyner gewoonte der Kercke wille sonder argernisse der swacken nauwlijcks achter weghe kan ghelaten werden, dat laet ick in u goed-duncken staen. Oock en heb ick niet in den sin yemands ghebeden te koopen, of yemandt van zijne verdiensten te berooven. Christus heeft overvloedighe verdiensten ghenoegh en ick betrouw dat de gebeden en verdiensten der gantscher kercke, indien ick maer een levendigh litmaet ben, my profijtelijck sullen wesen. In twee Bullen is mijn geheele hope gheleghen. D’eene is de Bulle mijner zonden, die d’opperste Herder de Heere Jezus uytgewischt heeft, hechtende die aen den kruyce: De tweede is die hy selfs met zijn alderheylighste bloedt gheschreven en beseghelt heeft, op dat hy ons vande eeuwighe saligheyt verzekeren zoude, indien wy onze gantsche betrouwen op hem stellen. Want het sy verre dat ick met verdiensten ende Bullen toe gherust zijnde mijnen Heere soud uyt eysschen, dat hy in’t gericht met sijnen knecht komen soude, versekert zijnde dat voor sijn aensicht gheen levendigh mensch gherechtveerdight zal werden. Ick appellere van zijn rechtveerdigheyt tot zijn barmhertigheydt, om dat hy onghemeten en on-uytsprekelijck is. Dit gheseydt hebbende: gingh de Parochiaen wegh. Cornelius als een [p. 266] groote hope der saligheydt ontfanghen hebbende, blyd en vrolijck zijnde, beval, datmen hem sommighe dinghen uyt de H. Schrifture soude voor-lesen, die de hope der verrijsenis, en de belooningen der onsterffelijckheydt bevestighen: gelijck het gene uyt Isaia is van dat de doot Ezechie vertrocken wierde, mitgaders den Lof-sangh van dien: Daer na het vijfthiende Capittel des eersten Sendtbriefs tot den Corinthen: Dan de doodt Lasari uyt Joanne, maer insonderheyt de Historie des lijdens Christi uyt de Euangelien. Hoe verstond hy een yeghelijck dingh in ’t bysonder met zijn herte, op sommighe dingen suchtende, op sommighe met ghevouwen handen danckende, op sommige blijd en vrolijck zijnde, op sommighe etlijcke korte ghebedekens uytschietende. Als hy na den middagh een weynigh tijts ghesluymert hadde, beval hy datmen het twaelfde Capittel uyt den Euangelie Joannis tot het eynde der Historie toe lesen soude. Hier soudt ghy gheseydt hebben, dat de man gantschlijk verschept, en met een nieuwe gheest aen gheblasen gheweest waer. De dagh begonde nu tot den Avond te komen, hy riep sijn wijf ende kinderen, ende als hy zijn krancke lichaem soo veel moghelijck was op gherecht had, sprack hy de sijne alsoo aen: Alderliefste wijf, die God die ons te voren t’ samen ghevoeght had, die zelve scheyt ons weder, maer alleenlijck aengaende de lichamen, ende dat voor een korte tijdt: De sorghe, liefde ende goedertierenheydt, die ghy tot noch toe aen my ende onse seer lieve kinderen ghewoon zijt te verdeylen, die verset nu gantschelijck op haer. En meynt niet dat ghy in eenigher manieren Gods ofte mijn gonste meerder kont verdienen, dan dat ghy die ghene die ons Godt tot een vrucht des houwelijcks ghegheven heeft, alsoo op-brenght, onderhoudt en onderwijst, dat sy Christo weerdigh geacht mogen werden. Verdubbelt dan uwe Godtsaligheydt aen haer, ende achtet dat mijn deel op u over geset is. Ist dat ghy doet, ghelijck ick betrouw dat ghy doen sult, soo en sullen sy gheene Wees-kinderen schijnen te sijn. Maer indien ghy wederom houwelijckt.
    De Huysvrouwe dit woort hoorende borste uyt tot weenen, ende begon hoogh te sweeren, dat sy nimmermeer op weder te houwelijcken dencken soude. Doen seyde Cornelius: Mijn alderliefste suster in Christo, in dien de Heere Jezus hem verweerdighen sal u dit voornemen en de kracht des gheests te geven, soo en verwerp de Hemelsche gave niet. Want dat sal u ende den kinderen bequamer zijn. Ist dat u de swackheydt des vleesches anders waer henen roept, so wetet dat u mijne doodt van ’t recht des houwelijcks bevrijt, maer sy en bevrijt u niet van de ghetrouwigheydt, die ghy uyt mijnen ende uwen name schuldigh zijt om voor onse gemeyne kinderen sorghe te draghen. Soo veel het houwelijck aengaet, ghebruyckt de vryigheyt, die u de Heere toegelaten heeft.
    Dit bidde en vermane ick u alleenlijck, dat ghy u eenen Man verkiest met die manieren, en dat ghy u teghen hem soodanigh bewijst dat hy of voor zijn selfs goedicheydt gheleydet, of door uwe bequaemheyt beweeght zijnde, de Stief-kinderen liefhebben magh.
    Voorts wackt u dat ghy u aen gheen belofte en verbindet. Bewaert u Gode ende onsen kinderen vry, die ghy alsoo in alle Godtsaligheyt onderwijsen sult, dat ghy toe-liet dat sy haer niet aen eenighe Reghel en verbinden, ter tijdt toe dat het door Ouderdom ende ondersoeckinghe der dinghen blijcke tot welcke maniere des levens sy bequaem zijn.
    Daer nae hem tot de kinderen keerende, vermaende hy haer tot oeffeninghe der Godsaligheydt, dat sy hare moeder souden ghehoorsamen, ende onderlinghe liefde en eendrachtigheyt onder malkanderen onderhouden. Dese dinghen ghe- [p. 267] sproken hebbende, gaf hy sijn wijf een kusse: Sijnen kinderen, een teecken des Kruyces ghemaeckt hebbende, wenschte hy goede sinnen ende Christi barmhertigheyt.
    Daer nae alle de gene die daer tegenwoordigh waen aensiende, seyde hy: Morghen ontrent den dagheraedt sal de Heere, die inde morghenstondt weder levendigh geworden is, hem na sijne barmhertigheyt verweerdighen dit zielken uyt deses lichaems graf, ende uyt de duysternissen deser sterffelijckheydt in zijn Hemelsche Licht te roepen. Ick en wil niet dat de teere Jeugt met vergeefs waecken moede ghemaeckt wert. Laet de andere oock by beurten slapen. My is ghenoegh datter eene wakende tegenwoordigh sy, die Heylige Schrifture lese. De nacht overgebraght zijnde ontrent vier uren, liet hy in aller teghenwooridigheyt de gantsche Psalm lesen, de welcken de Heere biddende aen den kruyce ghelesen heeft. Den Psalm ghe-eyndight zijnde liet hy hem de waskeersse ende het kruys gheven. De was-keerse ontfanghende seyde hy: de Heere is mijn licht en mijn salighheydt, wien sal ick vreesen? Het kruys kussende sprack hy: De Heere is de beschermer mijns levens voor wien sal ick beven? Daer na leyd hy zijne handen op zijn borst nae de maniere des ghenen die bid, ende zijn oogen na den Hemel streckende seyde hy: Heere Jesu, ontfanght mijnen gheest. En terstondt sloot hy zijn oogen toe als sullende slapen, ende met een licht blasen gaf hy den gheest, ghy soud geseyt hebben, dat hy in slaep ghevallen, en niet gestorven hadde. Ma. Ick en heb noyt van eenighe doodt ghehoort die lichter te werck gingh.
    Ph. Soodanigh was hy in al zijn leven gheweest. Sy zijn alle beyde mijn vrienden geweest. Misschien en oordeel ick niet recht, wie dat van beyden Christelijckst ghestorven is: ghy die oprecht zijt sult het beter onderscheyden. Ma. Ick sal soo doen, doch wanneer ick ledighen tijt hebbe.

                        Eynde van de vier-en-dertighste T’samen-spraeck.



[p. 268]

XXXV. T’samen-sprekinghe.

Ptochoplousij Franciscani,

Bedel-rijcke Minne-broeders.

Hier in werde de Pastoren of Leeraers ghestraft, die haer
ampt niet wel bedienen, en aenghewesen, datter
gheen heyligheyt in eenigh bysonder fatsoen
der kleederen gheleghen is.
Conradus, Bernardinus, Pastoor, Pandocheus,
de Waert, d’ Huysvrouwe.

Conradus,
MAer een Pastoor betaeme gast-vryigheyt. PAS. Ick ben een Pastoor of harder der Schapen, ick en heb geen Lupos of Wolven lief. Con. Maer ghy en haet misschien de Lupos of Hoeren alsoo niet. Maer door wat verdienste hebt ghy doch sulcken grouwel van ons, dat ghy en niet en verweerdighet ons onder u dack t’ontfanghen want wy sullen u met ’t avontmael niet beswaerlijck vallen. Past. Ick salt u segghen: Want indien ghy lieden in mijn huys eenighe hen of kieckens saeght, so soudick morghen in de predikatie by den volcke ghelastert werden. Sulcke danck zijt ghy ghewoon den genen te gheven, die u ter herberge ontfangen. Co. Wy en zijn al te samen soodanighe niet. Past. Ghy meught wesen soodanighe als ghy wilt, ick en soud S. Peter niet gelooven, indien hy in sulcke kleedinge tot my quam. Co. Indien ghy’t soo voor u genomen hebt, soo wijst ons ten minsten een ander herberghe. Past. In dit dorp is een openbare herberghe. Co. Wat teecken heeft se? Past. In’t uythanghberdt sult ghy een hondt sien, die ’t hooft inde pot steeckt: sulckx ghebeurt in de keucken. Aen den Reecken-tafel sit een wolf. Co. Dat is een ongeluckigh teecken. Past. Ghy meugt het ghewaer werden. Ber. Wat soorte van een Pastoor is dat? Sijnent halven soude men van hongher moghen sterven. Co. Ist dat hy zijne schapen niet beter en spijst dan ons, so en moetense niet seer vet zijn. Ber. In ongheluckighe saken is goeden raedt van noode. Wat salmen doen? Co. Wy en moeten ons niet schamen. Ber. Seker de schaemte is onnut, wanneer de noot dwinght. Co. ’Tis soo, S. Franciscus sal by ons zijn. Ber. Inde plaets vande Fortuyne. Co. Wy en sullen des Waerts antwoordt voor de deur niet verwachten, maar wy sullen [p. 269] stracx inde stove selfs vallen, ende wy en sullen ons niet lichtelijk laten uytdrijven. Ber. O onschamele daet! Co. Dat is beter dan den nacht onder den blauwen hemel te blijven, en van koude te vergaen. Midlertijt legt uwe schaemte in een sacxken, ghy sult se morgen wederom nemen, alst u goet duncken sal.
    Ber. ’Tis waer, de saecke selfs vermaent soo. Pan. Wat soorte van Dieren sie ick hier?
    Co. Knechten Gods, sonen des H. Francisci, alderbeste man. Pan. Of God aen soodanighe knechten lust heeft, en weet ick niet: ick en wilde niet dat icker vele in huys hadde. Co. Waerom? Pan. Want om te eten ende te drincken zijn ghy meer dan mannen, om te arbeyden hebt ghy noch handen noch voeten. O ho, zijt ghy S. Franciscus sonen. Ghy placht te prediken dat hy maeght was, ende heeft hy soo veele sonen? Co. Wy zijn sonen des geests, ende niet des vleesches. Pan. Hy is dan een ongeluckigh Vader. Want ’t ghene dat in u lieden ’talderquaetste is, dat is de gheest: aengaende ’t lichaem zijt ghy al te sterck, ende gantschelijck zijt ghy in dien deele daer beter aen, dan ons nut is, die wijf en kinderen houden. Co. Ghy meynt misschien, dat wy uyt het gheslacht der gener zijn, die van den Regel hares eersten Vaders ont-aerden: wy zijn Observanten. Pan. Daerom sal ick observeren ende gade slaen, dat ghy my geen schade en doet. Want ick hate dat gheslacht seer heftighlijck. Co. Ick bids u, waerom? Pan. Want ghy draeght tanden, ende gheen ghelt by u. Sulcke soorte van gasten is my seer on-aenghenaem. Co. Maer wy arbeyden voor u.
    Pan. Wilt ghy dat ick u aenwijse, hoe dat ghy arbeydt. Co. Aenwijst het ons. Pan. Besiet de schilderije, die u aldermeest aen de slincker hant is. Daer siet ghy eenen Vos prediken, maer van achteren steeckt een Gans den hals uyt een kap. Wederom siet ghy een wolf den ghenen absolveren die ghebiecht heeft, maer daer kijckt een deel van een schaep uyt, dat onder het habijt verborghen is. Ghy siet een Aep in eens Franciscanen kleedt by eenen krancken sitten, met de eene handt toont hy het kruys, de ander handt heeft hy in de borse des krancken. Co. Wy en ontkennen niet, dat onder dit kleedt somwijlen wolven, vossen ende apen bedeckt werden, maer wy bekennen oock datter menighmael Verckens, Honden, Peerden, Leeuwen ende Basilisken onder werden bedeckt: ja ’t selve kleedt bedeckt oock vele vrome mannen. Ghelijck een kleedt niemandt beter en maeckt, alsoo en maeckt het niemant argher. Daerom is het onbillick yemant uyt het kleet te oordeelen: andersins soude u kleedt, het welcke ghy somwijlen gebruyckt, vervloeckt zijn, ’twelck vele dieven, doot-slagers, toovenaers ende overspeelders bedeckt. Pan. Aengaende ’tkleedt sal ick het verloren gheven, ist dat ghy my betaelt. Co. Wy sullen God voor u bidden. Pan. En ick wederom voor u, arbeydt met arbeydt betalende. Co. Maer ghy en behoort van alle menschen niet te nemen. Pan. Waerom maeckt ghy lieden conscientie van geldt aen te tasten? Co. Om dat het teghen onse professie strijdt. Pan. Het strijdt oock tegen mijne professie een gast in te laten komen, die geen gelt en heeft. Co. Maer den reghel dwingt ons geen gelt aen te raken. Pan. En mijn regel gebiedt het tegen-deel. Co. Wat is uwen reghel? Pan. Leest dese versen:

    Hospes in hac mensa, fuerint cum visera tensa,
        Surgere ne properes, ni prius anumeres.


Dat is:

    Ghy gasten als de buyck is op-ghereckt,
    Betaelt den Waert eer ghy van hier vertreckt.

    Co. Wy en sullen u gheen kosten aen doen. Pan. Maer die my gheen kosten aen doen, die en doen my oock gheen profijt. Co. Godt sal ’t overvloedighlijck [p. 270] vergelden, ist dat ghy ons eenighe weldaet bewijst. Pan. Met dese woorden en onderhoude ick mijn Huysghesin niet. Co. Wy sullen ons in een hoeck der stove verberghen, ende en sullen niemand moeylijck wesen. Pan. Dese stove en lijdt soodanighe menschen niet. Co. Drijft ghy ons dan alsoo uyt, dat wy misschien dese nacht van de Wolven verslonden sullen werden? Pan. D’eene Wolf en eet d’ander niet, ghelijck oock d’een hondt d’ander niet en doet. Co. Ghy soud wreet zijn, indien ghy den Turcken sulcx dedet: Hoedanige dat wy oock zijn, wy zijn menschen. Pan. Ghy singht voor een doof mans deur. Co. Ghy koestert u lichaem sachtlijc, naeckt achter de stove te bed liggende, ende ghy stoot ons uyt, dat wy vande koude des nachts sullen vergaen, al waert schoon dat ons de wolven spaerden. Pan. Also leefde Adam inden Paradijse. Co. Hy leefde alsoo, maer onoosel zijnde. Pan. En ick ben onschuldigh.
    Co. Misschien de eerste twee letteren van dat woort, onschuldigh, ghenomen zijnde. Maer siet toe, indien ghy ons nu uyt uwen Paradijse stoot, dat u Godt niet uyt den zijnen en stoote. Pan. Watten praet. Huysv. Mijn man, betaelt ten minsten met dese weldaet voor so vele uwe boosdaden, laet haer dese nacht onse dack gebruycken: ’Tzijn goede mannen, ghy sult ghevoelen dat de winst nae desen tijt overvloediger werden sal. Pan. Siet dese bidster, ick vermoed dat ghy ’t met malkanderen wel eens zijt: En ick en hoore dit ghetuyghenis niet gheern van een vrouw, goede Mannen. Huysv. Och: Ten is so niet, maer over-denckt hoe menighmael dat ghy met dobbelen, dronckenschap, kijven ende vechten gesondight hebt, bevrijt alleenlijck uwe sonden met dese Aelmoesse, ende en drijft haer niet uyt, die ghy sult wenschen by u te zijn, wanneer ghy sterft. Rabbauwen ende spotvogels ontfangt ghy menighmael, ende stoot ghy dese uyt? Pan. Van waer komt ons dese Predickster? Gaet ghy henen, en besorght de keucken. Huysv. Dat sal wel geschien. Ber. Hy bedaert hem wat, ende hy neemt een linnen hemde: Ick hope dat het te recht komen sal. Co. Ende sy decken de Tafel voor de kinderen. ’t Is wel datter geen Gasten en komen, anders hadden wy ballingen moeten zijn. Ber. Tis gheluckelijck gevallen, dat wy uyt het naeste stedeken een Vlesken wijns, ende een gebrade schouder van een Lam met ons ghebracht hebben: andersins en soude ons dese, ghelijck als ick sie, oock geen Hoy mede ghedeylt hebben.
    Co. Nu zijn de kinderen aengeseten, laten wy ons aen een hoeck van de Tafel voeghen, also nochtans dat wy niemand hinderlijck zijn. Pan. Ick achte dat ick het u lieden behoore te wijten, dat ick heden niet een Gast en hebbe, behalven mijn huysghesin, ende u lieden, die onnutte menschen zijt. Co. Indien sulcx niet dickwils en gheschiet, soo wijt het ons. Pan. Meer dan ick wel wilde Co. En zijt niet moeyelijck, Christus leeft noch, die de sijne niet en sal verlaten. Pan. Ick heb ghehoort dat ghy Euangelischen genoemt wert. Ende het Euangelium verbiet een tassche of broot langhs den wegh te dragen: ghy hebt mouwen in plaetse van een tassche, als ick sie: ende ghy en draegt niet alleenlijck broot, maer oock wijn en lecker vleesch by u. Co. Gebruyckt het met ons, indient u belieft. Pan. Mijnen wijn by desen vergheleken, is verschaelden wijn. Co. Proeft ooc van’t vleesch, want wy hebbens te vele. Pan. O rijcke bedelaers! mijn wijf en heeft heden niet gekoockt, behalven Moes ende gastrich Speck. Co. Laet ons, indient u goet dunckt, onse gherechten onder malkanderen ghemeyn maecken. Want ons en isser niets aengheleghen, wat wy eten.
    Pa. Waerom en draegt ghy dan geen Moes ende verschaelden Wijn by u?
[p. 271]
    Co. Om dat de gene, by de welcke wy heden het middagh-mael gehouden hebben, ons dese dingen liever hebben willen gheven. Pan. Hebt ghy ’t middagh-mael om niet ghegeten? Co. Jae seker. Jae sy hebben ons oock ghedanckt, en als wy wegh gingen hebben sy ons met dese geschencken bevracht.
    Pan. Van waer komt ghy? Co. Van Basel. Pan. Ey, van soo verre? Co. ’t Is soo. Wat soorte van menschen zijt ghy doch, die alsoo sonder Peerden, sonder borse, sonder knechten, sonder wapenen, ende sonder victalie om swerft? Co. Ghy siet eenighsins een litteken des Euangelischen levens. Pan. My dunckt dat het een leven der landt-loopers is, die herwaerts ende derwaerts met het netjen om her swermen. Co. Soodanighe landt-loopers waren de Apostelen, soodanigh was oock de Heere Jesus. Pan. Kont ghy de konste van in de handt te kijcken? Co. Niet minders. Pan. Van waer komt u dan de kost? Co. Van den gene, diese belooft heeft. Pan. Wie is die? Co. Die gesproken heeft, En zijt niet sorghvuldigh, alle dese dingen sullen u toe geworpen worden. Mat. 6. Pan. Hy heeft se belooft, maer den ghenen die het Rijcke Gods soecken. Co. Dat doen wy na onse vermogen. Pan. De Apostelen waren door miraculen vermaert, maeckten de krancken ghesont, ende daerom en is het niet te verwonderen dat sy over al de kost hadden, ghylieden en vermeught sulcks niet. Co. Wy soudens vermogen, indien wy den Apostelen gelijck waren, ende indien de sake een mirakel eyscht. Maer de miraculen zijn den ongheloovighen, nu en is ons gheen dingh van noode, behalven een Godtsaligh leven. En dickwils is ’t saligher kranck dan ghesont te zijn, dickwils is het saligher te sterven dan te leven.
    Pan. Wat doet ghy lieden dan? Co. Het ghene dat wy vermoghen, een yegelijck nae de gave, die hem van Godt gegheven is: wy vertroosten, wy aenporren, wy vermanen, wy straffen: wanneer het de gelegentheyt mede brenght, soo Predicken wy somwijlen, ist dat wy erghens stomme Pastooren vinden: indien wy niet vorderlijck en konnen zijn, soo arbeyden wy dat wy niemandt en verongelijcken met manieren ende spreken. Pan. Och! of ghy ons morghen Predicken wildet: Want het is by ons Feest-dagh.
    Co. Wat heyligh is het? Pan. Van Sinte Antonis. Co. Dese is wel een goet man geweest, dan van waer komt den Feest-dagh? Pan. Ick sal ’t u seggen: Dit Dorp is vol Vercken-Herders, om dat hier een Eyckel-dragende Bosch na by ghelegen is. Ende men hout voor gewis, dat Antonio de besorginghe dies beests bevolen is, ende daerom eeren sy hem, op dat hy vergeten zijnde niet toornigh en werde. Co. Och of sy hem waerlijck eerden. Pan. In wat maniere? Co. Hy eert de Heyligen seer heylighlijck die daer na volgt. Pan. Morghen sal dit gheheele Dorp met suypen, danssen, spelen, kijven ende vechten, dapperlijck ruysschen. Co. Alsoo eerden de Heydenen eertijdts haren Bacchum. Maer ick verwonder my, dat Antonius alsoo ghe-eert zijnde, hem niet over de menschen en vertoornt, die sotter zijn dan de beesten selve. Hoedanighen Pastoor hebt ghy? eenen stommen ende boosen?
    Pan. Hoedanigh dat hy anderen zy, en weet ick niet: hy is my seer goet, want hy suypt hier gantsche daghen langh: oock en brenght hier niemandt meerder of beter drincke-broers, tot mijnen grooten profijte. En ick verwondere my seer dat hy nu niet teghenwoordigh is.
    Co. Wy hebben ondervonden dat hy ons weynigh nut was.
    Pan. Wat hoor ick? Hebt ghy den man aenghesproken? Co.* Wy hebben herberghe by hem begheert: hy en verdreef ons niet anders dan Wolven van de deure, ende beval ons herwaerts te gaen. Pan. Ha, ha, he, nu verstae ickt. [p. 272] Daerom en heeft hy hier niet willen zijn, om dat hy wiste dat ghy lieden hier wesen soud. Co. Is hy stom? Pan. Stom? Daer en roept niemandt luyder in de stove, dan hy, ende hy balckt dapperlijck als een koe in den Tempel, ick en heb hem noyt hooren predicken. Maer wat behoeve ick meer te seggen: ghy hebt selve vernomen, ghelijck ick verstae, dat hy niet stom en is. Co. Verstaet hy de H. Schrift wel? Pan. Hy seydt dat hyse seer wel verstaet: maer alles wat hy van soodanighe dinghen gheleert heeft, dat heeft hy in een heymelijcke biechte gheleert, alsoo dattet hem niet gheoorloft en is sulcx by anderen uyt te spreken. Waer toe veel woorden? Ick salt int korte segghen, soodanich als het volck is, soodanigh is oock de Priester, en gantschlijck heeft ghelijck sijns ghelijck ghevonden. Co. Misschien en sal hy my niet toelaten te prediken. Pan. Hy sal ’t toelaten, ick beloovet, maer op dese conditie, dat ghy op hem niet en schimpt, ghelijck ghy meest alle ghewoon zijn te doen. Co. Die sulcx ghewoon zijn te doen, hebben haer aen een quade saecke ghewent: ick vermane den Pastoor in ’t heymelijck, indien my yet inde weghe is: dat daer overigh is, dat is der Bisschoppen ampt. Pan. Maer sulcke vogelen vliegen selden herwaerts. Seecker, ick sie, dat ghy lieden vrome mannen zijt. Maer wat heeft die verscheydenheydt der kleederen te beduyden? Want meest alle menschen achten u lieden daerom quaedt te zijn, om dat ghy soo gekleedt zijt.
    Co. Waerom dat? Pan. Ick en weet het niet, dan om datter soodanighe vele bevonden werden. Co. Vele oordeelen daer uyt dat wy heyligh zijn, om dat wy soo ghekleedt werden: sy sondighen alle beyde, nochtans sondigen sy beleefder, die van ons uyt de kleedinge een goet vermoeden, dan die een quaedt vermoeden daer uyt hebben. Pan. Dat zy wel alsoo: Maer wat nuttigheyt komt doch uyt soo vele verscheydenheden?
    Co. Wat meynt ghy? Pan. My dunckt wel datter gheene uyt en komt, behalven in processien of oorloghen: want in processien werden verscheydene personagien omghedraghen, der heylighen, der Joden, ende der Heydenen: dese onderscheyden wy uyt de verscheydene kleedinghe. En in de oorloghen soude de verscheydenheyt der kleederen dit te weghe brenghen, dat een yeghelijcke hoop Crijghs-volcx sijn baniere soude volghen, en datter gheen verwerringhe der ordenen en soude gheschieden. Co. Ghy seght wel, dit is oock een krijghs-kleed: de eene volght desen, de andere volgt den anderen Capiteyn, maer wy oorlogen al te samen onder den eenighen Keyser Christo. Maer in de kleedinghe behoort men op drie dinghen te sien. Pa. Op welcke? Co. Op de noodsakelijckheydt, ’t ghebruyck, ende de betamelijckheydt. Waerom eten wy? Pan. Op dat wy van hongher niet en vergaen. Co. Alsoo moeten wy ons somwijlen kleeden, op dat wy van koude niet en vergaen. Pan. Ick bekent. Co. Dat doet dit kleedt beter dan het uwe: want het bedeckt het hooft, den hals ende de schouderen, in welcke perijckel is gheleghen. Het ghebruyck eyscht verscheyden soorten der kleederen. Den genen die rijden sal, betaemt een kort kleed, die rust, een langh kleet, inde somer betaemt een dun, inden winter een dick kleed. Daer zijnder te Romen die alle daghen hare kleederen driemael veranderen: des morgens nemen sy een kleedt dat dubbelt van vellen is, omtrent den middagh nemen sy een enckelt, wederom tegen den nacht een dat wat dicker is: maer alle menschen en hebben gheen veranderinghe van kleederen, daerom is dit kleedt ghevonden, ’t welcke alleene tot seer vele ghebruycken bequaem is. Pan. Hoe soo? Co. Ist dat de Noorde wint waeyt, of indien [p. 273] de Sonne heet is, so trecken wy de Kap voor over, indien ons de warmte lastigh is, soo laten wij se neder op de rugh: sullen wy rusten, soo laten wy ’t habijt hangen: sullen wy wandelen, wy schortent op. Pan. Hy is niet seer onverstandigh gheweest die dat ghevonden heeft. Co. Ende dit is het principaelste om wel te leven, dat een Mensch hem wenne met weynich te vreden te zijn, andersins indien wy leckerheden of onse ghenegentheden beginnen te soecken, so en sal het nimmermeer eynde zijn. Maer men heeft niet een kleedt konnen vinden dat alleen tot soo vele bequaemheyden diende. Pan. Ick stemme dat toe. Co. Laet ons nu de betamelijckheyt insien. Seght my ter goeder trouwen, indien ghy uws wijfs kleed aentoocht, en souden alle menschen niet segghen, dat ghy teghen de betaemlijckheyt dedet? Pan. Sy souden segghen dat ick onsinnigh waer. Co. Wat soud ghy seggen, indien sy u kleedt aentooch?
    Pan. Ick soud misschien niet quaets segghen, maer ick soude haer met goede stocken slaen. Co. Maer daer en is niet aen gheleghen, wat kleedt dat ghy ghebruyckt. Pan. In dese sake is daer seer veel aen gheleghen. Co. ’t En is oock niet te verwonderen. Want de wetten der Heydenen straffen oock den Man die Vrouwen, ende de Vrouwe die Mans kleederen aentreckt. Pan. ’t En is oock gheen onghelijck. Co. Wel aen, indien een oud man, tachtentich jaren oud zijnde, de kleedinghe eenes jonghelincx van vijfthien jaren aentooch, of indien een jonghelinck daer en teghen de kleedinghe eens ouden mans aennam, en souden alle menschen niet segghen, dat het een saecke waer weerdigh met stocken ghestraft te werden? Of indien een oud wijf na de maniere van een jonghe dochter, of een jonghe dochter nae de maniere van een out wijf gheciert wierde? Pan. O ja. Co. Insgelijcken indien een Leecke eens Priesters, ende een Priester daer en tegen eens Leecken kleedinghe aentooch? Pan. Sy souden alle beyde onbetamelijck doen. Co. Indien een slecht mensch eens Vorsten cieragie, of een slecht Priester eens Bisschops cieragie aennam, en soude hy niet onbetamelijck doen? Pan. Ja seker. Co. Wat, of een borgher de kleedinghe eens krijghsmans, als vederen, ende andere levereyen der oorloogscher Sotheydt aen nam?
    Pan. Hy soude bespot werden. Co. Of onder de krijghslieden een Engelsch-man een wit, een Swidtzer een root, ende een Wael een swart kruys droeghe?
    Pan. Dat sou te onbeschaemt zijn.
    Co. Waerom verwondert ghy u dan over dese onse kleedinghe? Pan. Wat onderscheyt datter tusschen een slecht Mensch ende een Vorst, ende tusschen een man ende Vrou sy, weet ick: wat onderscheyd datter tusschen een Monick ende geen Monick sy, en weet ick niet. Co. Wat onderscheyt isser tusschen een arm ende rijck? Pan. De avonture. Co. Ende nochtans soudet onbetamelijck zijn, indien een arm mensch de kleedinge eens rijcken navolghde. Pan. ’t Is waer, gelijck, de rijcken nu gemeynlijck ghekleedt werden. Co. Wat onderscheyt isser tusschen een sotte en wijse? Pan. Een weynigh meer dan tusschen eene Rijcke en arme. Co. En werden de sotten niet anders ghekleedt, dan de ghene die wijs zijn? Pan. Ick en weet niet wat u lieden betaemt, nochtans en verschilt u lieder kleedinge niet vele van hare kleedinge, indien dat daer yemant ooren ende bellen by dede. Co. Ganschlijck ontbreect ons dat. Ende wy zijn sotten deser werelt, indien wy ’tgene waerlijck zijn dat wy beloven te zijn. Pa. Wat ghylieden zijt en weet ick niet: dit weet ick, datter vele sotten zijn ooren ende vellen dragende, die wijser zijn dan de gene, die hoeden met vellen gevoeyert, Doctoors schouder-kovelen, ende andere levereyen der Wijse draghen. Daer- [p. 274] om dunckt my een seer sotte sake te zijn, wijsheydt met de kleedinghe liever dan metter daedt te vertoonen. Ick heb eenen ghesien, die meer dan sot was, die een rock droegh tot de enckelen toe neder hangende, ende eens Doctoors schouder-koovel: hy hadde ook een aensicht, dat eens treflijcken Theologiens aensicht, vertoonde: hy disputeerde by een yegelijck, niet sonder schijn van dapperheydt: maer den grooten Heeren en was hy niet min gheneughlijck, dan eenigh ander sot, dewijl hy alle sotten in de maniere van sotheydt overtrefte. Co. Wat begheert ghy dan, dat een Vorst, die een sot belacht, met hem om kleederen wissele?
    Pan. De betamelijckheydt soud misschien somwijlen het ghene eysschen dat ghy voorstelt, indien hy alles wat in sijn herte waer, mettet kleed vertoonen wilde. Co. Ghy houdt wel hart aen, maer nochtans achte ik dat den sotten hare kleedinghe niet sonder oorsake ghegheven is. Pan. Om wat oorsake? Co. Op dat sy van niemandt beschadight souden werden, wanneer sy yet onwijslijcx spreken of doen.
    Pan. Hier en tusschen en sal ick niet segghen, dat dese sake een yeghelijck liever verweckt om te quellen, soo seer dat sy dickwils uyt sotte onsinnige werden. Ook en sie ick niet, waerom dat een stotende Osse, die een mensch ghedoodt heeft, of een hond, of vercken, dat een kindt heeft ghedoot, ghestraft werden: en datmen een sot, die veel booser dingen bedreven heeft, door verschooninge van sijn sotheydt laet leven: dit begheer ick te weten, waer om dat ghy lieden door de kleedinghe van andere menschen onderscheyden wert. Want ist dat een yghelijck oorsake ghenoeghsaem is om verscheyden kleedinghe te draghen, soo soude een backer anders dan een visscher, een schoenmaker anders dan een kleermaker, een apoteker anders dan een wijn-verkooper, en een waghenaer anders dan een schipper ghekleet moeten zijn. Indien ghy lieden Priesters zijt, waerom zijt ghy anders ghekleet dan ander Priesters? Zijt ghy Leecken, waerom zijt ghy van ons onderscheyden? Co. Eertijts en waren Monicken anders niet dan het suyverste deel der Leecken, ende dit onderscheyt was daer tusschen een Monick ende een ander Leeck, dat hedensdaechs is tusschen een ghematighd vroom man, die met sijn handen sijn huysghesin onderhout, ende tusschen een Snaphaen, die hem van de inkomste sijner rooverijen beroemt. Naderhant heeft ons de Roomsche Paus sijne eere daer by gegeven, het kleet heeft van ons sijne weer digheyt verkreghen, ’t welcke nu noch den Leecken, noch den Priestere toe en komt: maer dit kleet sy soodanigh het sy, nochtans en hebben de Cardinalen en Pausen haer desselven somwijlen niet geschaemt. Pan. Maer van waer wert dan dese betamelijcheyt genomen? Co. Somwijlen uyt de nature der dingen selfs, somwijle uit de gewoonte ende opinie der Menschen. En souden alle menschen niet oordeelen ongeschickt te zijn, indien yemant also met een Ossen-huyt gekleedt wierde, dat de hoornen op ’t hooft uyt-staken, en de steert op de aerde wierde gesleept? Pan. Voorwaer het soude belachlijck zijn. Co. Wederom indien yemant een kleedt hadde, dat het aensicht en de handen bedeckte, ende schamelheydt vertoonde? Pan. Dat soude veel ongheschikter sijn. Co. Daerom sijn oock de gene van de Heydensche Schrijvers bestraft, die uytermaten fijne kleederen droeghen, die oock den Vrouwen, niet en betaemden. Want ’t is eerbarer naeckt te zijn, soodanigh als wy u in de Stove ghevonden hebben, dan een door schijnend kleed te dragen. Pa. ’k Meyne dat de gantsche sake van de kleedinge aan de gewoonte en opinie der menschen hangt. Co. Hoe soo? Pan. ’t En is niet veel dagen gheleden, dat hier eenighe ter Herberge ge- [p. 275] weest zijn, die welcke seyden, dat sy door verscheyden Landen ghereyst hadden, die onlanghs gevonden zijn, ende die wy inde Caerten der ouder Werelt-beschrijvers niet en hebben. Dese vertelden dat sy op een Eyland gekomen waren, daer een seer getemperde locht was, alwaer het voor groote schande gehouden wierde ’t lichaem te decken. Co. Die leefden misschien na de manier der beesten. Pan. Ja sy leyden, ghelijck sy seyden, een seer beleeft leven. Sy leefden onder eenen Coningh, den welcken sy des morgens tot het werck verselschapten, oock alle dagen. Co. Wat werck deden sy? Pa. Sy trocken een soorte van wortelen uyt, de welcke hen in plaetse van tarwe is, ende is lieflijcker ende gesonder dan tarwe: ’t welck gedaen zijnde, keerde een yegelijck tot zijn eyghen werck, doende een yder dat sijn herte gheluste. Sy voeden haer kinderen heylighlijck op, sy schuwen ende straffen de misdade, maer gene misdaet scherper dan overspel. Co. Met wat straffe? Pan. Den vrouwen wert het vergeven, want dat wierd haer geslacht te goede gehouden: maer den mannen, die van overspel overtuyght zijn, geschiet dese straffe, dat sy al haer leven langh int openbaer gaen, hare schamelheyd met eenen doeck bedeckende. Co. O sware straffe! Pa. Maer de gewoonte heeft haer wijs ghemaeckt dat dit de swaerste van allen is. Co. Wanneer ick neerstlijck in sie, wat de wijs-makinge vermach, so stae ick u sulcx bykans toe. Want indien yemand een dief of doodtslager de uyterste schande wilde aendoen, en soude het niet ghenoegh zijn, dat hy hem dat hembde boven de aers-billen afsnede, ende dat hy sijn schamelheydt uytsteeckende, met Wolfs-vellen bekleede, ende sijne hoofsen met verscheyden verwen verscheydlijck schilderde, het kleet dat de borst ende arme bedeckt gansch door snede, als een net uyt het kleedt makende, dat hy de schouderen en de borst bloot maeckte, dat hy zijnen baert ten deele met een scheer-mes afschoer, ten deele liet hangen, ten deele omkrulde, dat hy ’t haer afschoer, en dat hy hem eenen hoed daer by dede, die aen allen sijden in stucken gesneden waer, met eene seer groote veeder-bosch, en indien hy hem geboodt also int openbaer te gaen. En soude hy dien mensch niet meer schavotteren, dan of hy hem een Sots-kappe aen dede met seer groote ooren ende bellen? Ende nochtans vereieren hen de Crijghslieden van selfs also, en sy behagen hen selven: ende sy vinden eenighe, den welcken sulcks schoon dunckt te zijn, hoewel daer gheen dingh sotter en kan wesen. Pa. Ja daer zijn wel eerlijcke Borgers, die dat na haer vermogen na bootsen.
    Co. Maer indien hem nu yemand onderstonde de kleedinge der Indianen na te volghen, die met vederen der vogelen gekleedt werden, en souden de kinderen niet meenen dat hy ontsinnigh was? Pa. Ganschlijck Co. Maer ’t gene daer wy ons over verwonderen, is veel sotter dan dat. Daerom ghelijck het waer is, datter niets so ongerijmt en is, dat door de gewoonte niet gepresen en wert: also en kan men niet ontkennen, datter in de kleederen eenighe betamelijckheydt is, die by den wijsen ende verstandighen altijdt betamelijck is, en wederom eenighe onbetamelijckheydt, die by allen den genen die wijs zijn behoort onbetamelijck te schijnen. Want wie en lacht daer niet, so menighmael als hy de vrouwen siet, die met een langhe steert aen haer kleedt behanghen zijn, ende die de edelheyt hares gheslachts na de lanckheydt der steert weerderen. Hoe wel hen sommighe Cardinalen niet en schamen sulcks alleenlijck in hare mantels na te volgen. En nochtans is de ghewoonte sulcken gheweldighen saecke, dat het noch den eenen noch den anderen vry en staet het ghene te veranderen dat aengenomen is. Pan. Daer is genoegh van de ghewoonte gheseydt. Maer seght ghy my, wat ghy gevoelt, wat ghy van [p. 276] beyden beter achtet te zijn, dat de Moniken in kleedinge van andere menschen onderscheyden zijn, of dat sy daer van niet onderscheyden en zijn?
    Co. Ick achte het voorwaer ’t eenvoudighste ende Christelijckste te zijn, dat niemandt uyt sijne kleedinghe gheweerdeert en werde, wanneer sy maer eerlijck ende betamelijck is.
    Pan. Waerom en werpt ghylieden de Cappen niet wech? Co. Waerom en aten d’Apostelen niet terstont allerley spijse? Pan. Ick en weet het niet, segt ghy’t Co. Om dat de on-overwinlijcke gewoonte sulckx belettede. Want het ghene dat gantschelijck in de herten der Menschen in-geprint, en door een langdurigh gebruyck bevestight zijnde, veroudet, en als in de nature verandert is, dat en kan sonder groote verderffenis der menschelijkcker ruste niet haestelijck wech genomen werden: maer moet also allengskens werden wech gedaen, ghelijck als een seecker Sertorius de hayren uyt een Peerde-steert getogen heeft.
    Pan. Ick soudet toelaten, waert dat alle Monicken eenderley kleedinge hadden: maer wie soude so veel verscheydenheden lijden? Co. Dat quaedt heeft het ghebruyck in-ghevoert, ’t welcke alle dingen in-voerde. Benedictus* en heeft geene nieuwe kleedinghe versiert, maer de kleedinghe die hy doemaels met den zijnen ghebruyckte, was eens eenvoudighen ende vromen Leecken kleedinghe. oock en heeft Franciscus gheen nieuwe ghedaente ghevonden, maer dit was een kleedinghe der armer Boeren. De nakomelinghen sommighe dingen daer by doende, hebben de sake in superstitie verandert. En sien wy oock hedensdaeghs sommighe oude wijven niet, die de kleedinghe hares tijts behouden, die welcke meerder van de kleedinghe deser tijden, dan mijne kleedinghe van de uwe verscheyden is? Pan. Wy sient. Co. De wijle ghy dan dese kleedinghe siet, so siet ghy de overblijfselen des ouden tijts.
    Pan. En is dan in uwe kleedinghe anders geen heyligheyt? Co. Gantsch gheene. Pan. Sommighe beroemen haer, dat dese kleedinghe van boven af van de heylighe Maghet Maria aengewesen zy. Co. Dat zijn der menschen droomen. Pan. Daer zijnder die wanhoopen van hare siecke te sullen weder gesont werden, ten sy dat sy met een Dominicaner Kap ghekleedt werden: ja die oock niet dan in een Minne-broers kleet en willen begraven zijn. Co. Die sulcke dinghen raden, zijn of begeerigh na gheldt of sotten, diese ghelooven, sijn superstitieus. God en kent een boef niet minder in een Minder-broers Kap, dan in eens Crijghsmans kleedt. Pa. Maer daer is minder verscheydenheyt der vederen onder den voghelen, dan der kleedinghe onder u lieden is. Co. En is het niet een schoone sake de nature na te volghen? maer het is schoonder de nature te overwinnen. Pan. Och! of ghyse oock met verscheydenheyt der snebben overwont! Co. Maer wel aen, ick sal de verscheydenheydt oock voorstaen, indien ghy’t toelaet. En wert een Spaengiaert niet anders, een Italiaen niet anders, een Fransman niet anders, een Duytschman niet anders, een Grieck niet anders, een Turck niet anders, een Saraceen niet anders ghekleedt? Pan. Ja seker Co. En wat een groote verscheydenheyt der kleederen is in een selve landtschap, oock onder de menschen, die van eenderley gheslachte, ouderdom ende staet zijn? Hoe seer verscheyden wert een Venetiaen, hoe verscheyden werdt een Florentiner, hoe verscheyden werdt een Romeyn gekleedt? en dit in Italien alleen. Pan. Ick gheloovet. Co. Hier uyt is onse verscheydenheydt gesproten. Dominicus heeft zijn kleedinghe van vrome Acker-lieden, van dat deel van Hispanien ghenomen, in welck hy* leefde: Benedictus van de Boeren, van dat deel van Italien, in welck hy verkeerde: Franciscus van Huys-luyden van een ander [p. 277] plaetse: ende alsoo voorts van andere te spreken: Pan. Daerom so veele ick sie, en zijt ghy lieden niet heyligher dan wy, ten zy dat ghy heyligher leeft? Co. Ja wy zijn booser dan ghy lieden, wanneer wy niet Godsaligh levende, de herten der eenvoudiger dies te swaerder argeren. Pan. Isser dan eenighe hope tot ons, die noch Patroon, noch seker kleeding, noch reghel, noch professie en hebben? Co. Ghy hebtse, O goede vrient! siet toe dat ghyse behoudt: vraeght uwe Peten wat ghy inden Doop belooft hebt, wat kleedt ghy aldaer ontfanghen hebt. En begeert ghy een menschelijcke reghel, die van de Euangelische regel professie gedaen hebt? Begeert ghy een mensch tot een Patroon, die Jesum Christum tot een Patroon hebt? Doe ghy u wijf troudet, en hebt ghy doen gheen professie of belofte gedaen? denckt wat ghy u wijf, u kinderen ende huysghesin schuldigh zijt, ende ghy sult gevoelen dat ghy meerder last hebt, dan of ghy vanden regel Francisci professie ghedaen hadt. Pan. Gelooft ghy oock datter eenige Weerdt inden Hemel komt? Co. Waerom niet? Pan. Vele dingen ghebeuren ende werden gesproken in dit huys, die weynigh met den Euangelio over een komen. Co. Wat dingen? Pan. D’een drinct meer dan genoegh, d’ander spreeckt oneerlijck, sommighe twisten, sommighe achter-klappen: ten laetsten of de andere dingen kuysch zijn, en weet ick niet. Co. Dese dinghen moet ghy beletten, soo veele als ghy vermooght: indien ghy ’t niet en vermeugt, soo en voedt dese quade dingen niet, noch en haeltse immers om gewins wille niet aen. Pan. Somwijlen en ben ick niet getrou genoegh inden Wijn. Co. Hoe soo? Pan. Wanneer ick mercke dat de gasten meer dan genoeg droncken werden,* so meng ick daer overvloedigh water onder. Co. Dit is lichter sake, dan of ghy een yeghelijck wijn verkocht, die met periculeus fenijn vervalscht is. Pan. Segt my eerstelijck, hoe veel dagen hebt ghy op dese reyse gheweest? Co. Bykans een maent. Pan. Wie onderhoudt u midlertijdt? Con. En werden sy niet wel onderhouden, die wijf, kinderen, ouders ende bloet-vrienden hebben? Pan. Dickwils. Con. Ghy hebt maer een Wijf, wy hondert: ghy hebt maer een Vader, wy hondert: ghy hebt maer een Huys, wy hondert: ghy hebt niet dan weynich kinderen, wy hebbender ontallijcke: ghy hebt niet dan weynigh vrienden, wy hebbender ontallijcke Pan. Hoe soo? Con. Want de bloed-vriendschap des Geests streckt haer verder uyt, dan die bloedt-vriendschap des vleeschs. Ende Christus heeft ons also belooft, ende wy bevinden het gene waerachtich te sijn dat hy ons belooft heeft. Pan. Voorwaer ghy hebt my ghenoeghsaem een gheneughlijck gast gheweest: ick moet sterven, indien ick dese tsamenkoutinghe niet liever en heb, dan mijns Pastoors t’samendrinckinghe. Ghy sult u verweerdigen morgen yet tot den volcke te segghen Ende indien ’t na dese tijt ghebeuren sal, dat ghy hier door-reyst, soo weet dat u hier plaetse bereydt is. Con. Wat? of hier andere quamen? Pan. Sy en sullen niet onaenghenaem wesen, indien sy u gelijck sijn. Con Sy sullen beter sijn, so ick hope. Pan. Maer hoe sal ick de goeden onder soo vele quaden kennen? Co. Ick salt met weynigh woorden seggen, maer ick salt u in d’oore luysteren. Pan. Segt het. Co. Pan. Ick salt gedachtigh sijn ende doen.

                        Eynde van de vijf-en-dertighste T’samen-spreckinghe.



[p. 278]

De XXXVI. T’samen-sprekinghe.

Peregrinatio religionis ergo,

Of devote

Beevaerden en Pelgrimagien.

In dese T’samen-sprekinghe wert de superstitie der
Beevaerden levendigh af-ge-
schildert.


Menedemus, De Harde. Ogygius, Van ’t Oude.

Menedemus.
WAT nieuwer sake is dit? En sie ick Ogygium mijnen Buerman niet, die nu ses gheheele maenden van niemandt en is ghesien? ’t Gheruchte gingh dat hy dood was. Hy is het selve, indien ick niet gantschlijck en feyle. Ick sal tot hem gaen, ende hem groeten. Weest gegroet Ogygi. Ogy. Weest ghy oock gegroet Menedeme. Me. Wat land heeft u ons ghesondt weder ghegheven? Wat een droevigh gherucht was hier verspreyt dat ghy ghestorven waert. Ogy. Ja ick heb midlertijdt, Gode sy lof, soo ghesond gheweest, dat ick voor dese tijt nauwlijcks ghesonder gheweest ben. Me. Alsoo maghmen sulcke geruchten altijdt van leugen straffen. Maer wat vercieringhe is dat? Ghy zijt met holle schelpen bedeckt, met Tinnen ende Loden beelden aen allen zijden omhanghen, met stroye ketenen verciert, aen uwen arm zijn slangh Eyeren, (of Pater nosters Rosenkranskens) &c. Ogy. Ick heb Sint Iacob te Compostel besocht, ende van daer weder ghekomen zijnde de Jonckvrouwe Maria te Parathalasso, die by de Enghelschen seer vermaert is, jae ick heb haer liever weder besocht: want voor drie jaren had ik haer besocht. Me. Om uws herten gheneughte wille, als ick achte. Ogy. Jae uyt devotie. Me. Die devotie meyn ick, hebben u de Griecksche letteren geleert.
    Mijns wijfs moeder had haer met een blofte verbonden, wanneer haer dochter een levendigh knechtken soud ghebaert hebben, dat ick S. Jacob in sijn tegenwoordigheyt selfs groeten ende dancken soude. Me. Hebt ghy dien Heyligh alleenlijck uyt uwen ende uyt uws wijfs moeders name ghegroet? Ogy. Ja uyt den name des geheelen Huysgesins. Me. Voorwaer ick meyn dat huysgesin geen minder welvaert soud ghehadt hebben, al hadt ghy S. Jacob schoon on-gegroet ghelaten. Maer ick bids u, wat antwoord hy, doen ghy hem dancte? Og. Niets, maer als ick hem de gave offerde scheen hy my toe te lacchen, [p. 279] ende metten hoofde soetlijck toe te wencken, ende terstondt gaf hy my dese holle schelpe. Me. Waerom gheeft hy dese dingen liever dan andere? Og. Om dat hy dese overvloedich heeft, nademael dat de na-by gelegene zee hem geeft. Me. O goedertieren Sanct, die den barenden wijven een vroe-vrouwe, ende den vreemdelinghen ghedienstigh is. Maer wat nieuwe soorte van belofte is dit, dat yemandt ledigh zijnde andere menschen den arbeydt opleydt? Waert dat ghy u met een belofte verbond, soo’t geen ghy voor handen hadt, wel geluckte, dat ick tweemael ter weke vasten soude, meynt ghy dat ick het soude doen dat ghy belooft hadt? Og. Ick en geloovet niet, al waert dat ghy ’t selve uyt uwen name belooft haddet. Want ghy acht het voor een spel, de Sancten honigh om de mont te smeren. Maer het was mijn wijfs moeder, ic moeste haer gehoorsaem zijn. Ghy kent de ghenegentheden der vrouwen, ende my was daer oock aen gelegen.
    Me. Indien ghy de belofte niet voldaen had, wat perijckel was daer in gelegen? Og. Ick beken dat my de Sanct niet voor recht roepen en konde: Maer hy konde in toe-komenden tijt op mijne begeerten doof zijn, of stilswijgende mijn huysgesin eenighe ellendigheydt toe senden. Ghy kent de manieren der Vorsten. Me. Segt my, hoe is hy daer aen, ende hoe leeft die seer goede Jacob?
    Og. Veel flauwer dan hy plachte. Me. Wat is de oorsake? De Ouderdom?
    Og. Snapper, ghy weet dat de Sancten niet out en werden. Maer dese nieuwe meyninghe, die wijd door de Werelt herwaerts ende derwaerts swerft, maect dat hy so dickwils niet begroet en wert als hy plachte: En wanneer daer eenighe komen, die groeten hem alleenlijck, zy gheven hem niets of seer weynigh, seggende dat dit gheldt beter den armen gegeven werdt. Me. O godloose meyninghe! Ogy. Die groote Apostel dan, die gheheel met edele Ghesteenten ende Goudt placht te blincken, staet nu van hout, ende nauwlijcx een Ongel-keersse hebbende. Me. Indien het waer is dat ick hoore, soo is te vreesen, dat anderen Sancten het selve gebeuren sal.
    Ogy. Jae daer wert een Sendt-brief om-gedragen, die de Maget Maria selfs van dese saecke gheschreven heeft. Me. Welcke Maria? Ogy. Die vanden steen haren toename heeft. Me. By die van Basel, in Switzerland, indien ick niet en misse. Ogy. Die selve isset. Me. Soo spreeckt ghy my van een steenen Sanctinne. Maer aen wien heeft sy gheschreven? Ogy. De Send-brief selfs gheeft den name te kennen. Me. Door wien is hy ghesonden? Ogy. Onghetwijffelt door een Engel, die de brief gheschreven hebbende, op den Predickstoel gheleydt hadde, van waer de ghene Predickt, tot den welcken hy geschreven is. Ende op dat ghy geen bedroch en vermoede, ghy sult de brief sien, dien hy selve geschreven heeft. Me. Kent ghy alsoo de handt des Enghels, die van de Maget Maria Secretarius is? Og. Waerom niet? Me. Door wat bewijs-teken doch? Og. Ick heb het Graf-schrift Bedae ghelesen, dat vanden Engel gesneden is, de gedaenten der letteren komen alles over een. Ick heb oock het handt-schrift ghelesen, dat S. Gillis gesonden is: sy komen over een. En aenwijsen dese dinghen de sake niet genoegsaem? Me. En is het niet geoorloft den brief te sien? Og. ’t Is geoorloft, indien ghy sweert, dat ghy swijgen sult. Me. Och, ’t sal biecht zijn. Ogy. De steenen zijn nu ooc met die sake befaemt, dat sy niets en verbergen. Me. So segt het dan eenen Stommen, indien ghy ’t eenen Steen niet toe en betrout. Ogy. Op dese conditie sal ick hem op lesen: luystert nau toe. Me. Ick sal.
    Ogy. Maria de moeder Jesu wenscht Glaucopluto saligheyt. Dat ghy Lutherum volgende dapperlijc vermaent, dat het onnoodigh sy de Sancten aen te roepen, weet dat ghy door die oorsaken my eenen goe- [p. 280] den ende grooten dienst ghedaen hebt. Want voor dese tijdt wierde ick bykans ghedoodt door de onbeleefde aenroepinghen der menschen. Van my alleene wierden alle dinghen begeert, als recht of mijn sone altijd een kleyn kindt waer, om dat hy soodanigh geconterfeyt en gheschildert werdt in mijnen schoot, dat hy noch onder het ghebiedt sijns moeders zy, ende dat hy my, als ick hem bidde niets en dorve weygeren, namelijck vreesende, indien hy my wanneer ick hem bidde yet weygerde, dat icc hem wederom als hij dorst hadde, de mamme soude weygheren. En somwijlen bidden zy soodanighe dinghen van een maget, die een eerbaer Ionghelingh nauliks van een hoeren-weerdin soude dorven bidden, en die ick mij schame te schrijven. Een koopman midlertijdt, die om gewins wille ist Spangnien varen sal, beveelt mij de kuysheyd sijner Concubine. En een Nonne die het wiel verwerpende haer ghereedt maeckt om wegh te loopen, beveelt mij de fame harer eerbaarheydt, die sy selfs voor haer neemt ten besten te gheven: een krijghs-man die godloos ende tot doodtslaan ghehuurt is, roept tot mij: Heylige longhvrouwe, geeft mij een rijcke buyt. Een dobbelaer roept: Weest my gonstig, heylighe Maghet een deel des ghewins sal u ghegeven werden: ende indien de dobbel-stenen niet gonstigh zijn, soo verscheuren sy my met lasteringen, ende wensen my quaet, om dat ik in haar boosheydt niet en heb geholpen. Die haer selven tot een schandelijck ghewin ten besten gheeft roept tot my: Gheeft overvloedigh profijt. Ist dat ik yet weygere, soo roepen sy weder, en weest dan geen moeder der barmhertigheydt. De begheerten van andere en zijn soo godloos niet, als onbequaem. Een onghehouwlijckte roept: Maria geeft mij een schoone en rijcke Bruydegom. Een getroude roept: gheef mij schoone kinderen. Een swanghere roept: geeft mij een lichte baringhe. Een oud Wijf roept: Gheef dat ik langen tijdt sonder hoest en dorst* leve. Een sot oud Man roept: Gheef dat ik weder jongh werde. Een Philosooph roept: Gheef dat ik on-oploslijcke argumenten make. Een Priester roept: Gheef een vet Priesterdom. Een Bisschop roept: bewaar mijn Kercke. Een schipper roept: Geef voorspoedighe koursen. Een overste roept: verthoon my uwen sone, eer dat ick sterve. Een hovelingh roept: Gheef dat ik in de ure des doods oprechtlijck biechten magh. Een boerinne roept: bewaer mijn kleyne ende groote beesten ghesondt. Indien ick yet weygere, terstondt ben ik wreet. Ist dat ick haar tot mijn soon versende, soo hoore ick: hy wil alles wat ghy wilt. Sal ick dan also alleene, die een vrouw ende maeght ben, schippers , krijghslieden, kooplieden, dobbelaars, trouwende, barende, drossaerden, Koninghen ende boeren helpen? En ’t ghene dat ick gheseydt hebbe is noch seer weynigh, vergheleken by de dinghen die ick lijde, Maar met dese moeyelijckheden werd ick nu minder bewaart, ten welcken aansien ick u wel seer soude dancken, ten waer dat dit profijt meerder schade met hem braghte. Ick heb meer ledige tijd, maar minder eere en minder rijckdom. Te vooren wierd ick begroet Koninginne der Hemelen, heerscherinne des werelts: nu hoor ick nauwlijcks van weynigh menschen, weest gegroet Maria. Te vooren wierd ick met edele ghesteenten en goud ghekleedt, ick had overvloedighe heylighe daeghs kleederen, mij wierden gheschencken van gout* en edele gesteenten gebraght: nu werde ik naulijcx met een half rocxken gekleedt, ende dat noch vande muysen ghebeten is. En ik heb nauwlijcx so vele Iaerlijcksche inkomsten, dat ick een arm Koster onderhoude, die een lampken of onghelkeersse aansteecke. En nochtans mochten dese dinghen gheleden werden, ten waer datmen seyde, dat ghy u noch grooter dinghen onderstaet te doen. Dit neemt ghy voor u ghelijck men seydt, dat ghy alle Sancten, die ergens sijn, uyt de [p. 281] Tempelen verdrijven wilt: siet seer neerstelijck toe wat gij doet. Andere Sancten hebben, waer mede dat sy haer ongelijck wreken moghen. Petrus uyt den Tempel geworpen sijnde, kan de deure des Hemelschen Koninkrijcx weder voor u toesluyten. Paulus heeft een sweert, Bartholomeus is met een mes gewapent, Guilielmus is onder eens Monincx-kappe geheel geharnascht, en dat met een sware spiesse. Maer hoe sult ghy ’t met S. Joris maken, die een Ridder ende Corassier, met een spiesse te gelijck ende met een sweert vreeslijck is? Ooc en is Antonius niet ongewapent, hy heeft heylich vyer. Oock hebben de andere of hare wapenen of plaghen, die sy den genen toe seynden, dien sy willen. Maer al-hoe-wel ick ongewapent ben, nochtans en sult ghy my niet uyt werpen, ten sy dat ghy mijn sone, die ick in mijn armen houde, mede uyt werpt. Van desen en sal ick my niet af-scheyden: of ghy sult desen met my t’samen uytstooten. of ghy sult ons alle beyde verlaten, ten sy dat ghy liever eenen Tempel sonder* Christo hebben wilt. Dese dinghen heb ick ghewilt dat ghy weten soud, bedenck nu, wat ghy acht dat ghy my behoort te antwoorden. Want de sake gaet my ganschlijck ten herten. Wt onsen steenen Tempel, den eersten dagh Augusti, in den Iare nae ’t lijden mijns Soons vijfthien hondert ende vier-en-twintigh.

Ick steene Maria heb dit met mijne handt onderschreven.

    Me. Dit is voorwaer een dreyghende ende vreeslijcke Send-brief. Ick meyn dat hem Glaucoplutus wachten sal. Ogy. Inden hy wijs is. Me. Waerom heeft die seer goede Iacob van de selve saecke tot desen niet gheschreven? Ogy. Ick en weet het niet, behalven dat hy verre van hier is, ende in dese tijden werden alle brieven afgheworpen. Me. Maer wat Godt heeft u in Enghelant gedreven? Ogy. De wint, die wonderlijcke goet was, lockte my daer henen, ende ick had sulcks bykans Mariae in Parathalasso belooft, dat ick haer na twee jaren weder besoecken soud. Me. Wat soud ghy van haer begeeren. Ogy. Niet nieus, niet dan die gemeyne dingen, een ghesondt huysgesin, overvloediger goederen, een langh ende vrolijck leven in dese tijdt, ende inde toekomende tijdt de eeuwighe saligheydt. Me. En konde de Moeder Christi by ons die selve dinghen niet gheven? sy heeft t' Antwerpen eenen Tempel, die veel heerlijcker is dan in Parathalasso. Og. Ick en ontken niet dat sy 't kan, maer in dese plaetse gheeft se dese, in andere geeft se andere dingen, of om dat het haer herte also goet dunckt, of, ghelijck sy goedertieren is, sy voegt haer selven in dese saecke tot onse ghenegentheden. Me. Van Iacob hebbe ick menighmael gehoort: Maer ick bid u, beschrijf my het koninghrijck van die van Parathalasso. Ogy. Zeker ick salt u met so weynigh woorden verklaren als ick kan. Haren name is seer vermaert door gantsch Engelant, ende ghy en sult niet lichtlijck yemandt in dat Eylandt vinden, die daer hoopt dat zijn saken wel gelucken sullen, of hy sal haer alle jaren met een gheschencxken na de grootheyt sijner goederen, vereeren. Me. Waer woont sy? Ogy. Op 't uyterste eynde van Engelant, tusschen 't Westen ende Noorden, niet verre van de zee, ontrent dry duysent schreden. 't is een Dorp nauwelijcks van andere dinghen levende, dan van de menighte der gener, die daer komen ende weder van daer keeren. Daer is een klooster met Canonicken, maer den welcken van den Latijnschen den toe-name des Regels (of Reguliers) by ghevoeght wert, een middel-gheslacht tusschen Monicken ende Canonicken, die men wereltsche noemt. Me. Ghy spreeckt my van dieren, die soo wel in 't water als op het landt leven, van welcke soorte een Beever of Zee-hondt is. [p. 282] Ogy. Jae oock een Krokodil. Maer de spotterijen achter weghen latende, sal ick met dry woorden ’t gene verklaren, dat ghy begheert. In hatelijcke saken sijn sy Canonicken, in aenghename saken sijn sy Monicken. Me. Als noch verhaelt ghy my een raetsel. Ogy. Ja ick sal een Mathematisch (of Wiskonstigh) bewijs hier by doen. Indien de Paus van Romen alle Monicken inden Ban dede, als dan souden ’t Canonicken, en gheen Monicken sijn. Indien die selve allen Monicken toe liet wijven te trouwen, als dan souden sy Monicken sijn. Me. O nieuwe goetgunstigheden: Och of sy mijn wijf oock wegh namen. Ogy. Maer op dat wy totter sake komen: Dit klooster en heeft nauwelijcx andere inkomsten, dan uyt de mildigheydt der maghet Marie. Want de grootste geschencken werden wel bewaert. Maer indien daer wat ghelts of van minder prijs is, dat komt tot onderhoudinge der Monicken ende des oversten, den welcken sy den Prioor noemen. Me. Zijn sy vroom van leven? Ogy. Zy en sijn niet onloffelijck van leven, sy sijn rijcker in Godsaligheydt, dan van Jaerlijckse inkomsten. Den tempel is net ende schoon, maar de H. Jong-vrouwe en woont daer niet in, maer om der eere wille heeft sy dien haren sone overgegeven. Sy heeft haren tempel, also dat sy aen de rechterhant hares soons zy. Me. Aen de rechterhandt? Waer henen siet dan de sone? Ogy. Ghy vermaent dat wel. Wanneer hy na ’t westen siet, so heeft hy sijn Moeder aen de rechter-hant: wanneer hy hem na den opganck der Sonnen keert, soo is sy hem aen de slinckerhand. Nochtans en woont sy hier ooc niet, want hare huysinge en is noch niet volmaeckt, ende het is een plaetse daer de wint aen allen zijden doorwaeyt, dewijl de deuren ende vensteren open staen, en de Vader der winden, welck is de groote zee, is daer dicht by. Me. Dat valt haer hardt: waer woont sy dan? Ogy. In dien tempel dien ick onvolmaeckt heb gheseyt te zijn, is een engh Kapelleken, van houte berderen ghebouwt, daer aen beyde zijden de begroeters door een engh deurken ingaen. Daer is weynigh lichts in, ende by-kans gheen ander dan van de wassekeerssen, daer is een soete reuck, die seer lieflijck is om riecken. Me. Alle dese dinghen komen met de religie over een. Ogy. Jae indien ghy daer in saeght Menedeme, ghy soud seggen dat het een wooninghe der goden waer, also blincken daer alle dinghen met edele ghesteenten, gout ende silver. Me. Ghy porret mijn herte, aen dat ick my daer henen begeve. Ogy. De reyse en sal u niet berouwen. Me. En is daer geen H. Olye? Ogy. Ongeschickte mensch. Die Olye en druypt niet dan uyt de graven der heyligen, als van S. Andries ende S. Catharina. Maria en is niet begraven. Me. Ick heb gedwaelt ick bekent. Maer eyndight dit spel. Og. Op dat de religie haer te breeder verspreyde, soo werden verscheyden dingen in verscheyden plaetsen vertoont. Me. En misschien op dat de gaven dies t’overvlodiger mogen sijn, achtervolgende het vers.

        Fit cito per multas praeda perita manus.

                                    Dat is:
    Haest word’ den roof groot (my gelooft)
    Die met veel handen is gherooft.

    Ogy. En over al sijn daer Kas-papen tegenwoordig. Me. Wt de Canonicken? Ogy. Geensins: die en werden daer by niet toe gelaten, op dat sy door oorsaecke van religie van de religie niet vervreemt en werden, ende op dat sy, terwijlen sy de Maegt bewaren, selfs voor hare maegdom niet sorgloos en werden. Alleenlijck in de binnenste kapelle, de welcke ick geseyt hebbe de kamer der H. Jonghvrouwen Marie te sijn, staet een Canonick by den Outaer. Me. Tot welcken eynde? Ogy Op dat hy ’t gene ontfange ende beware datter gegeven wert. Me. Geven de ghene oock die niet en willen? [p. 283] Ogy. Gheensins: maer sommige werden door eenige godsalige schaemte daer toe gedwongen, dat sy yet geven, wanneer daer yemant by staet, die niets geven en souden indien daer niemandt tegenwoordigh en waer: of sy geven een weynigh milder dan sy andersins souden gedaen hebben. Me. Ghy noemt een menschlijcke genegentheyt, die ick oock wel ondervonden heb. Ogy. Ja daer zijn sommige der alderheylichster jongvrouwe so seer toe gedaen, dat sy, terwijlen sy haer veynsen een gave op den Outaer te leggen, met een wonderlijcke behendigheyt ’t gene stelen, dat een ander daer op geleyt hadde. Me. Neemt, dat niemant daer by en stonde, en soude Maria sodanige niet terstont met den blixem slaen? Og. Hoe soude Maria dat meerder doen dan de hemelsche Vader selve, den welcken sy hen niet en schamen van sijne cieragien te ontblooten, oock den wandt des tempels doorgraven hebbende? Me. Ick weet niet genoegsaem, over welcken van beyden ic my meest behoore te verwonderen, over hare godloose vermetelheyt, of over Gods sachtmoedigheyt. Og. Aen de Noort zijde dan is een poorte, niet des tempels, op dat ghy niet en mist, maer der heyninghe, met welcke de geheele vlacke plaetse, die by den tempel leydt, besloten wert. In die selve poorte is een seer kleyn deurken, soodanige als wy sien inde groote val-deuren der Edellieden, alsoo dat de ghene die daer in wil gaen, eerst sijn been in perijckel moet stellen, ende daer na oock zijn hooft neder buyghen. Me. Voorwaer het en soude niet vry zijn door soodanigen deurken tot den vyant te gaen. Og. Ghy raedt dat wel. De Cas-paep vertelde datter eertijdts een man van ridderlijcker oorde op een peert sittende door dit deurken uyt de handen des vyants, die hem als hy vluchtede, genaeckte, ontkomen was. D’ellendighe Ridder aldaer van hem selven wanhopen, beval zijne behoudenis met een haestige gedachte der Jonckvrouwe Marie, die in de naest gheleghen plaets was. Want hy had voor hem genomen tottet Outaer van dese te vluchten, indien de groote poorte open geweest waer. Ende siet een ongehoorde sake: Terstont was de geheele Ridder binnen de heyninge des tempels, terwijlen dat de ander daer buyten te vergeefs raesde. Me. Ende maecte hy, dat men sulcken wonderlijcke vertellinge geloofde? Ogy. O ja hy. Me. Dat selve nochtans niet lichtlijck by u, die een Philosophisch mensch zijt. Og. Hy toonde aende deure een kopere plate, die daer met naghels aengehecht was, in welcke ’t beelt des behouden Ridders stonde, met die kleedinge die doenmaels de Enghelsche natie gebruyckte, die wy oock inde oude schilderijen sien: ende indien die schilderijen niet en liegen, so en hadden in die tijt de Scherers, ende de gene die laken verwen enn weven geen neeringe. Me. Hoe so? Og. Want hy en was niet anders gebaert dan de geyten, enn zijne gheheele kleedinge en hadde niet een ploye, en was niet veel grooter dan ’t lichaem, sulckx dat oock de nauwe t’ samen-bindinghe ’t lichaem selfs engher maeckte. Daer was oock een ander plate, de ghedaente ende grootheyt der kamer vertoonende. Me. Nu en was het niet gheoorloft daer aen te twijffelen. Ogy. Onder ’t deurken was een ysere rooster, daer alleenlijck een voetganger door moghte. Het betaemde niet dat naderhant een Peerd die plaetse betreden soude, die de Ridder de Jonghvrouwe Maria te voren geheylight hadde. Me. Ende dat te rechte. Ogy. Van hier nae ’t Oosten toe is een kapelle vol wonderheden: Daer begaf ick my henen. Daer ontfingh ons een andere Kas-pape. Wy baden daer een weynigh tijts. Terstont wierd ons vertoont een lit van een menschlijcke vinger, die vande dry vingheren de grootste is: Ick kuste het, ende daer na vraeghde ick wiens riliquie dat het was. Hy seyde: Van S. Pieter. Ick sprack: van den Apostel? Hy seyde: ja. Daer na de grootheyt [p. 284] des lits aensiende, scheen het eens Reusen te zijn, seyde ick: Petrus moet een man met een seer groot lichaem geweest zijn. Eener uyt de mede-ghesellen dit hoorende begonde seer te lachen dat nam ick seker qualijck. Want indien hy gesweghen hadde, de koster en soude voor ons van de andere dinghen niets verborgen hebben. Wy hebben hem nochtans sommighe penninghen ghegeven, en eenighsins te vreden ghestelt. Voor ’t Capelleken was een dack, het welcke hy seyde dat op een wintertijdt, als de Sneeu alle dinghen bedeckt had, haestlijck uyt een verre plaetse daer gebracht was. Onder dat dack zijn twee putten tot boven toe vol, sy segghen dat het een Fonteyn-ader is, die de Heylige Jonckvrouwe is gheheylight: Het water is wonder kout, krachtig om de pijne des hoofds ende der maghe te genesen.
    Me. Ist dat koud water de pijne des hoofts ende der mage geneest, so sal olye voortaen den brant uyt lesschen.
    Ogy. Ghy hoort een mirakel, mijn goede vriendt, andersins wat mirakel soudet zijn, dat koudt water den dorst leschte? Me. Ende dit is voorwaer een deel des spels. Ogy. Sy seyden vastelijck dat die Fonteyne door bevel der alderheylighster Jonckvrouwe haestlijck uyt der aerden ghesprongen was. Ick alle dingen neerstlijck rontom aenschouwende, vraeghde hoe veel jaren dat het geleden was, dat het selve huysken daer henen was gebracht? Hy seyde: etlijcke hondert jaren. Ick sprack: de wanden en verthoonen andersins geen outheydt. Hy strede daer niet teghen. Ick seyde wederom: dese houte pilaren oock niet. Hy ontkende niet datse onlanghs geset waren, oock gaf het de sake selfs te kennen. Daer na sprack ick: dese materie van stroo ende riet schijnt nieuw te zijn. Hy bekendet. Deze dweers-balcken, seyde ick, en de latten die het dack houden, en schijnen oock niet voor vele jaren geset te zijn. Hy stont dat oock toe. Doen daer nu geen deel der hutte meer resteerde, seyde ick: Waer uyt is het dan seker, dat dit hutteken van verre gebracht is?
    Me. Ick bid u, hoe ontbond de koster desen knoop? Ogy. Sonder vertoeven toonde hy ons een seer oude Beyren huyt, die aende latten ghehecht was, ende hy bespottede by-kans onse traegheyt, die welcke sulcken openbaren bewijs-teecken hebbende, gheen ooghen en hadden. Alsoo dan versekert zijnde, en om vergevinge onser traegheyt gebeden hebbende, hebben wy ons gekeert tot de hemelsche melck der heyliger Jonckvrouwe Mariae. Me. Hoe seer gelijck is de moeder haren soon, hy heeft ons soo vele bloets op der aerden gelaten, dese so veel melcks, soo veele nauwlijckx ghelooflijck is dat een Vrouwe hebben kan die maer een kint ghebaert en heeft, al waert schoon dat het kindt niet met allen gedroncken had. Ogy. Het selve blamerense oock van’t kruys des Heeren, het welcke in’t bysonder ende in ’t openbaer in soo veele plaetsen vertoont wert, also in dien men de stucken by malkanderen brachte, dat het een volle last van een hulck soude moghen schijnen te wesen: En nochtans heeft de Heere zijn gheheele kruys ghedragen. Me. Ey dunckt het u oock geen wonder te zijn? Og. Het soud misschien nieuw mogen ghenoemt werden, maer gheensins wonder, naedemael de Heere die dese dingen na sijn goetduncken vermeerdert, almachtigh is. Me. Ghy duydt dat wel Godsalighlijck, maer ick vreese dat veel sulcke dingen om gewins wille versiert werden. Og. Ick meen niet dat Godt het lijden soude, dat hem yemandt in dier maniere bespottede.
    Me. Ja wanneer de Moeder ende de Sone, de Vader ende den Geest van kercken-schenders berooft werden, soo en bewegen sy haer somwijlen so vele niet, dat sy of met een wenck, of met eenigh geluyt de boos-doenders vervaren. Soo groot is Gods sachtmoedigheydt. Og. ’T is so; maer hoort de andere din- [p. 285] gen. Die melck wert op den hoogen Outaer bewaert, in welcks midden Christus is, ende zijn moeder aen zijn rechterhant, om der eeren wille. Want de melck vertoont de moeder. Me. Soo kan men’t dan sien? Ogy. Ja men, t’is in Cristal besloten. Me. ’t Is dan nat. Ogy. Wat spreeckt ghy my van nat, dewijle het voor duysent ende vijf hondert jaren gestort is? ’t Is t’samen gheronnen, ghy soud segghen, dat het ghewreven krijt met ’t wit van Ey ghemenght waer. Me. Waerom en vertoonen sy ’t dan niet bloot? Ogy. Op dat de maegdelijcke melck met het kussen der Mannen niet besmet en werde. Me. Ghy seght wel. Want daer zijnder meyn ick, die haren mont daer aen setten, die noch suyver noch maeghdelijck en is. Ogy. Als ons de Kas-paep sagh, liet hy toe, hy toogh een lijnen kleedt aen, ende dede de heylighe stoole om den hals, hy viel Godvruchtighlijck neder en aenbadt, daer na reyckte hy ons de alderheylighste melck om te kussen. Doen vielen wy oock selve op de uytterste trap des Outaers Godtvruchtighlijck neder, ende Christum eerst ghegroet hebbende, hebben wy de Jonghvrouwe Maria met soodanighe ghebedeken, dat ick tot dien selven eynde ghemaeckt hadde, aenghesproken: O Jonghvrou, ghy die moeder zijt, die verdient hebt met uwe maeghdelijcke borsten den Heere des Hemels ende der aerden uwe sone Jesum te sogen, wy wenschen dat wy door zijn bloet ghereynight zijnde, oock tot die salighe kindtsheydt, der duyven eenvoudigheyd mogen voortgaen, die welcke van geen boosheyt, listigheydt ende bedrogh, wetende de melck der Euangelischer waerheydt ghedurighlijck begheert, ter tijdt toe datse tot eenen volmaeckten man toe neme, tot de mate der volheydt Christi, wiens salige geselschap ghy inder eeuwigheyt gebruyckt met den Vader ende den H. Gheest, Amen. Me. Voorwaer dit is een Godsaligh ghebedt. Wat dese sy? Ogy. Sy schenen my beyde toe te wencken indien my de ooghen niet en bedroghen. Want de heylighe melck scheen op te springhen, en ’t Sacrament blinckte een weynich witter. Midlertijdt quam de Kas-paep tot ons, wel stil-swijgende maer een tafelken reyckende, soodanighe de gene by den Duytschen vertonen, die op de brugghen den Tol eysschen. Me. Voorwaer ick heb menighmael die gierighe tafelkens quaet ghewenscht, doen ick door Duytsch-landt reysde. Ogy. Wy gaven sommige penningen, die hy de Jongvrouwe Maria gaf. Daer na vraeghde ick door een tael-man, die welcke die sprake wel verstonde, ende een jonghelingh van een lieflijcke welsprekenheydt was, zijn name was, indien ick niet misse Robertus Aldrisius, soo seer beleefdelijck als ick konde, door welcke bewijsredenen hy wiste dat het der Jongh-vrouwen Mariae Melck was. Dit begheerde ick seecker uyt een Godsalighe yver te weten, op dat ick sommighe Godloosen, die alle dese dinghen ghewoonlijck zijn te bespotten, den mont moght stoppen. Eerstelijck sweegh de Cas-paep, suur siende, stil: ick beval dat de Taelman aenhouden soude, maer noch lieflijcker. En hy stond seer lieflijcken, so seer dat het de Moeder selfs, al had sy onlancx kraem vrouwe geweest, indien hy haer met sulcke woorden aengesproken hadde, niet qualijck en soud ghenomen hebben. Maer de Kas-paep als met een Godlijcke kracht aengheblasen zijnde, ende ons met verwonderende ooghen aensiende, ende als uyt een grouwel de Godslasterlijcke stemme vervloeckende, sprack: Wat is ’t van noode dese dinghen te vraghen, dewijl ghy een geloofweerdighe Tafel hebt? Ende het scheen gantschlijck, dat hy ons als ketters soude uytghestooten hebben, indien ’t gelt des menschen wreetheyt niet en had versacht. Me. Maer wat dedet ghy lieden midlertijdt? Ogy. Wy lie- [p. 286] den: wat dunckt u? Niet anders dan als met een stock gheslaghen, of vanden blixem geraeckt zijnde, hebben wy ons van daer gemaeckt, ootmoedichlijck om vergiffenis ghebeden hebbende. Want alsoo betaemt het in heylighe saecken te handelen. Van daer ginghen wy nae ’t huysken, in welcke de heylige Maghet logeerde. Terwijlen wy daer henen ginghen openbaerde hem een Cas-paep van de ghene die minder zijn, ende sach ons aen als of hy ons kende: als wy een weynig voortgegaen waren, quam ons een ander int gemoet, ons insgelijx aensiende: daer nae oock de derde. Me. Sy begeerden u misschien uyt te schilderen. Og. Maer ic vermoeyde verre wat anders. Me. Wat was dat doch? Og. Datter een Kerck-roover yet uyt de juweelen der heyliger Maget gestolen had, ende dat op my ’t vermoeden genomen was. So ging ick inde Capelle, ende groetende de Maget de Moeder Christi met soodanighen gebedeken: O die ghy alleene onder alle vrouwen Moeder ende Maget zijt, aldersalighste Moeder, aldersuyverste Jonck-vrouwe, wy onreyne besoecken u nu, die daer reyn zijt, wy groeten u, wy eeren u eenighsins met onse gheschencxkens : och of ons uwen Sone gave, dat wy uwe alderheylighste manieren naevolghende verdienen mochten, oock door de genade des heyligen Geests den Heere Jesum gheestlijcker wijse in ’t binnenste onses herten te onfanghen,* en hem eenmael ontfangen hebbende, nimmermeer te verliesen, Amen. Daer nae het Outaer ghekust hebbende, leyde ick daer eenighe penningen neder, ende ging wech. Me. Wat dede hier de Maghet? En gaf sy met geenen wenck te kennen, dat sy’t gebedeken gehoort had? Og. Het licht, als ick geseyt heb, was donckerachtig, en sy stond int duyster aen de rechter zijde des Outaers. Ten laetsten had my de reden des eersten Cas-paeps soo verslagen, dat ick mijn oogen niet en dorste opslaen. Me. Soo was d’uytkomste dier reyse niet seer blij de. Og. Ja immers seer blijde. Me. Ghy hebt my wederom moet gegeven, want het hert was my oock in de knyen ghesoncken, als uwen Homerus spreect. Og. Nae ’t middaghmael gingen wy wederom inden Tempel. Me. Dorst ghy, daer ghy van Kerck-roverije bedacht waert? Og. Misschien, maer ick en was by my selven niet verdacht. Een ghemoedt dat hemselven vry kent te zijn, en weet van geen vreese. Ick had begeerte om de tafel te sien, tot welcke de Cas-paep ons versonden had. Desen hebben wy na lang soecken ten laetsten gevonden, maer om hooge aen gehecht, soo datse van een yeghelijck mettet ghesicht niet ghelesen en konde werden. Ick heb soodanige oogen, dat ick noch Lynceus, dat is, scherpsiende, noch bysiende kan genaemt werden. Also heb ick Aldrisium, die las, daer-en-tusschen mettet ghesichte ghevolcht, mids hem in sulcken groote sake niet genoeghsaem gheloove gevende. Me. Is alle twijffelachtigheyt wech genomen? Og. Ick schaemde my mijner, dat ick eenighsins getwijffelt hadde, also wierde de gantsche sake aldaer voor ooghen ghestelt, de name, de plaetse, de sake ghelijckse ordentlijck geschiedt was: kortelijck, daer was niets vergeten. Daer is eener Guilhelmus ghenoemt gheweest, te Parijs gheboren, een Godsaligh Man, doch insonderheyt in’t t’samen-soecken van Reliquien der Heylighen door de gantsche wereldt Godvruchtigh. Dese seer vele Landen door-reyst, de Kloosteren ende Tempelen over al doorsien hebbende, is ten laetsten te Constantinopolen ghekomen. Want de Broeder deses Guilhelmi was aldaer Bisschop. Dese vermaende hem, als hy weder wilde keeren, dat daer een Nonne was, die de Melck der Moeder Christi hadde, dat hy seer gheluckigh soude zijn, indien hy ofte met bidden ofte om gheldt, ofte met list eenigh deel verkrijghen konde. Om dat alle andere Reliquien, die hy tot noch [p. 287] toe: toe vergadert hadde, by dese melck vergeleken zijnde niets en waren. Doen en ruste Guilhelmus niet, tot dat hy met bidden de helft van die melck verkregen had. Met die schat, docht hem dat hy rijcker dan Craesus was. Me. Waerom niet, ende dat oock onverhoopt? Ogy. Hy haestede hem stracks naer huys, op den wegh bevingh hem een sieckte.
Me. Hoe isser in menschlijcke saken geen dingh noch langhdurigh, noch aen allen zijden gheluckigh. Ogy. Als hy ’t perijckel sagh, riep hy een Wael, die hem een seer ghetrou medegesel dier pelgrimagie was. En godvruchtelijck het stilswijgen, bedonghen hebbende, beval hem ’t melck op die conditie, indien hy gesont te huys quam, dat hy dien schat leggen soude op den outaer der H. Jonghvrouwe, die te Parijs ghe-eert wert in dien heerlijcken tempel, die aen beyden zijden op de voor-by-loopende riviere de Seyne siet: ende de riviere selfs schijnt eerbiedigheyt der Godheyt der Jongh-vrouwe te wijcken. Op dat ick de sake kort maecke, Guilhelmus wierde begraven, de ander reysde, voort greep hem ooc een sieckte aen. Als dese van hem selve wanhoopte, gaf hy eenen Engelschen medegesel de melck, maer met vele ernstige gebeden hem verbonden hebbende, dat hy doen soude ’t gene hy gedaen soude gehad hebben. Dese storf, en de ander nam het aen, ende leyde de melck op den outaer: de Canonicken dier plaetse tegenwoordigh zijnde, die welcke doenmaels Regulieren genoemt wierden, soodanige noch by de H. Genovefa zijn. Van dese verwierf hy de halve melck. Als hy ’t selve in Engelandt die gedragen had, heeft hyse ten laetsten in Parathalasso gebragt, de aenblasinghe des gheests hem daer henen roepende. Me. Voorwaer dese vertellinghe komt suyverlijck met haer selve over een. Og. Ja op dat daer gene twijffelachtigheydt blijven en soud konnen, waren de namen der Wij-Bisschoppen daer by geschreven, die den genen die die melc niet sonder gave besochten, so veel aflaets medegedeylt hebben, so vele sy na hare sekere mate geven konnen. Me. Hoe vele is dat? Ogy. Van veertigh daghen. Me. Sijn in de helle oock dagen? Ogy. Seker daer is tijt. Me. Wanneer sy die sekere mate eens uytghegheven hebben, en isser dan niets over dat sy geven mogen? Ogy. Geensins also. Want henlieden springt als uyt een fonteyne gedurighlijck het gene uyt dat sy geven mogen: ende hier ghebeurt gantschlijck het tegendeel vant gene dat int wijnvat Danaidum gebeurt. Want al is ’t saecke dat het selve sonder ophouden vervult wert, nochtans is het altijd ledigh: ist dat ghy hier uyt altijt put, so en isser nochtans niet minder in het wijnvat. Me. Indien sy hondert duysent menschen veertigh gaven, soud een yegelijck gelijcke veel hebben? Og. Gelijcke veel. Me. En indien de gene die voor ’t Middaghmael veertigh ontfanghen hebben, wederom omtrent het Avondmael veertigh eyschten, soud daer het gene gereet zijn dat sy souden mogen geven? Ogy. Ja alwaert dat sy ’t op eene ure tienmael eyschten. Me. Och of ick sulcken kistjen ’t huys had, ick soude niet meer dan drie penningen wenschen, indien sy so altijt aenwossen. Ogy. Ja hoopt dat ghy gantsch van goud wert, ghy sult even veel van wenschen krijgen. Maer ick keer my wederom tot het spel. Dit wierde daer noch tot een bewijs eener Godsaligher ongeveynstheyt by gedaen, dat de melck der Jongh-vrouwe, die in seer vele andere plaetsen vertoont wierde, wel eerweerdigh ghenoech was, dat dese nochtans eerweerdiger was dan d’ander, om dat d’ander van steenen afgheschraept wierde, ende dese uyt de borsten der Jongvrouwe selfs geloopen was. Me. Waer uyt wist men dat? Ogy. Och! de Constantinopelsche jongh-vrou had dat vertelt, die de melck ghegheven had. Me. En misschien had de H. Bernhardus haer sulcks te kennen ghegheven.
[p. 288]
    Ogy. Ick meyn soo. Me. Den welcken gebeurt is, als hy out was, ’t melck uyt de selve mamme te proeven, die ’tkint Jesus ghesoogen heeft. Waer over ick my verwondere, dat hy meerder honigh vloeyende dan melck vloeyende genoemt werdt. Maer hoe wertse der Jongh-vrouwen melck ghenoemt, die uyt de borsten niet en is geloopen? Ogy. Die is daer oock uyt gheloopen, maer op een steen, op welcken sy by avonture soogende sat, ghevallen zijnde is te samen gheronnen, daer na is door Gods wille soo vermenichvuldight. Me. ’t Is wel: vaert voort. Ogy Dese dinghen dan ghedaen zijnde, terwijlen wy ons bereyden om wech te gaen, midlertijt herwaerts ende derwaerts wandelende ende om her siende, of ons yet weerdigh om te sien voor quame, waren daer wederom Cas-papen tegenwoordigh, sy loncten ons over dweers aen, sy wesen met den vingher op ons, sy liepen toe, sy gingen wegh, sy quamen weder, sy wenckten, het scheen dat sy ons aengesproken souden hebben, indien sy stout ghenoegh gheweest hadden.
    Me.En vreesde ghy doe niet?
    Ogy. Jae ick keerde ’taengesicht nae haer toe, also aenlachende ende aensiende, als of ick haer om aen te spreken noode. Ten laetsten eener toetredende vraeghde, hoe mijn name was: Ick seyd het hem. Hy vraeghde of ick de gene was, die daer voor twee jaren een beloofde Tafel met Hebreusche letteren aenghehecht hadde. Ick bekende dat ick het was. Me.Schrijft ghy Hebreusch? Ogy.Geensins, maer alles wat sy niet en verstaen, noemen sy Hebreusch te zijn. Terstont quam daer geroepen zijnde, so ick gisse, de Eerste-laetste dier vergaderinghe. Me.Wat name van weerdigheyt is dat? En hebben sy geenen Abt? Ogy.Neen sy. Me.Hoe soo? Ogy.Omdat sy geen Hebreusch en verstaen. Me Gheenen Bisschop? Ogy Geensins Me.Waerom? Ogy Om dat de Jongh-vrouw noch te arm is, dan dat sy een staf ende Bisschops-hoed koope, die te dier zijn. Me.En hebben sy ten minsten geenen Proost? Ogy.Oock dien niet. Me.Wat isser in de wege? Og. Want Proost is een name der weerdigheyt, niet der heyligheyt. Ende daerom verwerpen de Collegien der Canonicken de name des Abts, maer den name des Proosts nemen sy geerne aen. Me.Maer vanden Eersten-laetsten en heb ick voor desen noyt ghehoort. Ogy.Voorwaer ghy zijt seer onverstandigh in de konst van Grammatica. Me.Ick kenne in de oneygentlijcke maniere van spreken de figure die Hysteron Proteron, het laetste eerste ghenoemt werdt. Ogy.Ghy weet het. Dese die naest de Prioor, dat is, de eerste is, is de laetste eerste. Me.Ghy spreeckt vanden Suprioor. Ogy.Dese groetede my beleefdelijck genoeg. Hy vertelde hoe seer datter van velen ghearbeydt was, dat sy die veersen lesen mochten, hoe veel brillen datter te vergeefs om af gevaegt waren. So menigmael als daer een out Doctoor inde Godheyt ofte Rechten aen quam, die wierde tot de Tafel ghebracht: d’een seyde dat het Arabische, d’ander dat het versierde letteren waren: ten laetsten wierde daer eener ghevonden die den Titel las. Dese was met Latijnsche woorden ende letteren, doch met groote letteren geschreven. De Griecksche versen waren gheschreven met groote Griecksche letteren, die welcke ten eersten aensien groote Latijnsche letteren schijnen te zijn.
    Ghebeden zijnde schreef ick den sin der versen int Latijn, de selve van woorde te woorde oversettende. Als ick voor desen kleynen arbeydt een aengheboden belooningsken stantvastelijck* af-sloegh, seggende datter gheen dingh soo swaer en was, dat ick niet seer geerne om der alderheylighster Jonck-vrouwen wille en soude doen, al waert dat sy my oock beval van daer brieven nae Jerusalem te brengen. Me.Wat heeft sy u tot eenen [p. 289] brief-dragher van doen, nademael haer soo vele Engelen met handen ende voeten dienen? Ogy. Soo braght hy uyt sijn tassche een stuck houts voorts, dat van een balck afghesaeght was, op welcke men Maget de Moeder Christi hadde sien sitten. De wonderlijcke reuck gaf terstont te kennen, dat het een seer heyligh dingh was. Ende als ick sulcke uytnemende gave, my voor over neygende, ende met blooten hoofde, met seer groote eerbiedigheydt drie of vier mael ghekust hadde, heb ickse in mijn tassche gesteken. Me. En isset niet geoorloft te sien? Ogy. Mijnent halven salt wel geoorlooft zijn. Maer indien ghy niet nuchteren en zijt, of de naeste nacht met u wijf te doen hebt ghehadt, soo soude ick u niet raden, dat ghy ’t saeght. Me. Toont het, daer en is geen perijckel. Og. Siet daer. Me. O hoe saligh zijt ghy met die gave. Og. Ick en soud dat kleyne stucxken, dat ghy ’t weet, met alle het goudt van Tago niet verwisselen: ick sal ’t in goudt besluyten, maer alsoo dat het door Cristal door-schijne. Doen den Suprioor sach, dat ick my so Godtvruchtighlijck over die gave verblijde, oordeelende dat ick niet onweerdigh en was, den welcken oock meerder dingen toe betrout mochten werden, vraeghde hy of ick de heymelijcke dingen der joncvrouwe oock oyt gesien had. Dat woort verstoorde my een weynigh, nochtans en dorst ick niet vraghen, wat hy de heymelijcke dinghen der Jonck-vrouwe noemde. Want in sulcke heylige saken en is oock de dwalinge der tonge niet sonder perijckel. Ick seyde dat ickse niet en had gesien, maer dat ick daer seer begeerigh na was om te sien. Ick wierde ingheleydt als alrede met een Godlijcke kracht aengeblasen zijnde. Daer wierde een wassen toortse of twee aengesteken, men toonde een beeldeken, dat noch in grootheyt, noch materie, noch werck niet treffelijck, maar in kracht uyt-nemende was. Me. De grootheydt en is niet seer vorderlijc om miraculen te doen. Ick heb te Parijs een Christoffel gesien, niet de groote Hamaxiaeus of Colossaeus, maer een volkomen Bergh ghelijck, die nochtans aldaer door gheene miraculen vermaert was, dat ick immers gehoort heb. Ogy. Aen de voeten der Jonck-vrouwe is een edel ghesteente, dewelcke by den Latijnen of Griecken noch gheenen name ghegheven is, de Walen hebben ’t na een padde genoemt, om dat het de beeldenis van een padde alsoo uyt-druckt, dat gheen konste het selve doen kan. Ende ’t wonder is dies te grooter, ’t is een kleyn steentjen, de beeldenis der Padde en steeckt niet uyt, maer in de gesteente selfs als ingesloten zijnde schijnt sy door. Me. Sy beelden hen misschien de ghelijckenis eener Padde in, ghelijck wy de stamme van varen-kruydt afgesneden hebbende, ons eenen Arent inbeelden. Ende wat en sien de kinderen in de wolcke niet? vyer-blasende Draken, bergen die van vyer gloeyen, gewapende mannen die te samen strijden. Og. Ja, op dat ghy ’t weet, geen levendige padde en druckt haer selver klaerder uyt, danse daer uyt-gedruckt was. Me. Dus lange hebbe ick uwe fabulen verdragen, na dese tijd soeckt een ander, dien ghy ’t van de Padde wijs maeckt. Ogy. ’t En is geen wonder Menedeme, dat ghy so gesint zijt. Oock en soudet my niemandt wijs gemaeckt hebben, al haddet de geheele bende der Theologiens bevestight, ten waer dat ick het met dese oogen, met dese oogen, seg ick, ghesien, aenschout en bevonden hadde. Maer hier-en-tusschen dunckt my dat ghy op de naetuerlijcke dingen weynigh let. Me. Waerom? om dat ick niet en gheloove dat Ezelen vliegen? Ogy. En siet ghy niet, hoe dat de konstighe naeture in de verwen ende ghedaenten van alle dinghen uyt te drucken speelt, hoewel in andere dinghen, doch insonderheyt in de edele gesteenten? daer beneffens hoe wonderlijcke krachten dat sy in die edele ghesteenten gegeven heeft, [p. 290] die gantsch onghelooflijck souden zijn, ten waer dat se de ervarentheydt van na by ons gelooflijck maeckte? Seg my, soudt ghy gelooft hebben, dat stael sonder aenroeren van een Zeyl-steen tot hem ghetogen, ende wederom vanden selven sonder aenroeren afgescheyden worde, ten waer dat ghy’t met de oogen gesien had? Me. Voorwaer nimmermeer, al haddent my thien Aristoteles gesworen. Ogy. En roept dan terstont niet dat het fabelachtich is, indien ghy yet hoort, dat door de ervaringe noch niet en is bevonden. Inden dondersteen sien wy de beeldenisse des blixems, inden robijn brandend vyer, inden hagel-steen de gedaente ende koutheyt des hagels al waert dat ghy hem ooc midden in’t vier werpt, in de Emeraude diepe ende doorluchtighen golven der zee: de kreeft-steen, volght de gedaente eener zee-kreeft na, de Adder-steen eener Adder, de Scarites des vischs Scari, de Havick-steen eenes Havicks: de Cranen-steen vertoont eenen versierden Cranen hals, de Bocks-oogen-steen aenwijst het ooghe eens Bocks, daer is eener die een Verckens ooge, eener die drie menschen oogen te ghelijck aenwijst: de Wolfs-oogen-steen afmaelt eens Wolfs-ooge met vier koleuren, vyer-root ende bloet-root, in’t midden wert het swart met wit omsingelt: ist dat ghy den swerten boonsteen opent, ghy sult een boon in’t midden vinden: de Eyckenbooms steen conterfeyt een block van een boom na, ende brant oock in maniere van hout: de Cissites ende Narcissites afmaelt Eyloof: de Astrapias schiet uyt het half witte of Hemels-blauwe, blixems-stralen uyt: de vyer-steen vertoont van binnen eenen brandt, die niet uyt en gaet: in den Cool-steen siet ghy sommighe voncxkens herwaerts ende derwaerts loopen: de Saffraen-steen geeft de koleur van Saffraen, de Roosen-steen van een Roose, de Coper-steen van Coper: De Arend-steen druckt een Arend uyt met een blinckende staert: De Pauw-steen heeft de Schilderije van een Pauw, de Chelidonia van een Aspis: den Mier-steen heeft d’ingheboren beeldenisse eener kruypender Miere: den Schalbijter-steen druckt een gheheelen Schalbijter uyt, de Scorpioen-steen conterfeyt den Scorpioen wonderlijck. Maer wat vervolghe ick dese dinghen, die ontallijck zijn, dewijle daer gheen deel der nature en is, ofte in de elementen, of in de ghedierten, of inde planten, dat sy niet als weligh zijnde inde edele ghesteenten uytghedruckt en heeft? Me. My verwondert dat de nature so veel ledigh tijdts heeft, dat sy alsoo inde navolginghe van alle dinghen speelt. Ogy. Sy heeft de curieusheyt des menschelijcken verstands willen oeffenen, ende ons ten minsten also van ledigheydt afdrijven. Ende nochtans als of wy niets en hadden om de tijdt mede te verdrijven, rasen wy nae sotten, dobbel-spelen ende bespottingen der guychelrijen. Me. Ghy spreeckt seer ware saken. Ogy. Sommighe die niet lichtveerdigh zijn seggen hier by, indien ghy dese soorte der edeler ghesteenten inden edick doet, datse daer in swemmen oock de leden beweghende. Me. Waerom voeghen sy een padde by de Jongh-vrouwe? Ogy. Om dat dese alle onsuyverheyt, fenijnigheydt, hooveerdigheydt, gierigheydt, ende alle aerdsche begeerlijckheden overwonnen, onder de voeten ghetreden, ende te niet ghedaen heeft. Me. Wee onser, die soo vele padden in’t herte draghen. Ogy. Wy sullen reyn zijn, indien wy de Jongvrouwe neerstelijck eeren. Me. Hoe begheert sy ghe-eert te zijn. Ogy. Ghy sult haer de alder aengenaemste eere bewijsen, ist dat ghy haer nae volght. Me. Ghy hebt het in’t korte gheseydt, maer dat is seer swaer. Og. ’tIs seker, maer ’tselve is seer schoon. Me. Wel aen, vaert voort met het ghene dat ghy begonnen hadt. Og. Daer na wees hy ons gulden ende silvere beelden: dit, seyde hy, is louter [p. 291] goud, dit is silver vergult: hy seyde daer by ’t ghewichte, den prijs, ende den gever van yeghelijck geschenck. Als ick my over een yegelijck dingh verwonderende, met der Jongh-vrouwe van wegen sulcken geluckighen rijckdom verblijde, seyde de Cas-paep: Naedemael ick sie dat ghy een Godsaligh aenschouwer zijt, soo en achte ick niet billijck te zijn, dat ick yet voor u verberghe, ghy sult de alderheymelijckste dinghen der Jongh-vrouwe sien: ende terstont bracht hy van den Outare selfs een vrouwen-cieragie van wonderlijcke dingen voort, welckers deelen indien ick soude vervolghen op te tellen, dese dagh en soude tot de vertellinghe niet ghenoegh zijn. Alsoo is my die pelgrimagie voorwaer seer gelucklijck vergaen. Ick ben overvloedighlijck met aenschouwingen versadight, ende dese onweerdeerlijcke gave neme ick met my, een pand het welck my van der Jongh-vrouwe selfs ghegheven is. Me. En hebt ghy niet besocht wat kracht dat u hout heeft? Ogy. Ick hebbe: Voor drie dagen heb ick in een herbergh een gevonden die onsinnigh was, den welcken men doe binden wilde, men leyde dit hout onder sijn oorkussen daer hy niet van en wiste, hy sliep een diepe ende lange slaep, des morgens stond hy verstandigh op. Me. Het heeft misschien geen onsinnige sieckte, maer hooftsweer van wijn-drincken geweest. Ogy. Menedeme, ist dat u belieft te boerden, so soeckt u andere stoffe, met den Heyligen te boerden en is noch Godsaligh, noch vry. Ja de man vertelde selfs, dat hem inden slaep een wonderlijcke schoone vrouwe verschenen was, die hem een drinckbeker gereyct hadde. Me. Nies-kruyt, vermoed ick. Ogy. Dat is onseker, dat is seer seker, dat de man by zijn sinnen is. Me. Sijt ghy Thomam den Eerts-Bisschop van Cantelberch voor by gegaen? Og. Geensins. Daer en is geen Bedevaert Godvruchtiger. Me. Ick begeer het te hooren, indien het u niet moeyelijck en is. Og. Ja ick bid u dat ghy’t hoort. Cantium wert het deel van Enghelant ghenoemt, dat hem na Vranckrijck ende Vlaenderen streckt: de hooft-stadt hier van is Cantelbergh In dese selve zijn twee kloosteren bykans aen malkanderen ghelegen, in beyde zijn Benedictiner Monicken. Het gene dat de name van S. Augustijn heeft, schijnt ’t outste te zijn: dat na S. Thomas genoemt wert, schijnt den stoel des Eerts-Bisschops geweest te zijn, alwaer hy met weynich uytgelesen Monicken leefde: ghelijck oock hedensdaeghs de Bisschoppen hare huysen na by den tempel hebben, maer van de huysen der anderer Canonicken afgescheyden zijnde. Want eertijdts waren so wel de Bisschoppen als de Canonicken, Monicken. Dit gheven de openbare littekenen der dingen te kennen. Ende de Tempel, die den H. Thomae toegeheylight is, verheft hem selven met sulcken grooten majesteyt na den Hemel toe, dat hy den genen, die hem ooc van verre aensien, een godvreesentheyt aenjaeght. Ende also is hy nu met sijn schijnsel de lichten des naest-ghelegenen hinderlijck, ende de plaetse die van outs seer religieus was, verdonckert hy eenighsins. Door zijn twee seer groote toorens, de aenkomelinghen als van verre groetende, ende met een wonderlijck gheklanck der metalen Clocken, vant naest gheleghene Landtschap wijdt ende breedt doorluydende. In’t portael des Tempels, het welcke aen ’t zuyden is, staen drie gewapende mannen in eenen steen gehouwen, die den alder-heylighsten man met hare godloose handen vermoort hebben: de namen der natie zijn daer by ghedaen, Tusci, Fusci, Berri. Me. Waerom doet men de godloosen sulcken groote eere aen? Ogy. Seker die selve eere werdt hem aengedaen, die Iudae, Pilato, Caiphae ende der schare der booser krijghs-knechten aengedaen wert, die wy sien dat konstigh in vergulde outaren gesneden zijn. De toenamen werden daer by gedaen, [p. 292] op dat se niemant na dese tijdt der eerent halven en ghebruycke. Sy werden in ’t ghesicht gestelt, op dat geen Hovelingh na dese tijdt zijn handen of aen de Bisschoppen of aen de goederen der Kercke en slae. Want die drie trauwanten zijn na dat ghedaene schandelijcke feyt rasende gheworden, en haer verstant en is hen niet weder ghegheven, dan door de aengeroepen gonst des alderheylighsten Thomae. Me. O gedurige sachtmoedigheyt der Martelaers! Og. Als wy inghegaen waren, opende haer een seer wijde heerlijcke grootheyt der huysinghe. In dat deel komt een yeghelijck. Me. En is daer niets te sien? Ogy. Niets behalven de grootheydt der timmeragie, ende sommige boecken aen pilaren vast gemaect, onder welcke is het Euangelie Nicodemi, ende een graf, ick en weet niet, van wien. Me. Wat geschiet daer na? Ogy. Yseren tralien beletten den ingangh alsoo, dat men daer door de plaetse siet, die tusschen het uytterste des Tempels ende de plaetse des Choors is, soomen ’t noemt. Hier nae toe klimt men op vele trappen, onder welcke hem een welfsel opent tot den inganck na de Noort-zijde. Aldaer wert een houten outaer vertoont, dat de heylige Maget Maria toegheheylight is, kleyn, ende door gheen dingh aensienlijck dan door de gedachtenisse der outheyt, dese tijden de overvloedigheyt verwijtende. Aldaer wert gheseydt dat de Godsalige man de heylige Jonghvrouwe de laetste goede nacht gheseyt heeft, doen hem de doot ghenaeckte. Op den outaer is het spits des sweerts, met welcke het hooft des alderbesten Bisschops afghehouwen en ’t breyn vermenght is, namelijck op dat hy te eerder sterven moghte. De heylighe verroestheydt deses ysers hebben wy uyt liefde des Martelaers godtvruchtighlijck ghekust. Van hier vertrocken zijnde, gingen wy in ’t onder aerdsche pant, dat geeft/heeft sijne Caf-papen: aldaer wert eerst de voorghehouwen hooft-pan des Martelaers vertoont, de andere dingen met silver bedeckt, het uyterste deel der hooft, panne is bloot om te kussen. Terstont wierde een looden plate vertoont, in welcke den titel Thomae Acrensis ghesneden was. In de selve plaetse hanghen in ’t duyster hayren hembden, gordels ende broecken, met welcke de Bisschop zijn vleesch bedwongh, met het ghesicht selfs een vreese aenjagende, ende ons onse teerheyt ende dertelheydt verwijtende. Me. Misschien oock den Monicken selfs. Ogy. Die saecke en kan ick noch bevestighen noch ontkennen, oock en leydt my daer niet aen. Me. Van daer keerden wy weder tot de plaetse des Choors. Aen de Noord-zijde werden de heymelijckheden gheopent, ’ t is wonder om segghen, hoe veel ghebeenten dat van daer voortghebracht wierden, hooft-pannen, kinnen, tanden, handen, vingeren, gheheele, armen, alle welcke dinghen wy kusten, na dat wijse aenghebeden hadden: oock en soud het geen eynde ghenomen hebben, ten waer dat, die doenmaels mijn niet seer ghevoeghlijcke medegesel dier pelgrimagie was, de neerstigheydt van te vertoonen verhindert hadde. Me. Wie was dese? Ogy. Het was een Engelsch-man met name Gratianus Pullus, een gheleert ende Godsaligh man, maer tot dit stuck der religie minder ghesint dan ick wel wilde. Me. Een Wicleffijt meyne ick. Ogy. Ick en vermoede dat niet, hoewel hy zijn boecken gelesen hadde, ’t is onseecker van waer hyse hadde ghekreghen. Me. Vertoornde dese den Cas-paep? Ogy. Daer wierd een arm voortghebracht, noch bloedigh vleesch hebbende, desen vreesde hy te kussen, ende gaf oock met zijn aensicht eenighe walginge te kennen. Terstont leyde de Cas-paep sijn dinghen wegh. Hier na saghen wy de tafel ende cieragien des outaers, daer na de dinghen die onder d’ontaren verborgen waren, ’twaren al rijcke din- [p. 293] ghen: ghy soud segghen dat Midas en Craesus bedelaers zijn gheweest, indien ghy de menighte van gout ende silver saeght. Me. En kuste ghy hier niet? Ogy. Neen ick, maer een andere soorte van begheerten raeckte mijn herte. Me. Welcke doch? Ogy. Ick suchtede dat tot mijnen huyse niet van soodanighe reliquien en waren. Me. Een Kerck-roovighe begheerte. Ogy. Ick bekent ende hebbe ootmoedigh van den Sanct vergiffenis gebeden, eer dat ick mijnen voet uyt den Tempel settede. Hier nae wierden wy in de Sacristye gebracht: O goede God, wat een pracht was daer van zijde kleederen, wat een menighte van goude Kandelaers! In die selve plaetse hebben wy den Bisschop staf des heylighen Thomae ghesien. Het scheen een riet met een silvere plate bekleet te zijn, hy was van seer kleynen ghewichte, sonder konst, oock niet hooger dan tot de gordel toe. Mened. En was daer gheen kruys? Ogy. Ick en hebber geen gesien. De mantel wierde getoont, wel van sijde, doch van dick garen, door geen gout of edele gesteenten uytnemende. Daer was de sweet doeck, des sweets uyt sijnen halse gekreghen, ende des bloedts openbare tekenen behoudende. Dese gedenck-tekenen der ouder ghematightheyt hebben wy gheerne gekust. Me. En werden die dinghen eenen yegelijcken niet verthoont? Ogy. Gheensins mijn goede vriendt. Me. Waerom wierd u soo vele toe-betrouwt dat u niet heymlijcks en wierde verborghen? Ogy. Ick had een weynigh kennis met den Eerwaerdigen Vader Guilhelmo Waramo Eerts-bisschop, Dese had my met dry woorden oock doe bekendt. Mene. Wt velen hoor ick dat hy een sonderlingh beleeft man is. Ogy. Jae ghy soud eerder segghen, dat hy de beleeftheyt selve is, indien ghy hem kendet. Oock is hy soo gheleert, soo ongeveynst van manieren, so Godsaligh van leven, datter gheen gave een volkomen Bisschops in hem en ontbreeckt. Van dese van wierden wy tot hoogher dinghen gebraght. Want achter ’t hoogh Outaer klimt men weder op als in een nieuwe tempel. Aldaer in een kapelle wert het gheheele aensicht des seer vromen mans vertoont, vergult, ende met vele edele ghesteenten geteeckent zijnde. Hier heeft een onverhoopt ongheval het gantsche geluck by kans verstoort. Mene. Ick wacht wat quaets dat ghy segghen sult. Ogy. Mijn mede ghesel Gratianus en behaelde hier gheen groote gonst. Dese vraeghde nae ’t gedaen Gebedt den bysittenden Cas-paep: T’sa goede Vader, seyde hy, en is het niet waer dat ick hoore, dat Thomas doen hy leefde seer goedertieren tegen den armen gheweest is? Hy seyde: ’Tis seer waerachtigh, ende begost vele dinghen van sijn goedertierentheydt teghen den armen te verhalen. Doen seyde Gratianus: ick en vermoed niet dat die gheneghentheydt in hem verandert is, ten waere misschien in een beter. De Cas-paep bewillighde dat. Hy seyde wederom: Dewijle dan die alderheylighste man soo milt teghen den armen geweest is, doen hy noch arm was, en selfs om de nootsakelijckheydt des lichaems, hulpe van ghelt van doen hadde. Meent ghy, dat hy ’t noch ter tijd niet, in ’t goede soude nemen, dewijl hy nu so rijck is, en niet van noode en heeft, dat een arm oud wijfken, die hongherighe kinderen te huys hadde, of dochteren, die om haer sober houwlijcx goed hare eerbaerheydt in perijckel stont, of dat hy een kranck Man hadde te bedde leggen, en van alle hulpe berooft was, met oorlof een kleyn deelken van sijn groote rijckdom tot haer soude moghen nemen om also haer huysgesin onderstant te doen, ick segge, dat hy’t van den goedwilligen nam, het sy als een leeninghe of als een vereeringhe? Doen de bysitter des gulden hoofts op dese dingen niet en antwoorde, seyde Gratianus, ghelijck hy heftigh is, also: [p. 294] Ick vertrouw gantschlijck dat de allerheylighste man hem oock verblijden soud, dat hy oock doodt zijnde het ghebreck der armen te hulpe quame. Doen rimpelde de Cas-paep sijn voor-hooft, stack de lippen uyt, sagh ons met seer wreede ooghen aen, ende ick en twijffel niet of hy soude ons met speecksel ende lasteringhen uyt den Tempel ghestooten hebben, indien hy niet en had gheweten dat ons d’ Eerts-Bisschop had getuygenis gegeven. Immers heb ick de toornigheydt des mensches met lieflijcke woorden eenighsins gestilt, ontkennende dat Gratianus yet van dese dingen van herten sprack, maer dat hy na sijn maniere jockte, ende terstont leyde ick daer eenighe penninghen neder.
    Me. Voorwaer ick prijse uwe Godsaligheyt seer. Maer my komt somwijlen ernstlijck inden sin, met wat schijnsel dat sy van misdaedt ontschuldight konnen werden, die soo vele rijckdommen aen de Tempelen te timmeren, te vercieren ende rijck te maecken te kost legghen, datter gantsch gheen mate en sy. Ick beken dat inde heylighe kleederen, ende inde vaten des Tempels den ordinarisen Gods-dienst sijne weerdigheydt toe komt, ick wil oock dat de timmeragie hare heerlijckheydt hebbe. Maer waer toe dienen so vele Vunten, soo vele kandelaers, soo veel goude beelden? waer toe de onmatighe kosten der Orghelen - soomense noemt? oock en sijn wy hier-en-tusschen met een orghel niet tevreden: waer toe dat ghekrisch der Musiciens, diemen met groote kosten huren moet: Dewijle midler-tijt onse broeders ende susters, ende de levendighe Tempelen Christi van vuyligheydt ende honger verdwijnen? Ogy. In dese saken begeeren alle Godsalighe ende verstandige mannen wel matigheyt: Maer overmits dat gebreck uyt een onmatighe Godsaligheyt voort-komt, soo verdient het gonste, insonderheyt so menighmael het contrarie gebreck der gene inden sin komt, die de Tempelen van hare goederen beroven. Dese dingen werden ghemeynlijck van de machtighe en groote Vorsten geschoncken, die schandelijcker met dobbelen ende oorlogen verloren souden gaen. En indien ghy hier yet van vervreemdet, so wert het eerstelijck voor een Kerck-roovinge gehouden, daer na sluyten sy hare handen toe die ghewoonlijck waren te geven, daerenboven werden sy oock tot het roven aengelockt. Daerom zijn sy meerder bewaerders van Heeren deser dinghen. Ten laetsten wild ick liever een tempel sien met heyligh huysraet overvloeyende, dan ghelijck sommighe zijn, bloot, vuyl, ende den Peerd-stallen gelijcker dan Tempelen. Ma. Maer wy lesen dat eertijts de Bisschoppen ghepresen sijn, dien de H. vaten verkocht, en met dat ghelt den armen te hulpe quamen.
    Ogy. Sy wierden oock hedensdaeghs ghepresen, maer alleenlijck ghepresen: Men magh, noch en begeert, soo ick meyne, haer niet na te volghen. Me. Ick verhindere uwe vertellinghe. Nu verwacht ick het eynde des spels. Ogy. Hoort toe, ick salt met korte woorden verklaren. Hier-en-tusschen quam die hoogste Cas-paep voor den dagh. Me. Wie doch? De Abt der plaetse? Ogy. Hy heeft een Mijter, en een in komen dat een Abt betaemt, de name alleen en heeft hy niet, ende hy werdt daerom Prioor ghenoemt, om dat de Eerts-Bisschop in plaetse van den Abt is. Want wie dat van outs Eerts-Bisschop dier heerschappije was, die selve was oock een Monick.
    Me. Voorwaer ick soud wel een Kameel willen genoemt zijn, indien ick een inkomen hadde, dat een Abt betaemt. Ogy. Hy scheen my immers een godsaligh ende verstandigh man, ende oock in de Scotische Theologie niet ongheleert te zijn. Dese opende ons een kist, inde welcke men seydt dat de reste van’t lichaem des H. Mans rustet.
[p. 295]
    Me.. Hebt ghy de ghebeenten ghesien? Ogy. Dat en is wel niet gheoorloft, oock en soudet niet konnen geschieden sonder ladders daer toe te gebruycken maer de gouden tombe wert met een houten tombe bedeckt, dese met touwen opghetogen zijnde, ontdeckt onweerdeerlijcke rijckdommen.
    Me. Wat hoor ick? Ogy. ’tVerachtste deel was gout, alle dinghen schenen, blinckten, ende blixemden met seltsame ende seer groote edele gesteenten: sommighe waren grooter dan een Gansen ey. Daer stonden sommighe Monicken met groote eerbiedinghe rontom, het decksel wegh genomen sijnde aenbaden wy al te samen. De Prioor wees een yegelijck gesteente, met een witte roede die selve aen-raeckende, den Walschen name, den prijs, en den ghever des gheschencks daer by doende. Want groote Vorsten hadden de principaelste tot een geschenck gesonden. Me. Hy moet een uytnemende memorie ghehadt hebben. Ogy. Ghy raet dat wel, hoewel de oeffeningh oock helpt, want hy doet dat menighmael. Dese braght ons wederom in’t onderaertsche pant Aldaer heeft de maget de moeder Maria een woninge, maer doncker-achtig, eens of te tweemael met yseren trallien omheynt sijnde. Mene. Wat vreest sy? Ogy. Gheen dingh, meyne ick, behalven dieven? Want ick en heb noyt yet gesien, dat met meerder rijckdommen beladen was. Me. Ghy spreeckt my van blinde rijckdommen. Ogy. By de keerssen hebben wy meer dan een Koninghlijck schouspel gesien. Me. Overtreft sy in rijckdommen die van Parethalasso? Ogy. Sy overtreft haer verre in ’t aensien, de verborgene dingen weet sy selve. Dese en wert niet vertoont, dan groote Heeren of bysondere vrienden. Ten laetsten wierden wy weder inde Sacristije ghebraght, aldaer wierde een kit af-ghenomen met swart leder bedeckt, sy wierde op een tafel neder gheset, en gheopent: terstont hebben sy alle met gebogene knyen aengebeden. Me. Wat was daer in? Og. Sommige gescheurde stucken van Linnen, meest alle het litteecken van snot behoudende. Hier mede, ghelijck sy seyden, droogh de Godsalige man het sweet af van zijn aensicht of hals, het snot uyt de neuse, of soo daer yet was van dierghelijcke vuyligheden, welcke de menschelijcke lichamen onderworpen zijn. Daer heeft mijn Gratianus wederom de beste gratie of danck niet begaen. De goedertierene Prioor heeft desen een Enghelsch-man ende bekende, en van geen kleyne authoriteyt zijnde, een van die doecxkens tot een gheschenck aengeboden, meynende dat hy hem een seer aenghename gave boodt. Maer Gratianus, hier weynigh danckbaer zijnde, heefter eene niet sonder beteeckeninghe van walginghe met de vingeren aengetast, en versmadelijck wegh gheleydt, de lippen uytsteeckende als of hy’t poffen en fluyten der ghener die de ongetemde Peerde tam maecken, wilde na bootzen. Want dit dede hy gemeenlijck wanneer* hem yet ontmoetede, dat hy oordeelde versmadens waerdigh te zijn. Mijn ghemoedt wierde te ghelijck met schaemte ende vreese ghequeldt. De Prioor nochtans, ghelijck hy geen onverstandigh man en is, veynsde hem, dat niet te sien, ende als hy ons een Beker wijns gheschoncken had, liet hy ons beleefdelijck gaen. Als wy wederom te Londen quamen.
    Me. Wat was het van noode, naedemael ghy nu niet verre van uwen Oever en waert? Ogy. ’Tis soo. Maer ick heb dien Oever gheern gheschuwt, die met bedrogh ende rooverijen meerder befaemt is, dan eenighen Klippen door Schip-breeckinghen: Ick sal segghen wat ick inde naeste overvoeringhe ghesien heb. Wy veele by malkanderen zijnde, voeren van den Oever van Calis met een Boot aen’t groot Schip.
Onder dese was een Wael, een jongelingh, arm en met ghescheurde kleede- [p. 296] ren. Van desen eyschten sy eenen halven Reael. Want soo vele nemen sy van een yeghelijck voor een seer korte overvoeringhe. Hy onschuldighde hem door zijn armoede: Dese ondersochten hem quansuys door een boerte, ende zijn schoenen uyt ghetoghen hebbende vonden sy tusschen de onderghelapte solen thien ofte twaelf Realen, die namense hem, opentlijck lacchende, ende den boosen Wael met lasteringhen bespottende. Me. Wat dede de jonghelingh? Ogy. Wat anders? Hy weende. Me. Deden sy dese dinghen door authoriteyt? Ogy. Gantschlijck door de selve, door welcke sy de packen der vreemdlinghen stelen, met welcke sy de borsen wegh nemen, wanneer hen te eeniger tijdt ghelegentheyt gegeven wert. Me. ’T is wonder dat sy sulcken grooten feyt dorven doen, dewijl soo vele ghetuyghen sulcks mede wisten. Ogy. Sy zijn daer soo toe ghewent, dat zy meynen dattet wel ghedaen is. Vele saghen ’t uyt het groote Schip: in ’t Boot waren sommighe Enghelsche koop-lieden teghenwoordigh, die te vergheefs daer tegen mommelden. Maer sy lieden beroemden haer als in een boertachtighe saecke, dat de schelmsche Wael achterhaelt was. Me. Ick soude die Zee-dieven al jockende ende boertende aen een Galge hangen. Ogy. Maer beyde de Oevers zijn vol van soodanighe. Raet nu eens, wat de Heeren doen sullen, als de dieven soodanighe dinghen doen dorven? Daerom sal ick na dese tijdt liever allerley omweghen soecken dan dat toe-pad begeeren. Hier beneffens gelijck de nederdalinghe ter hellen licht is, maer de wederkomst seer swaer: Alsoo en is de ingangh door desen Oever niet seer licht, en de uytgangh is alderswaerst. Te Londen lagen eenige Antwerpsche Schippers, met dese had ick voor ghenomen my ter zee te begeven. Me. Heeft dat landt sulcke heylighe Schippers? Ogy. Ick beken, ghelijck een Aep altijd een Aep blijft, alsoo is een Schipper altijd een Schipper, maer ist dat ghyse by dese verghelijckt die van den roof hebben geleert te leven, so zijn sy Engelen. Me. Ick sal daer aen ghedencken, indien ick t’eeniger tijdt lust krijgh om dat Eylandt te besoecken. Maer keert weder op den wegh, waer van ick u af gheleydt hebbe. Ogy. Als wy dan na Londen reysden, Kantelbergh niet verre verlaten hebbende, quamen wy aen een wech, die seer hol ende eng was, daer beneffens nederwaerts gaende, hebbende aen beyde zijden sulcken steyl af-gaenden dijck, dat ghy niet ontvluchten kondt: Oock en kan niet vermijdet werden, dat ghy hier niet door en reyst. Aen de slincker zijde van dien wegh is een Bedel-huys van sommighe oude Mannekens: uyt dese komt daer eener aen loopen, alsoo haest als sy vernemen datter yemandt aen komt rijden, soo besprenght hy hem met Wy-water, en reycken hem het uytterste deel van een schoe, die met eenen koperen ring ontbonden is, in welcke is een glas, hebbende de ghedaente van een edel gesteente. ’T selve gekust hebbende, ghevense een pennincxken. Me. In soodanigen wegh had ick liever een Bedel-huys van oude Mannekens, dan een vergaderinge van stercke Moordenaers. Og. Gratianus reed aen mijn slincker hant naerder aen ’t Bedel-huys: Hy wierde met water besprengt, hy verdroegh het tamelijcker wijse. Als de schoe gereyct wierde, vraegde hy wat hy wilde. Hy seyde dat het de schoe van S. Thomas was. De mensch wierde toornigh, ende hem tot my keerende seyde hy: Wat willen dese beesten hebben, dat wy vromer mannen schoenen kussen sullen? Waerom en reycken sy ons met deselve moeyte het speecksel ende andere onreynigheden des lichaems niet te kussen? My jammerde des ouden mannekens, ende een pennincxken ghevende troost ick den droevighe. Me. Na mijn meyningh en is Gratianus niet sonder oor- [p. 297] sake toornigh geweest. Indien de schoenen ende solen als een bewijs eens ghematighden levens bewaert wierden, dat en soude ick niet misprijsen: maer my dunckt het onbeschaemt te sijn de solen, schoenen en broecken yemandt gheven om te kussen. Want indien yemant sulcx van selfs uyt een groote genegentheyt der Godtsaligheyt dede, ick soud achten datmen sulcks behoorde te vergheven.
    Ogy. Twaer beter dat die dinghen niet en gheschieden, op dat ick niets en veynse: Maer uyt dese dinghen die met der haest niet en konnen verbetert werden, ben ick ghewoon, indien daer yet goets in is, ’t selve daer uyt te nemen. Midlertijt verlust die aenschouwinghe mijn ghemoedt, dat een goed man een schaep gelijck, een quaet man een schadelijck beest ghelijck is. Na dat een adder-slang doot is, en kan sy wel niet byten, maer sy is met de reuck ende etter vergiftigh: Wanneer een schaep leeft voedt het met de melck, de wolle kleedt, de vruchtbaerheydt maeckt rijck. Doot zijnde geeft het profijtelijck leer, ende is gheheel eetbaer. Insghelijck zijn alle woeste ende deser werelt toe-ghedane mannen, ter-wijl sy leven, allen menschen schadelijck, doot zijnde zijn sy den levendighen met luyden der klocken, met eergierighe begravinghe, somwijlen oock met Inhuldighen der nakomelinghen, dat is, met nieuwe schattinghen moeyelijck: Maer de vrome gheven een yegelijck in allen deele van haer een groote nuttigheyt. Ghelijck dese heylighe man terwijl hy leefde met zijn exempel, leeringhe ende vermaninghen tot Godtsaligheydt aenlockte, de verlatene vertrooste, ende den armen te hulp quam: Ende doot zijnde doet hy bykans meer profijts? Hy heeft desen seer rijcken tempel opgericht, hy heeft den staet der Priesteren door gantsch Engelant seer vele aensiens gemaect. Ten laetsten dit stuck van een schoe spijst een vergaderingh van armen. Me. Dit is wel een Godtsalighe aenschouwinghe: Maer ick verwonder my, dat ghy, de wijle ghy alsoo ghesint sijt, noyt het hol van Sinte Patritius besocht hebt, van ’t welck sommige wonderlijcke dinghen, die my oock de waerheyt niet duncken ghelijck te zijn, ghemeynlijck gheseydt werden. Ogy. Ja hier van en kan gheene vertellinghe so wonderlijck zijn, of de daet selve overtreftse. Men. Zijt ghy dan daer oock door ghegaen? Ogy. Ick ben waerlijck door den helschen poel ghescheept, ick ben neder ghedaelt in de Kaken der helle, ick hebbe alles ghesien wat by de helsche gheesten ghedaen wert. Mened. Ghy sult my gheluckigh maken, indien ghy’t u niet en beswaert te vertellen.
    Og. Laet dit de voor-rede onser T’samen spreeckinge zijn, die soo ick meyne, langh ghenoegh is. Ick gae naer huys, op dat ick het avondtmael late toe-rusten: want ick en heb het middaghmael noch niet ghegeten. Mened. Waerom en hebt ghy’t middaghmael niet ghegeten? uyt devotie? Ogy. Gheensins, maer om de nijdigheyts wille. Me. Benijt ghy dan uwen buyck? Ogy. Ja den roofachtighen Herbergiers, die welcke hoewel sy niet en willen voorsetten dat billick is, nochtans en ontsien sy haer niet van de gasten te eysschen dat onbillick is. Aen dese pleegh ick my aldus te wreken. Indien my hoope ghegheven werdt van een kostelijcker avontmael, of by een bekende, of by een Weerd die so gierigh niet en is, soo doet my op het middaghmael de Mage seer. Ist dat my de Fortuyne een middaghmael ghegheven heeft soodanigh als ick wel wilde, soo begint my ontrent het Avondtmael de Maghe seer te doen.
    Me. En schaemt ghy u niet gierigh ende vuyl geacht te zijn? Ogy. Menedeme, die in sulcke saecken hare schaemte te kost leggen, gelooft my, die legghen hare kosten qualijck aen. Ick heb gheleert mijn schaemte tot ander nuttighe- [p. 298] den te bewaren. Me. Nu ben ick begeerigh om de reste van’t spel te hooren: Daerom verwacht my op ’t avondtmael te gast, aldaer sult ghy’t bequamelijcker vertellen. Og. Ick weets u seker danck, dat ghy u van selfs als een gast aenbiedt, daer doch vele heftich ghebeden zijnde, sulckx weygheren: Maer desen danck sal u verdubbelt werden, ist dat ghy heden t’huys het avondtmael etet. Want dese tijdt sal ick nemen om mijn huysghesin te groeten. Maer ick heb een raedt, die ons beyden nutter sijn sal. Bereydt Morghen voor my en mijn wijf t’uwen huyse het middagh-mael, als dan sullen de koutingen oock tot het avondtmael toe duren, tot dat ghy bekennen sult dat ghy versadight zijt, ende indien ghy wilt, wy en sullen u oock in’t Avontmael niet verlaten. Wat krauwt ghy’t hooft? stelt ghy’t toe, wy sullen ter goeder trouwe komen. Me. Ick had liever ongekochte koutinghen. Maer wel aen, een middaghmaeltijdjen sal u ghegeven werden, maer onsmakelijck, ten zy dat ghy ’t met goede vertellingen smakelijck maeckt.
    Ogy. Maer holla, en kittelt u het herte niet, dat ghy dese Bedevaerden meugt doen? Me. ’Tsal my misschien kittelen, wanneer ghy een eynde ghemaect sult hebben: So als ick nu gesint ben, is my ghenoegh de Roomsche ronden te doen. Og. De Roomsche, ghy die Romen noyt en hebt ghesien? Me. Ick salt seggen. Alsoo wandele ick t’ huys her om, ick gae in de binnen-kamer, ende besorgh dat de eerbaerheydt der dochteren ongequets zy. Van hier gae ick wederom in de winckel, ende sie wat de knechts ende maeghden doen. Van daer in de keucken, rondom siende of daer yet van noode zy om te vermanen? Van hier een ander, ende wederom op een ander plaetse, waernemende wat de kinderen en ’t wijf doen, sorghvuldigh zijnde dat alle dinghen in haer stel mogen zijn. Dit zijn mijne Roomsche ronden.
    Og. Maer de H. Jacobus sal dese dinghen voor u besorghen.
    Me. Dat ickse selve besorgen sal beveelt de H. Schrifture: Dat ickse den Heylighen bevelen sal, dat ghebodt heb ick nerghens ghelesen.

                        Eynde van de ses-en-dertighste T’samen-spraeck.



[p. 299]

De XXXVII. T’samen-spraeck.

Medardus,

Of

Bedel-monicks Predicatie.

Daer in ghehandelt wordt van de onbeschaemtheyd
eens Franciscaners, die Erasmum
leelijck door streeck


Hilarius de Vrolijcke. Levinus.

Hilarius,
O Godt vanden Hemel! wat gedrochten ende beesten voed ende draeght de aerde? En schamen sich nu langer die God-Geleerde niet? Ick denck, datse meenen, niet voor menschen, maer voor Tuyn-staken te prediken. Le. Wat preutelt Hilarius by sich selven? Ick gisse, dat hy Verskens maeckt. Hi. Hoe geern soude ick noch eens dien snappert den mont met een vuyle vijge stoppen. Le. Ick sal hem aenspreecken. Wat seght ghy Hilari, niet al te vrolijck zijnde? Hi. Ghy gemoet my ter rechter tijt, Levine, teghens wien, ick dese beroeringe mijns ghemoets mach uyt-spouwen. Le. Spouwtse liever in een becken, als tegen my. Maer wat isser doch ’t ondege! En van waer komdy ons? Hi. Wt de Predikatie. Le. Wat werck maeckt een Poët vande Predikatien? Hi. Ick en ben gheen vyandt van de heylighe Godts-diensten: Maer die Predikatie, daer in ick nu geweest ben, mach ick wel ten sulcken aensien heylich noemen, als Virgilius de gierigheyt heyligh (dat is, vervloecklijck) noemt? En de Boecken zijn d’oorsake, waerom ick weynigher als recht toe, de Leeraers hoore. Le. Waer is ghepreeckt? Hi. In de groote Kercke. Le. Nae den noen eten? Dan slapen de lieden gemeenlijck. Hi. Ick wensche datse al te mael voor desen snappert gheslapen hadden, die nauwlijcx waert is, dat hy by de gansen predike. Le. Een gans is een dier dat veel gheraes maeckt. Nochtans seghtmen, dat den Eerts-vader Franciscus op een tijt by de Vogelkens ghepredickt heeft, die hem met groote stilligheyt ghehoort hebben. Maer segh my, worter oock op de Saterdagh gepredickt? Hi. Het geschiet ter eeren van onse Lieve Vrouwe. Want des Sondaegs wort van onse lieve Heer geleert. Nu ist betamelijc, dat de moeder den voortocht heeft. Le. Wat was toch het voornaemste poinct van de predicatie? Hi. Hy verklaerde den lofsang der Jonghvrou Maria. Le. ’t Is een gemeene materie. Hi. Ja dat eenen [p. 300] Prediker seer wel past.


Want ick meene, dat hy dit eene poinct van buyten gheleert heeft: ghelijck-men seght, datter Priesters ghevonden worden, die gheen Misse en konnen doen, dan die ziel-misse alleen. Le. Men mach dien Prediker dan den name van’t Magnificat geven. Maer wat voghel was het doch, of met wat veeren was hy gheciert? Hi. Hy was een Gier niet ongeghelijck. Le. Wt wat hock quam hy?
    Hi. Der Minne-broeders.
    Le. Wat ick hoor: uyt sulck een heyligh gheselschap? Misschien van dien hoop, die Gaudentes of Vrolijcke ghenoemt werden, hebbende bruyne Verwe, heele schoenen, witte gordels, ende die sich niet en ontsien (ick ontsette my als ick’t segge:) gelt met bloote vingeren aen te tasten. Hi. Neen, maer hy was vanden aller fijnsten slach der gener die geern Observantes of Onderhoudende ghenoemt zijn, draghende aschgrauwe kappen, kennepe gordels, uyt-ghesneden schoenen, ende die eerder een mensch souden om den hals brenghen, als metter bloote vel gheldt aen-roeren.
    Le. ’Ten is gheen wonder dat oock by lieflijcke Roosen, stinckende wassen. Maer wie heeft sulcken bootse-maecker op’t Tonneel ghebrocht.
    Hi. Ghy soud het noch meer dan ick geseyt hebben, hadt hy selfs dese eysselijcke persoon ghesien. Hy was groot van lichaem, had een rood kinnebacken, een dicke buyck, stercke zijden, men soud hem met eeren een kamp-vechter moghen noemen. En kan ick ’t recht raden, soo had hy over maeltijd meer als een stoop wijns ghedroncken.
    Le. Van waer krijght hy soo veel wijns die gheen gheldt en handelt.
    Hi. Hem wierden alle dage van’t Hof des Koninghs Ferdinandi vier stoopen ghesonden. Le. Och hoe qualijck is dese mildadigheydt besteedt. Maer misschien was hy gheleert.
    Hi. In hem en was anders niet als onbeschaemde guytery, en een ongebonden tong. Le. Wat heeft dan Ferdinandum soo bedroghen, dat hy dien botterick ghestelt heeft in een ampt daer hy niet toe en doogh? Hi. Op dat ick’t u met een woordt segghe, des Koninghs Godtvreesentheydt ende goedigheydt. Hy was hem verschreven ende aenghepresen, ende hy liet zijn hooft op de rechter schouder hanghen.
    Le. So hangt Christus aen’t kruyce. Maer wasser een groote vergaderinghe van volck? Hi. Hoe soudet moghelijck wesen, datse niet groot en was, overmids dit binnen Augspurgh inde voornaemste kerck gheschiede, daer soo veele groote Heeren by malkanderen waren, dewelcke de Keyser Carolus uyt gantsch Duytschlandt, Italia, Hispania, ende Enghelandt daer by een beroepen had? Oock warender veele gheleerde Mannen teghenwoordigh, insonderheydt uyt de hoven der Koningen. Le. My soud wonder gheven, indien dit Vercken yet heeft konnen voort-brenghen, dat sulcken vergaderinghe weerdigh was.
    Hi. Maer hy seyde genoegh, dat hem wel paste. Le. Ey lieve wat doch? Maer ick bid u, segh my eerst des mans name. Hi. Ten is niet geraden. Le. Waerom doch Hilarij? Hi. Ick mach sulcke luyden geen dienst doen. Le. Die yemandt schimp aendoet (kanmen wel segghen) dat hy den selven vriendschap doet? Hi. ’t Streckt sulcke ghesellen tot de hooghste weldaet, datse bekendt worden, het sy oock op wat wijse het gheschiede. Le. Seght my maer de name, ick sal hem verswijghen. Hi. Sy noemen hem Medard. Le. Dien vuylen quant, ken ick heel wel. En ’tis die selve, die onlancx in een gast-mael onsen vrient Erasmum eenen duyvel genoemt heeft. Hi. Ghy seght recht. Maer dat hy over tafel heeft gheseydt, hoewel niet geheel sonder daer over gestraft te zijn, die nochtans de beleeftste waren, schrevent zijne dronckenschap [p. 301] toe, ende meenden het behoorde in den wijn begraven te blijven.


Le. Maer wat ontschuldiginghe broght hy voor, berispt zijnde? Hi. Hy seyde dat hy’t niet van herten gheseydt had. Le. Hoe konde hy’t van herten segghen, die noch hert noch verstant heeft? Hi. Maer ’t heeft my ende alle geleerden ondraeglijck geducht, dat dese Kackedoris so in ’t openbaer, in sulcken plaetse, by sulcke toehoorders, eyndlijck, in sulcken treffelijcken vergaderinghe van machtighe Princen, sijn stinckende dreck heeft derven uytsmijten. Le. My lust te weten wat hy al gheseght heeft.
    Hi. Hy heeft veel dingen, als een sot, uytghebuldert teghens onsen Erasmum, waer van dit de somme was: daer is, seyd hy, in dese daghen een nieu Doctor opghestaen, Erasmus: ick vergrijp my, een Ezel wild ick seggen, ende verklaerde met eenen, wat Ezel in duyts te segghen was. Le. Ghy verhaelt my een gheneughlijcke kodde.
    Hi. Duncket u een kodde? ’t magh wel een sotte klucht heten. Le Duncket u niet drolligh, dat sulcken Ezel yemant ter werelt een Ezel derf noemen, ick swijghe Erasmum? dit weet ick voorseker, hadder Erasmus selfs by gheweest, hy en had sich van lachen niet konnen onthouden. Hi. Seker, hy toont soo wel met zijne bottigheydt, als met zijn graeu kleet, dat hy een Ezel is. Le. En ick geloove niet datter in’t gantsche Lant Arcadia een sulcke grove Ezel is, die waerdigher is hoy te eten, als dese. Hi. Hy is ten vollen d’omghekeerde Apulejus, want dese droegh een verborghen mensch onder een Ezels huydt: maer dese (Monick) bedeckt onder eens menschen ghedaente een Ezel. Le. Maer sulcke Ezels mest men hedensdaeghs met Mede ende Pan-koecken: soo dat het gheen wonder is, datse elck een bijten, ende met te hielen achter uyt slaen. Hi. So seyde hy dan; die Doctor Ezel, derf ons het Magnificat verbeteren, daer nochtans die selfde lofsangh vanden heyligen Gheest door den mondt der allerheylighster Maeght gesproken is. Le. Ick hoor deser Broertjes gewoonlijcke spreeck-woordt. Hi. Ende dit vergrootede hy soo met woorden, als of daer van Erasmo een groote Godslasteringhe begaen was. Le. Mijn hert klockt my van vreese. Wat faut wasser dan? Hi. Hy seyd dat Erasmus, in plaetse van ’t ghene dat de Kercke singht, Luc. 1. hy heeft de nederigheydt sijner dienst-maeght aenghesien: in ’t oversetten ghestelt heeft; want hy heeft aenghesien de snoodigheydt sijner dienst-maeght: ende ’tselve woort soude in duyts leelijcker ende hatelijcker luyden, als in Latijn. Le. Maer wie soude niet bekennen, dattet een vervloecklijcke godslasteringh is, wanneer yemand de allerheylighste moeder Christi, die oock hooger is als de waerdigheydt der Enghelen, soud een snoode dienst-maeght noemen? Hi. Wel, of yemand d’Apostelen onnutte knechten noemde? Le. Ick soud dien godslasteraer helpen verdoemen. Hi. Maer of yemand dien uytnemenden Paulum seyde eens Apostels name onwaerdigh te wesen? Le. Ick soud roepen, nae’t vyer met hem. Hi. Maer alsoo heeft Christus, zijnde de eenighe onwederspreeckelijcke Leeraer, zijne Apostelen leeren spreken: Als ghy alles gedaen hebt dat u bevolen is, soo seght, wy zijn onnutte knechten. Luc. . Ende Paulus op dit ghebodt lettende, seght van hem selven: 1. Cor. 15. Ick ben de minste van allen Apostelen, ja ooc onwaerdigh eens Apostels name. Le. Maer wanneer Godvreesende menschen sulcke dingen van haer selven betuygen, so ist een deuchd van nederigheyt, en daer is Gode gheen aenghenamer, als dese: wanneer nu yemandt anders dit van haer seyde, insonderheyt nuse in’t getal der Heyligen inden Hemel zijn, so waert een sware lasteringe. Hi. Ghy hebt dien knoop fraeytjes ontknoopt. Over [p. 302] sulcx, indien nu Erasmus die Eerwaerdige Jongh-vrouw een geringe dienst-maegt des Heeren genoemt hadde, elck soud bekennen dattet godloofelijck ghesproken ware. Maer overmits sy selfs op sulcke wijse van haer selven spreect, soo strecktet tot haer eere, en ons wordt daermede een heylsaem exempel der ootmoedigheyt vertoont: op dat, overmist al wat wy zijn, wy door de genade Godes zijn, hoe yemand meer verheven is, hoe hy sich dies te nederiger draghe. Le. Tot hier toe zijn wy’t noch al eens. Maer als sy luyden van corrigeren, dat is, veranderen, segghen, soo verstaen sy anders niet als verderven ende vervalschen. Soo moetmen dan sien, of het woordt snoodigheyt of nietigheydt wel over een stemt met ’t Griecksche woort, dat Lucas ghestelt heeft. Hi. Om deser selfder oorsaken wille zijn wy dadelijck na de predikatie tottet boeck ghegaen. Le. Ick wacht na de vanghst. Hi. Die woorden, die Lucas voor ’t ingheven des Heylighen Geests met zijn eyghen vingeren gheschreven heeft, luyden* soo, ghelijck Erasmus overgheset heeft: Want hy heeft de nederigheydt sijner dienst-maeght aenghesien. Hy voegter slechts noch een voorwoordeken by, ’twelck met een ander verbonden wort: ’twelck Lucas oock niet uyt en laet, ende de aenghenaemheyt der Latijnscher sprake kan ’t oock wel lijden, ende en is niet overtolligh tot de klaerheyt des sins. Want Terentius gebruyct oock sulcke maniere van spreecken: Siet my aen. Maer Erasmus vermaent nochtans in zijn Aenmerckinghen, dat Lucas meer gheseght heeft, Siet my aen: als, Siet nae my om. Le. Isser dan onderscheyt tusschen omsien ende aensien? Hi. Niet heel groot: die siet om na yet, die ’t hooft omdrayende siet nae de dinghen die achter zijn: en die siet aen, die d’ooghen slechs op yet slaet. Ghelijck de Jonghelingh Phaedria by Terentium, de hoere Thais aensiet, als sy uyt den huyse gaet. Want hy seydt: ô Parmeno! al mijn lijf beeft my, nae dat ick dese heb aen ghesien. Maer zijn Broeder Cherea spreeckt soo: als ick nae de Vrijster om-sie. Want hy had sich nae de oude man gekeert, ende hem zijn bescheyt gegeven hebbende, heeft hy zijn lichaem omgedraeyt na de Jonghvrouw. Somtijts ghebruyckt men het woort omsien, in plaetse van sorgh of achtinge ergens op te slaen, ’t zy dat het tegenwoordigh of toekomende is. So segtmen, na ’tuytterste sijns levens om sien. Want de dood ghelijck als op de hielen volghende, is na by, na de welcke wy de oogen wenden, soo dickwils wy de selve by ons selven overdencken. Oock seyt Terentius: Siet aen uwe ouderdom. Daerom, die erghens anders mede bekommert zijnde, op zijne kinderen niet veel en let, seytmen, dat sulck een na de selve niet om en siet. Wederom, die andere sorghen uyt de sin slaende, alle zijne gedachten hier op wendt, kanmen bequamelijck segghen, dat hy daer nae om siet. Maer God siet met een aenschouw alle dinghen, tegenwoordighe, verledene, toekomende: en nochtans spreeckt hy inde Schrift met ons op menschelijcke wijse. So leest men, dat hy sich afkeert van die, die hy verwerpt: en wederomme aenschouwt, die hy een tijt langh niet gheacht hebbende, wederom zijne gonst bewijst. Le. Maer ’tschijnt, oft by ghevoeghde voorsetsel herhaelt zijnde, overtollich ende onnoodigh is. Hi. De Latijnsche spreken voorwaer oock also; als, hy is tot my toegekomen. Hy heeft zijn sinnen tot het schrijven toe ghe-eygent. En my dunckt, dat dat ’tvoorgesettede woortjen Toe, hier niet vergeefs en staet. Want die kan wel om-sien, die oock by geval de ooghen achterwaerts keert, op geen seker ding sijn gesicht eygentlijck slaende. Maer als men hoort seggen, Hy heeft na my gesien: so verstaetmen daer uyt een bysondere gonst des ghenen, die yemand wilt te bate komen. [p. 303] Voorts, men siet oock die byghevallen dinghen voor komen daermen niet op en acht, ja diemen niet sien en wil: maer die op yemandt siet, die is sonderlingh ghesint, op ’t ghene dat hy aensiet. Daer en boven, wy sien te gelijck vele dingen, maer niet op vele. Die heylighe Geest dan willende ons de sonderlinghe gonst tegen de alderheylighste Maghet uyt drucken, heeft alsoo door haren mondt gesproken: want hy heeft de nederigheyt synes dienstmaeght aengesien. Hy heeft syne oogen gekeert vande opgeblasene, en die in haer eygen oogen groot zijn, en heeft het aensicht gewendt tot die, die in haer eygen oogen nederigh was. Want daer is geen twijffel aen of daer waren doen vele geleerde, machtighe, rijcke en edele, dieder hoopten dat Messias uyt haren stam soude voortkomen: maer God de selve veracht hebbende, heeft de oogen sijner aller genadigster gonst op een Jongh-vrou geslagen, die onbekent en arm, oock aen een Timmerman getront zijnde, geen kinderen en hadde. Le. Ick en hoor noch niet met allen vande snoodigheyt. Hi. Dit woort hadde die leugenaer versiert, maer Erasmus en haddet niet gheschreven. Le. Maer in syne aenmerckinghen haddehy misschien het selve gebruyckt. Hi. Gheensins. Op’t woort nederigheyt, tekent hy slechs met alle beleeftheyd dit: hier moet ghy de kleynigheyd (Mariae) verstaen, niet sulcke, die eygentlijck een deughd des ghemoets is: ende dat dan dit de sin zy: alhoewel ick een seer geringe dienstmaegt ben, soo en heeft my nochtans, de Heere niet vermaet. Le. Indien dit de waerheyt is, ende de Godsaligheyt daermede vermenght is, wat hebben dan dese Woud-esels daer teghen te balcken. Hi. De onwetenheydt vande Latijnsche spraecke maeckt al dit gheraes. ’t-Woordt nederigheydt of kleynigheydt, en betekent by de oude, die cierlijck Latijn ghesproken hebben, niet soodanige deughden des ghemoets die met opgheblasentheydt strijdt en beleeftheydt ofte zedigheydt ghenoemt wordt: maer de toestant eens menschen in verachte kleynigheydt levende: in welcken sin men de on-edele, arme, ongheleerde, verachte luyden, gheringh of nederigh noemt, als neer en op de aerde kruypende. Gelijck wy dan met groote Meesters ende Heer en, spreeckende, segghen: ick bidde dat uwe Hoogheydt ons in deser saecke wil gonst bewijsen. Alsoo pleghen die ghene, die van haer selfs sprekende, hunne gheringigheydt willen te kennen geven, te seggen: ick bidde, dat ghy mijne nederigheydt met uwe goedertierenheyt wilt te hulpe komen. Want het schijnt al wat trotsachtich te luyden, als men in de eerste persoon seydt: ick seggher, ick sal’t doen. Soo heeft dan dese allerzedighste Maeght op twee-derley wijse, niet alleen hare toestant verkleynt, maar oock de mildigheydt Gods tegens haer verheven, niet te vreden zijnde, datse haer selven een dienst-maeght noemt, maer sy voeghter noch by, dat se is een nederighe slechte dienst-maeght, vande alder minste staet. Gelijck dan, nae’t spreeckwoordt, d’een knecht boven d’ander is, soo is oock onder de dienst-maeghden d’eene meerder als d’ander, namelijc na de weerdigheydt hares dienst. Want de kock-maegt is eerlijcker dan de waschmaeght.
    Le. Maer ick verwonder my, dat Medard de maniere van spreecken niet ghemerckt en heeft, alsoo ick selfs de Franciscaner Monicken dickwils so heb hooren spreken: mijn kleynigheyt bedanckt u voor de ghedane onthalinghe.
    Hi. Sommighe en souden niet veel misse, wanneerse soo seyden, mijne slimmigheyt. Maer overmids ’t Grieksche Woort yet meer schijnt te beduyden, als ’t Latijnsche woort, zedigheyt, so hebben die Latijnsche liever een woordt willen ghebruycken, dat nederigheyt betekent, als ’t woort van zedigheyt: dat is, sy hebben liever willen duydlijck als cierlijck [p. 304] spreken. Want die wordt modest of zedigh ghenoemt, die matigh van hem selven ghevoelt, hem oock niets toemetende dan ’t gene dat hem toekomt: maer de lof van nederigheyt en komt niemant toe, dan den ghenen, die hem minder toeschrijft, als hy heeft.
    Le. Maer ’t is te besorghen, dat als wy zedigheyt willen plegen, wy niet tot ydelheyt en vervallen. Hi. Hoe dat? Le. Want indien d’Apostel de waerheydt gheseyt heeft, namelijck, dat hy niet waerdigh was een Apostel genaemt te worden: ende indien Maria sich waerachtelijck een nederighe dienst-maeght, dat is, van slechten staet, genoemt heeft: soo sullense lichtlijck van leugenen konnen beschuldight worden, diese beyde soo hooghe verheffen. Hi. O lieve man, hier en is geen perijckel, als wy de heylighe mannen en vrouwen soo hooghe eeren: want wy roemen Gods goedigheyt in haer, maer als sy sich selven verkleynen, soo siense op haer krachten ende verdiensten, wanneer de genade Gods daer niet by en komt. Ende ’t en is voort gheen leughen, wanneer yemandt hem niet aen neemt, dat hy heeft: spreect hy’t van herten, soo mach men ’t een dolinge noemen, maer ten kan gheen leugen genoemt worden. Maer sulck eene dolinghe heeft God in ons lief.
    Le. Maer d’Apostel Paulus, die daer seght, dat hy eens Apostels name niet waert en is, spreeckt elders seer heerlijc van hem selven, sijne daden verhalende: hy seydt, 1.Cor.15. dat hy meer als sy alle ghearbeydt heeft, ende dat hem die niet gheholpen en hebben, die wat schenen te wesen. Daer nochtans de heylige Maghet Maria noyt sulcx ghesproken heeft. Hi. Maer deselve daden noemt Paulus zijne swackheden, daer door Gods macht is verheerlijct geweest, 2.Cor.12 ende deselve vertellinghe noemt hy onverstant, tot welcke hy ghedwonghen was, door de boosheyt der valscher Apostelen, om welcker wille hy van noode had, zijn Apostolische aenstenlijckheydt te bevestigen. Niet dat hy in menschelijcke eere vermaken hadde, maer dat het so best was voor’t Euangelium, wiens bedieninghe hem toevertrouwt ende bevolen was. In de Maghet Maria en haddet die gelegentheyt niet: want haer en was het pant en den schat des Euangeliums niet bevolen. Eyndlijc betaemde oock de moeder Jesu, datse ten hoogsten schaemachtigh ende zedich was. Maer nu kome ick totte oorsprongh ende begin van dese dolinge. Die niet wel Latijn en konnen, meenen dat nederigheyt anders niet en beduydt, als een uytnemende sedigheyt: daer’t nochtans somtijts gepast wort op een plaets of andere gelegentheyt, en niet juyst op de deughd des ghemoets, somtijts wort het selfde woort soo ghebruyckt van ’t ghemoet, dattet so veel als een ondeught heet. Le. Gheschiet dit oock inde Schriftuer? Hi. Jae’t. Siet hier eene plaet se by Paulum totten Col. 2. Laet u niemand verleyden na sijn welghevallen in nederigheydt ende dienst der Enghelen. De plaetse is wat duyster, ick bekent, maer my dunckt den eygen sin te wesen, dien die scherpsinnighst-gheleerde by brengen, te weten dese: En weest so slecht ende nederigh niet van herten, nademael ghy u eens aen Christum, den eenighen ghever der saligheydt, hebt over ghegeven, dat ghy u soud laten wijsmaken, dat men de saligheyt vanden Enghelen soude moeten hopen, dewelcke sommighe seggen haer verschenen te zijn. Weest stantvastigh, soo dat, al waert oock dat een Enghel van den Hemel komende, u een ander Euangelium predickte, als Christus geleert heeft, u deselve als vervloecklijck zy, en als een godloosen Enghel, ende vyandt van Christo. Veel weynigher betaemtet dat ghy so kleynhertigh zijt, dat ghy u door hare valsche verschijningen laet van Christo afleyden. De saligheydt van Christo alleen te hopen, ist het rechte gheloof: maer vande Enghe- [p. 305] len of Heyligen de selve verwachten, is waengeloove. Soo is dan Pauli meeninghe, datter een teken is, van een nederigh ende veracht ghemoet, van dien hoogh-verhevenen Christo totte versierde verschijninghen der Enghelen afte vallen; dat het een teken is van een neer geslagen hert, door eens yegelijcx aenradinge omgedreven te worden. Hier sietmen dan, dat het woort nederigheyt voor een ondeught ghebruyckt is. Me.Ick siet wel. Hi. Wederom seyt hy in’t selfde capittel: nae de geboden ende leeringhen der menschen, dewelcke wel een schijn hebben van wijsheydt in waengeloove ende nederigheydt. Alwaer dit woort wederom een ondeught betekent. Le. Het blijckt wel. Hi. Maer in den 1. Sendbrief Petri aent 5. cap. wort het ghenomen voor een deughd, die de hoovaerdije tegen is; als wanneer hy segt: betoont ootmoedigheyt. Wederom totten Phil.2. seght Paulus: door nederigheyt des ghemoets, houde een yeghelijck den anderen beter als sich selven.
    Le. Ghy hebt my geleert dattet woort nederigheydt by de Griecken voor een deught en ondeught ghebruyckt wordt, daer by den Latijnen ’t woort sedigheyd niet ghebruyckt wordt, dan alleen ten goede. Maer kondy my wel wijsen, dat het woort vernederinge voor sedigheyt ghenomen wordt?
    Hi. Daer en is gheen ongherijmtheydt, wanneerment op dese wijse ghebruyckt. Want ten hindert niet, datmen voor sedigheyt, het gemoed onderdanigheyt of demoedigheyt toeschrijft. Maer ick weet het niet, oft oock inde H. Schrift bevonden wort, aldus ghebruyckt te wesen. Le. Siet toe, oft niet by den Apostel Iacob also ghebruyckt zy: Iac.I. Maer (seyt hy) een nederigh Broeder beroeme sich in sijne verhooginghe; en een rijcke in zijne vernederinghe. Hi. In die plaetse staet, in vernederinghe, ende niet, in nederigheyt, of ootmoedigheyt. Indien ghy immers wilt, dat alhier ’t woort nederigheyt sal ghenomen worden voor sedigheydt: soo moet volgen, dattet woort der verhooginghe so veel beduyt als hoovaerdije, ende dan sal terstont een dubbele ongherijmtheyd daer uyt ontstaen. Want ghelijck die selve niet sedigh en is, die sich van zijne nederigheyt beroemt ende verheft: alsoo is die wel dobbel opgheblasen, die sich sijner hoovaerdije beroemt. Le. Wat wil dan d’Apostel segghen?     Hi. Hy beveelt ons de ghelijckheydt onder de Christenen. Een arme wordt nederigh ghenoemt, van weghen die schraelheyt zijnes staets of gelucx: Een rijcke wordt verheven ghenoemt, ende sulcx nae de werelt, van wegen zijns geluckighe voorspoet. Hier vernedert sich de rijcke ende wordt den armen ghelijck. Elck heeft daer van hy sich beroemen magh. D’eene verheught sich dat de behoeftigheyt der armen door sijne goederen gheholpen wort; d’ander prijst ende danckt Christo, dat hy den rijcken sulcken sin ghegheven heeft. Le. Maer daer-en-tusschen heeft de rijcke ’t lof van beleeftheyt. Hi. Misschien. Maer daerom en heet juyst ’t Griecxwoort tapemonfis, niet, sedigheyt of beleefdheydt. Want daer zijnder, die eere by den menschen soeckende, den armen vele geven. Veel meer maghmen segghen, datse alle beyde beleeft of sedigh zijn, wanneerder maer oprechte Godsaligheyt by is. De rijcke, wanneer hy sich niet en ontsiet om Christi wille den armen ghelijck te wesen; de arme, wanneer hy sich niet verheft door de eere diemen hem doet, maer Christo danckende, sich in hem roemt. Dit is buyten twijffel, dat het woort vernederinge in de H. Schriften dickwils ghebruyckt wordt, voor eene verkleyninghe, die daer gheschiet door verdruckinghe, of s wackheydt. Soo seght Paulus Phil. 3. Hy sal onse vernederde lichaem veranderen. David, in [p. 306] den 119. Psalm. Dese heeft my in mijne vernederinghe, dat is verdruckinghe ghetroost: dier ghelijcke plaetsen sijnder meer: welcke te verhalen te langh soude vallen. Ghelijck dan figuurlijcker wijse die ghene kan nederigh ghenoemt worden, die ootmoedigh van herten ende niet opgheblasen is: alsoo soudet niet vreemt wesen, soomen al nederigheydt noemde, een nederigh gevoelen van sich selfs. My spreken van ’t ghebruyck der Schrift. Maer die daer willen, dat in de Lof-sangh Mariae het woordt nederigheydt, heet sedigheyt des ghemoets, die mogen dan oock met eenen de plaetse Gen. 29. also uytlegghen. De Heere heeft mijne nederigheyt aengesien. Hier en beroemt sich Lea haerder nederigheyt ende sedigheydt niet; maer hy noemt dat nederigheyt, om datse van weghen hare leelijckheyt haren man soo aenghenaem niet en was. Also is’t oock te verstaen, Deut. 26. Hy heeft mijne nederigheydt, moeyte ende ellende aengesien. Hi. Ick en sie hier anders geen oorsake van, als dat die Theologanten die wetenschappen der spraken niet gheacht, ende den arbeyt inde Latijnsche sprake versuymt hebben, beneffens die oude Leeraers der Kercken, die sonder dese behulpmiddelen ten vollen niet en konnen verstaen worden: daer en boven, dattet seer swaer is, ’t ghene dat een mael in’t hert ghewortelt is, wederom daer uyt te trecken. Nu sietmen evenwel datter sommighe ’t segghen vande School-leeraren soo veel toeschrijven, datse veel liever de Schrift daer na draeyen willen, als de menschlijcke opinien na de reghel der Schrift verbeteren. Le. Maer dit is veel gherijmder, als ’t ghene datmen vande Lesbische regel verhaelt (dit was een loode winckel-haeck, die sich meer nae ’t houdt ofte werck richtet, als ’t werck na de selve.)     Hi. Wanneer Beda, zijnde eenen treflijcken schrijver, vande voet-stappen van andere af wijckt, soo spreeckt hy, by geleghentheyt van dese nederigheyd, van hoovaerdije. Ende Theophilactus, een Griecksch schrijver, die zijne uytlegginghen by nae uyt de beste Griecksche schrijvers genomen heeft, houdt staende, dat alhier het woort nederigheyt voor een deughd kan genomen worden. Le. Om dit te bemijsen, wat behoeftmen ghetuyghenissen van anderen, naedemael oock het alghemeene gevoelen dese uyt-legginghe niet verwerpt?
    Hi. Ghy hebt wel gheseydt. Want overmids de zedigheydt eenighsins het opperste eynde ende bewaerster is van alle deughden: soo isset daer tegen onbeschaemtheyt, wanneer sich yemant daer van beroemt. My bekennen wel dat dese deughd in de Maget Maria uytnemende ende sonder vergelijckinge geweest is: (maer altijdt Christum uyt-besondert) maer even hierom isse van weghen dese nederigheyt te meer prijsens weerdigh, dat syse selfs niet en roemt, maer erkennende de gheringigheydt hares stants, schrijft de grootheydt deser verborgentheydt der barmhertigheydt Gods toe. Sy segghen, Maria heeft door hare ootmoedigheydt verdient datse Gods Moeder geworden is. Laet ons dit als ten deele waer zijnde, toegheven: maer wat ootmoedihheydt kan doch dit wesen, dat een Maghet dit van haer selven roemt?
    Le. D’inhout van den Lof-sang selfs geeft te kennen, dat sy van hare ontwaerdigheydt spreeckt, ende daerom begintse also: Mijn ziele verheft den Heere. Maer die daer seght: ick heb door mijne nederigheydt verdient Godts Moeder te worden, die verheft sich selve, ende niet den Heere. Korts daer op worter bijghevoeght: Want siet, van nu af sullen my saligh prijsen alle gheslachten. Het woort siet, betekent een onversien ende onverwacht dingh. Nu, die sich selfs gheener eere waerdigh acht, die en verwacht oock de hooghste eere niet. Ende men noemtet gheen ghelucksaligheydt, wan- [p. 307] neer yemandt wedervaert, dat hy verdient heeft. Want de Poët Horatius en seght niet dat hy ten dien aensien geluckigh mach genoemt worden, dat hy van den Maecenas in’t ghetal der vrienden aenghenomen was.
    Hi. Daerom doch? Le. Overmits hy door oordeel, ende niet door overdiende gonst was tot een vriendt op ende aengenomen. Dit schrijft hem Maecenas selfs toe; dewijle hy gheoordeelt had, dat sulcx zijne deughden toequam. Hier toe behoort oock, datter volght: want hy heeft my groote dinghen ghedaen, die machtigh is, ende sijn name is heyligh. Sy heeft niet gheseyt: hy heeft grote dingen my gedaen, want hy heeft my dies waerdigh erkent, maer dewijl zijnen namen heyligh is, ende hy doet al wat hy wil, ende uyt onwaerdighe maeckt hy zijner gonst-waerdige, ende daerom is zijnen name heyligh. Heyligh heeft hy hier gestelt voor heerlijck. Maer so vele wy onse verdiensten toeschrijven, soo velen trecken wy de eere des godlijcken naems af. Want nae ’t segghen Pauli, wordt zijne macht door onse swackheydt volmacckt. Terstondt in ’t selve versken: hy heeft de machtighe vanden stoel gheset, ende heeft de nederighe verhooght, en staet niet ’t woort ootmoedighe, maer nederige ende kleyne, dat is, die verachte nae de werelt; datse alsoo teghen de machtighe ghestelt worden. Dit versken verklaert het volghende na de ghewoonte der Prophetischer welsprekentheyt: Die hongherighe heeft hy met goederen vervult, ende de rijcke heeft hy ledigh laten gaen. Die hy te voren nederighe had genoemt, die selve noemt hy hier hongherighe, dat is, arme: ende die daer korts te voren machtige hieten, die worden hier rijcke ghenoemt. Int naerste versken wordt aenghehoert van de barmhertigheydt, die haer door alle gheslachten der aerden verspreydet. In ’t laetste versken roemt sy de ghetrouwigheydt Godts in zijne beloften, in die woorden; Ghelijck hy ghesproken heeft, &c. In de gantsche Lof-sangh wordt de eere, dat is, de Macht, Goetheyt ende Waerheydts Gods ghepresen: vande verdiensten wordt nerghens ghesproken.
    Le. Maer gelijck hoovaerdije volght op macht ende rijckdom, alsoo leert armoede zedigheydt. Hi. Ick en ontken niet, dat dit somtijdts gheschiedt: maer somtijdts sietmen dat de armste de allerhoovaerdighste zijn: Ontkent ghy het, ick sal u vele Medardos weten voort te brenghen. Maer laet ons dit al toegheven, het welck doorgaens soo is, men twijffelt nu niet, hoedanigh de heylighste Moeder JESU gheweest is, maer hoedanighe dinghen sy van haer in dese lof-sangh ghesproocken heeft.
    Le. Ick verwonder my over de hardneckigheydt der ghener, die so menighmael vermaent, oock dickwils belacht zijnde, haer niet en beteren.
    Hi. Hoe dickwils zijnse vermaent, dat het woort declamatie, beteeckent een verhandelingh van een versierde vrage, diemen hy de handt plagh te nemen, om sich in de wel-sprekentheyd te oeffenen: en evenwel en mach het by haer anders niet heeten, als eene predicatie. Hoe dickwils heeft men ’t haer toegeroepen, dat Caelebs of Onghetrouwt, die ghene ghenaemt wordt, die gheen echte huysvrouw en heeft, al voeden hy duysent by-slaepsters: en nochtans en is by haer sulck onghetrouwt leven anders niet, als onthoudinghe en kuysheydt. Soo isset oock met de nederigheyt, ende andere dinghen meer.
    Le. Dan waer komt doch sulcke moetwillighe bottigheydt? Hi. Ick antwoord u van sulcke Medardis. Sy en hebben van kindts-beenen op niet ghestudeert, sy en hebben oock noch Leer-meesters noch boecken, ende soo hun eenige soodanige gelegentheyt voorvalt die willense liever besteden om te [p. 308] vreten en te suypen. Sy meenen, dat het heylighe kleedt meer als ghenoegh is, om de name van Godtsaligheydt ende Godts-dienstigheydt te verkrijghen. Eyndelijck meenen sy, dattet een deel van religie is, wanneerse met haren Patroon Francisco oock gheen Latijn konnen spreken.
    Le. Voorwaer ick kenner vele onderhun, die in desen deele den aenvangher van haer Orden staeyties afbeelden, die een kaproen ghenoemt heeft voor een Bisschops-hoedt. Maer Franciscus heeft die eere van een Ouderlingh stantvastelijck gheweyghert: ’t welck oock, soo my recht dunckt Benedictus ende Dominicus ghedaen hebben. Maer nu en schreumen dese met hare kappen en kleedinghen niet eens voor den Cardinaels hoedt.
    Hi. Wat segt ghy? ja voor de drye-vuldighe kroone selfs niet. Ende dese ootmoedighe soons vanden armen S. Franciscus steken hare schoenen uyt om van de hooghsten Regenten des werelts gekust te worden. Le. Maer of daer nu al van gheringigheyt ghesproken ware gheweest, wat misdaet waret geweest? Hi. Niet met allen, wanneer men slechs door een gheringhe verstaet den genen, die weynigh by den menschen gheacht wordt, of die in zijn eygen ooghen veracht schijnt. Maer wat behoeftmen te ontschuldighen, datter noyt gheseght is. Le. En heeft sich Medardus niet gheschaemt soo te liegen? en dat noch in sulcken vermaerden Kercke, in een groote vergaderinge van soo vele machtige Vorsten ende Heeren, voor so vele gheleerde mannen, van welcken de meeste des Erasmi schriften ghelesen hadden? Hi. Gheschaemt, seghdy? jae die guyt liet sich noch duncken dat hy een heerlijck ende Ridder-stuck ghedaen hadde. Dit is de vierde belofte van sulcke Medardus-Broers, dewelcke heylighlijcker als d’andere drie onderhouden wort, te weten, van sich niet met allen te schamen, Le. Dat onderhoudt den meestendeel seer stricktelijck. Hi. En dit en was gheen slechte leughen. Door eerst blijft den Lof-sangh Maria, so hy van Luca beschreven is, in zijn gheheel. Maer hoe kanmen segghen, dat die yet verbetert, die niet met allen verandert? Daer nae soo en is het woort nederigheyt oock niet verandert, ende nergens en isser ghewagh van slechtigheydt. Eyndlijck, die en verandert den Lof-sangh niet, die ter goeder trouwe overset ende uytdruckt, dat Lucas seydt, en ’tselve verklaert. I. Ick sie hier drie dobbelde leugen, die sulcken onbeschaemden buffel betaemt. Hi. Vertoef noch wat, ghy en hebt ’t aller onbeschaemtste noch niet ghehoort.
    Le. Isser dan noch meer? Hi. Hy riep dat dien Doctor-Ezel de voornaemste stichter ende voorgangher van al dit gheraes en onrust gheweest was, daer door nu de gantsche Christenheydt beroert wort. Le. Wel, wat seghdy toch? Hi. Datmen’t hem moste wijten, dat de Kercke in so menigherley Secten gescheurt wort, dat de Priesters van hare thienden berooft, dat de Bisschoppen veracht worden, dat de heylighe macht des Paus over al teghen ghesproocken wordt, ende dat de Boeren het oude exempel der Keusen wederom naevolghen. Le. Seyde hy dat in’t openbaer? Hi. Ja hy, met groot ghekrijt en misbaer. Le. Maer die des Erasmi schriften met neerstigheydt ghelesen hebben, oordeelen gheheel anders. Vele van de selve bekennen, dat se uyt zijne boecken de beginselen der waerer Godtsaligheydt gheleert hebben. Dese gantsche brandt is door de Monicken ghesticht, en door haer toe doen duurt se tot noch toe: Diese nu noch anders niet en soecken uyt te blusschen, als offe oly in’t vyer goten, na ’tgemeene spreeckwoort. Hi. Ghy siet hoe quaden heeft de buyck is. Le. Ghy hebtet juyst gheraden. De selve bevindt haer daer best by, dat- [p. 309] ter onder de Christenen veel waen-geloofs ende weynigh Godtvresentheyts is. Maer hoe hielt sich het volck? Koste ’t wel lijden, dat desen vermomden Ezel soo stoutelijcken balckte vande Preeckstoel? Hi. Sommighe verwonderden haer, want desen bloet moght wedervaren wesen. Dic oploopender van Galle waren, die stonden op, en ginghen al preutelende uyt de Kercke. Wy zijn (seydense) hier ghekomen, om ’t lof Mariae te hooren, ende desen droncken sot en spuwt anders niet als loutere leugenen en lasteringhen. Onder desen waren oock veel vrouwen.
    Le. Maer dit gheslacht plagh evenwel goede ghenegentheydt teghens dese Broertjes te hebben. Hi. Ghy seght de waerheyt, maer de vroukens beginnen nu oock wijs te worden. Alle de Gheleerde dieder teghenwoordigh waren, wierden meestendeel gram, sommige begonnen oock metten monde te blasen. Le. Een Ezel en vraeght na geen blasen. Men hadde dien Kasebol met vuyle eyeren of steenen vanden Preeckstoel behooren te jagen. Hi. Daer warender ghenoegh, die meenden dat hem sulcx toequam, maer die eerbiedinge der plaetse hieltse in den toom.
    Le. Maer de heyligheydt der plaetse en behoort dien niet te baten, die de selve door haer schelm-stucken schenden ende ontheylighen, ghelijck die in’t begrijp des Tempels een mensch ombrenghen, die behooren al-daer gheen vrye vluchtplaets te hebben. Alsoo mede, die in de predikatie de heyligheydt der plaetse ende des goetwillicheyts sotlijck misbruyct, die en behoort dat niet te helpen, ’t welck hy door zijn roeckloosheydt ontheylight heeft. By den ouden isser eens een ghepresen geweest, die welcken dien niet en hielt voor een Borger-meester, die hem voor gheen Raets-Heer en hielt: Daerom en is het oock niet betamelijck, dat het volck dien voor haren Prediker houdt, die het volck voor gheene vergaderingh houdt. Hi. Sy vreesen sigh voor den blixem der Bisschoppen. Ghy weet de Wet wel, die sulcks seydt. Le. Maer de Bisschoppen behoorden eerst haren donder tegens sulcke te laten gaen.
    Hi. Dese vreesen selfs.
    Le. Wie toch?
    Hi. Dese selfde snappaerts.
    Le. Waerom?
    Hi. Alleen daerom, om dattet stoute snappaerts zijn. Le. De Apostelen en vrees den de dreyghementen der Koninghen ende Stad-houderen niet, ende dese vreesen eenen Bedel-Monick?     Hi. Maer daerom zijnse te meer te vreesen, om datse Bedelaers zijn, die niet en hebben, datmen haer benemen kan, ende sy hebben, daerse mede schaden konnen. Gaet eens tot een wespen of horselen nest, ende raeckt elck van haer met een vingher: soo u dit wel vergaet, komt wederom by my, ende noemt van die Bisschoppen luy en bloode, die niet en derven eenen bedelaer terten. En isset niet soo, dat de machtighste Christlijcke Princen den Paus van Romen eeren, en misschien oock vreesen? Le. ’t En is oock gheen wonder: want hy is de Stadthouder Christi. Hi. Maer men seyt, dat Alexander de seste, die niet geck en ongheleert was, plagh alsoo te seggen: dat hy liever wil de eenige vande voornaemste Potentaten vertoornen, als yemant van dese Broertjens uyt de ordre der Bedelende. Le. Swijgh stil van de Pausen. Alsdit gherucht voor de ooren der Vorsten, die doen te Aughsburgh waren, ghekomen was, en hebbense hem niet, anderen tot een exempel gestraft? Hi. Sy waren alle daerom vertoornt, maer insonderheydt zijne suster Vrou Maria, de voornaemste eere ende kleynodie onder allen vrouwen: als mede Bernardinus de Cardinael van Trenten Balthazar de Bisschop van Kostnits. Die Prediker wierde heftigh bestraft, maer van niemandt harder als van Ioanne Fabro de Bisschop van Wee- [p. 310] nen. Le. Wat helpt het kijven? Een Esel en voelt niet dan den kluppel. Hi. Voornamelijck als men hem daer mede op de buyck slaet. Maer wat souden de Vorsten desen tot ghedaen hebben, die met swaerder sorgen ende handelinghen besigh waren? Le. Sy souden hem ten minsten van ’t Prediken af-geset, ende haer goedtwilligh tractement hem ontnomen hebben. Hi. Maer die konstenaer had sijnen stanck ghespaert juyst tot op het scheyden des Concilij: daermen doch anders soude vertrecken. Le. So seghtmen, dat de duyvels met een groote stanck ruymen. Hi. So heeft hem dan Ferdinandus laten gaen, maer den balgh hem wel ghevult hebbende. Want de berispingh en heeft hem niet een hayr, van sijn wettigheyt mogen benemen. Le. Men seght dat Franciscus sijne sustertjens de vogelen ghepredickt heeft: Dese schijnt waerdigh, dat hy sijnen broeders den esels ende verckens predicke. Maer waer is hy henen gegaen? Hi. Waer anders henen, als wederom tot sijne gesellen ende broertjens, van den welcken hy triumphantlijck onthaelt is, om dat hy sich soo wel ende dapper ghequeten had, ende in ’t omdrincken heeftmen ’t Gaudeamus ghesongen, ende God ghelooft.
    Le. Dese Medardus is waert, dat hy de koorde aen den hals droeg, liever als om den lendenen. Maer wat salmen sulcken botten hoop wenschen, die sulcke beesten op voedt?
    Hi. Men soud haer niet quaders konnen wenschen, als sy haer selven op den hals halen. Want op dese wijse makense haer selven te schanden, en brenghen haer in alle mans haet, veel krachtigher als eenigh vyand soude konnen doen. Maer ten staet een Christen hert niet toe yemant quaet te wenschen: veel meer hoortmen te wenschen, dat de ghenadighe Schepper en de Her-schepper aller dinghen, die uyt den mensch Nebucadnezar een Os, ende wederom uyt hem een os sijnde, een mensch ghemaeckt heeft, ende die de eselinne Bileams een menschelijcke Tongh ghegheven heeft, alle die deses Medardi gelijck sijn, in een beter veranderen wil, ende haer geve een sin ende tongh, die den ghenen, die des Euangelij sich beroemen, betaemt.

                        Eynde van de seven-en-dertighste T’samen-spraeck.



[p. 311]

De XXXVIII. T’samen-spraeck.

Problema,

Ofte

Voor-stel,

Waer in vele scherpsinnige Philosophische ende natuurlijcke vraeg-
stucken kloecklijcken worden opghelost, en met eenen bewesen
datter niet swaerders inde werelt mach ghevonden
werden als de sonde.

Curio, Alphius.

Curio.
ICK soud gheern van u, als een die in vele dingen ervaren is, wat willen leeren, soo het u niet moeyelijck en ware.
    Al. Wel Curio, vraeght dan dat u belieft, op dat ghy ommers met uwen name over een komt. Cu. Ick en weygere niet Curio te heten, als ghy slechts de name van dat een syllabige beest, sus, of swijn, niet daer by en doet, ’t welck in de haet is so wel van Venus, als van Minarva. Al. Segt dan wat ghy wilt. Cu. Ick wilde wel weten, wat het is, dat wy swaer en licht noemen? Al. Vraeg dan oock met een, wat kout ende warm zy. Daerom en stelt ghy niet den dragers dese vrage liever voor als my, of, soo ghy liever wilt draeg het den Ezels, die door hare hangende oor en de swaerte hares last te kennen geven? Cu. Maer ich en begeer hier op gheen Ezels, maer eens wijsheydts minnaers antwoort, insonderheyt van Alphio. Al. Dat is swaer, ’twelck door zijn eyghen natuer nederwaerts ghedreven wort, en licht, dat opwaerts. Cu. Waerom en vallen dan die, die ons de voeten tegen keeren, niet neerwaerts inden hemel, die onder haer is. Al. Sy verwonderen haer also seer, waerom ghy niet en valt inden hemel, die niet onder uwe voeten en is, maer boven den hoofde hangt? Want de hemel is boven alles, dat hy in sich begrijpt: Ende die Antipodes (die mette voeten tegen u gaen) en zijn niet meer onder u, als ghy boven haer. Sy konnen tegens ons wesen, maer niet beneden ons. Anders soud u billiker mogen verwonderen, waerom de bergen in ’t landt der volckeren die teghens ons over gaen, niet neer-waerts en vallen, ende den hemel door-breken. Cu. Welck is dan de natuerlijkcke rust-plaetse der sware dinghen, ende wederom der lichten?
    Al. Alle sware dinghen sincken door hare natuerlijcke beweginge na der aerden, ende de lichten gaen op-waerts na den hemel, ick en spreke nu niet van de bewe- [p. 312] ginghe, die door een uytwendigh ghewelt, of door een dierlijcke vrywillighheydt gheschiedt.
    Cu. Isser dan eenighe beweginghe, die dierlyck genoemt wordt?
    Al. Jae. Cu. Welcke toch?
    Al. Dese geschiedt nae de vier gestaltenissen of de gheleghentheydt des lichaems, voorwaerts, achterwaerts, ter rechter ende ter slinker zijden, ende rontom, ende dese is in ’t begin ende eynde krachtigher, in’t midden slapper. Want in ’t begin maken de versche krachten wacker: ontrent het eynde gheeft de hope om haest te komen, daermen begeert te wesen, moedt ende yver. Cu. Ick en weet niet, hoe ’t met andere dieren gaet, altijdt ick heb een dienstmaeght, die moede is eerse begint: en heel vermoeyt eerse ’t werck gedaen heeft. Maer keert nu wederom tot het ghene, daer van ghy begonnen hadt te handelen. Al. Ick segh dan, dat sware dinghen na haer natuurlijck beweginge neerwaerts vallen. Ende hoe yet swaerder is, hoe ’t eerder op de grond komt: hoe ’t lichter is, hoe ’t snelder na den hemel vlieght. Het tegendeel speurtmen inde geweldighe beweginge, want dese is in’t begin heftigher, maer wordt allenghskens tragher, daer ter contrarien in de natuerlijcke beweginghe gheschiedt, ghelijck men siet aen een pijl inde hooghte gheschoten, en aen een steen uyt de locht afvallende. Cu. Maer ick meede, dat de menschen alsoo opden aerd-kloot liepen, ghelijck de kleynste Mierkens op een groote kloot lopen, waerom sy sich vast houden, ende geene en valt daer af.
    Al. De oorsake is, om datter inde uytwendige vlackheydt des aerdkloots eenighe rouwigheydt, ende aen de voetjens der Mierkens eene scherpigheydt is, dier ghelijcken alle sulcke Beestjens hebben: eyndlijck, die lichtigheydt der Mierkens lichaemen. Soo ghy dit niet en ghelooft, so maeckt u een slechte ende glatte glasen kloot, ghy sult sien, dat die Mierkens alleen niet daer af vallen, die recht boven op gaen.
    Cu. Ofter eenich God den aerdkloot in’t midden doorboorde, ende van hier af totte Antipodes en Pas-loot door ’t middelpunt liet hanghen, gelijck de wereltbeschrijvers doen, voorstellende de gelegentheydt des gantschen aerd-kloots in sekere houte klooten: wanneermen dan een steen in ’t selve gat wierp, waer soude hy henen vallen?
    Al. Totter middelpunct, daer is de rust-plaets aller swarer dinghen. Cu. Maer of de Antipodes ooc een steen daer teghen wierpen? Al. Dan soude d’eene steen den anderen omtrent het middelpunct te gemoet komen, en daer soudense beyde rusten. Cu. Wel aen dan, indien ’t waer is. ’tghene ghy gheseydt hebt, dat de natuerlijcke beweginghe in de voortganck meer ende meer versterckt wordt, sooder niet inde weghe is: Soo sal een steen of loot in ’t gat gheworpen sijnde, van wegen de heftighe ende snelle beweginghe, het middelpunct voor by loopen, ende dan het middelpunct ghepasseert zijnde, salder wederom een geweldighe beweginghe wesen. Al. Het loot en soude nimmermeer tottet middelpunct komen, of’t soude gesmolten zijn. Maer soo de steen het middelpunct door een gheweldighe beweginghe voor-by-gingh, soo soud hy even wel voor eerst flauwer gaen, ende en soud niet anders tottet middelpunct wederkeeren, als een ander steen, inde hooghte gheworpen zijnde, wederom op de aerde valt.
    Cu. Maer door sijne natuerlijcke beweginghe wederkeerende, soude hy weder door een ander krachtigh aen-drijvende ghewelt voor by ’t middel-punct passeeren, en alsoo soudet komen, dat dien steen nimmermeer soude rusten konnen. Al. Hy soude al eyndelijck eens rusten, voor-by loopende ende weder/keerende soo langh, totdat hy in ’t middelghewicht soude ghekomen zijn.
    Cu. Maer indiender gheen ledighe [p. 313] plaets inde werelt en is, soo moet ’t selve gat vol luchts wesen. Al. ’Tzy soo. Cu. Soo sal dan een lichaem, van nature swaer zijnde, inde locht hanghen blijven? Al. Waerom niet? Ghelijck het stael inde lucht hanght, door dien de Magneet-steenen ’t selve in ’t ghewicht houden. Maer wat wonder ist, datter een eenighen steen in ’t middel-stip des lochts hanght, nademael het gantsche aerdrijck, met soo vele bergen, beswaert zijnde, op dese manier hanght?
    Cu. Maer waer is het middelpunct der aerden? Waer is het middelstipken in een krinck? Cu. Maer dit is een ondeelbaer stipsken. Indien nu het middelpunct der aerde soo kleyn is, soo sal die het middelpunct weghnemen, die de aerde in ’t midden door-boren sal, ende het sware en sal gheen plaets hebben, daer ’t sich henen geeft.
    Al. Voorwaer ghy praet slecht genoegh. Cu. Ick bid u, en wordt niet gram: Ick spreeckt al te mael uyt lust om te leeren, wat ick nu spreke. Wanneer yemant den aerd-kloot boorde niet door’t middelpunct selve, maer ter zijde, te weten dat hy hondert stadien van ’t middelpunct blijft, waer sal als dan de gesmeten steen blijven? Al. Hy en sal niet recht door ’t gat vallen, maer veel meer recht aen, nae’t middelpunct, derhalven eer hy ten midden sal ghekomen wesen, sal hy rusten in de aerde die ter slincker zijde van’t middelpunct is, indien ’t selfde aen de slincker zijde is. Cu. Maer wat is dat, ’t welch een lichaem swaer of licht maekt? Al. Laet u Godt hier op antwoorden, waerom hy ’t vyer d’allerlichst, daer aen de lucht mede licht gheschapen heeft, waerom hy de aerd d’alderderswaerste gemaect, ende naest de selve het water swaer gheschapen heeft.
    Cu. Waerom hanghen dan de Water-rijcke wolcken in de hooghe lucht? Al. Dewijlse van de optreckende Sonne een vuyrighe natuere ontfanghen, ghelijck de roock, door krachtige hitte uyt het vochte hout getrocken. Cu. Hoe vallense dan met sulcken swaerte van boven neder, datse somtijds de bergen tot effene leeghten maken? Al. De t’samen-wassinge en de dichtigheyt maken swaerte. Anders moghtense so schijnen vande lucht, die onder de selve is, gedragen te worden, gelijck een dunne ysere plate boven op’t water gedragen wort. Cu. Soo verstaet ghy’t dan so; ’Tgenene dat meest van de vuyrige natuur heeft, is lichtst: ende dat meest vande aerdsche heeft, swaerst? Al. Ghy raeckt bynaest het witte. Cu. Maer alle lucht en is niet even licht, ende alle aerde en is niet even swaer: dit selve soude men oock misschien van’t water ghevoelen. Al. Ten is oock geen wonder, also die dingen, die ghy genoemt hebt, geen suyvere elementen of eerste beginselen der dinghen en zijn, maer uyt verscheydene elementen ghematight. Daerom ist waerschijnlijc, dat sulcke aerde de lichtste is, die meest van ’t vyer of lucht in haer heeft: ende dat sulck water allerswaerst is, daer de swaerste aerde in vermenght is, hoedanigh ick meene het Zee-water te wesen, ende daer van het zout ghemaeckt wordt. So is ooch die lucht swaerst, die naest op de aerde oft water is, of sy en is in alle ghevalle soo licht niet als die verre van de aerde is. Cu. Welck van beyden heeft meer van d’aertsche natuer, een steen of loot? Al. Een steen. Cu. Nochtans is het loot swaerder als een steen, na de gelegentheyt der groote. Al. De dichtigheydt is hier oorzake van: want een steen is in sich selfs opener, en daerom heeft hy meer lochts in sich als het loot. Hier van ist, datmen een seker soorte van gedroogde aerde siet, die niet te gronde gaet, in ’t water gheworpen zijnde, maer swemt: uyt dese selfde oorsake siet men oock dat gheele ackeren in’t water drijven: wantse worden door de holle wortelen des Riets, en anderer morrassiger kruyden, [p. 314] die daer in sitten, om hooghe gehouden. Cu. Misschien komt hier van oock de lichtigheydt der puym-steenen. Al. Want sy zijn vol hollekens: daer-en-boven door de kracht des vyers uyt ghebrandt: wantse worden uyt de brandende bergen uyt ghesmeten. Cu. Van waer heeft de Turf sulcke lichtigheydt? Al. ’Tis nu al gheseydt. De hollighheyt is d’oorsake hier van. Cu. Welck is swaerder, ’t gout of het loot? Al. Ik meen, het goudt. Cu. ’t Schijnt evenwel dat het goudt meer vande vuyrighe natuere heeft. Al. Want het s’nachts, gelijck Pindarus de Poët seyt, ghelijck als vyer blinckt ende schijnt. Cu. Even soo. Al. Maer het goudt is dichter. Cu. Hoe wordt dat bevonden? Al. De gout-smeden sullen antwoorden, dat noch silver, noch loot, noch koper, noch eenigh ander metael, langher of breeder met de hamer kan gheslagen worden, als het gout. Even op de selfde wijse hebben de Philosophen bevonden, datter niets dunner is als Honigh en Olye: Indien men dese door smering verdeelt, so verspreyt sich de vochtigheyt seer wijt, ende wort oock later droogh. Cu. Maer wat is swaerder oly of water?
    Al. So ghy van Lijn-olye spreeckt, soo meene ick dat de olye swaerder is. Cu. Waerom drijft dan de oly op ’t water? Al. De lichtigheyt en is hier van d’oorsaecke niet, maer de vuyrighe natuur des olys, daer-en-boven de sonderlinghe kracht van alle vettigheden, die van ’t water een af-keer hebben, gelijck daer in ’t kruyt is, het welck in ’t water niet en kan te gronde gaen. Cu. Waerom en swemt dan een gloeyend yser niet? Al. Om dattet geen natuurlijcke warmte heeft: En daerom valt het eerder door ’t water, dewijle de groote der warmte de teghenstaende vochtigheyt wegh drijft. Soo gaet een ysere beytel eer te grond, als een dunne plate. Cu. Welcke is ondraeghlijcker, een gloeyend, of kout yser? Al. Een gloeyend. Cu. Soo ist dan swaerder. Al. Jae ’tis, soo ’t beter is brandende kaf inde handt te draghen, als een koude keysteen. Cu. Wat is d’oorsaecke, datter eene hout swaerder of lichter is als ’t ander? Al. De dichtigheydt ofte hollighheydt. Cu. Maer ik kender een vanden huyse des Koninghs in Engelandt, die ons in een gastmael hout toonde, van dien boom, soo hy seyde, die Aloë draeght: zijnde so hardt ende dicht, datmen het voor een steen soude aenghesien hebben, en alsmen inde handt woegh, so licht, dattet een Riet scheen, of yet dat noch drooger mach wesen als een Riet. In de wijn ghelydt zijnde: (want hy meende dattet vergift daer door konde verdreven worden:) gingh het datelijck te grond, so datter nauwlijcks loot soo haest geschoncken soud hebben. Al. Noch de dichtigheydt, noch de holligheyt is juyst altijdt d’oorsaecke niet, maer een besondere en verborghene maeghschap in de dinghen, de welcke maeckt, dat sommighe dinghen een treck hebben tot malkander, of een afkeer, ghelijck de Magneet, die het stael nae sich treckt: de wijnstock wil by kool niet wassen, en de vlamme vlieght oock van verre na de Peter-olye, als die wat leegh leyt, alsoo Peter-olye van natuure swaer ende het vyer licht is. Cu. Allerley metael swemt in quicksilver, het gout alleen sinckt, en wort van het selve omvat, also quicksilver en seer dunne stoffe is.
    Al. Ick en weet niets te antwoorden, dan alleen, dat de eyghene ende bysondere maeghschap der natuure hier van d’oorsaecke is: want hier toe is het quicksilver gheschapen, dattet het gout soude reynighen. Cu. Waerom loopt de stroom Arethusa onder de Sicilische zee door, ende en drijft niet veel meer boven, nademael ghy te voren geseyt hebt, dattet zee-water swaerder is als het revier water.
    Al. D’oorsaeck is de natuurlijcke on- [p. 315] eenigheyt die nochtans verborgen is.
    Cu. Waerom swemmen die Swanen, daer nochtans de menschen in een ende het selfde water gaende, verdrencken. Al. De oorsake is niet alleen de holligheydt en lichtigheydt der veeren, maar ooch de drooghte, daer het water niet wil aen hechten. Hier van komt het alsmen wat water, of wijns, op een gantsch droogh laken of linnen doeck uyt-giet, dattet sich in een klootjen te samen rolt: maer doetmen het op een vochtighe doeck, so verspreydet sich datelijck. Mede also, als ghy wat nats in een droghe Beker giet, of van welcken de randen met vet besmeert zijn, ende gieter een weynigh meer in, alsser inde pot magh, soo sal het nat sich eer in het midden in de ronde vergaderen, als dat het soude over loopen.
    Cu. Waerom konnen de Schepen inde rivieren minder lasts voeren als in de Zee? Al. Overmits het stroomwater dunner is. Om de selfde oorsake konnen de voghelen lichter inde dicke lucht sweven, als in de gheheel dunne.
    Cu. Waerom en sincken de visschen niet in de Sicilische zee, diese daer Flostas of Siciliaensche pricken noemen?
    Al. Overmits hare huyt dor de Sonne gedrooght en lichter ghemaekt is, ende en neemt geen vochtigheyt aen.
    Cu. Waerom swemt een yser, alst tot en vlacke breede plate geslaghen is, en gaet te grond, als in een klomp is?
    Al. Te deele is de drooghte oorsake hier van, ten deele de lucht, schuylende noch tusschen het water en de plate.
    Cu. Welck van beyden is swaerder, water of wijn? Al. Ick meene, dat de wijn het water niet en wijckt. Cu. Waerom vinden dan die ghene, die van de wijn-koopers wijn koopen, water onder in ’t vat? Al. Overmits de wijn eenighe vettigheydt heeft, die sich met de vochtigheydt des waters niet vermenghen wil, anders niet als de olye. ’t Bewijs is ghereet. Want hoe een dingh van beter aert is, soo veel te qualijcker vermenght sich met het water, ende aengesteken zijnde, brandt het te heftigher. Cu. Waerom en sinckt in de doode Zee gheen levendigh lichaem? Al. Ten is mijn werck niet op alle wonderwercken der natuur te antwoorden. De selve heeft sommighe verborghene dinghen, diese gewilt heeft, dat wy niet weten, maer met verwonderinghe aenmercken souden. Cu. Waerom is een magher mensch, swaerder als een vet, alsse inde rest ghelijck zijn? Al. Overmits de beenderen dichter zijn als het vleesch, ende over sulcks swaerder. Cu. Waerom is een ende de selfde mensch nuchteren swaerder als wanneer hy ghegheten heeft? nademael het lichaem meer lasts ghekreghen heeft?
    Al. Door eten ene drincken worden de winden in’ t lichaem vermeerdert, ende deze gheven het selve lichtigheyt. Daerom is een vrolijck mensch ooch lichter als een droevigh, en een doode swaerder als een levendighe. Cu. Maer hoe komt het, dat een selfde mensch, als hy wil, sich swaerder of lichter kan maken?
    Al. Als hy d’asem in hout, so maeckt hy sich lichter, ende die uytlatende, swaerder. Soo swemt een Blase opgheblasen, en ghesloten zijnde, maer door ghesteken zijnde, gaetse te grond. Maer waneer sal Curio ophouden van zijn curieusheyt, of waerom, te singen? Cu. Ick sal ophouden wanneer ghy my noch van weynighe dinghen bescheydt sult ghegeven hebben: namelijck, of de Hemel swaer of licht zy? Al. Of hy licht zy, en weet ik niet: Swaer en mach hy in alle gheval niet wesen, alsoo hy van vyerighe natuere is. Cu. Wat meeningh heeft dan het oude spreeckwoort: wel of den Hemel viel? Al. Om dat de slechte luyden in de oude tijden (volghende hier in ’t segghen Homeri:) ghemeent hebben, dat den Hemel van yser was. Maer Homerus heeft de Hemel de name van ysere ghegheven, niet [p. 316] van weghen de swaerte, maer van wegen de gelijckheydt der verwen: gelijck wijse nu somtijds asch-grauw noemen, om dat se de verwe van assche schijnt te toonen. Cu. Heeft dan de Hemel eenige verwe? Al. Neen inder waerheyt, maer soodanigh schijntse ons te wesen van weghen de locht ende de middelste vochtigheydt: Ghelijck dan de Son ons al-te-mets root schijnt te wesen, dan goudt-geel, dan wit, daerse nochtans niets van sulcke veranderinghen ontfangt. Soo is oock de verthooninghe van de Reghen-boghe niet in den hemel, maer inde vochtighe locht. Cu. Maer op dat ick eyndighe, ghy bekent datter niet hooghers en is, dan den hemel, waerse oock de aerde bedeckt? Al. Ick bekent. Cu. Ende datter niet diepers en is, als ’t middel-punct de aerden?
    Al. Jae. Cu. Dat isser dan alderswaerst onder alle soorten der dingen?
    Al. Ich meen het gout. Cu. Hier in verschil ik verre van u. Al. Weet ghy dan yet swaerders als het goudt.
    Cu. Ick weet wat, ende dat wel in vele deelen swaerder is.
    Al. Soo leert my nu dan wederom, alsoo ghy yet weet, dat ik bekenne niet te weten. Cu. ’Tghene dat vyerige geesten uyt de hooghsten hemel inde onderste helle ghestort heeft, (want dese settense in ’t middel-punct der aerden:) en moste dit niet het aller-swaerste wesen? Al. Ick bekent maer wat is dat geweest? Cu. De Sonde, dewelcke oock de zielen der menschen, die de Poët Virgilius vyeren vande suyvere locht noemt, na de selve plaets neder sinckt. Al. Indient u belieft in dit deel van wijsheydts onder-soeckinghe te geraken, soo beken ick dat het goudt ende het loot soo licht zijn als een pluyme, wanneert byde sonde vergheleken wordt. Cu. Hoe sal ’t dan moghelijck zijn, dat die inden hemel op-vlieghen, die met sulcken pack beladen zijn? Al. Ick en siet voorwaer niet.
    Cu. Maer die haer bereyden om te loopen of te springen, werpen niet alleen allen last af, maer maken haer oock den asem inhoudende, licht: En wyen bevlijtigen ons niet, tot die loop ende sprong, daer mede wy nae den hemel willen, al ’t selfde af te legghen, dat swaerder is, als alle steenen ende loot. Al. Wy souden ’t doen, indien wy maer een kruymken vernufts ende verstants hadden.

                                Eynde van de acht-en-dertighste T’samen-spraeck.




[p. 317]

De XXXIX. T’samen-spraeck.

Impostura,

Of

Bedriegherije.

Philippus, Livinus.

Philippus.
WEest ghegroet, Livine. Li. Ick sal gegroet wesen, alst u soo belieft: maer wacht u van my: want ick heb inden sin u te bedriegen, indien ghy u niet en wacht.
    Ph. Men behoeft dien vyand niet veel te vreesen, die met het ghevaer dreyght. Maer nu bedrieght my, soo ghy kondt. Li. Siet ick heb u alrede bedrogen, ende ghy en mercktet niet: wacht u noch. Ph. Ick denck dat ick met een swartkonstenare te doen heb, want ick en bemerck geen bedriegery. Li. Slater noch eens achtingh op, wildy niet bedrogen zijn; gelijck ghy meer als eens bedrogen zijt. Ph. Hier ben ick, begint. Li. Ick heb C    nu al langh volbraght, dat ghy my heet doen. Ph. Wat isser ghedaen, of volbraght? Ick en merck geen bedrogh. Li. So dickils vermaent zijnde, gheeft toch slechts achtinge daer op. Ph. Dit is een nieuwe manier van betooverighe. Ghy seght, ik worde bedroghen, en ick bevinde noch geen konst, naedemael ick op u ooghen, handen ende tongh lette. Maer nu, begint noch eens. Li. Ich beginne altijt wederom, ende dat doeickso dickwils, ende ghy en verneemt de stricken niet. Ph. Waerom leght ghy my laghen? Li. Ick segghe, dat u dese tonghe met bedroch aenkomt, ende ghy en verneemtet mette oogen niet, ende en siet het mette ooghen niet. Hebt dan nu noch gaeuwe ooghen ende ooren. Ph. Ick en konde niet beter, al koste het mijn hooft. Maer bedregh my wederom. Li. Siet ick heb u wederom bedrogen, ende ghy merckt de konst niet.
    Ph. Ghy maeckt my dul. Ick bid u, segghet my, wat is dit voor eene wijse om te betooveren?     Li. Tot noch toe heb ick u met verskens ofte ghebondene woorden aengesproken ende spreke noch alsoo.
    Ph. Ick heb geen dingh minder gemerckt als dit. Leve ick, soo sal ick u eens wederom een vergeldinghe doen.
    Li. Treckt te wercke, kont ghy.
    Ph. Siet ich hebbe u tweemael ghelijck met ghelijck vergolden, ende ghy en merckt het bedrogh niet.
    Li. Wel hoe? Soo haest? ’t Gaet hier, ghelijck ick sie, alsmen gemeenlijck seyt: d’ eene boeve is by d’ander gheraeckt. Ph. ’tIs zo: maer dit wensch ick ons beyden, dat ons nimmermeer schadelijcker bedriegherije voorkome.
[p. 318]
                Merckt Leser:
    Dat in dit voorgaende gespreck (’t welck Bedriegherije genoemt is, om dat d’een d’ander met sekere soorten van veerkens bedriegt, ’t welck de ander niet en merckt:) zijn de namen der voeten, door welck de veerkens by d Latijnsche afgemeten worden, uyt-ghelaten, alsoose alleen in de Griecxsche ende Latijnsche sprake bekent ende ghebruycklijck zijn, ende in onse Nederlantsche niet wel onnen overgheset worden: ’twelck oock onnoodigh schijnt.




De XL. T’samen-spraeck.

Convivium Poëticum,

Of

Poëtisch Bancket.

Waer in verhaelt wordt hoedanigh der Studenten Bancketten
behooren te wesen, matigh, vrolijck, en geneugh-
lijck, sonder quaedt-spreken.


Hilarius, Leonhardus, Crato, Gasten, Magriet, Charinus, Eubulus, Sbrulius, Parthenius, Mus, de knecht van Hilarius.

HET beste Bancket, is een goet ende vrolijck hert.
    Le. Ghy hebt het Mael begost met ongheluck.
    Hi. Laet varen ale verdriet, maer waerom dunckt u dat? Le. Die bloedighe Iambi of Poëtische maten, voegen alhier niet wel.
    Cr. Huy mannen ’t is seker dat hier de Sang-goddinnen teghenwoordigh zijn; want die verskens vloeyen u luyden sonder u weten uyten monde. Hoewel sulcke Iambi eertijdts tot kijven en vechten eyghentlijck ghebruyckt wierden, soo heeftmense nochtans daer nae op allerley saken ghepast. O Pomponen! hier heddy pompoenen die in onsen thuyn gewasschen zijn. Siet daer hebdy vande smalle kool, sy is lieflijck van sap, met haren naeme over een komende. Wie (gesont zijnde) soude dese leckernije niet liever hebben als wilde-swijnen, pricken ende hasel-hoenderen?
[p. 319]
    Cr. Machmen in een dichters maeltijdt de waerheydt seggen, soo is dit bete dat ghy lattouwe noemt. Hi. Daer behoed ons God voor. Cr. ’t Is soo: siet de ghedaente. Ende waer is hier de melck-achtighe vochtigheydt, ende de weecke staeckels? Hi. Ghy doet my twijffelen: roept my de maeght hier. Margriete, ghy helsche duyvelinne, wat quam u int dulle hooft, dat ghy ons voor lattouw biet soud op-setten? Marg. Ick hebt al willens gedaen. Hi. Wat segdy toovenaersche? Marg. Ick wilde besoecken, offer onder so veel Poëten oock een was, die lattouw van de biet soud konnen onderscheyden: want ick weet dat ghyse immers niet en kondt onderscheyden. Seg my doch ter goeder trouwen, wie heeftet ghemerckt dattet biet was? Co. Deze Crato. Mar. Ick kondet wel gissen, dattet gheen Poët en was. Hi. Doet ghy hier naer wederom sulcks, ick sal u in plaetse van Margriete, botster heeten. Co. Ha, ha, he! Marg. Sulcke toenaem, en maecken my noch vetter noch magerder: hy verandert my altemet des daegs wel twintigh mael mijn naem. Als hy my goede woorden gheven wil, soo hiet hy my Galatea, of melck-beckjen, Euterpe, dat is gheneughtjen, Calliope, of schoon-stemmeken, Melissa, of bieken, Venus ende Minerva: ende ick en weet niet wat namen dat hy my al gheeft. Maer als hy toornigh is, so verander ick haest in een helhond, onrust, toovenaerse, prije, of wat anders dat hem dan zijne schoon-schijnende galle ende rasernije, inden mondt gheeft. Hi. Packt u van hier met u biete, plomster. Mar. Wat behoefdet ghy my hier te roepen. Hi. Om weder te keeren daer ghy van daen gekomen waert. Ma. ’t Is een oudt spreeck-woordt, men kan den duyvel veel lichter doen komen, als wegh heeten gaen. Co. Ha, ha, he! Dit komt seer wel. Wat segt ghy nu Hilari? hebt ghy een Toover-spreuckjen van doen, daer ghyse mede wech bant? Hi. Ha, ha, he! Ja, alghereet: wegh, wech, ghy vergifte dieren, de wreede Wolf jaegt u na. Mar. Wat segt ghy, leelijcke Aesopus? Cr. Wacht u Hilari, sy sal u een kinneback-slagh geven. Soo hebt ghyse met uwe besweringhe wegh ghedreven: o ghy fijne tooveraer! Hi. Wat meent ghy Crato, datse voor eene is? ick soude met sulcke woorden wel thien groote quade duyvelen verjaeght hebben. Ma. Ick en pas niet een myt op u Griexsche veerskens. Hi. So moet men dan, als ick nu sie, een toovenaers donder tegens u ghebruycken, of soo die niet helpen magh, den staf Mercurij, dat is een goede kluppel. Cr. Mijn lieve Griet, ghy weet dat al de Poëten van een geest aengeblasen sijn, ick en derf niet seggen, dul: dies bid ick u, spaert uwen toorn tot op een ander tijt, ende onthaelt ons nu in dese maeltijt degelijck, al sout ghy het maer doen om mijnent wille. Ma. Wat heb ik met sijne verskens te doen? dickwils, als ick na de vleys-merckt sal gaen, en heeft hy my geen gelt te geven; ende daer en tusschen singt hy verskens. C. Soo zijnder die Poëten aen. Maer lieve doet doch dat ick u segghe. Ma. Voorwaer ick sal ’t u te ghevalle doen, want ick kenne u voor vroom, die noyt sijn hooft met sulcke sotternyen ghebroken hebt: ende ick verwondere my, by wat ghevalle ghy in dit gheselschap geraeckt zijt. Co. Waer uyt vermoedt ghy dit. Ma. Overmits uwe neuse vetter, uwe ooghen glimmende, ende u gantsch lichaem wel ghestelt is. Maer siet my deses mans neuse, en zijn schimpigh ongheschickt lachen. C. Maer ick bidde u, mijn beckjen, laet dien toorn om mijnent halven varen. Ma. Ick gae dan; ende en begheere niet, dat yemand van d’andere my daerom dancke. Hi. Isse nu al wegh? Ma. Soo verre noch niet ofse hoort u noch wel. Mys. Sy is nu al in de keucken, ick en weet niet wat by haer selfs preutelende. G. Ghy hebt een maerte die niet stom en [p. 320] is. Hi. Men seght dat een goede dienstmaeght, drie deughden hebben moet; datse ghetrou sy, leelijck, ende trots; diemen ghemeenlijck, quaet noemt. Een ghetrouwe maerte en vermindert het goet niet; een leelijcke vrijen u de vrijers niet af, een trotse kan voor haren Heere strijden: Want somtijdts hebbense niet alleen de tonghe, maer oock handen van doen. Deze mijne heeft van drie deughden twee: zij is also leelijck alsse quaet is; aende trouwigheyt twijffel ick. C. De tonghe hebben wij ghehoort: maer ick vreesde uwent halven dat ghy de vuyste proeven soudet. Hi. Slaet uwe handen aende pepoenen: ’t is mette lattouwe al gedaen. Want so ick mijne meyt nu hiet lattouwe voor-setten, ick weet seeckerlijck, datse ons dystelen soude brenghen. Hier zijn oock meloenen, of yemandt meer lust daer toe hadde. Siet hier oock versche vijghen, die terstont eerst vande boom gepluckt zijn, gelijck de melck uyt de steeltjens vloeyende te kennen gheeft. Op vijghe pleeghmen water te drincken, op datse de maghe niet slijmerigh maken. Daer hebdy uyt een heldere fonteyne frisch ende koel water, ende bequam om de wijn te menghen. C. Maar ick en weet niet, hoe ick ’t een onder ’t ander mengen sal, de wijn met water, of ’t water met wijn; Soo seer dunckt my dat dese wijn uyt de foneyne der Sangh-godinnen gheschept is. Hi. Sulcke wijn is goet om ’t verstant vande Poëten te scherpen: ghy grovers hebt lust tot dicke wijn. Cr. Wilde God dat ick die rijcke Crassus waer.
    Hi. Ick wilde liever de arme Codrus of de Poët Ennius wesen.
    Marg. Och! dit sijn rechte Poëtische manieren! Siet voorts in ’t begin der maeltijdt steeckense de vingheren op, ende nemen ’t boeck inder handt. Het is beter dat ghy u wijsheydt ende spelen opschortet tot op het tweede gherecht.
    C. Griete en gheeft geen quade raet: men sal haer volghen. Als wy de maghe te vreden ghestelt hebben, sullen wy wederom onse spel beginnen, daer en tusschen sullen wy mette vingheren op de teljoor spelen. Hi. Siet hier de Poëtische overdaet. Ghy hebt driederley eyeren, gesoden: gebraden, ghebacken: sy zijn altemael versch, binnen twee dagen gheleyt. Ha. Ick en kan gheen boter verdraghen; maer sose in olye ghebacken zijn, sullense my wel smaken. Hi. Loopt jonge, vraeght Griete waer inse ghebacken zijn. Mys, sy seght in geene van beyden. Hil. Noch in boter, noch in oly? waer in dan? in looghe, seytse. C. Sulcke vraghe, sulck antwoort. Wat konst isset, boter van oly te onder scheyden? Ca. Voornaemlijck dien, die soo lichtlijck lattouw van biet konnen onderscheyden. Hi. Ghy hebt het eyrer-gericht als een voor-triumph Jonge, siet rontsom: en siedy hier niets onbreken? Muys. Heel veel.
    Hi. Dese eyeren moeten een sause hebben, daermede hare warmte ghetempert worde.
    Muys. Wat begeerdy? Hi. Segt datse ons het sap van de geknoosde klavierkens vande wijn-stock sende. Muys. Ick salt haer seggen. Hil. Waerom komt ghy ledigh weder? Muys. Sy seght, datmen gheen sap uyt naghelen kan drucken. Le. O wat een meydt! Sb. Wy sullen onse eyeren met fabeltjes ofte praetjes netten. Hi. Loopt Muys, ende haelt watter noch meer is.
    Ca. Wat is dit voor nieuwe leckernye? Hil. Dit is een komkommer in plackjens gesneden: dit is een dun brijtjen uyttet binneste van een kauwoerde ghekoockt, ende is goet om een open lijf te maecken. Sb. O dit is een voorwaer een maeltijdt tot ghesontheydt bereyt. Hi. Neemtet in danck. Terstont salder een hinne uyt onse hock komen. Sb. My sullen uwen name veranderen, ende voor Hilarius u noemen Apitius.
    Hi. Lachet nu soo veel als u lust: misschien sult ghy morgen dese maeltijdt prijsen.
[p. 321] prijsen. Sbr. Hoesoo? Hil. Als ghy voelen sult, dat ghy de rechte sausse tot u noen-mael hebt. Sbr. Meendy den hongher? Hil. Ja. Maer hier is de henne, vet ghenoegh, die my tien jaren eyeren ghelegt, ende kuyckenen uytgebroet heeft. C. Sy en had niet behooren ghedoodt te worden. Hil. Maer valt ghy vry aen de henne. Laet u niet bedrieghen; daer en is anders niet ghekoockt. Waer is nu mijn Muys? M. Hier is hy. Hil. Seght Griete, datse boter en kase opsette. Mu. Ick gae. Hi. Comt ghy wederom ledigh? Muys. Sy seght, datse op gheen bancket ghedocht heeft; oock seghtse, datmen langh ghenoegh aende tafel geseten heeft. Hil. Ick vreese, soo wy hier langher willen wijsheyt schaffen, datse ons de tafel sal omstooten, gelijck Xantippe Socrati gedaen heeft. ’t Sal dan best wesen, dat wy onse bancket inden tuyn nemen: daer sullen wy wandelen ende vryer praeten mogen. Daerentusschen magh een yegelijck vanden boom plucken, dat hem lust. C. Dese raedt behaeght my. Hi. Daer is oock een fonteyntjen lieflijcker van smaeck, als eenighe wijn. C. Hoe komtet, dat uwe tuyn fraeyer is, als u huys? Hil. Om dat ick hier meer ben. Luste u hier yet, soo en spaert onse tuyn-goederen niet. Dunckt u nu, dat wy ghenoegh ghewandelt hebben? of wy dan ginghen sitten onder dese linde-boom, ende de Sangh-goddinnen aenriepen? Parth. Laet dat gheschieden. Hil. De tuyn sal ons stoffe geven. Pa. So ghy voorgaet wy sullen volgen. Hi. Ick sal het doen. Die doet verkeerdelijk, die sijn tuyn van allerley kostlijckheydt doet verçieren, ende en heeft gheen sorge om sijn gemoet met eerlijcke wetenschappen ende deughden op te proncken. Laet ons nu besoecken, wien de tuyn de meeste spreuckjes gheven sal. Le. Hoe soude hy dat niet doen, die so rijck is? Dese Roosen-bosch soud my wel ingheven wat ick segghen soude. Ghelijck de schoonheydt eender Roose kort is, also is de jonckheyt snel wegh loopende. Ghy haest u, een roose af te plucken, eerse verwelckt: maer ghy most veel meer u best doen, dat uwe jonckheydt niet sonder vrucht voor by gingh. Hi. ’t Is eene spreuck bequaem om verskens daer uyt te maecken. C. Ghelijck onder de bomen elck sijn eyghen vrucht heeft: alsoo heeft onder de menschen een yegelijck sijne gaven. Eu. Ghelijck de aerde, wanneerse ghebouwt wort, verscheyden goederen voort brenght tot het ghebruyck der menschen: maer versuymt zijnde, wastse vol doornen ende hegghen: alsoo oock wanneer het verstandt des menschen door goede leeringhen, ghelijck als ghebouwt wordt, soo brenghtet vele deughden voort: maer neemtmen ’t niet waer, soo groeytet vol ondeughden. Sbr. Een tuyn moetmen alle Iaer bouwen ende bearbeyden, op dat hy schoon zy: maer het ghemoet eens wel door eerlijcke onderwijsinghe ghebouwt zijnde, bloeyt ende groeyt altijdt. Par. Gheljck de geneughlijckheyt der tuynen, de sinnen niet af en treckt van eerlijcke oeffeninghen ende leeringen, maer daer toe veel meer noodet: also behoortmen spelen, jock, ende kortswijl te soecken, die vande geleertheyt niet vremt en zijn. Le. Maer ick sie dat Griete hier aen komt: ick weet niet watse ons voor leckernije brenght. Hi. Doetse dat, soo heeft my desen droes bedroghen. Wat brengt ghy? Ma. Mostaert, daer ghy u banckquet mede begietet: en schaemdy u niet so laet inde nacht te klappen; ende dan snatert ghy Poëten noch veel vant klappen der vrouwen? C. Griete en seght niet qualijck. Het is nu tijdt, dat elck sijn nest soecke: op een ander tijdt sullen wy noch een heele dagh in dese eerlijcke strijdt toebrengen. Hil.. Maer wien leght ghy den prijs toe? C. Teghenwoordigh legghe ick my dien toe. Want niemandt heeft overwonnen, als alleen ick.
[p. 322]
    Hil. Hoe hebt ghy ghewonnen, die niet ghestreden hebt?
    C. Ghy luyden hebt ghestreden, maer niet vol-streden: Ick hebbe Griete overwonnen, het welck niemandt van u luyden heeft doen konnen. C. Hilari, hy eyscht dat billijck is, laet hem de korf met fruyt nemen.

                                    Merckt leser:
    In dese T’samensprekinghe sijn sommighe dingen overghesprongen, die eygentlijck de Poëterije aengaen, ende niet wel en konnen in Duyts ghestelt worden. Dan, wat tot de tafel-redenen behoort, is hier ghestelt.



De XLI. T’samen-spraeck.

Convivium Prophanum,

Dat is,

Werelts Bancket,

Daer in mede een weynich van verkiesinghe der spijsen, ende
’t waen-gheloove van’t vasten, ghehandelt wort.


Christianus, Augustinus.

WEL aen dan: maer wacht u dat ghy my niet en bespot: wacht u dat ghy my niet en bedriegt: dat ghy my een ydele hope doet voeden: hoedt u dat ghy mijn verwachtinghe laet verloren gaen: hoedt u dat ghy my met woorden niet en payt; dat ghy my te vergeefs laet hopen. Au. Ten is niet noodich, u een eed te doen. In andere dingen soud ghy u voor trouloosheyt mogen vreesen, maer in dese sake en sal ick u niet bedrieghen. Maer hoort, dat ghy immers niet anders laet bereyden, als de gewoonlijcke dagelijcsche spijse. Ick en begheer niet, dat ghy mijnenthalven een heylige dach houden sult. Want ghy weet wel, dat ick een gast ben, die weynich eet, ende veel weyniger drinckt. Ghy weet, dat ick een tafel-ghenoote ben van weynigh spijse, maer veel ende overvloedigh in jocken. Chr. Daer sal wel neerstigh voor ghesorght worden. Ick sal u onthalen met een maeltijdt van kruyt en fruyten, als Pythagoras ghewoon was te houden, of die noch misschien soberder sal wesen. [p. 323] Au. Ja, soo ghy my wilt vermaecken, set mij Diogenes mael voor. Ch. Ick sal u seecker op een Platonische maeltijdt doen komen, daer in veel gheleerde propoosten omgaen, ende daermen elckander niet veel met eten quelt; ende waer vande wellust oock tot op den anderen dach duyrt. Want anders, die in een groote maeltijdt met overvloet is onthaelt geweest, die bevint desselven daegs misschien eenighe wellust, maer ’s anderen daeghs doet hem ’t hooft seer, ende de mage is vol rouwigheden. Die eertijdts by Plato ter maeltijdt quam, die ghevoelde een wellust uyt slechte ende weynigh-kostende spijse, en uyt wijse redenen daerby voorvallende; Ende dan noch een wellust des daeghs daer nae, door dien hy noch swaer-hoofdigheyt, noch onverdouwelijckheydt der maghe ghewaer wiert. Op sulcke wijse konde hy oock des volgenden daegs noenmael houden mette sausse des voorgaenden daeghs avondmael. Au. Dit behaeght my wel: laet het so gaen. Ch. Maer siet toe, dat ghy alle uwe sorghe, ende oock mede dese uwe rimpelen t’ huys laet. Brenght hier anders niet als geneughlijcke praetjens ende lachen: ende ghelijck de Poët Iuvenalis seyt: al wat u herte quelt, sluyt buyten mijner deuren.Au. Wel hoe? en wilt ghy dan niet, dat de geleertheyt met my kome? sal ick mijne Const-goddinnen niet mede brengen? oordeelt ghy anders, (dat seght?) Ch. De sture ende wreede Sangh-goddinnen sluyt binnen uwen huyse met alle uwe onledigheden: daer-en-teghen brenght herwaerts alle de vermakelijcke, als oock uwe boerterijen, schampere scheuten, spotternijen, kortswijl, soete kluchten, ende alles, waerom men lachen mach. Au. Dat sal ick doen: wy sullen eens vrolijck zijn: wy sullen soete mannekens wesen: wy sullen den buyck vol lachen; wy sullen goet cier maken; wy sullen leckerlijck brassen; wy sullen lustigh bancketteren, ende goede maats t’ samen wesen. Ch. Waer wilt ghy nu soo haestigh henen? Au. Tot mijn schoon-soone. Ch. Wat hebt ghy daer te doen? Au. Ick verstae datter wat moeyte tusschen hen geresen is, (so ga icker) om haer wederom met malkanderen te versoenen; om haer tot eendracht te brenghen; ende om vrede tusschen haer te maecken. Ch. Ghy doeter wel aen: al hoewel ick meen, datse u daer niet van doen hebben: want sy sullen desen krijgh veel beter onder haer selven neder legghen. Au. Misschien hebbense malkanderen alrede stilstant aengeseyt, te nacht sullense van wetten des vredes handelen. Maer wilt ghy my wat anders segghen? Ch. Ick sal u door mijn jongen doen halen. Au. Als ghy wilt: ick sal t’huys wesen: vaert wel. Ch. ’t Gae u wel: Siet dat ghy ten vijf uren hier zijt. Hoort Pieter, roept Augustijn ter maeltijdt, die my heden belooft heeft met my te willen eten. Pet. Ick gae, weest gegroet, ghy Poët. De maeltijdt is voor lange bereyt; mijn Heer verwacht u te huys: als ghy wilt, so komt. Au. Ick kome; weest ghegroet, lieve Christiaen Ch. ’t Is wel dat ghy komt: ick verblijde my dat ghy gekomen zijt. Au. Ick gheloove dattet noch gheen vijf gheslaghen is. Pet. Ja sy is al langhe ghepasseert[[??, of ! of ?]] ’t en is niet verre van sesse: ’t is op de slagh van sessen: ghy sult terstont ses hooren. Au. Daer is weynigh aen geleghen, of ick naer vijve kome, of niet, als ick slechts na de maeltijdt niet en kome: want ’t is moeyelijck na de kermis te komen. Maer tot wat eynde sulcken toerustingh? waer toe soo veel spijse? Meent ghy dat ick een Wolf ben? Of meent ghy, dat ick vreten magh als een Gier-vogel. Cha. Neen ick, maer ghy en zijt oock geen krekel, dat ghy vanden douw leeft. Hier en is gheen overdaet. Puntigheydt heeft my altijt behaeght: maer vuylnis ende morsserij verfoey ick. Ick heb noch in overdaet sin, ghelijck [p. 324]Apitius eertijts plagh, noch in vuyle ontreckinghe der nootdruft, als Diogenes. Het is beter, datter wat te veel als te luttel is. Indien men anders niet op te setten had, als kichers of erwitten, en dat het roet in den pot gevallen zijnde het sop verdorven hadde, wat soud men dan eten? Oock en heeft alleman in allerhande spijse gheen smaeck. Daerom staet my matighe veranderinge best aen. Au. En vreest ghy de wetten, teghen de overdaedt in bancketten ghemaeckt, niet? Ch. Ja, ick hebbe wel in ’t tegendeel mishandelt, ende dickwils hier in te weynigh gedaen. Onsent halven behoeftmen de oude wet (van Fannio eertijdts te Romen ghemaeckt) niet te vernieuwen. Onse armoede leert ons de maetigheydt wel. Au. ’t Was so niet tusschen ons versproken: ghy had my heel anders belooft. Ch. Wel plompaert, ghy en doet selfs naer onse verspreck niet: want het was gheseyt, dat ghy hier anders niet als ydelen klap soudet bybrenghen. Laet ons dan hier af scheyden: laet ons de handen wasschen en aen-sitten. Hier jonge, neemt het gietvat ende de schotel; slaet de handt-dwale over de schouder; gheeft water. Waer na wacht ghy? wascht Augustijne.
    Au. Wascht ghy eerst. Ch. Hoe spreeckt ghy soo geckelijck? Ick wilde liever dit gantsch Jaer met onghewasschen handen eten. Au. Dat is lachens weert. Niet die de eerlijckste, maer die de vuylste is, behoort voor anderen te wasschen: Soo wascht ghy u dan als de vuylste. Ch. Ghy zijt wel deghelijck heusch. Waer komt al dese beleeftheyd voor? Sulcke onnoodighe ende malle ghebeerden mogen wy de vroukens wel laten; daer van oock de hovelinghen selfs een walgh hebben, van den welcken sy nochtans in voortijden gekomen zijn. Dry of vier moghen t’ samen wasschen, op dat wy den tijdt met sulcke onnut toeven niet verslijten. Ick en sal niemandt zijne plaets wijsen, elck neme plaetse daer het hem belieft. Die gheern by ’t vyer is, sal hier bequamer sitten. Die het licht niet verdragen kan, kiese desen hoeck. Die in ’t uytkijcken vermaecken heeft, die sitte hier. Nu, nu, ’t is langh ghenoegh ghewacht, gaet sitten. Ick ben in mijn huys, ick sal of staende mijn maeltijdt doen, soo ’t my lust, of oock al wandelende. Toeft ghy noch al? Maer daerentusschen bederft de kost. Laet ons nu eens een goet leven hebben, en ons lichaem versorghen. Laet ons nu wellust pleghen, als Epicurus dede. Wy en hebben metter Stoicenen suur sien niet te doen: wegh met de sorge. Verre moet oock van ons zijn alle nijdigheyt ende achterklap. Laet onse herten vrolijck, het aensicht blijde, en de wooren gheneughlijck zijn.
    Ch. Augustijne, wat zijn dese voor menschen, die ghy daer noemt Stoicenen ende Epicureen? Au. De Stoicenen, zijn een sekere orden van wijsheytsminnaers, die staegh treurigh, stuursiende, hongherigh, het opperste goedt des mensche in eene, ick en weet niet welcke, eerbaerheydt stellen. Maer de Epicureen, verre van desen verschillende, bepalen des menschen ghelucksaligheyt inde wellust. Ch. Van wat secte zijt ghy dan? Een Stoicijn, of Epicureer? Au. Ick prijse Zeno, en zijne leeringhen: maer ick leve nae de wijse der Epicureen. Ch. Dat ghy in jock segt, Augustijne, ’t selve stellen hedensdaeghs niet weynigh menschen in ’t werck, zijnde alleen mette Mantel ende baert wijsheyts-leeraers. Au. Ja sy gaen (de weeldige Griexsche) Asotos in dertelheyt ende overdaet te boven. Ch. Komt hier Dromo. Past op u ampt: Segen de spijse. Puer. Al wat hier opgheset is, ende wat noch op geset sal worden. Dat late hy gheluckigh ende heyligh wesen, die door zijn goedigheyt alles voedt. Amen.
    Ch. Brenght nu spijse op. Waerom snijden wy desen Kappoen niet aen stucken? Vreesen wy desen Haen te brecken? [p. 325] Au. Ick sal Hercules wesen, ende vernielen dit beest. Waer van hebt ghy liefst? Van de vleughel, of van de bout? Ch. Wat u belieft, het is my even veel. Au. In dese soorte van vogelen, houtmen de vleugeltjens voor’t best: in den anderen oordeeldt het ghemeene volck de bouten voort best. Ch, Ghy doet mijnenthalven al te veel moeyte. Ghy dient een yeghelijck, ende en eet selfs niet. Ick sal u desen vleughel voor legghen, maer met dien bescheyde, dat ghy my de helft wederom geeft. Au. Gaet het so toe? Maer dat heet hemselven dienen, ende niet anderen. Houd het voor u selven: want ick ben al te onbeschaemt, datmen my wat soud voorleggen? Ch. Ghy doet wel. Au. Huy, dient ghy den wolf de spijse voor? Noot ghy eenen Gier? Ch. Maer en ghy en eet niet, maer vastet. Au. Ja, niemandt en eet soo veel als ick alleen. Ch. Jae niemant lieght soo als ghy. Daerom doet, als of ghy in uwe eyghen huyse waert. Au. Ick heb my dit oock t’eenemael inghebeeld. Ende mijn meeningh is sulcks te doen. Ch. Hoe mondt u dese wijn? hoe smaeckt u dit wijntjen? Au. Se mont my voorwaer heel wel. Ch. Welck van beyden hebt ghy liefst, rood ofte witte wijn? Au. Ick drinckse beyde even geern. Daer is niet aengheleghen wat verwe datse heeft, als slechts de smaeck aenghenaem is. Ick en lette daer niet op, hoe de wijn den ooghen aen staet, alsse maer op de Tonghe goet is. Ick en soeck mijn oogen daermede niet te voldoen, als maer de smaec de proeve houden kan. Ch. Ick geloovet. Maer daer zijn eenige, der Bancketeer-wijsheyt wonderlijck ervaren, die daer seggen, datmen geen wijn prijsen mach, ten sy datse de vier sinnen behage, als; de ooghen door de verwe: de neuse door de reuck: de tonge door de smaeck: de ooren, door ’t gherucht ende roem. Au. Dat is om te lachen. Wat kan ’t gheruchte den dranck helpen? Ch. So veel, datter vele, die goet verstant van proeven hadden, wijn by Leuven gewassen hooghlijck gepresen hebben, meenende dat het wijn van Bearn was. Au. Misschien was haer smaeck verbijstert door veel drinckens. Ch. Wat, sy en hadden den pot noch niet eens in de handt genomen. Ick begheer evenwel u oordeel te hooren, als van eens, die in sulcke dinghen wel ervaren is. Au. Onse luyden prijsen den witten boven den rooden, om dat de roode wat wreeder is, ende de witte dunner, maer de roode is milder, ende soo my dunckt, ghesonder. Ch. Wy hebben oock half-roode, geele, ende purpurverwighe wijn. Dese most is van dit jaer. Dese is twee-jarigh: of yemandt lust hadde tot oude wijn. Wy hebben oock vier-jarighe. Maer hy begint te verschalen, ende verliest de smaeck door ouderdom. De kracht is hem door outheyt verdwenen. Au. Ick merck dat ghy soo rijck zijt als de Romeynsche Lucullus. Ch. Hoort jonghe, waer blijft ghy? En denckt ghy op ons hier niet? Siedy niet welck een drooghte hier is? Indien by sulcke gheleghentheydt brandt quam, waermede soude men het lesschen? Gheeft een yeghelijck een kroes. Augustijne, wat schort u dat ghy niet vrolijck zijt? wat is u, dat ghy soo treurigh sit? Waerom en vermaeckt ghy u niet? Of ghy hebt pijn, of ghy maeckt Verssen. Ghy zijt een Chrysippus, ghy hebt eene Melissa van noode. Cu. Wat fabeltjen brenght ghy my hier voort? Ch. Men seght, dat Chrysippus, soo diep verwert is gheweest in de spits-vinnigheden zijner disputeerkonst, dat hy oock aen de Tafel soud van hongher gestorven hebben, ten ware dat hem zijn jough wijf Melissa de spijse inde mondt ghesteken had. Cu. Hy en was niet weert dat hy leefde. Maer ist u tegen de borst dat wy soo stille zijn, ende hebt ghy beter sin in een gheselschap en maeltijdt vol ghe-[p. 326] ruchts, ghy hebt stoffe, om het selve te weghe te brengen. Ch. Nu weet ick het wel, te rechte doet ghy my vermanen. Wy moeten yveriger ende stercker drincken. Aug. Ghy hebt het juyst op ’t hooft geraden. Ghy oordeelt recht ende wel. Want: Horat. 1 Epistel. 5.

    Wie laet niet los zijn tonghe gaen,
    Als hy van wijn is over-laen?

    Ch. Dat seght ghy seer treflijck, Augustine, gelijck ghy dan alles doet. Maer overmids wy op ’t propoost vande wijnen geraeckt zijn, so lust my te vragen, uyt wat meeninghe de Oude, Bacchum, dien sy den eersten vinder en ghebruycker des wijns meenden te wesen, een Godt der dichters ghenoemt hebben? want wat heeft toch die dronckene Afgodt met den dichters te doen, die eygentlijck de Sangh-goddinnen dienen, die noch maeghden zijn? August. Soo waer my Bacchus helpen moet, dit is eene vrage, weerdigh om over een Bancket daer van gesproken te worden. Maer ick mercke wel, waer toe uwe vraghen ghericht zijn. Ch. Ey lieve toch, waer toe? Au. Ghy brenght ons looslijck hier een dispute vande wijn voort, door eene Fransche aerdigheydt, die ick vermoede, dat ghy te Parijs gheleert hebt, te weten, op datmen daer en tusschen so veel minder wijns drincke. Wegh, wegh, ick houd u voor een man: Ghy zijt niet te vergeefs op so grooten Schole geweest. Ch. Ick neme uwe woorden in vriendschap aen; en sal u dierghelijcke schampere scheuten wederom geven, als het te pas komen sal. Maer ter sake selfs. Au. Ick sal u vraghe beantwoorden, als ick sal ghedroncken hebben. Want ick houd het ongherijmt te wesen, met drooghe lippen van een wijnighe of natte vrage te handelen. Christiane, ick brenght u. Dese schale breng ick u half. Ch. Ick wachts gheern van u. Wel bekomt u. Godt seghen u? Aug. Nu neme ick het werck by de hand op dat ghy my met vreden laet. Ick sal het nae mijne wijse verkeerdelijck doen. Datse Baccho de ghedaente eens jonghelinghs toe-geleght hebben, heeft dese verborghentheydt ende beteyckeninghe. Dat de wijn gedroncken zijnde alle sorghe ende bekommernisse uyt onse herten wegh-neemt, ende in plaetse van de selve vrolijckheydt by brenght. Daerom schijnt hy oock den Ouden eenighe jeught wederom aen te brenghen, door dien dat hyse vrolijcker ende schoonder maeckt. Het welcke Horatius in veele plaetsen, doch voornamelijck in dese Verskens opentlijck betuyght.

    ’k Eysch vanden besten wijn aen zee een frissche dronck,
    Om staecken mijne sorgh die ’thert doet overgieten
    Met hoop van groote schatt, en maeck my weder jonck,
    Dat ick mijns liefkens jonst magh rijckelijk ghenieten.


    Voorts datse desen God de Dichters toe-ghe-eyghent hebben, meen ick datse dit daer mede hebben willen aen-wijsen, dat de wijn het verstant op-scherpt, ende wel-spreeckende maeckt: welcke twee dingen een Dichter seer wel passen. Hierom en hebben die ghedichten geen aert, die van de water-drinckers geschreven worden. De wijn is wel van naeture vyerigh ende hitsich, maer alsmen daer water onder mengt, soo wortse ghebroken ende slapper. Hebt ghy nu dat ghy begeerdet?
    Christ. Ick heb noyt gehoort, yet dat my waer-schijnlijcker dochte, insonderheyt van eenen mensch die sich met dichten moeyt. Ghy zijt weert, dat ghy uyt een Perlemoer drinckt. Hier jongen, neemt dese Schotel op, ende brengt ons wat anders.
    August. Ghy hebt eenen ongeschick- [p. 327] ten jongen. Ch. Hy is een oude schalk.
    August. Waerom en onderwijst ghy hem niet anders? Christ. ’Tis swaer oude honden aen den bandt te legghen. ’Tis seer swaer, of dat een oude Boeve zijne maniere verandere. Een oude hont laet sich niet licht aen den bandt wennen. Hy is even-wel goet genoegh voor my. Soo meester soo knecht.
    Aug. Ick soud u geern voor-dienen, wanneer ick wiste wat u wel mondet. De smaeck en proeve mijns monts verghelijckt sich wel met mijn verstant. Want soo weynigh mijn tonghe doogh om te proeven, soo weynigh doogh mijn verstant. Ch. Ghy hebt een dunne tongh. En ick acht u niet minder, als die was, van wiens uytnemende wetenschap een seeckere Schimp-dichter ghetuyght. Iuvenael. Satyra. 4. seyt:

    Hy konde met ten eersten beet
    Der Oesters deughd ontfanghen,
    Van’t aensien oordeeld’ hy ghereet,
    Waert visjen was ghevanghen.

    Aug. En my dunckt, Christiane, op dat ick ghelijck met ghelijck verghelde, dat ghy Epicurum tot een meester gehadt hebt, ofte in des Catij Schole opgevoedt zijt. Want waer is toch een wijser of derteler kele als de uwe?
    Chr. Indien ick inde konst van welsprekentheydt soo wel ervaren was, als in Keucken-konst, my en soude Cicero selfs niet te boven gaen.
    Aug. Seker, als icker een van beyden soude missen, so wilde ick my noch liever aen de Keucken, als aen de Tael-konst houden. Chr. Ick stem u oordeel toe, want ghy strijckt een aensienlijck, diepsinnigh ende waer vonnis. Want wat helpt toch dat snappen der voor-spraken, dan alleen om de ledige ooren met een ydele wellust te voeden? De Keucken-konst voed ende verquickt niet alleen den mondt, maer oock den buyck, jae den gantschen mensch, soo groot als hy is. Laet de Laurier-krans, of de Victorie voor de Tonge, dat is voor de welsprekentheyt wijcken, seyde eertijdts Cicero: maer laetse alle beyde vry voor de Keucken-konst wijcken. De Stoicijnen hebben my noyt seer behaeght, die welcke alles tot haer eerbaerheydt richtende, meenden men behoefde geen sorge voor de buyck ende het lichaem te draghen. Ick en kan’t u niet segghen, hoe veel wijser dat my Aristippus dunckt gheweest te zijn, als Diogenes. Au. Ick en achte de Stoicenen met haer vasten niet. Ende prijse daer-en-tegen Epicurum meer, als Diogenem den hondt, die anders niet en at, als kool-moes, hof-kruyden, ende wortelen, ende dronck slechs water. Daerom gheeft het my gheen wonder, dat Alexander die aller-gheluckighste Koninck, liever wilde Alexander, als Diogenes wesen. Ch. Al-hoe-wel ick een arm slecht mensch ben, so wild ick nochtans mijn wijsheydts-oeffeningh met Diogene niet verruylen: misschien en soudet uwen Catius oock niet willen doen. Die wijsheyts-minnaers ’t onsen tijde hebben een beter ghevoelen, sy houden sich te vreden op zijn Stoicijnsch ghedisputeert te hebben, maer in ’t leven gaen sy Epicurum te boven. Au. Ick acht wel de wijsheydts-oeffeningh een uytnemende saecke te wesen, maer alse met mate ghebruyckt wort. Maer al te veel wijsheydts, en prijs ick niet. Want dat is een al te hongherighe, maghere ende onlustige sake. Wanneer ick in eenigh ongheval of sieckte gheraeckt ben, als dan neme ick mijn toevlucht totte wijsheyts-oeffeningh, als tot een Medicijn-meesterse. Maer als ick wederom ghesondt gheworden ben, soo laet ickse varen. Au. Ick prijs uwe maniere van doen. Ghy hebt den rechten slagh om wijsheyts-konsten te plegen. Willekom dan, ghy wijsheydts-minnaer, niet uyt de Schole Zenonis, maer uyt de keucken voortkomende. Ch. Wat let u Erasme, dat ghy niet vrolijck [p. 328] zijt? wat beduydt u rimpeligh aensicht? waerom zijt ghy dus stille? Zijt ghy toornigh op my, dat ick u op sulck een sobere maeltijt genoot hebbe? Er. Ja ick ben op u verstoort, dat ghy mijnent halven so veel onkosten gedaen hebt. Augustinus hadu verboden, dat ghy om sijnent wille gheen heylighe dagh soud maken: Ghy maect dat wy hier naer niet weder dorven komen. Want sulcke maeltijden pleghen die te gheven, die voor genomen hebben maer eens eene te geven. Wat voor gasten meent ghy toch ghekreghen te hebben? My dunckt dat ghy niet voor vriendekens, maer voor groote meesters bancket bereyt hebt? Meent ghy dat wy Moge-veels zijn? Dat en heet geen avont-portie geven, maer de gasten opvullen, datse dry daghen ghenoegh hebben. Chr. Wilt ghy ons nu hier een Demea, (dat is, een sture byttert:) wesen? Disputeer morgen believet u. Weest heden blijde ende sachtsinnigh, dat bidde ick u. Morghen als wy nuchteren zijn, willen wy van de onkosten overslagh maken. Tegenwoordigh en magh ick anders niet, als boerteryen hooren. Agu. Christiaen, lust u van ’t runtvleesch, of van ’t schapenvleesch? Ch. Runtvleesch eet ick liefst: maer ick meen dat schapen vleesch ghesonder is. Dit is de aert der menschen, datse allermeest begheeren, ’t gheene haer schadelijckst is. Agu. De Franschen hebben wonderlijcke sin in Vercken-vleesch.
    Ch. De Franschen soecken dat minst kost. Aug. In dit stuck slacht ick de Joden: want ick hate gheen dingh soo seer als vercken-vleesch. Ch. Niet sonder reden. Want wat isser ongesonder? Hier in en houd ic het niet met de Franschen, maer met de Joden.
    Er. Maer ick heb schapen, ende vercken vleesch even gheern, doch elck op een besondere wijse. W*ant het schapenvlees eet ick gheern, om dat ick het lief heb; het vercken vleesch en roer ick uyt enckele liefde niet aen, opdat ick het niet en vertoorne Ch. Erasme, ghy zijt een soet en ghenoeghlijck man. Maer ick plege my wel te verwonderen, van waer so groote verscheydentheyt inde smaeck der menschen komt? want (op dat ick mijn meeninge met Horatij woorden uit spreke:)

    Drie gasten, duncken my in smaeck soo zeer verscheen,
    Dat selden yeders smaeck kan komen over een.

    Erasmus. Alhoewel daer so vele meeningen zijn, alsser menschen zijn gelijck de Vreughd-spel-Schrijver Terentius seyt? en een y*egelijck sijne wijse volght: soo sal my nochtans niemandt doen gelooven, datter meerderhande verscheydenheyt inde verstanden is, als inde tonghen, of smaeck der menschen. Want ghy sulter nauwlijcks twee vinden, die in eenderley spijse behagen hebben. Ick hebber vele ghesien, die den reuck van kaes of boter niet en moghten verdraghen. Daer zijnder die een walgingh van ’t vleesch hebben. Dese onthoud sick van ghesoden, d’ ander van ghebraden. Vele drincken liever water als wijn. Ende, ’t welck onghelooflijck schijnt, ick heb een mensch ghesien, die noch broodt noch wijn nuttighde. Ch. Wel, waermede onderhielt dese bloedt dan sijn leven! wat at hy? Er. Gheen van alle andere dinghen stonde hem teghen, noch vleesch, noch visch, noch moes-kruydt, noch boomvruchten.     Ch. Ick gheloovet: maer met dien beding ick, dat ghy my wederom sult ghelooven, als ick eens lieghe. Cr. Wel aen, ick sal ’t doen: als ghy maer propertjens lieght. Ch. Even als ofter yet on-beschaemder konde wesen als dese uwe leughen. Er. Wat soud ghy dan seggen, so ick u den man selfs toonde? Ch. Het moet seecker een magher ende schrael gheest wesen.
[p. 329]
    Eras. Deen, ghy soudet seggen dattet een kamp-vechter was. Ch. Segt liever een keuse. Er. My geeft wonder, dat ghy u hier over verwondert, daer nochtans vele zijn, die in plaetse van broodt stock-visch ghebruyken; ende sommige voeden eenige wortelen van kruyden so veel, als ons het broodt. Ch. Ick gheloovet: maer lieght vry voort.
    Eras. My heught, dat ick in Italien zijnde eenen ghesien heb, die noch etende noch drinckende, alleen van slapen vet wierde. Chr. Ghy schaemt u oock niet een mijt. Ick moet het Versken Juvenalis hier op u ghebruycken: Dan geven de holle Blaes - balcken anders niet als groote leugens uyt. Ghy fluyt nu: want ick ontsie my te segghen, dat ghy lieght. Eras. Ick sal het liegen, by aldien niet Plinius, zijnde een waerachtigh schrijver, geschreven heeft, dat een Beyr veerthien dagen lang alleen door slapen wonderlijcken groeyt: door welcken slaep hy so hardt bevangen wort, dat hy oock door gheene slaghen noch wonden kan op-gheweckt worden. En op dat ghy u te meer verwondert, soo wil ick hier by voegen dat Theophrastus schrijft: dat der Beyren-vleesch, in die tijdt geroockt ende bewaert zijnde, wederom levendig wordt. Ch. Ick sorgh, dat Parmeno, de knecht by Terentium, dit (als een leughen) niet soude konnen helen: my kond ghy het lichtlijck wijs maken. Ick wilde u van dit Herten vleesch wel wat voor dienen, indien ick de Hoofsche gesten konde ghebruycken.
    Eras. Van waer hebt ghy nu de jacht ende dit wilt-braedt? Chr. De aldermiltste Midas, onse goede vriendt, heeft het my gesonden ende ver-eert, so nochtans, dat ick ’t dickwils om minder gelt koopen kan. Eras. Hoe so? Chr. Want men moet den dienst-boden meer geven, alsmen den verkooper op de Vleesch-marckt gheven moste.
    Eras. Wat nootsaeckt u hier toe?
    Ch. De allergheweltsaemste heer.
    Era. Welcke is die? Ch. De gewoonte. Eras. Voorwaer dese Dwinge-lant geeft menigmael den menschen seer onbillijcke Metten. Ch. Dese heeft oock eer-gisteren naer zijne maniere dit Hart gevangen, maer ghy pleeght immer ooc een lief-hebber van dit weyd-werck te wesen. Au. Ja, maer ’tselve nu t’eenemael begheven hebbende, saghe ick nu anders niet als na gheleertheyt. Chri. Maer my dunckt dat dese snelder in’t vluchten is als een hart. Au. Men kanse nochtans wel vangen, voornemelijck met dese twee honden, te weten met verwonderinghe, ende door ghedurighen arbeyt. W*ant het verwonderen brenght sonderlinghe yver mede om te leeren, ende, gelijck die wel-sprekende Virgilius seyt; Ghestadighe arbeydt verwinnet al. Ch. Augustijne, ghy, vermaent dit seer minlijck, ghelijck dan uwe ghewoonte is. Daerom wil ick niet na laten, noch rusten, tot dat ick het verkrijghe.
    August. Harten-vleesch is nu in zijn rechtetijt. Plinius verhaelt van dit beest yet wondelijcks. Ch. Ey lieve, wat doch? Au. Wanneer de harten hare ooren op steken, soo hoorense seer scherp, maer als syse hanghen laten, soo zijn se doof. Ch. Dit selve ghebeurt my oock dickwils. Want wanneer ick hoore datter gheldt t’ontfanghen is, so en magh niemandt beter hooren als ick: want als dan steke ick met den Terentiaenschen vryer Pamphilo de ooren op: maer wanneermen van uyt-tellen spreeckt, soo laet ickse datelijck hanghen. Au. Ick prijse u, ghy doet als u betaemt. Ch. Begeert ghy van dese loopers van den hase. Au. Houdt die voor u selven. Ch. Of wilt ghy liever vande rugghe? Au. Dit dier en heeft anders niet als de loopers ende zijden, dat begeeren weert is. Ch. Hebdy wel oyt een witte hase ghesien? August. Plinius schrijft, datter dickwils in het Alpen-gheberghte witte hasen gevonden worden: ende datmen gheloofde, dat dese des winters sneeuw [p. 330] voor hare kost ghebruyckten. Of het waer zy, daer mach Plinius omsien. In dien nu de sneeu het vel eens hasen wit maeckt, soo moet hy oock een witten maghe hebben. Ch. My en dunckt het niet waerschijnlijck.
    Au. Hoort noch wat anders, dat wonderlijcker is, dat ghy misschien noch noyt vernomen hebt. Deselve Plinius betuyght, dat het manneken ende wijfken, elck bysonder eenderley kracht hebben, ende dat de wijfkens sonder de mannekens wel teelen konnen. ’T selve verklaren oock veel andere, insonderheyt de lief-hebbers des weyd-wercks. Ch. ’t Is soo als ghy seght. Maer laet ons dese Konijnkens proeven, wantse zijn vetjens ende jongh. Ick soude dese vrijster wat voor dienen, soo icker wat naerder by-sat. Augustijne, believet u, soo draeght sorghe voor dese naeste ghebuur, want ghy weet hoemen de Jongh-vrouwen dienen moet. Au. Ick weet wel, wat ghy segghen wil, spot-voghel.
    Ch. Hoe smaeckt u ’t gansen vleesch?
    Au. Voorwaer het smaeckt my niet qualijck: want ick en ben niet keurigh. Maer ick en weet niet, hoe my dese Gans soo weynigh smaeckt; want ick heb mijn leven noyt droogher vleesch ghesien: ’t is drooger als een key; ofte als de Stief-moeder eens seeckeren Furij gheweest is, op welcken de Poët Catullus Epig, 23. dapper schimpt. My dunct het is een houte Gans. Ende soo veel ick vermoeden kan, soo ist een oude Soldaet, die om dat hy de Schildt-wacht te veel ghesonden heeft, magher geworden is. Want men segt, dat onder allen dieren de Gans meest waeckt. En bedriegt my anders het vermoeden niet, soo soude ick segghen, datse van het ghetal der selver Gansen was, die eertijds het Capitolium te Romen bewaert heeft, als de Honden ende wachters sliepen.
    Christ. Seker, my dunckt dat ghy de waerheydt seght: want ick meen, dat sy noch van die tijdt over ghebleven is.
    Augst. Dese Henne heeft een meester ghehadt diese niet wel gemeest en heeft, of is met liefde gequelt geweest, of heeft in jalousie gheleeft: welcke sieckte dit gheslacht van voghelen heftigh plaegt. De Kappoen is veel beter vet gheworden. Hier aen siet ghy wat de sorghe doen kan. Indien wy van onsen Franschen Haen een Kappoen maeckten, hy soude veel eer vet worden. Ch. Ick en ben gheen Gallus. August. Ick bekent, ghy zijt gheen Gallus, ghelijck de Priesters van de Goddinne Cybele, die waren ghesneden om haer kuysheydt te bewaren, noch een Huyshaen, maer misschien een Franschen Haen.
    Ch. Wat vreemder woord is dit?
    Au. Dit raetsel gheef ick u te verklaren; ick ben Sphinx gheweest ende hebt u voor gestelt: weest ghy Oedipus, ende beantwoordet. Chr. Seght ons ter goeder trouwen Augustijne, hebt ghy noyt kennisse, ommegangh of ghemeenschap met de Gallen of Francoysen gehadt? Au. Niet met allen. Ch. Soo veel te slimmer zijt ghy. Au. Maer wel met de Fransche vroukens.
    Ch. lust u van dit gansen Levertjen? ’t welck by de ouden eertijdts groote leckernije was. Au. Ick salt niet versmaden, al wat my van uwer hand komt. Ch. Ghy en behoeft niet naer Roomsche leckernijen te wachten.
    Au. Hoedanige? Ch. Artischocken, mosselen, oesters, zeeael, kampernoelien, swammen, paddestoelen. Au. Ick wilde liever een rape hebben, als dit alte mael. Ghy Christiane zijt goethertich ende milt. Ch. Wel, wil niemant dese patrijsen aen tasten? oock dese duyven niet? Morgen ist een geboden vasten-dagh van de Kercke. Versiet u nu wat teghen den toekomenden honger. Ballast u Schip teghens het aen-staende onweder. De slagh is op de handt, vult uwe maghe met spijse. Au. Ick wilde dat ghy dit woort gheswegen hadt, wy souden vro- [p. 331] lijcker vande maeltijdt opghestaen zijn. Ghy maeckt ons ellendigh voor de tijt. Ch. Hoe soo? Au. Want ick hate de slanghen soo seer niet als de visschen. Ch. Maer ghy alleen niet. Au. Wie heeft ons in dese quellinghe ghebraght? Ch. Wie heeft eerst gheleert de bittere Aloë/Alssem ende Scammonie in drancken te ghebruycken? Au. Maer die dinghen zijn voor de siecken. Ch. Alsoo worden de visschen dien ghegheven die al te ghesondt zijn. Somtijdts ist beter kranck te wesen, als al te ghesondt.
    Au. Maer my dunckt dat eertijdts den Joden minder last op gheleyt is geweest. Seecker ick soude my wel van ael ende vercken-vleesch wachten, moght ick slechs mijn buyck vol kappoenen ende patrijsen eten. Ch. In vele dinghen doet ons, niet de sake selfs, maer 't voornemen verschillen van de Joden. Sy onthielden haer van sommighe spijsen, als van onreyne, ende de ziele besmettende. Maer wy, verstaende oock dat den reynen alles reyn is, onttrecken nochtans het weelderig vleesch, als een wild peerd, zijn voeder, op dat het den Gheest soo veel te meer ghehoorsaem zy. Somtijdts bedwinghen wy het onmatighe ghebruyck der aenghenamer dinghen, door de pijne van onthoudinge. Au. Ick hoort wel. Maer alsoo wel soudemen dan oock verdedighen konnen de besnijdinghe des Voor-huyts. Want deselve bedwinght oock de stercke gheneghentheydt tot by-slapen, ende brenght smerte. Indien alleman sulcken afkeer van visschen hadden als ick, men soude een Vader-moorder gheen swaerder straffe moghen op legghen. Ch. Sommighe hebben nochtans beter smaeck in visschen, als in vleesch. Au. Soo dienen sy dan den ghenen, die meer op haer leckere kele, als op hare ghesontheydt passen. Ch. Voorwaer ick heb verstaen, dat eertijdts van (die twee leckerbecken Aesopo ende Apicio, ende hare naevolgers) groote overdaet ghepleeght is nopende 't gebruyck der visschen. Au. Hoe komt dan leckerheydt met het verdriet over een? Ch. Alleman en heeft geen pricken, steur, of de weerkauwende onbekende visch Scarus.
    Au. Soo lijden dan de arme alleen de quellinghe, die daer meenen datser qualijck ghenoegh aen zijn, oock wanneer se vleesch eten moghen. Want het ghebeurt dickwils, dat als haer gheoorloft is, vande kercke, het haer nochtans niet gheoorloft is van haer borse.
    Ch. Seecker dit is een hardt verbod.
    Au. Maer indien het vleesch eten, den rijcken verboden zijnde, dertelheydt by hun veroorsaeckt, ende indien 't den armen dickwils niet geoorloft is vleesch te eten, oock alst haer geoorloft is, oock geen visschen, om dat se gemeenlijck duur zijn: wat helpt dan het verbodt? Ch. Dat is voor elck een goedt. Want de armen sullen Mosselen of Vorssen mogen eten: of een ajuyntjen of knof-loockjen kluyven. De middelmatigh-gestelde sullen haren daghelijckschen toeslagh wat verminderen. Willen nu de rijcke door deze gelegentheyt wulpsheyt plegen, dat mogense haer kele wijten, ende en beschuldigen de insettinge der kercke niet. Au. Ghy hebt wel geseyt. Maer daer en tusschen den armen, die haer huysgesin met haren sueren sweet generen, ende verre zijn van alle leckernijen, het ghebruyck des vleeschs te verbieden, is soo veel, als haer ghebieden hongher te lijden, ja onlijdlijcke* grooten hongher. Maer, soo wy Homero ghelooven, 't is de aller ellendighste soorte des doodts, van hongher te sterven. Ch. Soo heeftet de blinde Homerus inghesien: maer by de Christenen is die niet ellendigh, die wel sterft. Au. 't Zy soo: maer 't is evenwel beswaerlijck yemand te dwinghen, dat hy sterve. Ch. Die Pausen en verbieden oock in dier meeninghe 't vleysch eten niet, dat de menschen sterven, maer om dat se een weynigh ende met maten getuchtight souden worden, indiense mis- [p. 332] daen hebben; of, op dat de lichamen de overvloedigheydt van spijs ende dranck ontrocken zijnde, dieselve niet moetwilligh worden tegen den geest. Au. Al dit selve sal oock het matigh ghebruyck des vleyschs wel te weghe brenghen.
    Chr. Maer in soo groote verscheydenheydt van lichamen en kanmen gheen sekere mate van vleysch voorschrijven. Au. Daer sijn oock visschen, die seer voeden: daer is vleesch, dat weynigh voed. Chr. Maer in ’t ghemeen gheeft evenwel ’t vleysch het meeste voedsel. Au. Wel seght my doch, indien ghy erghens reysen wildet, soudet ghy liever een wacker en weelderigh Peerdt, of een kranck en mager, dat dickwils vallende, den ruyter inden dreck wierp, hebben willen? Chr. Tot wat eynde seght ghy dit? Au. Overmidts het eten der visschen, de vochtigheden van binnen bedervende, onse lichamen vele sieckten onderwerpt, op dat se alsoo den gheest niet en konnen dienen. Chr. Welcke sieckten doch? Au. ’t Voed-oevel, coortse, melaetscheyt, geel-sucht. Ch. Hoe weet ghy dat? Au. Ick gheloove den Medicijn-meesters: ende dat wil ick liever als selfs besoecken. Ch. Dat gebeurt misschien by weynighen. Au. Ja ick meene wel in seer vele. Hier beneffens, alsoo ’t lichaem werckt door zijne tastlijcke instrumenten des lichaems, de welcke ofte door goede ofte door quade vochtigheden worden bequaem of onbequaem gemaeckt: als nu dese instrumenten of werck-middelen beschadight zijn, soo en kan het ghemoedt zijn kracht van buyten niet betoonen. Chr. Ick weet wel, dat by de Ghenees-meesters ’t visch eten ten hoogsten verboden wort: maer het heeft onse voor-ouders anders ghedacht, den welcken de betamelijckheyt vereyscht na te volgen. Au. ’ t Was eertijts oock een deel der Gods-dienstigheyt, den Sabbath of rust-dagh niet te ontheyligen: maer boven dit wast noch meer, een mensch zijn leven op den Sabbath te behouden. Chr. Een yeghelijck lette hier in, op zijn saligheydt. Au. Ja so wy de H. Paulum hooren willen, moet niemant soecken dat zijn eygen is, maer elck, dat eens anderen is. Chr. Maer van waer komt ons dese nieuwe schriftgeleerde in dit bancket? van waer komt ons nieuwe meester soo onversiens henen? Mi. Om dat ick mette visschen niet wel over een kome. Chr. Wel hoe dan? wacht ghy u niet van ’t vleysch? Mi. Ja ick: maer al met on-wille, en tot mijn groote schade Chr. Die liefde verdraghet al. Au. ’t Is waer: maer deselve eyscht ooc heel weynig. Verdraegt sy alles, waerom en lijdense dan niet, dat wy die spijse genieten, dewelcke ons die Euangelische vryheydt toe-ghelaten heeft? Waerom lijden die gene, van den welcken Christus so dickwils sijne liefde gevordert heeft, dat soo veler menschen lichamen in doodtlijcke kranckheden gheraken, ende die zielen in ghevaer van de eeuwighe verdoemenis, om een saecke, die noch van Christo verboden, noch in sich selfs noodigh is? Chr. Als die noot yet anders vereyscht so hout die kracht van menschelijcke insettingen op, ende de wille des Wet-ghevers staet oock stille. Au. Maer d’ergernisse voor de swacken en houdt niet op. Het wroegen van eene vreesachtighe conscientie en houdt oock niet op. Eyndelijck, ten is niet openbaer genoegh, binnen welcke bepalinghen dese nootsakelijcheydt sich eyndight. Als dan, wanneer de visch-eter ziel-toogt? dan soudmen den stervenden ’t vleysch al te laet gheven. Of dan als de hitsige koortse, ’t geheele lichaem vermeystert heeft? Dit onderscheydt van spijsen en hadde so veel niet te beduyden.
    Chr. Wat soudt ghy dan willen voor gheschreven hebben? Au. Dat weet ick wel; wilde my slechts yemand ’t opperste seggen ende macht in Kercklijcke saken geven. Chr. Wat is dit te seggen? Au. Waer ick Paus van Romen, ik soud alleman tot ghestadighe matigheyt des [p. 333] levens vermanen, maer in sonderheydt omtrent de heylighe daghen. Voorts, soud ick ’t eenen yegelijcken vry stellen, te eten wat hy wilde, nae dat de gesontheyt zijns lichaems vereyschte, als hy ’t slechs matelijck en met danck-segginge gebruyckte: en ick soude mijn best doen, dat het ghene, ’t welck in sulcke vleeschlijcke onderhoudinghen vermindert wierde, mochte strecken tot vermeerderinge van ware Godvreesentheyt. Ch. Na mijn oordeel is dit so veel te seggen, als dat wy u wel Paus moghten maken.
    Au. Ghy lacht daerom: nochtans soude desen hals wel sterck ghenoech wesen om een dryvoudighe kroone te draghen. Chr. Maer wacht u, dat dese dinghen niet mede onder de Parische articulen geschreven worden. Au. Ja, al wat hier gheseght is, sal in de wijn gheschreven worden, gelijck het dan behoort in sulcke geselschappen. Maer wy hebben nu al ghenoegh van Gheestlijcke dinghen hier ghepraet: wy zijn hier nu over maeltijdt, ende niet inde Sorbone, of hooghe Schole te Parijs. Ch. Waerom souden wy onse vergaderinge niet moghen Sorbona noemen, daermen wel slorpt ende drinckt? Au. Laet ons dan drincken ende niet disputeren: op dat onse Sorbona niet veel meer van sure wilde appelen, als van ’t slorpen ghenoemt worde. Ch. Nu dan, mijne lieve gasten, ick bid u, dat ghy dese onse maeltijdt, al isse wat slecht, in danck wilt aennemen. Maeckt u eens lustigh en vrolijck, al is de portie gheringh ende matigh. Ick heb u in vryigheydt durven nooden, vertrouwende op uwe vriendlijckheyt. Uwe tegenwoordigheyt en geselschap is my niet alleen seer aenghenaem, maer oock gheneughlijck. De Gasten. Uwe maeltijdt, soete Christiane! houden wy om vele redenen lecker ende goet. Dit isser alleen berispens weert, dat ghy ’t noch ontschuldight: want ’t is heerlijcker gheweest, alst behoort. Want soodanighe maeltijdt oordeel ick sonderlinghe heerlijck ende kostlijck te wesen, die voor eerst van slechte gerichten, daer nae van vrolijckheydt, lachen, jocken, kluchten vervult is. Welcke dingen dese onse gheselschap niet ontbroken hebben. Ch. Maer van ’t ghetal der gasten komt my noch wat inde sin: welcker ghetal niet minder als drie, ende niet meerder als neghen, nae ’t segghen van Varro, behoort te wesen. Want daer zijn drie Goddinnen, die de ouden noemden Charitas ofte Gratias, zijnde voorstanderssen der beleeftheyt ende goetwilligheydt: ende daer zijn neghen Musae, of Sangh-goddinnen, bewinthebberssen der vryer konsten ende geleertheyt. Maer hier sie ick thien gasten, behalven de Jongh-vrouwen. Au. Ten konde niet cierlijcker komen. Wy zijn hier in al wat wijser als Varro selfs: want wy hebben drie schoone meysjens tot ons ghenomen, als drie Charites ofte jonst-goddinne. Daer nae, overmidts ghelooflijck is, dat Apollo nimmermeer van ’t gheselschap ende rey der Sangh-goddinnen behoort te wesen, noch ghescheyden is, soo hebben wy met recht den thienden gast daer by ghevoeght.
    Ch. Ghy hebt nae de wijse der dichters gesproken: was hier een Laurenboom byder handt, ick soude u een Laurier-krans op ’t hooft setten, op dat ghy also een ghekroonde Poët soudt wesen.
    Au. Waer ick met winter-roosen gekroont, so moght men my daer een name van gheven. Maer so veel eere en komt my niet toe: ick achte my der selver oock niet waerdigh. Ch. Wildy elck mijnenthalven so vele doen, als ick uwenthalven doen sal? De Gasten. Ja, wy willen geern. Ch. So sult ghy dan, d’een na d’ander, elck sijn roemer uytdrincken: volght mijn voorgang. Mida, dit brengh ick u voor eerst. Mi. Ick wachts gaern: ick sal ’t u niet weygheren. Ch. Ghy meughet voort d’anderen toebrenghen.
    Mi. Erasme. Ick brengh u desen beker half. Er. Ick wensch dat het u wel be- [p. 334] kome. Ch. Maer waerom staet de kroes stil? waerom gaet hy niet voort? wy hebben gheen wijn. Ghy schelvis hebt ghy gheen ooghen? loopt ras, en haelt noch twee quaerten van dien smaeck.
    Pet. Weest gegroet Erasme. Daer isser een voor de deur, die u begeert te spreken. Er. Wie isset? Pe. Hy segt dat hy Mori dienaer is: ende dat sijn Heer uyt Engelandt gekomen is, begerende dat ghy hem komt aenspreken: alsoo hy morgen metten dagh meent naer Duysch-landt te reysen. Er. Christiaen maeck de rekeningh, want ick moet scheyden. Chr. Ghy seer gheleerde Erasme! dese rekeningh sal ick wel maken. Ghy en behoeft u niet vergheefs mette rekeningh te quellen. Ick bedanck u, dat ghy u vernedert hebt in ons gheselschap te komen. Maer ’t moeyt my dat ghy van ons gheroepen wort, eer ’t spel uytghespeelt is. Er. Wat schorter aen, als dat ick segge vaert wel en klopt de handen t’samen? Ch. Wel aen wy sullent in’t goede nemen, alsoo ghy niet vanden Os op den Esel raeckt, maer van vrienden tot u allerbeste vrienden gaet. Er. Ick danck u insghelijckx dat ghy my, nae uwe vriendelijckheydt, mede tot dit gantsch lieflijck gheselschap ende gast-mael ghenoot hebt. ’t Gae u wel, mijn lieve vriendekens. Drinckt kloecklijck ende leeft soetjens t’samen. Ch. Hoort hier Dromo, Ghy sit al-te-mael ledigh: Lust yemandt yet meer? Gasten. Gantsch niet. Wy hebben onse ampt wel deghelijck ghedaen. Ch. Neemt dese spijse wegh, ende brengt hier boter ende kase. Langht hier ander teljoren. Neemt mijn mes op, dat ghevallen is. Giet wijn op de peeren. Hier sijn vro-rijpe moerbesien, by mijn huys gewassen. Ch. So veel te soeter sullense smaken, om datse inlandsche zijn. Siet daer geele pruymen, ende pruymen van damast, die* weynigh by ons ghesien worden. Siet hier soete appelen, siet hier een nieuwe soorte van appellen, welckers moeder ick met dese mijne handen ghezaeyt hebbe. Hier sijn neuten, kastanien allerley leckernije, die ons onse tuyn rijcklijck verleent. Aug. Maer hier ontbreken bloemkens. Chr. dat is een Fransche toebereydinge, die sulcke uytwendigheydt meest soecken, die minst kost. Wy luyden hebben sulcken aert of verstant niet. Aug.* Ghy vint niet by de Franschen alleen sulcke luyden, die daer sin hebben in ’t gheene minst kost. Ch. Maer hoort Augustine, meent ghy dat ghy u hier vry gedroncken hebt? Ghy zijt dien een halven pot schuldigh, die u toeghebraght heeft. Au. Hy heeft my al langhe met vreden ghelaten: hy heeft my die schult quijt ghescholden.
    Ch. Van waer neemt hy hem selven soo veel machts aan? Die Paus van Romen soude desen bandt naeuwlijcx ontbinden. Ghy weet de oude wet der Ghelaghen wel; Of drinckt, of gaet van hier. Au. Die magh vanden eedt ontslaen, diense ghedaen is, ende dien daer aen geleghen was, dat de selve ghehouden wert. Ch. Maer ’t gaet het gantsche gheselschap aen, dat de wetten onverbrekelijck ghehouden werden. Au. Wel aen dan, isset immers ’t onveranderlijck ghebruyck der Duytschen, soo wil ick de rest uytdrincken. Maer wat hebt ghy met my te doen? Ch. Ghy moet voor ons allen de kosten draghen. Waerom verschiet ghy u verwe? en vreest niet: ghy sultet wel doen konnen. Doet, dat ghy dickwils ghedaen hebt, dat wy door eenige fraeyigheyt geleerder uyt dese maeltijdt scheyden moghen. Want ghy weet wel, dat de Oude over het bancket van sommighe, gheneughlijcke propoosten plaghen met malkander te kouten.

    Hier in dese t’samen-sprake zijn eenighe dinghen die niet in duyts konden ghestelt worden, overgheslaghen.



[p. 335]

De XLII. T’samen-spraeck.

Dispar Convivium,

Of

Ongelijck Gast-mael.

Daer in de manierlijckheydt, en Burgherlijckheydt der Gast-
malen, wordt aenghewesen.

Spudaeus, Apitius.

Spudaeus.
HOor, hoor, Apiti.
    Api. Ick en hoor niet. Sp. Ick seg u, Apiti, hoor. Ap. Wie valt my hier soo moeyelijck met zijn aen-spreken? Sp. Ick heb u wat in ernst te seggen. Api. Maer ick spoed my nae een ernstachtighe sake. Spu. Waer henen? Ap. Totten avondmael. Sp. Even van dese sake wild ick met u handelen.
    Ap. Ick en kant nu niet wachten den pleyters ghehoor te gheven, op dat ick gheen verloren arbeyt doe: Sp. Ghy en sult gheen schade doen, ick sal u gheselschap houden, waer ghy oock gaat.
    Ap. Wel seght dan met drie woorden.
    Sp. Ick heb met grooten yver voor, een maeltijdt aen te rechten, inde welcke ick niemandt vande gasten mishaghe, maer haer allen behaghe. En also ghy de opperste meester van die konst zijt, neme ick mijn toevlucht tot u, als tot een plaets, daer Godlijcke antwoorden ghegheven worden.
    Ap. Hebt dan dese antwoordt, ende na de oude ghewoonte, in rijmen:

    Op dat ghy niemandt weckt tot haet,
    Soo noodight niemandt, dits mijn raedt.


    Sp. Maer 't is een feestlijcke maeltijdt, ick moetter veel onthaelen.
    Ap. Hoe ghy meer noodt, hoe ghy meer sult moeten mishagen. Wat spel is oyt soo wel beschreven of ghespeelt, dattet de gantsche menichte in de schou-plaetse behaeght heeft? Sp. Maer Apiti, die ghy een speul-vogeltje vanden keel-god zijt, help my met uwen raedt, ick sal u voortaen eeren als een God. Ap. Laet u dit dan mijn eerste raet wesen: onderstaet u niet 't ghene dat niet gheschieden, kan. Sp. Wat is dat? dat ghy gasten noodende, een yegelijck soudt willen behagen. Sulcken verschil isser inde tongen der menschen. Sp. Maer dat ick dan weynighen slechs mishaghe. Ap. So noodter weynigh. Spu. Dat en magh ick niet doen. Ap. Noodt dan sulcke welcker genegentheyt ende sinlijckheyt best over een komt. Spu. Dat staet my oock niet vry. Ick kan 't niet voorby, of ick moet vele, en van onghelijcke lusten nooden: daer na, die oock niet van eenerhande sprake, ende volck en zijn.
    Apit. Ghy seght my inder waerheyt [p. 336] van een spot-mael en niet van een gast-mael, waer in lichtlijck een sulck spel sich kost verheffen, ghelijck de Hebreen segghen dat in 't bouwen van Babel ghebeurt is; dat namelijck, als d'een wat kouds begeerd, d'ander wat warms, bracht. Spu. Helpt my dan, ick bids u: ghy sult bevinden dat ick 's indachtigh ende danckbaer ben.
    Ap. Wel aen dan, overmits de keur in u believen niet en staet, soo wil ick u een goede raet in een quade sake geven. Daer is, om een gheselschap vrolijck te maken, niet weynigh aengheleghen, in wat plaetse dat elck it. Spu. Het is de waerheydt. Ap. Op dat u dit nu wel ghelucke, soo laetse om de plaetsen 't lot werpen. Sp. Ghy seght wel. Ap. Daer na en laet de schotelen so niet van boven af tot beneden staen, dat se de gelijckenis van den letter S of veel eer van een slang maecken, of over ende weer over gaen; ghelijck eertijdts in de gast-malen een tack van den myrtus-boom plagh op de rije omghelanght te worden
    Sp. Wat dan? Ap. Maer voor elcke vier gasten set drie schotelen, soo dat de vierde boven op in 't midden staet, ghelijck de jongskens op drie noten de vierde setten; ende laet in een yeghelijck besondere spijse ghedaen worden, op dat elck magh kiesen dat hem lust. Spu. Dat behaeght my wel. Maer hoe dickwils sal ick de schotelen veranderen? Ap. Hoe veel deelen heeft een konstige inghestelde Oratie? Sp. Vijf, heb ick recht onthouden. Ap. Hoe veel handelingen heeft een spel. Sp. Ick heb eens bij Horatium ghelesen; dat het niet langher behoort te wesen als van vijf handelingen. Ap. Soo dickwils sult ghy oock andere gherechten brenghen: dat den ingangh zy van sop-spijse, 't besluyt oft eynde uyt allerley fruyt ende Suycker-bancket bestaende. Sp. Wat ordre staet u best aen in 't opsetten der gherechten? Ap. Sodanige als Pyrmus in zijn slagh-oordens plagh te houden. Spu. Wat seght ghy daer? Ap. Ghelijck 't in een Reden niet en betaemt, dat de inleydinghe ende voorrede al te seer opghepronckt zy; alsoo en behoort het oock in een maeltijdt niet te geschieden. Oock mach 't besluyt meer door verscheydentheyt der gerichten, als door kostlijckheyt aengenaem gemaeckt worden. Soo moet dan in de drie middelsten des Pyrrhy onderrechtinghe gebruyckt worden, te weten, dat inde twee buytenste plaetsen yet uytnemender zy, maer in de middelste slachoorden een gemeen gherichtjen. Op dese wijse sal 't gheschieden, dat ghy niet voor een vreck sult geacht worden, noch door een walghlijcke overvloet moeylijck. Sp. Ghy hebt my duydlijck ghenoegh gheseght van de spijse. Daer ontbreeckt noch van 't drincken my te onderrechten. Ap. Ghy sult niemandt gheen glas voorsetten: maer belast uwe dienaers, dat, alsse vragende, verstaen sullen, wat wijn een yeghelijck gheern drinckt, sy gewillighlijck een yeghelijck na sijn believen te gheven dat hem lusten sal. Hier uyt sult ghy dobbel-proffijt hebben: want men sal niet alleen te minder om drincken, maer oock met meerder smaeck, niet alleen daerom, om datmen alle tijd een versche dronck krijghen sal, maer oock om dat niemand, als met dorst sal drincken. Sp. Dit is seker een seer goede raed. Maer hoe salmen 't maecken, datse altemael verheught worden? Ap. Dat dit geschiede, staet ten deele aen u. Sp. Hoe doch? Ap. Ghy weet dit oude woordt eens sekeren schrijvers wel, die daer segt: Boven al warender blijde aensichten.
    Sp. Waer toe dient dat? Ap. Dat ghy de gasten minlijck onthaelt, ende met vrolijcken aensichte aenspreeckt, ende uwe woorden naer eens yegelijcx ouderdom, ghenegentheydt ende manieren voeght.
    Sp. Ick sal wat naerder by komen, op dat ghy 't my wat duydlijcker segt. Apit. Verstaet ghy hare spraecken? Sp. Bykans aller. Ap. Dat ghy dan altemets elck in sijn eygen tale aenspreeckt: [p. 337] ende ’tgeselschap met kortswijlige fabeltjens vermaeckt, so brengt allerley stoffe van saecken voor, die elck geern hoort, ende niemant tot zijn verdriet moet hooren. Spu. Wat stoffe noemt ghy dit?
    Ap. Daer zijn bysondere onderscheyden der verstanden, die ghy selfs best sien sult, ick sal in ’t ghemeen eenighe aenraken. Die Ouden vertellen gaern dingen, daer niemandt gheen gheheughenis van heeft, haer verwonderende over die tijden, inden welcken sy in voorspoet gheweest zijn. ’t Is den vrouwen aenghenaem, datmen haer de ghedachtenis van die tijden ververscht, alsse van de Jongh-mans ghevrijt zijn gheweest. De Schippers, ende al die verscheydene ende verre gheleghene Landen besocht hebben, vertellen gaern die dingen, over welcke sich een yeder diese noyt ghesien of ghehoort heeft, verwondert. Soo is oock, nae ’t spreeckwoort, de geheugenisse des gheleden ongelucx, seer vermaecklijck: wanneer slechs ’tgheleden ongheluck soodanigh is, waermede gheen schande vermenght is gheweest, als by exempel, ’tonghemack inden oorlogh, reysen, ende Schip-brekinghe gheleden. Eyndlijck, elck spreeckt gaern van zijn konst ende neeringh, ende van dinghen daer van hy verstandt heeft. Dit zijn vast ghemeene dinghen; also die bysondere gheneghentheyden nae een yeghelijcks aert niet konnen beschreven worden. Maer, ten exempel, d’een is geern ghepresen, d’ander wil voor een gheleert man ghehouden worden, d’ander voor rijck. Dese praet gaern veel, d’ander heeft weynigh woorden. Ghy sulter vinden, sommighe die stuur, sommighe die minlijck van zeden zijn. Daer zijn eenighe, die niet voor out willen aenghesien wesen; andere willen wel voor bedaechder ghehouden worden, alsse zijn, poghende in verwonderingh te komen, om dat se d’ouderdom soo wel draghen. Oock zijnder vrouwen die haer selven behaghen van weghen hare schoonheyt, andere zijn daer tegen vuyl ende leelijck. Alsmen nu dese sinlijckheyden weet, soo ist niet swaer sulcke propoosten voort te brenghen, die elck aenghenaem zijn, ende voor by te gaen, die moeylijckheydt veroorsaken. Spud. Voorwaer ghy hebt wel toeghenomen inde bancket-konst.
    Ap. Phy: had ick soo veel tijdts ende moeyte versleten in beyde Rechten, in de Ghenees-konst, ende in de kennis van Godlijcke saecken, soo veel ick in dese konst heb toeghebraght, ick soud al voor langhe den name ende eeren-krans van een Rechts-gheleerde, Ghenees-meester ende Godt-gheleerde ghekreghen hebben. Spu. Dat gheloove ick. Api. Maer op dat ghy u hier niet en vergrijpt, soo moet ghy u wachten, dat de praet niet al te langh-teemigh en valle, of niet en eyndighe op dronckenschap. Want ghelijcker niets gheneuglijckers en is, als wijn, soomense matigh drinckt; daer-en-teghen niets soo verdrietigh, als de selve, wanneer se boven behooren ghenuttight wordt: even al isset oock mette fabeltjes ende praetjes gheleghen. Spud. Ghy seght de waerheydt. Maer wat raet gheeft ghy teghen dit quaet? Ap. Als ghy merckt dat de dronckenschap onder den wijn begint te komen, soo snijdt by gheleghentheydt de propoosten af, ende brenghter een praet tusschen van andere stoffe. Te vergheefs, meen ick, soud ick u vermanen, dat niemandt over tafel zijn hertseer vernieuwt worde; al ist dat Plato oordeelt, datmen in geselschappen sommighe ghebreken sal verbeteren, overmits de wijn alsdan de droeffenis wegh neemt, en doet vergheten, soo men moght vertoornt zijn. Maer daer van moet ghy oock vermaent wesen, dat ghy u gasten niet al te dickwils aenspreeckt; al ist nochtans dat ick prijse, dat ghy somwijlen rontom gaende, dan dese, dan ghene soetelijck aenspreeckt. Want een goet Gast-onthaelder moet ghelijck als een wandelende Comedy spelen. Maer [p. 338] gheen dingh is soo ongheschickt ende onbetamelijck, als daer te verhalen, wat slagh van kost dit en dat zy, hoe konstigh deselve ghekoockt zy, hoe veel ’t ghekost heeft. Dit sal u oock vanden wijn gheseght wesen. Ghy moghtet oock beleefdelijck verkleynen, datter opgheset wort. Anders, als men ’t tractement al te seer verkleynt en ontschuldicht, doet men also veel, als of men daermede pronckte. ’t Is ghenoegh, twee of ten hooghsten driemael gheseght te hebben; neemt voor lief. Ist niet kostelijck ghenoegh daermede ick u onthale, soo is nochtans ’t herte ten vollen goet. Somtijts machmer van schimp en jock wat laten onder loopen, maer die niet bitter en stekende zy. Oock kan dat geen quaet doen, dat men altemets een yeghelijck in zijne tale aenspreeckt, maer kortjens. Ick had het in ’t eerste behooren te seggen, dat my nu noch eerst inden sin komt. Spud. Wat toch? Api. Soo’t u niet behaecht, de plaetsen doort lot om te deylen, soo siet dat ghyer drie, de blijgeestichste, kieset, die wel praten willen, van dese sult ghy den eenen boven aende tafel setten, den anderen tegen hem over, den derden in ’t midden, die de stilligheyt ende droeffenis der anderer gasten verdrijven. Indien ghy oock speurt, dattet geselschap, of door groote stilte droevigher, of door roepen ende krijten onghestuymiger is, of oock begint te twisten. Sp. Dat geschiet dickwils by ons: wat sal men dan doen? Api. Hoort hier dan, het gene ick door langhdurigh gebruyck bevonden heb. Spu. Ick hoor toe. Api. Brenght twee Camer-speelders of bootse-maeckers, die daer sonder gheluydt van woorden yet lachelijcx mettet handt-ghebaer vertoonen. Spu. Waerom sonder stemme? Api. Op datse altemael al evenveel gheneughts mogen hebben, so laetse of niet met allen spreecken, of in een soodanighe sprake, diese alle ghelijck weynigh verstaen. Maer alsse met seecker handt-spel spreken, soo sullen ’t al de gasten te ghelijck verstaen. Spu. Ick en verstae dit niet al te wel, dat ghy my daer seght. Api. Daer zijn ontallijcke dinghen, te weten (sy konnen vertoonen,) hoe ’t wijf metten man om de broeck vecht, of yet dierghelijcken, dat uytten daghelijckxschen loop des levens ghenomen is. En hoe het springhen en danssen drolliger gaet, hoese alle t’ samen meer vermakinghe sullen hebben. Dese speelders moeten half geck wesen: want anders die stapel-sot zijn, smijten somtijdts onvoorsichtlijck wat daer uyt, dat den anderen seer doet. Spu. Ick wensche, dat der brassers af-god u, Apiti! altijd soo ghenadigh wil wesen, als ghy my eenen ghetrouwen raedt ghegeven hebt. Ap. Ick salder ’t besluyt by voegen; of veel meer herhalen ’t ghene ick in ’t begin geseght heb, dat ghy niet al te bekommert zijt, om een yeghelijck te behaghen, niet in dese ghelegentheydt alleen (van maeltijden te houden) maer oock in ’t gantsche leven: ende alsoo sal ’t gheschieden, dat ghy te eerder alle man behaeght. Want in dit leven, is dit het alderbest, Gheen dingh te veel, of houd maet.

                        Eynde vande twee-en-veertichste T’samen-spraeck.



[p. 339]

De XLIII. T’samen-spraeck.

De rebus & vocabulis,

oft

Naem sonder daed,

Daer in de Naem sonder Daedt gheheel wordt veracht.

Beatus, Bonifacius.

Beatus
GHegroet zy Bonifacius. Bon. Beatus zy oock soo seer ghegroet. Maer wilde God dat wy alle beyde waren, het gene wy metten name gesegt worden; ghy rijck, ende ick schoon. Be. Wel dunckt u dat weynigh te beduyden te hebben, dat men een heerlijcken name heeft? Bon. Ick achtet niet met al, wanneer de daedt daer niet by is. Be. Maer de meeste hoop der sterflijcker menschen is anders gesint. Bon. 't Mach wesen, datse sterflijck zijn, maer datse menschen zijn en gheloove ick niet. Bea. Het zijn oock menschen, O goede vriendt; ten ware dat ghy meent, datter onder de gedaente van menschen Kemels of Ezels wandelen. Bon. Dat soude ick eer gelooven, als dat soodanighe ghesellen menschen zijn, die den name meer achten, als de sake. Bea. Ick beken, datter in sekere soorten van dinghen, vele de sake liever hebben als de name: In velen doense het teghen-deel. Bon. Wat dat te seggen zy, en kan ick niet te deghe begrijpen.
    Bea. Maer wy konnen van ons selven wel d'exempelen of proeve nemen. Ghy heet Bonifacius, (dat is schoonaensicht:) ende hebt, dat van u gheseght wordt, maer als u een van beyden ghenomen soude worden, soud ghy liever een leelijck aensicht willen hebben, of Roeltjen genoemt worden voor Bonifacius.
    Bon. Voorwaer ick wilde oock liever Thersites heeten, als een mismaeckt aensicht hebben: Of ick nu een schoon heb, en weet ick niet. Bea. Waer ick oock rijck, ende dan, of het goet, of de name soude moeten missen, so wilde ick liever Irus, of Bedelaer gheheten als van mijn goet berooft worden. Bo. Ick stem met u toe, want ghy de waerheyt segt. Bea. Dit, mene ick, sal oock also gheschieden, by dien, die gesont, of met andere gaven ende voordeelen des lichaems begaeft zijn.
    Bo. Het is waerschijnlijck. Be. Maer hoe veele sien wy, die liever de name van een geleert ende God-vreesend man souden willen hebben, als inder daedt gheleert ende vroom wesen. Bo. Ick kender soodanighe vele. Be. En gheldt dan by sulcken de name niet meer, als de daedt? Bon. Het schijnt so. Be. Wanneer nu hier by ons yemandt was, in de disputeer-konst wel ervaren, die ons fraeytjes beschreef, wat een Koningh, [p. 340] Bisschop, Overheydt, en wijsheydts-minnaer ware, misschien souden wy hier oock eenighe vinden, die de name liever souden hebben willen, als de daedt.
    Bon. Ja voorwaer: by aldien die geene een rechte Koning is, die na de Wetten ende billickheyt des volcx best, ende niet zijn eyghen bevordert: indien die Bisschop is, die t’eenemael sorghe draeght voor de kudde des Heeren: ende indien die een rechte Overigheydt is, die van herten het gemeene beste bemint: ende indien die een wijsheydts-minnaer is, die dese verganckelijcke goederen niet achtende, sich alleen bekommert om zijn gemoedt vroom ende deugdlijck te maken. Be. Daer siet ghy nu, hoe vele van sulcke exempelen ick soude konnen by een brengen. Bo. Ja seer vele. Be. Durft ghy nu seggen, dat alle dese gheen menschen zijn? Bo. Ick sorghe dat wy selfs veel eer de naeme eens menschen verliesen souden. Be. Maer, indien de mensch een redelijck dier is: hoe verre dwaelt dit vande redelijckheydt af, dat wy in die dingen, die meer gemacklijckheden, als goederen des lichaems zijn, en inde uytterlijcke dingen, die ’t geluck geeft, ende weder neemt, alst haer belieft, liever de sake selfs begheeren, als de name: ende inde waerachtige goederen des gemoeds de name meerder achten als de sake?
    Bo, Voorwaer ’t is een verkeert oordeel, alsmen ’t recht insiet.
    Be. Soo gaet het oock toe in ’t teghendeel. Bo. Ick luistere wat ghy segghen wilt. Be. Even alsoo moetmen oock oordeelen, van de namen der dingen, die men schouwen en vlieden moet, gelijck nu gheseght is van de namen der dinghen die te begeeren zijn.
    Bo. Het schijnt soo. Be. Want het is veel schrickelijcker een Tyran te wesen, als de name van een bloet-dorstigh heer te hebben. Ende indien een quade Bisschop, nae vonnisse des Euangeliums een dief ende moordenaer is, so behoortmen niet soo seer de namen, als de saecke selfs, voor grouwelijck te verwerpen. Bon. Dat betaemt voorwaer. Be. Maeckt ghy diergelijcken besluyt van de andere dinghen? Bo. Ick verstaet heel wel. Be. Is niet een yegelijck afkeerigh vande name van een sot? Bon. Jae ten hooghsten. Be. Soud nu die niet dwaes zijn, die met een gouden henghel* soud willen visschen; die een glas liever soud hebben als edel-gesteenten; die sijne Peerden meerder achtede als zijn huysvrou ende kinderen. Bo. Soodanigh een soude immers: sotter wesen als Tyribus selfs. Be. Sijn soodaghe niet, die inden krijgh loopen, om een hope van gheringhe winst, lichaem en ziele in ghevaer stellende: die besich zijn om groot goedt by een te vergaderen, daer sy nochtans na der zielen bloot zijn van alle goede wercken: die hare kleederen ende huysen vercieren, ende laten het ghemoedt vuyl ende op-ghepronckt blijven: die de ghesontheydt des lichaems anghstlijck gade slaen, ende ’t ghemoedt, dat met soo veel doodlijcke plaghen beladen is, versuymen: Eyndlijck die door de verganckelijcke wellustigheden deses levens de eeuwighe pijn hun selfs op den hals halen. Bo. De reden selfs doet ons bekennen, datse meer dan sot zijn.
    Be. En alhoewel de gantsche werelt vol is dan sulcke sotten, soo vindtmer nochtans nauwlijckx een, die de naem van een sot hebben wil, al ist, datse vander daedt niet vreemt en zijn. Bon. ’T is seker alsoo. Be. Voorts, ghy weet wel, hoe verhaet dat by alleman de namen eens diefs ende leugenaers zijn. Bo. Sy zijn seer ghehaet, ende oock niet sonder oorsake. Be. Ick bekent. Maer naedemael het ergher is als dieverije, eens anderen huysvrouw te beslapen, soo beroemen sich nochtans sommighe oock over de naem eens overspeelders: die evenwel teghen de name eens diefs wel souden ’t Sweert trecken. Bo. ’T gaet so met sommighen toe. Bon. Oock al ist schoon, dat vele op hoere-jagerye ende [p. 341] dronckenschap dronckenschap versot zijn, ende dat noch geern, ende in ’t openbaer zijn, so wordense nochtans toornigh, als sy dronckaerts ende swelgers genoemt worden. Bo. Dese, gisse ick, beroemen haer der daedt, ende verschricken voor het woordt, daermede de sake genoemt moet worden. Be. Maer geen name konnen wy qualijcker in onse ooren verdragen, als eens leughenaers. Bo. Ick kender, die dese schandelijcke by-naminge met de doot vergolden hebben. Be. Maer wilde Godt, datse alsoo seer de daedt selfs verfoeyden. Ist u noyt gebeurt, dat yemant, die van u wat gheleent, ende belooft had op sekeren dagh weder te gheven, zijn woort niet gehouden heeft? Bo. Menighmael; jae oock, als hy wel verscheyden mael een eed daer op ghedaen had. Be. Misschien en kondense niet betalen. Bo. Jase wel: maer sy achteden ’t beter te wesen, het geleende niet weder te gheven.
    Be. En is dit geen lieghen? Bo. Jae’t ghewisselijck. Be. Durft ghy sulcken schuldenaer wel also aenspreken: waerom lieght ghy my soo dickwils voor?
    Bo. Neen ick: ten ware dat ick bereyt was, om teghen hem te slaen. Be. Bedriegen niet even op sulcke wijse de Metselaers, Timmerlieden, Goutsmeden, ende kleermakers, ons dagelijckx, belovende yets tegens sekeren dagh, ende nochtans niet houdende, al waerder ooc veel aen gheleghen. Bo. Een wonderlijcke onbeschaemtheydt: Maer voegt hier by noch de Voor-spraken, die u haren dienst toe seggen. Be. Men kander noch wel zes hondert namen by doen, niemand nochtans van allen wil een leughenaer ghenoemt wesen. Bo. ’Tis over al vol van sulcke leugenen. Be. So en wil oock niemandt de naem eens diefs hebben, daerse nochtans niet alle vremt zijn van de saecke. Bo. Ick wilde dat ghy dit duydlijcker seydet. Be. Wat onderscheyd isser tusschen dien, die u goet uyt uwe kasse neemt, ende dien die een toe-vertrout goet versweert? Bo. Geen: dan dat die ghene oock schelmachtigher is, die daer berooft eenen, die hem alles goeds toe-vertrout. Be. Maer hoeweynigh zijnder, die weder geven ’tgene haer te verwaren betrouwt is? Of soo zijt weder gheven, soo en gheven zijt niet gheheel weder. Be. Ick meen wel datter seer weynigh zijn. Bo. Nochtans en soud niemandt onder die de name van een dief willen dragen, al schromen sy de saecke selfs niet.
    Bo. Gantsch niet. Be. Overleght nu eens, hoe’t gemeenlijck toe gaet, in’t bedienen van der Weesen goederen, inde Testamenten, ende gemaeckte giften in de uyterste willen ghestelt, hoe veelder wel hanghen blijft, aen de vingeren gener die de selve handelen ende uytdeylen. Bo. Dickwils blijftet daer wel al. Be. De dievery hebbense lief, maer het woord hatense. Bo. Gewislijck. Be. Wat nu die doen, die de gemeene middelen handteren, die ’t gemeene geldt erger maken, die dan door’t opsetten, dan door’t af setten des gelts, de middelen der Onderdanen verminderen, sulcks en is niet op’t nauste bekent: van ’tghene dat dagelijcks geschiedt, mogen wy wel spreken. Die wat leent, of gelt op neemt, met die ghedachten, dat, soo’t hem doenlijck is, hy’t nimmermeer weder wil gheven, hoe veel slimmer is hy als een dief? Bo. Men mocht hem listiger noemen, maer beter en is hy niet. Be. En al ist datter over al groote menighte van sulcke ghesellen is, soo en wil even wel niemandt de naem van een dief hebben.
    Bo. Godt alleen kent het hert: daerom heetmen sulcke by de menschen, in schulden-vervallen, ende gheen dieven. Be. Wat helpet, hoese voor de menschen ghenoemt worden, alsse slechts dieven zijn voor God? Voorwaer elck kent zijn eygen hert. Daerenboven, die veel schuldigh zijnde, even-wel schandlijck door brenght ’tghene hem toevalt; die in een Stad al ’tzijne verquist, en zijne schuldenaren bedrogen hebbende, vlucht in een [p. 342*] ander, ende soeckt vrienden, die hy oock bedriegen moghte, ende die sulck werck dickwils pleeght, gheeft hy niet ghenoegh te kennen, wat hy inde schilt voert? Bo. Meer als te veel. Maer soodanighe pleghent een schoon verwtjen aen te strijkcn, datse doen. Be. Hoedanighen? Bon. Sy segghen, dat sy met groote hansen, jae met Koninghen dat ghemeen hebben, te weten, veel ende aen velen schuldigh te wesen: ende die dan van dien aerd ende sin zijn, poghen daer na, dat sy voor voor Edel-lieden mogen aenghesien wesèn. Be. Tot wat eynde doch? Bo. ’t Is wonder om seggen, hoe veel sy wel meenen dat een Adelijcke Ridder wel vry staet. Beatus. Maer door wat recht of wetten? Bo. Door geen andere, als na welcke de Admiraels van de zee aen tasten al ’t ghene, dat door schip-brekinghe aen land geworpen is, al ist dat het sijn eyghen Heer bekent is.* Ende na welcke wetten andere seggen, dat haer toekomt, al watse by een dief of straet-rover bevinden. Be. Sulcke wetten souden de dieven selfs wel konnen maken. Bo. Sy souden’t oock doen, konden syse staende houden: en sy souden yet weten voor te brengen om ’t selve te ontschuldigen, als se maer d’oorloge aen seyden, eerse begosten te stelen. Be. Wie heeft sulck recht meer de ruyter, als den voetknecht gegeven? Bo. De gonst des oorloogs Want alsoo wordense totte oorloge geoeffent, op datse te veerdigher moghen wesen om den vyandt te plonderen. Be. Ik meen, dat de Coning Pyrrhus sijn volck ten oorloge geoeffent heeft. Ba. Neen hy, maer die van Sparta. Be. Laetse aende galgh varen met hare oeffeninghe. Maer van waer komt dese name van soo grooten voor-deel? Bo. Sommighe krijgense van haer ouders, sommige kopense voor ghelt, eenighe nemense haer selven aen.
    Be. Machse elck een aen hem trecken? Bo. Jae, als maer de manieren daer na gestelt zijn.
    Be. Welkce? Bo. Als hy slechts niet goets doet, als hy kostelijcke kleederen draeght, de vinghers vol ringhen heeft, dapper hoereert, staegh dobbelt en speelt, de troef-speelen hanteert, sijn tijdt in dronckenschap ende wellust toe-brenght: als hy oock van gheen slechte saken spreeckt maer veel van kasteelen, slachtingen, krijgh ende oorlogen snorckt, ende in somma, als is hy maer een groote poffer ende blaser. Sulcke lieden nemen die macht by haer selfs, om d’oorloogh t’ontsegghen, wiense willen, al en hebbense niet een voed erfs.
    Be. Gy seght my van Ridders, die ’t houten peert (dat is, de pijnbanck) wel weert waren. Maer soodanighe zijjnder veel in Sicambria.

                        Eynde vande drie-en-veertighste T’samen-spraeck.



[p. 343]

De XLIV. T’samen-spraeck.

Cyclops Euangelio-phorus,
Of
De Euangelie-Dragher.

Dat is:

De snorcker van ’t Euangelium, daer doch niet euan-
gelisch in ’t hert is.

Cannius, Polyphemus.

Cannius.
WAT mach Polyphemus hier jagen?
    Po. Vraeght ghy wat ick hier jage, sonder Honden ende Swijn-spriet.
    Can. Misschien eene van de boschgoddinnen?
    Po. Ghy hebt wel geraden. Siet daer het jaghers-net. Can. Wat sie ick nu? Bacchus met een Leeuwen huyd omkleet: Polyphemus met een boeck: De sogh met een gulden hals-bandt?
    Po. Ick hebbet boeckjen niet alleen met Safferaen-verwe aen-ghestreken, maer ooc met Vermilioen ende Lasuur.
    Ca. Ick en segh u van geen Saffraen, maer ick heb wat in ’t Griecksch gheseght. ’T schijnt een boecxken te wesen van den krijghs-handel: want ’t is met knopen, plaetjens, ende koperen ringhskens versiert. Polyph. Besiet het van binnen.
    Ca. Ick siet wel. Voorwaer ’t is een heel moy boecxken. Maer ghy hebt het noch niet ghenoegh opgepronckt. Po. Wat ghebreeckter aen? Ca. Ghy souter u wapen laten op setten?
    Po. Welcke? Can. Het hooft van Silenus, uyt een ton kijckende. Maer waer van handelt dit Boeck? van de drinck-konst? Po. Dacht u dat ghy onverhoets eenighe Gods-lasteringhe uytwerpt. Can. Wat dan? Isset wat gheestlijcx? Po. Iae ’t, so datter oock niet heyligers en is, namelijc het Euanlium, of blijde tijdinghe van Christo.
    Can. God behoed ons! Wat heeft Polyphemus met het Euangelie te doen?
    Po. Hoe vraeght ghy dus? Wat heeft een Christen met Christo te doen? Can. Ick en weet het niet; alleen dat my dunct dat u de Hellebaerde beter soude passen. Want indien my yemandt onbekent in sulcken habijt ende ghedaente op de zee tegen quam, ick soude meenen datter een Zee-roover ware, ende soo hy my in een bosch ontmoetede, ick soud hem voor een Straet-schender of Moordenaer aensien. Po. Maer! even dit leert ons het Euangelium, dat wy niemant nae den ansien sullen oordeelen. Want ghelijck menighmael onder een asch-grauwe [p. 344] rock of Monicks-kap een wreet ende bloedt-dorstigh herte verborghen leydt: Also kan oock wel een geschoren hooft, ghekrolden baert sture wijnbrauwen, wreet siende oogen, een pluym op den hoedt, een Soldaets-paltrock en doorsneden broeck, een Euangelisch of Christelijck hert bedecken. Ca. Waerom niet? Somtijts schuylter een Schaep onder een wolfs-huyt: en soomen Aesopi faleltjens ghelooven mach, een Esel schuylt wel in een Leeuwen huyd. Po. Ja ick kender wel een, die een Schaep op ’t hooft draeght, maer een Vos in ’t hert. Dien wenschte ick gheern, dat hy soo goede vrienden hadde, als hy wel swarte ooghen heeft: ende dat hy so wel verguldt worde, als hy verwe wel heeft, die tot het vergulden bequaem is. Ca. Indien die een schaep op den hoofde draeght, die een hoed van schapen leer op heeft: hoe swaer geladen gaet ghy dan, die te ghelijck een schaep en de vogelstruys op ’t hooft draeght? Daerbeneffens, doet die niet veel ongherijmder, die ee vogel op ’t hooft en een esel inde borst draeght. Po. Ghy bespot my nu. Ca. Maer de sake sal wel gaen, wanneer ghy van ’t Euangelie so wel wederom verciert wort, als ghy nu dit boeck met allerhande strayigheden verciert hebt. Ghy hebt het met schoone verwen aenghestreken, God geve, dattet u met goede manieren verciere. Po. Ick sal mijn beste doen. Ca. Ghelijck ghy pleeght. Po. Maer alle bespottinghe varen latende, (seght my) of ghy die gene so veroordeelt, die ’t Euangelie-boeck met haer om draghen? Ca. Neen ick [?]rouwen. Po. Wel, dunct u dat ick de kleynste van allen ben, of wel ruym een Esels-hooft langer als ghy? Ca. Ick en meen niet dattet so veel soud schelen, wanneer een Esel de ooren op stack. Polyph. Ghewislijck nochtans een Ossen-kop. Ca. De verghelijckinghe behaeght my: maer ick heb gheensins geseyt, dat ghy de kleynste zijt. Po. Wat onderscheydt isser tusschen een schaep en een ey. Ca. Wat onderscheydt isser tusschen den middelsten en kleynsten vingher? Po. De middelste is langher. Ca. Wel gheseydt: wat onderscheydt is er tussen Esels, ende wolfs ooren? Po. Wolfs ooren zijn korter. Ca. Ghy hebt recht. Po Maer ick pleghe langhe ende korte dinghen, met de spanne ofte elle te meten, niet met ooren. Ca. Wel dan, die Christum ghedragen heeft, is Christoffel ghenoemt: ghy moet voor Polyphemus genoemt worde, Euangeliophorus, om dat ghy ’t Euangelie draeght. Po. En meyndy dat het gheen heyligh werck sy het Euangelij te dragen? Ca. Neen, ten ware dat ghy soud willen mede bekennen, dat de Esels seer heyligh zijn. Po. Hoe soo? Ca. Want een alleen is sterck ghenoeg om 3000. Sulcke boecken te draghen: ende ick meen, ghy soud sulcken werck niet te swack wesen, waert ghy wel ghetoomt ende ghesadelt. Po. en ware niet ongherijmt, datmen een Esel heyligheydt toeschreef, overmits hy Christum ghedraghen heeft. Matth. 21. Ca. Sulcke heyligheyt en misgun ick u niet. Ende, soo ghy wilt, sal ick u eenige over-blijfselen van dien Esel gheven, op welcken Christus gereden heeft, op dat ghyse meught kussen. Po. Ghy sult my een seer aenghename vereeringhe doen. Want die Esel is door ’t aenroeren des Lichaems Christi gheheylight geweest. Ca. Maer die Christo Kinneback-slaghen ghegheven hebben, die hebben hem oock aengheroert. Po. Maer segy my in ernst, ist gheen Godsaligh werck, ’t Euangeli-boeck by sich te draghen? Ca. ’T Is een goet werck, wanneer maer gheen gheveynstheyt daer by is, ende alst van herten gheschiedt. Po. De gheveynstheyt mach na de Monicken gaen: Wat raeckt de huychelrye een krijghsman? Ca. Maer seght my voor eerst wat gheveynstheyt zy. Po. Alsmen van buyten yet anders vertoont, alsser in ’t hert [p. 345] schuylt. Ca. Maer wat wil dit omdragen van ’t Euangelie-boeck seggen? Beduytet niet een Enangelisch leven? Po. Ick meen jae. Ca. Wanneer van ’t leven met het boeck niet over een komt, is dat geen gheveynstheydt?
    Po. ’t Schijnt jae. Maer wat is eyghentlijck ende te recht het Euangelie-boeck by sich draghen? Ca. Sommighe draghen ’t in de handen, ghelijck de Minne-broeders de reghel van haren Patroon Francisco: ende dat konnen oock de slepers ende draghers te Parijs, oock de ezels ende paerden. Daer zijn andere, die ’t in haren mond om dragen, nerghens van sprekende, als van Christo ende den Euangelio: ende dit is d’ aert der Pharizeen. Sommighe dragen ’t in ’t hert. So draeght die van ’t Euangelij te recht ende metter daet, die ’t inde handen, mond, ende herte draeght. Po. Waer zijn sulcke? Ca. De dienaers inder kercken, die ’t boeck dragen, daer uyt het volck leeren, ende in ’t hert hebben. Po. Al hoewelse niet alle heylighe menschen zijn, die ’t Euangeli in ’t hert dragen. Ca. Ghebruyckt teghens my geen bedrieghers-streken. Niemandt draeght het in ’t hert van die ’t van herten bemint. Niemand beminnet oprechtelijck, als die ’t Euangelium in zijn leven en wandel uyt-druckt. Po. Dese spits-vinnigheden en kan ick niet begrijpen. Ca. Maer ick sal ’t u wat plomper seggen. Soo ghy een vlesse met Bearnsche wijn droeght op uwe schouders, wat was het anders als een kast? Po. Niet anders. Ca. Soo ghy nu de wijn inde mond naemt, ende dadelijck wederom uyt spoogh?
    Po. ’T soude my niet helpen: al hoe wel ick dat niet pleghe te doen. Ca. Maer of ghy hem, gelijck ghy pleeght, rijckelijck dronckt? Po. Gheen heerlijcker drinck ter werelt. Ca. ’T gantsche lichaem worter warm van, ’t aensicht roodt, d’ooghen sien daer vrolijck van. Po. Ja heel en al. Ca. Soodanigh yet isset Euangelie, als ’t binnen in ’t hert ghelaten wordt, want als dan vernieutet de gantsche ghedaente des menschen. Po. Dunckt u dan, dat ick niet Euangelisch genoegh leve? Ca. Dese vraghe en sal niemandt beter op lossen en beantworden, als ghy zelfs. Po. Soomen ’t met een byle mochte doen. Ca. Of u yemandt in uwe aensicht een leughenaer of dronckaert noemde, wat soud ghy doen? Po. Wat ick doen soude? Hy soude vuystloock eten. Ca. Maer of u yemandt met een vuyst in ’t aensicht sloegh? Po. Ick soude hem voor dien vuyst-slach den kop af houwen. Ca. Maer u boeck leert, dat ghy voor een smaet-woordt sult minlijcke woorden weder gheven, ende den ghenen die u op de rechte kinneback slaet, oock den slincken toe houden. Po. Ick haddet ghelesen, maer ’t was my uyt den sin gegaen. Ca. Ick denck wel, dat ghy dickwils bidt. Po. Dat is de wijse der Pharizeen. Ca. Dat is Pharizeeuschs, langhe, en maer gheveynst de ghebeden te maecken. Maer u boeck leert, datmen altijdt bidden sal, maer van herten. Po. Nochtans bid ick al te mets. Ca. Wanneer? Po. Alst my in de sin komt, eens of tweemael in de weke. Ca. Wat bidt ghy dan? Po. ’t Gebedt onses Heeren. Ca. Hoe menighmael? Po. Eenmael. Want het Euangelij verbiedt veel woorden te maken ende een dinck dickwils te snateren. Ca. Kondy het Onse Vader wel met aendacht tot den eynde toe uytbidden? Po. Ick heb het noyt besocht. Ist niet ghenoegh dat ick ’t met den monde spreke? Ca. Dat en weet ick niet: in allen gevalle Godt en hoort niet van de stemme des herten. Vast ght oock dickwils? Po. Nimmermeer. Ca. Maer uwe boeck prijst het bidden en vasten. Po. Ick soudet oock prijsen, indien de Maghe niet wat anders eyschte. Ca. Maer Paulus seght datse Jesu Christo niet en dienen, die haren [346] buyck dienen. Eet ghy alle dage vleesch? Po. Ja, alst my gegheven wordt. Ca. Maer sulcke grofheydt ende sterckte des lichaems, den kampvechters betamende, konde oock wel hoy ende met basten van boomen onderhouden worden. Po. Maer Christus heeft geseyt, dat de mensch besmet en wort van die dinghen, die inden mond gaen. Ca. ’T is waer, wanneer ’t matigh, ende sonder erghernis te gheven gheschiedt. Maer Paulus, een Discipel Christi zijnde, wil liever hongher sterven, als zijnen swacken broeder met zijne spijse ergeren: ende vermaent ons tot zijn erempel, op dat wy alle ende in alles moghen behaghen. Po. Paulus is Paulus, ende ick ben ick. Ca. Maer ’t is Aegonis (ofte eens Herders) werck de Beyten te weyden. Po. Ick wildse liever eten. Ca. Ghy wenscht u wat goets: Ghy sult eer een Bock als een Geyte worden. Po. Ick heb van ’t eren ghesproken, ende niet van te wesen. Ca. ’T is propertjes gheseydt. Maer geeft ghy oock den armen geern? Po. Ick en heb niet te gheven. Ca. Maer ghy soud wel wat hebben te gheven, wanneer ghy nuchteren leefdet, ende neerstight arbeydet. Po. De ledigheyt is soo soet. Ca. Houdt ghy de Gheboden Gods? Po. Dat is seer swaer. Ca. Biecht ghy oock de sonde? Po. Christus heeft voor ons betaelt. Can. Waermede betuyght ghy dan, dat ghy het Euangeli bemint? Po. Dat sal ick u segghen, Een seker Franciscaner Monick en hield nimmermeer op van den Predick-stoel te smaden op ’t nieuwe Testamen van Erasmus. Doen gingh ick alleen by hem, sloegh mijn slinckerhant in zijn hayr, mette rechterhandt schermde ende vocht ick, ende sloegh hem lustigh blauw, dat hem het aensicht swol. Ca. Wat seght ghy toch? Is dit niet wel het Euangelium voorstaen? Polyph. Daer nae heb ick hem van zijn sonde vry ghesproken, slaende hem dit selve Boeck dry mael op den kop, dry buylen maeckende, in den name des Vaders, Soons en heyligen Gheests. Ca. Dit was fijntjes na het Euangelium. Dat heet, het Euangelium met het Euangelium verdedighen. Po. Daer quamer een van deselven ordre toe loopen, die noch mate noch eynde gebruyckte van tegens Erasmum te schelden. Ick door eenen Euangelischen yver ontsteken sijnde, heb hem gedwongen, dat hy met ghebogene knyen om vergiffnis moste bidden, ende bekennen, dat, al wat hy gheseyt hadde, hy door des duyvels in gheven uyt ghesmeten hadden: ende hadde hy ’t oock niet gedaen, die Hellebaert was hem op zijn kop gheslagen gheweest. Mijn aensicht was gelijck als Mars pleegh te wesen, wanneer hy toornigh is. Dit is in tegenwoordigheydt van sommige ghetuygen geschiedt. Ca. My verwondert dat die mensch niet datelijck ghestroven is. Maer, om voorder te gaen: leeft ghy oock in kuysheyt? Po. Dat sal ick misschien doen, als ick oudt gheworden ben, Maer wildy, dat ick u de waerheydt biechte, Canni. Ca. Ick en ben gheen Priester, wilt ghy biechten, soo soeckt u een ander. Po. Ick biechte Godt: maer dat beken ick by u, dat ick Noch geen volmaeckt Euangelisch man ben, maer een vande gemeene hoop. Wy hebben vier Euangelien. En wy Euangelische soecken voornamelijck vier dingen, namelijck, dat onse buyck wel versorght worde, dat wy gheen gebreck en hebben aen die dinghen, die beneden den buyck zijn, daer na, dat wy ghenoegh hebben om van te leven, eyndelijck, dat ons moghe uyt staen te doen, dat ons lust. Als wy dese dinghen naer onse wille hebben, so roepen wy in ’t gelagh, jo triumph! Jo Pean! Het Euangelium komt, Christus heerscht. Ca. Dat is een wulps en heydens leven, ende geen Euangelisch. Po. Ick en ontkent niet. Maer ghy weet dat Christus almogen- [p. 347] de is: hy kan ons haest in andere menschen veranderen. Ca. Ja oock wel in verckens. ’T welck ick wel achte eerder ende lichter te sullen gheschieden, als in vrome mannen.
    Po. Wilde Godt datter gheene erger inde werelt waren, als verckens, ossen, esels, ende kemels. Men sieter vele, die wreeder zijn als leeuwen, roofgieriger als wolven, oncuysscher als de musschen, bijtachtiger als honden, schadelijcker als adders. Ca. Maer tis nu tijt, dat ghy uyt een beest in een mensch begint verandert te worden. Po. Ghy vermaent my wel. Want de Propheten van dese tijden segghen dat de laetste dagh voor de deur is. Ca. Soo veel te meer moet ghy u haesten. Po. Ick wacht tot dat my Christus met de hant treckt. Ca. Past dan slechts, dat ghy u in zijne hand, als buyghsaem was voeght. Maer waer uyt besluytense dattet eynde des werelts na by is? Po. Want, segghense, de menschen doen nu al ’t selve, datse deden als de Sontvloed naeckte, sy brassen, sy suypen, sy vreten, sy trouwen, sy houwen, sy koopen, verkoopen, sy geven ende nemen op woecker, sy timmeren: de Koningen voeren krijgh, de Priesters soecken hare inkomsten te vermeerderen, de Schriftgeleerden maken sluytreden, de Monicken lopen de gantsche werelt door, ’t volck raest, ende Erasmus schrijft samen-sprekinghen. Eyndlijck, daer er ghebreeckt gheen plaghe meer, honger, dorst, rooverije, oorloghe, pest oproer, ghebreck van eerlijcke dinghen. Gheven nu dese dinghen altemael niet ghenoegh bewijs, dat he eynde des werelts na by is? Ca. Maer van al dit quaet welck is u het moeyelijckste? Po. Raet het. Ca. Dat de, Spinne webben in uwe borse woonen. Po. Ick moet nimmer saligh zijn, soo ghy ’t niet gheraden hebt. Ick kome nu versch van den drinckbanck: Als ick nuchteren ben, sal ick eens met u praten, so het u belieft, van eht Euangelium. Ca. Wanneer sal ick u eens nuchteren sien? Po. Als ick het eens wesen sal. Ca. Wanneer sult ghy het wesen? Po. Als ghy my so sien sult. Daer tusschen moetet u wel gaen, lieve Canni. Ca. Ick wensch u wederom, dat ghy wesen mooght, ghelijck ghy ghenoemt wort. Po. Op dat ghy my in vriendschap niet te boven gaet, soo wensch ick dat Camnius aen de kanne nimmermeer gebrek lijde van ’t gheene daer hy zijnen toename van heeft.

                        Eynde van de vier-en-veertighste T’samen-spraeck.



[p. 348]

De XLV. T’samen-spraeck.

Astragalismus, seu talorum lusus,

Of

Koot-spel.

Hoe de Oude daermede plachten te spelen.

Quirinus, Carolus.

Quirinus.
LEERT wat, seydt Cato, maer van den Gheleerden. Daerom begeer ick van u, lieve Uytenhoven, als van mijn Leer-meester, wijs te worden, om wat oorsaecke de oude Priesters geboden hebben, dat de Geestelijcke persoonen lange Tabbaerden souden dragen, dat is, die hun tot op de enckels hinghen. Ca. Ick meen, om tweederley oorsaecken. Eerstlijck, om der schaemte halven, op datter niets bloodts aen ’t lichaem sich soude door den oogen laten sien. Want in voortijden en was sulck slagh van broecken niet gevonden, daer mede men nu het lichaem vande zijden tot beneden opte voeten bekleedt, soo en ghebruicktmen oock in ’t gemeyn sulcke onder-hosen ende boxen niet. Om dier oorsaken halve ist schande, dat de vrouws-persoonnen korte kleederen ghebruycken, op dat so vele te meer de vroulijcke schaemte ende eerbaerheydt bewaert worde. Ten tweeden, op datse niet alleen in manieren, maer ooc in de kleedinge verscheelden van’t gemeene volck; by ’twelcken gemeenlijck de edelste meest gheneghen zijn de kortste kleederen te hebben.
    Qu. ’t Schijnt niet onwaerachtigh dat ghy seght. Maer ick heb uyt Aristotele ende Plinio gheleert, dat geen mensch kooten heeft, maer de viervoetighe dieren alleen: en dese evenwel noch niet alle, maer die de klauwen klooven, ende desen ooc noch maer inde achterste beenen. Hoe kanmen van een kleedt, dat een mensch draeght, vande kooten noemen, indien anders de menschen eertijts niet vier-voetigh gheweest zijn, na de fabel van Aristophanes. Ca. Jae, soomen Oedipo soude gelooven, soo wordender vier-voetighe, drie-voetighe ende twee-voetighe menschen gevonden. Oock komender dickwils menschen wederom uyt den krijgh met een been, somtijdts oock sonder beenen. Maer soo vele het woordt Koot aengaet, ghy soudt u noch meer verwonderen, als ghy Horatium leest, die ooc het spel Kooten toe schrijft. Want na mijn meeningh, schrijft hy alsoo, in’t boecxken vande konst der dichters: Hy en sorght niet oft ’t spel valt, dan of het blijft recht op de koote staen.
    Qu. De Poëten mogen spreken soo’t [p. 349] haer lust. Want by haer heeft de Bergh Tmolus ooren: En sy segghen dat het schip Argo heeft ghesproken, ende eycken-boomen gedanst, als Orpheus ende Amphion de steenen ende boomen met hare Musijck hebben doen beweghen.
    Ca. Uwe Aristoteles* had u dat ooc wel konnen leeren, datter halve kooten zijn, seggende dat soodanighe by de Lochsen gevonden worden. Hy segt noch meer, dat de Leeuwen yet hebben in plaetse vande kooten, maar ghelijck als ghekromt zijnde, dat hy noemt labyrintschwijse. Plinius verklaert het met een woort, dat soo veel, als krom ende ghedraeyt heet. Eyndlijck, alwaer de beenderen aen malkanderen gevoeght worden, om de bequamigheyt des buygens, daer verghelijckt sich het holle, mettet ghene dat uytsteeckt, ende de deelen zijn onderlinghe versien, met slibberige ende glat weeck-been, ende ghelijck als met een korst beworpen, op datse sich door’t onderlinghe aenroeren ende wrijven niet en beschadighen; ghelijck dezelfde Aristoteles sulckx leert. In sulcken is bynaest yet, dat van de ghelijckenis ende het ghebruyck eens koots niet en verschilt, ghelijck aen ’t benedenste deel der scheene, by de hiel of hacke, alwaer de bucht des gheheelen voets is, steekt yet ter zijden uyt, eenen koot ghelijck zijnde, ’t welck die Griecken Sphyron noemen, dat is, een aenklauw.
    Wederom, inde knye-bucht isser yet datse een knokel noemen. Yet dierghelijcken sietmen oock aende heupe, ende aende schouderen, eyndlijck oock in de t’samen-voeginghen der vingeren aende handen, ende teenen aende voeten. En op dat u dit niet vreemt en duncke, soo ist, dat de Griecken ’t woort Astragolos of koote, segghen oock by velen ghepast te worden op eenighe beenders, metten welcken de rugh-graet aen malkander gesloten wort, insonderheyt aende neck. Maer overmits Aristoteles schrijft, dat de voorste beenen den beesten ghegeven oock zijn totte rassigheyt, en datse over sulcx daer in geen kooten hebben: de achterste tot vastigheyt, alsoo de swaerte* des lihaems nae die deelen sinckt; ghelijck oock mede tot sterckheyt van die dieren, die mette hielen achter uyt slaen. Als nu de Poët Flaccus wil aenwijsen, dattet spel niet afghebroken, maar ten eynde toe uytghespeelt sy, soo seght hy dattet op een vaste onbeweeghlijcke koote ghestaen heeft. En hy en ghebruyckt het woordt koote vande speelen in geen ander sin, of gewoonte dan spreken, als ghelijck wy plegen het woordt hacke of hiele voort achterste van ’t boeck, ende navel voor midden te ghebruycken. Qu. Voorwaer ghy verklaert dit als een geschickt Grammaticien of Letter-konstnaer. Ca. Maer op dat ghy’t te meer ghelooft, so segh ick, dat de Griecxsche woort-verklaerders, het woort Astragalus, (dat een koote betekent:) sijne benoeminge geven van een seker woort strepho, ’t welck heet, ick keere om; en vande letter a die altemets yet aftreckt ende ontkent, (by een ander woort geset zijnde) omdat een koote niet ghebuyght kan worden, maer onbeweeghlijck is. Hoewel andere liever willen, dat astragalus also door het tusschen setten der letter r gheseght is, voor astagalus, om dat een koote door dien hy so licht omwentelt, niet staen en kan. Qu. Op dese maniere maghmen wel meer dingen daervan raden. Het ware slechter te segghen, ick en wetet niet.
    Ca. Dese gissinghe sal soo heel ongherijmt niet schijnen, alsmen sal ghedencken, hoe groote duysternisse dattet is inde ondersoeckinghe vanden oorsprongh der woorden; en datter inde saecke selfs* gheen strijt en is: ’t welck blijcken sal, alsmen ’t wat naerder insiet. Een koote is rondt en bequaem om sich te draeyen, maer soo nochtans dat hy het selve deel daer aen hy vast is, stercker maeckt om te staen. Daer nae bindt hy het eene been aen ’t ander, dat [p. 350] het niet lichtlijck kan los ghemaeckt worden. Qu. Ghy soud met u schoon sprekens-konst wel licht yemand konnen bedriegen, als ick wel mercke, soo’t u maer lust.
    Ca. Maer de benoeminge des woorts en behoeft ons niet veel te quellen. Want ’t ghene de Griecken teghenwoordigh astragalus noemen, dat hebben de Oude, onder welcken de Poët Callimachus is, astrion ghenoemt, welcke beyde een koote te betekenen: van’t eene komt het woort astragalizein, van ’tander, ’twoort astrizein, beyde beteeckenende met kooten speelen. Qu. Wat isset dan, ’t welck sy eyghentlijck een koote noemen?
    Ca. ’t Is het tselve, daer die meysjens nu mede spelen: in d’oude tijden wast der jongers spel, ghelijck het spel mette noten. Daer van ist spreeckwoordt by de Griecken ghekomen: Hy is toornigh om zijn kooten. Waer mede sy te kennen geven, dat yemant om een nietige ende lichtveerdighe saecke toornigh is. Horatius maeckt oock elders ghewach van dese, als hy seght: Ghy sult geen Coningh in’t wijn ghelach worden door ’t lot der kooten. Eyndlijck schijnt hier van ghekomen te zijn, ’tgene een seker Lacedaemonier seyde; Datmen de kinderen met kooten moest bedrieghen: maar de mannen met eeden. Sulcken koot seghtmen datter in gheen dier ghevonden wort, ’twelck een heele klauwe heeft, behalven een Indische een hoornde Ezel, of welckers voeten in vele tenen of klauwtjes ghespleten zijn, soodanighe zijn de Leeuw, de Lupaert, de Hondt, de Ape, de Mensch, en een voghel ende meer andere. Maer die een gespleten klauw hebben, die hebben vast doorgaens een koot, ende ghelijck ghy wel geseyt hebt, inde achterste beenen. De mensch alleen heeft om tweederley oorsaecken ghene kooten: eerstlijck, om dat hy twee-voetigh is: daer nae, om dat sijne voeten in vijf teenen gheklooft zijn.
    Qu. Dit heb ick dickwils ghehoort. Maer ick wenschte wel, dat my de ghedaente ende ghelegentheydt eens koots beschreven wierden, want van dit spel hebben nu de kinders oock een walgh; maer sy begheeren oock de teerlinghen, kaerten, ende andere manlijcke spelen te hanteren.
    Ca. ’t En is gheen wonder, naedemael sy oock inde Theologie of ondersoeckinghe der Schrift dringen. Maer alwaer ick een Sterre-kijcker, Schilder of Beeldt-maecker, ick en soude u de ghedaente eens koots niet beter konnen voorstellen, als by de koot selfs: ’t en ware dat ghyse liever door letters of woorden wildet beschreven hebben, ghelijck sy pleghen.
    Qu. Hebt ghyer een?
    Ca. Kijck, daer isser een van een Schaep uyt het rechter been. Ghy siet maer vier zijden; daerder in een cubus ende teerlingh sesse zijn, indien ommeloop vier, ende onder en boven twee. Qu. ’t Is so. Ca. In een koot, overmits het bovenste ende onderste deel krom t’samen loopen, en zijn niet meer als vier zijden, waer van ghy d’eene siet ront te wesen ghelijck een rugghe.Qu. Ick siet wel.Ca. Datter recht tegen over is, heeft eenighe holligheyt. Dit noemt men op den buyck, of een stovende koot; ’t ander, op den rugh, of een vijstende koot. Wanneer ’t hol van de handt nae de aerde ghekeert is, dan soudmen ’t stovende moghen noemen, of opwaerts ghebogen, en soo men die selve omghekeert vijftende, of nederwaerts gebogen. Alhoewel de Poëten ende tael-mans dese woorden somtijts misbruycken: het welck dese sake evenwel niet aengaet.
    Qu. Dit hebt ghy ons al moytjes en nae ’t leven voor ooghen afghebeelt. Wat onderschept isser nu tusschen d’ander twee zijden? Ca. D’een is een weynighsken uytgheholt, op datse in’t been passe, daerse vast aensit: d’ander [p. 351] en heeft bykans niet hols, ende is wat minder ghewapent met een kleet van weeck-been, maer wordt slechts mette senuwe ende huyd bedeckt. Qu. Ick siet wel. Ca. De stovende zijde en heeft geen senuwen, maer in ’t holle vande vijstende zijde is een seeckere senuwe vast, gelijck aen ’t hoogste eynde vande rechter zijde, ende aen ’t onderste vande slincke. Qu. Ghy seghtet duydlijck: maer hoe sal ick den rechte van de slincke onderscheyden?
    Ca. Dat vermaent ghy wel: want ick heb u qualijck gheleert, ten sy dat ghy de koot van ’t rechter been verstaet: ick salt dan bescheydentlijcker segghen, en sal u met eenen het sitten des selfs aenwijsen, alsoo ghy begheert hebt. De koot is in ’t buyghen van de knye aen ’t achterste been beneden heupe.
    Qu. Vele meenen, datse dicht by de voet is. Ca. Sy doolen. Datmen eyghentlijck de koote noemt, is in de achterste schinckel inde buyging. Tusschen uwen voet en de knye, is de scheen.
    Qu. Soo meen ick. Ca. Achter de knye is de bucht. Qu. Ick seg oock so Ca. Want die buygingh die de mensch aende elleboghe heeft, soodanighe hebben de vier-voetighe beesten aende achterste beenen: alleen de Ape daer van uytghesloten, die schier een half mensch is. ’t Gene dan dat de knye aen ’t neerbeen is, dat is de elleboge aende armen. Qu. Ick begint te begrijpen. Ca. So komt dan d’eene bucht met d’ander over een. Qu. Ghy wilt seggen inde voorste ende achterste beenen? Ca. Ghy hebt recht. In die knye-boogh dan, die met d’ander over een komt, die achter de knye is, staet de koot recht overende, alsset best staet, wiens opperste ende laegste deel, sich soetjens om-kromt, alhoewel niet op eenerley wijse. Want het bovenste wort ghelijck als een hooren omgekromt: daerom noemtet oock Aristoteles hoornen, ende Theodorus verklaert het met het woordt dat een Spriet betekent, by dewelcke de stovende zijde sich vernedert, d’onderste zijde en heeft niets desghelijcken. Qu. Ick siet volkomen.
    Ca. Die zijde dan, die nae de voorste beenen siet, noemt Aristosteles neerwaerts gebogen, ende die daer tegen over is, opwaerts gebogen. Wederom zijnder twee zijden, welckers eene, binnenwaerts siet na ’t achterste been, te weten, het slincker of rechter, d’ ander siet na buyten. ’t Ghene dat na binnen siet, noemt Aristoteles colon, dat is, het lit; dat nae buyten, ischion, dat is, de heupe. Qu. Ick siet met mijn ooghen. Nu rester noch, dat ghy ons seght, welck eertijts de wijse geweest is met kooten te spelen. Want het spel dat men seght by onse tijden in ghebruyck gheweest te zijn, en heeft niet ghemeens met het gene, dat wy by d’oude Schrijvers van dese soorte van spelen vinden.
    Ca. En ’t kan wel wesen, dat, gelijcmen hedensdaeghs de troef-bladeren en dobbel-steenen tot menigher hande spelen misbruyckt, also oock niet eenderley manieren van met kooten te spelen by den ouden gheweest is. Qu. ’t Is waerschijnlijck dat ghy segt. Theodorus Gaza, of, als hem andere liever noemen willen, van Thessalonica, oversettende ’t tweede boeck Aristotelis van de nature der dieren, seght, dat de zijde des koots, die na buyten dwers siet, de Hond genoemt wort, ende die na binnen nae ’t ander been, Venus. Maer dit heeft hy van ’t zijne daer by gedaen. Maer, also ’topenbaer is, dat van anderen dit een Venus-worp ghenoemt wort, wanneer van vier kooten niet een is, wiens bovenste gedaente met een ander ghelijck is; soo verwonder ick my, wie Theodorus daer in gevolgt heeft, als hy een zijd alleen Venus noemt. Onse Erasmus, die ons beyder goede vrient is, op dese aenmerckingen niet al te sorgvuldelijck lettende, wijst in sijne by-spreucken uyt het segghen der Ouden, eenige dinghen aen [p. 352] vant kootenspel, als in’t spreeck-woort: Niet een van Chio, maer* van Coo: seght hy dat de worp Cous, ende van sessen, een selvighe is, dien de Griecken Hexiten noemen. Ende dit selve seght hy oock, inde uytlegginge des spreeck-woordts; Een Chius, teghen een Coum: daer by voeghende, dat de worp Chius een is metten Hond. Ende dat een worp Cous gheluckigh geweest is, maer den Hond ongheluckigh: nae’t ghetuygenisse des Poëts Persij: Sat. 3.

Wat deught de ses-lingh doet, ick gheern sou verstaen,
En wat de quade Hond my soude konnen schaen.


    Oock spreeckter Propertius van: Altijt lagh de schadelijcke Hondt boven. [Noot: In de teerlingen, is Senio, alsser ses ooghen boven staen; Canis, wanneer een eentjen is.] Ende de Poët Ovidius noemt sulcke worpen, Die schadelijcke honden. Hy seghter noch by uyten Poët Martiale: dat den sesselingh in sich selven gheluckigh schijnt te wesen: maer datse ongheluckigh wordt, alsser de hondt by geworpen wert. Dat nu de worp Venus ghenoemt, ghelijck hy selden gesmeten wort, also seer geluckigh is, geeft Martialis in sijn verskens, die hy Tafelgiften noemt, te kennen, segghende:

Als uwe kooten al te gaer van boven veel verschillen,
Soo seght vry dat mijn giften zijn, volkomen na u willen.


    Maer doen speeldemen met soo veel kooten, als elck koote zijden hadde. Want men pleegh niet als maer met dry teerlingen te spelen. Maer dit dient wat naerder, ende eyghentlijcker totte maniere van spelen, ’t ghene Suetonius in ’t leven Augusti schrijft, verhalende uyt een seeckere brief Augusti aen Tiberium dit navolghende: Over maeltijdt hebben wy na d’oude-mans wijse ghespeelt, gisteren ende heden. Want nae dat de kooten gheworpen waren, en yemant een hondt of sesse geworpen hadde, so menich koote, soo menighen penningh set hy by: ende die dan een Venusworp hadde, die namse altemael na hem. Qu. Ghy hebt my gheleert, dat dit de geluckighste worp is, wanneer alle vier kooten verscheyden zijden toonen: ghelijck dan in’t teerlingh-spel die de gheluckighste is, diemen Midas heet: maer ghy hebt noch niet verhaelt, dat sulcken worp Venus ghenoemt wort. Ca. Dat sal u Lucianus doen verklaren, also sprekende in zijn boecxken dat hy noemt Cupidines: Na’t wit worpende: maer insonderheyt, wanneer hy de Goddinne (Venus) gelucklijck geworpen hadde,* namelijck, als de kooten altemael van ongelijck ghedaente boven komen te liggen, alsdan badt hy aen, meenende dat hy zijns wenschs soude deelachtich worden. Maer in die plaetse spreeckt hy van Venus. Qu. Indien Theodorus bedroghen is, soo worden maer twee zijden in zijne woorden aenghewesen. Ca. ’t Can wesen, dat hy eens anderen segghen daer in ghevolght is, daer ick niet van en weet: ’t gene my uyte schrijvers bekent is, dat brengh ick voort. Want daer zijnder die daer van een seker Stesichorisch ghetal inde kooten spreecken, meenende dat een ghetal van achten te wesen: oock van een Euripidische ghetal, die van veertighen was. Qu. Nu isser anders niet te seggen, als dat ghy de wetten des spels voorschrijft. Ca. Ick en meen niet, dat de jonghskens de selve wetten in ’t spelen ghevolght hebben, die de Keyser Octavius schrijft, dat hy ghebruyckt heeft. En ten is niet gelooflijck, dat sulcke manier van spelen, daer hy van segt, doorgaens gebruycklijck geweest is. Indien ’t so gheweest hadde, soo ware het genoegh gheweest, [p. 353] te seggen: wy hebben met kooten over maeltijt ghespeelt. Maer my dunckt, dat hy van een nieuwe manier van spelen segghen wil, onder hun lieden eerst ghevonden, als bequaem zijnde voor de ouden, ende de sinnen niet veel quellende met angstighe ghedachten; ghelijck hedensdaeghs veel spelen doen; so dat het lichter werck ware te studeren, (als met sulcke dinghen sich te bemoeyen.) Qu. Ick bidde u, seght nu oock vande andere kooten, op dat wy ’t besoecken. Maer wy hebben gheen toorntjen ofte pot, om de kooten daer uyt te werpen, daer na oock gheen worp-tafel.
    Ca. Desen disch sal ’t wel doen, om een proefjen daer van te gheven. Voor den pot sullen wy een kroes, of een hoet nemen. Ca. Jae’t hol van beyde handen is oock goet. In’t werpen vallen de kooten meerder vijstende als stovende, en meerder stovende, als tot een sesselingh of hondt. Qu. ’t Schijnt wel. Ca. Wanneer nu van dese vier kooten eenen tot een hondt vallen sal, soo sult ghy eenen penning by leggen; indien twee, so sult ghyer twee leggen; indien drie, drie; in dien vier, oock vier penningen. Oock, soo dickwils ghy een sesselingh werpen sult, so sult ghy eenen vande penningen afnemen. Qu. Maer of ick een sesseling met een hondt wierp?
    Can. Soo ’t u belieft, elck van ons beyden sal dan een penningh opsetten, ende gheen van beyden sal wat nemen: die de eerste Venus werpt, sal ’t hoopjen nae hem strijcken. Qu. Maer of de koot vijstede of stoofde? Ca. Dien worp sal niet ghelden, ende ghy sult of alsdan noch eens werpen, of het recht om te werpen sal aen my komen, Qu. ’t Is my liever, dat ghy dan werpt. Ca. Set nu een som op. Qu. Laetet ons eens sonder ghelt besoecken. Ca. Soud ghy sulcken konst sonder gheldt en voor niet willen leeren? Qu. Maer ’t is een onghelijcke kans tusschen een meester en een on-ervaren. Ca. Maer de hope van winst, ende de vreese van schade, sal u te beter doen opmercken. Qu. Hoe dier willen wy spelen? Ca. Wildy haest rijck worden, om hondert ducaten. Qu. Ick wilde dat ickse had om op te setten. ’t Gaet sekerder, allenskens rijck te worden. Siet daer is een heele schelling. Ca. Wel, wy sullen ’t kleyne by’t kleyne doen, ghelijck Hesiodus vermaent, so salt oock wel een groote hoop worden. Hutselt nu, en werpt. Een goet begin, ghy hebt een hondt, set een penningh by, ende leert hier naer de schadelijcke zijde kennen. Gheeft my de kooten.
    Qu. Dit is nu een beter beginsel: ghy hebt drie honden, set op. Ca. ’t Geluck wil u verleyden. Werpt, maer hutselse my eerst om, fijn man.’t Is verloren arbeyt, ghy hebt een stover en een vijster. Ick volgh u, langt hier de kooten. Qu. O hoe wel komt dat! Ick sie al weer drie honden. Ca. Roep geen haringh, eer ghyse in’t net hebt. Ic segget u, tgeluck vervoert u. Maer hoor, op dese maniere heb ickt oock gheleert. Maer nae mijn meening heeft Octavius anders gespeelt.
    Qu. Hoe? Ca. Die een hondt gheworpen had, die settede een penningh op, als ick gheseydt heb: die daer sesse, die nam niet wegh, maer d’ander setteden op. Qu. Maer offer vele sesselinghen quamen? Ca. Soo vele penningen leyder d’ander by. Ende al dit rijcke hoopjen nam de Venus-worp wegh. Ghy sulter dat oock noch moghen byvoeghen: die noch sesse, noch hondt en krijgt, die sal anders niet, als sijn beurt om te worpen, verliesen, Qu. Ick ben te vreden.
    Ca. My dunckt dit oock noch bequamer te wesen, dat die ghene, die de kooten heeft, driemael werpe, ende daer nae eenen anderen de beurt overlevere.
    Qu. ’t Is my oock te wil: maer de hoe-veelste Venus-worp sal’t spel eyndigen? Ca. De derde, so’t u goetdunckt. Daer nae sal ’t vry staen, op ’t nieu te verdragen. En overmits Venus selden, [p. 354*] en weynighen, goetgunstigh is, soo laet ons ter geluckigher ure beginnen. Qu. Laetet geschien, maer ’t is best, dat wy de deur sluyten, dat onse keucken-Coninginne ons niet en sie, als de kinderen in malligheydt spelen. Ca. Ja, veel eer als de ouden plegen. Hebt ghy dan sulcken snapster tot een meydt. Qu. Sy is oock soo gheneght tot snappen en kallen, datse ’t oock den Hoenderen ende Katten in ’t langh soude vertellen watter in huys gheschiedt, wanneerse by gheen menschen moght komen.
    Ca. Hoort hier jonghe, sluyt de deur, ende doeter de grendel voor, op dat ons gheen kijcker onversiens over-kome; ende wy eens onse buyck moghen vol spelen.

                        Eynde vande vijf-en-veertichste tsamen-sprekinghe.


De XLVI. Samen-spreeckinge.

Philodoxus,

Of

Eeren-Minnaer,

Daer in de rechte wegh om tot waere eere, ende een goede
name te komen, aenghewesen wordt.

Philodoxus, Symbulus.

Philodoxus.
SYMBULE, ick houdet voor een goet teecken, dat ghy my te gemoet komt. Sy. Ick wenschte wel, Philodoxe, datter yet was daer in ick u gheluckigh konde wesen. Ph. Wat kander beter teecken wesen, als wanneerder een God eenen mensch ontmoet? Sy. Voorwaer ick soud meenen datter geen gheluckigher teecken kan wesen als dit, † [Noot: Het Uyle vliegen hielden die van Athenen voor een geluckigh teyken.] al waert datter oock duysent nacht-uylen vloghen. Maer van wat Godt seght ghy?
    Ph. Ick meen u Symbule. Sy. My?
    Ph. Ja u, Sy. Ick hebben sulcke kackende Goden noyt wat gheacht. Phi. Indien ’t spreeck-woordt niet valsch is, te weten dat een yeghelijck een Godt is, die eenigh mensch helpt, soo kondt ghy my een Godt wesen.
[p. 355]
    Sy. Of het spreeck-woort vast gaet of niet, moghen andere sien: ick soud altijt een vriendt gaerne dienst doen, soo ick immer mochte. Ph. Ghy en behoeft niet te vreesen Symbule, ick en begheer daer niet voor. Goeden raet is een heylige sake, help my daer slechs mede. Sy. Maer dit is anders niet, als wat wederom begeeren te leenen: want sulcke diensten behooren tusschen vrienden aen weder-zijden gepleeght te worden, gelijck dan ooc alle andere dingen. Maer wat is de sake, daer ghy mijnen raet in begeert?
    Ph. ’t Verdriet my, dat ick soo onbekendt ben, ick wilde gheern een groote naeme hebben, wijst my daer toe den wegh. Sy. Siet daer een korte ende lichte wegh: volgh Erostratum na, die den tempel Dianae te Ephesien in brand ghesteken heeft, of Zoylum die hem gelijck was, dewelcke Homerum schandlijck aenghetast heeft, of stelt erghens een ander soodanigh roemlijck feyt in ’t werc, ghy sult also wel vermaert worden, als de broeders [Noot: Aechmon ende Passalus zijn twee ghebroederen geweest, meesters ende stichters van allerley schelm-stucken. Dese heeft Hercules verwonnen: en eyndlijck zijnse (na dat de fabulen segghen) van Iupiter, in Apen verandert daerom sy oock Cercopes ghenoemt zijn.] Cercopes, ende de Nerones.
    Ph. Laet andere haer eenen naem door ondeughd maecken, ick begheer een eerlijcke naem te hebben. Sy. Soo weest dan inder daedt soodanigh, als ghy van anderen begheert gehouden te worden.
    Phil. Maer vele, alhoewel met uytnemende deughde begaeft zijnde, hebben de vermaertheyt haers naems niet konnen verkrijghen. Sy. Of dit waer zy, en weet ick niet: wanneer evenwel dit gebeurt, als ghy seght, so is de deughd selfs belooninghe ghenoegh. Ph. Ghy seght de waerheyt, ende t’ eenemael als een wijsheyts-minnaer. Maer, alsoo dit wereltsche dinghen zijn, dunckt my dat de eere een sonderlinghe vercieringe is der deughde: die anders niet en begheert bekent te worden, als de Sonne begheert te lichten: al waert oock daerom alleen op datse velen moght nuttelijck wesen, ende vele aenlocken tot hare na-volginghe. Eyndlijck, ick en sie niet, wat heerlijcke besittinghe de Ouders hare kinderen konnen na laten, als een eeuwighe ghedachtenis eens eerlijcken naems. Sy. Ghy soeckt, soo my recht dunckt, eere door deughde verkreghen. Ph. Jae ick. Sy. Soo stelt u dan voor, die gene die van allen geroemt zijn, namelijck, Aristidem, Phocionem, Socratem, Epaminundam, Scipionem Africanum, den ouden Catonem, ende de ander van Utica, Marcum Brutum, ende haers gelijcke, die ge-yvert hebben, om in oorloogh ende vreden het ghemeene best ten aller uytersten te bevorderen. Want hier hebt ghy een ruyme baen om tot eeren te komen.
    Phy. Maer onder dese beroemde mannen* is Aristides door den Ban gedwonghen zijn vaderlandt te verlaten: Phocion ende Socrates hebben fenijn inde gevanghenis moeten drincken: Epaminundas is aen dan hals aengheklaeght, als oock mede Scipio. De oude Cato heeft sich veertigh-mael, voor ’t gherichte beschuldight zijnde, verdedight Cato van Utica heeft hem selven om-ghebracht: desghelijck oock Brutus. Ick soud liever eere willen hebben, die met geen nijdigheydt vergheselschapt ware.
    Sp. Maer dit en heeft Jupiter selfs zijn eyghen Sone Herculi niet ghegont. Want nae soo vele Monster-dieren, die hy door zijn deughd ende sterckte overwonnen had, heeft hy noch den laetsten strijdt met de veel-hoofdighe Slanghe moeten vechten, welcke noch d’ alder-scherpste was. Ph. Ick en misgunne Herculi zijn roem-waerdige daden niet. [p. 356] Maer die houde ick voor geluckich, den welcken een eerlijcke name, onbesmet van nijdigheydt, heeft moghen ghebeuren. Sy. Als ick versta, so begeert ghy een sacht leven te hebben: daerom vreest ghy de nijdigheyt, en dat en is niet sonder oorsake. Want het is een seer quaet beest. Ph. ’Tis soo. Sy. Houdt u dan binnen u schulp. Ph. Maer dat is soo veel als doodt wesen, ende niet leven.
    Sy. Ick verstae, waer nae ghy staet. Ghy wilt inde heldere Sonne-schijn wandelen, sonder schaduwe. Ph. Dat en kan niet gheschieden. Sy. Maer het kan immer soo weynigh geschieden, dat ghy eere soudet verkrijghen, onbesmet van nijdigheyt. De eere volgt van selfs op goede wercken: maer nijdigheyt vergeselschapt de eere. Ph. Maer dat nochtans yemandt eere mach weder-varen, sonder nijdigheyt, dat leert ons dien ouden in de Comoedie Terentij, als hy segt: so dat ghy lichtlijck, sonder nijt, eer ende prijs meugt vinden, ende u vrienden maken. Sy. Indien ghy met sulcken lof te vreden zijt, als Pamphilus de Jongman door zijne gedienstigheden ende bequaemheyt der manieren verkregen had: so sult ghy uyt de selve plaetse onderwijsinghe konnen leeren, hoe ghy tot het ghene sult komen, dat ghy begeert, uyt welcke ghy dese spreucke ghenomen hebt. In allen dingen ghedenck, dat ghy niet te veel en doet, maer alles met mate, Weest koelsinnig ende bereyt om andere menschen zeden te verdragen, kleyne ghebreken door de vingheren siende; en weest niet halsstarrigh, ende op ’t uwe niet al te stijfstaende, maer voeght u na de handelinghen van anderen. Vertoornt niemant, maer weest alle mans vrient. Ph. Een yeghelijck is vast der jonckheydt goet-gonstigh; ende het en soude geen groote moeyte behoeven sulcken name ende lof te verkrijghen: maer ick wenschte wel eenen uytmuntenden prijs mijns naems te hebben, welcke door de gantsche werelt klonck, ende die mette jaren altijdt heerlijcker worde, ende oock na mijn doot meer ende meer verbreydt worde.
    Symb. Voorwaer ick prijse dese uwe wel-gheaerde gheneghentheydt. Philodox Maer indien ghy die eere begeert, die door deughd verkreghen wordt, soo is de voornaemste deughd hier in gelegen, dat ghy de eere niet en soeckt, ende ’thoogste lof is, lof ende prijs niet te begeeren; want dese dinghen volgen meest den ghenen, diese vliedt. Soo moet ghy dan wel toe sien, dat ghy daer van niet so veel te meer ontbloot wort, hoe ghyse meer soeckt ende nae-jaeght.
    Ph. Ick en ben gheen Stoiceen, † die sonder beweginghe soude zijn. [Noot: † De oude Philosophen, Stoici ghenoemt, leerden, dat geen wijs man, met beroeringen, des gemoedts gequelt wierde.] Ick heb oock menschelijcke genegentheden.
    Symb. Soo ghy u belijdt een mensch te wesen, ende niet en weyghert die dinghen te onderwerpen, die den menschen als haer lot toe-gheleght zijn; waerom pooght ghy dan nae sulcks, dat Godt selfs niet en ghebeurt? want ghy weet die spreucke Theocriti wel, niet alleen waerachtelijck, maer oock cierlijck voortgebracht, namelijck, dattet God niet selfs allen menschen ’t sy dat hy regen of schoon weder geeft, kan te passe maecken. Ph. Daer en is misschien geen vuyr sonder roock, nochtans zijnder wel houten, die geen roock en gheven. Soo ’t anders niet wesen kan, of des menschen eere moet met eenigh wolcxken der nijdigheydt verduystert worden: ick meen nochtans, datter wel weghen ende middelen zijn, om te maken, datter slechs de minste nijdigheydt by vermenght zy. Sy. Soudt ghy u dese wel willen aangewesen hebben. Ph. Ja ick. Sy. Oeffent de deuchd met maten, ende ghy sult te minder benijdt worden. Ph. Maer wanneer de eere niet uytnemende is, soo en isse gheen eere.
    Sy. Siet daer, dit is dan de sekerste [p. 357] wegh. Volbrengt eene roemlijcke daed, ende sterft dan, soo sult ghy sonder nijdigheyt beneffens a Codro, b Menoeco, c Iphigenia, d Curio ende e Decio gepresen worden. Want, ghelijck Ovidius ghetuyght: Amor. 1.15.

De nijdigheyt, een knagend beest,
    Voed sich als wy noch leven;
Maer als de mensch eens heeft gheweest,
    Moet sich tot ruste gheven.


    a Codrus is Coningh van Athenen geweest, ende vrywilligh voor sijn volck gestorven inden krijgh.
    b Is een edel Jongelingh van Theben geweest, hem selfs inden doodt overgevende voor sijn Vader-landt.
    c Deze Jongh-vrou is tot voordeel des Grieckschen legers Dianae gheoffert.
    d e Twee edele Romeynen, sich selfs inden doot begevende voor de behoudenis des Roomschen volcx.


    Ph. Voorwaer, op dat ick u rondelijck de waerheydt bekenne, ick pooge om mijn kinderen ende kints-kinderen, d’erfnis van een eerlijcke name naelaten: maer evenwel soud ick oock wel in mijn leven ende onder den levendighen de vrucht hier van een tijd langh begeeren te genieten.
    Sy. Wel aen dan, ick en wil u niet langher ophouden. De sekerste wegh tot een vermaerde naeme, is, wel te doen, niet alleen eenen yeghelijck in ’t bysonder, maer oock allen in ’t ghemeen. Dit gheschiet ten deele, door diensten, ten deele door een goet gonstighe wille ende weldadigheydt. De weldadigheydt moet soo ghematight worden, dat ghy niet ghedwonghen wort anderen af te nemen, dat ghy aen desen besteden wilt. Want uyt sulcke uytdeylinge wast meer haets byde vromen, als gonst by de boosen. Nu van de quaden gepresen te worden, is meer schande als eere. Soo wort oock de sonteyne der weldadigheydt door al te veel gheven uytgheput. Maer de goed-dadigheydt, in diensten bestaende, en heeft gheen grond: ja hoemender milder uytschept, hoese rijckelijcker vloeyt. Maer hier zijn veel dinghen, die de nijdigheyt versachten, ende de vermaertheydt des naems verbreyden, die hem selven niemand geven kan; maer sy worden door onverdiende ghenade ende gonst Gods den mensche ghegeven.

De deughd is meest geacht, die komt uyt sulck een man, Die door sijn schoon gelaet en wesen stichten kan.

    Maer niemandt kan hem de schoonheydt des lichaems selfs gheven. De edelheydt des gheslachts brenght oock veel aensienlijckheyts mede. Maer dese is oock een gheschenck des Ghelucks. Dit selve maghmen oock gevoelen vande rijckdomen, die eerlijck ghewonnen zijnde, van ouder t’ouder ons aenghe-erft zijn. Dese en kan hem oock niemant selfs gheven. Van dese slagh zijn mede, kloeckheyt dan verstandt, welsprekentheyt, aenghenaemheydt ende minlijckheydt, diemen niet vande oeffeninghe, maar van nature heeft. Eyndlijck een sekere verborghene ghenade, ende ghelucksaligheydt, welchers werckinghe men daeghlijcks in velen siet, maer niemandt kander d’oorsaecke of reden van gheven. Maer wy sien dickwils, dat eenderley saecke ghedaen of ghesproken wordt van verscheydene, ende dat die evenwel de meeste gonst geniet, die’t qualijkckst ghedaen of ghesproken heeft; daer die ter contrarie, die’t wel ghemaeckt heeft, in plaetse van gonst en danck, haet tot loon krijght. Dit schreven sommighe van d’Ouden de bysondere Gheesten of Enghelen toe. Want sy seyden, dat elck in sulcke handelinghen gheluckigh was, daer hy [p. 358] toe gheboren was; daer teghen, dattet niet wel gheluckte, datmen teghens zijne natuur, ende tegens wille van zijnen Enghel onderstondt.
    Phy. Soo en ghelt dan hier gheen raedt? Sy. Nauwelijcx. Die nochtans scherp-sien, die vinden sommighe merck-tekenen inde kinderen of jongelinghen, daer uyt se konnen afnemen, tot welcke oeffeninghe, ende wat staet van leven, ende tot wat handelinghen sy bequaem zijn. Dit selve leert ons oock een seeckere bevindinghe des gemoedts in ons selven, daer door wy van sommighe dinghen een af-keer hebben, sonder nochtans vaste ende schijnbaerlijcke reden daer van te konnen geven, tot sommige worden wy door seeckere aenprickelinghe des ghemoedts ghedreven.
    Daer van komt het, dat den eenen sich wel met den krijgh-handel weet te behelpen, een ander is kloeck in saecken van regieringhe: een ander wederom is ghelijck als geboren tot wetenschap ende gheleertheydt. Al-hoe-wel oock in dese dinghen groote verscheydentheydt is, te weten soo groot, alsser verscheydentheydt der ampten ende bedieninghen onder den menschen is. Den eenen heeft de natuur voort-ghebraght om heerschappy te hebben: den anderen heeft se een dapper krijghsman ghemaekt: en diese veel gegunt heeft, dien heeftse, na ’tsegghen Homeri, een goet soldaet en Capiteyn ghemaeckt. So ist oock in borgherlijcke saecken: want d’eene weet goeden raedt te gheven: d’ander heeft uyt-nemende verstandt om recht-saken te bepleyten: dese heeft lust om als Ghesante te reysen, ende weet sich daer in gelucklijck te draghen. Wat behoeft men veel te segghen van de verscheydentheyt der offeninghen, ende handelinghen? daer zijnder, die soo ghetrocken worden tot het Monicken leven, evenwel niet tot een yder orden, maer tot dese of die int bysonder, datse meenen dat haer het leven een verdriet is, soose niet en verkreghen ’t ghene daerse nae wenschen. Daer-en-teghen zijnder die daer van wonderlijck walghen, so datse liever souden willen sterven, als Monicken worden, ende dat en doense uyt gheen haet, of seeckere reden, maer door een verborgen aendrijvinghe der nature. Ph. Dit heb ick in velen altemets bevonden, ghelijck ghy ’t hier verhaelt, ende heb my dickwils daer over verwondert.
    Sy. In sulcke gaven dan, die ons de mildicheyt der nature uyt genade geeft, salmen minder nijdigheyt speuren, alsmen sich maer van hooghmoedt ende trots wachtet. Want de schoonheyt, edeldom, rijckdom, ende wel-sprekentheyt worden meer beminnens-weerdich gheacht by sulcken, die quansuys, niet weten, datse in dese saken andere te boven gaen. Maer sachtsinnigheyt ende beleeftheyt en verminderen dese goederen niet, maer ghelijckse aenghenamer maken, also verdrijvense oock de nijdigheyt. Maer dese vriendelijckheydt ende soetigheydt der manieren moet in allen handelinghen des levens gestadigh regeren, ten sy die natuur t’eenemael daer teghen strijd. Want ick meen, dat † Xenocrates [noot: Een Philosooph van Chalcedon, stuur ende wreet, die hem na de manieren der menschen niet en wist te voeghen.] te vergheefs soud onderstaen te doen, ’tghene Socrati ende Diogem wel gheluckt is. En Cato de Berisper soud qualijck konnen by de hand nemen, ’t ghene Laelium in de gonst der menschen heeft ghebraght. Nochtans heeft de oude Demea, in’t ghedicht Terentij, haest verandert zijnde, ghenoegsaem te kennen ghegeven, hoe veel dattet helpen kan, om anderer menschen gonst tot sich te trecken, alsmen sich voeght na allemans sinlijckheydt, ende wille. Maer wanneermen vande deugt ende eerbaerheydt afwijckt, so vervaltmen oock vande ware eere totter men- [p. 359] schen gonst, die maer een kleyne tijdt duurt. Evenwel dese eere is alleen ghedurigh, die op de eerbaerheydt gewortelt is, ende haer oorsprongh van’t oordeel des vernufts heeft genomen. Want de beroeringen des gemoets hebben sekere vlaeghen, een tijdt langh durende: als dese verflaut en ghepasseert zijn, so begintmen te haten, ’tghene men te voren hertlijck begheert heeft: ende over sulcks, wordt het toestemmen tot een bespottinghe, ende het lof in schelden verandert. Maer ghelijck nu de aengeborene aert niet en kan t’eenemael uytgheworpen worden, so kanse nochtans ten deele wel verbetert worden. Ph. Ick verwacht wat ghy seggen wilt.
    Sy. Die van nature wat vriendlijcker is, die kan sich wel wachten, dat hy vande eerbaarheyt niet afwijcke, wanneer hy sich bevlijtight in allemans gonst te staen: Oock mede, dat hy, den visch veel-voet navolghende, niet al te ongestadig zy, wanneer hy sich na eens yegelijcks manieren schict. Ph. Sulcke kenne ik veel, die licht in woorden, ende so ydel zijn dattet schande is. Sy. Wederom, die wat straffer van nature en manieren zijn, moeten haer best doen, datse so na vriendlijckheyt trachten, dat haerdoen niet ghemaeckt en gheveynst en schijne, of datse dickwils weder tot hare ghewoonte vervallen: en alsoo in plaetse van prijs en eere, dubbele schande behalen, eens-deels, om datse somtijdts al te wreet: anderdeels, om datse onstant-vastigh zijn. Want de stantvastigheydt heeft sulcken kracht, dat oock die gheene, welcker nature vol gebreken is, nochtans daerom te lichtlijcker verdraghen worden om datse altijd hun selven gelijck zijn. Maer so haest het bedrogh sich openbaert, soo baert het oock in’t weldoen haet. En ten kan oock niet altijd verborghen blijven, dat geveynst is: het moet eens uytbersten. ’T Welck geschiedt zijnde, so verdwijnt datelijck al die schijnbare roock der eere, ende men maeckter een spotlijck praet van. Ph. Na dat ick dan mercke, vermaent ghy dit, datmen minst van de natuur, maer vande eerbaerheydt gheensins wijcken moet. Sy Ghy hebtet recht. So weet ghy oock wel, dat al, wat inder haest rijst en vermaert wort, de nijdigheydt onderworpen is. Daer uyt is het hatelijcke woordt Neoplutus by den Griecken gekomen, ’twelck beteeckent eenen die haestigh rijck geworden is: ende by den Romeynen de naeme der nieuwer menschen; dat is: der ghener die in korten tijden Jonckers gheworden zijn, te voren onbekent ende on-edel gheweest zijnde. Soodanighe noemen beyde de Griecken ende Romeynen, kinderen der aerden, ende die vanden hemel ghevallen zijn. Maer een goede naem, die allenghskens wast en toe-neemt, ghelijck hy minst vande nijdigheyt geknaeght wordt, so is hy oock langst-durende: Ghelijck sulks de scherp-sinnighste onder alle Poëten, namelijck Horatius, aanwijst in desen.

        Gelijck een boom door langheydt wast,
            Eer datmen ’t kan bemercken,
        Soo sal
Marcelli lof staen vast,
            En sich stilswijghens stercken.


    Derhalven, indien ghy een bestandighe, ende der nijdigheydt minst onderworpene, eere begheert, let op het gene, dat Socratus gheseydt heeft: het wedervaert sommighen, dat wanneerse in’t begin al te seer haesten, sy soo veel te later aen het eynde komen. Ph. Maer het leven der menschen is kort.
    Sy Daerom moetmen sich spoeden om goedt te doen, niet om eere te bejagen, die van selfs daer op volght. Want ick vermoede niet, dat ghy vraegt, hoe ghy oudt meught worden. Want sulcks is een geschenck der selver Goddinnen, die’t leven der menschen (als men seght) regeeren: die welkcke den draet spinnen ende [p. 360] ende af-snijden wanneer datter haer goet dunckt. Ph. Wilt God, dat ghy dit oock doen kondet. Symb. die Goden zijn noyt, O Philodoxe! soo goedertieren gheweest, datse eenen alle dinghen gegheven hebben. Dat se van de jaren af-trecken, dat gevense weder aende vermaertheyt des naems. Dan sommighe zijnse so heel goet gonstigh, dat de selve oock by haren leven, ende ghelijck als haer selfs over-levende, der nakomelinghen lof ghenieten. Maer dese zijn weynigh in’t ghetal, die alsoo van Godt bemindt worden. Misschien heeft het eenighen moghen gebeuren, die God sonderlingh bemindt heeft: maer van soodanige gelucksaligheyd en handelen wy in dese raetslaginge nu niet. Phil. Ick plege my dickwils te verwonderen, over de misgonstigheyt of des Gelucks, of der nature, dewelcke den menschen gheen voordeel of goedt en verleent, ’t welckse niet met eenigh verdriet ende schade vermenght. Sy. Wat raet isser dan anders, als dat wy menschen gheboren zijnde, het menschlijcke lot gheduldighlijck draghen? Hier beneffens kan dit oock niet weynigh helpen om de nijdigheyt te mijden, datmen sich bemoeyt, om volkomelijck de naturen en eyghenschappen der volckeren, ende eens yegelijcken menschen in’t besonder te kennen; nae’t exempel der gener, die haer werck* maken, van ’t temmen en spijsigen der wilder beesten. Want dese benaerstighen haer insonderheydt, datse mogen weten, door wat saken elck dier of wilder of tammer kan ghemaeckt worden. Ick en segh dit niet alleen van ’t onderscheyt, ’t welck is tusschen een voghel en een vier-voetigh dier, tusschen een Arendt en Gier, tusschen een Olyphant en Paert, tusschen een Dolphijn en Zee-kalf, tusschen een Adder en een Draeck; maer vande oneyndelijcke verscheydenheyt, die daer in een yegelijcke soorte der dieren is. Ph. Ick sal sien, wat wegh ghy uyt wilt. Sy. Alle honden behooren onder eene soorte: maer dese soorte, in hoe ontallijcke ghedaente wordtse onderscheyden? Datmen bykans soude mogen segghen, datse nae ’t geslachte, en niet na de besondere deelen onderscheyden worden. Nu voorder in eene ende de selfde besondere soorte, hoe menigerhande aert ende nature, van honden zijnder? Ph. ’t Is een onuytsprekelijcke verscheydenheydt. Sy. Dat van honden gheseyt is, moet ghy nemen oft van een yeghelijcke soorte van dieren gheseydt ware: maer ’t onderscheydt vertoont sich in gheenen klaerder, als inde paerden. Philod. Ghy seght de waerheydt: maer tot wat eynde seght ghy dit? Sy. Al wat in de geslachten der dieren, of in de ghedaente der selver, of in een yeghelijck dier in ’t besonder, voor onderscheyt is, laet u dat voorstaen, altemael inde menschen te wesen. Onder de dieren sult ghy verscheyden Wolven vinden, honden van wonderlijc verschil, Olyphanten, kemels, esels, leeuwen, schapen, adders, apen, draecken, arenden, gieren, swaluwen, ende wat niet al? Ph. Wat is dit dan meer? Sy. Maer gheen dier is so wilt, of door konst geregeert zijnde, gheeft het noch eenighe nuttigheyt van hem, of ten minsten en doet het gheen schade. Ph. Ick en sie noch niet wat ghy voor hebt. Sy. Daer is al wat onderscheyds tusschen een Spaenjaert, een Italiaen, een Duytsche, Francoys, en Engelsche? Ph. Dat is ghewis. Sy. Daer en boven, heeft een yeder in een yeghelijck gheslacht zijn eyghen, en bysondere aert ende toe-eygeninge. Ph. Dat beken ick. Sy. Indien ghy nu door scherpsinnigheydt dese verscheydentheydt wel sult hebben bekent, ende dan u na eens yegelijcx manieren voegt, so sult ghy lichtlijck te weghe brengen, dat ghy of alle man tot vrunden hebt, of ten minsten gheene vyanden. Ph. Heet ghy my, dat ick my na eens yeders [p. 361] wijse schicken sal, waer blijft dan de deught ende eerbaerheydt? Sy. Daer is in gemeene saken een sekere voeginge, die de eerbaerheyt geensins en krenckt: hoedanich by de Italianen is, dat sich de mans onder elckanderen met een kus groeten. Soo ghy dat in Duytslandt wildet doen, ’t soude niet wel passen; maer ghevense, in plaetse van kussen, malkander de rechter hant. Wederom, in Engelant groeten de mans de vrouwen, oock wanneerse inde Kercke haer te ghemoedt komen: maer soo dat in Italien gheschiede, ’t soude voor een schandlijcke daedt gherekent worden. Oock is ’t in Enghelandt een teecken van beleeftheyt, alsmen eenen, die in’t gheselschap komt, zijn glas biedt: maer in Vranckrijck ist schande. In dese ende dierghelijcke dinghen magh men een yeghelijck wel te wille zijn, sonder letsel van de eerbaerheydt. Ph. Maer ’tsoude heel swaer om doen wesen, dat men aller volckeren manieren, en eens yeghelijcks natuur in ’t besonder soude kennen. Sy. Maer, Philodoxe, indien ghy een uytmuntende eere begheert, en die door deughd verkreghen werdt, soo ist noodigh, dat ghy oock deught betoont, die niet ghemeen is. Nu weet ghy, dat de deught omtrent swaere saecken besigh is, ghelijck de Poët Hesiodus al voor Aristoteles geleert heeft. Soo ghy dan honigh begheert, soo moet ghyt steken der Byen lijden. Ph. Dat weet ick wel, en ick houd oock vast in mijn ghedachtenis: maer ick soeck middelen om de nijdigheyt te versachten. Sy. So beneerstigt u dan, dat ghy in tijde van oorlogh liever een Capiteyn zijt, als een slecht soldaet; en in sulcken krijgh, die meer tegens verhatede vyanden, als teghen borghers of bondt-genooten gevoert moet worden. In Stadts-regieringhe aenveerdet meest sulcke ampten, die den volcke aengenaem zijn. Als by exempel; beschermen of yemand verdedigen is aengenamer den volcke, als beschuldigen yemandt te eeren, als te staffen. Valter nu yet voor, ghelijck altements nootsakelijck beuren moet, dat in sich selfs hatelijk is, soo moet ghy’t selve, indien ghy’t niet ontgaen en kont, met bequaemheyt nederleggen, of versachten.
    Ph. Maer op wat wijse?
    Sy. Sit ghy als richter of scheyds-man, soo sult ghy d’eene partije min of meer moeten vertoornen: Maer dat doet dan af met billijckheydt, dat oock, soo’t moghelijck is, die ghene u bedancke, die onder leydt. Ph. Hoe dat?
    Sy. Neemt, datter yemandt van dieverije ofte Kerck-rooverije beschuldigt wordt: So ghy kond so verandert, het formulier van de aensprake, ende maeckt, dat het sy een actie om zijn goet te vervolghen. Ende hier sult ghy den beklaeghden al soo verlichten, dat evenwel de aen-klager niets en verliese. Vorders, sult ghy de gantsche handelingh also besturen ende matighen, dat het genoegsaem blijckt, dat ghy evenwel sonder schade des aenklagers, den beklaegden gonstigh gheweest zijt. Eyndlijck sult ghy de straffe des veroordeelden een weynigh versachten. Daer-en-tusschen laet de sturigheydt des gesichts, bitterheydt in woorden, ende wreetheyt in de zeden verre van u wesen: welcke manieren maken, dat sommige minder dancks voor de bewesene weldaedt verkrijgen, als andere voor een geweygerde. Somtijts moetmen een vriend oock vermanen: maer alsser gheen hope van beterschap is, ist beter te swijgen. Indien de sake veel te beduyden heeft, ende hope van voordeel is, soo isser evenwel noch al veel aenghelegen, hoedanigh de vermaninghe sy. Want het ghebeurt dickwils, dat die ghene, die qualijck of t’ontijde vermaent, niet alleen het quaet ergher maeckt, maer hy krijght oock voor een vriend een vyand. Dese voorsichtigheyt heeft ooc meest plaets, alsmen met een Vorst te doen heeft. [p. 362] Want al-te-mets komt het, datmen sulcker Heeren voornemen moet teghen staen. Indien nu dit in vriendlijckheydt ende voorsichtighlijck geschiedt, so hebben die daer na meer dancks, die hun tegen-gestaen hebben, als die hun ghevolght hebben, Want ’t gene de begeerlijckheydt behaeght, duurt een kleyne tijdt: maer dat met reden ende vernuft gedaen wort, is altijdt prijslijck. Maer de meeste nijdigheyt komt voort uyt de ongebondenheyt der tonghe. Hoe veel haets veroorsaeckt somtijts by velen een eenigh woord, onverhoeds gesproken? Hoe veel sijnder in ’t verderf gheraeckt door een korts-wijligh woord of jock t’ontijde voorghebraght? So sult ghy dan prijsen, maer die ghene die ’t weerdigh zijn, ende dat noch met mate: Bestraffen en laecken sult ghy, maer noch al matiger: soomen anders geheel ende al yemand hoordt te laecken. Over sulcks moetmen sich wachten van veel spreeckens. Want het soud al heel swaer vallen, te ghelijck veel ende wel te pas spreken. Ph. In allen desen stem ick u toe. Maer my dunckt, om tot een vermaerde name te komen, dit de voornaemste wegh te wesen, veel boecken te schrijven. Sy. Ghy seght de waerheyt: ten ware dat de veelheyt der Schrijvers u inde wegh was. Maer indien u dese maniere behaeght, soo maeckt dat ghy veel meer yet uytnements schrijft, als veel. Maer voor al kiest en neemt yet, daer van ghy schrijft, dat niet al te bekent ende te gemeen is: daer beneffens, dat de nijdigheydt minst is onderworpen? daer brenght in te pas, al wat ghy aenmerckens weerdigh in ’t lesen vele jaren lang vergadert hebt: dan maeckt dat oock, in ’t verhandelen soodanigh, dattet beneffens de nuttigheyt oock geneughte aenbrenghe. Ph. Ghy Simbule spreeckt wijslijck: ende sult voorts mijn begeerte overvloedigh voldoen, soo ghy dit hier by noch segghen sult, door wat middelen het gheschieden kan, datmen tijdlijck ende vroegh tot de eere geraecke? want ick sieder vele, die nauwelijcks ontrent den tijdt hares sterf-daghs bekent worden: andere die na hare doodt eerst een name krijghen. Sy. Hier in weet ick u nu niet beters te raden, als ’t ghene dat d’ een Pijper de ander Pijper gheraden heeft: Siet toe, dat ghy u in goedt ghevoelen en grootachtinghe brenght by die gene, die alrede de nijdigheyt door eere te boven ghekomen zijn: In sulcker lieden vriendschap verbindet u, welck is eerlijcke roem, lichtlijck des volcks gonst u sal konnen verwerven. Ph. Maer of t’ eenigher tijd de nijdigheydt sich vertoonde, wat raedt gheeft ghy? Sy. Doet, ghelijck die ghene doen, die pick sieden: Als die vlam daer in slaet, so gieten syder water in: Ende dan brandet noch veel heftigher, indien men ’t niet meer maels en ghestadigh doet. Ph. Wat raedtsel is dit? Sy. Onderdruckt de opgaende nijdigheydt meer met weldaden, als met wraeckgierigheyd. Herculus en dede gheen oordeel, soo langh hy des grooten Draecks in Lerna hoofden met den swaerde af-hieu: maer hy heeftet grouwelijck beest met Grieksch vyer verwonnen en vernielt. Ph. Maer wat noemt ghy Griex vyer? Sy. Dat oock midden in ’t water brandt. Dit ghebruyckt die ghene dewelcke doort onghelijck ende vervolginghe geterght zijnde, nochtans niet op en houdt yederman goet te doen. Philod. Wat hoor ick nu? Is de goedt-dadigheydt dan water, dan vyer? Sy. Waerom niet? Overmits oock Christum in oneyghenlijcke manieren van spreecken in de Schrift nu de Son, nu vyer, dan een steen ghenoemt wordt? Ick heb u mijn meeninghe oprechtlijck verklaert. Verneemt ghy elders wat beters, dat volgt ende laet mijnen raet vaeren.



[p. 363]

De XLVII. Samen-spraeck.

Confabulatio domestica,

Of

Huys-praetjen.

Met eenighe ghenoeghlijcke dinghen.

Petrus, Mida een jonghen, Iudocus.

Petrus.
HOu-sick jongen, komt daer niemandt voor den dagh? Mi. Dese mensch dunckt my dat de deur aen stucken wil breken. Hy toont wel dat hy een goet bekende moet zijn. O soete man, wat brengt ghy ons doch? Pe. My selven. Mi. Soo en hebt ghy ons dan niet veel bysonders mede gebraght? Pe. Ik heb nochtans mijn vader wel vele gekost. Mi. Ick acht meer dan men u wederom soude konnen verkoopen.
    Pe. Maer dit varen latende, seght my is Joost niet t’huys. Mi. Ick en weet het niet, maer sal ’t gaen besien.
    Pe. Jae gaet liever en vraeght hem, oft hem nu ghelieve by huys te zijn.
    Mi. Gaet ghy liever selve, ende weest u eygen bode. Pe. Hou Joost zijt ghy rechtevoort in huys? Iu. Ick niet.
    Pe. Onbeschaemt mensch! hoor ik daer u stem niet? Iu. Ghy selve zijt veel on-beschaemder. Onlanx geloofde ick uwe dienst-maerte, dat ghy niet t’huys en waert, nu en gelooft ghy my selve niet. Pe. Ghy seght de waerheydt. Ick worde van u met ghelijcke munte betaelt. Iu. Voorwaer, ghelijckerwijs als ick niet en sluymere voor allen, alsoo ben ick oock voor alle man niet t’huys, maer voor u sal ick echter altijdt in wesen. Pe. Maer ghy schijnt my een slecken leven te leyden. Iu. Waerom dat? Pe. Om dat ghy staech binnens huys sit en koeckeloert, sonder u op eenighe plaetse ter werelt anders te laten vinden, even al eens als de kreupele snijders, die gestadigh met den eers haer winckel-banck vast ghenaghelt zijn. Ghy wordt dof en muf door al dat in sitten. Io. Binnens huys vind ick mijn werck, daer buyten heb ick niet te doen, en al wasser al wat te doen, nochtans dit guur weder dat nu eenighe daghen gheduurt heeft, was oorsaeck ghenoegh om my van de straet te houden. Pe. Maer nu ist een warme locht en sy lockt ons uyt te wandelen. Siet hoe vriendlijck datse ons toelacht.
    Io. Sijt ghy van sin een lochtjen te [p. 364] rapen ick houd’ u geselschap? Pe. Wy en dienen dit weder niet te laten voorby gaen. Io. Laet ons een oft twee praeters tot ons nemen.
    Pe. Ick ben te vreden: seght maer welcke ghy begeert. Io. Of wy Wouter mede namen? Pe. Daer is weynigh onderscheyt tusschen een Wouter ende een kouter. Io. Hy ghevalt my wel.
    Pe. Of wy Allert oock aen-spraken?
    Io. Dat is een kallert, die en is oock geen slot voor sijn mond ghewassen, dat hem aen zijn ooren ontbreeckt, dat vervult zijn tonghe.
    Pe. Dunckt het u goet, dat wy Naevium daer by voeghen?
    Io. Konnen wy dien in ons gheselschap krijghen, wy sullen gheen kluchten en boerterijen ghebreck hebben. De t’samen-kouters staen my wel aen, resteert dat ghy een gheneughlijcke plaetse voor ons bespied.
    Pe. Ick sal u brengen aen een plaetse, daer het u noch aen de schaduwe der bosschagien, noch aen de smaragdische groenigheydt der beemden, noch aende levende fonteyn-aderen sal feylen. Ghy sult seggen dat het een waerdighe rustplaets voor de Const-goddinnen is.
    Io. De belofte is heerlijck genoegh.
    Pe. Ghy zijt te deun by u boecken. Ghy merghelt u selven uyt door het onmatigh studeren.
    Io. Dat heb ick liever, als van liefde te quelen. Pe. Maer wy en leven niet tot dien eynde op dat wy studeren souden, maer wy studeren met dit ooghmerck, om een gheneughlijck leven te moghen leyden. Io. Wat my aengaet, ’twaer my een vreughde, al lesende ende practiserende te moghen sterven. Pe. Ick prijse datmen de studien behertige, maer datmen het leven daer by op stelle prijs ick niet. Hoe behaeght u dese wandelinge? Io. Sonderlingh wel.

                    Eynde vande seven-en-veertighste T’samen-spraeck.




[p. 365]

De XLVIII. T’samen-spraeck.

De votis temerè susceptis,

Of

Vande reuckeloosde geloften,

Tot waerschouwinghe der ghener die vergeefsche tydt en on-
kosten aenwenden tot reuckeloose geloften, daer zy be-
hoorden die selve totte ware Godsaligheydt te
besteden. Wort mede van de Paus-
lycke aflaten gehandelt.


Arnoldus, Cornelius.

ZYT Welkom Corneli, die nu geheele thien Jaren te vergeefs van my verwacht zijt.
    Co. Weest ghy oock gegroet mijn alderbeste vriend.
    Ar. Wy hadden nu de hope van uwe weder-komst verloren gegeven. Waer hebt ghy soo lang gedoolt? Co. By de onder-aertsche geesten. Ar. ’Tis wel te gelooven, soo ongehavent, mager en bleeck komt ghy ons weder t’huys. Co. Ick kome nochtans van Jerusalem ende niet van de helsche gewesten. Ar. Wat Godt of wat wind heeft u daer na toe gedreven? Co. Dewelcke andere ontallijcke daer henen drijft. Ar. Ghy wilt seggen, de sotheydt. Co. So en sal dan dien tijtel niet alleen op my passen. Ar. Wat socht ghy daer? Co. Een ellendigh leven. Ar. Dat kont ghy thuys wel hebben. Is daer yet dat ghy meent bekijckens waerdich te zijn? Co. Om voor u oprechte biecht te spreken, niet met allen. Daer worden eenighe oude gedenckenissen vertoont, die ick al te samen meen versiert en erdacht te zijn, om de eenvoudighe en licht-gheloovige te verlocken. Ja ick gheloove dat sy selfs niet seecker weten, aen wat plaetse Jerusalem in voortijden gheleghen zy geweest. Ar. Wat hebt ghy dan gesien? Co. Over al een groote ongeregeltheydt. Ar. Sijt ghy niet heyligher van die reyse weder-ghekeert? Co. ’Tis nu slimmer met my als oyt te voren. Ar. Immers zijt ghy van gelt beter voorsien? Co. Ick ben soo kael als een gepluckte vinck.
    Ar. Berouwt het u dan niet dat ghy soo langdurige reyse te vergheefs ghedaen hebt? Co. Ick en schame my des niet, vermids de menighte der gener, die in dese dwaesheydt mijne mede-ghenoten zijn, en berout my oock niet, om dat het berou nu te vergeefs soude zijn. Ar. Brenght ghy dan ghene vrucht altoos van sulck een moeyelijcke reyse?
    Cor. Ja vele. Arn. Wat doch? Co. Om dat ick voortaen in grooter gheneugten sal leven. Ar. Is het daer om om dat het geneughlijck is, aen de voor- [p. 366] leden moeyten te gedencken? Co. Dat is wel wat, maer daer in ist niet al gelegen. Ar. Isser dan noch eenighe andere belooninghe? Co. Jae’t is. Ar. Ey lieve wat doch? Co. Ick sal soo dickwils het my lust of past my selven ende andere met quacken vermaken, wanneer ick mijne reyse inde vergaderinge ende maeltijden verhalen sal. Ar. Dat is aerdigh van u overleydt. Co. Daer beneffens sal ’t my gheen minder vermaeck aenbrenghen, wanneer ick andere hoor lieghen van saken, dewelcke sy noyt ghehoort of ghesien hebben, ende dat met soo groote vermetelheydt dat sy verhalende tastelijcke loghenen, haer selven nochtans wijs maken dat sy de waerheydt spreken. Ar. O wonderbaerlijc tijt verdrijf! Ghy hebt dan, in’t gheheel, gheen kost en moeyte verlooren. Co. Immers meen ick in desen beter ghedaen te hebben, als de gene doen, die haer om een kleynen penninck laten huyren, ende inde krijgh loopen, dewelcke een schole is van allerley schelm-stucken. Ar. Maer ’t is een oneerlijck tijdt verdrijf, uyt leughenen gheneughte te rapen. Co. Soo oneerlijck ist niet, als wel met achterklap andere soecken te vermaken, of selve vermaeck daer in te nemen, of met den teerling tijt en gelt te verquisten. Ar. Hier in moet ick u voorwaer ghelijck geven. Co. Maer daer is noch een ander nuttigheyt. Ar. Welcke doch? Co. Indien ick ergens een sonderlinghe goed vriendt kenne, die met dese dolligheydt gheraeckt is, dien sal ick vermanen dat hy t’huys blijve, gelijck de Schippers die schip-breuck gheleden hebben, den ghenen die nae haer afvaren, pleghen te waerschouwen voor wat dinghen sy haer hebben te wachten. Ar. Ick wilde wel dat ghy my by tijdts ghewaerschouwt hadt. Co. Hoe so? heeft u oock ghelijcke sieckte gheraeckt? heeft de besmettinghe van dit quaet u oock aengetast? Ar. Ick heb Romen en Compostel versocht. Co. Lieve God, ’tis my een groote troost dat ick u tot een medeghenoot van mijn dwaesheydt heb. Wat Pallas heeft u dat in den sin gegeven? Ar. Gheen Pallas maer de sotheydt selve, voornaemlijck daer ick te huys had een jonghe vrouw met eenige kinderen, en een huysgesin, het welcke gheheel op my ruste, ende door mijnen dagelijcxschen arbeydt ghevoed wierd. Co. Het moet wat bysonders geweest zijn, dat u ’tgheselschap van uwe alderliefste vrienden heeft doen verlaten: ey lieve verhaelt my dat doch? Ar. Ick schame my daer van te spreken. Co. Door my en behoeft ghy u niet te schamen, de welcke gelijck ghy weet, aen deselfden evel sieck gelegen heb. Ar. Wy saten onder ons seven oft acht ghebuuren te samen en droncken. Als nu het ghemoed door den wijn verhit wierd, was daer een die seyde dat hy voor hem genomen had S. Iacob te gaen groeten, een ander, sinte Pieter, terstont warender een ofte twee dewelcke beloofden haer geselschap te sullen houden. Eyndlijck wert daer goet ghevonden, dat wy ons gelijcklijck op den wegh souden begheven. Ick selve, om geen breeck-spel te zijn, stemde mede met den grooten hoop. Daer na began men te beraetslagen, oft wy het op Romen oft op Compostel wilden nemen. Daer wert besloten dat wy daeghs daer aen souden vertrecken, en beyde die plaetsen besoecken. Co. O wat een deftigh besluyt! waerdigher om inde wijn als in’t koper gheschreven te worden. Ar. Terstont gaet daer een groote beker rontom, dewelcke van een yeder op zijn beurt uytghedroncken zijnde, wert de belofte onverbrekelijck vast ghemaeckt.
    Co. O nieuwe Godsdienstigheydt! maer zijn sy al t’samen ghesondt en behouden weder ghekomen? Ar. Drie uytghesondert, van welcke d’een op de reyse stervende, ons belaste dat wy S. Pieter en S. Jacob van sijnen ’t weghen [p. 367] souden groeten. D’ander sterf te Romen ende beval ons dat wy sijn huysvrou en kinderen uyt sijnen naem veel goeds souden segghen. Den derden hebben wy te Florenten ghelaten, aen een doodelijcke sieckte. Ick gheloove dat hy nu by den Heere is. Corn. Was hy soo Godvruchtigh? Ar. ’t Was de grooste beuselaer diemen soud konnen vinden. Co. Waer uyt vermoed ghy dan dat? Arn. Hy hadde een male vol van bullen ende aflaets brieven. Co. Ick hoor dat wel, maer daer leydt een langhe wegh naden Hemel, dewelcke na dat ick hoore, neit veyligh genogh is vande struyckrovers die inde middel-locht woonen. Ar. ’t Is waer, maer hy was ghenogh vewaert met sijn bullen. Co. In wat tael warense gheschreven? Ar. Inde Roomsche. Co. Daer mede magh hy over al vry en vranck passeren. Ar. Ten waer dat hem by avonture eenige gheest ontmoetede, die hem op gheen Latijn en verstond, dan soude hy weder na Romen keeren moeten, om daer een nieuwe bulle te bekomen. Co. Werde de bullen daer oock aen de dooden vercocht? Ar.* Jaese. Co. Ondertusschen wil ick u wel waerschouwen dat ghy u niets onvoorsichtlijck en laet ontvallen. Want over al sijn luyster-vincken. ontrent. Ar. Ick en verachte de aflaet brieven niet, maer spotte met de dwaesheydt mijnes drinckebroers, dewelcke, zijnde andersins de drollighste beuselaer van de werelt, al ’t vertrouwen sijner saligheydt liever in een parckement als inde vernieuwinghe ende beteringhe sijner ghenegentheden ghestelt had. Maer wanneer sullen wy die gheneughten ghenieten, daer ghy t’hans van spraeckt? Co. Ter ghelegener tijt sullen wy een bancketjen laten toe maken, daer sullen wy andere van onse Compagnie by noden, en daer om strijdt liegen, ende overvloedelijck met leugen-quaecken, malkanderen vermaken. Ar. Het behaegt my wel.

                    Eynde vande acht-en-veertichste T’samen-spreckinge.




[p. 368]

De XLIX. T’samen-spreeckinge.

De captandis sacerdotiis,

Of

Van ’t bejaghen der pre-
benden of beneficien.

Pamphagus, Cocles.

Pamphagus.
OF mijn oogen schemeren my, of ick sie daer Cocles mijnen ouden rot-gesel. Co. Ghy siet niet al mis. Ic ben de selve man die van herten beminne.
    Pamph. Daer was niemand die op u weder-komen toegeleydt had, vermits ghy soo vele jaren van huys gheweest zijt, sonder dat yemandt weten konde, waer ghy ghevloghen oft ghestoven waert. Maer eylieve segt ons doch, waer van daen is de komste? Co. Van d’ander werelt, daer de luyden met de voeten teghen ons aen gaen. Pa. Ick geloove veel eer dat ghy komt van de geluckige eylanden. Co. Ick ben blijd dat ghy u macker noch kent. Want ick vreesde dat het even eens met my gaen soude, gelijck als het wel eer met Ulysses toegingh. Pa. Hoe gingh het met hem? Co. Dese wert van sijn huysvrouwe selfs niet bekent, alleen een oude hond toonde dat hy sijnen meester kende door het quispelen van sijn steert. Pa. Hoe veel jaren had hy van huys geweest? Co. Twintigh. Pa. Ghy zijt langher wegh gheweest, evenwel nochtans, heb ick uwe tronie niet vergheten. Maer wie verhaelt dat van Ulysses? Co. Homerus. Pa. Ho, die is, soomen seght, aller kluchten vader? Misschien had de vrou ondertusschen een anderen hengst in huys ghehaelt, ende dat sy daerom haren Ulysses niet en kende. Co. Neen sy was de eerlijckste ende kuyschste vrouwe die men soude mogen vinden. Maer Pallas had Ulysses so oudsch ghemaeckt om niet bekent te zijn. Pa. Hoe is hy ten laetsten bekent geworden. Co. Aen een wratjen, ’t welck hy aen sijnen teen hadde, dat vermerckte de Minne-moer die nu seer out was, als sy hem de voeten waschte. Pa. O nau-siende kolrijster! En gheeft het u wonder dat ick u kende aen dien grooten gast van een neus? Co. Ik soude dien niet willen missen. Pa. Dat loof ik wel, sy kan u tot vele dinghen te passe komen. Co. Tot welcke doch Pa. Inden eersten, om ’t licht uyt te doen, salse u voor een domp-hoorn verstrecken. Co. Gaet voort als een man. Pa. Daer na indien ghy uyt een back oft erghens een diepe groeve yet wat soudt willen scheppen, salse u voor een snuyt dienen. Co. Hoe geeft ghy daer achter? Pa. [p. 369] Indien uwe handen onledigh zijn, sultse in stede van een houte nagel mogen gebruycken. Co. Hebt ghy noch yet meer te seggen? Pa. Hy sal u dienen om ’tvyer op te blasen, by ghebreck van een blaesbalck. Co. Dat is aerdigh van u bedacht: wat dan noch meer? Pa. Indien u ’tlicht int schrijven hindert, salt u een schaduw’ maken. Co. Ha, ha, he, isser noch al meer te seggen? Pa. Inde oorloghe te water salse u in plaetse van een boots-haeck wesen. Co. Wat inde oorlogh te lande? Pa. In plaetse van een schilt. Co. Wat daer na? Pa. Ist dat ghy hout klieven wilt, sy verstreckt een beytel. Co. Dat gaet wel toe. Pa. Stelt ghy u om ’t ampt eens Herauts te doen, een trompet, om den alarm te slaen, een blaes-hoorn. Als ghy spit of delft een schop, als ghy maeyt een seyssen, als ghy te scheep vaert, een ancker. In ’t koock-huys sal sy u zijn in plaetse van een krauwel, in’t visschen in plaetse van een angel. Co. Ick magh wel van gheluck spreken: ’k en wist seker niet dat ick een sulcke huys-raet over my droegh, dat tot so vele dingen profijtlijck was. Pa. Maer in wat hoeck der werelt, hebt ghy ondertusschen ghesteken? Co. Te Romen hield ick mijn woon-plaets. Pa. Maer hoe konde dat zijn, dat ghy woonende binnen een soo vermaerde stadt, niemand en wiste te seggen, of ghy levend of doot waert? Co. Ja nergens schuylen de vrome luyden meer, soo dat ghy dickwils by klaren dage op de volle marckt niet een en siet wandelen. Pa. So keert ghy dan weder overladen met beneficien? Co. Ick heb voorwaer wel neerstigh ter jacht geweest, maer weynich gevangen Want de meeste hoop vischt daer al met een gouden angel. Pa. Dat is een geckelijcke manier van visschen. Co. Nochtans bevinden haer sommige luyden daer wel mede, maer ’twil een yeder soo niet gelucken. Pa. Zijn dese niet dry-dobbelde narren die haer gout aen loot verruylen? Co. Maer ghy en versint niet datter gout-aderen onder ’theylige loot verborgen zijn. [* sprekerswisseling.] Co. Wat dan, zijt ghy noch de oude Pamphagus. Pa. Neen. Co. Wat dan? Pa. Een hongerigen wolf. Co. Sy keeren met beter spoet, die esels weder te huys komen, beladen zijnde met het sware pack der prebenden of beneficien. Waerom hebt ghy liever een prebende als een huys-vrou? Pa. Om dat my de ledigheyt soet dunckt ende het Epicureisch leven te wonder wel aenstaet.* Co. Maer mijns bedunckens leven die veel geneuglijcker die een aerdigh meysjen te huys hebben, dewelcke sy mogen inden arm nemen, en kussen ’t so dickwils als ’t haer lust. Pa. Voeght daer oock by somtijts als ’t haer niet en lust. Ick begeer een duurachtige wellust. Die een huysvrou trout, is maer een maent geluckigh. Maer die een vette prebende mach gebeuren, is al zijn leven goeder dingen. Co Maer de eensaemheyt valt ongheneughlijck, soo dat Adam selfs geen geneughlijc leven soud geleyt hebben, had God hem Eva niet bygevoegt. Pa. Die maer een rijcke preuve heeft, dien sal’t aen geen Eva ontbreken. Co. Maer geneughte is gheen geneughte, als sy met schand-vlecke en quaet geweten verselschapt is. Pa. Ghy segt de waerheyt, en daerom heb ick voor my ghenomen, met de boecken t’samen-spraeck te houden, ende also de verdrietige eensaemheydt te verdrijven. Co. Ghy soud geen gheneuglijcker geselschap konnen aentreffen. Maer keert ghy niet weder tot uwe visscherije? Pa. Ja, indien ick wederom nieu aes konde bekomen. Co. Wat voor aes? goud of silvere? Pa. ’t Gelt my even veel. Co. Zijt goets moets, uwen vader salder u wel aen helpen. Pa. Hy is al te vasthoudende. Hy sal my niet meer vertrouwen, wanneer hy verstaen sal, datter al ’t sootjen gebleven, en noch niet met allen uytghericht is. Co. Dat loopt op dien teerlingh.
    Pa. Maer hy en is met dien teerlinck [p. 370] niet vermaeckt. Co. Indien hy u plat af-slaet ick sal u een middel wijsen waer door ghy so veel gelds sult konnen krijghen, als ghy selver begeert. Pa. Ghy verhaelt my een sonderlinghe blijde tijdingh. Wel aen doch segh op. Ick voel dat my ’thert in ’t lijf hippelt. Co. Al ghereet. Pa. Hebt ghy ergens een schat ghevonden? Co. Had ickse ghevonden ick behielse voor my selven, niet voor u. Pa. Cond’ ick maer een hondert ducaten by een schrapen, ick soud weder moed grijpen. Co. Maer ick sal u wijsen, waer ghy hondert duysent ducaten van daen sult halen. Pa. Waerom benijd ghy my mijn gheluck. Lieve en quelt my niet langher, segh waer van daen? Co. Wt het munt-boeck Budaei, daer sult ghy vinden vele duysenden van al wat ghy begheert, van gouden of silveren munte. Pa. Dat ghy wel varen moet met uwe boerterijen. Daermede sal ick u betalen, so wanneer ick uwen schuldenaer worde. Co. Betaelt my vryelijck met sulcke munte, als ick u daer uyt verschiete. Pa. Loop, loop, ick ben u uwe bockens wel ghewent. Co. Ick behoefde noch wel by u ter scholen te gaen, om daer in vol-leert te zijn. Ghy zijt een meester over meester in die konst: ja al wat ghy voort brenght, sijn louter quinck-slaghen. Pa. Maer ghy drijft uwen spot met deftighe saecken. Ick soud veel eer hier vergrammen dan my lusten doud te lachen. En waert ghy in mijn plaets, ghy soud soo niet spotten, als ghy nu wel doet, en dat in ernstighe saken. Co. Dat en doe ick niet, maer spreecke nae mijn beste meeningh. Pa. So moet u den muts altijd staen, ghelijck ghy dat ter goeder trouwen meent. Maer waerom en loop ick niet naer huys toe, te vernemen, hoe dat het aldaer met alle dingen glegen is. Co. Ghy sult groote veranderinghe bespeuren. Pa. Dat loof ick wel. Godt gheve, dat ick het al naer wensch mach vinden. Co. Dat moghen wy al te samen wel wenschen, maer ten heeft tot noch toe niemandt mogen ghebeuren. Pa. Dese nuttigheyt sullen wy oock van onse reyse thuys brenghen, dat wy voortaen te liever by huys sullen blijven. Co. Ick en weet dat niet, want ick sie daer vele, dewelcke sevenmael derwaerts henen over een weer loopen. Soo seer pleegh dese ketelachtighe behgeerte steets te tockelen, den genen die eenmael daer van inghenomen zijn gheweest.

                    Eynde van de negen-en-veertichste T’samen-spraeck.




[p. 371]

De L. T’samen-spraeck.

Militis Confessio,

Of

Soldaets Biecht,

Om de Iongelingen van de quade manieren deses
levens af te schricken.


Hanno, Trasymachus.

Hanno.
Waer van daen komt ghy ons als een Vulcanus of hinc-kende weder t’huys, de welc-ke wel een Mercurius of vlie-gende geleeckt doen ghy hier eerst van daen troct? Th.Wat voor Vulcanussen en Mercuriussen verhaelt ghy my? Ha. Om dat ghy van ons scheyden-de scheent ghevleugelt te zijn, maer nu treet ghy al hinckende voort. Th.So plag men vanden Oorlogh weder te keeren. Ha. Wat hadt ghy inden oorlog te doen dewelcke blooder zijt als eenighe dasse. Th.De hope van buyt hadt my man-haftigh ghemaeckt. Ha. Soo hebt ghy dan een heerlijcke buyt daer van ghebraght? Th.Ja een ydele borsse. Ha. So zijt ghy dan des te minder met bagagie belaten? Th.Maer wel over-laden met schelm-stucken. Ha. Dat is voorwaer wel een swaer pack, indien men anders de Propheet gelooven mach, dewelcke de sonde by ’t loot gelijckt. Th.Ick heb daer meer schelmstucken ghe-sien en bedreven als oyt te voren in mijn gantsche leven. Ha. Hoe staen u dien handel al aen? en hoe ghevalt u het soldaten leven? Th. ’tIs het deuge-nietighste en armste leven van de wereldt. Ha. Wat gaet dese luyden aen, de welcke om eenen kleynen penningh ghehuert sijnde, de sommighe uyt liefden ja den oorlogh als na een blijde maeltijdt draven? Th. Ick hen kan niet anders dencken dan dat sy t’eenemael van haer sinnen berooft, van een quade duyvel beseten, ende ellendigh zijn, ende niet anders en doen dan haren sterf-dagh alhier verhaesten. Ha. ’tSchijnt soo, want tot eerlijcke saken sou ghy haer naulijcx om al ’t gelt van de werelt konnen koopen. Maer vertelt ons hoe den slagh vergaen is, ende aen welcke zijde d’overwinningh is ghebleven?
    Th. Daer was soo grooten geruysche en ghetier, sulcken geluyt der trompetten, ghekraeck der heer-hoornen, brieschinghe der peerdern, ghezelschap van mannen, dat ick niet en konde sien watter van ’t geen daer geschiede, ja selfs nauwlijck van my selven en wiste. Ha. Hoe komt het dan dat andere, uyt den [p. 372] krijgh komende so levendigh elck dingh in ’t besonder weten te beschrijven, wat een yeder ghedaen en ghesproken heeft, niet anders dan of sy over al als ledige toesienders hadden daer by en ontrent gheweest? Th. Ick meen dat sy de luyden grove logens op de mou spellen, wat my aengaet, ick magh weten wat in mijn hutte gheschiet is, maer vande gheleghentheydt des strijts, weet ick niet met allen. Ha. Sout ghy ons selfs niet weten te segghen hoe dat ghy aen dese vermincktheydt geraeckt zijt. Th. Nauwlijcx, soo moet my Mars straffen, mijn vermoeden is, dat my door een steen of slagh vanden peerde de knije gequetst is. Ha. Maer ick weet het wel. Th. Weet ghy ’t? Soo heeft het u dan yemandt vertelt. Ha. Neen, maer ick rade daer na. Th. Segt dan op. Ha. Als ghy verbaest zijnde ginght vluchten, slibberde u den voet en vielt plotslijck ter aerden met de knije op een keysel. Th. Sterven moet ick, soo ghy ’t niet recht op zijn kop gheraden hebt. Ha. Gaet naer huys toe, en vertelt uwe Huys-vrouwe alle uwe overwinninghen. Th. Ick sal haer niet seer welkom zijn, om dat ick naeckt en beroyt te huys kome. Ha. Maer hoe sult ghy het geroofde weder-gheven? Th. Ick hebt al over langh wederghegheven. Ha. Aen wien doch? Th. Aen hoeren, herbergiers, ende die ’t my met den teerlingh hebben afghewonnen. Ha. Dat is recht op sijn krijghsmans, soo ghewonnen so verlooren. Maer ghy hebt immers uwe handen niet besoedelt met Kerck-rooverijen? Th. Daer en werd niet aenghesien Men spaerde het heylighe niet meer als de ghemeene dingen. Ha. Waer mede sult ghy dese boosheyt vergoeden? Th. Dat inden oorloogh misdaen wordt behoeftmen niet te boeten. Tis al recht wat daer gheschiedt. Ha. Jae krijghs-recht misschien. Th. Dat ist. Ha. Maer sulck een recht is het grootste onrecht. Ghy en hebt u niet door liefde tot het Vaderlandt maer door hopen van buyt inde oorlogh begeven. Th. Ick beken dat, ende meen datter weynigh met heyligher opset na toe trecken. Ha. ’t Schijnt wat aensiens te hebben, datmen met de menighte geck is. Th. De Predikant heeft van den predick-stoel afgheleerdt, dat den oorloogh billick is. Ha. Die stoel is niet ghewoon te lieghen, maer of de selve al billick sy ten aensien vanden Prince, daerom en is sy sulcx niet terstont tot uwen aensien. Th. Ick heb uyt de mont vande Rabbynen verstaen, dat een yeder hem op zijn ambacht vry magh gheneeren. Ha. Voorwaer een heerlijck ambacht de huysen af te branden, de Kercken te berooven, de Klooster-maeghdekens te verkrachten, d’ellendige te stroopen, d’onnosele van kante te helpen. Th. De vleeschhouwers worden wel ghehuurt om een beest te slachten, waerom wordt ons handtwerck dan ghelaeckt, dat wy ons laten verhuren om de menschen te kelen. Ha. Waert ghy niet besorght, waer u siele soud verreysen, by aldien ghy quaemt inden oorlogh te sneuvelen? Th. Niet seer, want ick mijn siele eenmael Sinte Barber had bevolen. Ha. Had sy u in hare bescherminghe ghenomen? Th. My docht dat sy my een weynigh met den hoofde toeknickte. Ha. Wanneer docht u dat? was het des morghens? Th. Neen, maer na den avond eten? Ha. Maer te dier uren soo ick meen, hebben u oock de boomen ghedocht te wandelen. Th. Hoe weet dese alle dinck te raden. Maer mijn meeste vertrouwen was op Sinte Cristoffel gevest, wiens beeldt ick daghelijcx voor mijn ooghen had? Ha. Inde hutten? hoe raken daer de heylighen in? Th. Wy hadden hem met een kool op ’t seyl ghetrocken. Ha. Die kruys-koolde Cristoffel is gheen slecht poort-wachter. Maer sonder jocken ick en sie niet op wat manieren ghy van soo vele boose [p. 373] feyten sult konnen gesuyvert worden, ten sy dat ghy na Romen treckt. Th. Ick weet al een korter wegh. Ha. Wat wegh? Th. Ick wil gaen by de Dominikanen, daer sal ik het met een weynigh geldts afmaken met de Commissarissen. Ha. Oock de Kerck-rooverijen? Th. Al wast dat ick Christum selver berooft jae onthalst had, sulcke volmachtige aflaets-brieven, en macht om die sonden te vergheven. Ha. Tis al wel indien Godt met sulck vergheven te vreden is. Th. Ick vreese veel meer dat de Duyvel daer mede niet te vreden sal zijn. Wan Godt is uytter naturen versoenlijck. Ha. Wat priester sult ghy voor u uytkiesen? Th. By den welcken ick noch eere noch schaemte sal vinden. Ha. Ja ja, Met is aan de Truy gheraeckt. Sult ghy van hem suyver verklaert zijnde, reghel recht tot het lichaem des Heeren gaen? Th. Waerom niet? na dat ick eenmael die vuylnisback in zijn kap zal uytghestort hebben, sal ick dien last quijt zijn, hy magh self voor hem sien die my quijt-scheldt. Ha. Wat weet ghy of hy u quijt schelt? Th. Ick weet het. Ha. Wat versekerheydt hebt ghy daer van. Th. Om dat hy my de handt op ’t hooft leght, ick en weet niet wat over my binnens monds mompelende. Ha. Wat oft hy alle uwe misdaden u weder t’huys stierde, als hy u de hand op ’t hooft leght, met sulck een gemommel van woorden. Ick absolvere u van alle uwe goede wercken, welcke ick gheene in u en bemercke, stel u weder in u voorighe standt, en laet u gaen voor soodangh een als ick u onfangen heb, vuyl vind ick u, vuy laet ick u. The. Dat hy toesie wat hy segghe, ’t is my ghenoegh dat ick gheloove van hem gheabsolveert te zijn. Ha. Maer dat ghelooft ghy op u ban en boet. Ten sal misschien Godt niet ghenoegh zijn, teghen den welcken ghy misdatn hebt. Th. Van waer komt ghy my aaen boort, die my ’t ghemoed van gherust ontrust wilt maken? Ha. Een goed vriend is een geluckigh ontmoeter die sijn vriend en besten vermaent. Th. Ick weet niet hoe gheluckigh, ’t en is voorwaer niet lieflijck noch aenghenaem.

                    Eynde van de vijftighste T’samen-spraeck.




[p. 374]

De LI. T’samen-spraeck.

Monitoria Paedagogica:

Of

Kinder-Meesters Lessen,

Paedagogus, de Leer-Meester. Puer, de Leer-Ionghe.

Paedagogus.
GHY dunckt my niet onder de menschen maer onder de verckens geboren en opgevoedt te zijn. Alsulcke rouwe en boersche manieren hebt ghy over u. Een welgheboren kindt behoorde oock wel ghemaniert te zijn. Soo menighmael als u yemant aen spreect, dien ghy eere schuldigh zijt, so staet recht op u lijf met ontdeckten hoofde. Laet u aensicht niet droevigh, noch strack, noch onschamel, noch wulps, noch onghestadigh, maer met een zedighe vrolijckheydt ghematight zijn, de ooghen schaemachtigh, altijdt siende op den ghenen met den welcken ghy spreeckt, de voeten by een ghevoeght. En tranten niet van d’een been op d’ander, schermt niet met de handen, bijt niet op u lippen, kraut u hooft niet, ende peutert uwe ooren niet. Laet uwe kleedinghe op ’t ghevoeghlijckst om het lijf ghepast staen, soo dat uyt u gantsche habijt, wesen, beweginge ende gestaltenis des lichaems een eerbare zeedbaerheydt en schaemachtighe aert bespeurt werde. Pu. Of ick ’t eens ging besoecken. Pae. Doet dat. Pu. Ist soo wel.
    Pae. Noch niet. Pu. Of ickt so maeckte? pae. Dat komt by. pu. Of so? pae. Hout op, ’tsalt hem soo wel doen, houd dat vast. En weest niet al te snapachtigh ofte haestigh. En laet uwe sinnen onder tusschen niet spelen gaen, maer let met aendacht op ’t ghene dat hy seydt. Indien daer wat te verantwoorden is, doet dat met weynigh woorden en voorsichtighlijck, somtijts een eer-tijtel voor aen stellende, somtijdts oock daer by doende de toe-naem om der eeren wille, en by wijlen buyghende u eene knye, voornemelijck als ghy u reden ten eynde zijt. En gaet niet wegh voor al eer dat ghy verlof begeert hebt, afghevaerdight of van hem verlaten zijt. Wel aen laet ons nu een proeve hier van sien. Hoe lange tijdt hebt ghy uyt u moeders huys gheweest? Pu. Nu by de ses maenden. Pae. Hier diende by ghevoeght te zijn, Meester. Pu. Nu by de ses maenden Meester. Pae. Verlanght ghy niet na u moeder? Pu. Ja somwijlen. Pae. Soud ghy haer niet wederom begheeren te besoecken?
    Pu. Ick soude wel begheeren, Mee- [p. 375] ster indien ghy my verlof daer toe wildet geven. Pae. Nu moest ghy de knye ghebogen hebben. Dat gaet wel. Gaet so voort. Als ghy spreeckt, wacht u dat ghy u in ’t spreken niet verhaest, of stamelt, of binnen’s monts mommelt, maer ghewent u bescheydlijck, klaer en duyd-lijck uwe woorden uyt te spreken. Indien ghy voorby een oud man gaet, ’t zy een Borgemeester, Priester, Leeraer, of anders een treffelijck man, vergheet niet uwen hoed af te doen, en laet het u niet vervelen de knye te buyghen. Over maeltijt sult ghy u vrolijck soo toonen, dat ghy altijdt denckt wat uwe jonckheydt betaemt. Steeckt uwe hand alderlest inde schotel. Indien men u een lecker beetjen voor dient, weygher dat eerlijck, indien hy aenhout, neem het aen en danck hem daer voor, daer nae een stucxken daer af ghebroken hebbende, gheef hem het overighe weder, of yemandt die u naest sit. Indien yemandt u brengt, wensch hem blijdlijck geluck, maer drinck selver matelijck. Indien ghy geen dorst en hebt, set evenwel den Beker aen u lippen. Lacht den sprekenden toe, maer selver spreeck niet dan ghevraeght zijnde. Indien daer yet oneerlijcx verhaelt wordt, en lacht daer niet om, maer ghelaet u alsof ghy niet en verstont. En lastert niemand, en acht u selven niet beter als een ander. En booght niet van het uwe, en veracht eens anders dingen niet. Weest spraecsaem en lieftalligh, oock tegens die gene die kleen van middelen zijn. Verklickt niemandt. Weest niet vuyl van mond. So sult ghy eer en vriendtschap verkrijgen, sonder van yemand benijdt te zijn. Indien ghy siet dat de maeltijt te langh duurt, begeert verlof en de gasten ghesegent hebbende so gaet stil vande tafel. Siet toe dat ghy dese dingen in gedachtenis houd.
    Pu. Meester ick sal mijn best doen, begheert ghy noch yet anders van my?
    Pae. Niet anders dan dat ghy tot u boecken gaet. Pu. ’t Sal geschieden.

                    Eynde vande een-en-vijftighste T’samen-spraeck.






[p. 376]

De LII. T’samen-spraeck.

Pietas Puerilis.

Of

Godtvruchtighe t’samen-
spreeckinghe.

Of

Kinderijke Godtvruchtigheydt.

Erasmus, Casper.

VAN waer komt ghy uyt de braderije? Cas. Lieve spreeckt met bescheyt. En siet my daer voor niet aen.
    Era. Wt de Klosbaen? Gas. Dat en ist oock niet.
    Er. Wt het Wijn-huys? Gas. Geensins. Eras. Nadien ick ’t niet geraden kan, seght ghy ’t selve? Gas. Wt onser lieve Vrouwen Kercke. Era. Wat hadt ghy daer te doen? Gas. Ick heb daer sommighe ghegroet. Eras. Wie doch? Gas. Christum met eenighe Heylighen. Eras. Ghy zijt devotiger als uwe jonckheyd wel betaemt.
    Gas. Daer is gheen ouderdom, den welcken de religie niet wel en past. Eras. Indien ick ymmers begeerde religieus te worden, ick soude my in een kap laten steken. Gas. Ick soud van ghelijcken doen, by aldien de kap soo veel godvruchtigheydt by bragt, als sy wel schyns doet. Eras. Men segt gemeenlijck dat de ghene die in haer kintsheyt Enghelen zijn, out gheworden zijnde, duyvelen worden. Gas. Maer ick achte dat sulck een spreeck-woort van den satan moet voortghekomen zijn. Jae meen datter naulijcx een recht Godvruchigh out man is, die niet van sijn kintsche jaren de godvruchigheyt ghepleeght heeft. Daer en wort niet voorspoediger gheleert, dan dat men terstont van sijn kintsheydt begint te leeren. Eras. Wat is dan de religie? Gas. Een suyvere godsdienst, en onderhoudinghe van sijne geboden. Eras. Welcke zijn die geboden? Gas. Die alle te verhalen soude te langh vallen, maer om int kort te begrijpen, de religie bestaet in vier dingen. Eras. Welcke zijn die? Gas. ’t eerste is dat wy een oprecht en godvruchtich ghevoelen hebben van God en de Godlijcke schriften, en dat wy hem vresen niet alleen als onsen Heer, maer oock beminnen uyt de binnensten herts-tochten, ghelijck als onsen genadigsten Vader. Het tweede, dat wy met de hoogste sorchvuldigheydt d’onschuldigheyt betrachten, welcke daer in bestaet, dat wy niemand veronghelijcken. Het derde, dat wy liefde oeffenen, dat is, een yeghelijck soo veel als in ons macht [p. 377] is, goet bewijsen. ’t Vierde, dat wy de lijdsaemheyt behouden, de welcke maeckt dat wy ’t quaet ’t welck ons aengedaen is, indien wy dat niet en konnen beteren, geduldelijck verdragen, ons selven niet wrekende, noch quaet met quaet vergeldende. Eras.* Ghy zijt voorwaer een goet Predikant. Maer beleeft ghy al ’tgeen ghy met den monde leert? Gas. Ick doe mijn beste, ende sla alle dage de rekeninge by my selven over, ontbreekt daer ergens wat, dat verbeter ick, dat en paste niet wel, dat was al te wulps van my ghesproken, ende dat al te onvoorsichtigh ghedaen, dat waer beter gheswegen geweest, ende dat beter achterghelaten. Eras. Wanneer maeckt ghy die rekeninghe? Gas. Ontrent de nacht, of wanneer ’t my best gelegen is. Eras. Maer lieve seght my met wat oeffeningen brenght ghy den gantschen dagh over? Gas. Ick kan voor sulck een ghetrouwe vriend niets verbergen. ’s Morghens soo haest als ick wacker worde, (dat is ontrent te ses ofte vijf uren) maeck ick een teken des kruys aen mijn voor-hooft ende borst. Eras. Wat daer naer? Gas. Ick begin den dagh inden naem des Vaders des Soons ende des H. Geests. Eras. Dat is een goed werck. Gas. Ende dan groet ick Christum met weynige woorden. Era Wat seght ghy hem? Ga. Ick dancke hem dat hy my dien nacht voorspoedig heeft laten overbrenghen, en bid dat hy my insghelijcx desen gantschen dagh in sijn Godlijcke bescherminghe neme, tot sijner eeren ende myner sielen saligheydt, ende dat hy dewelcke daer is ’t ware licht, niet wetende van ondergank, de eeuwighe sonne, alle dingh levendigh makende, voedende en verheugende, gelieve mijn verstant te verlichten, op dat ick niet ergens in eenighe sonde en valle, maer door sijne ghenadige bestieringe gerake tottet eeuwige leven. Er. So wordt de dagh heylighlijck van u begonnen. Ga. Daer naer mijn Ouders gegroet hebbende, den welcken ick naest God de meeste ghehoorsaemheyt schuldigh ben, gae alst tijdt is na de schole toe, maer soo dat mijnen wegh, de ghelegentheydt sulcx zijnde, door de kerck zy. Eras. Wat bedrijft ghy daer? Gas. Ick groete wederom met vrye woorden Jesum ende alle de Santen en santtinnen, maer by namen de H. Moeder-maegt, ende daer aen de ghene die ick voor my bysonder uyt gekozen heb. Eras. Waerlijck my dunckt dat ghy die spreucke van Cato wel moet ghelesen hebben, dewelcke ghebied, dat wy geerne souden groeten. Waer ’t niet ghenoegh gheweest des morghens te groeten, sonder dat terstondt daer aen die groetenis wederom hervat werde? vreest ghy niet dat ghy door u al te groote gedienstigheydt Christum soudet moghen moeylijck vallen? Gas. Christus heeft het geern datmen hem altemets eens aenspreeckt. Eras. Maer ’t schijnt ongerijmt, te spreken met de gene die ghy niet en siet. Gas. Ick en sie oock niet dat deel mijns wesens, waer door ick tot u sprecke. Era. Wat is dat? Gas. Die siele. Eras. Maer ’t is vergheefs den genen gegroet die u niet weder en groet. Gas. Hy groet my menigmael wederom met met een heymlijcke ingevinge des geests. Eyndelijck, en groet die niet ghenoegh wederom, dewelcke gheest ’tgheen men van hem begeert? Eras. Wat begeert ghy van hem? want ick mercke wel dat uwe groetenissen meest al van ghebreck spreken, gelijckerwijs als de bedelaers ghewoon zijn te doen? Gas. Inder waerheyt het is so als ghy segt: want ick bid dat hy dewelck een kint zijnde van 12 jaren, de Leeraers, selve sittende inden tempel, geleert heeft, ende den welcken den Vader niet een stem vanden Hemel de macht om de menschen te leeren gegeven heeft, als hy seyde, dit is mijn wel-lieve sone inde welcke ick mijn wel-behagen ghenomen heb, hoort hem: Mat.17. Ende dewelcke is de eeuwighe wijsheyt vanden oppersten Va- [p. 378] der, gelieve mijn verstant te velichten, dat ick de vrye konsten mach leeren, ende die ghebruycken tot sijner eere. Eras. Welcke sijn die Heyligen die ghy u bysonder verkoren hebt? Gas. Wt de Apostelen S. Paulus, uyt de Martelaren Cyprianus, uyt de leeraers Hieronymus, uyt de Maeghden Agnèt. Era. Hoe hebt ghy u die verworven, met voorbedachten raet of by geval? Gas. Half met voordacht half by geval. Er. En doet ghy niet anders dan dat ghyse groet, of bedelt ghy almede wat van haer? Ga. Ic bid dat sy mijne voorspraken ende middelaers willen zijn by Christum, ende van hem verwerven dat ick door sijne genade in haer geselschap mach aengenomen worden. Er. Ten is voorwaer gheen geringe sake die ghy begeert. Wat ding doet ghy daer naer? Ga. Ick ga na de school, ende daer komende betrachte van gantscher herten al wat die plaetse vereyscht. Ic roep Christum also om zijn bystant aen, gelijck als of al onse neerstigheydt, sonder sijn hulp en konde te wege brengen, wederom leg ick mijn hert also gheheelijck aen de studien, als of hy my niet en soud helpen, ten waer ick ’tmijne vlijtelijck daer toe dede. En beneerstighe myin aller manieren, om te verhoeden de wel-verdiende kastijdinge, dat ick niet met woorden of wercken den Meester of mijne mede-scholieren, en vertoorne. Er. Ghy zijt een deughdsaem knecht, dat ghy uwe dingen aldus overlegt. Ga. Vande schole thuyswaert keerende, make wederom ist mogelijck, mijnen wegh door de kerck, ende groete wederom Jesum met dry woorden. Hebben my Ouders dan yet te bestellen, dat bestel ick. En wanneer dan noch eenige tijt over is, so sie ick by mijn selven of met een ander, de school-lesse over. Er. Seecker ghy neemt uwen tijt wel nau waer. Ga. Ten is geen wonder dat ick waer neme d’alderdierbaerste sake, ende dewelcke verwaerloost zijnde, niet weder kan verkregen worden. Er. Hesodius leert nochtans, datmen int midden moet sparen, ende dat de spaersaemheyt inden beginne al te vroegh, ende op ’teynde al te spade komt. Ga. Dat wort wel van Hesiodo* op den wijn gepast, maer ’tbesparen vande tijd quam noyt t’ontijd. Laet ghy ’t wijn-vat leggen, ten wordt niet ledigh, maer de jaren vloeyen altoos, of ghy slaept of waeckt. Er. Ick bekent, maer wat maeckt ghy daer nae? Gas. De tafel voor mijn ouders gedect hebbende, lees ick den segen, ende dien haer over de maeltijt, ter tijdt toe datmen my selfs belast te eten. Gedanckt hebbende, indien daer noch eenige lege tijt is, vermake my met mijne speelghenooten met eenigh eerlijck spel, to dat het tijt is om scholen te gaan. Er. Wort dan de Heere Jesus wederom van u gegroet? Ga. Ja, wanneer ’t pas geeft. Maer indien tgeen pas gheeft, of datter yet inde wegh is, groet ick hem nochtans met de gedachten, gaende voor by den tempel: wederom doe ick inde schole naer mijn uytterste vermogen, sulcx als de plaetse van my eyscht. Wederom t’huys gekomen zijnde, doe gelijck als voor ’t middaghmael. Na den avond eten vermaeck ick my selven met geneughelijcke coutingen, daer na mijn ouders ende ’tgheheele huysgesin goeden nacht gewenscht hebbende, begeve my tijdlijck te slapen, ende met gebogen knyen voor ’tbed leggende, sla by my selven over, gelijck als te voren geseyt is, met wat oeffeninghen die dagh van my is overgebraght geweest; vind ick dan eenige mercklijcke faute, so roep ick de barmhertigheydt Christi om vergiffenis, ende beterschap, so niet, so danck ick Godt voor sijne ghenade, dat hy my van alle besmettinge der sonden bewaert heeft. Daer na beveel ick my selven geheel, en uyt geheelder herten in sijne beschuttinghe, dat hy my bescherme voor de listen des Satans, ende voor oneerlijcke droomen. Dit ghedaen zijnde, trede voorts int bed, ende mijn voor-hooft ende borst mettet teken des kruys ghe- [p. 379] tekent hebbende, stelle my te slapen. Er. Hoe stelt ghy u te slapen? Gas. Ick en legh niet op mijn buyck of rugh, maer voor eerst op mijn rechter zijde, de armen also over dwars geslagen hebbende, dat sy de borst kruys-wijs bedecken, de rechter handt aen de slincker schouder, ende de slinkerhandt aende de rechter ghestelt zijnde: alsoo slaep ick gerustlijck, ter tijdt toe dat ick of selfs ontwake, of wacker ghemaeckt worde. Eras. Wel heyligh zijt ghy dat ghy al dit soo doen kont. Ga. En ghy wel sot dat ghy sulcx segt. Er. Ick prijse u manier van leven, kond ickse slechs naervolgen. Ga. Wilt alleenlijc: want als ghy weynige maenden daer aen gewent sult zijn, so sullen u selfs dese dingen lieflijck duncken te zijn, soo seer sullense uwe nature gelijckformigh worden. Era. Maer ick en hoor niet van de openbare Godsdiensten. Ga. Hier en ben ick mede niet suymachtigh, voornemelijck op de hoogh-tijden. Eras. Hoe draeght ghy u daer in? Ga. Voor eerst ondersoeck ick my selven, of niet ’t herte met eenige besmettinge der sonde besoedelt zy. Eras. Indien ghy sulcx bevint, wat dan? ontrect ghy u niet van den autaer? Ga. Niet metten lichame maer metter herten, ende ghelijck als van verre staende, ende niet dervende mijn ooghen op heffen tot God den Vader, den welcken ick vertoornt hebbe, sla op mijn borst, segghende met den Tollenaer inden Euangelio, Heere God weest my arme sondaer genadigh. Luc. 18. Daer na indien my inden sin komt, dat ick yemand vertoornt heb, met dien sal ick op de staende voet, ist mogelijck versoenen: so niet soo neem ick vast voor my, soo haest alst mogelijck is, met mijnen naesten te verdraghen. Indien my yemandt vertoornt heeft, ick stel de wrake aen d’een zijde, ende doe mijn beste dat de veronghelijcker zijn faute mach bekennen, en berou daer van hebben. Indien sulcx niet te verhopen staet, bevele God de geheele wrake. Er. Dat valt hart. Ga. Valt dat hart, eene kleyne misdaet uwe broeder te vergeven, welckers onderlinghe vergevinge ghy menighmael van noode hebt daer Christus ons alle onse sonden eenmael vergheven heeft, ende noch dagelijcx vergheeft? ja my dunckt dat dit geen mildadigheyt is tegens onsen naesten, maer een woecker by Godt, gelijckerwijs als of een dienst-knecht zijn mede dienst-knecht ses stuyvers quijt scholde, met dien bedinghe dat hem zijnen heere hondert duysent guldens soude quijt schelden. Er. Ghy redent wel, indien ’t slechts vast gaet ’t gheen ghy segt. Ga. Begeert ghy eenige sekerheyt boven de Euangelische versekeringe. Er. Dat waer onbillick. Maer daer zijnder dewelcke haer selven voor geen Christenen houden, ten zy sake dat sy dagelijcx een Misse, so sy ’t noemen, hooren. Ga. Ick wil dese wijse van doen niet verdoemen, voornemelijc in de gene die veel tijdts over hebben, en gantsche daghen met wereltlijcke saken besich zijn, kan alleenlijck niet prijsen de gene dewelcke haer selven superstitieuselijck wijs maken, dat de dagh niet geluckelijck soude ten eynde gaen, ten zy sy die vande Misse beginne, en terstont nae de Misse begeven sy haer tot de koopmanschap, of tot den roof, of tot het hof, alwaer indien haer den handel, ’t zy dan gherechtelijck of onrechtelijck ghedreven, wel gheluckt, dat schrijvense de Misse toe.
    Era. Zijnder wel eenige die so dwaes zijn? Ga. Ja verre het grootste deel der menschen. Eras. Maer keert weder tot den openbaren Godsdienst. Ga. Ist mogelijck soo voegh ick my dicht by den heylighen Autaer, om beter te moghen verstaen ’tgeen de Priester voorleest, insonderheydt d’Epistel of ’t Euangelie. Waer uyt ick yet wat voor my soecke te behouden, ende in mijn memorie te prenten, het welck ick dan wederom een langhe wijle by my selven erkauwe.
    Er. En bidt ghy onder-tusschen niet? Ga. Ick bidde, maer meer met den ghe- [p. 380] dachte, als met beroeringe der lippen. Wt het ghene den Priester voorleest, neem ick stof en ghelegentheydt om te bidden. Eras. Spreeck duydlijcker, want ick en verstae uwe meeninge niet ghenoegh. Gas. Wel aen: neemt dat de woorden des briefs ghelesen worden, suyvert den ouden suur-deessem uyt, op dat ghy nieu deegh wesen meught, gelijck als ghy ongesuurt zijt. 1. Cor. 5. Op dese woorden spreeck ick alsoo by my selven tot Christum. Och of ick waerlijck onghesuurt ware, suyver van alle suur-deessem der boosheyt. Maer ghy Heere Jesu, dewelcke* alleen van alle boosheyt suyver en reyn zijt, gheeft dat ick daghelijcx meer en meer den ouden suur-deessem magh uytsuyveren. Wederom ist by aldien dat het Euangeli vanden Saeyer ghelesen wordt, dan bid ick aldus by my selven. Wel gheluckigh is de mensch, den welcken vergunt is een goede aerde te zijn, ende bidde dat hy my uyt niet seer vruchtbare aerde, tot goede aerde make, door syne ghenade, sonder wiens weldaet wy niet goets en vermoghen. Dit woort alleen by exempel van my gheseydt. Want alles in’t besonder te verhalen, soude te lang vallen. Maer indien ick een stom Priester* bekome, gelijck daer vele in Duytslant zijn, of dat ick niet dicht by den Autaer kan gheraken om te staen, so heb ick ghemeenlijck een boecxken byder hand, in welcke het Euangeli of d’ Epistel van dien daghe gheschreven is, daer uyt verhale ick die, of sie die by my selven over. Eras. Ick heb ’t verstandt daer van wegh, maer met wat ghedachten brenght ghy aldermeest desen tijdt over? Gas. Ick dancke Jesu Christo voor syn onuytsprekelijcke liefde, dat hy ’t menschelijck geslacht door zijn sterven ghewaerdight heeft te verlossen, ende bid dat hy niet en ghehenghe, dat zijn heyligh bloedt te vergeefs voor my vergoten soud zijn, maer dat hy myne ziele ghestadigh met zijn lichaem voede, mijn gheest met zijn bloedt levendigh make, op dat ick allenskens in deughden groeyende, een bequaem lidt worde van zijn gheestlijck lichaem, ’t welck is de Ghemeynte, en nimmermeer af en wijcke van zijn alderheylighste verbond, ’t welck hy in zijn laetste Avondtmael, door’t breecken des broots, en’t overgeven des Drinck bekers, met sijne uyt-verkoren Discipulen, ende door de selve met alle de gene dewelcke door den Doop in zijn ghemeenschap inghelijft zijn, ghemaeckt heeft. Wanneer ick merck dat mijn gedachten omswerven, so lees ick eenighe Psalmen, of eenich ander Godvruchtigh schrift, om de sinnen weder te vergaren. Eras. Heb ghy sekere Psalmen tot dien eynde uytghesondert? Gas. Ja ick, maer niet dat ick my selven so gheheel daer aen verbinde, of ick late de selve somtijts wel berusten, soo wanneer my eenighe andere ghedachte invalt, waer in ’t herte voor die tijd grooter gheneughte schept, als in ’t lesen van die Psalmen. Eras. Hoe maeckt ghy ’t met het vasten? Gas. Ick en bekommer my daer mede niet. want also heeft my de Oudt-Vader Heronimus geleert, datmen sijn lichaem met vasten niet moet uytmerghelen, ter tijdt toe dat het door de jaren, sijn volkomen krachten gekregen heeft. Nu en ben ick noch geen achthien jaren out. Evenwel nochtans indien my dunckt sulcx van noode te zijn, soo breeck ick van mijn middagh ende avondmael een weynigh af, om op den feest-dagh tot de wercken der Godvruchtigheyt bequamer te mogen zijn. Eras. Nadien dat ick eenmael begonnen heb te vraghen, soo moet ick het slot daer van hebben. Wat houdt ghy van de Predicatien? Gas. Seer veel. Hier toe kome ick met gheen minder devotie, als tot het heylighe Nachtmael. Ende nochtans kip ick seeckere onder haer uyt, dien ick ga hooren, want daer zijnder de welcken het veel nutter is niet te hooren. En soo my sulck een [p. 381] of indien my niemandt en ghebeurt te hooren, so brengh ick die tijdt over met het lesen vande H. Schrifture, ick lese het Euangeli of d’ Epistel met de uytlegginghe van Chrisosthomus of Hieronimus, of soo met een ander Godvruchtigh ende gheleerd uytlegger voorkomt. Eras. Maer de levende stemme beweegt meer. Gas. Ick bekent, ende soude die liever hooren, indien my maer een redelijck Predikant moght gebeuren, maer my dunct dat ick niet t’eenemael sonder Predicatie gheweest ben, als ick Chrysosthonum of Hieronimum in hare schriften hoor spreken. Eras Ick meen oock. maer hoe ghevalt u de biechte? Gas. Seer wel: want ick biecht my alle daghe. Eras. Alle daghe? Gas. Tis so als ick u segh. Eras. So houdt ghy dan een Priester op u eygen hand. Gas. Maer ick biechte hem dewelcke alleen inder daet de sonden vergheeft, ende die alle macht in zijn handen heeft. Eras. Wie is dat? Ga. Christus. Era. Meent ghy daer mede te konnen volstaen? Gas. Ick meen jae, indien men de Regeerders der kercken ende de aenghenomen ghewoonte hier mede ghenoegh doen konde. Eras. Maer wie verstaet ghy door de Regeerders der Kercken? Gas. De Pausen, Bisschoppen, Apostelen. Eras. Rekent ghy Christum hier niet mede onder? Gas. Die is sonder twijffel de voornaemste van allen. Eras. En oock den Autheur van dese ghewoonlijcke biechte? Baf. Hy is voorwaer d’ Autheur ende oorsprongh alles goedts, maer oft hy dese biechte heeft inghestelt ghelijckse nu by de Kercke ghebruyckt wordt, dat laet ick de Godt gheleerde disputeren, voor my, die een jonghen ende leeck ben, ist ghenoegh dat het onse voor-ouderen so goet ghedocht heeft. Daer en is voorwaer geen beter biechte dan die boven van my gheroert is, ende ten is gheen gheringhe sake voor Christum oprechte biechte te doen. Niemand en biecht recht aen hem, dan die van herten op zijne sonden vertoornt is. Voor hem verklaer ende klaghe ick, soo wanneer daer eenighe grove faute van my begaen is, ick roepe, weene, schreye, verfoeije my selve, roepe tot sijne barmhertigheyt, ende houde niet op, ter tijt toe dat ick ghevoele dat de gheneghentheydt tot sonden t’ eenemael uyt het binnenste mijner herten is uytghevaegt, ende dat in hare plaetse komt een sekere gherustheyt ende vrolijckheydt, tot een teken dat my de sonden vergheven zijn. En als de tijt is, om aen de tafel des Heeren te gaen, so biechte ick den Priester, maer met weynigh woorden, ende niet dan sulcke misdaden dewelcke voor sulcx bekent zijn, of van dewelcke het grootelijcx te beduchten staet, dat het misdaden souden moghen zijn. Oock en acht ick niet terstont een dootsonde te zijn, al’t geen tegen de menschlijcke insettingen, sy zijn dan hoedanich dat se zijn, gedaen wort, ten sy dat daer een quaetwillige versmadinge by komt, ja ick meen naulijcx dat het een doodt-sond is, dewelcke niet uyt boosheyt, dat is uyt een verkeerde quaetwilligheydt gheschiet. Eras. Ick prijse dat ghy alsoo Godts-dienstigh zijt, dat ghy nochtans niet waen-dienstigh en zijt, hier meen ick dat dese spreucke oock plaetse heeft. Al dingh heeft een omsien. Gas. Ick kies my een Priester uyt, dien ick de verborgentheden mijns herten mach toevertrouwen. Eras. Dat is wijslijck van u ghedaen, want daer sijnder vele, ghelijckmen heeft bevonden, dewelcke ’t gheen sy inde biecht hooren, aen den dagh brenghen, daer zijn eenighe onvrome ende onschamele, dewelcke daer de biecht dinghen afvraghen, die beter dienden ghesweghen te zijn. Daer sijn eenige ongeleerde ende onverstandighe dewelcke om ’t vuyl gewins wille meer de ooren dan’t hert daer toe leenen, aenghesien sy niet weten te onderscheyden tusschen ’t ghene dat wel of qualijck gedaen is, niet konnen leeren, [p. 382] noch troosten, noch raden. Dat dit alsoo zy, heb ick verscheyden reysen, ende dat van verscheyden persoonen verstaen en selfs oock met der daedt bevonden. Gas. Dit is my oock dickwils gebeurt. Daerom verkies ick my een gheleert, deftigh, oprecht, en secreet man.
    Eras. Waerlijck ghy zijt gheluckigh dat ghy dese dinghen tydlijck bedaght hebt. Gas. Eyndlijck dit is mijn voorneemste sorgh dat ick niet en doe, ’t geen den Priester niet veylighlijck soud moghen vertrouwt worden. Eras. Dat waer veer het beste, indien ghy u wachten kondt?
    Gas. Tis voor ons wel beswaerlijck, maer met de hulpe Christi wort het licht om doen. Voor-eerst moet de goede wil daer zijn. Dese vernieuw ick my altemet, voornemelijc op den Sondagh, daer na scheyd ick my selven, so ick best kan, van ’t geselschap der onvrome ende voegh my by de aldergheschickste, door welcker om-gang ick verbetert magh worden. Ers. Ghy hebt dat wel voor. Want boose reden verderven goede zeden. 1. Cor. 15. Gas. Ick schouw de ledigheyt gelijck als een pest. Eras. Ten is gheen wonder, want ledigheyd leert alle quaet. Maer na dat de menschen nu leven, soo soud’ hy alleen moeten leven, die van ’t gheselschap der boosen sich wilde ontrecken. Gas. Ghy spreeckt niet al buyten west. Want ghelijckerwijs als die wijse uyt Grieckenlandt seyde, de boose maken de meesten hoop. Maer ick kies uyt weynighe d’ alderbeste. Want een vroom ghesel sal menighmael zijn medeghesel beter maken. Ick mijde de spelen die tot deugenietery verwecken, ende ghebruycke de gene dewelcke niet ongalijck zijn. Ick betoone my lieftalligh aen alle menschen, maer houde geen gemeenschap dan met de vrome. Wanneer ick by gheval in ’t gheselschap der boosen geraeckt ben, vermane de selve minlijck, of veynse en verdraghe indien daer geen profijt van te verhopen is. Ia soo haest als ’t my immers doenlijck is, maeck ick my daer van daen. Eras. Sijt ghy noyt belust gheweest om in de kap te gaen? Gas. Noyt, maer ick ben dickwils aenghesocht van sommighe, welcke my uyt dese wereldt, als uyt een schip-breucke tot de haven der Cloosteren noodigden. Eras. Wat hoor ick? sy waren om buyt uyt? Gas. Sy zijn my ende mijne ouders met wonderbare listigheden aen boordt ghekomen. Maer ick hebbe vast voor my ghenomen, my selven niet tot den houwelijcken staet of tot het Predick-ampt, of der Monnicken orden, of tot eenighe andere maniere van leven, uyt het welcke ick my daer nae niet en soude konnen ontwerren, te begheven, voor al eer dat ick my selven wel kenne. Eras. Wanneer sal dat zijn? Gas By avonturen nimmermeer, maer voor mijn acht en twintichste jaer en sal ick ’t niet voor nemen. Eras. Waerom dat? Gas. Om dat ick over al soo veele Priesters, Monicken en ghehoude mannen haer hoore beklaghen van dat sy haer selven lichtveerdelijck tot slaven hebben ghemaeckt. Eras. Ghy doet voorsichtelijck, dat ghy u uyt die ghevanghenisse houdt. Gas. Ondertusschen besorgh ick drie dingen. Eras. Welcke zijn die? Gas. Dat ick toeneme in goede seden, daer na indien ick dat niet doen en kan, dat ten minsten mijn vorighe vromigheydt ende goede achtbaerheydt ongheschent blijve, ten lesten voorsie ick my van goede konsten ende wetenschappen, dewelcke my in ’t leven dat ick moghe aenvanghen te pas moghen komen. Eras. Maer laet ghy ondertusschen de Poëten varen? Gas. Niet t’eenemael, maer lese de ghene de welcke aldereerlijckst en kuyslijckst hebben gheschreven. Indien daer eenighe niet al te eerlijcke sake voorvalt, die loop ick voor by, ghelijckerwijs als Ulysses met ghesloten ooren de Meerminnen voorby gheseylt is. Eras. Maer tot wat ma- [p. 383] niere des levens vervoeght ghy u daer en tusschen? Tot de Medicijns, of de wereltijcke f gheestelijcke rechten? of tot de Theologie? want de talen, de goede konsten, de Philosophie, komen over al te pas. Gas. Ick heb my selven noch niet geheelijck tot eenighe van dien begheven, maer neme uyt allen een proefjen, om in gheene der selver t’eenemael onervaren te zijn, ende op dat ick elck bysonder ghesmaeckt hebbende, daer na te beter magh kiesen tot dewelcke ick bequaemst ben. Op de Medicijne maghmen over al rijcklijck leven. De wetenschap er rechten baent den wegh tot groote staten en officien. De Theologie soud my best van allen ghevallen, ten waer dat my sommigher gemeenlijcke manieren en knibbelinghen te rugh hielden. Eras. Hy struyckelt niet lichtelijk, die soo allenskens voortgaet. Vele onthouden haer by dese tyden vande Theologie, omdat sy vreesen datse in’t Catholijcke gheloove moghten komen te wanckelen, dewyle sy bemercken dat nu alles in twijffel ghetrocken wort. Gas. Ick gheloove met een vast vertrouwen al dat ick lese inde heylighe schrifte, en in’t Symbolum der Apostelen, ende soecke niet voorder. De reste laet ick de Theologanten bepalen ende bedisputeren, indient haer goet dunckt. Indien daer noghans yet wat van langer hant by de Christenen aenghenomen is gheweest, ’t welck niet gantschelijck en strijt teghen de heylighe schrifture, dat onderhoud* ick so verre dat ik niemant erghernis gheve. Eras. Wat Thales of kloeckaert heeft u dese Philosophie gheleert? Gas. Als ick noch seer jongh was, woond ick ten huyse van den vromen Ian Colet. Kent ghy dien man niet? Eras. Soud’ ick hem niet kennen? soo wel als u. Gas. Dese heeft mijn eerste tijdt met soodanighe lessen onderwesen. Eras. Ghy en sult het niet qualijck nemen, indien ick uwe wijse van leven poghe na te volghen. Gas. Jae ghy sult my derhalven noch veel aenghenamer zijn. Want ghy weet wel dat de ghemeensaemheydt ende goetwilligheydt door de ghelijckheydt der seden veroorsaeckt wordt. Eras. ’t Is so als ghy seght, maer niet ten aensien van de ghene de welcke nae een officy trachten, aenghesien sy aen den selven euvel sieck liggen. Gas. Noch oock ten aensien van de ghene die een Bruydt t’ samen vrijen, want sy ghelijcklijck vande liefde gheraeckt zijn. Eras. Maer sonder jocken ick salt beproeven of ick uwe wyse konde navolghen. Gas. Ick wensche dat het u wel magh ghelucken. Eras. Ick sal u mischien achterhalen. Gas. Ick wensch wel dat ghy my voorby liept, maer ick sal daer en tusschen naer u niet wachten, maer daghelijcx poghen om my selven t’ overwinnen, maer doet nochtans u beste dat ghy my te boven gaet.

                    Eynde vande twee-en-vijftighste T’samen-spraeck.




[p. 384]

De LIII. T’samen-spraeck.

Apotheosis Capnionis.

Reuchlijns Hemelvaert,

Of

Eere der Geleertheydt.

Pompilius, Brassicanus.

WAER van daen komt ghy ons met dien breeden vilt. Br. Van Tubingen. Po. En is daer niet nieus Br. Ick verwonder my dat alle menschen soo seer nae nieuwigheyt haken. Maer ick heb tot Leuven een met name Camelus hooren predicken, dat men alle nieuwigheydt moest schouwen. Po. Dat was een Kemels stem. Dien Mensch was weerdigh (indien men hem anders een mensch magh noemen,) dat hy nimmermeer zijn oude schoenen af en leyde, noch zijn versleten broeck en veranderde, altijdt vuyle eyeren at, ende niet anders dan verschaelde wijn en dronck.
    Br. Maer deselve op dat ghy het wel verstaet, heeft so groot behagen niet in oude dingen, dat hy niet liever versch vleesch-sop soud eten, als’t ghene dat een dagh overstaen heeft. Po. Maer die Camelus varen latende, segh ons of ghy geen nieuwe tijdingh mede brengt? Br. Ja ick, maer quade tijdingh. Po. Dat selve sal nae desen oock out zijn. Dit moet nootsaecklijk volgen, so alle oude goet, en nieuwe dingen quaet zijn, dat dan al ’t geen nu ter tijt goed is, te voren quaet sy geweest, en het welke nu quaet is, hier na goet sal worden. Br. ’t Schijnt so, indien Camelus segghen waerachtigh is, Jae ’t volght ook, dat de ghene dewelcke jongh sijnde een quade nar gheweest is, om dat hy een nieuwelingh was, de selve nu een goede nar sy, om dat hy out gheworden is. Po. Maer doch segh op, wat dingh het is. Br. Die uytnemende Reuchlijn van duysenden niet een, de welcke inde drie voornaemste spraken boven alle andere ervaren was, is overleden. Po. Is ’tseker ’tgeen ghy verhaelt? Br. Jae seeckerder als ick wel woude.
    Po. Maer is dat soo groot quaet, den nakomelingen een onsterflijcke geheughenis van een goedt gherucht achter te laten en uyt dit dal der tranen in’t gheselschap der gheluksalighen te verhuysen? Br. Wie heeft u dat te kennen ghegheven? Po. De saek brenght dat self mede. Want die alsoo geleeft heeft, kan niet anders sterven. Br. Ghy soud sulcx noch te meer segghen wist ghy dat ick wete. Po. Wat doch? Br. Ick [p. 385] en magh ’t niet segghen. Po. Om wat oorsaeck? Br. Overmidts de ghene die ’t my vertrouwt heeft, my beval dat ick het sekreet soud houden. Po. Vertrouwt het my op de selfde voorwaerde. Ick beloove u ter goeder trouwen niet daer van te sullen reppen. Br. Hoewel ick my in sulcke trouw-belofte dickwils bedroghen ghevonden hebbe, so sal ick u nochtans de sake toevertrouwen, insonderheyt dewijle de selve soodanigh is, dat het oorbaer waer dat alle goede luyden die wisten. Daer is tot Tubingen een monnick van der Minderbroer orden, dewelcke van een yeghelijck, behalven van hem selven, gehouden wort voor een seer heyligh man. Po. Ghy verhaelt daer een groot waer-teecken van ware heyligheydt. Br. Ghy soudt den man wel kennen en bekennen dat ick de waerheydt segghe, indien ick u zijnen naem spelde. Po. Oft ick daer na rade? Br. Doet soo. Po. Ick sal ’t u inde oore luysteren. Br. Ten is niet van noode, ghemerckt wy hier alleen zijn. Po. Tis so de manier. Br. Dat is hy zelve. Po. Dese is een man daer men vast op staen magh, ick sal ’t voor Euangelij houden, al wat zijn mond ghesproocken heeft. Br. Hoort dan de gantsche Historie oprechtelijck verhalen. Onse Reuchlijn lagh te bed aen een sieckte dewelcke ghenoegh sorghlijck was, maer soo niet, oft daer was noch goede hope, dat hy weder op soude komen, een man dewelcke weerdigh was, nimmermeer oudt te worden, sieck te zijn, of te sterven. Des morgens gingh ick mijnen Minderbroer besoecken, op dat hy de droefheydt mijns herten met zijn redenen soude versachten. Want ick was sieck te gelijck met mijnen siecken vriend den welcken ick beminde als mijn natuurlijcke Vader. Po. Wie isser die hem oock niet en beminde, oft het most wel een overgheven boos mensch zijn? Bra. Doe sende de Minderbroeder tot my: Brassicane verdrijf alle droefheydt uyt u herte. Onse Reuchlijn en is niet langher sieck. Wat, segh ick, is hy soo haest ghesont gheworden? want voor twee daghen wisten ons de Medicijnen niet veel goeds te beloven, doen seyd hy, hy is weder wel te pas, maer soo, dat hy na desen voor geen sieckte meer hoeft te vreesen. En wilt niet schreyen, (want hy sagh dat my de tranen ten ooghen uyt-borsten) voor al eer ghy de geheele* gheschiedenis sult verstaen hebben. Tis heden de seste dagh dat ick hem niet heb besocht, doch vergat onder tusschen niet in mijne dagelijcksche gebeden Gode zijne ghesontheyt te bevelen. Dese voorleden nacht, als ik (de Metten ghesonghen zijnde) my te slapen geleyt hadde, quam my een lieflijcke slaep aen vry van alle bekommeringen. Po. Ick weet niet wat voor blijstchap mijn op ’t hert leyt. Br. Ghy hebt dat te recht bedacht. My docht, seyt hy, dat ick stond dicht by een brughsken, over ’t welcke, men konde passeren in een seer gheneughelijcke beemd. Waer van het gras en loof de Esmerauden in groenigheyd overtreffende, mijn oogen soo wel bevielen, de bloemen met een ongeloofliojcke verscheydenheydt van verwen, soo goeden reuck van hem gaf, dat de beemden dewelcke beneden de riviere lagen, door dewelcke dit geluckigh velt vande selve werd afghescheyden, niet en scheen te groeyen of te bloeyen, maer alle dingh scheen my dood, onlieflijck ende dor te wesen, en terwijl ick ganschlijck in dit schou-spel was opghetogen, ging Reuchlijn even voor by my henen, en voor by gaende wenschte hy my den vrede inde Hebreusche sprake. Hy was nu de halve brugge ghepasseert, eer ick hem ghewaer werdt, en als ick tot hem wilde loopen verboot hy my, omsiende: ten staet u noch niet vry seght hy, maer nae vijf jaren dese tijt af te rekenen, sult ghy my volghen. Onder-tusschen meught ghy alhier staen als ghetuyghe [p. 386] van’t ghene ghy sien sult. van ’t ghene ghy sien sult. Ick vraeghd hem of Reuchlijn naeckt of ghekleedt, alleen of met andere verselt was. Hy had seght hy, geen kleederen aen behalven een, het welcke uyttermaten wit was, ghy soud gheseydt hebben dat het Damast gheweest waer, wonderbaerlijck glinsterende, van nae by volghde hem een ghevleughelde jonghe van een onghelooflijcke ghestalte, ick vermoede dat het zijn goede Geest was. Po. En was daer gheen quade Gheest ontrent? Br. Daer wasser, ghelijck die Franciscaner docht, een goede menichte by een. Van verre seght hy, achter hem volghden eenighe voghelen met swarte veeren van buyten aen te sien, behalven dat sy door het slaen der vleugelen eenighe pluymen meer vael dan witachtigh openbaerden. Men mochte ghedacht hebben aen de verwe en stemme dat het Exters waren, behalven dat een yeder van haer wel so groot van lichaem was als sesthien Exters te samen, in ghenen dele minder als Gieren, draghende een kam op ’t hooft, de beck en klaeuwen waren krom, de buyck over hangende: men soudse lichtlijck voor sekere roof-vogels ghehouden hebben, indien daer maer dry hadden gheweest. Po. Wat sochten die furijen? Br. Van verre, seght hy, kreesschen sy den heldt Reuchlijn nae, en ’t scheen dat sy hem overvallen souden hebben, haddense konnen.
    Po. Waerom en kondese niet? Br. Reuchlijn hem omkeerende, maeckte met zijn handt het teken des kruys, seggende: Gaet van hier ghy boose pesten ter plaetsen daer ghy bescheyden zijt. Laet het u genoech zijn, dat ghy de sterflijcke menschen meught quellen, op my, dewelcke in ’t getal der onsterflijcke zielen ben aengheschreven, heeft uwe raserije langher geen macht. Nauwlijck had hy voleyndt, seyd de Minderbroer, of die vuyle vogelen waren verdwenen, maer lieten sulcken stanck achter, dat een privaet of mes-hoop daer by geleken, margeleyn ofte muscus soud geschenen hebben. Hy swoer dat hy liever sterven wilde, dan noch eenmael met sulck een thijmes-reuck bewaeyt te werden. Po. Ramp moeten die pesten hebben. Br. Maer hoort wat de Franciscaner my voorder verhaelt heeft. Terwijl ick my aen dese dingen vergaepte, was S. Hieronymus dicht by de brugh gekomen, dewelcke Reuchlijn met dese woorden aensprack, weest ghegroet alder heylighste vriend. Ick heb last om u t’onthalen, en in ’t gheselschap van d’Hemelsche inwoonders over te voeren, tot het welcke u de Godlijcke goedertierentheydt van wegen uwe heylige arbeyden verordonneert heeft, met een so haelt hy een kleet voort, ’twelck hy Reuchlijn aentoogh. Doe viel ic hem in zijn woorden, seggende, lieve segh my, met wat kleedinge, ende in hoedanige gestalte S. Hieronymus aldaer verscheen? was hy so oudt alsmen hem schildert? oft had hy een kap, vilt, of Cardinaels mantel aen, of een Leeu in zijn gheselschap? Hier op antwoord hy. Gheen van die dingen seyd hy, zijn aenschijn was lieflijck om aen te sien, uytwijsende eenen ouderdom dewelcke niet mismaeckt, maer vol van aensienlijckheydt was. Maer waer toe soude hy een Leeuw by hem hebben ghehadt, den welcken hem de Schilders toe voeghen? Sijn kleedt hingh hem tot op de aenklaeuwen toe, ghy soud geseyt hebben dat het door-luchtigh Christal waer gheweest. Dat hy Reuchlijn gaf, was van de selfde gedaente. ’t Was gheheel rontsom beschildert met tonghen, met driederhande verwen onderscheyden. De sommighe waren van gedaente als een Robijn, de sommige als een Esmaraude, eenige waren Saphier-verwig. ’t Blonck al wat daer was, ende de goede order, waer mede sy op den anderen passen, dede dit al noch veel cierlijcker en bevallijcker lijcken. Po. Ick vermoed dat sulcx betekent heeft de dry talen inde welcke sy ervaren hebben ghe- [p. 387] weest. Br. Daer en is niet aen te twijfelen. Want men sagh de boorden beset met letters van drie talen door driederleye verwe onderscheyden. Po. Was Hieronymus daer alleen? Br. Vraegh ghy of hy alleen was? ’t gantsche velt was omcinghelt met veel duysend Engelen, de welcke niet anders de geheele locht hadden vervult, dan gelijck als wy sien inde stralen der Sonnen, kleene stofkens gins en weer vliegen, dewelcke sy ondeelijck noemen, maghmen anders van so slechten sake gelijckenisse nemen. Men soud noch locht, noch veldt hebben konnen sien, soo alle dinghen doorluchtigh hadde geweest. Po. Ick ben blijd om Reuchlijns wille. Wat geschied daer nae? Br. Hieronymus stelde Reuchlijn, om hem meer eeren aen te doen aen zijn rechterhandt, ende leyd hem in ’t beemd. In welckers midden een tamelijck groote heuvel stond, op den top vande welcke geraeckt zijnde, kusten sy malkanderen vriendlijck. En ondertusschen heeft sich de Hemel van boven af met een wijde klove ontsloten, vertoonende een onuytsprekelijcke Majesteyt, so dat alle de andere dingen hier by geleken, dewelcke te vooren vol verwonderinghe schenen te zijn, niet een sier om ’t lijf hadden. Po. Soudt ghy ons de ghelijckenisse hier van niet konnen uytbeelden. Br. Hoe soude ick dat konnen doen, die ’t niet ghesien heb? de gene die’t sagh verklaerde, dat hy met geene woorden de minste schaduwe daer van soude konnen uytdrucken, dit seydt hy alleen, dat hy wel duysentmael bereyt was te sterven, indien hem slechs noch een reyse sulck een schou-spel, voor een kleyne tijt moghte gebeuren. Po. Wat geschied daer ten laetsten? Br. Wt die klove des Hemels wordt een groote kolumne, met een doorluchtigh en nochtans lustigh vyer, nederghelaten, door dese worden die twee heylighe zielen, malkanderen omhelst hebbende, ten Hemel op gevoert, de Engelsche, reijen met sulck een melodije alles verheugende, dat de Franciscaner seyde noyt aen die gheneugte sonder weenen te konnen gedencken. Hier op volghde een uytnemende lieflijcke reuck. Als hy nu uyt den slaep ontwaeckte, indienmen dit anders een slaep mach noemen, soo was hy anders niet als een uytsinnig mensch, hy en gheloofde niet dat hy in zijn Celle was, hy sochte de brug ende de beemd, ende hy konde niet anders spreken, en nergens anders op dencken. De outste van dit convent, verstaen hebbende dat het geen ydele sake was (want men bevond dat Reuchlijn op de selve uyre uyt dese werelt gescheyden was, inde welcke die heylige man dit gesichte geopenbaert is geweest) hebben met eendrachtigher herten God ghedanckt, dewelcke de goede wercken der vrome met de alderheerlijckste belooningen wil vergelden. Po. Wat resteerter dan noch, dan dat wy de naem van dien alderheylighsten man int register der Heyligen stellen.
    Br. Dat soud ick ghedaen hebben, al had de Franciscaner gheen soodanigh visioen ghesien, jae self met goude letteren naest aen Sinte Hieronymus.
    Po. De doot hael my so ick het selve in mijnen kalendier niet te boeck en stelle. B. Dat meer is, in mijn bid kamer sal hy geheel van gout staen, onder de uytgelesen heyligen. Po. En inde mijne van peerlen t’samen gevoegt so mijn wil aende macht niet ontbreect. Br. Ende in mijn Librarije sal ick hem stellen naest Hieronymum.
    Po. En ick inde mijne. Br. ’Tselve sullen alle menschen doen, willen sy anders danckbaer zijn, dewelcke de talen en goede konsten, voornemelijck de H. Schriften, in weerden houden ende beminnen. Po. Hy ist weerdigh. Maer en houdt u die swarigheydt niet te rugh dat de Paus van Romen hem noch niet ghecanonizeert heeft? Br. Wie heeft S. Hieronymus, S.Paul, wie heeft onse lieve Vrouwe (want alsoo noemen sy het) gecanonizeert? welcker gheheughenisse [p. 388] behoorde by vrome luyden in meerder achtinghe te zijn, als van die ghene van welcke de Godtvruchtigheydt, en uytnemende vruchten van verstant en leven, haer by yedermans conscientie prijsbaer maken, of van Catharina van Senen, dewelcke Paus Pius de tweede van dien naem, in’t ghetal der Heyligen heeft aengheschreven, soomen seght, ten believen van de orden en van de Stadt. Po. Ghy seght de waerheyt. Dit is alleen een oprechte vereeringhe, de welcke uyt eygen bewegenisse, de Hemel-waerdige verdiensten der afghestorvene gegeven wort, van welckers goetdadigheydt men de vruchten ghestadigh ghevoelt. Br. Wat dan? meent ghy dat de doodt deses mans te beweenen is? Hy heeft langhe geleeft, indien het selve tot de saligheyt des menschen yet wat kan gheven. Hy heeft alsulcke gedenck-tekenen zijner deught achter gelaten, dewelcke tot ghenen tijde sullen versterven. Hy heeft door zijn weldaden voor hem selven een onsterflijcke naem verkregen. Nu besit hy den Hemel, van alle quaden bevrijt zijnde, ende mach ghemeynsaem ghenoegh met Hieronymo kouten. Po. Maer hy heeft veel binnen sijn leven moeten lijden. Br. Maer S. Hieronymus heeft noch meer gheleden. Tis saligheydt by God, om goet doen, van de boose te moeten lijden. Po. Ick beken dat geern, hierom heeft S. Hieronymus omt weldoen van de snootste rabauwen veel geleden. Br. ’t Geen wel eer de Satan door de Schrift-geleerden ende Phariseen tegen den Heere Jesum plagh te doen, ’t selve stelt hy noch te werc door eenige Phariseesche geesten, tegen de aldervroomste lieden, dewelcke door hare arbeyden, aen ’t menschlijck gheslacht veel goets ghedaen hebben. Nu maeyt hy een overledighe ooghst, nae ’t zaet dat hy ghezaeyt heeft. Ondertusschen sal onse ampt zijn, zijne geheughnisse te heyligen, zijn naem te roemen, en hem somtijdts met soodanighe woorden aen te spreken. O heylige ziele! weest de talen ende lief-hebbers der talen goetgunstigh, seghen de heylighe talen, verderf de quade tonghen, dewelcke met helsch vergift bestreken zijn.
    Po. Ick sal soo doen, en andere neerstigh vermanen dat sy van ghelijcken willen doen. Maer ick en twijffel niet of daer sullen vele wesen, dewelcke wel een kort bedeken souden begheeren, aenghesien sulcx ghebruycklijck is, waer mede sy de gheheughnis van dien vromen heldt, waerdighlijck moghten vyeren. Br. Dit had ick al voor zijn overlijden ghereedt ghemaeckt. Po. Lieve segh op. Br. O mensch-lievende God! dewelcke de gave der tongen (met welcke ghy in voortijden uwe Apostelen tot de verkondinghe des Euangeliums, door uwen H. Geest van boven bequaem gemaeckt hebt) door uwen uytverkoren dienstknecht Ian Reuchlijn, weder op een nieu de wereldt hebt voorghedraghen, gheef dat alle natien met alderhande talen, over al de eere uwes Soons Jesu verbreyden, op dat ghy de tonghen der valsche Apostelen verwerret, dewelcke t’samen-rotten, om den toorn van ’t Godloose Babel op te timmeren, arbeydende om uwe eere te verduysteren, dewijle sy haer eyghen soecken te vorderen, daer nochtans u alleen alle eere toekomt, met Jesu Christo uwen Soon en onsen Heer, ende met den H. Gheest, inder eeuwigheyt, Amen.
    Po. Dat is voorwaer een schoon ende Godvruchtigh ghebedt, God moet my nimmer helpen, so ick dat niet dagelijcx en spreke. En ick achte dese ontmoetinghe voor my wel gheluckich, ghemerckt ick sulck een blyde tijdinghe van u verstaen hebbe. Br. Langh moet die blijdschap duren, ende vaert wel Po. Vaert ghy oock wel.



[p. 389]

De LIV. T’samen-spraeck.

ECHO,

Daer in

De galm antwoordt wat konsten men moet aenvaerden, om
tot een eerlijcken staet te komen.

Ionghman.Weer-klanck.
ICk sou u vraghen yet woud ghy my niet verachten?achten.
Ist u oock aengenaem? seg ben ick willekom?kom.
My kondy doch seer wel de waerheydt seggen dra?ra.
Wat vreemder dingen ist! wie kan doch dat versinnen?sinnen.
Dat ’s recht, wat moetmen doen die ons de konsten leeren?eeren.
Wat dunckt u, die met vlijt haer arbeydt wel door-vroet?vroet.
Wat ’s een die met vremd’ werc sijn moeders tael maeckt vuyl?uyl.
O dat kunst-leerders wijs: Gods-eerders waren toch!och!
Moet veler boosheydt niet een yeder een ontghelden.gelden.
Gheleertheydt noemen nu, verkeertheydt dese kladders,adders.
Nochtans soo schijnen sy te zijn van grooter waerde.aerde.
Wat doet die sijn tijdt slijt in kijven ende klappen?lappen.
Wat lappen sy aen een, der Spinne-koppen net?net.
Ia Penelopes webb’ sy weven en her-weven:even.
In wat voor levens staet sal ick meest zijn gherust?rust.
Wat dunckt u so ick my vervoege met een vrouwe?rouwe.
Soo mijn vrou niet en baerd’ of anders wordt misleydt?leyd.
Wat waer mijn vreughde dan, wat deed’ ick al den dagh?ach!
Wat ’s meest in ’s werelts loop dat aenbrenghd het gheluck?luck.
Wat zijn oock die so nau gaen inde kap te gapen.aapen.
Wat ist dan als de knoop onbreeck’lijck is gheleydt.leyd.
’t Is moeyelijck nochtans alleen te zyn ghewis.wis.
Wat zijn veel Papen nu, die ’s werelts vreugd ontbeeren?beeren.
Waerom ontsietmen haer als Goden? ist uyt vrees?vrees.
Wat soeckense inde kap? een luy en ledigh leven?even.
Wat heeft een die met Staf en Myter wordt belast?last.
[p. 390]
Maer inde meeste weeld’ soo leven sy nochtans.och! tans.
Wat moet haer doen verstaen: de plaets die sy betreden?reden.
’t Is dan een heerlijck ampt, wanneermen ’t doet oprecht.recht.
Wat winnen die in ’t Hof met staten zijn beswaert?swaert.
Wat zijn ’t die sitten geern in kamers hoogh verwolven?Wolven.
Die met Damast en Syd’, pronckt, lijckt hy niet een Graef?Raef.
Gaet hy niet als Monsieur met syn fluweele broeck?Roeck.
Zijn sy van buyten goudt, en binnen* houdt en stro?ô!
Sy doen dan selden goet die so fraey gaen ghekleed?leed.
Wat moetmen leggen toe de Roovers en Soldaten?haaten.
Ist waer dat het geluck uyt sterren komt ghevlogen?logen.
Wat zijn die met de neus in boecken altijd bocken?Bocken.
Oock die verkrommen ’t Recht, en staeg om giften draven?Raven.
Wat word’ ick, soo ’k mijn vlijt tot eenigh ambacht streck?dreck.
Wat geeft geleertheyt dan, verkregen door veel sweeten.eten.
Wat winnen, die met vlijt tot ’t laetste toe studeeren?eeren.
Door wien wort aldermeest ’t gebod Gods onderhouwen?Ouwen.
In Cicero ick nu wel thien jaer block en bock.Bock.
Ghy noemt my eenen Bock, sal ick ’t dan onderlaten?laten.
Wilt ghy niet dat ick een maer velen ondersoeck?soeck.
’t Haeght u niet datmen is op Cicero versot?Sot.
Die out de konsten leert, ist niet vergeefs en laet?laet.
Maer so ick voorder ging, soud ghy niet klaerder spreken.preken.
Ick ben dit preken moe, en ’t nae-bauw’ op den wegh:wegh.
Soo ick niet eerst en swijgh, ghy swijght niet soo ick meen?neen.
Wel dunck ick u nu wel, van ’t leven onder-recht?recht.
Soo ghy wilt dat ick gae, moet ghy ’t laest woord beramen? amen.




[p. 391]

De LV. T’samen-spraeck.

Synodus Grammaticorum,

Dat is:

Vergaderinghe der
Letter-konstenaers.

Daer een Carthuysianer dapper moet voorhouden, die sijn
boeck onder een quade griecksche name had
uytghegheven.

Albinus, Bertulphus, Canthelus, Diphylus, Eumenius,
Fabullus, Gadithanus.

Albinus.
ISSER oock yemand onder desen hoop, die de Reken-konst geleert heeft? Be. Tot wat eynde? Al. Die ons sekerlijck konde seggen, hoe veel Grammaticiens wy hier in ghetal zijn. Be. Dat sullen ons onse vinghers wel oock sonder leg-penningen konnen seggen. Ick noem u by mijn duym, my by den wijser, Canthelum by de middelste vingher, Diphilum by de ringh-vinger, ende Eumenium by de kleynste: nu ga ick over aende slincker-hant, daer stel ik Fabullum op de duym; Gaditanum op de wijser. Soo dunckt my nu dan, dat wy seven zijn. Maer wat batet dat te weten.
    Alb. Om dat ick hoor, dat het ghetal van seven een wettelijcke vergaderingh maeckt. Be. Wat vergaderingh wildy seggen? Alb. Daer is een sake van ghewichte, daer over ick my langh ende veel ghequelt heb, ende niet alleen ick, maer oock meer andere gheleerde mannen. Die sal ick alhier voor stellen, op dat door d’aensienlijckheyd deser vergaderinge deselve vrage eenmael beantwoordt ende ghe-eyndight worde.
    Ca. ’t Moet al vry wat bysonders wesen, dat ghy Albine of niet en weet, of dat u ver-siende verstandt lang ende veel ghequelt heeft. Daerom begeeren wy ’t oock te weten, wat sake dattet zy: want ick nu alleene antwoorde in den name van allen.
    Al. So komt dan allegader hier, met ooren ende herten toehoorende. Veel oogen sien meer als een. Isser yemandt onder u, die ons kan verklaren, wat dit woort Anticomarita beduyt? Be. Niet lichters, als dat. Want het betekent een seker [p. 392] soorte van biete, die de Ouden swemmende biete noemde, hebbende een ghedraeyde ende knoopachtighe stenghel, een wonder ghecklijcke smaeck; en van een afgrijselijcke stanck, so datse met het kruyd, Roert my niet, wel soude om den prijs vechten, wanneer men’t aenroert. Ca. Ghy seght ons van een swemmende biete, maer seght liever, een beest. Wie heeft oyt voor desen gehoort of gelesen den name van swemmende biete? Ber. Jae dit leert seer klaerlijck Mammetrectus welcke gemeenlijck also, maer qualijck genoemt wordt, also zijn rechte naem is Mammotreptus, als ofmen seyd, een Voed-kint van sijn Beste-moeder. Al. Wat naem of opschrift van boeck is dit? Ber. Op datmen verstaen magh, datter in’t selve boeck anders niet ghevonden wordt als enckele leckernijen, overmits de mammen, dat is, Beste-moeders hare kints-kinders derteler pleghen te houden, als de Moeders hare kinders. Al. Ghy noemt my een lecker boeckjen. Want als ick onlancx in ’t lesen des selven gheraeckt was, ten scheeld niet veel, of ick soud van lachen gheborsten hebben. Ca. Waer hebt ghy dat boeck ghekreghen, ’twelck so qualijck te bekomen is? Ber. De Abt van S. Bavo, met namen Livinus, heeft my binnen Brugge nae’t noenmael in sijne bysondere boeck-kamer ghevoert, welcke dien ouden man, begeerende dat by den nakomelinghen eenigh ghedenck-teken van hem moght overblijven, met groote kosten dede toerusten. Daer en was gheen boeck, oft ’t was met handen gheschreven, ende dat noch in franchijn: oock gheen, of ’t was heerlijck met verscheydene schilderijen verciert, en van buyten met gout ende zijde bekleedt. So gaf oock de groote vande boecken een sonderlinghe aensienlijckheyt. Al. Welcke warent?
    Ber. Och, al te mael heerlijcke boecken, het Catholicon, oft alghemeen fundament-boeck,* het korte spreuck-boexken, de Poët Ovidius door allegorien of bedeckte manieren van spreken uytgheleydt, ende andere ontallijcke, onder welcken ick desen geneughlijcken Mammotreptum oock ghevonden heb. Ende in sijn soete bootsen heb ick oock dese swemmende biete ghelesen. Al. Waerom noemen syse, swemmende? Ber. Ick sal verhalen, dat ick ghelesen heb: die’t gheschreven heeft maght doen gelooven. Hy seght: Overmits de selve wast in vochtige ende rotachtige plaetsen, ende s’en wast nergens weligher, als in dreck ende (met oorlof te spreken) in mis-hoopen. Al. Stinckt se dan so lelijck? Ber. Jae so datter oock geen stront vuyler stinckt. Al. Wordt dan dit kruyt oock erghens toe gebruyckt? Ber. Jae ’t wordt voor leckernye ghebruyckt. Al. Misschien* by de Swijnen, Esels, of Ossen, in’t eyland Cypro. Ber. Neen, maer voor menschen, ende die al wat broot-droncken zijn. ’t Is een seker volck in Italia, Pelini genoemt, by den welcke de gast-malen by beurten in de lengde uytghereckt worden, ende de allerlaetste omdrinckinghe noemense in hare sprake, een hervattinghe, even als of wy seyden, boter ende kase, ende bancket. Al. Watten schoon bancket! Ber. De wet van de selve t’samen-drinckinghe is dese, dattet den Waerd vry staet, al wat hem belieft op te setten: maer den gasten soudet schande wesen, yet daer van te versmaden, maer moeten alles in danck aen nemen. Al. Wel, of hy dul-kruydt of verwermde kool voorsettede? Ber. Al wat hy soude mogen opsetten, dat soud ghy al stilswijgens moeten inswelgen. Evenwel staetet vry, te huys weder over te gheven, datmen ghegheten heeft. Want aldaer settense ghemeenlijck dese swemmende biete voor. Sy menghen daer onder wat bast van eycken boomen, ende veel loocx, ende also makense de taerte ofte groene struyve gereet. Al. Wie heeft sulcken Barbarischen wet ghegheven? Ber. [p. 393] De Ghewoonte, die stercker is als alle tyrannen. Al. Ghy verhaelt my een droefeyndigh omloop van spel, dat sulcken ongheneughlijcken uytkomst heeft. Ber. Ick heb mijn beurte ghehadt in ’t spreken, tot niemandts voor-oordeel streckende, ofter yemandt wat beters had. Ca. Maer ick heb bevonden, dat de Ouden eenen visch ghehadt hebben, diense Anticomaritam genoemt hebben. Ber. Seght den schrijver. Ca. Ick kan ’t boeck wel toonen, maer de naem des schrijvers en kan ick niet noemen. ’Tis in Fransch gheschreven, maer met Hebreusche letters. Ber. Wat ghedaente heeft de visch Anticomarita? Ca. Het gantsche lijf heeft swarte schubben, behalven de buyck, die is alleen wit. Ber. Ick denck, dat ghy ons van een visch, een gemantelde Cijnirum sult maecken. Wat smaeck heeft hy? Ca. Geen dingh ter werelt smaeckt so lelijck: ja hy is so schadelijck als de pest. Hy wast in stinckenden staende water-kuylen, somtijts oock in mest putten: is traegh en slijmachtigh, door ’t proeven alleen maeckt hy sware fluymen, die men naulijcx door overgeven kan quijt worden. Men vint hem veel in’t Lantschap, dat Celtithrane genoemt wort. Want aldaer houtmen hem als een groote leckernije, om dat wie daer vleesch gheproeft heeft, groulijcker gheacht wort, als een dootslach. Al. Dat is een ongheluckigh lant met sijnen Anticomarita. Ca. Dit is’t ghene ick te seggen heb; maer ick wil niemant met dit mijn oordeel yet voorschreven hebben. Di. Wat behoeftmen de verklaringh deses woorts uyt Mammotrepti, of uyt de Hebreeusche boecken te halen, alsoo de oorsprongh des woorts selfs ghenoeghsaem aenwijst, dat Anticomaritae (int Latijn) genoemt worden, sodanige meysjens, die qualijck gehout zijn, te weten, aen oude mans. Want ten is niet nieu, dat de boeck-schrijvers, de syllabe quo, verandert hebben in co, naedemael de letteren c, q ende k, malkanderen* na bestaen. Eu. ’t Soude wat schijns hebben, dat Diphilus gheseydt heeft, waer ’t seker, dat dit een Latijnsch woordt was. My dunckt dattet een Griecx woordt is, van drien te samen gheset; als, van anti, dat is, teghen, ende come, dat is, een dorp te segghen, ende oarizein, dat is, op zijn wijfs snateren ende klappen: Nu door ’t uytlaten van een ootjen, maeckmen dit woort, Anticomarita, ’t welck mach betekenen soo eenen, die door sijne boersche snateringh elck een teghen spreeckt. Fab. Onse Eumenius heeft wel kloeck ghesproken; maer my dunckt, dat dit woordt van so vele andere woorden t’samen gheset is, alst syllaben heeft. Want an, luyt so veel als anus, dat is, dul: ti, is tillon, dat is, pluckende; Co, is kodia, dat is, de hayren; ma, is mala, dat is allermeest; ry, is rypara, dat is, vuyl: ta, is tales, dat is, ellendich: welcker woorden t’samensettingh dit soud uytbrenghen; Een dul en ellendich mensch, pluckende de hayren van vuyle stinckende huyden. Al. Tot sulcken hand-werck, past dan de swemmende biete, daer Bertulphus nu terstont van ghesproken heeft. Ber. Recht so; de stinckende biete, voor een stinckende Vel-plooter. Ga. Ghy hebt wel altemael u neerstigheyt in ’t voorstellen betoont. Maer my dunckt, dat een Vrou, die haer Man ongehoorsaem is, Anticomarita genoemt wort, als door’t wegh nemen van de syllabe di, uytet midden des woords Antidicomarita, om datse altijt den man tegen is. Al. Indien wy sulcke figueren willen toelaten, soo salmen oock lichtlijck van’t woordt Foria, dat is, schijt-huysen, fora, dat is, merckten konnen maken: ende Cuniculus, een Conijn, sal verandert worden in Cuculus, een Koeckoeck. Ber. Maer Albinus, die Burgemeester is in desen raedt, en heeft selfs noch niet gheseydt wat zijn meeningh is. Al. Ick weet van my selfs niet by te brenghen. Nochtans sal ick niet weygheren by te brenghen, ’t ghe- [p. 394] ne ick onlangs van mijn Weert, die zijn tongh tot zijn wil heeft, geleert heb. Hy veranderde zijn sprake tot meer malen, als een Nachtegael haer sangh. Dese seyde, dattet een Chaldeensch woordt was, van 3. sillaben: want by de Chaldeen, seyd hy, heet anti, een verkeert en stijf hersebecken; comar, een steen klip; ita, Schoen-makers konst. Ber. Wie heeft oyt de klip een herssen toegeschreven? Al. Dat is niet ongerijmt, alsmen slechs ’t geslacht verandert. Ga. ’t Komt in dese vergadering geheel op’t spreeck-woort uyt: So menigh hooft, so menigen sin. Wat isser dan uytgherecht? De stemmen konnen getelt, maer niet gedeelt worden, op dat het meeste deel het minste overwinne. Al. Laet dan het beste deel ’tsnootste te boven gaen. Ga. Maer hier toe behoeftmen wel noch een andere by-een-komst. Want elck dunckt dat zijn Bruyd de schoonste is. Al. So dit waer was, men soude minder overspels inde werelt bevinden. Maer ick weet goeden raed. Laet ons door boonen ’t lot werpen, ende alsoo eenen kiesen, dien ’t vry stae uyt alle stemmen voor de beste te verklaren, welcke hem belieft. Ca. Maer dat sal op u kappe druypen. Heb ick de waerheyt niet geseyt? Al. De eerste ende laetste meyningh behaeght my best.
    Ca. Wy stemmen alle met u; op dat ick een voor al antwoorde. Al. Wel aen dan, laet dit mede wesen onder die dinghen, vanden welcken men niet twijffelen magh. Ca. Seer wel. Al. Maer of yemand anders ghevoelde, wat sal zijn straf wesen? Ca. Men sal hem met groote letters schrijven te wesen, een ketter inde Grammatica of Letter-konst. Al. Ick sal daer ter goeder tijdt noch by seggen, dat my dunct datmen niet voorby gaen moet. Ick sal ’t den vrienden mede deelen, soo als ick ’t van een seker Medicijn uyt Syria gehoort heb. Ber. Wat is dat? Al. Ist datmen swemmende biete, galnote van eycken boom, ende Schoen-makers inckt in een vijsel t’samen stoot, daer na ses oncen koopers daer by mengende tot een plaester, maect dat sulcx goet soude zijn tegens de ruydigheyt der honden ende jeuckte der verkens. Ber. Maer hoort Albine, die ghy ons allen hier so veel met dit Anticomarita te doen maeckt, in wat Schrijver wort doch dat woort gelesen? Al. Ick salt seggen, maer heymelijck int oor, ende een alleen. Ber. Ick sal’t aennemen, met dien bescheyde nochtans, dat ick alleen sulcx wederom een alleen in ’t oor magh seggen. Al. Maer een dickwils verdubbelt, maect op’t laetst duysent. Be. Ghy segt de waerheyt: als ghy eenmael van een, twee gemaeckt hebt, so en staetet in uwe macht niet meer den voortgangh van’t tweetjen op te houden Al. Dat weynige weten, kan verholen blijven: maer dat vele weten, gheensins: maer drie hoort tot het getal van velen. Ber. Dats wel geseyt: die drie vrouwen te gelijck had, van die soudmen mogen seggen, dat hyer veel had: Maer die drie hayren op’t hooft had, of drie tanden inden mont, soumen van die seggen dat hyder veel of weynigh hadde? Al. Bedriegher, hout hier u oor. Be. Wat hoor ic nu? dat is al so ongerijmt, als of die Griecken die stad niet wisten te noemen, daer sy so veel schepen hadde om toegerust en voorgebracht, noemende haer in plaets Troia, Surtrium. Al. Maer dese leer-meester is noch onlancx vanden Hemel gevallen, ende indien ons God niet te hulp ware ghekomen, wy hadden al lange mogen soecken, waer men Godvreesentheyt, waer wijsheyts liefde, ende waer geleertheyt was. Al. Voorwaer, dese dient onder de hoofden vande sotheyt boven aen te sitten, waerdig zijnde, dat hy voortaen een oppersot met zijne Anticomaritis, genoemt worde.

                                            Eynde der T’samen-sprekinghen.



[p. 395]

Des. Erasmus Roterodamus,

Vande

Nuttigheyt sijner T’samen-spraken.

Tot den Leser.

DE Laster-tonghe met de rasernijen verselt zijnde, vaert soo geweldigh uyt teghen alle staten van menschen, ende over alle dinghen de gheheele werelt door, dat het niet veylich is eenig boeck te laten uyt gaen sonder bygaende lijf-wacht. Doch wat souder veyligh konnen zijn voor de bete van een lasteraer, dewelcke als een slanghe op de stemme des besweerders, alsoo tot alle verontschuldinge zijn ooren stopt, alwaerse noch soo rechtveerdigh? ’Teerste deel deses werckx, het welcke mijne ende niet mijne was, is onbedachtelijck door yemandt aen den dach ghegeven. Het welcke als ick merckte, dattet met groote toejuychinge vande leergierighe jeught ontfangen was, so heb ick den ghemeenen yver tot vorderingh der studien misbruyckt. Gelijcker wijs als de Medicijn-meesters de krancken niet altijt de heylsaemste medicijnen plegen voor te schrijven, maer gheven haer een weynigh toe, en dat om geen ander oorsaeck, dan om datse sonderlinghe lust daer toe hebben, alsoo heeft my goet gedocht met dese soorte van lock-aes de teere jeught haer tanden waterigh te maken, alsoo die selve meer door boerterijen als door enstige en deftighe redenen geleyt wordt. Hebbe derhalven dit uytgegeven werck verbetert ende daer by gedaen dat tot onderwijsinge der zeden mochte vorderlijk zijn, gelijck als invloeyende in de herten der jongelingen, dewelcke Aristoteles wel te recht gheschreven heeft tot de lessen der zede-konst bequaem te zijn, namelijck, van die daer ernstighe bevelen voorschrijft. Soo nu yemandt hier tegen wilde kakelen, dat het een out man niet en past soo kinderachtigh te spelen, ick en vrage niet daer nae hoe kinderachtigh het selve is, als het maer vruchtbaerlijck geschiedt.
    En voorwaer indien die oude Letter-meesters gepresen worden, dewelcke de jonckheydt met stucxkens koeck ende andere locke brocken tot die eerste beginselen aenhalen en lief-locken, ick en meen niet datmen het my tot schande behoorde te rekenen, dat ick met gelijcke genegentheyt de jonge jeught oft tot de fraeyheyt vande Latijnsche spraec, oft tot de Godvruchtigheydt opwecke en trecke. Voegt daer by dat een groot deel der wijsheyt in’t kennen der dwase begeerlijckheden ende ongerijmde opinien des gemeenen volcx ghelegen zy. Dese meen ick veel veyligher uyt dit boecxken te sullen gheleert worden, als door de ervarentheyt, die der sotten meestersse is. De regulen des Letter-konsts zijn voor velen bitter en smaeckeloos. Aristoteles Zede-konst is niet bequaem voor de jonghe luyden, de Theologie van Scotus noch veel min, dewelcke mannen selfs tot onderwijsinge inde Godsaligheydt niet seer profijtelijck is, daer is oock veel aengelegen datmen een smaeckjen van’t alder-beste van stonden aen inde teere gemoederen in-storte, ende ik en weet niet of daer wel yet soo voorspoedelijck [p. 396] gheleert wort. Dit is namelijck d’alderheylighste soorte van bedrieghen, wanneer men door bedrogh weldadigheydt aen yemandt bewijst. Want men prijst de Medicijn-meesters die de krancken op sulcke wijse bedriegen. En nochtans soumen dit, soo ’tscheen, noch wel hebben latten passeren, indien hier niet dan beuselinghen waren veyl geweest, maer nu dewijl daer behalven de beschavinge der talen, sommige dinghen hier en daer ghestroyt zijn, die ’t verstant onderwijsen tot Godvruchtigheyt, so lasteren sy gelijck als oft de leer-poincten der Christelijcke religie hier in ernst worden voorgestelt, also siften ende hayr-klieven sy de syllaben. Hoe onbillick sy in desen handelen, sal men klaerlijck moghen sien, wanneer ick de sonderlinghe nuttigheydt van eenighe ’t samen-spraken sal aengewesen hebben. Want om voor by te gaen, soo veel deftighe spreucken midden onder boerterijen ghesaeyt, soo veel fabelen, soo veel historien, soo veel ken-waerdighe naturen ende eyghenschappen der dinghen.
    Inde t’samen-spraeck vant versoecken der H. plaetsen, wort bestraft de superstitieuse ende onmatighe gheneghentheyt der sommige, dewelcke daer inde hooghste Gods-dienst stellen, dat sy Ierusalem versocht hebben, ende herwaerts loopen oude Bisschoppen door soo veel landen en zeen verlatende de kudde, die sy voor al behoorden te versorghen, hier loopen de Vorsten na toe van haer huysgesin en Vorstendommen, de ghetroude mannen scheydende van huys-vrou en kinderen om de welcke binnen de palen van tucht en eerbaerheyt te houden, een opsiender ten hooghsten van nooden waer. Hier henen draven de jonghelingen ende vrouwen niet sonder groot gevaer harer seden en kuyscheyt: sommighe kruyssen den wegh dickwils over en weer, ende doen haer gantsche leven niet anders, daer-en-tusschen so bekleet men de bygheloovigheydt, onghestadigheydt, dwaesheyt, lichtveerdigheyt met den tijtel van religie. Een verlater van de zijne, tegen de leerlinghe Pauli draegt den lof der heyligheydt daer van, ende hy selve laet hem voorstaen alle de deelen der Godvruchtigheyt van hem volkomelijc betracht te zijn. Paulus 1. Tim. 5. seght uytdruckelijck, indien yemant voor de sijne, ende voornemelijck voor zijne huysgenooten gheen sorge draegt, die heeft ’t gheloof versaeckt, ende is arger dan een ongeloovige. Doch alhier schijnt Paulus te spreken vande weduwen, dewelcke haer kinderen en kindskinderen geen acht en slaen ende dat onder ’t decksel van religie, terwijl sy haer selven slaefs ten dienste van de kercke bevinden. Wat soud hy segghen vande ghehoude mannen dewelcke hare teedere kinderen ende jonghe huys-vrouwen te huys in armoede latende nae Ierusalem in pelgrimagie gaen? Wt velen sal ick een exempel alleen voorthalen het welck so versch niet is, dat men derhalven voor de nijt behoeft te vreesen, noch oock so out, ofte daer zijn noch wel naneven overigh, die door de groote schade deser geschiedenisse, dit nimmermeer en konnen vergeten. Een seker machtigh man had voorgenomen, voor zijn dood, Ierusalem eens te gaan besoecken, wel met een godvruchtigen yver, maer met geen gheluckigh overlegh. Na dat hy op zijn saken order gestelt had heeft hy de sorgh ende bewaringh zijner goederen mitsgaders sijner huys-vrouwe die hy swangher liet, ende voorts van zijn steden en sloten den Aerts-bisschop bevolen, den welcken hy vertroude als zijn eygen Vader. Als nu de tijdingh quam dat de man op die reyse gestorven was, droeg hem den Arts-bisschop niet als een Vader, maar als een struyck-roover, nam de besittinghen van den overleden in, eyndelijck het aldersterckste slot op welcke de brvruchte Vrouwe ghevlucht was, stormender hant overweldigende, ende op dat daer geen wre- [p. 397] ker van dit schelmstuck soude overblijven, liet hy de vrouwe te gelijc met haer vrucht ombrenghen. Waer het niet een Godvruchtigh werck gheweest, soodanigh een man die gevaerlijcke ende onnoodighe reyse te ontraden? Hoe vele diergelijcke exempelen daer gevonden worden laet ick andere oordeelen. Dat ick ondertusschen niet en spreke van de kosten, dewelcke ghenomen dat wy al toestonden niet t’eenemael verloren te gaen, nochtans sal gheen wijs man loochenen of de selve konnen tot beter profijt aengheleyt worden. Wat nu de devotie betreft Hieronymus prijst Hilarion, om dat hy een Palestijner zijnde ende in Palestijnen levende, nochtans maer eens in zijn leven Ierusalem besocht heeft, vermits de na-gelegentheyt der plaetse, op dat hy de heylighe plaetsen niet soude schijnen te verachten. Indien Hilarion te recht gheprezen wordt, om dies wille dat hy hem selven van Ierusalem daer hy soo nae by was, heeft onthouden, op dat hy niet en soude schijnen God aen een enge plaetse te besluyten, en alleenlijck eenmael om de nabyheyt der plaetse daer geweest is, op dat hy niemandt soude erghernisse gheven, wat sal men seggen van die gene, dewelcke uyt Enghelant en Schotlandt met soo groote onkosten, ende door soo veele gevaerlijckheden na Ierusalem loopen, insonderheydt daer sy te huys laten sitten haer alderliefste goederen, den welcken sy na de leeringhe des Apostels ghestadighe sorghe schuldigh zijn. S. Hieronymus roept dat niet tot Ierusalem gheweest, maar wel gheleeft te hebben een groote en prijs-waerdighe sake is. Ende nochtans ist waerschijnlijck datter ten tijden Hieronymi merckelijker voet-stappen van de oude ghedenck-tekenen gheweest zijn, alsser nu wel zijn. Van de beloften laet ick andere disputeren, alleenlijck dient dese T’samen-spraeck tot waerschouwinghe, op dat niemandt soodanighe beloften lichtveerdelijck aen gae, dat sulcx waerachtigh is betuyghen dese mijne woorden, voornaemlijck dewijl ick te huys had een jonge vrouw, kinderen ende huysgesin het welkcke op my rustede, ende door mynen daghelijckschen arbeyt ghevoedt werdt, en datter meer volgt. Van de ghedane beloften segh ick dan niet meer: dan indien ick Paus ware, soude sonder groote swarigheyt de verplichte daer van ontstaen. Wat het op nemen der beloften aengaet, ghelijckerwijs als ick beken te konnen geschieden, dat yemant met profijt van Godsaligheyt na Ierusalem toe trecke, also en soude ick niet twijffelen uyt vele omstanden van saken sulck eenen raet te geven, namelijck dat sy die onkosten, tijdt ende arbeydt besteden in andere dinghen dewelcke met de ware Godsdienstigheyt nader verknocht zijn. Dese dingen komen mijns bedenckens met de Godsvruchtigheyt wel over een, derhalven vermerckt hebbende de lichtveerdigheyt of onwetenheyt, oft bygeloovigheydt veler menschen heeft my goet ghedocht desen aengaende de joncheydt te vermanen. Ende ick en sie niet wie haer aen dese vermaninghe soude stooten, ten waer sy avonturen eenighe weynige dewelcke haer tijdelijck genot boven de Godvruchtigheyt stellen. Oock en verdoem ick aldaer niet de Pauselijcke Bullen en af-laets-brieven, maer bestraf eenen grooten beuselaer, dewelcke niet eens ghedacht hebbende om zijn leven te beteren, alle zijn hoop ende toeverlaet op de menschelijcke vergevingen gestelt heeft. Indien nu yemant wil overwegen, hoe grooten bresse de Godsaligheydt ontfanghen heeft, eensdeels door faute der ghener die de Pauselijcke Aflaten opentlijck te koop stellen, andersins door schuldt van die de selve anders als behoorlijck is, duyden, sal bekennen, de pijne waert te zijn, de jonghe jeught hier over te vermanen. Maer op dese maniere is de eere der Commissarissen niet ghenoegh verwaert: Wat [p. 398] hoor ick? immers de goede sullen haer verblijden dat de eenvoudige vermaent zijn, maer die onder haer ’t gewin meer van de Godvruchtigheydt soecken, met de sulcke heb ick niet te schaffen.
    Inde ’tsamen-spraeck vande begeer-sucht der prebenden of beneficien, straf ick de ghene die na Romen toe loopen, en beneficien op speuren, dickwils met het uyterste verderf der goeder zeden, en groot verlies van geldt, ende besluyte dat een Priester in de stede van een by-sit te houden, zijn vermaken behoorde te scheppen in ’t lesen der goeder Autheuren.
    Inde Krijghsmans confessie ofte biechte straf ick de overgheven schelm-stucken der Krijghsluyden, ende der selver Godloose Confessie, op dat de jongelinghen van soodanighe handelinghen een schrick en afkeer souden krijgen.
    Inde School-meesters lessen leer ick den jongen schaemachtigheydt ende andere goede zeden, die zijnen ouderdom wel-voegende zijn.
    Inde Kinderlijcke Gods-dienstigheyt wecke ick daer het kinderlijck gemoed niet op met heylighe onderwijsinghen, tot yver der Godvruchtigheydt? want dat eenighe wilden beschrobben aengaende de Biechte, was een enckel lasteringh, daer ick al te voren op heb gheantwoordt. Ick leer dat men de Biechte moet aennemen al even eens oftse ons van Christo waer inghestelt gheweest. Doch of dat soo gheschiet zy of niet, wil ick tusschen beyden laten, dewijl ick selve niet ghenoegh daer van versekert ben, noch andere dit sou konnen vroet maken. Dat ick voorder vermane van een seker maniere des levens langhsaem en tot rijpen verstant gekomen zijnde te verkiesen, mitsgaders van ’t verkiesen eens Priesters die ghy uwe verborgentheden vertrout, achtede ick den jonghen luyden noodigh te zijn, ende ick sie niet waerom my sulcx nu noch soude berouwen. Maer so sullen de Monicken en Priesters minder in ghetal zijn. Dat waer wel mogelijck, maer die weynige souden vromer en geschickter van leven zijn. Dit sal my een yeghelijck oprecht Monick toestaen. Voorders die de nieuwelinghen op hope van buyt, of uyt waen-dienst tot haer soecken te trecken, dese zijn waerdigh dat een yeder mans penne haer ten toon stelle, op dat sy wijser worden.
    Inde Gemeene ofte werelts maeltijdt bestraf ick niet de insettinghe der Kercken, aengaende het vasten, ende het onderscheyt der spijsen, maer wijse aen de waendienstigheyt der gener, dewelcke deselve meer als behoordt toeschrijven, verwaerloosende die dinghen, dewelcke met de Gods-vruchtigheydt nader ghemeenschap hebben, ende ick straf de hardigheydt der gener, dewelcke dese dingen vorderen vande sulcke daerse de meeninge der Kercke niet af en vordert, van ghelijcken de verkeerde heyligheyt der ghener, dewelcke om soodanige dingen haren naesten veroordelen. Indien nu yemant alhier by zijn selven overleght, wat een groote besmettinghe der ware Godtsaligheyt, hier door onder de menschen ontsteken is gheweest, hy sal moeten bekennen, dat naulijcx heden ten dage eenige andere vermaninge noodiger is. Maer van dese sake sullen wy op een ander tijt overvloediger handelen.
    Inde Godsdienstighe of Gheestelijcke maeltijdt, wanneer ick de genoode altemael buyten de Kerckelijcke bedieningen, ende altemael gehouwt, in brenge, leer ick ghenoeghsaem hoedanighe de maeltijden der Christenen behooren te zijn. Met welcke voorschrift, indien sommige Priesters ende Monicken hare maeltijden vergelijcken, sy sullen bevinden, hoe wijd sy van die volmaecktheydt zijn, waer door sy de Leecken behoorden te overtreffen.
    Inde Hemelvaert leer ick hoe groote eere men die treffelijcke mannen schuldigh is, dewelcke door hare arbeyden de vrye konsten hebben opgeholpen.
[p. 399]
    Daer zijn eenige onverstandige luyden, den welcken de t’ samen-spraeck van de Vrijer en Vrijster al te dertel aenstaet, dewelcke nochtans met gheen meerder kuysheydt ende eerbaerheyt, dan sy is, soude konnen ingesteld worden. Indien het houwelijck een eerlijcke sake is, soo ist van ghelijcken eerlijck den vrijer te maken. Ende het waer te wenschen, dat alle vrijers soodanig waren, gelijck ick desen hier beschrijve, ende dat de houwelijcken met geen andere minne-redenen gheslote wierden. Hoe soude men die droevige ende fantastijcke koppen konnen behagen, den welcken oneerlijck dunckt, al wat vriendlijck en lieflijck is? dese dochter weyghert haren vrijer in zijn afscheyt een kusken, op dat sy hem den gheheelen maeghdom suyver ende onbesmet soude bewaren. Doch wat isser nu dat de dochters int ghemeen de vrijers niet toe en laten? oock en bemercken sy niet hoe veel deftighe leeringen onder die boerterijen vermengt zijn van het houwelijck niet te verhaesten, van hem inden houwlijcken staet suyver te houden, van de kinderen in Godts vreese op te brengen: ten laetsten bid de dochter Christum dat hy den Echt-band door zijne genadige gunste gelieve te segenen. Mogen dit de jonge luyden niet weten? ende die het lesen van dese T’samen-spraeck den kinderen van wegen hare malligheyt, schadelijck meenen te zijn, de selve laten wel toe dat men haer Plautus en de kluchten van Poggius voorleest. O treffelijcke verstanden!
    Inde trou oft Echt-hatende dochter, verfoey ick degene, dewelcke de jonghmans ofte dochters teghen den danck van hare ouderen inde Kloosters locken, mis-bruyckende of haer eenvoudigheyt ofte bygeloovigheydt, haer wijsmakende datter geen hope der saligheydt buyten de Kloosters is. Indien de wereldt niet vol is van soodanighe visschers, indien niet ontallijcke uyt-nemende verstanden door dese heylooselijck begraven, ende levendigh onder den aerde bedolven worden, dewelcke souden gheweest zijn uytverkoren vaten des Heeren, waert dat sy met rijpen rade een maniere van leven verkoren hadden, dewelcke met haer natuur meest over een komende is, ick ben te vreden, datmen segghe dat ick te vergheefs sulcx vermaent hebbe: doch soo wanneer ick sal ghenootsaeckt worden in dese materie mijn ghevoelen aan den dagh te brengen, ick sal die mensche-dieven, ende de gewichtigheyt van het quaet selve also afmalen, dat een yegelijck sal moeten bekennen, dat ick niet sonder reden hier van vermaent hebbe: hoewel sulcx heusschelijck genoegh van my gheschiet is, opdat den quaet-willighen gheen oorsake tot sondigen gegeven soude worden.
    Inde naest daer aen volgende t’ samenspraeck voer ick gheen maeght in, dewelcke geprofessijt zijnde, haren aengenomen reghel verandert heeft, maer die voor de gedane professie, hare ouders weder te huys ghekomen zy, dewelcke seer goede ende vrome luyden waren.
    Inde t’samen-sprekinge vande trouklachtighe, hoe veel treffelijcke leeringhen zijn daer, van de ghebreken der mannen te verberghen, vande onderlinge goedwillicheyt der ghehoude niet los te maken, vande stoornissen wegh te nemen, vande quade seden der mannen te verbeteren? wat leeren anders Plutarchus, Aristoteles ende Xenophon, behalven dat hier de persoonen de woorden eenige besondere kracht en leven geven.
    Inde t’samen-spraeck tusschen de Soldaet ende Carthusianer-Monick, beschrijf ick te gelijck de dwaesheydt der jonghelinghen, dewelcke inden krijgh loopen, ende het leven van een Godvruchtigh Cathuyser, het welcke sonder de studien niet dan droevig en verdrietelijc kan wesen.
    Inde Giet-logen beeld ick uyt de nature sommiger luyden, dewelcke gelijck als tot het lieghen geboren zijn. Welck gheslacht van menschen het alder ver- [p. 400] foeyelijckste is, datmen soude moghen vinden, gave Godt, dat de selve weynigher in ghetal waren.
    Inde t’samen-spraeck vande jonghelingh ende de gemeene vrouwe, zijn daer de bordeelen niet selve tot kuysheyt ghericht? wat soude daer krachtiger konnen gheseyt worden, of om de sorgh van reynigheydt inde herten van de jonghe jeught in te scherpen, of om de veylstaende dochters uyt haer niet min ellendigh als oneerlijck leven werderom te trecken? Een eenigh woort heeft sommige tegen de borst ghestoten, dat de onkuyssche dochter den jongman lief-kosende, hem haer Sulleken noemt, daer nochtans dit by ons, selfs onder de eerbare vrouwen seer gebruyckelijck is. Die dit niet verdragen kan, dat hy voor mijn sulleken schrijve mijn herteken, of wat anders dat hem best ghevalt.
    Inde Poëtische maeltijt, leer ick, hoedanigh de maeltijden der gheleerden behoorden te zijn, sober, maer gheneughlijck en vrolijck, gesouten met gheleerde koutingen, sonder kyvagie, sonder achter-klap, sonder vuyle woorden.
    In’t gheloofs ondersoeck leer ick de summe van ’t Catholijcke gheloof, ende dat vry wat levendigher ende bescheydlijcker, als sommighe groot-gheachte Theologanten wel doen, onder dewelcke ick ook Gerson wil ghetelt hebben, den welcken ick ondertusschen met eerbiedinghe noeme. Voorders voer ick hierom de persoon van een Lutheraen in, op dat sy te lichter met malkanderen souden wederom vereenigen, dewelcke inde voornaemste hooft-stucken des Christlijcken gheloofs over een komen, hoewel ick het resterende deel des ondersoecks daer niet by gevoeght hebbe, om dese bedorvene tijden.
    In Bestevaers t’samen-spraeck hoe vele dingen worden aldaer als in een spiegel vertoont, dewelcke of in dit leven te vlieden zijn, of een gerust leven maken? dese dingen sal de jeught veel bequamer door geneugelijcke t’samen-koutingen, als door de ondervindinge selve konnen leeren. Socrates heeft de Philosophie van den Hemel ghehaelt ende op de aerde ghestelt, ick heb de selve oock in spel, in ghemeene discourssen, ende gelagen te pas ghebracht. Want selfs de jockernijen der Christenen behooren naer wijsheydt te smaken.
    Inde Rijck-arme hoe vele dingen zijn daer, naer welcke de dorp-Pastooren slecht ende ongeleert, en niet minder dan Pastooren zijnde haer leven souden konnen beteren? oock tot wegh-neminghe vande ydele eere, diemen stelt inde kleedinge, wederom tot bestraffinghe vande dwaesheydt der ghener, dewelcke het Munnickgewaet verfoeijen, al eveneens als oft de kleedinge by haer selven quaet ware. Ende te ghelijck wort ter loops aldaer beschreven, hoedanigh de Munnicken behooren te zijn, dewelcke rontsom door de dorpen wandelen. Want daer zijn niet vele sodanige als ick hier beschrijve.
    Inde gheleerde vrouwe brengh ick te ghelijck wederom van nieus te voorschijn de exemplen van Paula, Eustochia, Marcella, dewelcke de gheleertheyt met de oprechtigheyt der seden hebben te samen gevoeght ende ontwecke de Munnicken en Abten, dewelcke vyanden vande heylige studien, ende tot gulsigheydt, ledigheyt, tot de jacht ende den teerlinck gheneghen zijn, door ’t exempel van een ghehoude docher, tot ander oeffeninghen, die haer beroep beter voeghende zijn.
    Int ghespoock ontdeck ick de bedriegerijen der gener, dewelcke de licht-geloovige herten der eenvoudige met quacken plegen te bedrieghen, verdichtende verschijninghen van Geesten, en afghestorvene zielen, en Godlijcke openbaringen. Liever God, wat een groote bresse hebben deze guychelerijen inde Christelijcke Godtvruchtigheydt ghemaeckt? maer also de onversochte en eenvoudige jeught [p. 401] soodanighe bedriegherijen alder-meest onderwarich is, heeft my goet gedocht de maniere van dit bedrogh met een vermakelijck exemple af te malen. Alsoo werdt Coelestinus Roomsch Paus bedrogen. Also is tot Bern in Switzerlant een jongelingh vande Munnicken betoovert gheweest. Alsoo worden daer noch heden ten dage wel vele door verdichte oraculen de oogen verbonden.
    Oock en is de Alchmisterye niet het geringhste deel vande menschelijcke ellendigheden, dewelcke selfs gheleerde ende wijse luyde menighmael bedrieght, soseer is dese sieckte aensoetende, waneer men daer mede eenmael gheraeckt is. Desen gelijck is de konste, dewelcke sy wel met de naem van swarte konsten, doch met een lieflijcker toenaem Magiam naturalem noemen. Ghelijcke bedriegherijen straf ick inden Ros-tuysscher en het Bedelaers-praetjen ende weder inde kluchtighe maeltijdt. Alwaert schoon dat de kinderen hier niet anders uyt en leerden als de Latijnsche spraeck alleen, noch soude dese mijne arbeydt meer te achten zijn, dewelcke al spelende, ende met vermakinge van andere sulcx doe, als der ghener, dewelcke de ellendige jeugt een hoop monstreuse woorden en vreemde manieren van spreken, voorhouden, die sy dan van buyten leren.
    Inde Kraem-vrouwe behalven de weetenschap der natuurlijcke dingen, hoe vele stichtelijcke leeringen zijn daer van de sorghe die de moeders voor haer kinderen behooren te draghen, voor eerst terwijl sy noch kleen zijn, ende daer nae als sy nu grooter gheworden zijn.
    Inde Bevaerden bestraf ick de ghene, dewelcke door muyterije, de beelden uyt de Kercken hebben ghemonstert, wederom die t’eenemael op de Bevaerden versot zijn, waer van daen nu oock societeyten of broederschappen opghericht zijn. Die tot Jerusalem hebben geweest worden Ridders van de gulden orden ghenoemt, ende sy heeten malkanderen broeders, ende op den Palm-sondagh spelen sy in goeden ernst een lacherlijcke sottekluyt, treckende eenen Esel met een tou voort, daer sy doch selve niet veel verschillende zijn vanden houten esel die sy voort trecken. Ende dit hebben nae geaept de gene dewelcke Compostel versocht hebben ghehadt. Laet ons voorwaer dese dinghen, laetse ons der menschen ghenegentheden toegheven, maer dit en staet niet te lijden, dat sy haer selven hier door eenighe Godtvruchtigheydt toe-eygenen. Hier worden oock getekent, die onsekere voor sekere reliquien vertoonen, die dese meer als behoort toe schrijven, dewelcke vuyl-ghewin hier mede soecken te doen.
    Inde t’samen-spraeck van het Visch en vleesch eten, verhandel ick het stuck vande menschelijcke insettingen, dewelcke sommige t’eenemael verwerpen, verre vanden rechten wegh af dwalende, sommige stellen de selve byna boven de Godlijcke wetten, andere wederom misbruycken te ghelijck de Godlijcke ende menschelijcke insettinghen tot ghewin ende tyrannije. Ick doe derhalven mijn best om beyde de partijen tot moderatie of recklijckheyt te brenghen, ondersoeckende waer uyt de menschelijcke insettinghen gesproten zijn, door wat trappen dus verre ghestegen, wat luyden ende hoe verre sy verplichtende zijn, waer toe dienstigh, hoe veel sy van de Goddelijcke verschillende zijn, ter loops anwysende de verkeerde oordeelen der menschen, met welcke de werelt van overlange ingenomen is geweest, ende waer van daen de alghemeene beroerten des wereldts ontstaen zijn. Dese dinghen heb ick hierom oock wijdloopigher verhandelt, om den gheleerden stoffe te geven, om wat treftighers hier van te schryven. Want de schriften die tot hier toe aen den dag gegeven sijn, konnen de nauluysterende verstanden niet ten vollen vernoegen. De hoererije, dronckenschap, ende het over-spel te bestraffen, was so [p. 402] seer niet van noode, aenghesien des gebreken voor een yeders oogen openbaer zijn, maer uyt die dingen lijdt de ware Godvruchtigheyt perijckel, dewelcke of niet ghemerckt en worden, of door een bedrieghlijcke schijn van heyligheydt aenghename zijn. Indien nu yemandt hier op smalen wil, dat ick al te slechte en ongeachte persoonen tot het dispuyt van Godlijcke saken gebruyckt hebbe, dient voor antwoort dat nu soodanighe dinghen van soodanighe luyden in alle maeltijden worden gedisputeert, en soodanige persoonen waren my van node, als dewelcke de sake op een ghemeene ende grove maniere voorgenomen hadden te verhandelen.
    Inde uytvaert, alsoo de doodt van Christelijcke vertrouwen plagh getuygenis te geven, heb ick in de persoon van twee-leecken, een verscheyden manier van sterven aenghewesen, als in een levendigh voorbeelt voor ooghen stellende de ongelijcke uytgangh der gener de welcke op ydele dingen betrouwen, ende der ghener die haer hope gevest hebben op de barmhertigheydt Gods, als in’t voorby gaen bestraffende, de dwase eersucht der rijcken, dewelcke haer overdaet ende hooghmoet selver in ende nae hare doot bewijsen, waer van ten minsten de doodt een eynde behoorde te maken, ende met eenen de faute der ghener aenwijsende, dewelcke om haer profijts wille de sotte dwaesheyt der rijck misbruycken, daer sy voornemelijck de selve behoorden te beteren: want wie sal de rijcke ende machtighe voortaen vrymoedelijck derren vermanen, wanneer de Monicken dewelcke prosessie doen vande wereldt gestroven te zijn de selve in haere ghebreken lief-kosen? Indien daergeene sodanige zijn, als ick beschreven heb, so heb ick nochtans een exempel aengewesen, dat behoort gemijt te worden, maer indien daer in ’t ghemeen veel snooder exempelen, als hier van my voorghesteldt zijn, verhaelt worden, dewelcke redelijck zijn, dat sy mijne beleeftheydt bekennen, ende hare faute beteren, ende ist dat sy selve ontschuldigh zijn, dat sy andere hier in ghebreke zijnde, bekeeren of bedwinghen. Wy hebben gheen orden te na ghesproken, ten sy dat sulcx by avonturen de geheele Christenheydt blameren is, dat men wat tot waerschouwingh seght teghen de bedorven seden der Christenen. Die de eere des ordens recht ter herten gaet, behoorden voornemelijck soodanige personen te bedwinghen, dewelcke opentlijck met haer quade werkcken de orden onteeren; maer nu, gemerckt sy deselve voor haer rechte broeders bekennen, voeden, en’t hooft boven houden, wat een onbeschaemtheydt ist dan te segghen, dat de achtbaerheydt vande orden, vande gene die ten besten vermaent, geschent wort? Edoch wat reden gebiedt ons, van dese oft die menschelijcke societeyt sulck een heylighe dagh te maken, datmen het gemeene beste der Christenen soude aen een zijde stellen?
    In ’t onderscheyt der woorden, en saken straf ick sommigher verkeerde oordelen.
    In d’ongelijck gepaerde maeltijt wijs ick aen wat met de borgherlijcke seden over een komt.
    Inde Hels Veerman, vervloeck ick de oorlogen de Christenen onder malkanderen.
    Inde vergaderingh der letter-geleerden bespot ick de verkeertheyt van eenen Carthuyser Munnick, die na zijn eygen oordeel niemant in gelertheyt behoefd te wijcken, dese die wel eer op de Griecsche tael plomplijck plagh te smalen, heeft nu een Griecksche tijtel voor zijn boeck gestelt, maer lacherlijck noemende Anticomaritas, die hy Antimarianos, of Marien-onteerders konde heeten.
    Inden Cyclops of Euangely-drager tast ic de sommige op haer seer, dewelcke het Euangelium altijt inde mont hebben, en doch geen Euangelisch leven leyden.
[p. 403]
    In’t ongelijcke houwelijck, stel ick voor ooghen de dwaesheydt van ’t ghemeene volck, dewelcke inde houwelijcxsche voorwaerden na-rekenen hoe veel goeds de Bruydegom heeft, ende niet eens in rekeninghe brenghen zijne poeken ende lemten, dewelcke ergher zijn dan eenighe laserije. Ende dit is heden ten daghe soo ghemeen, dat het niemand vreemt en gheeft, daer nochtans gheen grooter wreetheydt teghen de kinderen soud konnen bedacht worden.
    Inde versierden adel beschrijf ick een gheslacht van menschen, dewelcke onder de schaduwe van edeldom meenen dat haer alle dingh gheoorloft is, welcke pest voornemelijck in Duytschlandt regneert.
    Inde vroukens half-vroed-schap, was mijn voornemen sommighe ghebreken der vrouwen over te halen, doch met bescheydenheyt, dat niemand hier yet verwachte soodanigh als Iuvenalis ons beschrijft. Maer terwijl ick hier mede besigh was, isser een Ruyter te voet opgestaen die my onverwacht over quam. De rest is bynae tot een eerlijck vermaeck dienende. Dat en is niet de ordens blameren, maer leeren. Derhalven soud het met alle ordens int bysonder ende int ghemeen beter gestelt zijn, indien een yegelijck, de rasende sucht van alles te bekladden af-legghende, in een suyver ende oprecht herte ontfingh, al wat met een Godsalighe yver tot het ghemeene best aen den dagh ghegheven wordt. Een yeder heeft sijn bysonder gaven, d’een schept zijn behaghen hier in, d’ander daer in, ende op duysenderley manieren worden de menschen tot de Godvruchtigheydt getrocken. De arbeyt van Iuvencus wort ghepresen, dewelcke de H. Euangelische historiën op dicht en op mate gestelt heeft. Arator is oock van zijn lof niet versteken, dewelcke het selve op de handelinghen der Apostelen ghedaen heeft. Hilarius* blaest de basuyne teghen de ketters. Augustinus is krachtigh in fluyt-redenen. Hieronymus strijt met t’samen spraken. Prudentius kamt met verscheyden maetgedicht. Thomas ende Scotus behelpen haer met de wapenen vande Redenkonst ende Philosophie. Sy brenghen alle te samen een ghelijcken yver tot de goede sake, maer de maniere of middelen, die sy daer toe aenwenden zijn ongelijck. De verscheydenheyt is niet te misprijsen, dewelcke naer een doel ofte wit schiet. Men leest den kinderen Petrum Hispanum voor, op dat sy te bequamer tot het ghehoor van Aristoteles souden komen: want hy heeft veel ghevordert, dewelcke alleen smaeck ghegeven heeft. Maer by aldien dit boecxken voor de teere jeught ghelesen wort, ’t sal haer tot vele wetenschappen gheschickter maken, als namelijck tot de Poëterije, tot de welsprekentheydt, tot de natuur ende Zeden-konst, ten laetsten tot die dingehen dewelcke tot de Christelijcker Godsdienst gehooren.
    Ick heb den Sot inde Comedie gheconterfeyt, selve een roemer van mijn eyghen dinghen geworden zijnde, maer hier toe heeft my ghedronghen, eensdeels sommiger onbeschaemtheydt, dewelcke alle dingh lasteren, anderdeels ’t profijt vande Christelijcke jeught, ’t welck een yegelijc naer zijn beste vermogen behoort te vorderen. Dewijl het dan hier mede also gelegen is, gelijckerwijs als de gene weten, die slechts de beginselen van de Latijnsche tael hebben beginnen te leeren, so ist nochtans datter een soorte van menschen is, wonderlijck rou en onbeschaeft, de Francoysen noemense gedeputeerde, misschien om dat sy qualijck van de key gesneden of seker meer als haer goet is, daer van ghesneden zijn, dewelcke soodanigh een oordeel van mijn t’samen-spraken gheven, dat het een werck is, het welcke behoort gheschout te worden; voornemelijck van Monicken, dewelcke sy Geestelijcke personen noemen, ende vande jonge luy- [p. 404] den, om dat de vast-dagen ende onthoudingen der Kerkcke daer in van kleender waerden worden gehouden, de voorbiddingen van de H. Maegt, ende alle heyligen bespot, de maeghdelijcken staet by ’t houwelijck vergeleken zijnde, niets of weynigh geacht oock de ingangh tot de religie een yeder tegen gemaeckt wordt, dat daer in hooge ende sware Theologische questien den A B C jongheren worden voorgedragen, tegen de ordonnantien by de meesters in de konsten besworen. Ghy bekent, Leser, de Munnicksche welsprekentheydt. Om op ’t laetste punt alder-eerst te antwoorden, wat de Meesters inde konsten den School-jongheren voorstellen, is my onbekent, ’t ghene verhandelt wordt inde T’samen-spraken van het Symbolum der Apostelen, vande Misse, van ’t vasten, vande beloften, vande biechte, heeft gheen swarigheydt met allen, maer is van soodanighe aert en natuur, dat niemand hier van behoorde onwetende te zijn. Ende indien de brieven Pauli den kinderen inde scholen worden voor gelesen, wat quaet is daer in ghelegen, dat haer een smaeck gegegven werde vande Theologsiche gheschillen? Daer beneffens also sy wel weten, dat de jongers die tot de Philosophie toeghelaten zijn, terstont de verwerde ende diepsinnige, dat ick niet en segge onnoodige questien, vande Godlijcke persoonnen voorgedragen worden, waerom willen sy niet dat de kinderen leeren die dingen, dewelcke haer in’t ghemeene leven konnen te pas komen? Nu indien sy meenen evenveel te zijn, wat ende in welcken persoon ergens ghesproken wordt, sy weten ymmers wel hoe vele dinghen daer in de Euangelische schriften gevonden worden, dewelcke na desen regel ge-examineert zijnde, een openbare blasphemie souden vervaten. Aen vele oorden prijs ick het vasten, en nergens verwerp ick dat: die anders segt, dien sal ick betoonen dat hy onbeschaemdelijck lieght. Maer, seggen sy, inde kinderlijcke Godvruchtigheyt lesen wy dese woorden, Neemt dat dese woorden inden persoon van een soldaet of dronckaert ghesproken zijn, sal dan Erasmus terstondt moeten hooren dat hy het vasten verwerpt? ick meene neen. Nu worden sy gheseydt van een onvolwassen jonghen, welcke jongheyt de wet tot het vasten niet verplicht. En nochtans bereydt hem dese van te voren om een volkomen vasten te moghen houden: want also spreeckt hy terstondt daer aen, Maer nochtans, wanneer ick mercke dattet van noode is, soo houd ick mijn middag ende avondmael soberder, om te vlijtigher op den feestdagh tot de Godtvruchtighe oeffeninge te komen. Nu hoe ick de ontreckinge van spijse verwerpe, betuygen dese woorden, dewelcke inde ghemeene maeltijdt gheschreven staen. In vele dinghen onderscheydt ons niet de sake, maer het herte vande Ioden: dese onthielden haer van sekere spijsen, als die onsuyver ende voor de ziele besmetlijck waren; wy alhoewel wy verstaen, dat den reynen alle ding reyn is, ontrecken nochtans het dertele vleesch gelijckerwijs als een weeldigh peerd zijn voedsel, op dat het den geeft beter gehoor soude gheven. Somwijlen kastijden wy het onmatieh gebruyck vande lieflijcke dingen met de moeyelijckheyt der onthoudinghe. Een weynigh daer na wijst hy de reden aen, waerom de kercke het eten sommigher spijsen verboden heeft. Het sal, seght hy, voor alle menschen goet zijn: want de armen sullen slecken of vorsschen eten moghen, of ajuyn, of loock knabbelen, de middelmatighe luyden sullen een weynigh van hare daghelijcxsche toespijsen af-breken. Indien de rijcke by deze gelegentheyt leckerlijck leven, laet sy dat haer kele wijten, ende niet beschuldigen de Kerkcelijcke insettinge. Corts daer aen voer ick dierghelijcke propoosten in. Wederom een weynigh daer nae: Ghy weet dat by de Medicijnen ’t visch-eten seer schadelijck wordt gehouden, maer [p. 405] ’t heeft onse voor-Ouders anders ghedocht, den welcken ’t Godlijck is te ghehoorsamen. Op de selve plaetse leer ick terstondt oock, datmen hier oock moet wachten van de swacken te ergheren. Even onwaerachtigh ist, dat inde ’t samen-spraken de voorbiddingen van de H.Maegth ende andere Heylighen souden veracht worden: maer ick dryve mijn spot met de gene, dewelcke van de Heylighen soodanighe dinghen begheeren, die sy een vroom man niet en souden derren voorleggen, of met sulck een hert die begeerten van sekere Heyligen als of dese oft die, dit of dat, eerder of wilde ooc konde geven dan de ander, of als Christus selve. Ymmers spreeckt de jonghen inde kinderlijcke godsdienstigheydt aldus: Ick heb daer sommighe gegroet: welcke doch? Christum ende eenighe Heylighen. Ende een weynigh verder. Ick groete wederom Christum met weynige woorden, ende alle de Sanderen en Santinnen, maer by namen de H. Moeder-maeght, ende voorts de ghene die ick voo rmy bysonder uytghekoren heb. Ende noch verder verhaelt hy by namen aen welcke heylighen hy daghelijcx zijn groetenis doet. Maer wat wonder ist, dat een minaaer ’t houwelijc verheft, ende segt dattet eerlijck bedde, by naer so lofflijck is als de maeghdelijcken staet, daer Augustinus het trouwen van meer vrouwen by de Patriarchen ghepleeght, boven onsen onghehouden stant verheft. Dat sy voorwerpen vanden ingangh tot het klooster, wat voor een openbare onwaerheyt my hier in te last gheleydt wort, bewijsen dese mijne woorden in de trou-hatende Dochter: want alsoo spreeckt de dochter aldaer. Verwerpt ghy dan teenemael dese maniere van leven? Hier op antwoordt de jonghman. Geensins, maer gelijck als ick geen dochter soud willen raden, dewelcke haer daer toe begeven heeft, dat sy soude arbeyden om weder ontslagen te zijn, alsoo soude ick my niet ontsien | van alle dochters te vermanen, insonderheydt dewelcke van edeler natuure zijn, dat sy haer selven niet lichtveerdelijck wegh en smijten in sodanighe plaetse, daer uyt sy naderhandt niet weder souden konnen gheraken. Dit is’t besluyt van dese T’samen-spraeck, wat strijt-redenen daer oock moghen te voren ghegaen zijn. Eylieve is dat het ingaen inde Kloosters een yeder ontraden? den ingangh wordt daer niet ghestraft, maer de roeckeloose lichtveerdigheyt. Dese dinghen trecken sy dan verkeerdlijck tot lasteringe. Maer sy overlegghen niet hoe vele dinghen de kinderen aldaer leeren, dewelcke strijden met de leeringhen der Lutherschen.
    Inde Kinderlijcke Gods-dienstigheyt wordt aenghewesen, de maniere van wel ende profijtelijck Misse te hooren, van wel ende oprechtelijck te biechten. Den jonghen wordt aldaer vermaent, dat hy eer hy’t ouwelcken neme, door de biechte sijn herte suyvere. Hier worden oock de school-jonghers gheleert, datmen die dinghen dewelcke door ’t ghemeen gebruyck van alle Christenen zijn aenghenomen, daer sy nochtans in de H. Schriften niet ghevonden worden, nu soo verre moet onderhouden, dat niemand door ons erghernis ghegheven werde.
    Inde ghemeene Maeltijdt worden sy gheleert, dat men meer de Pauselijcke insettinghen moet ghehoorsamen, als der Medicijnen voorschriften: alleen worden sy vermaent, dat in de noot de kracht vande menschlijcke insettinghe, ende de meninghe vanden wet-ghever ophoudt. Inde selve T’samen spraeck wort oock ghepresen de miltdadigheyt nevens de Cloosters, wanneer sulckx maer gheschiet tot nootdrust, ende niet tot overdaet, ende voornemelijck gegeven werde den ghenen dewelcke den regel die haer de religie voorschrijft, achtervolghen. Van de menschelijke insettinghe [p. 406] wordt in de T’samen-spraeck van het vis-eten also ghesproken: sy moghen anders ghevoelen die willen, ick houde datmen de wetten der voor-Ouderen eerbiedelijck behoort t’ontfanghen, ende devotelijck onderhouden, ghelijck als oft sy van God voorgekomen waren, ende dat het niet heyligh nog veylig is van de Oversten, een quaet ghevoelen te hebben of the stroyen. Ende soo daer eenighe tyrannije onder vermenght is, dewelcke nochtans niet en bedwinght tot godloosheyt, dat het beter is deselve te verdragen, dan door oproer hem daer teghen te verheffen. Vele soodanige dingen leeren de jonghers uyt myne T’samen-spraken, op de welcke sy soo seer smalen. Maer dat boerten en spotten past soo wel niet voor een Theologant: laten sy my ten minsten toelaten by de kinderen te doen, het welcke de mannen selve aen haer selven nemen te doen by de mannen, inde versperen, want al soo noemen sy een sotte daet met een sot woort. De onghesouten lasteringhen, dewelcke sommige Spaengjaerts y hebben voorgheworpen, heb ick betoont enckele droomen te zijn van hersseloose menschen, ende die haer op de Latijnsche tael niet en verstaen. ’t Is oock een teecken van geen minder onwetenheydt, in den ghenen dewelcke als kettersch veroordeelt heeft, dat God de Vader in’t Symbolum slechtelijck Autheur van alles gheheeten wort. Maer dese bedroghen zijnde, door dien hy de Latijnsche spraek niet wel en verstaet, meent dat het woort Autheur, niet anders als een Schepper oft fabrijck-meester betekent. Edoch indien de selve hier op wil vragen de gene dewelcke de kracht en fraeyheyt van de Latijnsche tael grondigh verstaen, ende met eenen Hilarium ende ander oude Schrijvers doorloopen hy sal bevinden, dat het woordt Authoritas ghenamen wort, voor ’t gheen de school-gheleerde noemden, de alder-volmaeckste forme van beginsel, en het welcke sy derhalven den Vader eygentlijck toeschrijven, ende voor den naem van Autheur verstaen sy dickwils den Vader, wanneer sy de persoonen onder malkanderen vergelijcken, of de Vader recht kan geseyt worden de oorsaeck van de Soon, staet my niet te beantwoorden, aengesien ick dat woort nergens in een oneygentlijcke sin ghebruyckt heb, behalven dat dit de waerheyt is, dat wy van Godt niets spreken konnen dan met figuurlijcke woorden, ende het woort Fonteyn of beginsel of oorspronck, wort niet eyghentlijcker gheseyt, als het woordt oorsaeck. Hier uyt gheef ick nu den Leser te bedencken, hoedanige sy somwijlen zijn, dewelcke de menschen door hare vonnissen ten vyere verwijsen. Daer is geen schandelijcker dingh, dan te berispen het ghene ghy niet en verstaet. Maer dese lastersucht wat baert sy anders dan bitterheydt ende tweedrachten? waerom nemen wy niet liever ander luyden woorden inden besten sin, en begeeren niet terstondt, dat onse woorden als vanden Hemel ghesproken, geacht, of dat hare oordeelen voor godlijcke uytspraken gheouden worden, dewelcke het ghene sy lesen niet en begrijpen? daer men den haet tot een raetsman ghebruyckt, daer moet het oordeel blindt zijn. De gheest die alles in vrede verbindt,* ende door zijn werk-tuygen op verscheyden manieren werckt, die maecke ons alle te samen eendrachtigh ende eens gesint in gesonde leere en heylighe zeden, op dat wy ghelijcklijck tot de ghemeenschap van’t Hemelsche Jerusalem, dat van geen twisten en weet mogen gheraken, Amen.



[p. 407]

Register.

Vrouwen onderlijcke heusheyt, Historie
A.
Fol.
ABten meest ongeleert.41. D
Aelmoesen de rechte arme te geven.21. A
Aerd’-kloot hangt als een bal inde Hemel.313. A
Afradingh des oneerlijcke levens.184. 185.
Agesilai wet int drincken.66. G
R. Agricola is in een kappe begraven.246. H
Alchemistery, bedrieghery.55. F
Alchemist oft gout-soecker T’samen-spraeck.75
Alchemisten, bedrieghery.76. 77. 78.
Aristides loflijcke spreucke.30. D
Aristotelis spreucke met Pauli vergeleecken.30. I
Aristotelis ghevoelen vande ziele.194. F
Articulen des gheloofs uytgheleydt, T’samenspraeck.235.

B.
BArmherticheyt en gheen offerhande verklaert.12.
Bacchus een God der dichters, waerom.326. I. G
Beker spreeckt voor de wijn.13. K
Bedel-praetjen.54. D
Bedelaers bedrogh in de Alchemie.55.
Bedelaers ghelijcken de Coningen.56. H
Bedelaers spreuc, by ’t volck is de neering.fol. 1. D
Bedel-rijcke Minne-broeders t’samen-spraec.268
Bestevaers Praetjen.199.
Bevaerden en pelgimagien.278.
Bedel-Monicx Predicatie tegen Erasmum.299.
Bedel-Monicken boven Coninghen ghevreest.253 H. 309.
Bedriegherije, T’samen-spraeck.317.
Beyren aert Plinij en Theophrasti ghevoelen.329. C
Beleeftheyt verdrijft de nijt.358. G
’tBejaeghen der Prebenden.268.
Boomen en kruyden vrunt en vyantschap.124. B
Boomen hebben leven en ghevoelen.195. B
Boose zijn de meeste hoop.382. D
Bruyloft van seer onghelijcke persoonen.225.
Brief van een steene Maria.279. K
Burgerlijck en eerlijck leven.201. G

C.
CAtonis reden met Pauli vergheleken.18. G
Catonis lijdsaemheydt.30. H
Castor en Pollux den schippers gheluckich.157. D
Charon de Helsche veer-man T’samen-spraec.221.
Caroli V en Francisci I. twist.90. I
Chrysostomi Tafel-ghebed.8. A
Christus den rechten gast der maeltijt.8. D
Christenen alderhande spijse gheoorloft.87. B
Christenen ’tminste deel der wereldt.89. G
Christenen bitterheydt om middel-matighe dinghen.90. B
Christus waerom drymaels eere ghewenst.25. B
Ciceronis uytnemende spreucke, van d’Ouderdom.17. B
d’Coninghs herte inde hand des Heeren uyt-gheleydt.8. K
        Tweede verklaringhe des selfs.10. E
        Derde verklaringhe des selfs.11. B
Costelijck klooster in Lombardije.21. F
Const-goddinnen beschrijvinghe.49. 50.
Collegie vanden Edick strengicheyt.111. G
Crocodil menschen vyand.119. D
Curieuse vragen op ghelost.314. 315. &c.

D.
DAgheraets T’samen-spraeck.Fol. 126.
Deugt wort door schoonheyt heerlijcker.357. G
Dier en vis beschrijvinge.5. 6.
Diogenis spreucke.30. I
Dieren aert, Vriend en vyantschap.117. &c.
Dienst-maegt moet dry deugden hebben.320. A. B
Dieren door konst getemt hebben nutticheyt.369. D
Diogenis maeltijdt.327. G
Dood is een scheyding van ziel en lichaem.58. F
Dolphijn menschen vrundt.119. E
Doove T’samen-spraeck.171.
Dominicaner Monicken te Beern verbrandt.249. G

E.
EEre Minnaer, T’samen-spraeck.354.
Erostratus steekt den Tempel Dianae in brant.355 B. E
Eere wort door moeyte en arbeyt verkregen.355. G
Eere wort door nijt vervolght.355. K
Eere moetmen niet* najaghen.356. F
Een stervende roem baert eere sonder nijdt exempel.357. A
Eere bestaet int weldoen.357. D
Eere te haest opkomende wort benijt.359. D
Eere moet lancksaem wassen.359. G
Echo, T’samen-spraeck.389.
Elck is Coningh int zijn.2. F
Ezel onder mensche ghedaente.301. D
Epithalamium oft Bruylofts-ghedicht.49.
Epicureer, T’samen-spraeck.131.
Erasmi gevoelen vande Heydensche Schriften.16. F
Erasmus is den Bedel-Monicken een Ketter.148. E
Erasmus heeft al de Ketterije ingevoert.308. H
Erasmus gevoelen vant verbodt der spijse.332. K
Erasmus onschuldigt zijn T’samen-spraecken, en gheefter reden van.395.
Euangelium neemt de hardicheyt des wets wegh.86. H
Euangelie dragher, Tsamen-spraeck.343.
Euangelisch-leven hoedanig het moet zijn.344. I
Euangelium met het Euangelium verdedicht.346. D

F.
FRansciscaensche of Minne-Broers uytvaert T’samen-spraeck.244.
Franciscus was een goedt slocker. 248. B
Franciscus is in den Hemel wraeckgierich.248. D
Francisco zijn groote openbaringhe gedaen.248. H

G.
GAns is’t meest waeckende dier.330. D
Gastmael hoemen dat moet aenrichten.335.
[p. 408]
Gastmael moet stichtelijck zijn.8. G
Geest die u bidt uytgheleydt.21. A
Geestelijcke maeltijdt, T’samen-spraeck.1.
Gebreken int Houlijck moetmen niet verwijten.39. A
’t Gemeene volck een quaet raet-gever.48. B
Gheleertheyt wort met arbeyt verkregen.48. G
Gheleerde vrouw, T’samen-spraeck.46.
Gelijckenisse vande maeghdom en ’thouwelijc.62. D
gewoonte door gewoonte verwonnen.130. G
Ghemaecketn Adel, bedrogh en schelmery T’same-spraeck.166. 167. &c.
Ghewoonte een Tyran.188. A
Gherustigh leven wat het baert.202. F
Geleertheyt wort met twee honden gevangen.329. G
Gierige, rijcke, sob’re huys-houdinghe.209.
Goet-loghen en waerheydt-beminner, T’samen-spraeck.232.
Gheveynstheyt wat die is.344. K
Gheleerden ghedachtenisse te vereeren.388. A
Godsalicheyt verwaerloost door ceremonien.103. G
Gratianus bespot den Papen.292. 293.
Gulsichet gheselinne van Armoed.136. B

H.
HAgedissen eygenschap en Historie.117. C
Haesen die wit zijn vertellinghe.329. H
Herberghen in Duitslandt en Vranckrijck gheneughlijcke T’samen-spraeck.145. &c
Herten aert en eygenschap.329. H
Heliogabuli onghelijckinghe lootinghe.25. G

HISTORIEN.
HIstorie van Antonius Priester tot Leuven.73. E
Boertighe klucht van Antonius.74. D
Van een Appel-koopster tot Deventer.68. G
Van d’Alchumist of Goud-soecker.75.
Vande Baccalarus nauwe conscientie.124. E
Benedictiners nauwe conscientie.105. B
Van Backers in de gevangenisse geworpen.106. A
Van Bacchus feesten op Sondaghen.106. B
Van Eros die gheen Visch kost verdragen.110.
Van eygenschap der Dieren, Historien.119.
Van Faunus sotte spokerije.152.
Van Franciscaner by een stervende vrouwe t’Antwerpen.250. E
Twee Franciscaner monicken levendigh begraven.25. I
Van Ioannes Standonaeus over de Jeugd.111. H
Van Lodowigh XI. Koningh van Vranckrijck van Rapen.70. C
Vande Luys en Vloo.71. A
Beproeft zijne officieren.71. E
Kluchtige antwoorde, aen die van hem wat versochten.72. D
Van Maximilianus en een jong Ambassadeur.72. F
Van Maccus en de Shcoen-maecker.67. D
Van een Nonneken dat verkracht was.104 K.
Van twee Nonnekens sotte kluchte.105. F
Historie van een Priester en Dief tot Antwerpen.69. B
Van een Priester die een valsch bancket vertoont.135. A
Van Polus een seltsame spoock-klucht.150. 151.
Van Schip-brekinghe.157. 158.
Van verkeerde sinlijckheyt der Dochters.60. A
Van erghernis van twee Vrouwkens over een Canonick.104.
Hongher is de wreetste soorte des doodts.331. I
Honger is de beste sauce van de spijse.2. D
Hoven ingangh hoedanigh.2. K
Hofs of Tuyns beschrijvingh.7. B
Houwelijck, T’samen-spraeck.37.
Houwelijck behoort met ooren en ooghen te gheschieden.44. E
Houwelijck niet te doen sonder ouders raet.64. G. H
Hoeren leven af-gheraden.183. I
Hout, licht als een riet en dicht, sinckt.314. G
’tHooghste lof is lof niet te begheeren.356. G
Hoemen moet boecken schrijven.362. D
Huys-praetjen, T’samen-spraeck.363.

I.
INwijdinghe eenes hofs.29. E
Joden hangen te seer aen de ghewoonte.87. G
Joden meer vryheydt dan de Christenen..
Jonghelincx en Hoeren eerbare T’samen-spraeck.182.183.184.

K.
KInder-meesters lesse, T’samen-spraeck.374.
Kinderlijcke Godtvruchtigheydt, T’samen-spraeck.376.
Kluchtigh Gastmael, T’samen-spraeck.65.
Kleet om tweederley nuttigheydt gedragen.33. G
Kluchte van Monick, Padd’, Spinne, Simme en Schild-padde.121.
Klooster dochter, T’samen-spraeck.173.
Klooster leven af-gheraden.174. K
Klooster berou, T’samen-spraeck.180.
Kooten-spel der ouden, T’samen-spraeck.348.
Konst der loghenaers en bedrieghers.234. A
Kraem-vrouwen, T’samen-spraeck.186.
Krancken moeten alleen in Christo troost soecken.265. H. D
Kreefts spreeck-woordt.118. G
Krijghsman en Carthusianer Monick, T’samenspreck.32. 33. 34. &c.

L.
LEdicheyt oorspronck van alle quaden.382. G
Lichaem een instrument der ziele.192. G
Lichaem wordt nae verscheyde namen de ziele toe-ge-eygent.193. 194. &c.
Liegen is een deel van wel-sprekentheyt.233. B
Logenaers zijn ’tliegen ghewent.232. A. B
C. Longolius in een Monicx-kappe begraven.246. H

M.
MArioleyne salve, venijn voor de Verckens.4. B
Maeltijdt hoemen die sal toe stellen.336.
Matigheydt teghen de Fortuyne.31. A
[p. 409]
Man voor de vrou gebetert, Historie.42. B
Maeghdom verschilt weynich van ’t houwelijck.63.
Machabaei broeders waerom sy gedoot zijn.88. C
Man of vrou, wie vertreffelijcker.188. G
Maniere des eerlijcke levens te verkiesen en welcke.200.
Marie van Parathalasso kerck.281. H
Marie Lof-sangh van Erasmo verdedigt.301. G
Mensche-liefde en teghen-liefde.125. E
Mensch moet hem voeghen daar hy van natuur toegheneghen is.126. A
Memorie-kunst, T’samen-spraeck.143.
Men moet sich na yders maniere voegen.369. I
Misbruyck der H. Kercke.103. H
Misbruyck, in groote verschoont, in kleyne ghestraft.106. F.G.H
Middelbare staet is vry van afgonst.201. G
Mirakel van een Ridder.283.
Morgenstonts of Dageraets beschrijvingh, T’samen-spraeck. 126.
Morgenstont bequaemst tot de studie.128. C
Moeders moeten haer eygen kinderen sogen.189. G
Monicken rockenen de Vorsten tot krijgh.222.
Monicx-kapkens vergif tegen de Scorpienen.6. D

N.
NAsicas boertighe antwoort tot Ennium.126. B
Nature verandert door verplanting.190. B
Naem sonder daet, t’samen-spraeck.339.
Natuur werckt verscheyden.357. H
Natuure wort den Engelen toe ge-egent.357. K
Nature mach niet van d’eerbaerheid wijcken.359. F
Natien hebben haer besondere aert.369. I
Neuse boertighe beschryvinghe.368. E
Nies-kruyt geeft de schorpioenen haer kracht.6. E
Nijdigheyt komt veeltijts uyt de tonge.362. B
Niemant wild de waerheyt geseyt wesen.140. &c.
Noot breeckt wet.88. B. 94.
Nutticheyt des onghetrouden levens.202.
Nutticheyt der T’samen-sprekingen Erasmi.395.

O.
OLyphanten goedertiernheydt.100 D.
Olyphant schrickt voor de Muysen.120. G
Ondersoeck der Schriftuer elck geoorloft.9. D
Ongeleerde Abt en geleerde vrouw.46.
Onderscheydt van Godlijcke en menschelijcke wetten.97. 98.
Onderscheydt van de oude en nieuwe wet.101. K
d’Ondeughden zijn arm.137. B
Onghelijck houwelijck, t’samen-spraeck.225.
Onghelijcke uyt-vaert, t’samen-spraeck.255.
Onghelijck gast-mael, t’samen-spraeck.335.
Oogh-merck in ’t houwelijck.61. B
d’Oprechte is rijck.337. B
d’Opvoedinghe der kinderen is den ouders bevolen.197. C
Ordre tegen de pocken en schurfte.231. H
..
Ouders voortganck sticht de kinderen.64. D
Out-vaders roepen Christum en niet Mariam aen.115. K
Ouderdoms ellenden en krucken.136. F
Oudemans praetjen, t’samen-spraeck.199.

P.
PAulus Cor. 6 vers. 12 verklaert.14. D
Pauli plaets Phil. 4. verklaert.10. G
Paus heeft veel vasten dagen ingestelt.88. H
Pauselijcke wetten verbinden tot straffe der helle.92. E
Paerdt en Beyren vyandtschap.119. K
Paerde-tuysscher, t’samen-spraeck.163.
Pampiri eens ouden Mans vertellinghe van zijn ongeregelt leven.204. I
Paus Alexandri spreucke van de monicken.253. H
Peste moetmen voorsichtigh schouwen.231. C
Phocions wijse spreucke.30. A
Philippi van Macedonien lijdtsaemheydt.31. D
Pharise uytlegginge vande wet Gods.93. G
Philosophische voorstellinge, t’samen-spraec.311.
Pythagoras deelt de marckt in drie soorten.68. I
Sijn maeltijdt van kruyden.321. C
Plini ghevoelen van Ciceronis boeck van de Burgerlijcke plicht.9. A
Platoos maeltijd was sober en vol wijsheyt.323. A
d’Plicht van een vroom man.28. E
Polygamus vreemd leven.203. K
Polus loosheydt om Faunum te bedriegen.152.
Pocken is het snoodste schurft.231. B
Poëtisch bancket.318.
Poëten wat volck het is.319. H
Prince moet in de jeugt wel onderwesen zijn.10. C
Priester siet niet gaeren geleerde vrouwen.48.

R.
REliquien der heyligen in Engelant.292. 293.
Reuckeloose belofte t’samen-spraeck.365.
Religie waer in die bestaet.376. B
Reuchlijns Hemelvaert, t’samen-spraeck.384.
Rijcke magere keucken, t’samen-spraeck.209.
Romulus gheen wijn-drincker.66. I
Romuli spreucke van ’t drincken.67. B
Romeynsche wet van de schuldenaers.97. C

S.
SChrifture is de eenighste fonteyne.4. F
Schijn bedrieght.4. K
Schildery stomme suster van de natuer.5. A
Scheel-kruyt brengt de swaluen ’tgesicht.5. H
Schip-brekinghe, t’samen-spraeck, wonderlijck en vermaecklijck.157.
Schoonheydt maeckt den regeerders aensienlijck.228. D
Slangen, den Hagedissen vyandt.117. C
Slangen eygenschap en Historie.118. H
Slaep een af-beeldinge vande dood.128. 129.
Slordighe rijckdom, t’samen-spraeck.209.
Soctrates prijst de steden boven de landen.1. D
[p. 410]
Socratis Godsalighe spreucke tot Criton.19. A
Socratis lijdsaemheydt.30. G
Sobere Gast-mael, T’samen-spraeck.29.
Sonde ist swaerste van alle.316. E
Soldaeten biechte.371.
Sorght niet voor het lichaem uytgheleyt.23. A
Spokery, T’samen-spraeck.110.
Spreeck-woort, of den Hemel viel.315. K
Stant de Christenheyt by Erasmi tijt.187. D
Studeren voornaemste lust des levens.203. F
Steenen vertoonen verscheyden gedaenten.290. B
Superstitie der ceremonien mispresen.19. G

T.
TAfel den Christenen heyligh.7. G
Tafereel, en kostlijcke Schilderijen in Tempelen onnoodigh.21. D
Tantalus ghenoeghelijcke fabel.141. A
Tijt ist kostelijckste.127. F
Tyranny moetmen lijden.101. E
Tijt moetmen wel besteden.389. H
Theocriti spreucke.356. H
S. Thomas prachtigh graf in Engheland.21. D
Treffelijcke vermaningen eens stervende.265. F
Tuyn spreucke.321. E.F.G.H.
Twist der Monicken by een stervende.257. H

V.
VAsten van menschen inghestelt, strijdich tegen Godt.107.
Venus gordel Cestum bediedenis.43. K
Vreese is wreeder als de doot.255. D
Veel Medicijnen weynich baets.256. G
Verscheydentheydt der smaken.328. F
Vermaninge eens stervenden aen sijn huysvrou.266. D
Verkeert oordeel der R. Kercke in ’t stuck van ’t vasten.103. 104.
Verkeertheyt van des menschen genegentheyt.33. D
Vergaderingh der Letter-konstenaers.391.
Uyls-vlieghen beteken ’t gheluck.5. G
Vlees en Vis-koopers T’samen-spraeck.van 81. af tot 117.
Vlees eten is niet verboden.332. G
Ulyssis Historie.368.
Voorslach tot Vrede der Princen.91. E
Vrouwen cieraet bestaet niet inde kleedinge.37. E
Vrouwen beleeftheyt versocht des Mans tooren.43. B
Vrouwen vermaninghe aende mannen.40. C
Vrouwen door den Man gebetert, Historie.40. K
.42. B
Vrouwen moeten vrede in’t bedde houwen.43. K
Vrouwen mogen vande mannen niet scheyden.45. C
Vrouwen plicht, om hare Mannen te onderwijsen.45.
Vrouwen in Duytslant en Engelant geleert.49. B
Vroutjens zijn wel mette tongh gewapent.189. D
Vrouwen behooren haer eyghen kinderen te sooghen.189. E &c.
Vroutjens smalle raed of half vroedschap, T’saemen-spraeck.216.
        Sijn gheluckigher dan de mannen.218. E
        Wat sy in haren raed sullen handelen.219. D
Vryagie tusschen Pamphilus en Maria.57.
Vrientschap, T’saemen-spraeck.117.
Voedsters oorsaeck van ’t bederven der kinden.193. H
Voer-luyden beschrijvingh.200. B. 208 G
Vroom gheselschap moetmen soecken.382. D

W.
WAteren loop in de vloeden en revieren.124. H
Wellustigheden welcke d’oprechte zijn.132. 133. 134.
Wellust baart haer eyghen straffe.185. B
Werelts bancket, T’saemen-spraeck.322.
Wetten en Ceremonien, waerom ingestelt.86. G
Wel leven is gheneughlijck.46. C
Wijn d’Egyptische Priesters verboden.14. B
Wijn moet vier sinnen hebben.325. D
Wijse reden eens Meysken van Laconia..31. F.
Wijsheyt wort belet doort ongebonden leven.47. E
Wroegend’ gemoet het ellendighste.132. D

X.
XAntippe een quade Maeghd stoot de Taefel om.321.

Z.
ZAligheydt der kinderen verkeert aen den doop ghebonden.88. F
Ziele Philosophelijck verklaert.59. C
Ziele met gelijckenissen verklaert.190. 191. 192.
Ziele wort uyt de werckingen gesien.194. D
Ziele heeft verscheyden ampten en werckingen.196. C
Zielen van Charon overghevoert.223. B
Zielen der Duytschen ende Enghelschen zijn de swaerste.223. E
Zielen der ketters verbrandt.224. E
Zoylus eer-schender van Homerus.355. C



[p. 411]

        Opschriften van de namen der T’sa-
            men-spraken, Latijn en Duyts, waer van ’t eerste ghetal de
            ordre der t’samen-spraken, het laetste de folie, waer op yeder te
            vinden is, beteeckent.

Ordre.
A.
5ABbatis & EruditaeAbt ende geleerde Vrouw.46
24Adoloescentis & ScortiJongelingh ende Hoer.182.
10AlcumistaDe Goud-soecker75.
11AmicitiaDe vriendschap.117.
21AbsurdaDe doove.171.
15Ars notoriaMemory-konst.143.
45AstragalismusKoten-spel.348.
53Apotheosis CapnionisReuchlijns Hemel-vaert.384.
C.
29CharonDe helsche veer-man.221.
37Concio seu MedardusBedel-monicks predicatie.299.
30Conjugium imparOngelijck houwelijck.225.
47Confabulatio domesticaHuys-praetjen.363.
2Convivium SobriumHoven sonder broodt.29.
4ConjugiumHouwelijck.37.
9Convivium fabulosum’t Kluchtich gast-mael.65.
41Convivium prophanumWerelts bancket.322.
40Convivium PoëticumPoëtisch Gast-mael.318.
1Convivium religiosumGeestelijcke maeltijdt.7.
44Cyclops of Euangeli-phorusEuangeli-dragher.343.
D.
49De Captandis sacerdotijs’t Bejaghen der prebenden.368.
48De votis temere susceptisVande Reuckloose geloften.365.
43De rebus & vocabulisNaem sonder daed.339.
42Dispar comviviumOngelijck gast-mael.335.
13DiluculumDe Dagheraet.126.
16DiversoriaDe Herberghen.145.
E.
54EchoWeer-klanck.389.
20Ementita nobilitasGhemaeckte Adel.166.
14EpicureusD’Epicureer.131.
6Epithalamium P. EgidijBruylofts-dicht.49.
33Exsequiae SeraphicaeFranciscaensche of mindebroers, &c.244.
17Exorcismus aut spectrumSpokerie of besweringh.150.
F.
35Prochoplousij FranciscaniDe kap maeckt den man niet.268.
34FunusHet Lijck.255.
H.
19HippoplanusPaerde-tuysscher.163.
[p. 412]
I.
10IchthyophagiaVlees ende visch-verkooper.81
39Impostura’t Bedrogh.317.
32Inquisitio de fideGeloofs ondersoeck.235
M.
50Militis confessioSoldaten biecht.371.
3Militis & CarthusianiKrijghsman ende Carthusianer.32.
2Monitoria PaedagogicaKindermeestes lessen.317.
N.
18NaufragiumSchip-brekinghe.157.
O.
27Opulentia SordidaSlordige of vuylgierige Rijckdom.209.
P.
36Peregrinatio religionis ergoBevaerden en pelgrimagien.278.
46PhilodoxusEeren-minnaer.354.
51Pietas PuerilisKinderlijcke Godvruchtigheydt.387.
38ProblemaPhilosophische worstelingen.311.
8Proci & puellaeEerbare vryagie57.
31Pseudochei & PhyletimiGiet-loghen232.
7ProchologiaBedel-praetjen.54.
25PuerperaDe Kraem-vrou.186.
S.
216SenatulusDer Vroukens vroedschapjen.216.
26Senile coloquiumOudmans praetjen.199.
55Synodus GrammaticorumVergaderingh der Letter-konstenaers.391.
V.
22Virgo MisogamosKlooster-dochter.173.
23Virgo poenitensNons Klooster-berou.180.

EYNDE.

Continue
[p. B01]

DE

Onversochte Krijghsman,

Of

Verklaringe van ’t oude Latijnsche spreeck-woord,

Dulce bellum inexpertis,

Dat is:

De Krijgh is den onversochten soet.

Waer in de grouwel des Oorlogs met levende verwe wordt af-ge-
maelt, wn de heylsame Vrede met hare vruchten aen-ghepresen.

Waer by ghevoeght is, het oude Griecksche spreeck-woord,

SILENI ALCIBIADIS,

Of

Schijn Bedrieght.

Waer in des Werelts Mommery en bedrighlijkheid, onder de schijn van Godsaligheydt levendigh wordt aenghewesen.

Hier by is gevoeght de ORATIE of vertoogh aen Adolph Prince
van Verone, om de Deughd te omhelsen, met noch de Verklaringen
van thien Spreeck-woorden, die uyt het groot Beock van de Ada-
gien of Spreeck-woorden ghenomen zijn. Alles in ’t Latijn
beschreven door

D. ERASMUS van ROTTERDAM.

Maer nu ten dienst der liefhebberen vertaelt.

[Typografisch ornament].

t’Haerlem, Ghedruct by Thomas Fonteyn.
_____________________________________

Voor Dirck Pietersz. Boeckverkooper, woonende tot Amstelredam,
recht over de Koorn-marckt, in de witte Pars. 1633.




[p. B02: blanco]
[p. B03]

Het Vermaerde spreeck-woord, Dulce bellum inexpertis, Hoe lustigh schijnt de Krijgh den onversochten:

DIT is niet alleen een schoon, maer oock met vele geleerde Schriften begaeft spreeckwoord. Also heeft het Vegetius aenghetekent in sijn derde boeck vande Krijghs handel. cap. 1. Laet u niet verleyden, dat de leer-jonghen na ’et treffen begeerlijck is: Want gemeenlijck den ghenen het ghevecht aldersoetst voorstaet, die daer verst af zijn. Hieromme seyt de vermaerde Poët Pindarus: d’onversochte begheert de krijgh met een vyerich verlanghen, maer d’ervaerene yst als hy maer daer aen ghedenckt.
    Daer zijn dinghen, wiens periculen en moeylijckheden men niet kan raemen, ten zy men die versocht heeft,

Veel waenen ’t een geluck, by Grooten zijn ghewent,
Maar de versochte schrikt, want hy haer treken kent.


    ’t Schijnt eerwaerdigh ende seer heerlijck, in heldere Sonne-schijn onder de Hoof-jonckers te gaen bragheeren, met haer te spreken, en Coninghlijcke saecken te verhandelen; maer een ervaeren, die ’t Gebruyck tot een meester ghehadt heeft, onslaet hem dies gheerne. Sommighe waenen dat sy gheluckigh zijn, als sy bevinden, dat Vrouw-Venus haer jonstigh is, maer sy bedencken niet, dat de soete minne alsulcken bitteren nae-smaeck heeft. Dit soude alsoo bequamelijck op vele dinghen, die niet alleen met groot ghevaer, maer oock met sware moeyelijckheden vermenght zijn, konnen ghedraeyt worden, die niemand gaeren aenvaert, of hy most jongh of onervaeren wesen. Want Aristoteles gheeft in zin reden-rijck-konst reden, waerom de jeught moedigher en overtsaeghder is, als d’ ouderdom: d’ onervarentheidt, seydt hy, baert inde jonge lieden een eygen vertrouwen en een onbesonnen vaerdigheyd: d’ouderdom daer en teghen, is van wegen haere ervarenheydt bedachtsamer ende schroomachtigher. Isser dan yets onder den breeden Hemel, ’t welckmen niet alleenlijck bedachtsaem aengrijpen, maer oock uyt alle onse krachten vlieden, mijden, afbidden, of verjaeghen moet, dat is de krijgh, buyten welcke gheen godlooser, ellendiger, schaedlijcker, aenklevender, of grousamer dinck gevonden kan worden, ’t welck gheen soorte van menschen betaemt, ick swijge een Christen. Maer ’t is wonder; hoe verscheyden, hoe onbesonnen, hoe lichtvaerdigh, die hedendaeghs aengevanghen, hoe onmenschelijck ende wreedlijck die ghevoert wort, en dat niet alleen vande ongheloovighe ende Heydenen, maer oock van die ghene, die haer Christenen roemen, niet alleen (segh ick) van de Wereltsche Princen, maer oock vande Papen en kruyndragers selve. De jonghelingen hanteren de wapenen: de oude welversochte [p. B04] grijsaerts, maken daer haer vreugt van: Heeromnis verlangt na krijg, en crijgsgeschrey: de smalle Adel stelt haer eenige hope daer op: en onse Princen doen dit wreede werck een goede voortganck ghewinnen, onaengesien haer ampt is, de dolle beroerten ende harts-tochten der Ghemeenten met wijsheydt ende reden te stillen. Nu komen noch onse Rechts, ende Schrift-gheleerden, ende slaen de hant mede aende ploegh, stoocken’t vier deses grouwelijcken lasters door haer fenynighe tongen meer ende meer aen: waer door het oorlogen nu soo gemeen is, dat vele menschen haer grootelijcks verwonderen, jae nauwlijcx ghelooven, dat niemandt aen so schoonen ende lofwaerdighen dingh, een mishagen soude konnen hebben, achtende ongodlijck, en dat meer is, half nae ketterije te ruycken, alsmen dees saeck, die soo quaet en ellendigh is, veracht. Maer hoe veel te meer is dit verwonderens waerdigh: namelijck, wat quaet ghedrocht, wat pest, wat ongeregeltheyt, of wat rasernije dees beestlijckheydt inder menschen ghemoeden gesaeyt magh hebben, waer door dit stil ende vreedsaem dier, ’t welck de Natuur alleen tot Vrede ende vriendlijckheyt, jae tot aller dinghen behoudenis voorghebraght heeft, met een beestelijcke rasernye en dollen oproer, nae malkanders verderf snackt? ’t Welck noch meer verwonderens baren sal, indien daer yemand van de gemeene meeningh, selfs op den grondt der dinghen ende der naturen hem keeren, ende eerst op des menschen, daer na op ’t oorloogs beeldenis, met wijsgierighe ooghen letten sal.
    Derhalven, soo maer yemandt voor ’t eerste des menschen beeldenis wel overlegghen wil, sal hy niet terstont bevinden, dat de Natuer of God selfs, dit dier niet ten oorloghe, maer tot Vrede, niet tot verderf, maer tot behoudenis, niet tot onghelijck, maer tot wel dadigheydt gheschapen heeft? want de andere dieren alle, heeft hy met natuurlijcke wapenen voorsien.
    De Stier steundt trotselijck op zijn hoorens: de Leeuw’ vertrout zijn klauwen: het wilde Vercken verlaet hem op zijn blickerende scherpe tanden: d’Olyphant heeft de dickte des huyds, swaerte des lijfs, daer toe eenen langhen snuyt tot zijn wapen: de Crocodil heeft d’al scheppende Nature met herde schobben bedeckt: ’t meer Swijn heeft scherp-steeckende vinnen: de Zee Egel is met pinnen, de Roch met stachels ghewapent: de Hanen steecken met spooren; veel dieren betrouwen haer harde scheren, haer dicke huydt, haer herde schobben. Vele verlaeten haer op haer snelheydt, als de Duyven, Herten, Hinden. Vele hebben een doodlijck fenijn tot haer wapen, als de Slangh en Adder: andere hebben verschricklijcke ghedaente, grimmighe ooghen, een vervaerlijcke stem. In somma dees twisten heeft de Natuer onder haer gesaeyt. Alleen de mensch is naeckt gheschapen, daer toe swack, teder, weeck van vleesch, dun van huyd, daer is niets in hem t’aenmercken, ’t welck tot oorlogh of ghewelt soud moghen strecken. Ick swijgh, dat andere dieren, so haest sy ter Werelt komen, haer selfs in allen helpen konnen, en dat de mensch alleen also geboren wordt, dat hy langh eens anders hulp behoeftigh is. Want hy kan noch spreken, noch gaen, noch eten, maer met een erbarmlijck gehuyl roept hy om hulp.
    Waer uyt men lichtlijck af nemen kan, dat dit dier tot vriendschap gheboren, en de selve in’t gheheel toegeeygent is, welcke door onderlinghe gedienstigheden meerdeels gevoedt en onderhouden wort.
    Daeromme heeft de Natuer oock begeert, dat wy menschen voor ’t ontfanghen leven, niet haer, maer de goetwilligheydt souden danckbaer zijn, daer mede te kennen ghevende, dat wy ghe- [p. B05] heel aende goed-dadicheyt, ende vrientschap verbonden zijn. Sy heeft ons oock gheen grimmige vervaerlijcke gedaente ghegeven, als ’t ander gedierte, maer een soet, vriend-lijck bequaem wesen, ’t welck een sonderlinghe liefd en goed-willigheydt uytdruckt, daer toe noch vriendlijcke ooghen, rechte ken-tekens des ghemoeds.
    Sy heeft ons tot de omhelsinghe armen ghegheven, ende tot de onderlinge verbintenis der ghemoeden, een gevoelen des kusses: Dit eenigh dier heeft sy het lachen verleent, tot een teken van moedigheyt: dit eenigh dier heeft van haer de tranen ontfanghen, tot een teken van medoogentheydt ende goedertierentheydt.
    De Natuer hier mede noch niet vernoeght zijnde, verleent hem daer en boven een stem, die niet wreed noch bitsich, maer bequaem en lieflijck is; daer toe noch een redelijck en natuurlijck verstandt, ’t welck seer dienstlijck is om vriendschap te winnen, ende ghewonnen zijnde, te onderhouden, op dat ymmers gheen gheweldt by den menschen plaetse vinden soude: Hy is mede de eenigheydt wars en bemint het gheselschap. In somma, hy heeft alles ontfanghen, wat tot onderhoudingh der vriendschap behoord.
    Want ’t geen hem profytelijck is dat is hem te gelijck oock aengenaem. Wat isser noodiger en profytelijcker als een goed vriend? En wat isser doch aengenamer en ghenoeghlijcker als die selve? Alwaert schoon dat hy sonder yemants hulp bequamelijck zijn leven leyden konde, jae al hield hy de grootste rijckdommen onder zijn macht, soo soudt doch niet vermakelijck zijn ten ware met geselschap, of hy most zijn menschlijckheyt afgheleyt hebbende, geheel in een Beest verwandelt zijn.
    Daer toe is in hem een lust en liefde tot de wetenschap ende vrije-konsten, die den mensch van alle dolle woestheyt geheel aftornen, en tot de liefd en onderlinghe vriendtschap een gladde baen maecken; naedemael gheen swagherschap of verwantschap van bloedt, de ghemoederen met so vaste banden te samen strickt, als even het gheselschap in de ren-plaets der loflijcker wetentheden doet.
    Boven dit zijn de gaven soo wel der Zielen, als des lichaems met een sonderlinghe verscheydenheydt onder de sterflijcke uytghedeelt, voornaemlijck, op dat d’een in d’ander yets bespeuren soud, ’t welck hy, of om zijn uytnementheyt beminnen, of om zijn nutticheydt aensoecken en omhelsen mocht.
    Oock is dit kleyne-voncjen des Godlijcken gemoeds in hem vande alscheppende Natuer gheblasen, namelijck, dat hy een yeder, sonder eenige vergeldingh begheert wel te doen. Want dit komt eyghentlijck God toe, die alles met zijn genade om niet wil overstorten.
    Wat is dat anders, als wy een sonderlingh wellust in ons bevinden, wanneer wy yemandt uyt ’s doods nooden of diergelijcke sware ghevaerlijckheden verlost hebben: Hierom is d’eene mensch d’ander soo aengenaem dewijl hem die door een sonderlinghe weldaedt in desen verbonden kent. Godt de Heere, heeft voor zijn even-beelt, den mensch in dit rond begrijp des Wereldts ghesteldt, op dat hy als een aerdtschen God alles behulpsaem en troostlijck zijn mocht.
    Want dit ghevoelen hebben selfs de onredelijcke dieren, naedemael het Vee en ander mack-ghedierte niet alleen, maer oock de Luypaerden ende Leeuwen, ja ooc noch wilder beesten, in haer uyterste noot en anghst tot de menschen haer toevlucht nemen.
    De mensch, segh ick, is voor al ’t geen hem roert, een stercke borght, een uyterste vry-plaats, en een vast plecht-ancker.
    Des menschen beeldenis alsoo afgemaelt hebbende, willen wy nu oock tot [p. B06] de ghestaltenis des Krijghs treden, en also een verghelijckinge maken.
    Laet u nu voorstaen, dat ghy siet veel Barbarische troupen der Ruyteren, die niet alleen met haer grimmigh ghelaet, maer oock met de bitsighe wreede stem den menschen een schrick aen jaghen: voorts dat ghy siet veel ghewapende slaghordens, gins ende weer in de breede velden verspreyt. Beeld u mede in dat ghy hoort het dreunende gekras der wapennen, de vreemde toon van so grooten hoop Soldaeten, de heesche hoorens, het nare trompet-gheschrey, het donderigh geluyt van’t geschut, en het vreeslijck geroep. Laet u noch al voorstaen dat ghy siet, het dolle aenvallen, de onmenschlijcke vlees-houwery, der doodt-slaenders wreetheyt, der verslagenen ellende, de hoopen der t’samen getorster dooden, de velden en rivieren gheverwt met het bloed der verslaghenen. Men siet oock veel-maels gebeuren, dat in sulcken staet wel twee broeders, twee swagers, jae twee vrienden haer swaerden ontblooten, om malkanderen wreedlijck te verslaen, want als de hittighe tooren in ’t Crijghsvolck d’overhandt neemt, slaet d’ander doot onaengesien hy van die selve noyt, noch met woorden noch met wercken gheterght is. In somma, dit treurspel steeckt soo vol grouwelen, dat mijn bloed alleen van’t verhalen verschiet. Nu ben ick noch om de kortheyt voor by gegaen veel dingen, die men gemeenlijck voor geringe ende van geender waerden acht, namelijck het vertreden vant veltgewas, ’t verbranden der steden en dorpen, d’onschakingh des Vees, de schoffieringen der jonge dochteren, ende de smadelijcke dienstbaerheyt der gryser hoofden, daer toe so veel kerck-rovinghen, dief-stallen, ende moorderijen, waer mede het dan alles vervult is. Maer dit alles al over geslagen zijnde, wat isser doch voor vreught self in een gerechtigh en voorspoedigh oorlogh (soo’t schijnt) te beleven, wiens soete vruchten zijn arme uytgheputte Ghemeenten, beswaerde Princen, bedroefde ouders, die de doodt haerder kinderen smertlijcker op nemen, en daer door meerder pijn gevoelen, dan of sy mede door ’t swaert des Vyants ghevallen, en alsoo met het leven te ghelijck ’t ghevoelen haers ongelucx verloren hadden, veel treurighe weduwen, arme weesen, uytgestorven woningen, en vele, die segghen moeten, waer is myn rijckdom ghebleven? Van ’t verderf der goeder bequamer seden ende manieren sal ick nu niet spreken, naedemael een yder wel weet, wat een quaedt ongheregelt leven uyt de Fonteyne des oorloghs spruyd. Want daer komen ons dese loffelijcke deughden van daen: namelijck Gods en der Wetten verachtingh, daer toe een willigh bequaem gemoed, om alle lasters ende grouwlijcke sonden te aenvaerden. Dit is, och leyder! de springh-ader, die ons soo veel straet-roovers, kerck-dieven, dood-slagers, ende moordenaers opwerpt: En ’t welck noch boven al beklagens waerdigh is, dees erghe Pest is met haer parck en ghesette deel niet te vreden, maer in eenigh engh hoecxken gebroet zijnde, weet sy metter haest, niet anders als een quae sucht, so de na-burige, als veer-gelegene Rijcken deur te kruypen, en doet de selve, nu door schoone beloften, dan door een schijn van swagher-schap en verbintenis het selfde sop inslorpen, oock broet d’ een krijgh d’ ander ende uyt een kleyn voncxken kan in sulcke ghelegentheyt, een gheweldighe brant ontstaen, want het is met de krijgh even alsoo gheschapen, als met dat veel hoofdigh Serpent, dat Herculus versloegh, daer van ghy inde oude deuntjens breeder bericht sult kunnen vinden. Hierom (soo ick meen) hebben de oude Poëten, die nauwe doorsoeckers der nature geweest zijn, en de selfde met bequame fabulen omschaduwt, erdicht, dat het oorlogh uyt den afgrond der Hellen tot ons komt opbortelen, en dat prin- [p. B07] cipael met bewint der Furien, hoewel ’t niet al even eens is, van wat Furie, maer daer wort gemeenlijck de* allererghste toe gebruyckt.

            Die duysent namen heeft,
            Duysent schadelijcke konsten.

    Dese met ontallijcke slangen omslingert zijnde, treedt met een Helsche trompet voor aen. Pan smijt alles over hoop. Bellona klapt met haer rasend-makende geessel. De boose Rasernije alle banden der redelijckheydt gescheurt hebbende, steeckt haer bloedigh back-huys voor den dagh. Dit insien hebben mede de Grammatici, want sy leeren dat Bellum, (dat is te seggen d’Oorlogh) welc woort in’t Latijn goed, of lieflijck beduyt, also door KAT’ ANTI’PHRASIN of een verkeerde spreuck alsoo geseyt is. Quasi minimè bellum, als niet goeds of lieflijx in hem hebbende, en dat Bellum op sulcke maniere Bellum mach genoemt worden, gelijc de † Furiae Eumenides. [noot: Furiae Hel-goddinnen, Eumenides goed-gunstighe, der raserije.] Andere willen dat dit woort Bellum van Bellua, dat een grousaem dier beduyt, genomen is, nademael het meer beestlijc als menschelijck is, nae malkanders verderf te staen, maer ick acht het strijden en oorloghen meer als beestlijck, jae meer als een dolle rasernije te wesen. Het is dan voor eerst aenmerckens waerdigh, dat ghemeenlijck alle dieren, die van eender aert zijn, vredelijck leven en malkander onderlingh beschermen: Oock kampen alle dieren niet, want daer zijn weerlose, als hasen ende dassen, oock selfs de Leeuwen, Tygers ende Panthers sullen soo verwoedigh teghen malkanderen niet vechten, als wy menschen. De hond verslindt gheen hond. De Leeuw heeft vrede mette Leeuwen, de Draeck mette Draecken, de slang met de slangen: En tegen de mensch is geen beest felder noch woedender als de mensch. ’t Onredelijck geslacht ghebruyckt in zijn oorloghen alsulcke wapenen, als de natuer verleent heeft, maer wy (die redelijck willen wesen, bedencken duysenderley quade schadelijcke instrumenten, alleenlijck om malkanderen te verderven. Daer en boven woeden de dieren niet om allerley oorsaken tegens malkanderen, want sy worden daer toe oft door d’onlijdlijcke honger of door vreese van haer jongen te verliesen, gedrongen, oock verweeren sy haer wel, wanneer sy gevoelen datmen haer dooden wil. Maer wy (O goede God!) hoe lichtlijck willen wy malkander in ’t hayr, hoe beestlijck rasen wy tegens malkanderen bykans om nietige oorsaken, namelijck om een schoon-schijnende tytel, om een kindsche gramschap of versteurnis, om een boelken dat ons ontschaeckt is, en andere leuren meer. Voorts als de beesten vechten, strijdt een tegens een, ende sy maeckent kort ende goet, als sy van malcanderen af-laten is d’een of d’ander zijn pels wat ghescheurt, ende loopen dan een yeder zijns weeghs, want wie heeft oyt ghehoort, dat by de beesten hondert duysent op een tijt zijn verscheurt geweest, ’twelc nochtans by de menschen gebeurt? Sommige gedierten dragen tegens malkanderen wel een sware haet, maer ’t is om de verscheydentheyt des gheslachts en gedaente, want sy houden met eenige andere beesten wederom een vaste onbrekelijcke vriendschap: Maer de menschen voeren ghestadigh oorlogh met de menschen, ende daer is gheen vast of onbrekelijck verbont by de sterflijcke.
    Daerom moet alles, wat van zijn natuer afwijckt, noodsakelijck een quader gedaent aentrecken, als wanneer de natuer selfs het quaed daer ingestort had. Wilt ghy nu weten, hoe woest, grouwlijck, en den mensch gheheel onbetamelijck, de krijgh is? Heb ghy niet ’t eeniger tijt in een schou-plaets het treffen der Leeuwen en Beyren ghesien, hoe vreeslijck sy grimmen en brullen, wat een [p. B08] groot getier en gebaer sy bedrijven, hoe ysselijck sy malkanderen aenvallen en verscheuren, soo dat oock selfs de gapers, hoewel sy bevrijd staen, het bloed moet verschieten: Bedenckt nu, wat een deerlijck, niet te min schandlijck schouspel het wesen moet, als d’een mensch een blinckend harnas, en een gepluymden helm, gewapent zijnde aen d’ander met het swaerdt in de vuyst treedt, om hem te verslaen. Ick bids u, wie soud ghelooven dat het menschen waren, indien de gewoonte de vreemdigheyt van sulcken evel niet uytgheveeght had. De oogen branden, ’tback-huys verbleect, ja selfs d’ hoovaerdighe tredt gheeft de toorn te kennen, de tanden knerssen, de stem is wreet en bits. De geheele mensche rinckelt van yser, de wapenen krassen, de bussen blixemen. ’t Sou verdraeglijcker wesen, waert saecke, dat d’een mensch d’ander door swaren honger op at, en zijn bloedt door ontijdlijcke dorst inslorpte, want het is soo verr’ al ghekomen, dat sulcx wel uyt bitter haet geschiedt, hoewel t’een beter schijn hebben soud, indien ’t uyt noot of gewoonheyd ghedaen wierd; maer nu gheschiedt het selfde noch al op een wreeder maniere, want men vernielt malkanderen met vergifte schichten en pijlen, en andere helsche rustingen. In somma daer schiet niet een eenige merck-teken over van een goed mensch. Meent ghy oock dat de natuer haer eygen schepsel kent? en ’tware haer yemant daer af vermaende, soude sy niet met dese woorden het lasterlijck zaet vervloecken? segghende: wat sie ick nieuws? wat diepte der Hellen heeft ons dit monster op gespogen? vele schelden en lasteren my, noemen my een Stief-moeder, om dat ick veel fenijnige wormen op der aerden heb voort-ghebracht, on-aenghesten ick sulcx om beters wille gedaen heb, oock om dat ick eenighe wilde beesten ghebaert en gheschapen heb, hoewel geen dier so wilt is dat de konst en ’t opsicht met de tijt niet en kan temmen. Want door des menschen beleyd worden Leeuwen en Draken getemt. Maer nu sullen sy, ach leyder! met recht mogen seggen: Sy is ergher als een Stief-moeder, nademael sy ons dit quade beest, een pest die over de ganschen kloot des werelds verspreyt is, heeft voort-gebracht. Een dier heb ick goedmilligh, goet-dandigh, vriendlijck, vreedsaem, en troost-rijck geschape, hoe moet het komen, dat dit dier so gantsch is ontaert? Ick sie niets overigh van dien mensch welck ick gheschapen heb. Wat quaedt gedrocht heeft mijn werck verdorven? wat Col-rijster heeft door hare Duyvelsche besweeringen ’t redelijck gemoet uyt hem getoovert, en een onredelijck daer door ingeblasen? Wat Circe heeft zijn natuerlijck gedaent verandert? ick soud dien ongeluckigen wel bevelen, dat hy hem eens spiegelde, maer lieve, wat sien de oogen, als ’t gemoet niet tegenwoordigh is? Dan noch ghy dolle krijghsman, aenschout u selven, so daer anders noch eenige hope van bekeering in u is. Waerom is dijn hooft met den dreygenden veder-bos beladen? van waer (vraegh ick) hebt ghy dien glinsterende helm? die ysere hoorens? sulcke gebinde armen? so veel ysere schobben? van waer komen u de metale tanden ende koperen platen? het quetsende geweer? Een stem ende gelaet erger als beestlijck? wie heeft dien donder ende blixem ghegeven? welck niet alleen vervaerlijcker, maer oock schadelijcker sy als selfs Jupijns driekantighe vier-stralen. Ick heb u een Godlijck dier geschapen, en ghy maeckt u selven een soo onredelijck beest, so dat oock selfs de beesten gheen beesten zijn, indien men eenighe verghelijckinge tusschen u en haer stellen wilde? met dese en dierghelijcke woorden, so ick meyn, soud de al-scheppende Natuur uytbarsten.
    Derhalven dewijl het met den mensch also beschapen is, ghelijck my aenghewesen hebben, de krijgh daer en te- [p. B09] gen sodanigh, als wy menigh-mael met onse groote schade bevinden, so ist waerlijck verwonderens waerdigh, wat God, wat kranckheyt des gemoeds, of wat ongheval den mensch bewoghen magh hebben, het yser in zijn even-beelt te duwen. Men moet nootsakelijck door vele trappen tot sulcke rasernije opgheklommen zijn, want niemant kan in een ooghen-blick de snoodste worden, ghelijk de schimp-Poeet seyt, nademael de grootste boos-heden meest onder schijn des goets by de sterflijcke ingeslopen zijn.
    Derhalven als voortijts de domme, onnoosele, ende botte menschen, sonder eenige omvestinghe van muren ene daken, haer gemeenlijck inde groene wouden onthielden, ist ghebeurt dat se vande wilde beesten somtijts aengerant wierden, alsoo is eerstlijck de krijgh teghen d’onredelijkcke dieren voor ghenomen, ende men steld alsulcke tot oversten des volcx die koenlijck als Helden de menschen teghen ’t ghewelt der beesten beschermt hadden. Daer en boven scheen ’t meer als billijck de doodende te dooden, en de verscheurende te verscheuren voornamelijck dewijl ’t gedierte gantsch niet geterght synde ans van selfs quam bespringen. Als nu dit seer hoogh ende eerwaerdigh gheacht word (want hierom hebben onse voorouders Herculen als een Godt ghe-eert) soo ist ghebeurt dat de moedige jeught haer geheel op ’t jaghen ende vlieghen begheven heeft, en verblyde haer wanneer sy in ’t weder keeren de afghestroopte huyden der beesten tot een victory-teken toonen moght. Daer na met het dooden alleen niet te vreden synde, bestonden sy haer met de bonte vellen, die sy ridderlijck den beesten ontnomen hadden, tegen des winters bittere koude te beschermen. Ende dit waren also de eerste dootslagen ende roof-tochten onser voor ouderen.
    Hier nae zijn sy allenskens hoogher geklommen, ende hebben dingen derven bestaen, die Pythagoras voor seer heyloos ende ongodlijck hield. Die ons oock niet min boos ende quaet duncken souden, waert sake dat het de ghewoonheyt niet verbode, die sulcken kracht over al heeft, dat het by eenighe natien gheen schand was, de oude gryse mannen, na dat sy wel geslagen ende ghestoten waren, levendigh te bedelven, ende den genen also het leven te benemen, vande welcke sy het leven hadden ontfangen: by andere ist gebruycklijc geweest, datmen ’t vleesch der verstorvene vrienden of magen, tot een bewijs der liefden, nuttighde. Sommighe hebbent voor groote eere gherekent, als sy haer dochters inden Tempel Veneris tot de schandelijcke lusten des volcx moghten overgeven, en andere grouwelijckheden meer, waer van de toehoorders nu ysen souden, waert saeck dat haer yemand sulcx voor-hield. Daer om isser niets soo boos, niets soo ongodlijck, of men neemt het allenskens mede aen, soo ’t de ghewoonte maer eenighsins wil bevestighen. Wat hebben sy daer nae al derven beginnen? maer sy hebben de doode rompen der beesten gretich opghevreten, het doode vleesch met hare tanden verscheurt, het bloedt, en d’etter ingheswolghen, het een ingewand (als Ovidius seyt) in ’t ander proppende. ’t Welck alles hoewel het den sacht-sinnighen mensche vreemt docht, ist nochtans doort ghebruyck en de gewoonte gemeen geworden. Daer en boven sochten sy noch een sonderlingh leckerny inde doode asen. Want het vleesch met wel-rieckende kruyden en seer schoone specerijen besprenght zijnde, wordt in ’t brood begraven, begraven zijnde, word de tytel daer op ghestelt: hier leyt een wilt varcken: hier leyt een beyr, O beestlijcke wellusten! Maer sy zijn noch al hooger gheklommen, want van het schaedlijck ghedierte is men ghespronghen op het onschaedlijck schamel vee, en eerstlijck heeft men onder de schaepjens ghetyranniseert: een dier sonder bedrogh of list.
[p. B10]
    Daer nae onder de vluchtighe hasen, en dat om dies wil dat haer vleesch lecker en smaecklijck is, jae sy hebben hare bloedige handen niet van de huys-os konnen houden, onaenghesien hy langh in ’t sweet zijns lichaems ’t ondanckbaer huysghesin gevoed had, men heeft noch voghel noch vis ghespaert. Ten laetsten heeft de gulsigheyt so toegenomen, dat noch de hooghe wolcken, noch de diepe vloeden, noch de dichte boomen de beesten tegens de wreetheyt der menschen hebben konnen beschermen. Maer dit heeft de gewoonte mede allengsjens ghemeen gemaeckt, verklarende sulcks geen wreetheyt te wesen, als men maer zijn handen met menschen bloet niet en besmettede. ’t Is wel in onse macht (soo ick meen) de lasteringhen niet anders, als een dolle Zee, tegen te* houden, ende te wederstaen, maer die ingelaten zijnde, seecker merck-pael te stellen, is niet alleman ghegheven. Soo wy een van beyden maer eens laeten inbreken, voorwaer ’t is dan niet in onse macht die te beheerschen, maer sy gaen haren gang. Alsulcke beginselen en fondamenten des dootslachs geleyt zijnde, begost haer de tooren in te gheven, dat sy malkanderen met steenen, knodsen, of vuysten souden te keere gaen, (sulcke wapenen waren doen ter tijd gebruycklijck.) Want sy hadden door ’t dooden der beesten al geleert, hoe licht het met den mensch ghedaen waer: maer dese wreetheyt is langh gevoed door kamp-strijden, ’tverlies van een van beyden scheyd het gevecht somtijts vielen sy beyde, maer beyde des levens onwaerdigh: daer en boven so haddet eenighe schijn van rechtvaerdigheyt, als men sijn vyant, vanden welcken men ghehaet worde, van kant hielp; Oock worden alsulcke seer gepresen, die een quaed en snood mensch, ghelijck Cacus ende Buziris geweest zijn, ghedoodt, en de werelt van alsulcken vervaerlijcken monster verlost had; nademael in Herculis lof-ghedichten onder andere oock dese puncten begrepen zijn.
    Daer nae heeftmen met hoopen in malkander gheset, naer dat yder hoop de swagherschap, ghebuerschap, ofte vriendtschap te samen ghedreven had, en ’t ghene nu een ghemeene roof-tocht is, dat was als doen een bitter bloedig oorlogh. De wapenen waren steenen ende versenghde knodsen, daer toe kost een tusschen-loopende beecxken, een klip, of diergelijcke te ghemoet-komende dingh, haren strijdt scheyden. Onder-tusschen als de woestheyt toenam, de tooren en de vyandschappen bestonden te wancken, hoe d’eergierigheydt hoe langher hoe grooter wierd, hebben sy hare rasernije met scherpsinnigheydt ende vernuft beginnen te wapenen.
    Sy bedochten allerhande wapenen tot haerder bescherminghe, als harnassen, schilden, hellemetten, dammen, schantsen, muren en wallen, daer nae geweeren om andere daer mede te quetsen, als swaerden, spiessen, boghen, en worp-pijlen. Aldus met wapenen versien zijnde, begosten de arme sterflijcke menschen met grooter menichte tegens malkanderen te kampen: maer op dat dese opentlijcke rasernije oock in haer volle eere staen mocht, hebben sy de selve Bellum (dat boven verklaert is) ghenoemt, ende daer-en-boven noch voor een sonderlinghe deught ghehouden, als yemandt met ghevaer zijns levens, zijne kinderen, huys vrou, huys en hof teghen ’t ghewelt der vyanden beschermt had. Als nu de krijgh allenskens onder andere dinghen opwies, ende meerder werd, hebben* steden, volcken, landschappen ende Coninghrijcken malkander begonnen vyandlijck t’ontsegghen, ’twelck alles oft wel aen hem selfs seer wreet was, dan noch scheen daer eenigh merck-teken der ouder redelijckheyd over te schieten, nademael men alle handelingh ghemeynlijck door Heraute liet wederhalen, men riep de Goden tot tuyghen, en men maeckte door [p. B11] eenige scharmutzel strijden een voorbereydingh tot den veldt-slagh. Men street met gemeene ende bekende wapenen, men gebruyckte gheen list of lagen maer alles gingh oprechtigh ende voor de vuyst toe. ’t Was een groote schand of voor het teycken des aen-vals, oft naer het teycken des aftochts zijnen vyant te bestrijden; men vocht meer om eer als om bloed: de krijgh wort alleen tegens den uyt-landers voorghenomen, die sy ghemeenlijck voor vyanden of ten minsten voor onwaerde gasten hielden. Hier uyt zijn de opperste heerschappijen gesproten, die altemale, ’t sy onder wat volcken sy ghestaen hebben, door groote bloed-stortingen zijn opgherecht. Dese hebben wederom ghestadighe oorlogen ghebaert, overmits d’een Prince d’ander altijdt socht van de stoel te stooten, ende hemselven daer op te setten. Daer na als de heerschappije op boose quade menschen viel, heeftmen sonder onderscheyd een yegelijc, meer uyt dertelheyt, als eenighe andere wichtighe oorsaken den krijgh op den hals gedrongen, daer toe wierpen de snoode godloose menschen dit jock van haer wegh, ende setteden’t den vromen, Godvruchtighen, wel gesegenden op den neck, want het voorige ooghmerck des oorloghs, namelijck de eere, verkeerde allenskens in een ander wit ende eynde, te weten, in’t schandelijck ghewin, soo dat ick niet twijffel of die wijse Pythagoras sal hier op ghesien hebben, doen hy met zijn Philosophische verdichtsel (of vont) de menschen van’t verslinden des onnooselen vees wilde afmanen. Want hy sagh komen, dat de sterffelijcke (door dien sy het schamel gedierte gantsch niet gheterght zijnde, alsoo wreedlijck vermoorden) als haer de tooren of aenghedaen onghelijck aenprickelde, haer niet souden schuwen even sulcks in haer evenbeeld te oeffenen. Want de krijgh is niet anders als veler gemeene doodslagh ende roof-tocht, en daerom hoe grooter hoe erger. Maer dit alles sullen onse edele Jonckers, als niet anders zijnde, dan een deel sotte school-praetjens, sonder twijfel bespotten, die haer, of sy wel (behalven de ghedaente) meer beesten als menschen zijn, voorseecker wanen Goden te wesen. Nochtans is men uyt die beginselen, welcke wy boven verhaelt hebben, soo diep en ver in dese rasernije gheraeckt, dat wy ons gheheele leven bykans in de selve verslijten, nademael wy anders niet voornemen, als oorlogh en krijgh, d’eene natie strijd met d’ander, d’eene Prins, d’eene stadt, ’teene Rijck, ’teene Landschap, ’teene volck met het ander: ende dat oock selfs de Heydenen ongodlijck gescholden hebben, d’eene swager, d’eene neef, d’eene broeder met de ander, ja de sone met den vader: en ’t geen naer mijn meeninge noch erger is, d’eene Christen met d’ander, ’twelck ick daer noch by moet doen, hoewel onwillig ende met smerten, O blintheyt des menschelijcken geslachts! hier verwondert hem niemand over, niemandt heeft daer een mishagen in, niemant seg ick grouwelt daer van. Want daer zijnder vele die’t oorlog met hart en sin by-woonen ’tselve tot inden Hemel prijsen, ja dees grouwel met grooter devotie heyligh noemen, de woedende Princen meer ende meer aenhitsen, de olye (somen seyt) int vyer gietende. Sommige roepen ende verkondigen van haren preeck-stoel, allen den genen vergevinge der sonden, welcke onder de vendelen van desen of genen Prince strijden. Sommige krijten: O mogende Prince! laet u herte maer gedurig voor de Religie branden, ende God sal voor u vechten. Sommige beloven een gewisse victorie, de godlijcke spreuken op alsulcke godloose stucken buygende ende draeyende, als sy uytleggen ghy en sult niet vreesen voor de narigheyt des nachts, Psal. 91. voor den pijl, vliegende door den dach, ghy sult niet beven voor ’tmiddaeghse gedrocht: daer sullender duysent aen uwe zijde vallen, ende thien duysent aen uwe [p. B12] rechterhant. Op slanghen ende Basilisken sult ghy wandelen, en de Leeuwen ende draecken sult ghy vertreden. In somma dese H. Psalm Davids wordt aldus, aen sulck lichtvaerdigh ghesnor misbruyckt, ende op onse fijne Princen ghedraeyt. Alsoo heeft yeder party zijn Propheten, en de Propheten wederom hare aenhanghers, die hare Prophetien toevallen. Ja wy hebben selver meermaels de oorloghsche Cermonen der bloedgierigher Monicken, Doctoren, ende Bisschoppen aenghehoort. In somma alleman die vecht, jongh, oud, Priester en Paep, maer ’t slimste is dat wy Christum met dese leelijcke heffe becladden. De slachoordens trecken aen malkander onder ’t teken des kruyces, ’t welck haer nochtans leert, hoe de Christenen over-winnen moeten. Van ’t H. Sacrament des Nachtmaels (’t welck der Christenen vaste onbrekelijcke verbintenis te kennen gheeft,) looptmen om te dooden ende moorden, maeckende Christum also, niet alleen tot een aenschouwer, maer oock tot een stifter deses grouwels. Waer is des duyvels rijck, so ’t inden krijgh niet is? En dewijl dit alsoo is, waerom trecken wy dan Christum in dees laster, die eer met een Hoer soudt over een komen, als met de krijgh? Paulus d’Apostel is gram om de twist, die als doen onder de Christenen was, 1. Cor. 6. ende om dat onder haer een Rechter zijn moste tot versoeninghe des verschils: wat geltet, indien hy ons door de gheheele werelt aldus oorlogen saghe, en dat om allerley oorsaken, veel verwoeder als eenighe Heydenen, ja wreeder als eenige Barbaren oyt ghedaen hebben, ende dat door’t aenhitsen, stiften, ende toe doen der ghenen, die des vromen vreedsamen al te hoop smeltenden, Priesters ampt bewaren, ende mettet teken des heylsamen vredes, het volck ghewoon zijn te groeten. Hoe swaerlijck soud* hy over ons klagen? my is oock niet onbekent, hoe onbescheyden my die boeven, wiens koorn door allemans verdriet en smerte toe-neemt ende rijp wordt, al over lang teghen gesproken hebben, seggende, wy nemen onwilligh de wapenen by der handt, want andere dwingen ons door hare moedwil daer toe: wy willen maer onse gerechtigheydt uytvoeren, heeft nu de krijgh veel ramps in, dat machmen de veroorsakers wijten. Lieve ontbeydt een weynig, wy sullen die kap daer ghy desen grouwel mede bedeckt, wel op ’t behendighste aftrecken. Derhalven, gelijck wy den mensch met de krijgh, dat is een vreedsaem dier, met een vervaerlijck monster, vergeleken hebben, op dat de grousaemheydt te klaerder blijcken mocht: alsoo willen wy nu oock den krijgh, een dingh so boos als ellendigh, met de Vrede, een saecke die niet alleen goed, maer oock gelucksaligh is, verghelijcken, op dat te klaerder blijcken mach, hoe grooten sotternije in ons regeert, als wy met soo veel ghedruys, moeyten, kosten, perijckel ende ellendigheyd den krijgh najagen, nademael wy de edele Vrede veel beter koop konnen bekomen.
    Ten eersten wat isser beter ende gheneuglijcker als vriendschap? voorwaer niets: wat is de Vrede anders als veler onderlinge vriendschap, daer-en-tegen is d’Oorlogh niet anders als veler onderlinge haet en oneenigheyd. Nu is het mettet goede alsoo beschapen, dat hoe verder ’tselve hem streckt, hoe meerder profijt het baert. Ist nu soo dat de vriendschap maer tusschen twee personen bestaende, soo lieflijcke heylsamen sake is; hoe aengenaem jae hoe lieflijck soud als dan wesen, als Koningrijcken, Landen ende steden, Princen ende Gemeynten, met den band der liefden ende vriendschap haer te samen knoopen lieten? Oock is des quaeds nature alsoo beschapen, dat hoe verder hem ’tselve uytbreydt, hoe beter ’t zijnen name verdient: daerom dewijl ’t niet alleen ellen- [p. B13] dich, maer oock boos magh ghescholden worden, als twee menschen met bloote swaerden malkanderen aenvallen, hoe veel ergher moet het dan wesen, als sulcx van soo vele duysenden gheschiet: want door eendraght klimmen laegen, ende door tweedracht daelen hooge dinghen. De Vrede is een moeder ende voedster alles goets: daer-en-teghen wordt alle vreught, alle schoonheyt snellijck vanden krijgh omghesmeten ende verjaeght, daer voor vele ende ontallijcke quaden op ons hals schuyvende. De voorspoedighe Vrede regerende, ist niet anders, als of ons menschen een nieuwe soete lente aenstraelde, de ackers worden ghebouwt, de kruydt-hoven bloeyen, ’t vee hippelt weeldigh door de groene beemden, men boudt hoven ende steden, men herbout de vervallen muren, ende ’t ghene staet wordt meer en meer vermeerdert, de rijckdom wast, de behoorlijcke wellusten worden ghepleeght, de wetten gelden, de Gemeene staet bloeyt, de godsdienst wordt vyerighlijck geoeffent, Recht en gherechtigheydt hebben plaets, de beleeftheyt vermagh veel, de werck-luyden hebben te doen, der armen gewin is grooter, der rijcken overvloet is heerlijcker, de lust en liefd tot wetenschappen ontluyckt, de jeught wort onderwesen, d’ouderdom leeft in rust; de jonghe maeghdekens doen goede houwelijcken.

’s Kraem Vroukens grootste vreugd als dan ten meesten blijckt,
Alst nieuw gheboren kind haer beeldenis ghelijckt.


    De rechtvaerdighe bloeyen als roosen, en de ongherechtighe sondighen te weynigher. Maer als die bloed-dorstigen Mars begint te rammelen, O goede Godt! wat een grooten Zee der quaden, komt dan al bruysende inwellen en alles verslinden. Het vee wordt wegh gedreven, ’t koorn vertreden, de acker-luyden vermoort, de Hoven verbrandt, de groote gheweldighe steden in so vele jaren opgebouwt, worden snellijck niet anders als door eenen grooten storm-wind verplettert, (so veel lichter is het breken als het maken.) Der borghers rijckdommen be-ervende grimmige rovers ende moordenaers; vele geslachten treuren, het wordt alles met vrees, klagen, droefheyt ende geween vervult; de aenbeelden verroesten, de armen moeten honger lijden, oft haer tot boose quade oeffeningen begheven, de rijckaerts beklagen haer verloren goederen, of sy sorgen voor ’t gheen sy noch hebben, ende zijn also van beyts ellendich. De jonge dochters worden niet uytgehouwelijckt, ende ist dat het al geschiet, so gaet het of droevigh, oft bloedigh toe, de eerlijcke vrouwen verliesen niet alleen haer mans, maer verslijten oock de bloem hares levens in droefheyt, en ellende. De wetten leggen onder de banck, de beleeftheyt wort bespot, de rechtvaerdigheydt veracht, de Gods-dienst houdt men voor louter guychel-spel. Daer is onder heyligh en onheyligh gantsch geen onderscheyt, de jeught wordt godloos ende inde grond verdurven, ende de bedroefde grijsaerts vervloecken de veelheyt haerder jaren, de goede konsten ende wetentheden worden verspoghen. In somma de krijgh heeft meer quaden, ellenden, ende verdriets in, als yemants tongh soud konnen uytspreken, ick laet staen de mijne. Het sou verdraeghlijcker zijn, waer ’t sake wy door d’oorlogh maer alleenlijck ellendigh, ende niet te ghelijck boos, ende godloos wierden, ende de vrede ons maer alleenlijck geluckigh maeckte, ende niet te ghelijck vroom; daerom wordt hy te recht voor godloos ghehouden, die den krijgh verweckt. De hoop der quaden, onghelucken ende periculen, waer door de menschen dagelijcx tegen haren danck niet alleen ghequelt, maer oock grootelijcx vermindert worden, is waerlijck groot genoegh, en is also niet van [p. B14] nooden, dat wy van ons selver ende al willens noch meer plaghen op ons laden. Want voor twee duysent jaren hebben de Medicijns, al dry hondert onderscheydelijcke sieckten konnen noemen, behalven de tusschen-sluypende ende dagelijcx aengroeyende qualen met de ongeneselijcke sieckte des krommen grijsen ouderdoms. Wy lesen datter gantsche Steden door aerdtbevinge omghekeert, en eenige door den blixem verteert zijn, oock datter gantsche landschappen vande aerde opgeslockt, ende heele Casteelen door ondergravingen zijn gevallen. Ick swijge wat menighte van menschen de gemeene plagen die door de gewoonte niet gheacht worden, t’onderbracht hebben, als namelijck het overloopen der zee ende revieren, het groote vallen der berghen en gebouwen, ’t fenijn, sware nederstortingen ter aerden, wilde beesten, dranck, spijs, overmatigh slapen. Dese sterft aen een hayrken dat hem onder ’t melck-eten inde kele schiet, ghene versmoort door een druyf-steen of visch-graet die hy in-gheswolghen heeft, daar zijnder oock van overgroote ende schielijcke vreughden doodt ghebleven, ende dat het selfde door sware droefheydt, meermael gheschiedt, is gheen wonder, daer noch by voegende de slaende hant Gods, die dickwils ons menschen dapper aentast. In summa daer is niet so kleyn inde werelt, dat des menschen leven niet in groot ghevaer soud konnen stellen, onaengesien het aen hem selven seer kort en broos is, ende daer en boven noch met soo vele quaden omringht, dat die vermaerde Homerus wel te recht den mensch het ellendighste dier genoemt heeft. Maer dese quaden, dewijl sy niet wel konnen ontvlucht werden, noch door onse schuldt komen, mogen ons wel ellendigh maer niet te ghelijck boos maken. Waerom (segghe ick dan noch eens) beroepen wy arme menschen, die met soo vele pijnen, quaden, smerten, en ongemack beladen zijn, noch meer onghelucks ende verdriets tot ons? gelijck oft van hem selver niet tijdts genoeg en quame, want wy halen ons geen gheringe quale op den hals maer voorwaer een vande erghste, ’twelcke so gevaerlijck is, dat het al de andere verre over-treft, so vruchtbaer, dat het de selfde quaden al te samen in sich begrijpt; soo schadelijck dat wy daer door niet alleen boos en Godloos, maer oock behoeftigh ende ellendigh worden, en zijn nochtans gheensins beklaghens waerdigh, ten ware dat wy d’oorlogh minst begeerden ende meest voelden.
    Voeght hier nu by dat de vrede met haer vruchten vele versaedt, ende hare goederen wijd en breed uyt-deelt. Daer en teghen als in d’oorlogh al ’t een oft ander geluck voor-valt, (soo men ’t anders een gheluck mach noemen) so ghenieten ’tselve seer weynige, ende gemeynelijck die ghene, die ’t minst verdiendt hebben. D’eens behoudenisse, is des anders verderf; deses rijckdom is des anders ontrocken roof, dese juychen ende houden Triumph-spelen, die doen anders niet als klagen en weenen, hoe des verwonnenen ongheluck grooter ende swaerder is, hoe des verwinners gheluck wreeder ende bloediger is. Hoewel men gemeenlijck siet geschieden, ’t gene vande Thebaensche broeders inde Historien gelesen wort, dat namelijck geen van beyden victory-vyeren behoeft te stoken: mede weet ick niet oft oyt eenich oorlogh so voorspoedigh ende goed eynde genomen heeft, dat de wijsen verstandige overwinner (de wreede doot so veler schepselen te deghen erkaut hebbende) daer van gheen berou gehadt heeft. Daerom dewijl de Vrede soo goedt-gevende, so profijtelijck, so lieflijck is, en d’oorlogh daer-en-teghen so boos, soo godloos, so ellendigh, waerom loopen wy dan soo lacherlijck met den aep dat wy den sturen Martem met so veel moeytens en verdriets omhelsen, daer wy de minlijcke ende Godlijcke Vrede veel be- [p. B15] quamer ende op ons gemack bekomen konnen. Eerstlijck hoe hert klinckt het gerucht des aenstaenden ende toekomenden oorloghs in onse ooren. Daer na hoe grooten haet laden de Princen op haren hals, als sy de Gemeenten met so groote tollen ende schattinghen uytsuygen: hoe grooten arbeydt ende sware kosten doen sy in’t samen roepen ende houden der bont-ghenooten, in’t aennemen der wreeder Ruyteren ende Knechten, int vergaderen der oorloghs-schepen, in ’t opbouwen ende timmeren der Casteelen, mede in ’t besetten der selver, in ’t vercieren der Tenten ende Palioenen, int gieten ende t’samen slepen des geschuts, in’t samen rapen der geweeren, bussen, packen, karren ende provyand: Hoe grooten ende swaren arbeyt doetmen int opwerpen der wallen, int delven der grachten, int onder-graven der Mijnen, in’t stellen der nachtwachten, int waecken, ende daghelijcksche wapen-oeffeningh, Nu gae ick noch voor by de groote periculen, de sware langh-durigen anghst, ende andere ontallijcke onghemacken, die bykans alle ooghen-blicken inde legers voor loopen. Wie kan d’ellende ende het verdriet, dat de sotte Soldaten dulden ende dragen moeten, uytspreken, die voorwaer noch quader onthalinge verdienen, dewijl sy haer moetwilligh daer in werpen. Haer spijs ende dranck aengaende, daer soude eenen Cyperschen osse van walgen, in haer bed sou geen schaelbijter willen slapen, daer en boven slapen sy selden, naedemael het in hare macht niet en is den selven te verlangen ofte te verkorten, haer tenten ende hutten zijn van alle kanten tocht-suyghende, dan ’t slimste is, dat de selve haer niet gebeuren mogen, maer sy moeten onder den blooten Hemel op de harde sanden rusten, inde wapenen staen, honger, dorst, koud, stof, regen, hagel en wind voor lief nemen, den Hop-luyden dienen, stock-slaghen voelen. In summa daer en is geen erger slave als een Soldaet. Noch moeten sy op ’t nare trompet-gheschrey nae den doot danssen, ende een van beyden bestaen, of wreedelijck dooden, of schandelijck onder legghen, want voor minder moeyte ende verdriet is die ellende niet te koop. Aldus ons selven met vele quaden ende pijnen eerst bedroevende leeren wy, hoe wy een ander te recht bedroeven kunnen. Indien wy de saecke in reeckeninge wilden trecken, ende hoe veel de Krijgh mede hoe veel de Vrede kost, nauw overlegghen, wy souden seeckerlijck bevinden dat de Vrede voor het thiende deel der moeyten, kosten, arbeydts, ghevaerlijckheydts, goeds ende bloedts, met welcke wy den Krijgh betalen, soude te koop zijn. Ghy stelt een groote menighte van menschen in ghevaer haers levens op dat ghy maer een stedeken meught versteuren ende vernielen, lieve soudt ghy niet met minder perijckel een grooter en heerlijcker Stadt door hare hulpe kunnen stichten? Maer ghy wilt u vyand afbreucke doen: ende dat is grousaem. Nochtans bedenckt, dat ghy niemandt afbreucke doen kunt sonder* u eyghen schade, ende hy moet wel dol zijn die sich willens en wetens in smerte ende schade stort, die seecker is, niet wetende wat eynd d’oorlogh nemen sal, dat onseker is. Het sy nu so dat de dollen toren, ofte de woestheyt, of selfs de ydele eersucht ende geltsucht, of oock (’t welck ick meer gheloove,) de ydele eersucht (segghe) de Helsche Furien den Heydenen tot dese rasernije gedreven ende aengheport hebben, maer van waer komt ons dit, dat de Christenen tegens Christenen haer swaerden ontblooten?
    ’t Wordt onder de ergste moorden gerekent, als d’eene broeder den anderen doot. Nu zijn twee Christenen malkanderen naerder als twee lijflijcke broeders, oft anders moeten de banden der Natuere zijn van Christi. ’t Is voorwaer schande, dat die gene niet anders als rasende honden, teghens malkan- [p. B16] deren sullen oorlogen, die t’ samen in den schoot der Kercken rusten, ende leden zijnde van een lichaem haer beyde eens hoofds beroemen, namelijck Christi, daer toe hebben sy een alghemeene Vader in de Hemelen, ende worden door een Geest gestiert, ende in een heylighe leere opghenomen ende onderwesen, sy zijn beyde door een bloedt verlost, door een fonteyn weder-gheboren, sy ghebruycken eenerley Sacramenten, sy dienen eenen Veld-oversten, sy nuttighen een broodt, ende zijn beyde eens kelcks deelachtich, sy hebben een ghemeenen vyandt namelijck den Duyvel: ten laetsten zijn sy alle tot een oordeel beroepen.
    Waer zijn de ontallijcke ende volkomene waertekenen der eenicheyt? waer zijn ware aenwijsingen der vrede? Christus de Heere heeft maer een ghebodt voor’t zijne erkent, naemelijck der liefden, met de welcke niets strijdender is als de krijgh. Hy groet de sijne met het vrolijcke teken des vredes. Sijne Discipulen heeft hy buyten den vrede niets ghegheven, niets naghelaten. In zijn heylighe ghebeden, die hy tot zijnen Vader uytstortede, begheerde hy dat de sijne, namelijck wy Christenen, souden eens zijn, ghelijck hy met den Vader eens is. Nu hoord ghy meer dan vrede, meer dan eenigheydt. Salomon was een recht voor-beeldt Christi, om dat hy zijn volck in vrede regeerde, van dese wilde Godt zijnen Tempel ghetimmert hebben, 2. Sam. 7. ende hoewel David een man na zijn herte was, dan noch ist zijnen wille niet gheweest, dat hy den Tempel timmeren soude, vermits zijn bloedt stortingh. Nochtans heeft David door raet ende daet Gods tegens de Godloosen krijgh ghevoert, maer in die tijden, inde welcke des Wets-vervuller noch niet geleert had, dat men oock zijn vyanden goed doen en beminnen soud. Christus nu geboren zijnde, so verkondighde de vrolijcke schaer der Engelen gheen oorlogen Luc. 2. ofte Triumphen, maer louter vrede, ende voor zijn gheboorte heeft die Godtlijcke ende diepsinnighe Propheet voorseyt, Psalm. 76. dat hy in vrede zijnen stoel besitten soud. Deur soeckt ende doorsiet zijn leere, ghy sulc bevinden, dat alles tot vrede dient, alles tot vrientschap leyt, alles tot liefde aenport. Ende dewijl hy wiste, dat de vrede geen bestant hebben soud, of men moest het gene voor ’t welcke de werelt strijt, versmaden; heeft hy ons bevolen, dat wy van hem souden leeren sachtmoedigh zijn: Hy heeft die gene saligh genoemt, welcke de rijckdomen ende haer gebroetsel, namelijck de hoovaerdigheydt niet achten, Mat. 5. (want dese zijn naer zijn woort arm van Gheest.) Hy noemt die mede saligh, welcke voor de listigen Syrenen: namelijck de lusten deser werelt haer ooren met was stoppen. Hy noemt die salich, welcke haer geduldig uyt hare goederen laten stooten, wel wetende, dat sy alhier in dees werelt als ballingen dolen. En dat het ware Vaderlandt de Hemelsche zalen zijn, inde welcke den vromen haer erfdeel bereydt is. Noch noemt hy die saligh, welcke om hare weldaden aen allen bewesen bespot en vervolght worden. In summa ghelijck zijn leere ons lieven, en verdragen leert, alsoo vermaent ons zijn gantsche leven tot de ware sachtmoedigheyt. So heeft hy geregeert, soo geoorloght, soo verwonnen, so getriumpheert. Dit bevestigen oock de Apostelen, die met den reynen Gheest Christi over-stort, ende van zijnen Most gheestelijck droncken waren. Wat houden Pauli brieven anders in? als liefde, vrede, en sachtmoedigheydt? waer van spreeckt Johannes? wat weder-haelt hy soo dickwils? ist niet de liefde? mede tot dien eynde strecken Petri ende aller goeder mannen schriften. Hoe moet het dan komen, dat die Godloosen krijgh aldus diep onder de kinderen des vredes versteecken ende in ghewortelt blijft? ist een fabel dat Christus hem selven een wijn- [p. B17] stock noemt, en ons de rancken? heeft nu yemant onder u, de rancken met rancken oyt sien vechten? wat? acht-men Pauli reden niet meer? die de algemeene Christelijcke Ghemeente een lichaem noemt, 1. Corint. 12. bestaende uyt verscheyden deelen, daer de Heere Christus ’tHooft van is? wie heeft nu oyt de handen met de oogen, ofte den buyck met de voeten sien strijden? In dit groote begrijp des aertbodems is soo lieffelijcke over-een-stemmingh aller dinghen: in’t natuerlijcke en vleeschelijcke lichaem bespeurtmen een eenigheydt aller leden: Want ’tgene elck in’t bysonder ontfangen heeft dat bewaertet niet verscheyden, maer heeftet met d’andere leden gemeen. Daerom als een van allen yets overkomt, zijn sy alle besich om ’tselfde te helpen. Vermach nu de ’tsamen-voeginghe der Naturen in’t sterflijcke lichaem meer als in’t geestelijcke ende onsterflijcke de vereeninghe des Gheests? Matth. 6. Bidden wy dan te vergeefs u wille geschie op aerde als inden Hemel? in dat hooghe Rijcke is de ware eenigheyt, nu wil Christus dat zijn Gemeente niet anders zy als een Hemels volck, ’twelck op der aerden (so veel mogelijck) de Hemelsche eenigheyd naer-volghe, ende daer nae met aller macht streve ende jage. Genomen, ons quame een vreemt gast over, oft uyt die steden der hel-schijnenden Mane, in de welcke Empedocles woondt, oft uyt een van die werelden, welcke dien al-belachenden Democritus ontallijck seydt te wesen begeerigh zijnde ’tghene hier by ons omgaet te vernemen. Als dese uyt yemandt vername, datter een dier te sien was, ’twelck het lichaem met de beesten, maer ’tgemoedt met de Hemelsche Geesten gemeen hebbende, alsoo edel is dat het alle andere dieren niet tegen-staende zijn ballinghschap hier in dese werelt ghebiedt ende beheerscht, mede dat’t selve om zijn Godlijcke oorsprongs wille deser aerdtsche dinghen, versmaedt, ende altijdt na den Hemel zijn hert, ghemoedt ende sin stiert, daertoe Gode so lief en waerd is, dat hy sijn eenighen Soone, om dat hy noch door middelen der Philosophy, noch door de krachten der naturen tot zijn gewenst ooghenmerck komen konde, in dese werelt gesonden heeft, op dat hy een nieuwe leere invoeren soude. Daer na als dees gast van Christi leven ende gheboden wel onderricht zijnde, uyt eenen hooghen schou-toren het ghene hy ghehoort hadde begheerde te sien, ende merckte dat een yegelijck van den anderen dieren vreedsaemlijck naer der loop der naturen met zijn gheslachte leefde, niet begherende als ’t ghene de nature toelaet, maer daer by sage een dier, dat weerts-huysen ende hoere-koten onderhielt, koopmanschap en woecker dreef, haet en nijt droegh, street en oorlogde, soud hy niet meenen dat eenige soorte, uyt de andere dieren, menschen ende dat de menschen beesten waren? Maer als hem nu yemant de menschen al wees, hoe nau sou die vreemde gast na die ware Christen schare, die de gheboden Christi volgen, ende den ommegang der Hemelscher Geesten afbeelden moeten omsoecken: voorwaer hy sou oordeelen, dat de Christenen elwaerts, (ick weet nau waer) woonden, ende niet in dese landen inde welcke soo groote rijckdom, pracht, overdaet, wellust, ontucht, hoovaert, tyranny, eersucht, bedrogh, list, haet, nijt, tweedracht, krijg, moort, en brand stichtery, in somma alle dingen die Christus verbied, een grooter menigte ende overvloet, als by eenige Turcken oft Heydenen worden ghespeurt. Hoe moet doch dese verderffelijck pest onder de Christenen gekomen zijn? dit quaet moet mede gelijck de andere, de onversichtige overrompelt hebben oft: nademael alle boosheyt oft door langheyt van tijde allenskens, oft onder den schijn des goeds, by ons menschen zijn ingeslopen. Eerstlijck is de geleertheyt van haer bemint geworden, als zijnde bequaem om de ket- [p. B18] ters af te setten ende te weder-legghen, die hare meeninghe ende waen met de schriften der Oratoren, Philosophen, ende Poëten soecken te beschantsen. Dan noch streefden de Christenen in den begin nae de geleerde wetenschap soo seer niet, maer waer ’tsake yemandt sulckx voort aengenomen geloof gheleert had, die socht zijn wetenschap Godsaliglijck te besteden. De welsprekentheyt wordt int eerst oock meer verbloemt dan veracht, maer nu int openbaer seer lief ende waerd gehouden, dan wort qualijck gebruyct. Maer de begeerte om de Ketters den mont te stoppen, heeft een leelijcke eersuchtige kibbel-lust gebaert, die de Christelijcke Kercke geen kleyn verderf toegeschoven heeft. Ten laetsten zijn onse schrift-geleerden ende Theologanten meer Aristotelis dan Christi Discipulen geworden, en ’twaer in dier voegen, dat zijn authoriteyt by den meestendeel swaerder weegt dan Christi, want als Christus yets seyt, dat met ons vernuft en leven niet wel over een stemt, soo konnen wy ’tselve fijntjes, gelijck als oft was ware, buygen en draeyen na onsen wille, maer so yemant de Aristotelische spreucken oft oraculen het voor-hooft begint te bieden, die wijsen wy als ketters met duymen en vingeren na: van desen heyligh hebben wy gheleert, dat des menschen gelucksalicheyt niet volkomen is, ten sy de rijckdom ende de welstant deses lichaems daertoe kome: van desen hebben wy geleert dat het geensins om’t gemeene beste welstaen kan, als men alle dinghen ghemeyn heeft. In somma wy soecken Christi ende Aristotelis leere opt behendichste in malkanderen te smelten, dat is, water met vyer te vermengen. De Keyserlijcke wetten staen ons mede aen, om datse eenighsins voor de gerechtigheyt schijnen te strijden, ende op dat sy met het Euangelio te meer souden over een stemmen, buyghtmen na de selve de leere Christi so veel moghelijck. Die laten toe, datmen gewelt met gewelt verdrijven, zijn gerechtigheyt uytvoeren, handelingh oock woecker drijven magh, indient maer matigh geschiet: den krijgh die gerechtigh is, verheffen sy treffelijc; dan’t oorlogh is nae haer uytwijsen gerechtich ghenoegh, alst vanden Prince ofte Overste des landschaps voorghenomen, ende den volcke int openbaer verkondight wordt, on-aenghesien de selve Prince een kindt is, of met den Aep loopt.
    Ten laetsten de gheheele leere Christi is alsoo met der Philosophen, Dialecticiens, Poëten, Oratoren, Sophisten, Rechts-gheleerden, ende Heydenen leere, spreucken, en meeninghen besmet, dat de menschen schier het eynde haers levens beginnen te voelen, eer sy de heylighe, verborghen, ende verholen leere Christi eerst recht deursoecken; en al ist dat sy daer toe komen, dan noch zijn hare herten met soo vele ydele ende wereldsche meeninghen besmet ende bekladt, dat sy, oft Christi leere gantsch verdrucken, oft naer de selve moeten gebogen worden. Maer dit alles achtmen noch so quaet niet, oft men waent veel erger ende meerder sonde te wesen, soo yemandt van de leere Christi wil spreken, die niet tot de ooren toe in de beusel-merckt Aristotelis gewentelt heeft.
    Ghelijck oft de leere Christi niet met een yeghelijck int gemeen, maer alleenlijck met de wijsheydt der Philosophen behoorde verselt te worden.
    Na dese dinghen begosten wy de eere oock eenigher maten te beminnen, maer namense nochtans niet aen, ten ware ons die opgedrongen worde: korts daer nae begonden wy de selve niet anders als verschenen renten in te manen, sulcx betamelijck en billigh achtende.
    Hier nae hebben wy de weeldige rijcdommen oock omhelst, maer alleenlijck, om dat wy door de selve der armen kommer ende ellende dies te bequamer stelpen moghten: maer eer langhe wendeden wy die niet traeghlijck tot onsen [p. B19] profijte. Waerom niet? naedemael wy gheleert hebben, dat nae de linie der liefden ende weldadigheyts een yeghelijck hem selven naest is: mede gebraecken dese boosheden gheen deckmantels, want het is een groote deught van een Man, zijn kinderen veel goeds na te laten: ende een brave deught, sich teghen den krommen ouderdom te versorghen.
    Ten laetsten: waerom souden wy die goederen verwerpen, (spreken sy) die wy in ’t sweet onses lichaems ende gherechtigh ghewonnen hebben? Aldus is ’t so hooge geklommen, dat die ghene de vroomste ende beste zijn, die de meeste ende grootste goederen besitten.
    Daer toe is de rijckdom noyt so seer vanden Heydenen ghe-eert, als teghenwoordigh vande Christenen. Isser wel yet ’tzy Geestlijck of wereldlijck, ’t welc door de selve niet gheregeert of bestiert word? Maer alle dese cieragien scheen noch een weynigh heerschappijs te ontbreecken, die haer oock vrijwillich ingeruymt is, nochtans van haer swaerlijck aenghenomen, en spaersaem aenghetast. Daer nae trocken sy den tytel, en eere maer tot haer, ende lieten de regieringh met het inkomen op andere sien en rusten.
    Ten laetsten: klam men allengskens soo hoogh, dat een Bisschop gheen Bisschop leeck, soo hy niet eenighe wereldtlijcke heerschappije voerde: Een Abt en was geen Abt, als hy niet en konde, ’t ghene ghemeenlijck de boose tyrannen konnen. In summa wy hebben alle vreese Godts, schaemte ende ware eere laten varen, haer soete jock van onse neck gheworpen ende vertreden: en ist sake dat oyt eenighe tyranny, wellust, gierigheyt, overdaet, eersucht, ontucht, of hoovaerdy, by de Heydenen geweest is, die volghen wy niet alleenlijck in ghelijckheydt nae, maer overtreffen die verre.
    Ick swijghe andere lichte dinghen van kleynder waerden, maer dit segge ick, dat de Heydenen noyt soo lanckdurigh, noch soo wreedelijck gheoorloght hebben, als nu onse Christenen doen: Wat vervaerlijcke krijghs-geschreyen hebben wy naest een deel jaren gehoort? wat bloedighe ende wreede Veldt-slaghen, wat al erbermelijcke nederlagen hebben wy ghesien? hoe dickwils zijn de Heylighe Wetten des onderlinghen Verbondts overtreden, en ghescheurt? wat natie isser, met de welcke niet en is ghestreden? Noch tieren wy op de Turcken, vervloecken hare wreetheyt, en soecken die in alle manieren te beschadighen, die nochtans sonder dat, haer wreede herte genoeghsaem laeten weyden in onse sotheydt, als wy onder malkander dus twisten ende bloedt-storten. Xerxes ontsettede sigh als hy die groote menichte uytleyde, om Griecken te bevechten. Wat dunckt u? raesde hy niet? doen hy den Bergh Atho spijtige dreygh-brieven schreef, om dat hy niet wijcken wilde? waren zijn sinnen niet gantsch op rollen, doen hy de Hellispontische Zee geboodt te slaen, om dat sy door de winden beroert zijnde, hem ’t over-schepen weygherde? Raesde Alexander Magnus, dien half Godt niet: doen hy om zijn victorieuse handen stoffe te geven, wenschte datter meer werelden mochten wesen? want sulcke eersuchtighe koortse hadt zijn jongh-hert beseten.
    Nochtans die Seneca niet schuwt ontsinnige mensche-moorders te noemen, oorloghden bescheydener, niet alleen met meerder geloove ende oprechtigheyt, maer oock niet met sulcke schadelijcke, boose en bedrieghlijcke wapenen, oock niet om alsulcke lichte oorsaken, als hedendaegs de Christenen weldoen. De Heydensche* Historien melden van vele Vorsten, die den krijgh in alle manieren gheschuwt ende van haeren halse gheschoven hebben, soeckende hare vyandt met deught en weldadigheyt, ende niet met wapenen t’overwinnen. Sommighe hebben [p. B20] hare Princelijcke hoogheydt liever versaeckt, dan oorsaeck te gheven tot soo groote bloed-stortinge. Maer wy valsche Christenen soecken allerley oorsake om te oorloghen. De Heydensche krijghsluy, spraecken eerst te samen, eer sy den strijd aenvinghen. De Romeynen als sy alle middelen, om tot vrede te komen versocht hadden, sonden eenen Heraut, met eenen, die de vrede-handelinghe bevestighde, men ghebruyckte en pleeghde ceremonien: ende men versocht op alle manieren een uytstel der sake, op dat ondertusschen de hittighen toorn der Soldaten eenighsins mochte getemt en ghematight worden. En wanneer sulcx alles al voldaen was, soo moght dan noch gheen ruyter oft soldaet voor ’tghegeven teycken van aenval, met zijnen vyandt slaen, ’t welck bedecktlijck alsoo ghegheven wordt, dat den gemeenen krijghs-man niet en wiste, wanneer men dat gheven soude.
    Maer ’t selve al gegeven zijnde, wast noch niet een yeghelijck gheoorloft, de vyanden of aen te randen, of te slaen, niet teghenstaende hy int legher mede als een ander soldaet op en neer gingh, soo hy den krijghs-raet niet ghesworen had: also dat Cato de oude zijn soon om dat hy langher int veldt-leger vertoefde, tot Romen wederom door brieven ontboodt, of soo hy langher int legher verbeyden wilde, dat hy dan van den Veldt overste oorlof begeeren soude om met den vyandt te moghen slaen.
    En ghelijck als ’t teycken des aenvals maer dien soldaten het stryden veroorlofde, die met eede verbonden waren, alsoo verboodt* het teken des aftochts haer allen het vechten, die haer inden strijdt begheven hadden. Want Cyrus achtede eenen krijghs-knecht uyter schare seer prijswaerdig, die zijn sweert opgeheven hebbende, om zijnen vyant te verslaen, het selve, als hy den af-tocht hoorde blasen, snellijck sincken, ende den verwonnen vry liet: daer mede te kennen gevende, dat niemant zijn evenbeelt vermoorden, of dooden magh, ten sy de uyterste noot hem daer toe dwinghe. Maer onder den Christenen houdmen nu ter tijt sodanige om haer koenheyts wille in grooter waerden, die yemandt uyt des vyands landen kommende, niet met wapenen maer met geldt beladen, niet om te vechten, maer om ’t selve te vermyden, elders in een bosschagie vermoort, den vermoorden, berooft, den beroofden begraeft. Boven dat zijn ’t al vrome Krijghs-lie, die haer van selfs, vrywilligh, ende ongenoot onder de vyanden werpen, op hope om buyt te winnen: en in beyde slachordens vechten Duytschen, niet anders als sweerd-vechters teghens Duytschen, jae somtijts ghehooren ende staen sy beyde onder eens Vorsten ghebiet. Als sy nu en dan vande slacht-banck thuys komen, vertellen sy nae der Lants-knechten maniere hare brave feyten ende daden: maer ondertusschen worden sy niet als verraders haers Vader-landts ende Princen ghestraft. De Scherp-rechters versmaden sy, om datse vanden Overigheyd gehuurt zijnde, uyt kracht ende vermoghen der Wetten, de misdadighe om ’t leven brenghen. Maer die haer Ouders, vrou ende kinderen verlatende, gewilligh inden krijgh loopen, ende niet daer toe aengeport zijnde, maer van selfs tot sulcke onmenschlijcke vleeshouwery haer begeven, die zijn veel geachter als sy thuys keeren, dan of sy noyt uytgheweest en waren. Want sy wanen door alsulcke daden tot hooghen adel ende staet te komen. Hy is van yeder een voor oneerlijck ghehouden, ja al de Werelt wijst hem met vingeren na, die eens een kleet of eenigh ander ding steelt en wegh draeght, maer die inden krijgh de fleur haers levens verslijten, so veel onnooselen berooven ende vermoorden, zijn des niet tegenstaende als sy weder keeren, geacht, ghe-eert, ende onder de eerlijckste burghers gherekent: en die [p. B21] hem vande soldaten de wreetste betoont, wort waerdigh gheacht, om in’t naestvolghende oorlogh een Hooftmanschap te bedienen.
    Daeromme, soo ghy de Heydensche krijghs-tucht wel insiet, ghy sult bevinden dat der Christenen oorloghen, maer door schandelijcke roof-tochten, ende niet door Ridderlijcke strijden ghevoert ende onderhouden worden: ende so ghy der Heydenen Monarchen met der Christenen wel verghelijckt, ghy sult sonder twijffel’t onderscheyt wel konnen mercken. De Heydensche begeerden buyten de eere niets: want de verwonnen Landschappen stelden sy in haer rechte sleur: en waer daer eenighe onbetemlijcke wilde natie inwoonde, die sonder wetten ofte wetentheden niet anders als de beesten leefde, die sochten sy met Burgerlijcke zeden ende konsten te vercieren: Ende ontbonden woeste landen, maeckten sy naem-rijck door’t stichten van gheweldighe en machtighe steden, die sy bevestighden ende versagen, met wallen ende grachten, havens ende stranden, en veel andere goede bequaemheden; soo dat het als doen oorboorlijcker ende nutter was, verwonnen dan onverwonnen te blijven: ja selfs inden meesten brand van haer grootste oorlogen, wast swaer om oordelen, oft de wijsheyt haerder woorden, dan oft de matigheyt haerder wercken meerder was. Maer het gene de Christenen in haer oorlogen bedrijven, is te schandelijck om hier te vertellen. En ’t gene men inden Heydenen ’tquaetste oordeelde, dat beelden wy alleen niet ghenoeghsaem uyt, maer wy gaen het oock verre te boven.
    Dan hoe wy dese onse rasernije bedecken ende beschermen, acht ick de moeyte waerdich, dattet gheseyt worde. Soo’t niet gheoorloft waere te oorlogen, spreken sy, Godt sou de Joden tot het strijden niet ghedreven hebben. Ick hoor wel: maer ghy moet weten dat de Joden naulijcx eens onder malkander getwist, ofte ghestreden hebben, maer altijts tegens de uytlanders ende godloosen; maer wy Christenen strijden teghens Christenen. Haer twist was om de verscheyden Godsdienst, want de Joden baden den waren God ende de Heydenen baden de afgoden aen: maer ons jaecht een kintsche toren, jae menighmaels de ghelt, oft eer-sucht hier toe. Sy streden uyt bevel Gods: maer ons gheeft het toornighe en ontstelde ghemoet het swaerd inde vuyst. Dan ist sake ons dit exempel der Joden so seer behaeght, waerom besnijden wy met eenen niet onse voorhuyd? waerom offeren wy niet? waerom onthouden wy ons niet van vercken-vleesch? waerom trouwen wy niet veel wijven? waerom verlaten wy dit alles? ende volghen alleen ’t exempel des oorloghs na? waerom omhelsen wy de dootslaende letter? Den Joden ist oorloghen wel gheoorloft, maer even gelijck den scheyd-brief, te weten om haer hert-neckigheyts wille. Matth. 26. Dewijl dan Christus gebiedt ’tswaerd in de scheede te verseghelen, soo behoort een Christen niet te oorloghen, of te strijden. Ten ware in dien treffelijcken en machtigen strijt, welcke de Christelijcke kercke ghestadigh met de sonde ende Duyvel voert.
    Die zijn onse Philisteen, Nabuchodonosers, Moabiten, ende Ammoniten, met dewelcke wy gheen stilstant van wapenen behooren te houden, maer altijdt en gedurighlijck oorlogen, tot dat de vyanden verwonnen zijnde, de aenghename ruste ons gheworde. Maer soo wy die niet ’t onderbrenghen, konnen wy gheen bestandighe Vrede hebben, noch met ons selven, noch met andere. Dese krijgh baert alleen de ware Vrede, soo wie daer eens overwinner in wort, sal daer nae met gheen sterffelijcke willen oorloghen.
    ’t En roert my niet, dat sommige door die twee swaerden beyde Overheden verstaen, naemlijck de Wereltlijcke ende [p. B22] Gheestelijcke, die sy beyde Petri navolgers toe-eygenen: dewijl Christus beleden heeft, dat Petrus hier in sondighde, op dat, nademael hy hem beval ’tswaert inde scheyde te steken, niemandt twijffelen soud, oft den krijgh oock verboden waer, die voormaels vry en gheoorloft scheen. Petrus, segghen sy, heeft ghevochten, jae waerlijck hy heeft ghevochten, maer doen hy noch een Jode was, ende des waren Christelijcken Geests ledigh gingh. Hy street niet voor eenen ydelen tijtel, landt, zandt, huys, of hof, oock niet voor sijn eygen leven, maer voor’t leven van sijnen meester ende Heere. Daer toe heeft die ghevochten, die korts daer na versaeckte: Behaeght u nu Petri vechten soo? waerom neemt ghy dan sijn versaeckinghe niet mede aen? Hy struyckelde uyt eenvuldigheyt, nochtans is hy bestraft. Maer heeft Christus dese bescherminge bevestight: als een onghesouten klerck seyt: waerom geeft dan sijn leere ende geheele wandel anders niet te kennen, als groote lijdsaemheydt? waerom werpt hy dan sijn jongeren slechs met eenen staf ende eet-sack ghewapent zijnde, voor den tyrannen? Luc. 22.So het swaert, ’twelck ghy verkoopt, Christus voor allen gebiet te koopen, dat een matige bescherminge tegens de vervolgers beduyt, als sommighe niet alleen godlooselijck, maer oock plomplijck uytlegghen: waerom hebben dan de H. Martelaren dit swaert noyt ghebruyckt? Nu brengen sy noch eenighe aerdighe besluyt-redens voor den dagh, namelijck: ’tis een aengenomen ende be-eedicht Soldaet alsoo wel, gheoorloft te strijden, niet anders als een vlees-houwer vry staet hem door sijn konst te generen. Want dese heeft beesten, en d’ander menschen slachten gheleert. Den Borghers ist mede vry te oorlogen, indien het oorlogh daer toe sy geroepen worden, maer rechtvaerdig is: dat selve is nae haer meeningh gerechtigh, alst vande Prince (onaengesien die boos oft ongherechtigh is, geboden ende verkondigt wort. De Priesters mogen geen swaert voeren: maer des niet tegenstaende, mogen sy haer vrylijck in’t leger laten vinden; ja oock Capiteynen ende Hop-luyden zijn. Daer toe magh niemand krijgen uyt wraeckgierigheydt, maer alleen uyt liefde tot de Gerechtigheyt. Dan een yegelijck waent, dat sijn saecke de Gerechtigheyt aldernaest is. Christus sond zijne Discipulen sonder wapenen uyt, dan soo langh hy by haer was, behoefden sy die niet: maer de tijt zijns afscheyts genakende, beval hy haer dat sy een male ende een swaert souden koopen, de male om broot in te steken tegens den hongher, het swaert, om haer vyanden daer mede af te weyren. Aengaende die spreucken: ghy sult niet sorgen voor den dach van morgen: doet die ghene goet die u haten, ende andere meer; die gelden maer tot den tijt sijns afscheyts ende so waer Petrus ende Paulus het selvighe leeren, dat streckt meer tot goeden raet, dan tot eenigh gebodt. Met alsulcke ende diergelijcke brave leeringen voeden wy der Princen begeerlijckheden, ende geven haer stoffe om haer selfs te behaghen: ende uyt vreese dat de werelt des oorloghs sat moght worden, beweyren wy ’t selve uyt Christi woorden; ende uyt vreese, dat de menschen van t’samen schrapen des gheldts eens walghen moghten, maecken wy Christum hier den auteur van, sijn woorden daer op meer vermetel, dan bequaem passende, ghelijck oft hy geboden, maer niet toegelaten heeft, ’tgene hy te voren verboden had. De weerelt had hare wetten voor den opgangh des Euangely, sy strafte, sy oorlooghde, sy vergaderde groote schatten van goudt en silver.
    De Heere is niet daeromme ghekomen, dat hy ons toonen soude, hoe ver het ons toegelaten is vanden wegh der volmaecktheydt af te dwalen, maer tot wat eynde wy eyghentlijck met al onse krachten behooren te streven. Dan ’tis [p. B23] nu ter nu ter tijt een arch ketter, die ’t boose ende ellendighe oorlogh den menschen soeckt wars te maken. Maer die met loghens de Euangelische klaerheydt verduysterende, den Princen de wegh banen tot veel schandelijcke sonden ende lusten, dat zijn rechtsinnige ende Christelijcke leeraeren. Een waerachtigh Christelijck Leeraer sal in gheenderley wijse tot den krijgh verstaen; en ’t waer hy sulckx al dede, soo gheschiedt het doch met onwil ende smerte. ’t Recht der natueren, segghen sy, leert niet alleen, maer ’tis oock door vele wetten, ja selfs vande gewoonte bevestight, dat ghewelt door ghewelt mach verdreven worden: daer toe dat een mensch zijn leven ende gelt beschermen mach, naedemael ’tgelt in de plaets onser zielen is, soo Hesiodus seydt. Ick bekent: maer de Euangelische Genade, die in macht ende heerlijckheyt alle dese wetten passeert, wil ende gebiedt, Mat. 5. dat wy gheen vloecken met vloecken, geen quaedt met quaet vergelden, maer die welcke onsen rock nemen, oock onsen mantel gheven sullen; jae oock voor sulcke bidden, die ons den doot dreygen. Dit (segghen sy) is alleen tot den Apostelen geseydt: ja tot de geheele Christelijcke Ghemeente; ’t welck Christi Lichaem zijnde, gheheel volkomen wesen moet al ist soo, dat het eene lit in gaven het ander passeert. Laet vry de Leere Christi tot die niet gehooren, welcke met Christo niet een loon verwachten: laet die voor gelt en goet, eere en staet vechten, welcke Christum spottelijc belachen, dat hy die saligh noemt die arm van geeste zijn, dat is, dat die te recht rijck zijn, welcke in dese Werelt niets begeeren noch staet, noch eere, noch gelt.
    Wie de hoogste saligheyt in dese aertsche goederen waent te steken, die vecht voor sijn goet en leven, want hy verstaet niet, dat een vroom Godsaligh mensche, om de Hemelsche onsterffelijckheydt te bereycken, den bitteren doot voor dit leven behoort te verkiesen.
    Nu werpen sy ons noch eenige Roomsche Pausen voor, die den krijgh niet alleen toeghelaten, maer oock ghevoert hebben; daer by noch voegende eenighe settinge der Out-vaderen, die d’ oorlogh schijnen te bevestighen. Daer zijn verscheyden sulcke settinghen by den Out-vaderen ghemaeckt, ick ontkent niet; maer by de laetste, in de welcke de vyerige liefde tot Christum al eeniger maeten verkout was; ende boven dat zijn die in geringen getale: maer daer-en-teghen zijn ontallige settingen by de heylige gecanoniseerde Out-vaders te vinden, die d’ oorlogh weder-spreken Waerom trecken wy dan de andere weynige tot onsen propooste? waeromme keeren wy ons van Christo tot den menschen? Waerom volghen wy liever on-ghewisse exempelen, als den sekersten Leeraer selve? De Roomsche Pausen waren eertijdts menschen, en volgens dien doolden sy mede, nae datse qualijck beraeden, of onbesonnen, of oock onversichtigh ende Godloos waren: Hoewel de selve alsulcke oorloghen, ghelijck nu ter tijdt ghevoert worden, noyt toeghestaen of gepresen hebben. ’T welck van my met onwederleglijcke bewijsen soude betoont worden, ten ware ons de voorghenomen kortheydt sulcks niet verbode. De heylighe Bernardus prijst de krijghers: maer lieve op wat maniere prijst hy die? maer hy verdoemt met dat lof onse groote boosheydt. Nochtans, waerom sal ick Bernerdi schriften, oft Thomas van Aquinen zijn disputatien meer achten als Christi leere? die ons in allen gebiedt, dat wy ’t quaet niet wederstaen sullen, te weten op sulcke wijse, als hem ’tgemeene volck daer tegen stelt. Waerom (segghen sy) ist dan gheoorloft, dat men een quaedt-doender straffen mach? maer ist daerom voorts geoorloft, datmen sijn leet aen een Stadt of gheheel Landschap wreecken magh? ’t ghene hier op soud konnen gheantwoordt worden, is te langh om hier te stellen, [p. B24] alleen dit wild ick wel seggen, dat voor de gherichten nae uytwijs der wetten, alsulcke ghestraft worden, die opentlijck van haer quade leven ende boose daden overtuyght zijn, maer in d’ oorlogh* beschuldighen beyde partyen malkanderen om ’t seerst. Voor ’t Gherichte ontfanght de schuldige zijn straffe, tot een spieghel van andere. Inden krijgh worden alsulcke meest geplaeght, die de minste schult draghen, als boeren, oude luyden, weduwen en weesen, jonghe dochters, ende dierghelijcke meer. En ’t waer, men al eenich ghewin oft profijt uyt so boosen ende schandelijcken saecke parssen konde, so wort doch van een deel quade boeven ende roovers, als soldaten en ruyteren, mede van weynighe Hooftluyden, die door hare treken het oorlogh ghestoockt hebben, ende nimmer meer beter vaeren, dan alst Gemeene best over hoop leyt, te greep opgegrabbelt. Voor ’t Gerichte is men eenen onghenadigh, op dat alle de andere daer door moghten gesticht ende gebetert worden. Maar inden krijgh gaet het anders toe, want om weynighe, jae somtijdts maer eenen in een wraeckgierige straffe te trecken, bedroeft men soo veel onnoosele met ontallijcke quaden. ’t Is beter ende veel gheraedsamer, eenigh onghelijck door weynige ons toeghevoeght, over ’t hooft te sien; dan dat wy, alsulcke misdadige met een onsekere straffe willen beswaren, ons Burgers ende na-buren, die men doch gemeenlijck onnoosele vyanden noemt, in een seker verderf te jaeghen. ’t Is beter segh ick, een twijfelachtighe wonde open te laeten, als de selve in lijfs gevaer te ghenesen. Soo nu yemand seyt onbehoorlijck te wesen, dat een boosdader niet soud lijden: ick antwoorde noch veel onbehoorlijcker te wesen, dat soo veel duysenden sonder eenighe schult, inde hooghste ellenden souden ghedronghen worden. Hoewel in dese tijden meest al de oorlooghen uyt een deel ydele tijtels, ende eersuchtige verbonden der Princen ontspringen: die op hope van een stedeken te gewinnen, menighmaels haer gantsche Rijck inde waegh-schael stellen: daer nae ’tghene met soo veel bloedts verworven is, verkoopen sy wederom oft ver-eerent wegh. Nu mocht yemandt seggen; wilt ghy dan niet, dat de Princen haer recht volvoeren? ick weet seer wel dat my weynigh betaemt vander Princen handelingen stoutelijck te disputeren: maer oft my dat al geoorloft waer, ’t soud nochtans te lang vallen, om hier te verhandelen. Dit wil ick alleen segghen, so alle ydele tytelen ghenoeghsaem zijn tot verweckinghe eens oorloghs, dat in dese veranderingen ende beroerten, niemandt titulen ontbreken konnen. Wat natie isser die niet t’eenigen tijden uyt sijn palen ghejaeght is, oock niet andere verdreven heeft? Hoe menigmaels zijn de menschen uyt het een in ’t ander geweste getrocken? Hoe menighmaels zijn de Rijcken, of by gheval of door eenig verbont overgegaen? Waerom dan trecken de Paduaensche burgers niet wederom nae Troyen toe, nademael Antenor de stichter haers Stadts een Troyaen geweest is? Waerom heerschappen de Romeynen hedendaegs niet over Africam ende Hispanien, naedemael dese Provincien eertijts onder de heerschappije der Romeynen gestaen hebben?
    Daer toe noemen wy dit een heerschappije, onaengesien sulcx niet meer als een bedieningh is. Want men heeft niet alsulcke macht over de menschen, welcke de Nature vry geschapen heeft, als over de beesten die onredelijck, ende tot dienstbaerheyt voortgebrocht zijn. De macht die ghy hebt, is u geworden door ’t toe stemmen des Gemeenen volcx. Nu moghen die (soo ick anders niet en misse) welcke u sulckx verleent hebben, ’t selve alst haer goet dunckt, vrylijck wederom na haer trecken.
    Siet voorts wat beusel-marckt daer om gaet: Men twist ofte men recht [p. B25] niet; of een naem-hafte Stadt, liever een goet Prince ghehoorsamen, dan sy eenen boosen Tyran dienen soude, maer alleenlijck oft sy onder Ferdinandi, dan oft sy onder Sigismundi tijtel staen, oft sy Philippo, dan oft sy Ludovico tribuyt gheven sal. Dit is dat schoone recht, om ’twelcke de gheheele werelt steeghs met oorloghen en slachtinghen beroert wert. Doch wel aen, laet het voorseyde recht soo veel ghelden alst wil: later gheen onderscheyt zijn tusschen een acker, ende een Stad, tusschen de onredelijcke dieren, ende de menschen, niet alleen verstandige maer oock met de kennisse Christi begaefde: nochtans behoort een verstandighe te overlegghen, oft oock soo vele waerd is, om met soo groote moeyte, ghevaer, en schade daer na te jagen. Ist saecke ghy de hooghe deugt eens goeden Princen, niet en kond bereycken, maeckt ten minsten dat ghy eenen wijsen koop-man gelijck zijt. De koop-man en acht ’tverlies niet, wanneer hy siet, dat hy alsulcken verlies niet heeft konnen ontvlieden, dan met grooter schade: maer achtet een groot ghewin te wesen, om dat hy in soo quade fortune ende ramp stekende, maer een weynich verloren heeft. Of volgt maer alleen dit slechte exempel in’t regeren van’t Ghemeene beste; daer van een kluchtighe ende soete fabel voor handen is. Twee bloet-verwanten hadden verscheel om een erf-deelingh, ende niemand wilde elckander yets toegeven: also is de sake soo hoogh gheklommen, dat sy voor de vyer-schaer traden, ende den Rechters hare sake bevalen. De Advocaten worden aenghesproken, de citatie-brieven bereyt, de Rechts-gheleerden gevraeght, ende als sy ten laetsten den Rechteren hare saecke aengedient hadden, begonsten sy tegens malkanderen te pleyten.
    Maer onder-tusschen een van beyden in tijts hem bedenckende, heeft zijn weder-partije heymelijck ontboden, ende hem met dese woorden aenghesproken. Ten eersten ist groote schand, dat die ghene, welcke de Nature ende het bloot t’samen gevoeght heeft, haer vant loose gheldt sullen laten scheyden: mede is de uytkomst des twists so ongewis, als de oorlogh, die wy wel licht konnen aenvangen, maer swaerlijck eyndighen. De gantsche Rechts-gangh hanght aen hondert kroonen, ende wy sullen noch eens soo veel aende Advocaten, Procureurs, Schrijvers, rechts-verstandige, Rechters, ende hare vrienden moeten verspillen, so wy’t recht willen uytvoeren. Daer toe willen dees voorseyde Heeren steeghs gedient, geflatteert, geviert ende met gulden olie ghesalft wesen. Laet ons wijser zijn ende ’tgelt, ’twelck men nootsakelijck aen dees gelt-gierighe bloets verquisten moste, onder ons deelen.
    Gheeft my de helft van’t uwe, ende ick sal u de helft van’t mijne gheven: want so doende sullen wy niet alleen onse vrientschap, die anders ghewislijck in een doodlijck haet veranderen soud, wederom winnen, maer oock ons selver van so groote oneyndlijcke moeyte verlossen. Maer wilt ghy my niets toe geven: ick stel dan noch de gantsche sake aen u. Ick wil liever, dat mijn vriendt ’tselve gheldt gheniet, dan het die loose gheldt-wolven wegh-draghen sullen. Ick sal my met de winste wel laten genoegen, nademael ick mijn eere bewaert, mijn vriendt behouden, ende dees groote ondraeghlijcke moeyte van mijnen halse gheworpen sal hebben. Sijn weder-partije is eensdeels door dese groote beleeftheydt, eensdeels om dat hy bekende sulcx waerachtigh te zijn, seer beweeght gheworden, ende heeft de sake met zijnen vriendt gheheel ghe-effent: niet sonder toorn ende onwille der Rechters ende Advocaten, om dat sy; op den buyt vastende, dus haestich van haer hope berooft wierden. Volght vryelijck (segghe ick noch eens) dit by-spul in so wichti- [p. B26] wichtige periculoose saken, ende let niet op’t ghene ghy meent te bekomen, maer wat groote kosten, moeyten ende periculen daer op loopen souden, eer ghy sulcx bequaemt.
    Overweeght dit met de schale uws ghemoets, en ghy sult bevinden, dat een onbillijcke vrede veel liever is aen te nemen, als een billijck oorlogh. Waerom bemindt ghy dien fortsen Martem dus vierighlijck? waerom wilt ghy so graeg met zijn valsche onsekere teerlinghen spelen? ’t zijn groote sotten die met gulden angels visschen. So ghy siet meer schade dan gewin daer by te wesen, niet teghenstaende ’t selve een voorspoedighe voortgangh neemt, is het dan niet beter dat ghy u recht slippen laet, als dat ghy kleyn ghewin met groote schade koopt? Ick soude liever mijnen tytel een Esel laten genieten, dan ick dien met soo veel Christen bloeds soud koopen. Eener (wie hy oock is) heeft zijn rijck veel jaren beseten, hy ist regeeren gewent, wort vande zijne geacht ende ge-eert, hy draeght sich in zijn ampt als een goedt Prince betaemt: haest komt daer eene, die, uyt oude geschicht-boecken oft andere beroockte papieren een loosen tytel ghevist hebbende, den bloeijenden staet des landss gheheel omroert.
    Want wy sien immers dat in dese werelt niets bestandigh is. Maer dat alle dinghen niet anders als een Ebbe af ende toevloeijen. Waerom wilt ghy met so groote moeyte winnen, ’t geene korts daer nae door d’ een of d’ ander toeval int gheheel vervalt? Ten laetsten so de Christenen dierghelijcke lichte dinghen niet kunnen versmaden en vertreden, waer toe ist dan van nooden terstont de wapenen te aenvaerden? De Wereldt heeft soo veel gheleerde ende waerdighe Bisschoppen, soo veel deftighe Abten, soo veel grijse kloecke ende door langhe oeffeninghe ervaren Helden, soo veel versamelinghen der Gheleerden, so veel vroedschappen, niet sonder oorsake van onse voor-ouders inghestelt. Waerom worden door hare wijsheydt, alsulcke kindtsche klachten ende twisten der Princen niet by-gheleyt. Maer, haer reden dringht beter deur, die de bescherminge der Christelijcker Kercken voor wenden: ghelijck of ’t ghemeene volck niet mede tot de Kercke gehoorde, ende deselve maer alleenlijck inde Geestelijcke goederen bestondt: gelijck of de kercke niet door het dierbare bloedt, lijden, en versmadinghe der geloovigen, maer door krijgen, en rooven, moorden, ende branden, opgherecht ende bevestight ware. Het behaeght my gantsch niet, dat wy soo menighmael den krijgh tegens de Turcken voornemen. De Christelijcke Religie is seker leelijck in de ly gheraeckt, naedemael haer behoudenis alleen aen de wapenen hanght. Daer toe ist niet gesien dat sulcke quade beginselen goede Christenen baren sullen.
    Want alles wat door ’t swaert ghewonnen wordt, wordt gemeenlijck wederom door ’t swaert verloren.
    Wilt ghy de Turcken tot Christum leyden, soo moet ghy haer, niet u macht ende rijckdom, niet u fortse soldaten en ruyteren, oock niet den ydelen naem uwes gheloofs toonen, maer ghy moet haer wijsen de ware kenteeckens eens Christen menschen, namelijck een onstraflijck leven, een weldadighe liefde, die oock tot u vyanden haer uytstreckt, een onverwinlijcke verdraeghsaemheyt in alle teghenspoedt, een versmadinghe des gelts, een verachtinghe der eeren, eyndlijck een arm ellendigh leven: daer toe ghy noch by voeghen sult die heylighe Hemelsche leere, welcke met dit leven over-een-stemt. Met dese wapenen souden wy de Turcken overwinnen, maer nu vechten wy, selver godloos zijnde, met den godloosen. Noch moet ick wat seggen, God gheve, sulcx meer stout dan waer geseyt mach wesen.
    Dat is, Soo ghy ’t teken des kruyces wegh neemt, soo vechten wy Turc- [p. B27] ken met de Turcken. Ist sake de religie door soldaten ende ruyters ingevoert, door wapenen bevestight, door oorlogen vermeerdert is, soo laet ons die nu oock met de selve bolwercken omschantsen: Maer ist sake de selve door tegen middelen ingevoert is, waerom wantrouwen wy op Christi hulpe? ende nemen onsen cours tot het ghene, ’twelck wel eer der Heydenen toevlucht plach te wesen?
    Waerom soud ick hem niet moghen dooden (segghen sy) die my doodt? alst waer is, hoe nae moocht ghy niet lyden dat yemant u in Godloosheyt passeert? Waerom dan, berooft ghy de straet-roovers niet wederom? Waerom en vloeckt ghy die ghene niet, wederom die u vloecken? Waerom haet ghy die ghene niet, die u haten? Ghy meent misschien u deught sonderlingh te betoonen, als ghy een Godloose (so ghy waent) ter doodt brengende, tot wiens behoudenis nochtans Christus ghestorven is, den duyvel een goede offerhande slacht: Den welcken ghy voorwaer een dubbele vreughde schenct, eerstelijck om dat een mensch vermoort wort, ten anderen omdat sulcx een Christen doet.
    Sommighe om hare groote ende innighe liefde tot Christum te bewijsen, soecken de Turcken groote schade ende afbreuck te doen, ende al wat sy na haren moetwil niet en kunnen volbrenghen, vloecken sy haer met ysselijcke woorden toe; ’t welck (onder verbeteringhe) weynigh naer den Christelijcken Gheest smaeckt.
    Even soo ist met die ghene gheschapen, die haer waenen recht-gheloovigh ende van ’t fijnste stof te wesen. Want dese waen-wijse gaen met bystere lasteringen alsulcke te keere, die sy Ketters noemen, on-aenghesien haer dien aerdigen naem veel beter passen soude. Wil yemandt recht-gheloovich zijn, die gae sodanige met alle sachtmoedigheydt te gemoet? op dat, so daer yemandt afghedwaeldt ware, die wederom tot den rechten wegh keeren mocht. Den Turcken verfoeijen wy, ende meenen dus doende grooten Christenen te worden, daer wy doch ondertusschen meer voor Gode stincken, als de Turcken. Indien de oude verbreyders des Christelijcken gheloofs also met ons ghehandelt hadden, als wy nu met de Turcken wel doen, wat souden wy nu gheweest hebben, die door hare groote lijdsaemheydt nu Christenen zijn? Comt den Turcken te hulpe, ende doet u uyterste vlijt, om haer, die Godloos zijn, vroom te maken, ’t welck so ghy niet vermeught te doen, wenst sulcx ten minsten, ende ick sal segghen, dat ghy een Christelijck gemoedt draecht. Daer zijn soo veele ordens der Monicken inde Wereldt, die haer met bedelen gheneeren, ende beroemen haer, dat sy Pylaren der Christelijcker Kercken zijn: maer lieve isser wel eene onder haer, die tot verbreydinge des gheloofs ofte om Christi wille zijn leven soudt willen te merckt dragen? Daer is geen hope van bekeeringhe segghen sy. Jae daer soude hope ghenoegh voor handen wesen, waert sake sy die voet-stappen haerder voorgangeren Dominici ende Francisci naer-volghden. Want in die vrome mannen heeft sonder twijfel een groote walginge van dese aerdsche dingen gesteken, ick geswijge hare Apostolische manieren. Ons souden oock geen miraculen ontbreken, waer anders sulcx de eere Christi vereyste.
    Maer die haer Petri des Apostels eens Princen der Christelijcker Kercken, Stadt-houders, ende navolghers noemen, hebben nu alle haer vertrouwen op menschelijcke hulpe ghesteldt. Ende die stercke belyders des Christelijcken gheloofs nemen dagelijcx haren ommegangh in groot machtighe volck-rijcke steden, die van overdaed ende schandlijcke lusten overschuymen, inde welcke, onaenghesien daer Pastoren ghenoegh zijn om ’t volck te leeren, ende Papen ghenoegh om Gode lof te singhen, soo [p. B28] konnen sy om de gevallene sondaers op te rechten, en wentelen eer langhe haer selver in den vuylsten slijck der sonden.
    Sy verkeeren mede in der Princen Hoven, maer ’t ghene sy daer bedryven sal ick hier niet verhalen: Och oft maer niet slimmer waer, als de hondt inde badt-stove! Sy vasten op de Testamenten, sy jaghen nae ’t ghewin, sy dienen, jae sy stercken der Princen moedwil ende Tyrannije. Dan om te bewijsen dat sy niet heel ledigh gaen, teyckenen sy allerley dwalinghe, verdachte, onmanierlijcke, Kettersche, ergherlijcke ende schandelijcke puncten aen.
    Sy willen liever selver met groote schade en af-breuck der Christlijcker Kercken, boven sweven en regeeren, als in ghevaer haers levens die selve vermeerderen ende voort-planten.
    Die wy Turcken noemen, zijn voorwaer schier halve Christenen ende misschien naerder aen ’t ware Christendom, als het meeste deel onder ons.
    Hoe vele zijnder onder ons die de opstandinghe der dooden niet ghelooven? hoe vele zijnder die niet ghelooven, dat de ziele naer ’t af-sterven des lichaems overigh blijft? ende daer-en-tusschen woeden wy door ’t behulp alsulcker menschen, tegens de arme Ketters, die niet wel kunnen aen-nemen dat den Paus macht heeft over de zielen die int Vagevyer ghequelt worden. Laet ons den balck eerst uyt ons eyghen ooghe rucken, ende dan sullen wy den splinter uyt ons broeders ooghe bequamelijck kunnen trecken?
    Het eynde daer het Euangelium opsiet, zijn de manieren die Christum selfs betamen. Waerom sien wy nu so nau op dinghen die alsulcke manieren niet eens roeren? en slaen andere dinghen die steunsels en pylaren des gheloofs zijn, sonder welcke ’t selve oock niet bestaen kan inden windt? Ten laetsten wie sal ons ghelooven, als wy maer het bloote teken des kruyces ende den ydelen naem des Euangelij voorwenden, daer doch onse gantsche leven niet anders als de Wereldt te kennen geeft? Christus die gheheel volmaeckt was, bluste ’t glimmende lemmet niet uyt, noch den ghekneusden ende gebogen ried-stock brack hy niet voort ontwee, nae de prophetie, maer ’t gene onvolmaeckt was, droegh en leedt hy soo langh, tot dat het volmaeckt worde. Wy maken gereedschap, om gantsch Africa ende Asia te dwinghen, ende met gewapender handt onder onse heerschappije te brenghen: daer so veel Christenen oft ten minsten halve Christenen woonen.
    Lieve waerom erkennen wy die niet? waerom verdragen wy die niet? waerom nooden wy die niet tot een beter leven? Maer soo wy hare groote rijckdom, macht, ende heerlijckheydt be-ooghen, ende die aen ons soecken te brenghen; waerom verbloemen wy dan onse boose begeerlijckheydt met den heerlijcken tytel Christi? wat doen wy anders als dat wy ’t kleyne stucxken des wereldts, ’t welck wy noch besitten in groot perijckel stellen? naedemael wy haer met menschlijcke hulpe soecken aen te grijpen. Hoe kleynen deel des werelts bewoonen wy? Hoe geringh zijn wy in getale? ende des niet teghen staende willen wy so grooten hoop der wilder Barbarischer menschen gaen terghen.
    Nu moght yemant seggen als Godt met ons is: wie kan teghen ons? Dat soude alsulcke mensch mogen segghen, die gantschlijck op de hulpe Godes steunt.
    Wat seydt onsen Veld-Overste Jesus Christus tot alsulcke die haer op aerdsche macht in de wapenen vertrouwen? dat wie ’t sweerd neemt, met den swaerde sal worden omgebracht. Matt. 26. Wilden wy voor Christo te velde trecken, soo laet ons het swaerdt des Goddelijcken woordts omgorden, den Helm der saligheydt opsetten, den schilt des geloofs aenvaerden, ende wat meer [p. B29] gehoort tot het ware Apostolische wapen-tuygh, aendoen. Also salt geschieden, dat wy de grootste victorie sullen hebben, als wy de grootste nederlaghe ontfangen. Ghenomen de krijgh neemt een goede ende voorspoedige voortganck, so staet ons nochtans dit te bedencken, oft wy met moorden, rooven, branden goede Christenen sullen maken. ’t Is beter een Jode of Turck te zijn, dan een naem-Christen. Moeten wy dan niet haer jock van onsen halse werpen? maer waerom trecken wy haer jock door onse twisten ende ghedeeltheden op onsen hals? Sy sullen ons eendrachtigh zijnde wel met vreden laten, ende sullen door onse goed-dadigheydt ende deught veel eer, als door ’t geweldt, tot het gheloove kunnen gebraght worden. Ick wil liever een goedt Turck als een boos Christen zijn. ’t Is onse ampt het zaed des Godlijcken Woorts te zaeyen, maer Christus sal den wasdom geven. De Oogst is groot, de arbeyders zijn weynigh. Op dat wy weynighe Turcken tot schijn-Christenen moghen maken, maken wy so veel Christenen boos, en boos zijnde, noch booser. Wat sal de Krijgh anders baren? maer hier wil ick niet geseydt hebben, ’tgene men eylaes! veelmaels siet ghebeuren. Namelijck datmen dickwils een grooten bouha van den Turcken krijg maeckt om de Christelijcke Ghemeente dies te bequamer door schattinge te berooven, op dat het arme volck aldus deerlijck ghekrenckt zijnde, haer te gehoorsamer teghen der Princen tyranny dragen.
    Oock strecken dese woorden niet tot verachtinge ofte afmaninge des Turcken krijghs, wanneer ons die fellen vyandt van selfs en geheel niet geterght zijnde komt bespringhen, maer dit wil ick alleen seggen, dat wy Christum met den krijgh niet behooren te vermengen, noch staende houden, dat wy den krijgh met zijne hulpe voeren. Komt dan om haer ziele ende niet om haer rijckdom te winnen, zaeyt onder haer vrome Christelijcke manieren, door welcke wy met haer (oft ons misschien de sprake quam te ontbreecken) spreecken ende handelen moghen. Want het leven selfs heeft een grote wel-spreeckentheydt aen hem: houdt haer een simpele doch ware Apostolische bekentenisse des Geloofs voor, die met geen menschelijcke in-settingen besmet is, maer die alleenlijck inhoudt, ’tghene ons Christus ende de Apostelen gheboden hebben. Maer hier sal breeder van ghesproken worden in een boecxken, ghenaemt Antipolemus: dat wy, tot Romen zijnde, aenden Paus Julium Secundum gheschreven hebben, als hy den Krijgh teghens de Venetianen smede. ’t Is meer beklaghens als weder-spreeckens waerdigh: (is daer yemant die op dese dinghen let, die siet buyten twijffel wel dat alle oorloghen, of uyt boosheydt of uyt sotheydt spruyten.)
    Sommige Jongelingen en on-ervaren bloedts ontsteecken zijnde door vele boose exempelen der ouder Historien, die menich Schrijver meer berispelijck dan prijslijc verheft, (de vleyers ende Rechts-gheleerde haer voornemen prijsende, de Schrift-geleerden toe staen dat de Bisschoppen door de vingeren siende, of oock sulcks begeerende,) vongen den krijgh meer onbesonnen of onbedacht als uyt boosheydt aen: ende leeren also met groote schade des gantschen werelts, dat de Krijgh in alle manieren te schuwen is. Andere worden door verborghen haet, andere door eergierigheyt, andere door woestheydt des ghemoeds daer toe ghedreven.* Want oock selfs de boecken Homeri houden niet anders in als dolle on-ghebondene harts-tochten sotter Koninghen, ende volcken. Sommighe vanghen den Krijgh aen, om dies te meer over haer Gemeente te tyranniseren. Want by tijde van Vrede staen de weerdigheydt des raedts, de aensienlijckheyt der Overigheyd, ende de kracht der wetten, den Vorsten teghen, om niet [p. B30] nae haer moetwil te moghen handelen. Maer als de Krijgh begonnen is, dan sweeft der boosen moetwil boven: Sy worden verhooght die in des Princen ghenade staen, ende verneert, op dewelchy vergramt is. Hy eyscht so veel gelts alst hem belieft; wat sal ick veel segghen, als dan voelen sy eerst, dat sy alleen regeeren ende ware Monarchen zijn: en onder-tusschen spelen sy haer personagie, tot dat de arme ghemeente gheheel ghevilt is. Meent ghy, dat alsulcke Princen eenighe oorsaeck, die tot den krijgh de bane ruymt, sullen voor by swieren? Ende des niet teghenstaende konnen wy onse boosheyt soo fijntjens bedecken. Ick be-ooghe der Turcken rijckdom, ende ick wende de bescherminghe des gheloofs voor. Ick volghe ende ghehoorsaem mijnen haet, ende ick wende de gherechtigheydt der Cchristelijcker Kercken voor. Ick dien de eergierigheydt, ick volgh mijnen toorn, ick ghehoorsame mijnen haet, ik worde ghedreven van mijn onmatigh woest hert, en ick wend eenigh ghebroken verbond, eenige schendingh der vriendschap, of yet anders, ’t welck my inde houwelijksche voorwaerden belooft zijnde, niet ghehouden wordt, voor. Dan ’tis wonder om seggen, hoe vast sy aen ’t ghene, daer sy haer oogh opgeworpen hebben, houden ende staen: maer onder-tusschen, als sy de wreedtheydt Charybdis meenen on-wijslijck te ontvlieden, vervallen sy inde grouwlijcke wreetheyt Scyllae, die de andere wijd passeert. Drijft u de eergierigheydt tot de wapenen: ’tbehouden is veel eerlijcker alst verderven. Want het is onghelijck meer eere een schoone stadt te stichten, als te raseeren. Genomen, de krijgh geluckt u wel; nochtans komt de minste eer aen u. Want een groot deel treckt de Ghemeente tot haer, om dat sy ’t gheldt daer toe verschoten heeft: dan noch grooter deel ghenieten de Bond-ghenooten, Capiteynen, Hop-luyden, Soldaten, ende Ruyteren; maer ’t meeste deel neemt de Fortuyn tot haer, dewelcke, of sy in alle handelingen wel veel vermach, dan noch in d’Oorlogh haer principale sitplaets houdt. Drijft u de hoogh-hertigheydt? lieve, siet hoe qualijck ghy beraeden zijt. Ghy wilt niemandt wijcken, dat verstaet geen Prince, die u gebuer, jae moghelijck u swagher is, ende eertijdts veel goeds aen u verdient heeft: maer hoe vele meer werpt ghy u selver in ’t zant, als ghy u voor soo veel wilde Barbarische menschen, ende dat meer is, voor ’t schuym der boeven ende roffianen verootmoedight, die om hulp aenroept, dient, vleyt, smeeckt ende lief-koost. Ghy wilt uws ghelijck niet toegheven, ende ghy buyght u onder soo veel fielten. Want ist sake ghy yemand, of u naebuer, oft een ver-ghesetene uyt sijn palen wilt jagen, so moet ghy nootsakelijck soo grooten menichte der boosen binnen u landt-palen herberghen. Ghy vertrout u swagher niet, ende ghy vertrouwt u eyghen persoone, dees gewapende grouwelijcke menschen. Hoe veel seeckerder ende gheruster soudt ghy konnen leven in eenigheydt? Drijft u ’t ghewin ende het profijt: Ick bids u overweeght de saecke te deghen. Ick gheloof, dat u ’t ghewin, ’t welck inden krijgh te bejaghen is, wel soet voor de ooghen speelt: maer ghy en rekent onder-tusschen de onkosten niet; denckt dat die meer bedraghen als u ghewin, dat niet alleen seer kleyn maer oock onseker is. Maer ghy wilt misschien het Ghemeene best voorstaen: nochtans soo bedenckt, dat de Regimenten door gheen dinghen ter wereldt rasscher en schandlijcker vervallen konnen, als door den Krijgh. Want al-eer ghy d’oorlogh te degen hebt begost, is van u het Vader-land meer gekrenckt, dan ghy sult konnen verbeteren, niet teghenstaende ghy overwinner blijft. Ghy ontbloot u burghers van goederen, ghy bedroeft menig goet geslacht, alles vervult ghy met [p. B31] dieven, roovers, moorders, ende vrouwen-schenders: want dit zijn de heerlijcke overblijfselen des Krijghs. Ende daer ghy eertijts over gantsch Vranckrijck had moghen heerschen, sluyt ghy nu u selven uyt soo vele rijcken. Bemint ghy u ondersaten rechtschapen? waerom komen u dan dese naervolgende dingen niet in den sin? namelijck: waerom sal ick dees bloeyende jeught, tot alle laster aenvoeren? waerom sal ik soo veel vrouwen van haer mans, so veel ouders van hare kinderen berooven? waerom sal ick desen ydelen tytel en twijffelachtigh recht, met het bloedt mijner ondersaten staende houden? Wy hebben immers ghesien, dat, als de Krijgh onder den deck-mantel der Religie dickwils voor-ghenomen wierde, de arme Papen erger met Schattingen, Tollen en overlastingen van haer eygen Overheydt, als van haer vyanden geplaeght zijn geworden? Alsoo mijden wy d’eene kuyl, en vallen in d’ander. Om ’t kleynste onghelijck te wreken, steken wy ons selven in ’t grootste ghevaer. Wy schamen ons, een goed Prince te ghehoorsamen, ende reeckenen ’t voor geen schand den hals onder een deel guyts te buyghen. Nu jagen wy onvoorsichtigh nae de vryheydt, en verwerren onder-tusschen ons selven inde sterckste netten der dienstbaerheydt. Nu trachten wy nae ghewin ende steken ondertusschen ons t’samen met onsen onderdaenen totten ooren toe in schade. Het sou groote voorsichtigheydt wesen, lieve Christenen (soo daer anders noch Christenen zijn) dees helsche onsinnige, boose, schadelijcke plaghe, die gantsch met Christi Leere ende leven strijdt, in alle manieren te vlieden, mijden, verbidden en verjaghen. Maer soo ghy die immers om de boosheydt der bespringhers niet van uwen hals werpen kondt, naedien ghy door liefde die ghy tot den Vrede draegt, alle moghelijcke vlijt aenghewent, jae alle steenen uyt den weghe gheleydt sult hebben, soo laet dan de boose sake door boosen volbracht worden: nochtans met de minste bloedt-stortinghe. Soo wy vlijt aenwenden, dar wy den naem mette daedt hadden, dat is, dat wy niet ydels groot en achteden, jae niets begeerden dat vande Wereldt is: Soo wy maer arbeydeden om van hier wel bereydt te scheyden, ende met hert en sin de Hemelsche dinghen omhelsden, al onse saligheydt in Christo stelden, ende niets goet, niets schoon, niets heerlijck buyten desen treffelijcken Prince achteden: Soo wy vastelijck meenden: dat een Godtsaligh mensch van niemandt kan beschadight worden: So wy overleyden hoe verganckelijk, licht, ende broos dese Wereltsche dingen zijn: So wy recht over-peysden, hoe schoon het is, van een mensch niet anders als in een God verandert, ende door soete, lieflijcke, hemelsche ghedachten, vanden slijck der sonden ghereynight te worden, op dat wy in maniere eender slanghen de oude huyd verworpen hebbende, in ’t vrolijcke gheselschap der Engelen moghten treden. In somma, so wy dees drie dinghen onderhielden, sonder welche niemand een Christen mach zijn: namelijck, de onnooselheyt, dat wy vry en reyn van leelijcke lasters zijn: de liefde, dat wy aen de armen barmhertigheyt betoonen, ende so veel ’t moghelijck is aen alle menschen goet deden: De lijdtsaemheydt: dat wy de quaedt-doenders lijden ende dulden, ende quaedt met goet vergelden. Lieve, wat oorlogh sou daer onder ons verrijsen konnen? Soo Christus een fabel is: waerom versaken wy hem niet int geheel? waerom proncken wy noch met zijnen naem? Maer is hy de rechte Wegh, de waerheydt en het leven: Ioan. 14. waerom verschelen dan al onse manieren soo veel met dit heylige exemplaer? So wy Christum voor onsen voorganger erkennen, die de liefde is: want hy leert niet anders als Liefde ende Vrede: laet ons dan desen [p. B32] voorganger niet met den ydelen naem, ofte met een gekruyst wapen, maer met onse werken ende leven afbeelden. Laet ons de vrede beminnen, op dat ons Christus wederom aenneme ende voor de zijne erkenne. Hier na souden de Pausen, Cardinalen ende Bisschoppen: hier na seg ick, souden de Princen en machtige Steden hare raetslagen bestieren. Daer is genoegh Christen-bloets gestort. Wy zijn de vyanden onses gheloofs langh ghenoech tot een gaep-spel geweest. Soo de Ghemeente na hare ghewoonte begint te rasen, soo sal de Prince de selve te vreden stellen ende bedwinghen: die even soo veel inde regeringhe van ’t Ghemeene beste behooren te wesen, als het Ooge in ’t lichaem, en de Reden in’t ghemoed is: Maer wanneer de Princen haer hoofd ongerustig begonden op te beuren, soo moesten de heylighe Vaders de Pausen, sulcke beroerten door haer aensien ende wijsheyt stillen.
    Sullen wy dan het bloed-storten niet eens sat worden? sullen wy niet eens nae de rijcke vrede beginnen te verlanghen? Hier toe noodt ons niet alleen de uyterste ellende, maer ooc de bedroefde werelt, die met quaden overladen ende geheel vermoeyt is: hier toe (segh ick) vermaent ons Christus; hier toe noot ons Leo de Paus, die hem voorwaer een rechtschapen Stadt-houder des vreedsamen Salomons Jesu CHRISTI op dese aerde betoont, zijnde een Lam in ’t beschadigen, maer een brullenden Leeuwe in ’t wreecken der Godloosheydt.
    Dese Helt arbeyt met alle zijn krachten, gedachten, raedt-slaghen ende wenschen, dat die gene, welcke de eenigheydt versaemt heeft, oock eeuwich door haere banden moghen ’t samen-ghestrickt blijven. Want dit zijn voornaemsie insien is, dat de Kercke niet door rijckdom ofte ghewelt, maer door haere eyghentlijke natuurlijcke gaven mochte floreren.
    Waerlijck, een prijs-waerdigh en hooghverstandich werck, mede waerdich om van dien Helt gedreven te worden, die uyt de heldere stamme Medicis ghesproten is: wiens doorluchtighe edele spruyten, niet alleen de treffelijke stadt van Florencen dus langh in voorspoedighen Vrede doen bloeyen, maer ook alle vrye konsten en loflijcke wetenschappen, altijdt minlijck omhelst, en vaderlijck beschermt hebben. Hy selver namelijck Paus Leo, sachtmoedigh ende vriendlijck van aert, mede van kindts been op in alle loflijcke konsten, ende sachtmoedige, tot Vreed’dienende wetenschappen, onder soo veel gheleerden, niet anders als in den schoot der Musen opghevoed zijnde, is met een goed leven, ende een onbesmette Fame, wiens reynheyd noch de vrye stadt Rome, noch alle hare weelden ende wellusten, met het minste vleckjen niet en hebben konnen bekladdne, in zijn hoogh Priesterlijck ampt ghetreden. In ’t welcke hy niet met macht is gedronghen, maer hy is, niet mind als dat verwachtende, als door een Goddelijcke stem, naemlijck, daer toe beroepen, op dat hy de Werelt, die als doen aen alle kanten met sware oorlogen swangher gingh, soud te hulpe komen. Laet vry by Iulium de eere der wapenen blijven: laet hem vry zijn grote victorien ende aensienlijcke triumphen te pronck stellen. Dan ’t soude my qualijck aen vallen, indien ick begonste te segghen, hoe fraey een Priester, daer toe Christi Stadt-houder de blinckende wapenen passen: dit kan ick nochtans niet swijghen: dat namelijck zijnen roem, hoe groot die oock magh wesen, met veler menschen smerte ende ondergangh, verselschapt is. Tsal onsen Leo ongelijck meer roems baren, dat hy de beroerde werelt ghestilt heeft, als het Iulio eere geven sal, dat hy al zijn groote oorloghen soo moedigh begost, als [p. B33] kloecklijck volvoert heeft. Maer wy sullen (nae veeler beduncken) op dees maniere te verre van onse voor-ghenomen kours af-dwalen, die (als ick wel gisse) veel liever de beduydinghe der spreek-woorden, als de vergelijckinghe des Krijghs, met den Vrede, willen hooren.

Nulla salus Bello, Pacem te Poscimus omnes.

Dat is:

In krijgh is moord, gekrijt en wee,
Wy wenschen na de soete Vree.



Verhandelinge

Van ’t oude Griecksche Spreek-woordt.

Sileni Alcibiadis.

Of

Schijn bedrieght,

Waerdigh voor een yder ghelesen.

SILENI ALCIBIADIS schijnt by de gheleerden een spreeck-woort geworden te zijn: ’tis gewis dat het in de gheschriften der Griecken voor een spreeck-woort verhaelt wort, ’t welck men sal moghen ghebruycken, of van een dingh, dat alhoewel het van ghedaente, en, ghelijckmen seyt, in’t eerste aensien, slecht ende belachelijck schijnt, nochtans voor de gene die het naerder insiet, wonderbaerlijck is: of van een mensch, die met zijn habijt ende ghelaat veel minder vertoont, als hy in zijn herte besluyt. Want men seyt dat de Sileni gheweest zijn seeckere gesneden beeldekens, die also ghemaeckt waren datse konden van een ghedaen, ende ontfouwt worden, ende die toegesloten zijnde, een bespotlijcke en wonderseltsame ghedaente eens pijpers of fluyt-speelders hadden, gheopent zijnde terstont een Godlijke cierlijkheyt vertoonden, op dat de boertachtige dwalinghe de konst vanden beelt-snijder te aenghenamer maeckte.
    Voorts, den sin der beelden is genomen van dien geckelijcken Sileno, die de leer-meester Bacchi was, ende het sotjen vande Poëtische Goden. Want sy ook nae ’t exempel van de Prinsen onses [p. B34] landts, hare gecken hebben die haer doen lachen. Derhalven by Athenaeum in zijn vijfde boeck bespottede de jonghelinck Critobulus Socratem, die nu oudt ende mismaect was, seggende dat hy veel leelijcker was als de Sileni. Dese plaets is aldus by Xenophon, in’t gast-mael. Socrates, hoe pocht ghy, als of ghy schoonder waert? Critobulus: Jae ick, by Iupiter, oft anders soud ick de leelijckste zijn van alle de Seleni die onder de Satyros zijn.
    En Alcibiades in’t gastmael van Plato, als hy den lof Socrates soude seggen, soo verghelijckt hy hem by dusdanighe Silenis, om dat hy veel anders was den genen die hem naerder insagh, als hy met buytenste habijt ende gedaente scheen. Den welcken so yemand na het buytenste vel (gelijck men pleegh te segghen) gewaerdeert had, hy en soud* hem om geen halve stuyver gekoft hebben.
    Hy had een boersche ghedaente, een stieren-aensicht, neus-gaten die vlack ende vol snots waren. Ghy soud geseyt hebben dat het een onverstandighe en botte spotter gheweest waer.
    Sijn kleedinghe was slordigh, sijn sprake eenvoudigh, gemeen ende slecht, als die altijdt waghenaers, kous-lappers, vullers ende ambachts-lieden in de mond had: want hier uyt nam hy meest sijne inleydinghen, daer mede hy driftigh disputeerde. Hy had weynich middelen, een huys-vrou, dewelcke oock de alderslechste kool-man niet en soud moghen lijden: hy scheen sin te hebben aende schoonheyde der Jongelinghen, hy scheen te minnen, en met jaloersheyt ghequelt te zijn, daer nochtans Alcibiadis hem bevonden heeft van dese tochten soo verre verscheyden te wesen, als Hemel ende Aerde van malkanderen zijn. Eyndelijck, dat ghedurigh jocken ende boerten had een schijn van een geck.
    Als indien tijdt de sotten tot dol wordens toe ontsteken waren, met eergierigheydt om wijs te heeten, ende Gorgias het niet alleen was, die daer pochte ende roemde dat hy het al wiste, maer dattet over al van sulcke onrustighe snorckers vol was, dese alleen seyde dat hy dit maer slechs wiste, dat hy niet met allen en wiste. Hy scheen onbequaem tot allen ampten der Republijcke, alsoo dat hy op een seeckere dagh, begonnen hebbende, ’k en weet niet wat te handelen, by het volck met belachinghe ende gheroep wegh ghejaeght is.
    Maer in dien ghy desen so belachlijcken Silenum ontfouwen had, ghy soud veel eer een God ghevonden hebben als een mensch, een gemoet dat groot, hoogh ende recht Philosophisch was, een versmader van alle die dinghen, daer andere menschen om loopen, varen, sweeten, kijven ende vechten, een overwinner van alle onghelijck, ende aenden welcken de fortuyne gantsch niet en had, ende altijdt soo onvertsaeght, dat hy oock de doodt, daer een yeghelijck voor schrickt, niet gheacht en heeft, sulcx dat hy’t vergif met een ghelijck ghelaet uyt-ghedroncken heeft, als hy den wijn te drincken, ende dat hy nu stervende, boertswijse tegen Phoedonem seyde, dat hy zijn belofte voldoende Aesculapio den haen betalen soude, even als of hy een dranckjen ingenomen hebbende, nu goede ghesontheydt vernam, als hy uyt het lichaem, daer alle sieckten der ziele uytvloeyen en voort spruyten, verhuysde. Derhalven, hoewel ’t ten dien tijde alsins vol Wijsen was, is niet sonder reden dese geck alleen, door de Godlijcke antwoord van Apollo voor wijs uytghesproken, ende is gheoordeelt dat dese die niet en wiste, meer wiste als die gene die haer beroemden datse het alles wisten, sae om dier oorsaken wille is hy gheoordeelt meer te weten als andere, om dat hy alleen van allen niet en wiste.
    Dusdanigh een Silenus is gheweest Antisthenes, met zijn stock-male, ende mantel, de rijckdommen van de aldergrootste Coninghen overtreffende.
[p. B35]
    Dusdanigh een Silenus is gheweest Diogenes, van het ghemeene volck een hond geacht: Maer in desen hont hadde Alexander Magnus, die gelijck het bleeck, een Hooft ende Opperste aller Princen was, wat godlijcx bemerckt, als hy verwondert zijnde over zijn grootmoedicheydt, seyde dat hy wenschen soude, in dien hy Alexander niet en waere, dat hy Diogenes ware: waerom hy te meer had behooren te wenschen na sulck een ghemoedt als Diogenes hadde, om dieswille, dat hy Alexander was.
    Dusdanigh een Sylenus is gheweest Epictetus, die daer was een slave, arm, hinckende, gelijck zijn graf-schrift aenwijst, maer de selfde was, dat het aldergeluckichste is, aenghenaem by Gode, het welck alleen door oprechtigheyt des levens, met de wijsheydt vergeselschapt zijnde, verwurven wort.
    Voorwaer dit is de aert van recht eerlijkcke dinghen, hebbense yet wat uytnemende, dat stekense wegh ende verberghen ’t in ’t binnenste, het verachtlijckste vertoonense van buyten, ende bedecken alsoo als onder een slechte schorsse een kostelijcke schat, diese voor de ghemeene ooghen niet ten toon en stellen: maer het gaet heel anders toe met ghemeene ende schaduwachtighe dinghen, die selvige smeecken ende lief-kosen met de uyterste ghedaente, en’t schoontste dat sy hebben, vertoonense stracx alle man, maer alsmense van binnen grondelijck besiet, soo zijnse gheen dinck min, als ’ t ghene sy met haren tytel ende gedaente voordeden. En was Christus niet een verwonderlijcke Silenus? soo het geoorloft is van hem op dese wyse te spreken. Den welcken voorwaer die gene nae al haer vermoghen behoorden uyt te drucken, die haer met den name van Christenen beroemen.
    Indien men de buytenste gestalte van desen Sileno eens aensiet, wat isser nae ’ t oordeel des gemeenen volcx verwerplijcker of verachter ghewest?* arm ende on-aensienlijcke ouders, een slecht huys, hy selve arm, en had weynighe en arme Discipelkens, niet uyt de Paleysen der grooten, niet uyt de vergaderingen der Pharizeen, niet uyt de scholen der Philosophen, maer uyt het tolhuys, ende van de visch-netten beroepen. Ende oock zijn leven, dat van alle wellusten gheheel vreemt was, is door hongers-noot door vermoeytheyt, door scheldt-woorden, door bespottinghen eyndlijck tot het Cruyce ghekomen.
    In desen deele heeft hem die Propheet aenghesien, als hy hem beschryvende, seydt: Hy en had gheen ghedaente noch schoonheyt, wy sagen hem, ende daer en was geen gedaente. Ende veel meer andere woorden die op desen sin volghen.
    Maer indien men nu desen Silenum naerder komt in te sien, dat is, indien hy verweerdight hem selven yemant te vertoonen, de ooghen der zielen ghesuyvert hebbende, O onsterflijcke God! wat een eeuwige onuytsprekelijcke schat salmen vinden? wat een peerle in sulcken slechtigheyt: wat een hoogheyt in sulck een nederigheyt: hoe groote rijckdommen in sulcke armoed: wat een onbegrijplijcke kracht in so groote swackheyt: wat een groote heerlijckheyt in sulcke versmaetheyt: wat een volkomen rust in so grooten arbeyd: eyndlijck in sulcken bitteren doodt, een eeuwighe Fonteyne der onsterfelijckheyt.
    Waerom hebbense doch sulck een afschrick van dese beeldenis, die haer nochtans van zijnen name beroemen?
    Het was voorwaer in Christi macht wel de Monarchie des geheelen werelts in te nemen, ende dat ghene te besitten, daer eertijts de Romeynsche Princen te vergeefs na gestaen hebben: in veelheyt van Trawanten Xerxen, te overwinnen, in rijckdommen de Craesos, alle Philosophen den mondt te stoppen, en haer ydele roem van wijsheyt t’ ontrecken.     Maer dese forme en ghedaente heeft hem alleen behaeght, zijnen Discipulen [p. B36] en vrienden, dat is, den Christenen voor te stellen. Dese Philosophye heeft hy aldermeest verkoren, die vande besluyten der Philosophen, vande redenen der werelt, seer wijt ende breet verscheyden was, maer die nochtans alleene van allen soude gheven, het ghene daer andere door andere wegen toe soecken te komen, namelijck de ghelucksaligheydt.
    Dusdanighe Sileni zijn eertijts gheweest de Propheten, die daar waren ballinghen, dwalende inde woestijnen, haer leven by de wilde beesten over brengende, by het veldt-gewas levende, en bekleet zijnde met vellen van schapen en geyten: Maer dese Silenos sagh hy van binnen, die daer gheseydt heeft: welcke de Wereldt niet weerdigh en was.
    Soodanigh een Silenus is gheweest Iohannes de Dooper, dewelcke met Kameels-hayr bekleet, ende met een leeren gordel omgort zijnde, de purperen ende kostelijcke ghesteenten der Koninghen verre te boven gingh, en sprinck-hanen etende, de leckernijen en bancketten aller Princen overtrefte.
    Voorwaer hy sagh wel wat voor een schat datter schuylde onder dien boerschen rock, die met die wonderlijcke uytsprake de gantsche summa van alle zijn lof begrepen hebbende, seyde onder alle de ghene die van vrouwen gheboren zijn, en isser geen grooter opgestaen als Iohannes de Dooper.
    Sulcke Sileni hebben geweest de Apostelen, die daer waren arm, ongheciert, ongheleerdt, on-edel, onvermoghende, van alle menschen veracht, ghelastert, bespot, benijdt, vervloeckt, ende by nae een openbare hoon ende gaepspel des gheheelen werelts.
    Maer open my eens den Silenum: wat Tyran magh met de macht van dese vergheleken worden, die met een woord de Duyvelen ghebieden, met een wenck het woeden van de Zee stillen, ende met haer stemme de dooden weder levende maecken?
    Wat Craesus en sal by dese niet arm lijcken, die selfs met haer schaduwe de krancken ghenesen, ende alleen met het aenraken haerder handen, dien Hemelschen Geest mede deelen?
    Wat Aristoteles en sal niet sot ende ongheleerdt, ende een ydel-tuyter gheacht worden, alsmen hem ghelijckt by dese, die de Hemelsche wijsheyt uyt de Fonteyne selfs gheput hadden, waer by alle menschelijcke wijsheyt enckel sotheyt is?
    Het welcke wel moet geseyt zijn sonder te versteuren of onvredigh te maecken die gene die het een schelm-stuck en Goddeloos achten, erghens de Authoriteyt van Aristoteles te vernietighen.
    Ick beken dat hy een man is van uytnemende gheleertheydt, maer wat licht isser soo uytmuntende, dat hy Christo gheleken zijnde, niet en sal verduystert worden?
    Doen ter tijd was het rijcke der Hemelen recht ghelijk een mostaert saet, kleyn ende veracht van gedaente, maer seer groot van kracht: waer van de geleghentheydt deses Werelts gheheel ende al verscheyden is, ende (gelijck het spreeckwoort luyt) so veel als dagh ende nacht verscheelt.
    Soodanigh een Silenus geweest die verachte ende bespotte Martinus Bisschop.
    Soodanighe zijn gheweest die oude Bisschoppen, in nederheydt verheven, in armoede rijck, in on-eere heerlijck.
    Daer schuylen noch hedens-daeghs eenighe goede Sileni, maer och! so weynige: Een goed deel der menschen drucken den verkeerden en averechtschen Silenum uyt.
    Indien yemandt de kracht ende Nature der dingen grondlijck insiet, hy sal bevinden datter geene verder en zijn van de ware wijsheyt als die ghene die met haer heerlijcke titulen, met haer wyse Bonetten, met haer uytmuntende gordels, met hare ringhen die met kostlijcke ghesteenten gheciert zijn, absolute wijsheydt voorgheven.
[p. B37]
    Also datmen dickwils meerder van die ware ende oprechte wijsheydt bespeurt in een seecker menschjen, dat nae de opinie des gemeenen volcx bot, simpel ende half-mal is, den welcken niet een subtijle Scotus, ghelijckmen hem noemt, maer dien Hemelschen Gheest Christi gheleert heeft, als in die prachtighe persoonen der Theologanten die wel drie ende vier-mael over, onse Meesters zijn, die trots op haren Aristotelem, ende van een hoop meestersche definitien, conclusien ende propositien vol zijn.
    Ick en spreke dit niet van allen, maer och van al te vele. Insghelijcx sietmen oock in geene minder ware edelheyt als in die snorckers, die met de oude afkomsten, met goude halsketenen, met heerlijcke toenamen, haer vande hoogste edelheyt beroemen. Ende mede, datter gheen andere verder en zijn van de ware kloeckmoedigheyt, als die om hare reuckeloosheyt ende stoutmoedigheyt van ’t ghemeene volck voor sterck ende onwinbaer gheoordeelt worden: gheen verwerplijcker ende dienstbaerder slaven, als dese die haer selven naest de Goden, en aller menschen meesters achten: gheen ellendiger, als die de gheluckighste schijnen, gheen armer armen als desen, die den ghemeenen hoop der menschen als rijcken aenbidt, datter ghene min Bisschoppen zijn als die onder de Bisschoppen de voor-stede hebben. Ick bid u seer hoochlijck, leser, dat ghy niet en meent dat dit tot yemants lasteringh ghesproken wort, wy noteren de saecke maer gheen menschen. Wy wenschen datter geene en waren daer dese dingen op pasten. Ende by aldiender nu ter tijt soodanige gheene en zijn, dat Christus gheve, soodanige hebbender eertijts geweest, en sullender by avonturen na dese noch zijn.
    Ende och of dit oock onwaerheyt ware, dat menighmael vande ware Godsdienst aldermeest verscheyden zijn die gene die met de naem, diest, en Ceremonien vande ware religie, professie doen. Alsoo is al ’tghene, dat in alle soorte van dingen voor treffelijckst is, onaensienlijck, ende minst int oogh.
    Aen de boomen zijn de blossemen en bladeren lieflijck in d’ooghen, de boom selfs vertoont hem wijd en breed: maer het zadeken daer alle de kracht in is, wat een kleyn dingtjen isset, hoe verburghen leytet? Hoe on-aenlockelijck is’t voor d’ooghen? Hoe weynigh vertoont het hem selven?
    Het gout en de kostlijcke ghesteenten heeft de Nature inde diepste holen des aertrijcx wegh-gescholen.
    Inde Elementen, soomense noemt, hoe daer yet voortreflijcker is, hoe’t verder verscheyden is vande sinnen, gelijck daer zijn, de lucht ende het vyer. Inde gheslachten der dieren is’t geene dat best ende krachtighst is, in’t binnenste van haer verburgen.
    Inde mensch kan alleen ’tgene dat aldermeest Godtlijck en on-sterflijck is, niet ghesien worden.
    In alle soorte van dingen, is de materie die’t slechtste deel is, aldermeest open voor de sinnen, de kracht en weldaet vande forme ofde wesentlijcke gestalte wert door’t ghebruyck ende nuttigheydt vernomen, en nochtans is sy seer verre vande sinnen.
    En wederom inde temperature eens natuurlijcken lichaems daer de flegma ende het bloet, den sinnen familiaer ende openbaer zijn, is’t ghene dat aldermeest tot het leven dient, geensins openbaer, namelijck de Gheest.
    Eyndlijck in’t algemeen, die dingen die ’t meeste wesen hebben die en worden niet ghesien, ghelijckerwijs daer zijn de substantien, diemen af gesonderde noemt: En dat in desen het opperste is dat is vande sinnen aldermeest verscheyden, namelijc God, also dat hy verstaen noch begrepen kan worden, dewijl hy de eenige fonteyne aller dingen is.
    Immers oock inde Sacramenten der [p. B38] kercke mochtmen eenighe ghelijckenisse der Silenen vinden. Mochtment met gunste seggen. Men gieter water, men gieter sout ende Olie, men hoorter een stemme, als het buytenste ghelaet eens Sileni; men hoort noch men siet geen Hemelsche kracht, dewelcke soose daer niet en zij, al het andere is enckel geck-spul.
    Nu heeft oock de Heylighe Schrifture hare Silenos. Indien ghy staet alleen op de bloote gedaente diemen van buyten siet, sommighe dinghen sullen u belachlijck schijnen; indien ghy ’t binnenste daer van met het diepste opmercken gaet door-snuffelen, ghy sulter een Godlijcke wijsheyt in bespeuren. Want, op dat wy spreken van ’t Oude Testament, indien ghy nergens anders op en siet, als op de bloote Historie, ende daer hoort dat Adam ghemaeckt wordt van het slijck der aerden, zijn vrouken, wanneer hy slaept steels-wijse uyt zijn zijde wert ghenomen, dat het Serpent met de Appel, het vrouken verlockt, God in de koele lucht omwandelt, de Cherubim de deur bewaert, op dat dese ballingen niet wederom tot haer vorighe woonplaets en souden komen, en sult ghy niet meenen dat het een fabel is, die uyt de boecken Homeri gehaelt is? indien ghy leest de bloedt-schande Lots, de gheheele Historie van Sampson, den welcken de heylighe Hieronymus waerderende, nae haer buytenste schorse, een fabel noemt. ’t Over-spel Davids, en de Deerne inde schoot des oude mans slapende, het onechte houwelijck van Oseas,en sal eener, die kuysche en schaem-achtighe ooren heeft, daer van niet als van een vuyle fabel, een af-keer hebben?
    Maer onder dese windelen en deckselen, O onsterflijcke Godt! wat schuylt daer een heerlijcke wijsheyt?
    Indien men oock de Euangelische Parabolen nae haer voorste schorsse waerderen wil, wie en salse niet achten van een onverstandig mensche voort gekomen te zijn? Indien ghy de neut eens opbreeckt, voorwaer ghy sult vinden die verburgene ende recht Godlijcke wijsheyt, ende yet dat Christo aldergelijckst is.
    Ende op dat ick het niet langh en make, alle dinghen in ’t besonder verhalende, te gelijck in de natuurlijcke en in gheestelijcke dinghen hoe datter yet wat treflijckers is, hoemen het bevinden sal meerder verburghen en verder verscheyden te zijn vande ghemeene oogen des volcx. Insghelijcx inde kennnis, is altijdt de rechte waerheydt der dinghen seer diep verburghen, dewelcke daerom niet lichtelijck noch van veel menschen ghevonden wordt.
    Het grove ghemeen volcxken, dewijl het verkeerdlijck oordeelt, waerdeerende alle dinghen nae ’t ghene dat met de lichamelijcke sinnen lichtelijckst begrepen wordt, soo komt het dat het allesins valt en dwaelt, en door de valsche schijn van goede en van quade dinghen bedroghen wordt, ende de omghekeerde Silenos verheft, ende in groot achtingh heeft.
    Van de quade sal ick spreken, die goede en sal ick niet quetsen, jae oock selfs de quade niet; aenghesien een generale disputatie vande ghebreken niet en streckt tot nadeel van yemans persoon. Ende och of daer weyniger waren, daer dese dinghen op passen moghten. Als ghy siet Scepter, wapenen, en Trawanten, als ghy hoort de tijtelen, doorluchste alder-ghenadighste, edele, en bidt ghy niet een Prince aen? en meent ghy niet dat ghy eenen aerdschen God ende yetwat, dat meer is als een mensch aenschouwt? maer doet eens open den averechtschen Silenum, ghy sult vinden een Tyran, jae dickwils een vyand der burgheren, een hater vande ghemeene eendracht, een konstenaer van tweedrachten te saeyen, een verdrucker van de goede, een verderf en pest vande wetten, een uytroeyer van steden, een plunderer van Kercken, een moordenaer, een Kerck-dief, een hoereerder, een dobbe- [p. B39] laer, metten kortsten (gelijck het spreeck woort by de Griecken luydt) i’ liada kakoôn, dat is, ellend sonder eynd:
    Daer zijnder die met den naem ende gedaente het Magistraetschap ende de wacht over de Republijcke vertoonen, maer inder daet zijnse wolven ende roovers vande Burgerije.
    Daer zijnder dewelcke soo ghy aenmerkt haren geschoren kruyn, ghy sultse als Bisschoppen eeren en ontsien. So ghy den Silenum van binnen eens besiet, gy sult bevinden datse erger alt gemeene en wereltsche Menschen zijn.
    By avonturen vint ghy oock eenighe Bisschoppen, indien gy aenschouwt haer solemnele inwijdinge, nieuwe vercieringe ende toerustinghe, den mijter die met gout en kostelijcke ghesteenten blinckt, insgelijcx den staf, die met edele ghesteenten verciert is, in somma die gheheele geestlijcke wapeninghe vanden hoofde tot de voeten toe, ghy sult sonder twijffel een Hemelschen man, ende die meer is als een mensch, verwachten. Keert den Silenum om, ghy en sult somtijdts niet anders vinden als een oorloghsman, een koopman, eyndelick een tyran: ende sult nu oordelen dat alle die heerlijcke tekenen een batementspel geweest zijn.
    Daer zijnder oock, en och! ofse so overal niet en waren, dewelcke, soomen wilde oordelen uyt haer langhe baert, uyt haer bleeckigheyt, uyt haer kleederen of kappe, uyt haer ghebogen hals, uyt haren gordel, uyt haer wijn-brauwen en wreed gesicht, men soud seggen, dattet Serapions, ende Pauli waren: maer indienmense eens ontvouwt ende open doet, men sal niet anders vinden als deugnieten, slampampers, bedrieghers, hoer-jagers. ja roovers en tyrannen, maer op een andere wijse, en dat hoe bedeckter, soo veel te verderflijcker en schadelijcker.
    Wederom vermaen ick, dat hem niemand hier aen stooten en moet, dewijl niemand ghenoemt en wort, die sodanigh niet en is, die dencke dat het hem niet aen en gaet, maer indien yemandt zijn gebreck kent, die wete dat hy sy gewaerschouwt: D’eene verheuge hem daer over, d’ander bedancke my.
    Eyndlijck, onder alle soorte van menschen zijnder over al soodanige, welcke indien ghy hare ghestalte des lichaems aenschouwt, gy sult seggen dattet, ja voortreffelijcke mannen zjn, indien gy den Silenum ontfouwen sult, ghy sult mogelijck van binnen een Vercken, of een Leeu, of een Beyr, of een Esel vinden: En daer sal wat anders gebeuren als het geen dat van de vergift drancken Circis in der Poëten fabulen is naergelaten. Want by Circem hadden se de gedaente van wilde dieren, maer de ziele ende ’t verstant van een mensch: Dese ter contrarien bedecken onder een menschelijcke gedaente. wat ergers als een beest.
    In ’t tegendeel wederom zijnder soodanige menschen, welke men uyt haer gedaente, gelijck gheseyt is, nauwelijx oordelen sal menschen te zijn, daerse nochtans in ’t binnense haers gemoets eenen Enghel besluyten.
    Hier in dan verscheelt een werelts-mensch van een Christen, dat hy dese de grootste dingen ende die voor de oogen terstont openstaen, aldermeest in achtinge heeft ende naer-volcht: de dingen daer ’tanders mede gaet, of gantschelijck versuymt, of ymmers op de laetste plaetse stelt: dese daer en tegen volgt alleen die dingen na, die in ’t minste niet gesien en worden van de oogen, en die van de nature der lichamen op het verdste afghescheyden zijn, de andere dingen ofte voor by gaende, ofte met eenich onlust toestaende, na het binnenste alle dingen oordeelende ende waerdeerende.
    Onder de goederen, (want soo noemtse Aristoteles) dewelcke eyghentlijck tot den mensche niet en behooren, zijn de laetste [p. B40] de rijckdommen. Maer by ’t ghemeen volck, ja schier by alle menschen wordt die gene meest geacht, die dese door wat middelen dattet oock zy, verkregen heeft, dese soeckt een yegelijk en jaeght daer na, door water, door vyer. Naest aen dese wordt meest gheacht de edelheyt des geslachts, indiender niet wat anders by en komt, ’t is niet dan een belachlijcke en ydele naem.
    Hy wort een halve God gheacht, die zijn afkomst ende gheslacht tot op Codrum van Athenen, of tot Brutum van Troyen, die ick niet en weet of hy oyt geboren sy gheweest, of tot den versierden Herculum op tellen kan.
    En hy is ongheacht, die door geleertheydt ende deught hem een naem gemaekt heeft.
    Hy is doorluchtigh, wiens over bestevaer hem inden krijgh een dapper doot-slagher bewesen heeft.
    Hy is slecht en sonder aensien of eertytelen, die de werelt met de goederen der sielen vorderlijck geweest heeft.
    Inde derde graet zijn de goederen des lichaems, soo dat dien dese toeghevallen zijn, groot, sterck, schoon ende gheweldigh vermoghende is, en sonderense wel niet af van ’t ghetal der gheluckighen, maer also, dat niet te min de rijckdommen de voorplaets hebben moeten, maer de edelheyt, de sorghe der ziele komt op ’t laetste.
    Soomen desen Mensch nu, volghens Paulum, in drie deelen verdeelt, namelijck in vleesch, ziel en geest, want ick sal zijne woorden ghebruycken, het alderlaeghste dat meest gesien wort en dat den Apostel gantschelijk verdoemt, dit omhelst het ghemeen volck aldermeest. Het middelste, ’t welk hy dan eerst voor goet prijst, als het met de geest vereenight is, dat prijsen sy noch meer. Voorts de geest die ’t beste deel van ons is,van welcke als uyt een fonteyne al ons geluck voortkomt, en waer door wy met Godt vereenigt worden, die hebbense in sulcken kleynachtingw, datse niet en onder-soeken of ende wat de geest zy of niet en zy, dat ons Paulus nochtans so dickwils soeckt in te scherpen. Ende hier uyt komt het dat de meeste verkeerdelijck oordeelt van de dinghen: soo datter van † de gene de voornaemste eere toequam gheen ghewagh ghemaekt en wordt, en datse ’t ghene met de hooghste vlijt behoorde gesocht te worden, voor ’t versmaetste houden.
[noot:So datse niet mede en moghen dien wel de meeste eere toe behoorde.[
    Hier uyt komt het dat het goudt meer gheacht wordt als de gheleertheydt, de outheydt des gehslachts meer als de deught, de gaven des lichaems meer als de goederen der ziele, de ware Godvruchtigheydt minder als de Ceremonien: de bevelen Christi minder als de ordonnantien der menschen, de schijn meerder als de waerheydt, de schaduwe meer als de dinghen selfs, de onghestadighe voor de bestandighe, de vergancklijcke voor de eeuwighduerende dinghen. Eyndelijck. door de verkeerde opinien krijghen de dingen verkeerde namen: dat verheven is, noemtmen nederigh, dat bitter is, soet, dat kostlijk is, slecht, dat het leven is, de doot. Ende op dat ik in’t noemen weynige dingen in’t voorby gaen, aenroere, sy worden gheseydt te beminnen, die, of door al te veel toe te geven, bederven, ofte die de eerbaerheyt en te gelijck de goede fame listen en lagen leggen: maer kander wel yet wat vyandelijcker zijn als dit?
    Men noemt het gherechtigheyt, als het quaet verwonnen wort met quaet, schelmerije met schelmerije, als het geleden ongelijck met veel woeckers weder beloont wordt. Hy wort voor geen goet vrijer ghehouden, die ’t Huwelijck wil onbesmet ende soo veel mogelijck is, den maegdelijcken staet seer ghelijk, en d’hoer-huysen seer onghelijck wil hebben. Men noemt hem een verrader en [p. B41] vyand van den Prins, die daer wilt dat den Prins de wetten en billijckheyt niet en sal te buyten gaen, dat is, die daer wenscht, dat hy hem recht als een Prince sal aenstellen, ende van ghedaente ende ’t beeldt* eens tyrans, het leelicjke beest van allen, op ’t aldermeeste afwijcken: Ter contrarien die wordt geseyt een goet raedt-gever, vriend, ende goed-gunner vande Princen te zijn: die haer met sotte opinien vergiftight, die haer door pluym-strijckerije bedrieght, die haer door quaden raet in den haet van ’t volck brenght, die haer in oorloghen en dolle beroerten der dinghen inwickelt.
    Sy seggen dattet de Majesteyt des Princen vermeerdert, indien daer wat Tirannye, dat is, een groot deel van ’t hoogde quaet by komt.
    ’t Is een dief vande Republijcke, die de af-geperste tollen wat wil besneden hebben.
    Maer dewijl de voornaemste goederen eens Princen in drie zijn, waer mede hy Godt, die alleen den waren Koningh is, eniger maten vertoont, goetheydt, wijsheydt, en macht, schijnt die dan wel een vriendt van den Prince te zijn, die hem vande twee voornaemste goederen, namelijck van Goedheyt* en wijsheydt berooft, en hem alleen de macht houden laet, en niet alleen een valsche, maer oock selfs geen eygene macht, aenghesien de macht, wanneerse niet met wijsheyt en goedtheyt vergeselchapt is, een Tyrannye, ende geen macht en is, welke nochtans de toestemminge des volx, gelijckse die gegeven heeft, also wederom ontnemen kan: daer hier en tusschen den af-gesetten Prince, goedtheydt en wijsheydt als eygene goederen vergeselschappen.
    Sy zijn de doodt-schuldigh, die de wapenen des Conincx schenden: maer dese verdienen prijs en belooninge, die zijn gemoet bedervende, hem in plaetse van goedt, wreet maecken, in plaetse van wijs, schalck, in plaetse van machtigh, een tyran.
    Men weet nauwlijcx wat voor een doodt datmen hem aendoen sal, die des Princen beker heeft durven met vergift besmetten: ende hy krijght prijs en eere die zijn verstand met de schadelijcxste opinien verderft en vergifticht, en, als den ghemeenen fonteyn vande Republijcke besmet met het aldergrootste quaet des gheheelen weerelts.
    Het ampt van een Prince noemtmen een heerschappije, daer het inder daedt niet anders en is een Prins te zijn, als de ghemene sake te bedienen.
    De na-maeghschappen der Coningen en de verbonden, altemet te vernieuwen, word ghenoemt de t’samenhoudinghe vande Christelijcke Vrede, daermen uyt dele fonteynen bykans alle oorlogen, ende de meeste beroerten vande menschelijcke saken siet voortspruyten.
    Men noemt het een rechtveerdigh oorlogen, wanneer de Princen met malkanderen als t’samen-spelen, om de Republijcke uyt te putten en t’onderdrucken.
    Men noemt het Vrede, als sy tot dit selfde met malkanderen t’samen spannen.
    Men houdt dat het ghebiet vermeerdert is, als den Prince noch den titel van het een of ’tander stedeken tot hem gekregen heeft, koopende het selve met soo groote plunderinghe van burgers, met soo groote bloed-stortinge, met soo veel weduwen ende met so veel weesen te maecken.
    Op de selfde wijse noemtmen de Papen, Bisschoppen, en Priesters, de Kercke, daer sy in der waerheydt niet anders zijn als dienaers vande Kercke: Maer de Kercke is het Christen-volk het welck Christus selve meerder noemt, als dien ter tafel sittende de Bisschoppen dienen moeten, minder zijnde als die van weghen den dienst, maer op een ander wijse meerder zijn- [p. B42] de, indiense maer Christum, gelijck door successie des ampts, alsoo oock door naervolginghe van leven en manieren, uytdrucken, welcke als hy in aller manieren een Prince ende Heer van alles was, hem selven een dienaer gelijck gemaeckt heeft, en geen Meester.
    Op die ghene schietmen alderhande blixemen, die noemtmen vyanden vande Kercke, en by na Ketters, die uyt de beurse des Priesteren eenighe weynighe penninghen, met list genomen hebben.
    Voorwaer ick en verschoon geen dief noch bedrieger, dattet niemandt alsoo en versta, maer segh my, maghmen een vyandt van de kercke haten, kan daer wel een verderflijcker of doodlijcker vyandt der Kercke zijn,als een godloos Paus?
    Wanneer daer yets wat van de Hoven of inkomsten der Priesteren vermindert wort, men roept van alle kanten dat de Christen-kercke verdruckt wordt.
    Wanneer de Werelt tot oorlogh ontroert wordt, wanneer door ’t openbaer godloose leven der Priesteren, soo veel duysent Zielen in ’t verderf ghevoert worden, niemandt en beweent dan den standt der Kercke, alsse waerlijck ellendigh en qualijck ghestelt is.
    Men noemt de Kercke verciert en heerlijck, niet wanneer by ’t volk de Godvruchtigheydt aen-wast, de ghebreecken af nemen, goede Zeden vermeerderen, en de H. Leere in swangh gaet, maer als de Altaren met gout ende kostelijcke gesleenten blincken, ja oock, als de Priesters dit niet achtende, met Hoven, dienst-boden, over-daed, Muylen, Peerden kostlijcke ghebouwen van huysen, ofte veel eer Paleysen, haer den Vorsten ende Graven ghelijck maken.
    En dese dinghen schijnen so, seer recht en goet te zijn, dat oock selfs inde verseghelde brieven der Pausen dusdanigh een uyt-spraeck gheset wordt: Alsoo dese Cardinael so veel Paerden, so veel Edel-luyden t’huys voedende, de Kercke Gods gheweldighlijck verciert, soo verlenen wy hem de vierde weerdigheyt eenes Bisschops.
    Ende tot de vercieringhe der Kercke wordt de Bisschoppen, Priesters ende Clercken gheboden, haer met purper ende met zijde te bekleeden.
    O wonderlijcke weerdigheydt der Kercke! Wat isser noch overigh, na dat men ook de namen van deught en eer verkoren heeft?
    Het lust my ook hier en tusschen niet te gedencken, die ghene die de goederen der Kercke, tot groote erghernisse van ’t Ghemeene volck, onnuttelijck en ongoddelijck door-brengen. Indien hner wat toe valt, men verheught hem, en men seght dat de Kercke Christi vermeerdert en verrijckt is: daer de ware en eenige winst der kercke is de aenwas en voortgangh des Christelijcken levens.
    Men noemt het een blasphemie, als yemandt soo eer-biedighlijck niet en spreeckt van Christophorus of Georgius, en alderhande fabulen van een yeghelijck niet en acht voor Euangelie.
    Maer Paulus noemt het een blasphemie, soo wanneer het ghebeurt door der Christenen Godloos leven en wandel, Rom. 2. dat den name Christi onder de Heydenen gelastert en ont-eert wort.
    Want wat en sullen de vyanden der Christelijcker Religie niet al seggen, alsse inde Euangelische Schriften sien dat Christus ons vermaendt, dat wy de rijckdommen versmaden, de wellusten versaken, en de eere verachten sullen, en ter contrarien bemercken, dat ook de voornaemste ende eerste van de Christelijke professie also leven, datse inden yver om rijckdommen te versamelen, inde liefde tot de wellusten, in heerlijckheyt des levens, in verwoetheydt van oorloghe, en by na in alle andere sonden, de Heydenen selfs te boven gaen. Een ver- [p. B43] standigh leser verstaet wel, wat ick hier verswijge om de eerbaerheyt des Christelijcken naems wille, en waer over ik by my selven versuchte.
    Hoe meent ghy datse lachen, dewelcke siende, dat Christus in’t Euangelie, de zijne niet met kleedinghe, niet met ceremonien, niet met spijsen verciert en gheteeckent heeft, maer gewilt dat de Christenen by dit merck-teecken bekent souden worden, datse met onderlinghe liefde aen malkanderen verknocht waren: daer nae bemercken dat wy so geheel on-eens onder malkanderen zijn, dat oock geen Heydenen oyt schandlijcker noch schadelijcker beroerten ende tumulten gehadt hebben?
    D’ een Prince oorloght teghen d’ander, d’een Stadt vecht tegen d’ander, noch ook d’eene Schole en is niet eens met d’ander, noch d’eene Orden (ghelijckmense nu noemt) komt niet over een met de ander.
    ’Tis by ons alles vol twists, vol secten en kyvagien.
    Dit is eerst een rechte blasphemie, van dewelcke die ghene oorsaeck zijn, die daer rechtvaerdige gheleghentheydt toe geven.
    Men noemt het een ketterye, soo yemand eenighsins wat gesproken of gheschreven heeft, dat van die meesterlijcke propositien der Theologanten, of de Letter-konst aengaende, verschilt: ende ten is gheen ketterije, wanneer yemand als het voornaemste deel van des menschen ghelucksaligheydt prijst ende verheft het ghene dat Christus selve allenthalven leert datmen verachten sal: die een maniere van leven invoert, dewelcke vande Euangelische gheboden, ende de Apostolische leeringhen verre verscheyden is: dewelcke, teghen den sin Christi, d’Apostelen die ’t Euangelie sullen gaen prediken, in plaets van ’t swaerdt des geests, ’t welck alle aertsche genegentheden afgesneden hebbende, alleen maeckt datmen geen swaerdt van doen heeft,* gaet wapenen met het yseren swaert, waer mede sy haer tegens de vervolginghe verweeren moghen? ende ongetwijffelt wilt hy onder den naem swaerd, ook de pijlen, roers, en al d’ ander oorloogsche ghereetschappen en toerustinghen begrepen hebben. Soo belaedt hyse oock met een tessche, waer in sy haer gelt dragen moghen, te weten, op dat haer nergens wat gebreken soude: ende onder den naem tessche, wil hy oock al’t gene dat tot voorraed desss levens dient, verstaen hebben: en die dese dinghen leert, teltmen onder de groote Theologanten.
    ’tIs een Kerck-diefte die niet te versoenen is, als yemant yet, wat dat het oock zy, uyt de Kercke ghenomen heeft: en men achtet een kleyne sonde, arme weesen en weduwen, den levendigen tempel Gods, te plunderen, te beroven, en t’ onderdrucken: het welck over al van de Princen en Oversten, ja ook somtijts vande Bisschoppen en de Abten gedaen wort.
    Hy is onheyligh geacht, die de gewijde Kercke met gevecht, of vloet des bloets besmet heeft, ende men vervloeckt niet eens sulck eenen die een suyvere kuysche maecht, een Tempel des heyligen Gheests, met smekingen, met giften, met beloften, en met vleyinghen schent, verderft en ontheyligt: Ja, die sulcx doet, wort gemeenlijck noch fraey ende lustich geheeten.
    Ick verschoon de misdaden, niet ghelijck ick voren betuyght hebbe, maer betoon dit alleen, dat de ghemeene hoop der menschen meerder acht die dinghen die met oogen ghesien worden, als die, die so veel te meer inder waerhijdt zijn alsse min ghesien worden.
    De wydinghe van den steenen Tempel siet ghy, de heyligingh des herten, om dat gyse niet en siet, versuymt gy.
    Om hare vercierselen te bewaren strijdt en vecht gy, om de oprechtigheyt en suyverheyt der seden te behou- [p. B44] den, en neemt niemandt dat Euangelische swaerd inde hand, om welck te verkrijghen Christus gebiet datmen oock den rock verkoopen sal. Luc. 22.
    Men noemt het de hooghste Godvruchtigheydt, soo yemandt om ’t ghebiet en ’t geldt der Priesteren te beschermen of te vermeerderen de wapenen aenveert, en met oorloghse beroerten, het gheestelijcke met het wereltsche onder een menght.
    En ondertusschen dewijl het gheldt der Papen, te weten het snootste ding, ghevrijd en beschermt wordt, wat een groote diluvie van de gantsche Godtvruchtigheydt worter toeghelaten, den oorlogh toe-ghelaten zijnde? want wat quaet isser doch erghens, dat de oorlogh niet mede brenght?
    Maer by avonturen sal my ondertusschen de stil-swijghende ghedachte des lesers teghen-vallen, seggende: waer toe dienen dese soo vuyle redenen? wilt ghy een Prince so hebben als Plato in zijn ghemeen beste de wachters stelt? wilt ghy de Priesters van haer gebiet, weerdigheyt, eer, en rijckdommen beroven? en wederom tot de tessche en den stok der Apostelen roepen? ’t Is wel gheseyt. Ick en beroofse niet maer verrijckse met betere goeden als die, ick en stootse niet van haer besittinge, maer ick roepse tot treffelijcker goederen.
    Ick bid u wie van ons beyden ghevoelt heerlijcker vande overtreffelijckheydt des Conincx: ghy, die wilt dat hy sal mogen doen al wat hem lust, die begeert dat hy een Tyran en geen Prince sy, gy die hem de wellusten vol op toelaet, die hem de overdaed over geeft, die hem een dienaer en slaef aller begheerlijckheden maekt, die wilt dat hy niet met allen wyser en sy als een yegelijck van ’t gemeene volk, die hem belast met sulcke dinghen, welcke te versmaden ook by de Heydenen voor een heerlijcke saecke altijdt is gheacht geweest: of ick, die daer begheere, dat een Prince, God, wiens beeltenis hy eenigsints draeght, soveel moghelijck is, sal ghelijck zijn, in wijsheydt, dat eyghentlijk der Coninghen lof is, andere sal te boven gaen, van alle vuyle begheerten en sieckten des gemoeds, waer van het grove en slechte volck geleyt en ghedreven wordt, verre sal verscheyden zijn, niet gemeens of slechts hoogh achten sal, de rijckdommen te boven gaen, ende eyndelijck het selve inde Republijcke wesen sal, dat de ziele in’t lichaem ende God in alles is?
    Wie van ons beyden, overweeght de waerdigheydt eens Bisschops waerlijcker? ghy die hem met aertsche goederen belast, in vuyle en gemeene sorgen en bekommernissen verwert, in stormen en tempeesten van oorloghen inwickelt: of ick, die dea Stadt-houder Christi, ende den bewaerder vande Hemelsche Bruydt, van alle aerdsche besmettinghe aldersuyverst hebben wil, en soo veel moghelijck is, den ghenen wiens plaetse ende ampt hy bedient, alder gelijck-formigst?
    De Stoicenen segghen dat het gheen goed man kan zijn, die niet vry en is van de sieckten des gemoeds, maer de siekten des gemoeds noemense de begheerlijckheden ofte affecten.
    Veel meer behooren dan de Christenen van dese vry te zijn: en aldermeest een Prince: en noch aldermeest een Prince ende een Vader van de Kercke, dat is, een Hemelsche Prince van het Hemelsche volck.
    Ick wil dat een Priester regeeren sal, maer de wereldsche heerschappije acht ick niet weerdigh, dat een Hemelsch of Gheestlijck man daer mede sou belast worden.
    Ick wil dat den Over-priester of Paus op’t meeste triumpheren sal, niet met bloedige triumphen gelijck de schelmachtige Marius of de Godloose Julius gehouden hebben, dewelcke also ydel zijn, datse met schimpighe ghedichten [p. B45] geckt worden, en soose Democritus gesien had, ick meen hy sou hem te bersten ghelacht hebben: maer met recht heerlijcke ende Apostolische triumphen, soodanighe als Paulus, een strijder en Capiteyn veel treflijcker als Alexander Magnus, beschrijft, ende, als zijnen lof uytsprekende, roemt, segggende: 2. Cor. 11. In vele arbeyden, in ghevangenissen overvloedlijcker, in slaghen boven maten, in doots-nooden dickmael.
    Vanden Joden heb ick vijfmael veertigh slagen, een min, ontfangen Driemael heb ick met roeden ghegeesselt geweest, eens ben ick ghesteenight gheweest driemael heb ick schip-brekinghe geleden: Nacht ende dagh heb ick inde diepten der Zee gheweest, int reysen dickmael, in perijckelen der vloeden, perijckelen der moordenaers, perijckelen van mijn gheslachte, perijckelen vande Heydenen, perijckelen inde stad, perijckelen in woestijnen, perijckelen inde zee, perijckelen onder de valsche broeders, in arbeyt en ellendigheyt, in veel waeckens, in hongher en dorst, in veel vastens, in koude en naecktheyt, behalven de dinghen die van buyten aenkomen, als mijn daghelijckse sorghvuldigheydt voor alle ghemeenten, wie wordt daer kranck, dat ick niet kranck en worde? wie wort daer ge-erghert, dat ick niet en brande? en noch een weynigh daer te voren, laet ons, seyt hy, in allen dingen ons selven bewijsen als dienaers Gods; in vele lijdsaemheydt, in verdruckingen, in nooden, in benautheden, in slagen, in ghevanghnissen, in oploopen, in arbeyden, in waeckinghen, in vastingen, in kuysheyt, in wetentheydt, in lanckmoedigheyt, in lieflijckheyt, inden heylighen Geest, in ongeveynsde liefde, in ít woort der waerheydt, inde kracht Gods, door wapenen der gherechtigheydt ter rechter en ter slincker handt, door eere ende oneere, door quade fame ende goede fame, als verleyders en nochtans waerachtigh, als die onbekent zijn, en nochtans bekent, als stervende, ende siet wy leven, als ghekastijt, en niet ghedoodt, als droevighe, maer altijt blijde zijnde, als behoeftige, maer vele rijck-makende, als niet hebbende, in alle dinghen besittende.
    Siet ghy wel wat Krijgs-toebehoorde, wat overwinninghe, wat triumphe Apostolisch is?
    Dit is die roem daer by Paulus als by een heylige sake somwijlen sweert. Dit zijn die treffelijcke feyten, waer door hy vertrouwt dat hem de eeuwighe kroone is wegh-gheleydt.
    Sy en sullent haer niet laten verdrieten, inde voet-stappen der Apostelen te treden, die haer selven de plaetse ende authoriteyt der Apostelen toe-eyghenen.
    Ick wil dat de Over-priesters op ít meeste rijck zijn, maer met de peerle des Euangeliums, met Hemelsche rijcdommen, dewelcke hoese die mildelijcker over alle menschen uytghestort sullen hebben, selve soo veel te meer sullen overvloeyen. Noch sy en sullen niet behoeven te vreesen datse door goedertieren te zijn, de goedertierentheydt sullen verliesen.
    Ick wil datse wel ghewapent zijn, maer met Apostolische wapenen, te weten met den schilt des geloofs, den pantzer der gherechtigheyt, het swaerdt des Gheests, ëtwelck is het woort Gods.
    Ick wil datse seer strijdtbaer zijn, maer thegens die waere vyanden der Kercke, namelijck teghens de Simonie, de hoovaerdigheydt, geylheydt, eergierigheyt, toornigheydt, on-Godlijckheyt, dit zijn de Turcken die de Christenen altijdt waer-nemen, en altijdt bevechten moeten.
    Tot soodanighe oorloghen behoort een Bisschop de voorganger en aendrijver te zijn.
    Ick wil datmen voornamelijck de Priesters in groot-achtinge houden sal, maer niet om haer tyrannigh gevolgh, maer om haer uytmuntentheyt in hey- [p. B46] lighe gheleertheydt, om haer uytnemende deughden. Ick wil dat mense eeren sal, maer om haer oprechtigheyt en strengigheydt des levens, en niet alleen om hare titulen of prachtighe vercieringh. Ick wil datse gevreest worden, maer als Vaders, niet als tyrannen. Ick wil datse gevreest worden, maer alleen vande quade, ja ick wil datse sodanige zijn dat haer de Godloose meer eeren en ontsien, als vreesen ofte haten.
    Ten laetsten ick wil datse ook haer geneughten en wellusten sullen hebben, maer alsulcke die raer zijn ende veel soeter als de wellusten, daer het gemene Volk van weet.
    Wilt ghy horen wat de rijckdommen zijn van een waren hoogen-Priester? hoort den ghenen die naest aen den Prins der hooge Priesteren ghevolght is, gout en silver, seyt hy, en heb ik niet, maer dat ick hebbe dat geve ick u, staet op ’m den name Jesu, ende wandelt.
    Wilt ghy hooren wat de eere en vercieringhe des Apostolischen naems zy, dewelcke alle titelen, alle gewelven en beelden te boven gaet? hoort Paulum, dien waren Edelman: wy zyn Gode, seyt hy, eenen goeden reuck Christi, in alle plaetsen.
    Wilt ghy horen een meer dan Coninghlijke macht? ik vermach het alles door hem die my machtig maeckt.
    Wilt ghy hooren van heerlijckheyt? ghy zijt mijn vreughde ende mijn kroone in den Heere.
    Wilt ghy horen van tijtelen die eenen Bisschop passen, en van vercierselen eens waren hoogen-Priesters? de selfde Paulus schildertse u aldus of, sober, gheschikt, voorsichtich, suyver, herbergich, leerachtigh, gheen wijn suyper, gheen vechter, maer manierlijck, niet kijfachtigh, gheen vuyl ghewin soecker, geen nieuwelingh, die een goed ghetuyghenis heeft, oock vande gheene die buyten zijn, op dat hy niet in versmadinge en valle, en inden strick des Duyvels.
    Siet eens met welcke vercierselen Moyses den hoogen Priester Aaron verheerlijckt, met welcke goederen hy hem verciert, met welcke koleuren hy hem beschildert, met wat verscheyden sterren van koslelijcke gesteenten hy hem doorluchtight, met wat een glans van gout hy hem vereert. Welcke, als ghy uyt de uytlegginge Origenis ende Hieronimi sult vernomen hebben, watse beduyden, voorwaer ghy sult verstaen, wat voor een huys-raet de waere groote Bisschoppen toestellen moeten.
    Wien souden de Hooge-priesters liever uyt drucken met haer leven, als die gene, dewelcke zy met het signet in loot uytdrucken, diens tijtelen sy voeren, en welckers plaetsen sy besitten?
    Of past het beter dat de Stadt-houder Christi de Iulios, Alexandros, Craesos, en Xerxes, niet anders als groote moordenaers, nae volghen en gelijck sy, als Christum* selve, die den eenigen Capiteyn ende Overste der kercke is?
    Wien moghen de Successeuren der Apostelen rechtveerdelijcker na speuren, als den Prince der Apostelen?
    Christus heeft uytdruckelijck geseydt dat zijn rijck van deser werelt niet en is. Ioh. 18. Ende ghy meent dattet wel deur magh, ja betamelijck is, dat den Stadhouder Christi het Wereltlijck gebiet niet alleen aenneme, maer oock versoecke, ende hierom alle mogelijcke vlijt aenwende.
    In dese wereldt zijn als twee werelden, die in alle manieren onder malkanderen strijden: d’een is grof ende lichamelijck, en d’ander geestlijck, dewelcke haer nu neerstlijck bereyt tot het ghene dat sy te zijner tijd worden sal. In ghene is die de voornaemste, die van de ware goederen op ’t aldermeeste verscheyden is, en met de valsche gheladen gaet. Gelijckerwijs een Heydensch Coningh in wulpsheyt, overdaet, gewelt, hovaerdije, opgeblasentheyt, rijckdommen, roofachtigheyt alle andere te boven gaet, [p. B47] en also schijnt de eerste en voornaemste te zijn, so het grootste deel van dese stanc en vuylnis, en het alderminste deel van wijsheydt, matigheydt, soberheyt, rechtveerdigheydt, en andere dinghen die alleen ware goederen zijn hem toegevloeyt is. Ter contrarien, dese, die daer de Opperste is, die selvighe gelijck hy met die slechte en grove goederen alderminst besmet is, alsoo is hy met die ware en Hemelsche goederen aldermeest versien.
    Derhalven, waerom wilt ghy dat een Christen Prince wesen sal het geen dat ook de Heydensche Philosophen altijd verdoemt en veracht hebben? waerom stelt ghy zijn heerlijckheydt in dese dinghen, want die te versmaden de schoonste saek is?
    Waerom beswaert ghy een Engel Gods (want soo wordt inde heylighe Schrifture een Bisschop genoemt) met dinghen, die ook een goed Mensch niet en passen?
    Waerom meet ghy hem af na de rijcdommen, daer mede de moordenaars rijk, en de Tyrannen verschrickelijk zijn?
    Een Priester is wat Hemels en meerders als de mensche: deses hoogheydt en is gheen dinck weerdigh dan ’t Hemelsche.
    Wat onteert ghy dan deses weerdigheyt met slechte en ghemeene dingen? wat besmet ghy deses suyverheydt, met wereldlijcke vuylnisse? waerom en laet ghy hem niet machtigh zijn met zijn eygen gebietd? waerom laet ghy hem niet edel zijn met zijn eygen glorie? ontsighlijck met zijn eyghen Majesteyt? rijck met zijn eyghen rijckdommen?
    Desen heeft die Hemelsche Gheest uyt het Hemelsche lichaem ’t welck de Kercke is, tot de hooghste saecken verkoren: waerom sleept ghy hem tot de dolle beroerten der Princen.
    Paulus beroemt hem dat hy afghesondert was: ghy, waerom steeckt ghy mijn Prelaet, midden in de vuyle goot van’t slechte peupel? waerom verstoot ghy hem tot de bekommernissen der woeckenaren? waerom treckt ghy een Godlijk mensch neder tot de koopmanschappen, die nauwelijcx den mensch weerdigh zijn? waerom schat ghy het geluck der Christelijcker Priesteren na dese dingen, dewelcke als de alder-sotste, Democritus, belachte, als de ellendighste Heraclitus beweende, als de nietigste Diogenes verachte, als lastigh Cratos wech wierp, en als een Peste de heylighen altijdt ghevloden hebben?
    Waerom waerdeert ghy den Successeur Petri nae de goederen, die Petrus selve hem beroemt niet te hebben? waerom wik ghy dat de Apostolische Princen groot sullen schijnen metd dese vercierselen, door welcke te vertreden de Apostelen groot zijn geweest? waerom noemt ghy dat, het erf-goet Petri, Act. 3 dat Petrus selve hem beroemt heeft niet te hebben?
    Waerom meent ghy dat de Stadthouders Christi, met rijckdommen behoren verstrickt te worden, dewelcke Christus selve doornen genoemt heeft?
    Waerom overvalt ghy den ghenen, welcker ampt, ghelijck eygentlijck, alsoo oock voornamentlijck is, het saet van Gods woort te zaeyen, met rijckdommen, daer van het gesaeyde zaet aldermeest verstickt wort? waerom wilt ghy, dat den Leeraer en Rechter van billickheyt en rechtveerdigheyt, den onrechtveerdigen Mammon dienen sal?
    Waerom maeckt ghy van den uytdeelder der Hemelscher Sacramenten, een besorger vande alderslechste dinghen?
    De Christen-wereldt verwacht van hem het voeder der heyligher leere, sy verwacht van hem een heylsame raet, sy verwacht een Vaderlijcke vertroostinghe: sy verwacht een voorschrift van leven. Waerom stoot ghy den genen die tot so treflijcke saken gheschickt en geheylight is, in ’t ghevangen huys [p. B48] vande ghemeene sorghvuldigheden, beroovende te ghelijck den Bisschop van zijne weerdigheyt, en het volck van haren Bisschop?
    Christus heeft zijn eyghen rijck, het welcke veel te uyt-nemende is, dan dat het met een Heydensche regieringhe, of (op dat ik waerlijcker spreecke) tyrannije besmet soude moeten worden: hy heeft zijn eygen heerlijckheydt, zijn eyghen rijckdommen, zijn eyghen wellusten.
    Waerom vermengt men soo seer strijdige dingen onder malkanderen? waerom vermenght men de aertsche dingen met de Hemelsche, de laeghste met de hoogste, de Heydensche met de Christelijke, de ghemeene met de heylige dinghen?
    Daer zijn soo veel en so grote gaven diens alderrijksten en oock goedertierensten Geests: daer zijn gaven der talen, gaven der Prophetie, gaven der ghesont-maekinghe, gaven der wetenschap, gaven der wijsheyt, gaven der geleertheyt, onderscheydinge der Geesten, vermaninghe en vertroostinghe.
    Wat wilt ghy de gemeene gaven der werelt, met dese heylighe gaven t’samenvoegen, dat ick niet en segghe, uytblusschen?
    Wat soeckt ghy Christum met den Mammon, Belial met den Gheest Christi te vereenighen? wat accordeert de Myter met den Helmet, den heylighe mantel met den oorloghs-pantsier, de segheningen met de roers, de vriendlijcksten Herder met gewapende Moordenaers, het Priesterschap met den oorlogh? wat werpt hy de steden met oorloghsche instrumenten ter neder die de sleutels heeft van’t Hemelrijck? Hoe past het dat die ghene autheur van den oorlogh is, die ’t volck met de wenschinge van vrede groet? met wat mond sal hy het Christen volck leeren de rijckdom versmaden, dien’t voor en na, in alle zijn saecken om gheldt te doen is? met wat een gelaet sal hy leeren, ’tghene Christus geleert ende bewesen heeft, ’tgene de Apostelen oock so menighmael indrucken, Mat. 5. datmen den quaden niet en sal weder-staen, Rom. 12 maer de boosheyt der quaden met goetheyt verwinnen, het ongelijck met wel-doen loonen, en den vyant met weldaden over-laden, die om ’t ghebiet van een stedeken, of om den tol van de sout-groeven, de werelt met tempeesten der oorlogen in roer stelt?
    Hoe sal die een leyts-man of Capiteyn zijn van ’t Rijcke der Hemelen (want alsoo noemt Christus zijn Kercke) die gantschelijck in’t rijke des werelts verwert is?
    Maer ghy zijt degelijck uytermaten Godvruchtigh, ghy wilt de Kercke vercieren oock door middel van dese goederen. Ick soudt prijsen, ten waer die sake met een weynighsken profijts, soo vele quaden tot haer trock. Als ghy hem ’tghebied gegeven hebt, soo hebt ghy te ghelijck gegeven de sorge om ghelt te vergaderen, ghy hebt ghegeven een tyrannisch trawantschap, ghewapende benden, bespieders, paerden, muylen, trompetten, Oorlogh, neer-lagen, triumphen, oproeren, verbonden, ghevecht, kortelijk. alle de dinghen sonder welcke het rijck niet en kan bedient worden.
    Alsmen wel bedenckt, wanneer sal hy eens ledighen tijdt hebben, om het Apostolisch ampt te bedienen, den welcken soo veel duysent sorgen aen verscheyde kanten trecken? dewijl de soldaten ghemonstert en beschreven worden, dewijl de verbonden gemaeckt en gebroken worden, dewijlse bedwongen worden, die’t gebiedt versmaden, dewijlse in ghetrouwigheyt gehouden worden, die na nieuwe dingen uytsien, dewijl de vyanden bevochten worden, dewijl de Kasteelen versterckt en beschermt worden, dewijl de rekeningen gehoort worden, dewijl de Landt-vooghden te gast ontfangen worden, dewijl de vrienden tot eerlijcke Ampten voort-gheholpen [p. B49] worden, dewijl van de vreemde Ambassaed-schappen gehandelt wort, dewijlse afgheset worden, die wijcken moeten voor de gene die geluckiger gheworden zijn als sy, en dewijl daer andere dingen gedaen worden, die my hier niet en lust te gedencken, en die nochtans noodsakelijck gheschieden moeten.
    Dunckt u dat die ghene de overtreflijckheyt des Paus ende der Cardinalen recht verstaet, die gevoelt dat se van den ghebede, waer in sy met Godt t’samen-spreken van die heylighe contemplatie ofte beschouwinghe, waer door sy onder de H. Engelen verkeeren, van de seer lieflijcke weyden der Godlijcker Schrifturen, waer in sy seer geluckighlijck gaen spaceeren, van’t Apostolisch Predick-ampt des H. Euangely, waer mede sy Christum alderbest vertoonen, behooren afgetrocken te worden tot dese vuyle en verachtlijcke dingen? want eens-deels is’t rijck in hem selven ontallijcke veel moeyten onderworpen, ander-deels gheluckt het doch den Priester nerghens na soo wel als den leecken. Ende dat meest om twee oorsaken: ten eersten om dat het gemeene volck in dese soorte veel liever den wereltlijcken als den Kercklijcken of Geestlijcken onderdanigh is: ten anderen om dat die, als die het rijck hare kinderen sullende nalaten, soecken het selfde seer heerlijck en bloeyende te maken.
    Dese daer en tegen ghelijckse later en gemeenlijcx al out zijnde tot het rijcke verkoren worden, also sy ’t dan voor haer selven, en niet voor een erfghenaem en weten, soo berooven en plunderen sy ’t selve meer dan sy ’t vercieren, even als of haer een buyt voorgekomen was ende niet een Provintie of ampt. Hier en boven waer een wereldtlijcke regeert, daer moet mogelijck maer eenmael om het rijck gevochten worden, eenmael de ghene voort gheholpen ende rijck gemaeckt worden, dien de Prince gunstigh is.
    Maer daer’t anders is, daer moet dickwils eenen nieuwen strijt omgaen, daer moeten dickwils van haer besittinge ghestoten worden, die eerst verheven waren, en wederom andere nieuwe menschen verheven en rijck gemaeckt worden, tot groot nadeel des volcx.
    Soo is oock dit t’ aenmercken dat het volck veel liever draeght het gebiet vanden genen daer het nu toe gewent is, al heerscht hy oock al wat strengher: de welcke of hy schoon sterft, nochtans in zijn soone, den erfgenaem, noch schijnt in ’t leven te zijn, en ’t gemeene volck beelt haer in, dat den Prince niet verandert en is in een ander, maer dat haer den selven weder vernieut is. Ende de kinderen plegen eenighsins haer ouderen gelijck te zijn, in haer leven en manieren, voornamelijk alsse vande selve onderwesen zijn. Maer ter contrarien, als ’t rijcke, den Godt-geheylighde mannen bevolen is, so isser ghemeenlijcx een schielijcke veranderingh aller dingen. Voeght hier noch by dat een Wereldtlijcke tot de regieringhe komt met voordacht en van kinds-been af daer toe onderwesen.
    Maer aldaer komt dickwils eene tot het hoogste gebiedt, buyten alle hope en onversiens: soo dat het spel vande Fortuyn die gene tot her rijk verheft, die de Nature tot het roeyen op de Galeyen scheen gebaert te hebben. Ten laetsten, ist nau moghelijck, dat ghelijck Hercules twee monster-dieren machtigh was, dat also oock een mensch twee de aldergewichtighste saken te samen bedienen soude konnen. Het ghewichtighste en swaerste van allen, is een goeden Prince te zijn: maer noch veel heerlijcker ende oock veel swaerder isset een goed Priester te zijn: wat sal het ten laetsten met allebeyde wesen?
    En moetet niet gheschieden, dewijlse beyde ampten op haer nemen, datse geen van beyden genoegh doen sullen.
    Sekerlijck, door dese dinghen komt het, indien ick niet en misse, dat de ste- [p. B50] den der Priesteren by na neeringh-loos zijn en vervallen, daer wy sien dat de steden van de wereltlijcke Coningen, met rijckdommen, met gebouwen, en met mannen meer ende meer bloeyen.
    Waer toe is derhalven van noode geweest, de toevoeginge deser dingen, de welcke met soo veel ongerijven en schaden verselschapt zijn? Of sorgt ghy dat Christus niet machtigh ghenoech wesen sou met zijn eygen goederen, ten waer dat hem een wereltlijck Tyran wat van zijn macht mede deelt? meent gy dat hy niet cierlijk genoegh en soude zijn, so hem niet eenen werelts Oorloger, gout, borduurwerckers, heerlijcke witte paerden bestelde, dat is, met zijn pompe en pracht wat besprenghde? schijnt hy u niet heerlijck ghenoegh, ten sy dat hy de mercken of wapenen gebruyken mach, dewelke ook den alder-eergierighste Julius, om de nijdigheyt, geweyghert heeft? acht ghy hem nedrig en slecht, ten sy dat hy gheladen sy met het wereltlijck gebiedt? het welcke indien hy voor hem selven alleen voert, so is hy een tyran, indien hy’t voor de Gemeente doet, so is hy de grootste moeyte onderworpen.
    Laet de wereltlijcke de wereltlijcke dinghen hebben, het minste ende nederste in een Bisschop, gaet het opperste en beste van het gantsche rijck en ghebiedt te boven. Hoe gy daer meer van des werelts goederen toe-gedaen sult hebben, soo veel te minder sal Christus van zijne mede deelen, hoe hy suyverder van die sal zijn, so veel te overvloedelijcker sal hy met dese verrijkt en beschoncken worden.
    Gy siet, so ick meen, hoe dat het met de saecke heel anders uyt komt, als gy den Silenum eens om-keert. Die den Christelijken Prince aldermeest schenen gunstigh te zijn, dese bevindt gy dat de grootste verraders en vyanden des Princen zijn. Die ghy geseyt soudt hebben, dat de weerdigheyt der Hooge-priesteren voorstonden, siet ghy dat haer besmetten en bekladden.
    Maer ick en seg dese dingen niet, om dat ick willen soude, dat het den Priesteren ontnomen werde, soo haer eenighe macht of rijckdom, op wat wijse het dan oock zy, toe-gevallen zy: want beroerte en behoort gheen Godvruchtigh mensche te behagen: maer ick wil datse bewust en gedachtig zijn haer eygener grootheyt, op datse die gemeene, ik seg schier Heydensche dinghen, of van selfs verwerpen, ende de leegste dingen ontwijke, of immers met verachtinge besitten, en na Pauli vermaninge, 1. Cor. 7. also hebben of syse niet en hadden. Eyndelijck, ick wil datse alsoo met de rijckdommen Christi sullen verciert zijn, dat al het geen datter vanden glants ende heerlijckheydt deses wereldts by komt, dat het selvighe of verdonckert werde door ’t licht van beter dingen, of oock vuyl en leelijck schijne, als het by malkanderen vergheleken wordt. Soo salt gheschieden dat sy ook het ghene sy besitten, so veel te geluckiger sullen besitten, als syder te on-bekommerder in zijn: want sy en sullen niet ghequelt worden van de sorge dat het haer yemandt ontnemen sal: Sy en sullen om de verganckelijcke en slechte dingen, met sulck een beroerte niet strijden en vechten, so daer wat komt af te gaen: ten laetsten sy en sullen van haer eygen goederen niet berooft worden, dewijl sy u niet geerne met eens anders goederen souden verrijcken.
    Ende sy en sullen de Euangelische peerle niet verliesen, dewijlse* de doorluchtige gesteenten des werelts naejaghen. Ick laet staen dat de selve dingen die wy willen veracht hebben, ons des te overvloedlijcker sullen toevallen, wanneer wijse verachten, en veel eerlijcker volgen sullen den genen die haer vlieden, als sy aen-ghegrepen worden vande ghene die haer soecken te achterhalen. Want waer uyt zijn doch de rijcdommen der Kercke gheboren, anders [p. B51] als uyt de verachtinghe der rijckdommen? waer uyt de eere als uyt versmadinghe van eere? De Leecken sullense te liever wegh gheven, als sy die sien verwerpen van die gene, die sy houden wijser te zijn als sy.
    By avonturen moetmen somtijds oock de quade Princen verdragen, men moet wat doen ter gedachtenis van die, wiens plaetse sy schijnen te besitten, men moet oock om den tijtel wat doen. Men moet geen remedie voornemen, dewelcke ongheluckigh aengheleyt, in swaerder verderf moght verkeeren.
    Maer ondertusschen, hoe qualijck gaet het met de menschlijcke saken, wanneer de ghene, welckers gantsche leven tot mirakel behoorde te zijn, soodanige zijn, dat haer de quade daer over verheugen en inde handen klappen, en de goede suchten en steenen: ende van welcke alle haer weerdigheyt hanght, of aende gunste der godloosen, of aende sedigheyt der middelmatigen, of aende onwetentheydt der eenvoudighen, of aende verdraegh saemheydt der vromen: jae den welcken de tweedracht des volx welvarende maeckt, den welcken geen andere sake groot en maeckt, als de on-eenigheyd der Burgeren, welcker geluck gevoedt wort door ’t gemeene ongeluck.
    By aldien de Geestelijcke persoonen de sake recht woegen: de aenwas van het wereltlijcke gebiedt, sleept met sich soo grooten schade ende ongemack, datmense soude weygheren, al wierdse van selfs opghedragen. Sy worden slaven vande Princen en van ’t Hof, sy worden bespronghen met oproeren, sy worden verweckt in oorloghen, inde welcke sy dickwils haer leven laten, kortlijck het geschiet dat de Monarchen hebben een eerlijck geselschap van dienaren by sich: maer waer blijven ondertusschen de Vaders van ’t Christen-volck? waer zijn de Herders? Maer wat door een dingh ist hedendaeghs, dat de Abten ende Bisschoppen, soodanige tijtelen om groote sommen gelts vande Monarchen koopen? een Abt en schijnt niet eerlijck, soo hy oock niet een Grave en zy. Hy schijnt het Priesterschap verciert te hebben, die daer den tijtel eens Hertochs aengekoft heeft. O schoon by een passende namen! Abt en Landvoocht, Bisschop en Oorlogher.
    Maer het is noch veel ongherijmder, datse haer hier in wel kloecke mannen toonen, maer in het gene dat haer eygen ampt was, niet meer als schaduwen zijn. Sy hebben handen ende swaerden waermede sy de lichamen dooden mogen, laet dit al gerechtigheyt zijn: maer die selfde en hebben gheen tonge, daer sy de zielen mede genesen moghten. Een Abt weet de slachoorde te stellen, maer deselve en weet gheen Hertogh te zijn tot de religie. Een Bisschop is met wapenen en roers overvloedlijck versien, maer deselve is stom om te leeren, om te vermanen en om te vertroosten: hy is gewapent met pijlen, kogels en ander oorloghs instrumenten, maer is gantsch ongewapent met de Godlijcke schrifture.
    En evenwel eysschense alle voordeel en alle eere, diemen Godvruchtige Abten, en goede Bisschoppen schuldigh is, van de hare, ten uyttersten toe: ja dickwils niet so veel als men haer schuldigh is, maer so veel als haer selven lust.
    De Heere sal des volcx verduldigheyt kroonen, die soodanighe, uyt liefde tot ruste en Vrede, verdraghen: maer ick vreese datse Godt hierom te strenger sal rechten ende straffen.
    Wat roepen dese beroerten der dinghen anders, dan dat God op ons allen vertoornt is? Maer wat resteert ons anders, dan dat wy al t’samen groot ende kleyn, Gheestlijcke en wereltlijcke, met ootmoedighe zielen tot de barmhertigheyt Gods, met malkander onsen toevlucht nemen? dan dit was veel raedtsamer: dan dat wy, dewijl niemandt zijn eyghen schuldt wil bekennen, maer de schuldt op een ander leght, den toorn [p. B52] Godes noch meer verbitteren, malkanderen van de onderlinghe beete niet genesen, maer veel swaerlijcker wonden.
    Het volk murmureert tegen de Princen: de Princen en sparen noch Geestelijke noch wereltlijcke. Het ghemeen volck stoot haer aende Gheestelijke. Maer ’t gebeurt dickwils dat God vertoornt zijnde over de sonden des volcx, haer sulke Regeerders toestuurt als sy verdienen te hebben.
    Tot noch toe en isser met klagen, met wreedtheyt, met kyven, met oproeren niet ghevordert. ’Teenighe middel dar daer noch overigh is, laet sijn een ghemeyne Belijdenisse aller menschen, op dat wy al te samen de barmhertigheyt Gods verwerven moghen.
    Maer waer loop ick al heen met mijn reden, daer ick van Spreeck-woorden te schrijven professie doe, begin ick een Prediker te worden? doch tot dese sobere disputatie, heeft my de droncken Alcibiades met sijn Silenis ghevoert.
    Maer dese faute sal my niet seer berouwen, soo ’t geen tot vertellingh van Spreeck-woorden niet behoort, tot verbeteringh van ’t leven diene: en dat tot geleertheyd niet profijtigh is, tot Godvruchtigheydt nut zy: en dat na de ghelegentheydt van ’t voorgenomen werck schijnt overtolligh, ende ter saecken niet te dienen, als dat tot de maniere van leven geschickt en ghevoeght werd.

EYNDE.



[p. B53]

DE

Verklaringen van thien

Spreeck-woorden.

I.

233. In antro Trophonij* vaticinatus est.
Hy heeft in een quaedt hol ghesteken.
DIT spreeck-woort wort gheseyt van een persoon die seer droevigh ende suer siet: om datmen voortijdts meynde, dat die in Trophonij hol geweest had, noyt meer en lachte. Hierom seyt de Poët Aristophanes in sijn Wolcken-spel: Hoe was ick verschrickt, niet anders of ick in Trophonij hol gingh. Van desen Trophonio vertellen de Griecken verscheyden dinghen. Eenige seggen dat Trophonius een seer groot Konstenaar is gheweest in steenen te houwen, en dat hy een Tempel onder d’aerde ghebouwt heeft. In Lebadia een Landtschap Boeotiae, diemen na zijn naem gemeenlijck noemde, als diese ghebouwt had. Voorts dat die de Goden raedt vraeghden, by den ingangh van dit hol plaghtense naeckt te sitten: ende datse door een seker aenblasinge wech geruckt wierden onder d’aerde. En datse seeckere bladen met haer droeghen, diese de Nacht-gheesten ende slangen voor wierpen die haer ontmoeteden. Als sy nu der Goden antwoord hadden ontfanghen, datse dan door een ander aerd-kloove wederom boven d’aerde ghestelt werden. Andere vertellent aldus: Eenen Agamedes was te Stympheli (een deel van Arcadien) Coning: die nam Epicasten te wijve, welckers soon Trophonius was: Dese ginghen alle menschen van die tijd in konst te boven, ende hadden in’t Eyland Delus Apollinis Tempel aenghenomen te bouwen, ende in Elide een Schat-kamer Augere ghetimmert, daer hy sijn goud berghen soude: doch hadden de voeginghe een steen los gelaten tot dien eynde, dat sy ’s nachts het geldt mochten stelen, door hulpe van Gernjon des voorschreven Agamedis broeder ende Epicastae soon. En als dese dievery den Augeam seer twijfelmoedigh maeckten, so ist by gheval geschiedt, dat den Konstenaer Daedalij vliedende voor den Koningh Minos by hem thuys leyde. Desen heeft Augeas ghebeden, dat hy door eenighe konst dese dieven wilde op speuren. So heeft Daedalus sekere stricken, seer konstigh ghestelt, waer mede Agamedes gevanghen is. Trophonius siende dat hy niet en konde ontkomen, heeft Agamedi ’t hooft af ghehouwen, op dat hy niet soude bekent werden wie hy ware, ende is met Gernjon te Orchomenon wech gevlucht. Als nu Augeas, door Daedali raedt, haer vervolghde, soo zijnse oock van daer wech ghevlucht: Gernjon t’Athenen, als Callimachus getuygt in Arcadien: en Trophonius in Lebadiam een lantschap Behotiae. Alwaer hy hem een huys onder d’aerde ghebouwt hebbende al syn leven daer bleef. Als hy nu gestorven was, so heeft het gemeene volck ghelooft dat de Goden aldaer den men- [p. B54] schen seker antwoorden gaven, ende begosté Trophonio als een God te offeren. Eenige andere seggen dat Agemedes ende Trophonius, door Daedali konst betrapt zijnde wech gevlogen zijn, ende dat Trophonius in ’t vlieden vande aerde levendigh verslonden is, omtrent Lebadiam. Als nu naer eenige jaren die van Boeotia de pest in haer land hadden, soo heeft d’Afgod gevraegt zijnde om raed, gheantwoordt datse Trophonij gheest eere moesten bewijsen. Maer als sy niet en wisten, waer ter Wereldt sijn graf mocht zijn, soo hebben sy ’t door ’t aenwijsen vande bijen gevonden. Want als sy saghen, datse uyt een holligheydt der aerden by menighten uytvlogen, hebben sy de gissing gemaeckt dat daer de plaetse was. Derhalven heeft het hun goet gedocht yemant in dat hol weder te senden, die de saeck onder vinden soude. Als nu daer een in ging, heeft hy twee Draken te ghemoet gehadt, welcken eenige honigh-brocxkens voor-geworpen hebbende, is hy sonder letsel ontkomen. Daer uyt is de ghewoonte ghekomen, dat die in Trophonij hol wilde gaen, eenighe honigh-bladen met haer namen. Doch al eer sy daer in ginghen, worden sy op sekere dagen, met sekere voor gheschreven ceremonien ghewijet, onder-tusschen suyverlijck levende: Daer nae met een heyligh habijt verciert zijnde, daeldense daer in, hebbende piecken inde handt, soo sommighe seggen, om ’t ghewelt der slanghen af te keeren. Cicero in ’t eerste boeck van sijn Tusculanische questien, schrijft dat Trophonius ende Agamedes Apollinis Tempel in Delo gebouwt hebbende ende dien Afgod vereerende den loon haers arbeyts begeert hebben: niet sekers daer voor eysschende, maer dat alderbest voor den mensche was: den welcken Apollo toonde dat hy sulcx na drie dagen soude geven, als die dagh nu verscheen zijn sy doot ghevonden. Nieuwen scribenten leeren, dat Trophonius een seker man gheweest is boven maten eergierig, den Philosooph Empedocli seer ghelijck, en dat hy hem selven, een huys onder d’aerde gebouwt heeft, ende Godlijcke antwoorden ghegeven, voorts als hy van hongher gestorven was, datter een seker gheest thuys geleydt heeft, ende antwoorden al voorts ghegeven: en dat naemaels door superstitie der menschen veel lieden sich daer in begheven hebben, ende veel daghen aen den anderen ghebleven zijn, welcke vertellinghe van Trophonio, my gheheel ghelijck schijnt, de fabel welckmen van S. Patricius hol, dat in Yerlandt is, verhaelt: so dat d’een uyt d’ander schijnt voort-ghekomen te wesen. Alhoewel daer noch heden ten dage vele gevonden werden, die daer in neder dalen: doch als sy drie daghen ghevast hebben, op datse met gheen ghesont hooft daer in gaen. Die daer in gheweest zijn, seggen dat hun de lust om te lachen al haer leven benomen is.
    Plutarchus van den geest Socratis schrijvende, verhaelt dat eenen Timarchus in Trophonij hol is gegaen, en als hy daer weder uyt quam, dat hy verhaelde wonderlijcke dinghen gesien te hebben: niet veel verschillende van die dingen die Beda ende sommige andere Christen Schrijvers vande Hel gheschreven hebben. Cicero gedenckt oock desen Trophonium in zijn derde boeck vande naeture der Goden. Herodotus in zijn eerste boeck. Maer Apollonius beuselter seer vele van by Philostratum, mijns achtens weerdig, dat hy van geen ander sake behoorde te Philosopheren. Lucianus een seer harde berisper aller supstitien bespot in etlijcke plaetsen desen Trophonium: by wiens hol dat oock Menippus jocks wijse sweert dat hy uyt de Hel is weder ghekeert. Euripides den Poët maeckter ook mentie van in sijn Spel-Jove.
    Die van S. Patricij hol of Vagevyer meer bescheydts wil weten, die lese de verdichte Historie van Malegijs. 3.



[p. B55]

II.

223. Canis vindictam.

Honds-wrake.

EEn spreeck-woordt passende op die ghene, die onverwacht straffe lijden van die gene, die sy eertijdts leet ghedaen hadden. ’t Neemt sijn oorsprongh van de doodt des Tragischen Poët Euripides. In Macedonien was een vleck van die van Thracien bewoont. Als een seecker hond des Coninghs Archelai hier verdwaelt was, soo hebben die van Thracien nae haer manier hem geslacht, geoffert, ende op-ghegeten. ’t Welck Archelaus vernomen hebbende, heeft haer een talent tot straffe op-gheleydt. Maer als sy die niet en mochten betalen, so hebben sy den Poët Euripidem uyt-ghemaeckt, dat hy den Koningh soud verbidden dat hy haer die geldt-straffe wilde quijdt-schelden, ghelijck hy ghedaen heeft. Daer nae als Euripides in een seker bosch alleen was, Archelaus van der jacht weder keerde, hebben de honden Euripidem omringt, verscheurt ende verslonden. Ende men heeft gemeynt dat die hondt uyt d’ander ghesproten waren, welcken die van Thracien geoffert hadden. Hier uyt ist spreeck-woord by de Macedoniers in’t ghebruyck ghekomen: De Hondt is ghewroken, of een ander bequamer Historie. De Romeynsche Histori-schrijver* Valerius Maximus verhaelt in sijn 9. boeck, van ongewoone dooden, dat als Euripides van Archelao den Koning van Macedonien ter maeltijd genoot was, ende vande maeltijdt na huys gingh, dat hy vande honden verscheurt is. En dat die honden van zijn eer-benijder aengheschent zijn gheweest bevestight Agellius in zijn 15. boeck in ’t 20. capittel. Suidas doeter by dat dese eer-benijders zijn geweest Arrideus van Macedonien, ende Cratenas een Thessalische Poët. Dese versierden dat hy van des Koninghs honden verscheurt was. Andere willen seggen dat hy niet vande honden, maer van wijven in stucken gehouwen is; als hy by duyst’re nacht na den jongelingh Craterum ging, die Archelai boeler was. Want Agellius getuyght oock dat Euripides een vrouw-hater was. Doch soo veel de voorgaende meyninghe belangt, soo verhaelt Plutarchus een geschiedenis deselve niet seer onghelijck in sijn twee-spraeck daer hy de aerdsche dieren met die inde zee zijn vergelijckt: De Koning Pyrrus seyt hy, over weg reysende, vond een hond, die ’t lichaem van een vermoord mensch bewaerde: en als hy verstond dat hy in drie dagen niet gegeten had, ende van ’t Lijck niet en konde af-ghetrocken worden, heeft hy bevolen dat de doode soude begraven werden, ende beschickte dat de hondt mede gebracht soude werden. Weynigh daghen daer na heeft hy de Soldaten doen monsteren, ende sy ginghen alle voorby den Coningh daer hy sat. Onder-tusschen was de hond al stil daer by, tot dat hy sagh voorby passeren die zijn heer ghedoodt hadden. Op desen is hy terstond toornigh ende luyd-blaffende ghevallen, ende heeftse dickwils aengheschoten, altemets omsiende na den Koningh, also dat niet alleen den Koningh maer al die daer teghenwoordigh waren, quaedt vermoeden kregen. Derhalven als daer noch andere vermoedinghe, ghelijckt ghemeynlijck gheschiedt, van ander weghen toequamen, zijnder twee gevanghen, ende ’t feyt beleden hebbende, metter doodt ghestraft. Hy doeter by dat oock de moorders des Poëts Hesiodi, van sijn hondt ontdeckt zijn, ende metter doodt gestraft. Hy voegter noch by, dat hy seydt in sijn tijdt gebeurt te wesen, namelijck: Datter een dief in Aesculapij Tempel in ghebroken is, ende heeft etlijcke goude ende silvere beelden ofte cieragien wech ghenomen, en is daer mede heymlijck, soo hy meende, wech ghevlucht. Maer de hond, des Tempels wachter, Capparus gheheten, [p. B56] want hy is weerdig dat hy by zijn naem onthouden werdt, als hy sagh dat niemandt vande kerck-waerders door sijn blaffen beweeght werde, is den vluchtighen kerck-roover nae ghevolght, ende hoewel in’t eerste met steenen nae hem ghesmeten werde, soo en verliet hy hem nochtans niet. Als den dagh nu opging, soo en quam hy hem soo nae niet, maer volgd hem al van verre waernemende, ende liet de spijse legghen die hem voor-geworpen werde. Wederom als die dief sliep ging hy oock neffens hem leggen, ende als hy wegh gingh volghd hy hem van gelijcken: en soo hem eenige luyden te gemoet quamen, dien wepelde hy mette de steert toe, ende blafte ende woede al steeg op den dief. Als nu d’een van d’ander dit verstaen hadden, ende datse de ghedaente des honds ende diefs erkenden, hebbense den kerck-roover aenghegrepen, ende ter doodt gheleydt, de hondt nu al blijd ende wel in sijn schick voor-henen gaende, om dat hy den quaet-doender hadde bejaegt. Hierom is den hond uyt de gemeente spijs verordineert, ende de sorghe van dien den Priesteren bevolen. Maer om weder te keeren tot het Spreeck-woordt, soo blijckt het dat het oock bequamelijck magh in desen sin geseyt worden, so dickwils d’autheur die yemand quaet ghedaen heeft verborgen gehouden wert, als voor exempel, alsser een vyand vergeven wort, ende datmen onder ’tvolck ’t gheruchte stroyt, dat hy aende koortse ghestorven is: of als een Prince of Vorst, zijn Trawanten in yemands huys sendt, ende alles plondert, ende dattet gheruchte verspreyt wordt dattet huys van Moordenaers berooft is. Of als een Tyran dien doet omkomen die hy qualijck vermach, ende dat hy die laster-daedt op de Heeren vande stadt leydt, als oft sy’t buyten sijn weten hadden gedaen. Hier uyt schijnt het duytsche Spreeck-woordt ghekomen te zijn, dat als yemant wat quaets van een onseker autheur is over-ghekomen, en datmen’t niemandt wijten kan, datmen seydt: Een hondt heeft het hem ghebeten.



III.

220. Hic alter Hercules,

Een sterck Kaerl, een tweede
Hercules.

DIt wort van een seer manhaftigh man ende die veel moeyten ende periculen gheleden heeft geseyt. Varro ghedenckt het in zijn Menippijs. Aristoteles int 7. Boeck van zijn Eudenische zeden. Plutarchus schrijft dat Theseus die toenaem ghehadt heeft, om dat hy, als Hercules, veel vrome feyten bedreef. Laertius in’t leven der Philosophen toont dat de Philosooph Cleanthes Hercules ghenaemt is, om dat hy hem geen arbeyt liet verdrieten, so dat hy des nachts met water te putten de daghelijcksche kost wan, ende daerom Phreantles water-putter gheheten is voor Cleanthes, ende dat hy nochtans al even kloeck seer neerstigh in de Philosophie studeerde. Clearchus by Zenodotum verhaelt een ander geschiedenis, waer uyt dit spreeck-woord sijn begin soud genomen hebben, namelijck, dat Briareus, die oock selve Hercules genoemt is, reysende nae Delphos, ende van daer etlijcke schat, ende gedenck-tekenen van die selve wegh ghenomen hebbende, die daer naer een sekere oude gewoonte bewaert wierden, sich naer Herculis Pilare ghevoeght heeft, ende die gedenck-tekenen die daer waren van ghelijcken bekomen heeft. Dat daer na Hercules van Tyro te Delphos gekomen is den afgod raed te vragen, die geantwoort heeft, hier is den tweeden Hercules, ende dat sulcken antwoort een spreeckwoort is gheworden. Ende een Griecksche pluymstrijcker by den Poët Juvenalem Satyra. 3. stelt een swack rijckman even hoogh als [p. B57] Hercules, die den reus Antaeum verre van land hield. Macrobius in sijn derde Boeck schrijft: Dat de Priesters Salij Herculi toebehooren om de overvloedigheyt van een verheven ende hooghe leeringhe, om dat hy by de opperpriesters voor die selfde God worde ghehouden, die oock Mars den krijghs Godt ghenoemt werdt: ’tselfde bevestight Varro mede ter voorseyder plaetse. By de Latijnsche Scribenten is oock aende Luticello die wonder sterck was de naem van Hercules ghegheven, die konde zijn Muyl-peerdt op heffen als Plinius in’t 7. boeck uyt Varro verhaelt. En Grieckenland heeft Hippocrati den Prince der Medicijn-meesters, om dat hy de pestilentie van Slavonien komende voorseyt had, sendende omtrent de steden sijne discipulen om haer te helpen, om dese weldaet deselve eere verordent, diese Herculi gaven: want hy is oock des onghelucks weerder ghenaemt. Ja dese naem Hercules schijnt dat de ghemeene man alle vrome manhaftige mannen toegeschreven heeft, even als de naem Cato alle statige wijse mannen. Want Varro telt 43. Hercules, ende seyt dat met dese naem alle die ghene vereert zijn die eenigh vroom feyt bedreven hadden. Oock getuygt Macrobius int voorschreven boeck Saturnalia genoemt, dat dese naem velen ghemeyn is geweest: Oock worden de seer vrome helden Achilles geheten, van welcker getal Lucius Sicinius Dentatus den Romeyn is gheweest, die om zijn overgroote manhaftigheydt den Roomschen Achilles ghenaemt is, om dat hy, 120 veldslagen met den vyand had ghedaen, ende alle wonden van voren had ontfangen ghelijck Agellius ghetuyght in’t 2. boeck in’t 11. cap. Metten kortsten een Achilleische reden of argument noemt men dat onverwinlijck ende on-op-loslijck is.



IV.

263. Virum improbum, vel
mus mordeat.


Boeven komen altijdt daer sy ’t vinden.

DIt spreeck-woort gheeft te kennen dat de wrake den boosen altijdt ende op allerleye maniere kan vinden datse nae hare verdiensten ghestraft werden. ’t Kan oock op die gene passen, die om allerleye leuren twist aenrechten ende klagen dat hun ongelijck gheschiedt, ende veynsen datse geergert zijn, op datse niets en gheven, ’twelck korts een Medecijn by de Engelschen gebeurt is, die my van wegen ’tgemeyne vaderland als oock der vriendschap seer lief was. Want het lust my dese geschiedenis hier ter loops in te voegen. Hy had een burgher van Londen, die seer rijck van ghelt was ende voor seer vroom man gehouden worde, door sijn konst ende neerstigheyt verlost, niet sonder zijn eygen perijckel. Want hy lagh aen een seer pestilentiale koortse. En, ghelijckt in groote nooden gheschiedt hy had hem goude bergen belooft, so hy hem, in so grooten perijckel des levens, trouwlijck wilde bystaen, hem sulcx biddende op alle vriendschap die sy onderlinghe hadden. Metten kortsten, hy heeft den jonghen Duytsch-man overraden. Hy heeft hem geholpen, doende alles wat hy konde. So dat hy weder ghesont werde. Als hem nu de Medicijn heuschelijck om’t gelt maende, soo heeft die beuselaer hem ter leur ghestelt, segghende dat hy van’t loon gheen twijfel soud hebben, maer dat zijn huysvrouw de sleutel vande geld kist hadde. En ghy kent wel, seyde hy, de nature der vrouwen. So wil ick dan niet dat se verneme dat ick soo veel gelts aen u getelt hebbe. Daer na als daer etlijcke dagen verloopen waren, ende dat hy hem by geval te gemoet quam, schoon van ghedaente ende [p. B58] gheen tekenen der sieckte vertoonende, soo heeft hy hem wederom aengesproken, ende gemaent om’t loon dat hy hem noch niet betaelt had. Daer begost hy sterckelijck te beweren dat hem ’tghelt door zijn bevel van zijn huysvrouw al getelt was. Den Doctor ontkende het. En siet hier wat voor een uytvlucht die fijn man by der hand nam: als hem den Doctor misschien wat vrymoedigh in zijn eyghen persoon had ghemaent, soo seyd hy als of hy door moetwilligh ongelijck gheterght was: Schaemdy du Duytsch-man dat ghy een Engels-man sulcx aentijght: en terstont als die sulcx niet langher hooren moghte. Het hooft van toornigheyt schuddende, ende hem gruwelijck dreyghende, heeft hy hem wegh gepackt. En aldus heeft die fijne burgher den Doctor ter leur ghestelt, weerdigh zijnde dat hy de pest weder kreegh. Wy hebben om die klucht gelacht, nochtans niet sonder weedom, om dat onsen vriendt so schandelijck bedroghen was, noch sonder verwondering over so uytnemende ondanckbaerheyt. Want Leeuwen in nooden geholpen zijnde bewijsen weder danckbaerheyt: Draken zijn gedachtigh den dienst diemen haer gedaen heeft: ende siet d’eene mensch ja d’eene vrient die hem sulcken weldaet had bewesen, vergelt den anderen voor’t loon, dat niet ghenoeghsaem ten vollen konde vergolden worden met spotternije. Doch dit zy geseyt tot verfoeyinge deses daets, ende niet tot haet of verachtinge vande Engelsche natie. Want tis niet behoorlijck datmen al de Enghelschen naer een boef soude schatten. Dit spreeckwoort wort in een Griecx Epigramma omgheset. Namelijck dat goede lieden wel van een muys gebeten worden, maer dat een Draeck sijn tanden niet derf slaen aende boosen, dat is, datmen d’onschuldighen over al schade doet, om datse schijnen datmen haer wel om niet leed doen magh, als die het onghelijck niet verghelden sullen.



V.

230. Nosce tempus.

Smeed het yser terwijl het
heet is.

DIt spreeck-woord is een van de vermaerste Ghedenckweerdighe spreucken der 7. wijsen van Grieckenlandt, ende wort van vele treflijcke Scribenten gebruyct, als van Hesiodo, mate te houden ist beste ter gheleghener tijdt. Item, een kleyn dingh op sijn tijdt gegeven is seer groot. Pindarus in Pythijs: ’tis een schoone saeck de mate alles tijds te weten. De tijd heeft in alle dingen den oppersten top.
Horatius: ’tis soet by tijde hem sot te houden. Soo veel isser aende gelegene tijdt ghelegen, datse uyt het eerlijcke ’t oneerlijcke, uyt schade gewin, uyt geneugte moeyten, uyt wel doen quaet doen maekt; metten kortsten aller dingen nature verandert.
    Dese heeft het principaelste aensien in een handel aen te vangen ende te volbrenghen: soo dat de ouden niet sonder oorsaeck die selve schijnen tot een goddin gemaekt te hebben: hoewel dese by de Griecken een Godt genaemt wert. Haer beeldenis schilderden de Ouden aldus: Sy stond op een omloopend rat met gevleughelde voeten, ende draeyde haer selven seer haestigh rontsom, hebbende’t voorhooft ruygh van hayr: ende de neck geheel kael, so datse by ’t voorhooft lichtelijk, maer by de nek geensins konde gevat werden. Waer op geleerdlijck ende fraey dit versken Catonis siet:

    Komt u gheluck toe vangse by tijden,
    Voor is sy ruyg, achter gaetse glijden.


    Posidippus in zijn gedicht maeltse ons aldus af: Lysipii van Sicijon is de schilder, haer naem is Ghelegentheydt die alle ding beheerscht, sy staet op vleughelen ende rolt al staeghs om ende wederom, draghende vleughel-schoenen, houdende inde rechterhandt een scheer- [p. B59] mes, hebbende een ghehayrde voorhooft, een kale neck, om elck een te vermanen ende leeren dat den tijdt onwederkrijghlijck is. Ausonius den Poët beschrijftse aldus: Datse is een seltsame ende weynigh bekende Goddin, staende op een rond radeken, hebbende ghevleugelde schoenen, van voren ’taensicht met hayr bedeckende ende van achteren kael, hebbende tot een meghesellinne het berouw, want diense eens ontvloghen is dien blijft het berouw by ende begeeft hem niet &c.



VI.

156. Sexagenarios de ponte
dejicere.


De kussens t’huys senden.

DIt spreeck-woort gheeft te kennen, datmen d’oude mannen, als suffende ende tot alle ampten des levens onbequaem zijnde, te rust stelde ende van alle bedieninghe van saken afstelde: hebbende zijn oorsprongh, dat eertijdts de 60. jarighe geen keurstemmen hebben mochten, mids haer ouderdom haer vande burgherlijcke Ampten ontsloegh. Of om dat eertijds de jonge Romeynsche manschap, d’oude onvermogende mannen vande brugghen van boven neder stiet. Want de stemmen plaghten op de brugghe doen genomen te werden, welck ghevoelen Sisinnio Capitoni in Festo Pompejo beter behaeght, dan ’t ghemeene gevoelen, datmen om’t gebreck van spijsinge de tsestigh jarige vande brugh inde Tiber soud gestooten hebben. Varro in ’t 2. boeck van ’t leven der vaderen openbaert hier van een eerlijcke en religieuse oorsake, dat als de mannen tot de vijfde trap des levens gekomen waren, dat is, vijftigh jaren oudt, datse dan van alle burgerlijcke regeringe vry, ontslagen ende ledigh waren. Hier uyt meynen sommighe dat dit spreeck-woord ghekomen is, dat de 60. jarighe vande brugh moeten ghestooten worden, om datse gheen keurstemmen gaven, dewelcke op de brugh worde gegheven. Hierom ist dat Macrobius in ’t l. boek seyt: Wilt ghy de geleerde Mannen ’t recht benemen om over de woorden haer stem te gheven, ende als 60. jarige te oudt zijnde van de brugh te werpen. Daerom worden d’ afgheworpen oude Mannen sulcke gheheten, die nu uyt gedient hebben, en vande burgerlijcke bedieningen ontslagen ende te rust gestelt zijn. Plato in ’t 6. boeck van de wetten, sprekende vande wet-bewaerders, en laet niemandt toe om dat ampt te bedienen dan die 50. jaren oud is, ende daer in niet te volherden als hy over de 70. jaren ghekomen was; soo dat als hy ’t ampt aenving in zijn 50. jaer ’tselfde 20. jaren bediende, maer 60. out zijnde, slechs 10. jaren. Men magh dit spreek-woord dan tweesins gebruyken: of tot verachtinge des ouderdoms als die nu nieuwers toe nut is, ende van alle bedieninghe moet ontslaghen werden. Of simpelijck tegens die gene die om de swakheyd haers ouderdoms van haer dienst ontslagen ende vry gemaekt zijn.



VII.

388. Tanquam in speculosa
tabula:


Of ghy ’t voor u oogen saegt.

DIt spreeck-woort geeft te kennen, dat een saek seer klaer ende naekt is. Terentius Adelphis: Ick ghebied hem ’tleven aller Menschen ’t aenschouwen als in een spiegel. Plato in ’t 10. boeck. vande wetten. Als in spiegels. Om dat onder veel dingen, die yet afbeelden, als water, glimmend koper, eenighe ghesteenten, gheen dingh de beeldenissen soo klaer vertoont als glas met loot onderstreken. Want het [p. B60] glas als ’t welck dun ende doorschijnlijck is kan alderbest de beeldenissen vatten, doch gevat hebbende behoudtse niet evenwel om zijn doorschijnlijckheyt: derhalven ’t ondergeleyde loot om eenighe swartigheydt ende natuerlijcke dickigheyt, doet de ingedrukte beeldenis staende blijven, en laetse niet verglijden. Want de beeldenissen vergaen al eveneens als ’t licht der keersen inde sonne schijn, so wanneerse ontfanghen worden in al te dunne en doorschijnlijcken lichaem, als inde lucht, klaer water, Crystal, en glas dat niet wat verduystert is door eenigh lichaems tegenstellinghe. Wederom so en verblijvense niet in al te dicke en duystere lichamen, als in kijselinghen, of hout. Derhalven schijnt de nature die een seer kloeke stichterse aller dinghen is, het ooghe der levendighen na de beeldenis der spieghelen ghebeeldet te hebben, want sy heeft het doorschijnlijcke deel van achteren eenighe swartigheydt, toeghevoeght, welck wegh ghenomen zijnde, wordt oock van stonden aen de kracht om te sien wegh ghenomen. Daerom seytmen seer wel, ghelijck de spiegel des konsts ooghe is, soo is oock ’t ooghe de spiegel der nature. En dit is grootlijcx te verwonderen, dat den spiegel niet alleenlijck de beeldnissen aller dingen seer klaerlijck vertoont, die hem voorkomen, maer oock de gloppen, verwen, beweginghen, kortlijck de dinghen selve, derf ick bykans seggen, klaerlijcker danse zijn, doch met dit eene onderscheyt dat syse verkeert teghen over vertoont. Waer van de oorsaeck is, dat de gedaente die van een dicht lichaem door de lucht voort gaet tot het uyterste des spieghels, eenvoudigh ende suyver is, waerom het gheschiedt datse aen d’ een en d’ ander overzijde alleleens zy. Van welcke saken Ambrosius Nolanij in sijn vraeg-stucken seer scherpsinniglijck vele dingen gediscoureert heeft. En nu de Schilder-kunst van slechte beginselen voortgekomen zijnde tot sulcken subtijlheyt opgeklommen, datse niet alleen der menschen oogen, maer de voghelen mede bedroghen heeft, ende ghemaeckt datse meenden dat het inder waerheydt de dinghen selver waren, die met de verwen sulcken gedaente vertoonden.



VIII.

304. Corrumpunt mores bonos colloquia prava:

Quade reden bederven goede
Zeden.

DIT is een versken des Grieckschen Poëets Naenandri, welck S. Paulus geensins ontsien heeft, te verhalen 1. Corinth. 15.33. Tertullianus aen zijn huysyrou settet met meerder woorden over: Staet seydt hy nae gheselschap ende omgang die Godlijck is, ghedachtigh zijnde het versken dat door d’Apostel geheyligt is. Dat quade byeenkomsten goede zeden bederven. Aristoteles, in’t 9. Zede-boeck verhaelt een ghelijcke spreucke: Ghy sult quaedt worden, gaet ghy met de quaden om. Seneca in zijn 3. boeck vande toorne, verhaelt een spreuck die wel tot verklaringhe deses spreeck-woorts niet grootelijcx en behoort, maer nochtans voorseker om ’t leven wel aen te stellen insonderheyt profijtelijck is. Men neemt manieren aen, seyd hy, vanden genen daermen mede verkeert. En gelijck eenige gebreken voortspruyten aenden ghenen die sy met haer lichaem aenraken, also levert het boose herte zijn quaden aen die over die hem naest zijn. De dronckaert heeft zijn disch-genoten tot liefde des wijns getrocken. De ghemeenschap der onkuyschen maeckt ook een vroom man tot wellust genegen. De gierigheyt vergiftigt oock die hem naest zijn. Soo gaet het ook in’t teghendeel met de deughden toe, dat sy al wat sy [p. B61] by haer hebben tot deught versachten. En geen landt is voor de ghesontheydt soo profijtelijck gheweest, noch lucht, soo gesont, als het wanckelbare herten gebaet heeft, in beter luyden geselschap te verkeeren. Ja hoe veel dit vermach, sult ghy beter verstaen, als ghy siet, dat oock de wilde dieren door onse omgangh tam werden, en dat geen soo wreden beest zijn natuer by blijft, als het lang met de Menschen verkeert heeft. Dus verre Seneca. Doch nadien d’omgang met eenigh gheselschap, seer veel vermach om de natuer der Menschen te verbeteren of verslimmen, so vermach de reden of het spreken sulckx aldermeest, de welcke uyt het binnenste des herten voortghebracht zijnde een aengheboren ende verborghen krachtige werckinge met haer brenght, ende die selfde als een doodlijck vergift inde toehoorders herte, daerse invalt, overstort, soose pestilentiael zy: maar soose heylsaem zy, een krachtighe remedie (om den toehoorder te verbeteren.) Derhalven dunckt my dat ick geen gedenckweerdiger spreucke by eenighen Philosooph gelesen heb, dan die mijn goede vriendt Joannes Coletus, een Man wel gheleert ende oprecht van leven, altemets plagh te verhalen: Dat wy soodanighe zijn, als onse daghelijcksche t’samen-sprekinghen zijn: en dat wy soodanige worden, als wy dick en menighmael hooren. Maer dat vande t’ samen-sprekingh geseydt is, ’t selfde moet oock van de studien verstaen worden. Die al haer tijdt in Heydensche boecken verslijten, die veranderen in Heydenen: en die niet dan onkuysche autheuren lesen, die moeten ook onkuysche zeden krijgen, want het lesen schijnt een seker t’samen-sprekinghe te wesen.



IX.

551. Admaeti naenia:
’t Liedtjen van Requiem, of
Dooden-sang.

DIt spreeck-woordt, wort geseydt, van een droevig, treurigh Liedtjen, ende mach oock geseyt worden van beklaeglijck en jammerlijck verhael, hoedanighe de Liederen waren die Scolia (overdwersche) geheten wierden, ’tzy van de Pijpen ghedaente, of dat inde maeltijden door een overdwersche ordre de beurte van te singen van’t eene Tafel-liedeken tot het ander overgingen. Sommige verstaen hier lichte en slechte gesangen by, ghelijck die moeten zijn die onder ’t toe-drincken opstaende voet gesongen werden. Doch hier van machmen breder lesen by de uytlegger des Poëets Aristophanis in ’t Oyvarenspel. Het spreeck-woordt nemense uyt dese klucht: Admetus was een Koningh der Phereen, wiens beesten Apollo soud gheweyd hebbea om loon, als hy uyt den Hemel verstooten in menschen ghedaente by den menschen ballingh was. D’oorsaeck sijns ballinghschaps seydtmen geweest te zijn, dat Aesculapius Apollinis soon van Chiron zijn meester de gemeenste konst had gheleert, en daer nae van Pallas Gorgons bloedt ontfanghen hebbende, ’twelck uyt hare aderen ghelopen was, heeft hy hier door seer veel menschen gesond gemaekt. Doch het bloed uyt de slincker-aderen gebruickt hy tot verderf der menschen. en uyt de rechtere tot haer gesontdheyt. Ja men seyde dat hy ook eenige dooden weder levendigh ghemaeckt heeft. Derhalven op dat hy voor geen God by de menschen soude ghehouden werden, om dat hy scheen te doen dat den Goden eygen is, heeft hem Jupiter den hooghsten Godt met den blixem gheslaghen. Om welcke daet Apollo de vader so vertoornt was, dat hy de een-oogighe reusen, die Jupiter [p. B62] den blixem hadden versmeedt, gedoodt heeft, ’twelck Jupiter niet wel nemende, hadde voorgenomen Apollo uyt den Hemel inde Helle te werpen: maer Latona de Moeder Apollinis daer tusschen tredende heeft hem een sachter straffe verboden. Derhalven is hem den Hemel ontseydt, en geboden dien te verlaten, en veroordeelt, dat hy een jaer langh by een sterflijck mensch om loon soude dienen. Volgens dit vonnis is Apollo tot Admetum gereyst, ende heeft des Koninghs groote beesten geweydt: en alsoo hy een groot Konstenaer was, te weeg gebracht, dat al de Koeyen twee Kalveren kalfden. Ende alsoo hy by Admetum seer vriendlijck onthaelt wierde, en dat hy dese trouwe patroon danck voor sijn dienst wilde bewijsen, soo heeft hy vande Parcis (goddinnen die ’s menschen sterf-dagh in haer gheweldt hebben)* verkreghen, dat als Admeti sterf-dagh ten eynde soude willen loopen, dat hy met dese voorwaerde de doodt soude mogen ontvlieden: soo hy een ander vondt, die gewilligh de doodt voor hem wilde sterven, en met verlies zijns levens Admeti leven lossen. Als dan nu die sterf-dagh gekomen was, en datter niemandt wort ghevonden, die voor hem wilde sterven, soo dat ook zijn vader en moeder sulcks weygherden, soo heeft zijn huysvrouw Alcestis alleen haer mans leven liever gehadt dan haer eyghen. Als sy dan gestorven was, soo wordender al steeghs by Admetum eenighe krijschende ende rouwighe doot-sanghen ghesongen, ter tijd toe dat Proserpina, d’Helsche Koninghin* daer door bewoghen zijnde de huysvrouw Alcestidem wederom sandt, of als eenige andere seggen, tot dat Hercules, de Hel in-genomen hebbende, dese huysvrouw weder ter werelt brachte.



X.

500. Ut fici oculus incumbunt*,
Sy hanghen een aen als
kladden.

DIt wordt van sulcken gheseydt, die een saeck hardneckelijck drijven en door-dringhen. En is het Latijnsche Spreeck-woordt genomen vande bleynen die aen ’t oore wassen ende niet lichtelijck konnen afgetrocken worden. Van desen spreeckt den Griexschen Poët Aristophanes in zijn Ranis Act. 5. scena* 1: Gelijck, de bleynen op de ogen blijven staen. ’t Sal bequaemlijckgepast worden op die geen, die, daer sy ons lattig en onverdrieglijck zijn, nochtans niet en mogen asgewend worden, dan met groote pijnenmoeyten. En’rwjerwel tewenschen dat veel Vonten en’machtige Potentatensodanige nieten waren, de wdke daer iy van gierigheyt onverladelijck, van wellust heel bedorven, door wreedhcyt seerschadelijck, doortirannye onTnenscheüjk. der gemeynten aldermeeste vyanden en rovers zijn tot ’s Linds verders, nitt alleen met wapenen en macht toegerustzijn, mier ook met nieuwe listen en bedrog, welcke geen Diwyjlus noch Demetrius (twe vande meeste tirannen) oyt gevonden heeft, nochtans so vast ons aenhangen en op ons verders uyt zijn, datsy noch van’t volk konnen geleden noch wech gedaen worden. So datter geen Raed, geen Overigheyd, geenGodsdienst, geen Gemeynte en sy. daersödanige luyden riiet doordringen en inwortelen, gelijck een pest die door alde lichaeims aderen haer verspreyd heeft. Nadien sulke luydea dit bemerkt hebben, die alleen ogen en herten hebben om te sch’aden, dat dit de eenige hoop voor ’t gerrieene best is, dat de tirarrtiije der gener die haer macht misbruyken door der bur- [p. B63] geren ende steden eerlijcke eendrachtigheyt bedwongen werde. Hierom beneerstighen sy haer insonderheyt om dese eendracht te verbreken, mids sy gewaer worden dat haer in ’t minst geen Vryheyd word gegeven, alsmen door wetten en goede etsligen, en niet met bedrog os gewels en handelt. Derhalven handelen sy in alle manieren dat het volk geen gemene vrede korat te genieten. Want ss sien seer wel dat hét voomaemste geluck van ’t gemene best daer in bestaet. dat het volk een oprecht. vesstandig, en wacker, dat is, een waerachtig Vorst heeft. Derhalven besbrgen dcie mombaers door wonderlijcke vlijt en neerstigheyt, dat geen vroom Man immermeer een Vorst sy: maer deiè machtige Potentaten, die door des volx qualljk vr>. erd gevoed werden, doen grote neerstigheyd datter zy een Vorst, die in alle wellusten en dronckenschap leest,en dat hy gantsch onwetende zy van ’t geen een Vorst aldermeest behoort te weten. Al worden dan schoon de Dorpen verbrand, de Landen en de Ackers verwoest,de Kerken scplondert, d’ onschuldige Burgers vermoorden noch Geestelijcké noch Wereldlijcke verlchoont. als ondertuslchen de Vorst sit en speelt}os danst,os met sotten hem vermaekt, of ter jacht rijd. os een rninnaer os dronckacrt is,het mach alpaslèren. Och waer zijn nu de RomeynscheBrutU la Gods blixem blind os krachteloos? Geenlins, maer ’t is sonder twijssél. os dese Vorsten-bedervers. sullen wel eens van God. hoa wel voor ons te laet, gestraft worden. Midlertijd moetmense lijden, op dat na de tirannije ’t Volk sonder hoost niet onordentelijck leve, ’t welck bykans noch schadelijcker soud zijn. Het welck wy sien dat de Switzers gebeurt is, dewelcke als ss, voortijds al den adel die haer tirannije beswaerde of gedoot, of uyt het land verdreven hadden, na de Werdd selve beswaerlijck en vreeslijck, en mislchicn haerselven een verders sulienzijn. sosehaer niet met eendracht wapenen. Maer dat dese Godloose Potentaten hetgemeene belttijn, dac sèlve zijn misschien de Kerke eenige Monickenvan die orden, diemen in ’t gemeen Franciscaner of Bedel-monicken noemt. De vromen beschuldig ik niet, noch leg het de orden niet te last, maer raek alleen de qnade, die over al de grootsten hoop maken. Dsse hebben haer also door al ’t volk veripreyt, datrer nergens wat sonder haer verricht werd. Sy heerschen in’t Predicken, welck amptden Bislchoppen eygen is. Sy nemen ’t ge welt over de scholen, ’t welck het naeste ampt aen ’tvoorgaende is. Sy bedienen de Sacramenten der Kerken. en verkiesen de Priesters. Ia sy oesenen het oordeel en inquisitie vande belijdenislè des gelooss, verklarende wie een heel os hals Christen, een heel os hals Ketter zy. Desen moet het Volk haer gemey ne handelingen biechten, en d’ alder verborgende gedachten des herten. En hier mede noch genoegende, en mogen de wettige Overheden- geen verbonden maeken, os zy moeten daer ook in te seggen hebben. Sonder haer mach geen Houwelijck aengegaen worden. Inde Scherm-scholen en in de lotinge desVolx zijn zy ’t die den prijs geven, soo geheel zijn zy sonder schaemt. In ’t kort men mach sonder haer niet stervcn. Daer en is geen Vorsten hos daerzy niet in en kruypsn. Is ’t dat de Vorsten eenig stout onbeschaemt seyt voor hebben, dat voeren zy door dese Luyden uyt. Is ’t dat de Pausen wat groots in den iïn hebben, ’t welck al wat te vreemt is van die Apostolische en der eerster Kerken heyligheyt, so gebruykense voornamelijck deser Luyden dicult daer toe, als by exempel: so daer een Oorlog, os een oploop en beroerte, sa dier eenige schattinge os aslaet op handen is die al wat onbeschaemt is, daer zijn zy de voornaemste [p. B64] in’t spel. Ondertusschen wort het slechte volck door een schijn van heyligheydt bedrogen. De priesters met dese vergeleken en zijn geen priesters. De Bisschoppen door ’t vertrouwen datse op dese luyden setten laten fiolen sorghen. En ’t gemeene volck van hare leeraers verlaten zijnde, wort van tweederleye wolven in plaetse van haer eenige Herders verscheurt, dewijl de Bisschoppen haer tyranniseren, ende om dat dese Luyden nochtans geen Herders zijn, maer op een ander wijse roovers. Doch hiermede en wil ick, als gheseyt is, de vromen noch de orde niet gheraeckt hebben. Want die onder haer vry van dit verderf zijn, die beklagen het selfde, dat ik beklage. Maer al is ’t de bijen gheoorloft de hommels, welcke gheen prickels hebben, en nochtans diefachtigh zijn, uyt haer korven te verdrijven: so ist nochtans dat noch Coningh noch Pausen dese hommels die meer als eenighe horselen steken uyt de Ghemeente niet en konnen verdrijven, dan met groote verderf vande Christelijcke religie, soo vast hebben sy hare sloten en rotterijen gemaeckt, soo seer hebbense de geheele werelt met hare sloten en toegedane volcken ingenomen, ende sy maken dagelijcx noch nieuwe nesten, en dit onder sulcken dexel, dat de devotie vande voorgaende Cloosteren, door welckers bevel zy eerst opgekomen sijn, vergaen is, al oft oock deser luyden oprechtigheyt niet korts hier na vergaen soude, soose noch oprechtigheyt magh heten. Aldus komt het dat de werelt met een hoop godloose ende ledighe Monicken beladen wert, ende de Vorsten van haer volck berooft, de Bisschoppen van haer kudde, en ’tvolck van haer Herder, ende dat de suyverheydt ende vryheydt der Christelijcker religie allenghskens tot Joodsche ceremonien vervalt. En gelijck het niet licht om segghen is, wat van beyden voor ’t ghemeene best lastiger valt d’eendracht van boose Vorsten onder malkanderen, of tweedracht: om dat, of sy oorlogen, sy doen het tot groot verderf van ’t volck; of so sy met malkander verdraghen, sy doent tot verderf van’t volck; aldus en kanmen dan niet weten welck van beyden meer te wenschen zy, ja, om beter te seggen, welck van beyden meer te vervloecken zy, hare eendracht onder malkanderen, of tweedracht, om dat het beyde vereenight is met verderf van ’t volck. Doch, om tot het spreeckwoort weder te keeren, soo meyn ick dat dese bleynen een hard geswel zijn, ’t welck aende wijnbraeuwen wast, ende nadien het seer moeyelijck is, so wort het nochtans niet sonder perijckel wegh genomen, om dattet soo dicht aen’t oogh is, twelck soo teeren lidt is dattet geen quellingh noch handelingh magh verdragen, van dit spreeckwoort gedenckt Suidas.




[p. B65]

ORATIE

Of

Vertoogh, om de Deughd

te omhelsen.

Aen ADOLPHUM Prince van VERONA.

Door
D. ERASMUM van ROTTERDAM.

ALs ick de saeck wat nauwer insie, datmen van outs Koningen en Keysers in openbare vergaderingen, jae in hare tegenwoordigheyt, ghepresen heeft, Lieve Adolph, kan ick niet oordeelen, dat dese maniere van vleyen als schandigh, plagh gehouden te worden: maer ick houde het veel liever daer voor, dat die wijse mannen (die inde dinghen die de natuer ofte het menschelijck verstant aengaen, heel treffelijck ervaren sijn) alsser anders gheen hoop en was, om die Leeuwsche wackerheyt van een Koninghlijck gemoed, en die sachte ooren, die te sijner tijt hooren souden, of de defticheydt des vermaenders ofte de strengicheyt des bestraffers om t’ghemeene beste wille, de huyck een weynigh na de wint hebben gehangen: nochtans onder een bedeckter wegh, het selve wit beoogende. Onder den schijn dan van prijs en eere, hebben sy als in een tafereel een beeltenisse van een volmaeckt Prins vertoont, op dat sy haer selven daer na schickende, stilletjens erkennen souden hoe vele sy van het beeld eens loflijcken Prins verschilden: en dat sy sonder schaemte of quetsinghe leeren souden, wat gebreecken zy veranderen, en wat deughden zy oeffenen mosten. En dit wierde alleen gedaen, op dat de goede Princen mochten weten, wat zy doen, en de quade mochten weten, watse behooren te doen. Dese prijsinge dan, en was anders niet, als een soete soorte van vermaninghe, en een vleyende maniere van bestraffinghe, en een geheel noodighe Medicijne, die alhoewel die bitter was, so wasse nochtans met honingh overstreecken. Het welck eertijts de geweldigheyt der Barbarischer Koninghen werde toegheschreven, is eer wijsselijck, na mijn gevoelen, dan schandelijck ghedaen. Maer soo ver is het daer af, datment voor schande soude rekenen, datmen de oeffeninghen eer juycht met matigen lof voedt, dat het u van groote Meesters oock gheboden wordt. Maer waer toe dient dit mocht ghy seggen? My heeft goet gedacht, met dese voorreden alle schijn van vleyen af te weeren, en uyt te sluyten, om dat ick voor mijn genomen heb in dese brief wat soetelijck met u te handelen, ende met u, een kint zijnde, wederom kindsch te worden. Al hoewel ick edele Prince Adolph niet voorghenomen hebbe om u te [p. 66] prijsen maer slechts om u selven, in een spiegel, te vertoonen, opdat ghy u selven mooght kennen: niet dat ghy door eygen liefde u selve sout beminnen, en alsoo te ghelijck vergaen ghelijck de Poëten van Narcissus versieren, maer op dat ghy sout verstaen, hoeveel ghy uwen God, die een ghever van uwe ghelucksaligheyt is, schuldigh zijt: Mede dat ghy sout weten, waertoe ghy zijt gheboren, en waer ghy moet uytworstelen, op dat, als de gheheele Hemel u toelacht, ghy u selve niet laet voorstaen, dat ghy dan noch niet seer gheluckigh waert. Dit bediede oock (soo ick meyne) de spieghel Socratis, tot den welcken, hy de jonghelinghen plagh te seynden, op dat, die sich selven met een goet verstant begaeft vonden, beweeght souden worden van selfs de deught te omhelsen, dewijl sy verstonden hoe veel vlijt datter toe vereyscht worde, om so een geluckigh verstant te onderhouden: ende dat die gene die dese gaven minder hadden, des te meer souden arbeyden, opdat soo veel haer de natuur gheweygert hadden sy het selve met vlijt en naersticheyt mochten verwinnen. Hoewel dat de dralinge in soo een sake gantsch niet te verbidden is, nochtans zijn sy niet minder te berispen, die het niet aende vlijt maer aen de fortuyn eenighsins schort, dan die de fortuyn self tegen zijn: Maer u Adolphe, zijn alle hulp-middelen die tot een volmaeckte Deughd van den Hemel ghegheven worden, nu alreede so overvloedigh mede ghedeelt, dat, tenzy ghy alle dinghen op ’t dapperste uyt-voert, sult ghy, noch den seghen, die u van Godt vertrout is, noch de hope, die de uwe, van u hebben, schijnen wel aengheleydt te hebben. Maer voor eerst, wat sal ick seggen, van het wonderlijck gheschenck der Fortuyne teghen u? Diewelcke u, doen ghy noch niet gheboren waert, voorwaer inde hooghste top, aller dinghen, ghestelt heeft, diewelcke u tot de grootste saken niet opghetrocken, maer gheboren heeft, jae dat meer is sy heeft u een treftigh Prins gemaeckt, eer ghy aen de wereldt quaemt. Als dewelcke u een gheslacht ghegeven heeft, aen beyde zijden van de treftighste af-komst: van uws vaders zijde ghesproten van Philippus Heer van Bourgongen, een soo treftighen Ridder, als een vande ouden gheweest is, maer u Moeder is van het gheslacht van Bourbon, dat is, sy is voortghesproten van de Fransche Koninghen: op dat ick voorby gae u groote rijckdommen en doorluchtige heerschappije. Op dat ick swijghe de maeghschappen van beyde uwe susters, aen den treflijcksten Adel verlooft, op dat ick u geen gheluck en wensche van wegen u godtsalighe Moeder, die u met groote bekommernisse, gelijck als herbaert heeft, jae sy meent niet ter Aerde gebracht te hebben, ten zy het inde volmaeckte deucht sal?
    Op dat ick oock niet verhaele, dat alreede, u noch een kint zijnde, de treftichste van ’t Hof en voornamelijck, die doorluchtige Prins Philippus, om strijt met een vaste gonst en yver beminnen, alle dingh van u goede inborst, dervende hopen: Want dat raeckt u aldernaest, van ’t welcke de alderwijste Koninck sich niet gheschaemt heeft, te roemen, dat ghy, gelijck hy seyt, een goede ziele verkregen hebt, ende dat die ware Prometeus u een gheluckigh gemoed gegeven heeft, dat die rijckdommen, dese hooghheydt der saecken, en dit geslacht waerdigh is, en oock dit lichaemken, ’twelck de werckmeestersche, de Natuere self, gelijck als een kofferken der deughden met alle de gaven van Venus en der Gratien of bevalligheden, seer rijcklijck heeft ghestoffeert, op dat, namentlijck de schoonste ziele, het beste huysken berooven soude. Daer en is oock niet weynich aen gelegen dat een Prince gelijck met deuchden, alsoo oock met de schoonheydt des Lichaems ’tghemeene volck overtreffe. Dewijl ick sie dat het vers [p. B67] Virgelij, niet te vergeefs sommige deftige Mannen behaegt heeft, schoon datter oock Seneca teghen is.

    Gratior est pulchro, veniens de corpore pulchro.

                            Dat is:

    De deughd heeft* noch veel schoonder schijn,
    Als Deughd by ’t schoon verselt magh zijn.

Al hoewel dat die stuere Philosophus, ende onder die Stoische Secte, de meeste Stoicus, voor een wonder verhaelt, dat een Clatanus, of hy wel heel leelijck was, nochtans alle andere in deuchden te boven gingh, ende van dit eene exempel bewijst hy, dat onder alle kleederen kan schuylen een treftich verstant: ’twelck onse Poët Maro wel niet en loochent, maer seyd, dat de deughd vervoecht met schoonheydt des lichaems, aengenamer is in des menschen oogen. En wie isser soo van zijn vijf sinnen berooft, die dit soude derven loochenen. Dies te meer ben ick verwondert, waerom sulck een deftigh man gheschreven heeft, dat de spreuck des Poëts, van elck een aenghenomen, hem een dolingh scheen. Doch Seneca latende varen, willen wy tot de saecke weder keeren. De Poëten die wonderbaerlijcke afbeelders aller dinghen zijn, schrijven de Godlijcke ghemoederen, die sy voor de geluckighste hielden, de schoonste lichamen toe. Dan welck gevoelen oock Plato gheweest is, als hy de verborgenheydt der wijsheydt, met Poëtische windelen bekleedende, den Goden, dat is den godsalighen gemoederen, die van alle aerdsche besmettingen, gantsch afgesondert zijn, toeschrijft, eerlijcke waghens en paerden, blinckende van Nectar en Ambrosia, dat is blinckende van Godlijcke spijs en dranck.
    Homerus voorwaer, die als een zee is van alle wetenschappen, schrijft Achilli, Ulyssi, en Menelao, en meer andere treftighe mannen, de beste ghestaltenis des lichaems toe, haer alsins noemende van godlijcker gedaente en Gode gelijck. Maer Thersites die luy van geest was, heeft hy een lichaem, dat tot schricken toe, leelijck was, toe ghe-eyghent. Want hy seyt: dat hy

Was scheel en had een mancke been,
Sijn rugh ghebult ghelijck een steen:
Sijn hoofd was langh en spits ghestreckt,
Dat nauwlijcx ’t padde hayr bedeckt.

Het welcke de Poët Maro (ghelijck veel andere dingen van Homerus) heeft uytghedruckt in Aenea, Eurialo, Julo, en meer anderen. Jae dat meer is Socrates aller Philosophen niet alleen, de wijste, maer oock de godvruchtigste, seyt in Phedro Platonis, wel wat duystertjens, maer niet dan al te treflijck, dat een goede ghestalte des lichaems, een teken sy, ofte ten minsten een behulpsel van een goede ziele: dit met den naem van een schoon Paerd, ’tander onder den naem van een Ruyter afbeeldende: Ten laetsten Aristoteles, selfs heeft gheacht datmen uyt de tekens des lichaems, de gestalte des gemoets gissen moet de selve oordeelt dat de sachticheyt des vleeschs, een teecken is, van geen hart verstant, doch laten wy dese schrijver niet gelooven, ten sy het oock, door over een stemminge, van de Historie-schrijvers, genoeghsaem bekent sijn dat Scipio* Africanus Pytagoras, en andere meer, die om haer treftighe deuchden, meer dan menschen zijn gehouden, met de beste en bevallighste ghedaente afghebeelt zijn geweest. Sulck een verwantschap isser dan tusschen lichaem ende ziele, dat de ziele gemeenlijck volcht de ghestalte des lichaems, en dat de deucht der ziele eenichsins uytblincke inde gedaente des huyds: wederom, dat de ghestalte des lichaems de ziele, dewelcke Flaccus noemt een stuckjen des godlijcken geests oock eenighsins regeere, als de welcke in het lichaem heel verdroncken en ghebonden [p. B68] is, en ghelijck een Oester inde schelpen omdraeght. Want dit is eene van de grove gelijckenisse Socratis, met dewelcke Alcibiades geckt. Maer ick vreese dat ick al te veel geseyt sal hebben van de schoonheyt, alhoewel ick gheensins de gaven des verstants ofte de uytnementheydt des lichaems, so wil verheffen, dat ick ofte die ghene, die dese soberlijcker ontfanghen hebben, van de wegh der deuchden soude afschricken, ofte u een kindt zijnde kindtsachtigh vleyen en pluymstrijcken, ick sende haer liever niet, na de Fonteyn Narcissi, maer na de spiegel Socratis. Opdat sy des te meerder hare ziele soecken te bouwen, hoe sy minder van de natuer gheholpen worden. Denckt oock wat een grove en leelijcke schande ghy begaen soud, in dien ghy in sulcken schoonen lichaem een leelijcke en onghehavende ziele liet woonen, en onder een blinckende huyt, een versufte en vermufte ziele liet schuylen. Ten anderen soo ghy nalaet, nademael de natuer u slechtste deel, soo heeft verciert, dat ghy u beste en onsterflijcke deel niet met eerlijcke oeffeninghen en soudt onderhouden. Ten laetsten denckt datter gheen dingh leelijcker is, dan dat ghy in een net kofferken ghelijck de Griecken segghen, sout doove-koolen, tot een schat, of om plomper te segghen, in een bepeerelt kofferken slijck, of yet vuylder, dan slijck, opsluyten en bewaren. Daerom, mijn lieve Adolph, en denckt niet dat ghy gepresen wort, alsser yemant seyt dat ghy schoon of edel, ofte met een goet verstant begaeft zijt. Want het is een ware spreucke Epicteti, en diemen wel moet onthouden, indien nochtans de hoofsche oortjens, soodanighe spreucke een ouden Mans verdraeghen konnen: als hy seyt, dat het buyten den Mensch is, en dat ons die dinghen niet toebehooren, die ons de Fortuyn kan geven en nemen. Wy hebben dan Adolphum selfs noch niet ghepresen, maer verhaelen slechts de ghenadige goedertierenheyt Gods, die u sal verweten werden, ten sy ghyse op woecker stelt. De andere deuchden die eyghentlijck strecken tot des menschen lof, en kanmen sonder pluymstrijken in dese uwe ouderdom niet verhalen. Hoewel wy tijdighe vruchten van die selve verwachten in uwen herfst. Noch ick achte niet dat ghy de verwachters sult bedriegen: Naedien ghy ons in u bloeyende Lente, soodanighen grooten hope gheeft, omdat uwe wijnrancken, als gheswanghert met knoppen, beginnen op te swellen. Nu ter tijd, noch een jongh kind zijnde, gheeft ghy van u een glants van dobbele bevalligheydt, te weten, van u Vaders gemoed, soo wel in oorlogh als vrede uytnemende, en van u Moeders zijde mede soodanigh, dat selfde Fortuyne op hare zeden en manieren niet en heeft te segghen. Soo veel u V$$$$****$$$$ader aengaet, dese is vermaert tot den Hemel toe, door zijn kloecke daden: u Moeder heeft onder het vrouwlijcke gheslacht een manlijcke dapperheydt (’twelck nochtans heel selden beurt,) met de grootste wellust des levens (die haren staet, en niet haer gemoet vereyst) een ongelooflijcke maticheydt, met haer uytnemende adel en Stamme: een beleeftheyt, die meer dan ghemeen is, eyndelijck om alles gelijck te vervatten, sy heeft met het Hof Christum vervoecht en vereenicht.
    Soo dat beyde u ouders, de eene de alderonwinbaerste, en d’ander de alderkuyste en beleefste, in u sich soo vertoonen, dat ghy te ghelijck lust hebt inde krijghs oeffeninge, en oock niet afkeerich en zijt van de konsten, sulcx dat ghy schijnt tot beyde gelijck geboren te zijn, dat is, soo wel inde practijck dat is tot de werckinge gelijc Dichaearchus prijst, als inde Theorae of spieghelinghe, die Theophratus best aenstaet. Maer de eerste hout Plato, in zijn Burger bestieringhe, voor de gheluckighste, waer toe een wijs man, om ’t ghemeene best wil, [p. B69] moet ghetrocken worden. Doch een slecht persoon, die voor hem selve leeft, staet het vry te verkiesen welck van beyden hy wil. Maer een Prins die niet voor hen selve maer voor het Vaderlant geboren is, behoort van gheen van beyden ontbloot te zijn. Homerus voorwaer eygent het Ulyssi beyde toe, gelijck oock Virgilius Aenee: het eene terwijl sy haer met veel avontuers ende woelinge des oorlogs vermengen, het ander terwijl sy haer na de hel leyden: daer toe meen ick oock dat streckt ’tgheen Plato vereyst in die ghene die hy schickt om ’tghemeene best te regeeren.
    Namentlijck een gematicht gemoed, ende dat niet al te wreet noch niet al te slap en is. En hy oordeelt dat het behoort te bestaen uyt twee teghenstrijdighe dinghen, te weten uyt het Gesangh en uyt de oeffeninge. En my dunckt dat ick dit alreede in u sie, als ick in u bemercke een ghematighde aert uyt uws vaders grootmoedicheyt, en uws moeders godsaligheyt en sachtsinnigheydt. Want ghy nu alree met uwe teere hantjens de toomen van dien briesschenden henghst, niet min kloeckmoedigh als konstich bedwinght. En dat groote beest wordt door diens konst, wiens lichaemken het qualijck voelt, opgehouden, voortghesaecht, rontom gedreven, tot springen aengeprickelt, tot stil gaen inghetrocken, tot draven los ghelaten, dat het nu wort gedrongen op een groot velt op den tel te loopen, ende om hoogh te klimmen, en steyl wederom af te dalen, en is ghehoorsaem alle u wencken: sulcx dat in u teere voorhooftjen blinct, ick weet niet wat doorluchtichs en moedichs: dat ghy naulijcx een kint zijnde, u nochtans niet kints-achtigh betoont dat ghy nu met den booch, met loopen, en inde ren-plaetse niemandt, van uws ghelijck, en wijckt. Daer van mercke ick in u een beeltenis van u Vader ende groot-vader. Wederom als ick u met andere ooghen aensie van den hoofde tot te voetsolen, soo en sie ick gantsch niet datter yets in u is, ’t welck een toekomende Prins niet en soude betamen, te weten, dat in u is niet verachtlijcx, niet bots, niet onedels, en daerentegen zijdy niet trots, niet wreet, niet vermetel, niet dreyghachtich, u oogen en drijven niet in u hooft, en sy zijn oock niet strengh, maer vriendelijck, u voorhooft is niet straf noch quaet, maer bly en levendich, u aengesicht is beleeft, en vol aenghenaemheydt, u mont is schaeniroot, u wangen, ghelijck als inde purper ghedoopt, u spraeck is heel deftigh en weynich, u gebaer heel bequaem: ten anderen, hoe godsalich zijt ghy tegen u ouders, hoe eerbiedich tegen u groot-vader, hoe ghehoorsaem tegen u meester, hoe sachtsinnigh teghen u dienaers, en niet ghebiedende of stuer.
    Int kort, als ic bemercke, hoe gantsch niet datter in u gebonden wort, dat nae de manieren van t’Hof ofte uwe staet smaeckt, soo dunckt my dat ick een beelt sie, van u moeder: En dit is al veel tot lof van uwe tegenwoordighe jaren, ende te ghelijck noch meerder een voorseggingh van toekomende dinghen. Maer dit bevestigt onse* hoop wel meest, dat ghy by u hebt. De treftichste meesters van beyde de Philosophie. Inde Crijghs-saken u groot-vader, in welcken man niet ontbreecken sal, ’t welck van de moedichste Capiteyn, vereyst wort. Maer inde Platonische Philosophie Jacobum Battum. O onsterflijcke God! hoe gheleert is hy! en met wat een sonderlinghe welspreeckentheydt, begaeft! hoe vroom en onberispelijck van leven! wat isser doch dat het vaderlandt nu van u sich niet en derf* versekeren, nademael by so een kloeck verstant, ghevoeght is, sulck een treftigh Meester. Ende is u byghevoeght niet doen ghy out waert, en qualijck om regeren, ghelijck het veel ghebeurt, maer gelijck dien Homerische Phoenix Achilli ghegheven is, doen hy noch jonck was, op dat [p. B70] hy hem leeren soude, alle de Historien. Alsoo heeft oock Battus u kindtsheydt, noch qualijck gespeent zijnde, ontfangen, hy heeft het Voesterampt met uwe minnemoers, alsoo verdeelt, dat sy besorgen souden u teer lichaemken, ende hy soude u siele fatsoneeren. En dat bestelde, doen ter tijt, al u moeder, dat hy als met de melck selver, de leeringen der wijsen met droppelkens in uwe teere oortjens soude gieten, ende dat hy dat nieuwe testjen, van u verstant, met den balsem der Philosophie, soude bevochtigen, op dat het al u leven daer nae soude ruycken, dat hy niet toe sou laten dat u tongsken met onsuyver latijn besmet zou worden, maer dat hy het met het suyverste sap der gheleertheydt sou vocht maecken. En dat hy u rou verstant, ’t welck men noch over al toe kan dreyen, sou buygen met vriendelijcke gheboden. Want om inde deughd onderwesen te worden, of wel eenighe ouderdom te laet is, nochtans is alle ouder daer toe tijdich. Een ander soude dit voorbygaen, ofte alleen met den vingher aenroeren, maer ick achte datmen dese alleen moet aanroeren, namelijc inde welcke des menschen ghelucksalicheyt, in ’t begin en eynde bestaet. Want vele zijnder die u of ghelijck zijn, of te boven gaen in treflijckheyt des gheslachts of in andere gaven des fortuyns, maer dit is by na u eygen gheluck, en ick weet niet of het yemant onder alle onse Princen heeft, dat ghy, heel jonck zijnde, verkregen hebt, sulcken man, die de ledige tafel uws verstants met eerbare gedachten soude innemen: Hy kan dat doen, vermits hy seer geleert is, hy wil het doen, om dat hy vroom is, hy sal het doen om dat hy naerstich is: die u oock als een tegenwoordige Mercurius met een krachtigh Moly, dat is, met de bequaemste redenen tegens alle verlockingen der hovelinghen, en sommigher redenen, die schadelijcker zijn, dan’t quade leven, u als tegen de tooverkrachten van Circes kan bewaren. Voorwaer tis in onse landen een saecke die selden ghebeurt, een man te sien die uytnemende ghekert is, noch seldender die van leven vroom is, alderweynichst, en ghelijck een Phoenix, die by de uytnemende gheleertheyt de vromicheydt des levens heeft vervoegt. En ick sou wel durven seggen, dat ghy in alle dese dinghen een soo volmaeckten Meester gekregen hebt, dat noch Phoenix, Achillum, noch Plato Dionysium, noch Socrates, Alcibiadem, noch Aristoteles, Alexandrum, noch Seneca, Neronem, soo gheluckigh niet is toe ghekomen, als u desen. Hoewel ick het daer voor houde, dat ghy dit de Fortuyn niet soo seer als u ouders danck moet weten, die met groote voorsichtigheydt sulck eene hebben uyt ghesocht. En dit is een geluck, waer nae alle groote wenschen, maer weynigen magh gebeuren. Want wat helpt doch wel geboren te zijn, ten sy ghy wel wort onderwesen en geleert? Een Prince wort niet wel onderwesen inde deugt, dan als hy noch niet verstaet dat hy een Prins is. T’welck wel overdenckende Philippus Coninck van Macedonien, een Man, om veel oorsaken seer te prijsen, rekende hem seer geluckigh dat hem doen een soone gheboren was, als wanneer die treftige man Aristoteles de Philosophie leerde, een man die onder allen, alleen waerdich was, om sulcken Voesterkint in zijn school te ontfangen. En ghy, o aldergheluckighste Prins! Soud ick my van mijnentweghen niet verblijden? Die ghy altijd t’huys siet, hoort, en als eygen besit, sulck een meester, inde welcke ghy noch de manieren met zijn gheleertheyt, noch de gheleertheyt met zijn manieren, noch ghebreken met deuchden, soud konnen verbeteren, maer die ghy sonder eenighe verkiesinghe mocht navolghen: wiens geleertheyt soo men wil aensien, by wie is die uytnemender? soomen zijn leven, wat isser oprechter? soomen zijn wel-sprekentheyt, wat isser wonderlijcker? soomen [p. B71] sijn boerticheden, wat isser minlijcker? Ghy leest dickwils Adolphe in de boecken der Poëten, van Phoebus die verciert is met een gulden Scepter, men leest van Orpheus dat hy met zijn snarenspel de dieren, de boomen, de steenen, heeft beweecht, men leest van Minerva, een Princes der konsten ende verstanden, men leest van Mercurius, krachtigh door zijn roede, men leest van de Negen susters, als opperste van fraye wetenschappen, daer beneffens leestmen van de Charites als Meesterschen der beleeftheyt, van de lieflijcke dalen Heliconis, men leest noch van de goddinne Pytho. Meent ghy dat dit droomen zijn, en woorden van geender waerden? Voorwaer ’tzijn seer uytnemende saken, welcke alle ghy in u meester alleen sien mooght, en niet alleen sien, maer oock ghenieten.
    Want eylieve doch, is wat anders zijn soete ende klinckende stem en sonder eenige herdicheyt van verre tot uwe ooren komende, dan een Chijter van Phoebus, met gulden snaren, u wat goddelijcx inluydende? En wie isser soo bot, soo wreet, so steenachtigh van verstant, den welcken de soetsprekentheyt van Battus, die oock soeter is, dan Nestoris, niet beweghe? niet temme, niet vermorwe? Wel aen dan, wat bediet anders zijn so vloeyende en klare reden, dan een eenighe welle van de Castalische Fonteyn, die welcke terwijl ghy die, niet uws gelijck, ter ooren in drinckt, soo maecktse u en anderen welsprekende en soet pratende. Als hy vorder met zijn geleertheyt een toehoorder, alsoo leert, met zijn scherpsinnicheyt, soo dwinght, met zijn verscheydentheyt, soo vermaeckt, wie sou dan niet dencken, dat Minerva teghenwoordich was? soo dickwils hy oock met zijn fraye en kuchtighe boerticheden, wonderbaerlijck vermaeckt schijnen dan niet alle Veneres ende Charites te vloeyen uyt des sprekers mond? Als hy met een onghehoorde konst hem voecht na een yeders manieren, als hy een yder bewegen kan waertoe hy wil, betoont hy dan niet dat hy yet ghemeen heeft van Mercurio? Voorwaer die Pytho, een buyghster der ghemoederen, schijnt in dese mans lippen alleen haer woonplaets te hebben: met hem te leven, en met hem dagelijcx te spreken, en is anders niet dan inde Bossche Parnassi te wandelen. Ten laetsten niemant sal verlangen na het Choor der musen, die in hem ghemerckt heeft de volmaeckte wetenschap aller konsten. Wie en soude niet dien man om de geleertheydt of de geleertheyt om doen man beminnen ende eeren? voorwaer ghy soud seer doolen en ghy soud heel ondanckbaer zijn, ten zy ghy dit voor u opperste goet houdt, het welcke oock den Koninghen selden ghebeurt. Ende ô onsterflijcke God! Wat isser so noodich tot de welstant der Princen, als dat sy leeren wijs zijn, niet na de sin van andere, maer uyt haer eygen borst, en dat sy noch kinderen zijnde, hooren mogen van deftige mannen, ’twelck sy volwassen zijnde, niet souden hooren van de hovelingh. Ick en weet oock niet, of ghy gheluckigher zijt met die meester, of hy met u: hoewel ghy beyde seer geluckigh zijt, en na de liefde die ick u beyde toedraege, wensche ick u geluck van zijnent weghe, en hem van uwent wegen, u, om dat de gheluckige acker uws verstants van sulcken bouwer gebouwt sal worden, hem, om dat hy stoffe gekreghen heeft, op dewelcke die besondere konstenaer zijn vermogen, te werck soude stellen. En ick wensche u niet alleen gheluck, maer oock de geleertheyt om datse niet alleen van de Ernijs, Plautis, Cecilijs maer ooc van desen verhandelt word, van de welcken sy haer glants met woecker sal weder krijghen, dewelcke indien die by een slecht persoon is, of sy al heel treftich is, nochtans ’k en weet niet hoe sy door de onaensienlijckheyt des persoons, ghelijck, met een roockverduystert wort. Maer in uws [p. B72] gelijc al is sy middelbaer, tis wonder hoe sy blinckt, terwijl de geleertheyt een staet, en de staet, de geleertheydt een luyster gheeft. Daerom dunckt my, dat de letteren selfs van vreuchden opspringen. Nu sie ick de susters van Helicon tekenen geven van blijtschap, want sy u als een soet Voesterkindt, om strijt in hare schoot trecken, soenen, ende omhelsen. Als ghy met uwe gheluckige hantjens de penne over het papier haelt, als ghy met u babbelende tonge, en die noch niet vast is, te gelijc Griecxsche en latijnsche woorden bedencken als ghy met uwe edele mont en lieflijcke stem, nu alree een veers dicht, en een onghebonden reden spreeckt. Gaet soo voort mijn Adolphe! ick bidde den goeden ende grooten God, dat hy dese uwe sin, dese uytnemende lust beware, en segene ende dat het hem believe, dese uwe uytspruytende deucht, tot een rijp ghewas te brenghen, dat die selve die u het leven en dit opset geeft, u oock een gheluckigh aenwas verleene, op dat wy niet in u verfoeyen ’twelck men in anderen dickwils doet. Indien wy bevonden, dat wy maer een ydele vreucht van de beginselen van u deucht souden genieten, gelijck vande lieflijckheyt van de tuynen Adonidis, siet toe dat ghy door desen uwen gheluckigen staet niet tot sorghloosheyt en geraect. Want of ghy met alle natuerlijcke gaven soo waert verrijckt, dat ghy Pandoram schijnt de boven te gaen, en denckt nochtans niet, dat dit alles yet te bedieden heeft, tensy by sulcken treftighen ghelegentheyt, gelijcke naersticheyt kome, ghelijk de neersticheydt sonder de gelegentheyt manck is, so is oock de ghelegentheyt vande naersticheyt te verlaten schadelijck en Venijn: En dewijle de Hemelsche lichten, en de Fortuyn self tot u geneyght zijn, is het noodich, dat ghy u self oock wat behelpt. Daer went u uyterste vlijt aen, dat ghy, u selve, soodaniger groote gaven gelijck maeckt, dat ghy u Ouders en u Meesters hope voldoet: Want dewijle u alle dingh overvloedigh toeghekomen is, soo soud het schande voor u zijn, dat ghy traegh waert. Derhalven, op dat ghy stantvastigh in u wel begonnen werck voort mocht gaen, sal ick niet nalaten u het Homerische veers voor te houden: en waerom niet in’t Griecx, vermits ghy u oock in’t Griecx oeffent? ghy zijt vriendelijck want ick sie dat ghy schoon en sterck zijt, soo dat de nakomelingen van u sullen spreken. En overmidts (gelijck ick dickwils gheseyt heb, u alle behulpselen tot een volkomen lof gegeven zijn, voor wint voorstroom, maect dan dat het andere vers van den Poët oock waer zy.
    So ghy dit doet, vertrouw ick vastlijck dat ghy u gheslachte, u vaderlandt ende allen den uwen, door u gheleertheyt, ende de geleertheyt door u gheluck, niet alleen groote eere, maer oock groote bystant doen sult. Dit sal ick op ’tleste daer noch by voeghen. ’t welck ick wensche dat in’t binnenste van u herte plaets neme, te weten, dat den Prince niet beter en past, dan Godvruchticheydt. Ick en vermaen u dat niet te vergheefs, want ick wel bevonden hebbe, datter sommige inde hoven zijn, dewelcken haer niet schamen te seggen, dat de leere CHRISTI den Princen gantsch niet aengaet, maer datmen daer de Monicken mede moet laten om springen, stopt voor dese schadelijcke pest u ooren, en volcht Battum, en u Moeder nae. En op dat ghy CHRISTUM met de letteren selfs moocht indrincken, send ick u eenige gebedekens, dewelcke ick door aenstaen van u Moeder en Battus, geschreven hebbe, dewelcke so ghy naerstich gebruyckt, sult ghy u reden te ghelijck beter maecken, ende de krijghs-gebeden daer de Hovelinghen behagen in hebben, niet alleen als ongeleert, maer als superstiticus bygheloovigh verwachten. Vaert wel, uyt Paris.



[p. B73]

Alsoo hier eenighe plaets ledigh was, hebben wy
tot vervullinge desselven, dese twee Spreeck-woorden hier
by ghevoeght.

A mortuis tributum exigere,

Van de dooden Tol eysschen, of, sy souden’t van Gods Outaer nemen.

DIE ghene, diewelcke groote Rijckdommen, ’tzy met recht oft onrecht te t’samen schrapen, worden gheseydt van den dooden ook Tol te eysschen. Aristoteles seght in ’t tweede Boeck van zijn Rhet. Hy neemt oock Tol van den dooden. Betonende dat het van soodanighe geseyt wort, die over al, jae oock uyt kleyne en gheringhe saeken, vuyl gewin soecken, gelijk Vespasianus dede van de Pisse, of uyt oneerlijcke dingen, als uyt Roffiaenschappen en Hoeren: of die yemant yet af perst, ’t zy van vrienden of van die ghene die kleyn van vermogen zijn, ’t zy van Bedelaers, ja ten laetsten oock van de dooden. ’t Is de Romeynschen Princen voor schande gherekent, dat sy de Corintische ghedenck-teeckenen begraven hebbende, het Corintische koper hadden wech ghenomen: en met dat woort, wierde haer te gelijk de schandlijckheyt van de sake verweten, en wierden also dode Corintische genaemt. ’Tis teghens de Natuer segt Arisoteles datmen gelt op woeker stelt. En het woordt Foenos woeker, wierde by de Oude niet gebruykt, als by de inkomst van’t Landt, die welcke zijnde een seer danckbare schuldenaerster, voor yeder graentjen hondert voude weder leverde. Maer hedendaeghs is de woecker by den Christenen soo ghemeen, datmen de Boeren verachtende, (daer nochtans geen volck onnooseler, noch het gemeene beste noodigher is) de woeckenaers onder de Pylaren of Hoofden der Kercke worden geacht, daer onse Voor-vaders nochtans het woeckeren verdoemt hebben, en daer de wetten der Heydenen het selve matighen en bedwinghen: de Hebreeusche wetten ’t selve gantsch verbieden, en de besluyten der Heyliger Pausen ’t selve verfoeyen, en op allerhande maniere vervolghen. Niet dat ick in ’t besonder op de Woeckenaers verstoort ben, wiens konst ick sie dat genoegsaem kan verdedigt worden, ten ware het aensien der Oudt-vaderen dieselve alreede hadde verdoemt, voornamelijck wanneermen siet op de manieren van desen tijd, so soude ick veel meer van den Woeckenaers houden, als van die slordighe slach van Koop-luyden, die welcke met quade treken, met logens, met bedrogh, met valscheydt, over al winst uyt-strijcken, hier het goet opkoopende, op dat sy ’t op een ander, voor meer als twee-mael so veel souden verkoopen, en met Monopolien oft t’samen-rottingen het arme volcxken plucken. Ende dese by haer leven, niet anders doende, houden wy byna alleen voor eerlijcke luyden. Ick meene dat dit spreeckwoort of het selve of ten naesten by ’t selve is. van’t gene wy elders gesproken hebben: ’Twelck is, Hy eyscht ook meel, dat is offer van de opgherechte beelden. Want door boerterije isser meel, voor tol, ghestelt, om dat alle ding onder de spijs behoort, en den dooden ter gjedachtenisse eer-teyckenen wierden opgerecht, derhalven wie hier oock Tol van schraept, schijnt het den doden af te perssen. By den Ouden is de begraefenisse in grooter eere gheweest, en was oock vryheydt van de graven: Maer nu is de raserije van’t schrapen soo verre gekomen, datter oock inde gantsche werelt [p. B74*] noch heyligh noch onheyligh en is, waer uyt niet eenighe woeker wort gesmeet: En dat niet alleen van de Princen, maer ook vanden Priesters. Eertijts onder de Koningen, die noch slecht waren, en niet recht wisten wat Koningen waren, sijn dese dinghen alleman ghemeen geweest, de Zee, de Revieren, de openbare weghen, de wilde Dieren: Maer nu eygenen haer eenige Groote, gelijc ofse alleen Menschen of liever Goden waren, alle dingen toe. De ellendige Schipper wort gedwongen met groot gevaer zijn reyse te volbrenghen, en nae dees dertelen Roovers wel ghevallen alles te doen en te lijden, als oft voor dese ongeluckige menschen weynigh te beduyden hadde, datse boven de stormen ende wind, die sy moeten uytstaen, noch dit onweder moesten gedoghen. Komt men in een haven men moeter van zijn veeren laten, gaetmen over een brugge, tis al geld. Vaertmen over een Reviere, men voelt net recht der Princen. Draegt ghy een pacxken ghy moet het van de Kerck-roovers weder in lossen, en ’t welck noch veel wreeder is, het arme volcxken wordt met veel tollen en tienden uytgheput. Ghy en mooght het koorn niet van’t land halen, ten sy ghy de tiende gheeft. Ghy maelt niet, ghy backt niet, of daer wort wat afgeknabbelt. De wijnen worden niet in gevoert, of sy worden dickwils vertient. Ghy leghtse niet in u kelder, of ghy moet de helft of ten minsten het vierde part, met die diefachtighe roof-voghels, deylen. By sommighe wort van het Bier meer dan de helft aen de Princen ghegheven. Ghy en slacht gheen Beest, ten sy ghy eerst den Pachter te vreden stelt. Ghy en verkoopt gheen paerd, dat voor u eygen geld gekoft is, of ghy moet al weer betalen. Ick hebbe gesien doen ick te Bononien woonde, als Julius aldaer ’t gebied hadde, dat eenighe heel arme Boeren, die al haer middelen in twee Ossen bestonden (want hier mede onderhielden zy haer huysgesin) moesten voor elcke Osse een Ducaet betalen. Daer zijnder die ’t niet geoorloft is houwlijck te sluyten, tenzy men tol geeft. Maer wat wil ick alle dingh verhalen? haer roofgierigheyt gaet alle wel-sprekentheyt te boven. Daer is niet ter weerelt, waer uyt sy gheen profijt en trecken. Daer en is mate noch eynde, om daeghlijcx nieuwe konstjens te bedencken, om yet te vinden: en al wat eens by ghelegentheyt is in geslopen, dat blijfter wel vast op. Dese dingen zijn van sich self haetlijck ghenoech, en brenghen den Prince in geen kleyne verachtinghe, te meer, alsse door moetwillige Dienaers uytghevoert werden: Maer zy achten geen dingh te slecht, als zy maer profijt daer uyt konnen trecken, dat is, wanneer der armen honger vermeert, en der Princen, of veel liever der Roovers gulsicheyt gevoedt werd. Daer zynder die geen kleyn profijt uyt de schelmstucken der Misdadighers strijcken, de wetten als de netten gebruykende. Waer isser Magistraetschap, Staet, of Schoutschap, dat niet by de meeste en wort gekoft? Ten laetsen als dese dinghen ’t lecke vat, dat is, de schat-kist, der Princen niet mogen vervullen, dan wert den oorlogh by der hand ghenomen: de Capiteynen spannen te samen, en het ellendigh volck wort uytghesopen, niet anders dan of het Prindom, alleen een groote koop-handel is. Al-hoe-wel het vuyl is, dat Christlijke Princen hier in onmenschlijker schijnen, dan oyt de heydensche Tyrannen geweest zijn. Nochtans moetmen dit vry wat min verfoeyen: om dat oock by de Priesters selve (by de welcke het gelt als slijck behoorde geacht te zijn, en die hare gaven, die zy om niet ontfangen, om niet behoorden uyt te deelen) alle dingh te koop is, en dat niet sonder grote winst. Wat treur-spelen rechten zy niet aen om haer tienden? Hoe schandich quellen zy dat arme volcxken. Zy en dopen nie- [p. B75*] mant, dat is sy maecken niemandt een Christen, of men moet uyt tellen, en met sulcken deftighen seghen treetmen ter Kerck-deuren in. Sy stemmen gheen houwlijck toe sonder ghelt, sy horen gheen biecht of zy gapen na geld, zy offeren om geld, daer toe gehuyrt zijnde. Zy singen om geld, zy bidden om geld, zy leggen de handen op om geld, nauwlijcx dat zy de hand lichten om te segenen, of ’tis om gheld. Sy segenen geen steen of kelck, of daer moet geld zijn. Ja oock de rechte Pauslijke bedieninghe is door de winst geschent. Sy reyken ’t Lichaem Christi niet uyt sonder geld. Dat ick ondertusschen niet seg watte winst uyt de twisten, en uyte dispenssatie die’t gemeen volk indulgentien of aflaten noemt, wort getrocken, als mede uyt het toebrenggen van Priesterschappen en’t bevestigen van Bisschoppen en Abten. Maer wat soude by haer om niet gedaen werden, by wien men de begraefnis moet koopen, oock op eens anders grond. By de Heydenen hadt het ghemeen volcxken, de doode graven gemeen, en daer mocht een yeder om niet begraven. By de Christenen magh men de doode met aerde niet bedecken, ten sy datmen soo vele plaetse van de Priesters heeft ghehuyrt, en na dat het loon groot is, soo is de plaets groot en heerlijck. Soo ghy rijcklijck uytschiet, so suldy de verrottinghe genieten dicht by het Outaer: Maer zijdy wat te karigh, so moetje by ’t ghemeen volckjen, onder den blauwen Hemel, bereghent worden. ’t Sou schandig zijn so zy de waerdije namen die haer gegeven wort: Nu swygen zy dat dit haer recht is, en ’tis wonder om seggen met wat onvromicheyt zy dit af perssen. De ruwe en Heydensche Hebron, draeght zijn onbekende gast Abraham, een graf op, ja kost naulijcx, met bidden daer toe ghebracht werden, dat hy ’t geld, ’t welckmen hem aenbood, wilde aennemen. En sullen wy Priesters dan het recht van de begraefeisse verkoopen in eens anders landt? Of sullen wy liever dat ghemeen is verhuyren, als oft eyghen was. En dit Maeysel maeyt niemant begeeriger als dese, die niet voor het volk saeyen, maer die geheel voor sich self, of voor de Princen leven. Andere singen ons dit Liedjen voor de oren, een arbeyder is zijns loons waerdigh. Al recht, offer gheen onderscheyt en ware tusschen een Bisschop en een gehuyrt Soldaet of Sloot-graver. De slaefsche wercken worden door belooningen vergolden: Maer der Princen en Priesters bedieninge, is veel hoogher, danse door loon kan ghewaerdeert of gheschat worden.

[p. B76: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

Fol. *1r: in alle bekende exemplaren staat [als eerste woord] ‘Coloquia’, behalve in KBH 1157 F 64 dat ‘Colloquia’ heeft. In dit exemplaar staat [als laatste woord] ‘1634’, waar de andere exemplaren ‘Anno 1634’ hebben.
p. 153 Faunus er staat: Eaunus
p. 157 Pollux er staat: Polluz
p. 157 lib. 2 er staat: lib.
p. 184 drie-dobbeld er staat: drie-bobbeld p. 342 (gepagineerd als 336): bekent is. er staat: bekent.
p. 360 werck er staat: weeck
p. 390 binnen er staat: buyten