DE doorluchtige Vorst MAURITS, Prins van Oranje, Graef van Nassou, Catsemelibogen, Vianden, Diest, Meurs, Buren, &c. Gouverneur van Gelderlant, Hollant, Zeelant, &c. Opper-Veltheer van de legers der vereenighde Nederlanden, en Admirael der zee, &c. nu in een aengenaeme rust sijnde, na soo veel heerlijcke oorloghs-daden, nae t winnen van soo veel stercke steden en schanssen, pooghde met een eerlijck vermaeck, den Vorsten betamelijck, de moeyelijckheden der vorige groote en gewichtige beesigheden te versachten. Hier toe liet hy dese Zeylwagen op een wonderlijcke wijse maken, daer hy en de Grooten van het hof sich somtijts in verlustighden. Indien gy acht neemt op de asse, raderen, en diergelijck toestel, ghy sult seggen, dat het een wagen is: maer soo ghy de seylen, en het roer aensiet, en bemerckt dat het de wint doet voortgaen, dan sult ghy toestaen, dat men t een schip behoorde te noemen. In voegen, dat men om dese saecken over een te brengen, dit kunstigh stuck een Schip met raders, oft een Zeylwagen, gelijk in t gemeen geschiet, moet noemen. Acht-en-twintigh menschen konnen daer bequamelijk in gevoert worden, en dat met sulck een gewelt en snelheyt, als de wint goet is, dat men die niet onderscheyden, ja naeulijcks het bewegen der raden sien kan: want in twee uren kan hy veertien Hollantsche mijlen seylen, te weten, van Schevering, een dorp by s Gravenhage, langs de strant der Noortzee, tot Petten.
De nieuwigheyt en wonderlijckheyt van dit varen oft rijden, oft eygentlijcker beyde te gelijck, scheen ongelooflijck, en trock yders nieusgierigheyt; soo dat veele Grooten, als Princen, en Graven, en de Gesanten van Vranckrijck, Engelant, Denemarcken, ja self van de Keyser, dondervinding hier af begeerden en verkregen. Franciscus de Mendosa, Admirant van Arragon, die in de Slagh in Vlaenderen by Nieupoort gevangen was, en omtrent s Gravenhage bewaert wierd, had lust en verworf verlof om daer in gevoert te worden. De Poëten versieren, dat Berecynthia, der goden moeder, in een wagen van leeuwen voortgetrocken, en Iupiter van een adelaer door de wolcken gevoert word, dat Diana herten, Venus swanen, Apollo oft de Son paerden, Triptolemus slangen, en Iuno pauwen, voor haere wagens hebben. Maer Maurits alleen verdiende, dat de winden, die over t geheele aertrijck vliegen, hem langs de Hollantsche Zeekusten voerden, terwijl t gerucht van sijn heerlijcke daden door de gantsche weerelt klonck. De vinder en toesteller van dit overkunstigh stuck wercks was Symon Stevin, een vermaert Mathematicus oft Wiskonstenaer, die Prins Maurits bysonderlijck beminde, om sijn uytnemend vernuft in een wetenschap, die hy niet niet alleen ten hooghsten achte en eerde, maer self oefende. Iacques de Geyn, een kunstigh schilder en plaetsnijder, heeft dese Zeylwagen eertijts in t groot uytgegeven. De onse heeft sijn geestigheyt niet vergeten in de gene die ick u hier vertoon, en ghy sult er volkomelijck de minste dingen, die de kunst kan voorstellen, in gewaer werden. De lof, die een yder van dit seltsaem werck sprack, was doorsprong van vele gedichten: maer boven alle andere munten uyt de gene, die de doorluchige geest van de weergaloose Hugo Grotius, eertijts Gesant van de Koningin van Sweden in Vranckrijk, in Latijn en Neerduyts gebaert heeft; waer van ick die van deerste tael, om haer welsprekentheyt, scherpsinnigheyt, en diepe geleertheyt, in t Latijnsche Tooneel der steden gevoeght heb: wat de Neerduytsche belangt, die hier terstont volgen, daer van laet ick u self oordeelen; hoewel ick vertrou, dat de verstandige sullen bespeuren, dat dese groote Poëet, door sijne onsterflijcke lof-rijmen, dese Zeylwagen veel verder, dan de snelle winden met al haer blasen vermogen, voert en bekent maeckt. |
GEdoogh, waarde Leezer, dat ik u voor t leezen van dit boek een weinigh ophoude. De tytel van dit werk, de doorluchtige naam des Schryvers, geeft genoegh te kennen, dat het iet voortreffelyks, en ten hooghsten leezenswaardighs, is, t welk hier, door den druk, op nieuw wordt gemeen gemaakt. De Schryver hadt den naam van DE GROOT van zyne voorouderen ge-erft en aangenoomen, maar verdiende dien veel meer door zyne groote geleerdtheit en groote deughden. Hier door waaren al de geleerden van veele eeuwen kleen by deezen De Groot. Want wanneer, of waar, was ooit iemant tot zoo hooghen top, in alle soorten van geleerdtheit, opgesteegen, die zoo veele proeven en bewyzen van zijn onuitputtelyk verstandt, en schranderen geest, met zulk een juistheit van oordeel, den naakoomelingen naaliet? Onder andre werken van dit groot vernuft telt men ook dat bondigh Bewys van den waaren Godtsdienst, in den jaare van MDCXX in de Louvesteinsche gevangkenisse geschreeven. Toen heeft hy, naa t leezen en overweegen van al wat in de voorige tyden tot bevestiging der waare Religie geschreven was, zigh gedient van zyn eigen oordeel, en, zynen geest de vryheit gevende, die men zyn lichaem te dier tydt onthieldt, dat uitneemend Schrift op t papier gebraght. Hy schreef het in Hollandtsch dicht of rym; op dat men t te lichter in zyn geheughenis zou prenten en van buiten leeren. Zyn ooghmerk was zynen landtsluiden, inzonderheit die de zee bouwden, met dit werk te dienen: op dat ze hunnen tydt, in de leedigheit der lange zeereizen, nuttelyk mogten besteeden, en zich van kennis voorzien, om hunnen Godsdienst te konnen verdeedigen; den ongelovigen, den [fol. *3v] Heidenen, Jooden en Mahumetanen, van de zaalighmaakende waarheit t overtuygen, en t Christenryk verder uit te breiden. Dit werk werdt, korts na dat de Schryver, door d enge boekekist uit Louvestein gedraagen, wêer in de ruime lucht zyn adem moght scheppen, insgelyks in t licht gebraght, en van alle verstandige en reedelyke Christenen, geleerde en ongeleerde, met lust, verwonderingh en genoegen, geleezen. Elk hadt behaagen in den inhoudt, dorde, daardigheit en klaerheit van styl. Men vondt er onwraakbaare en onwederleghelyke bewysen der allernoodighste waarheden, en een kort begrip van de leere, daar alle Christenen, hoewel verdeelt in zoo veele gesindtheden, in overeenquaamen, en die, zyns oordeels, genoegh was ter zaaligheit: want de zaaken daar men gemeenlyk over twistte, waaren duister en onnoodigh, en van zulk een aardt, dat ze de menschen zelden beeter, en veeltydts erger maakten. T gerught van dit loffelyk werk quam daarna ook ter ooren van de geenen, die der Hollandtsche taale onkundigh waaren en veele vreemden zochten t ook in hunne spraaken te zien: oordeelende dat een schrift, t welk tot nut der geheele Christenheit kon strekken, binnen de naauwe paalen der Hollandtsche taale niet moght beslooten blyven. Om hun te wil te zijn heeft eindelyk de Heer de Groot, op het aanhouden en ten gevallevan den Hooghgeleerden Heere Hieronymus Bignon, Advocaat des Konings van Vrankryk in t Parlement van Parys, dit boeksken, of liever des zelfs inhoudt en zin, in den jaare M D C XXVII, uit het Hollandtsch rym in Latynsch prooze vertaalt, en daarna met zijn geleerde Aantekeningen verklaart en ver- [fol. *4r] ciert. Sedert quam het tot kennis van alle de geleerden der Christe werelt, die met ongemeene eenstemmigheit moesten bekennen, dat nooit Schryver het Christendom met beter waapenen hadt beschermt, en de godtverzaakery en ongeloovigheit met grooter kracht van redenen bestreeden. Ten bleef niet by die vertaaling. Uit dat Latyn werdt dit gulde boeksken, toen de Schryver tot het Koninghlyk Gezandtschap was verheeven, in t Fransch, door den geleerden Stephanus Curcellaeus; in t Engelsch door een ander, in t Griex door een Predikant van den Engelschen Gezant in Vrankryk, en door anderen ook in t Persisch, overgezet: ten einde dat het ook zou konnen dienen tot overtuiging en bekeering der Mahumetaanen. Te vooren was t ook tweemaalen uit het Hollandtsch int Hooghduitsch vertaalt: eens door den vermaarden Duitschen Dichter Martinus Opitius, en noch door een ander, ik meen Christophorus Colerus. Doch terwijl t by andere volken, en in andre taalen, overal werdt geleezen, was t in t Hollandts, daart de Schryver zelf in hadt gestelt, by na verlooren, en de tweede druk overlang uitverkocht: t welk den Boekverkooper Johannes Tongerloo bewoogh tot het aanleggen van deezen nieuwen druk, met eenige korte Aanteekeningen of uitleggingen, en daanwyzingen van Schrifuurplaatzen* vermeerdert. DOnderwyzing der gedoopte kinderen, door den Heer de Groot, in de Haaghsche gevangkenisse, voor zyn dochter geschreeven, werdt hier bygevoeght: t welk een kort begrip der geheele Christelyke Religie; met een wonderbaare beknoptheit en konst by een gestelt, en daarna door den Schryver in Latynsche vaarzen, en in Engelandt in t Engelsch, door Franciscus Goldsmith, en in t Griex door Christophorus [*4v] Waze, vertaaIt. Daar op volgen noch de Saamenspraak over de deught van weinig spreeken en dUitlegging over t gebedt des Heeren, insgelyks in de gevangkenisse gerymt: voorts al dandere stichtelyke Gedichten en Gezangen, die ooit by hem int Hollandtsch zijn gestelt. Hier uit kan men zien van wat gedachten de hooghgemelde Schryver in den kerker zwanger ging: toen hy niet dan teekenen van godtvruchtigheit en liefde, tot Godt en de menschen, uitaademde, en anderen inboezemde. Het schryven zelf, en de wyze van dien, in zulk een tydt en plaatse, strekt hier tot een klaar bewys van de gerustheit des gemoedts en zuiverheit van geweeten, in t midden van zoo veele zwaarigheden, en gevaarelyke tegenspoeden. Het slot van al deeze werken is zijn Beklagh over de verdeelde Christenheit, t welk te wenschen waare dat ten gemoederen der genaamde Christenen te recht moght indringen. Dan zou men niet langer twisten over t onnoodige: de haat zou dan verdwynen, de tweedraght sterven, ende liefde zou de vrede en eenigheit herstellen: een heil dat men met verlangen te wenschen heeft, en naaulyks derft hoopen. Doch al worden de betrachtingen en vermaaningen tot vreede door de twistzieken wederstreeft en wedersprooken, de gedachtenis der vreedtzaamen, onder welker getal de Heer de Groot een der eerste plaatzen verdiende, zal echter, by alle vroome en oprechte Christenen, in hooge waarde blyven, en hunne schriften zullen met te meer yver geleezen worden. Op dit vertrouwen koomen al dees Gedichten weér te voorschijn. Ontfang ze dan met zulk een herte als ze eerst zyn geschreven, en gebruik ze Gode ter eere, tot nut van u zelven, en van anderen. In Amsterdam den I van Junius, in den Jaare MDCLXXXIII. |
EERSTE BOEK. | |
OOghmerk van dit werk. | 1. |
Bewijs dater een Godt is. | 3. |
Dat die Godt maar een is. | 5.6. |
Dat in Godt is alle volkoomenheit. | 6. |
Dat die oneindelyk is. | 7. |
Dat Godt is eeuwigh, almaghtigh, alweetend, en heel goedt. | 7. |
Dat Godt doorzaak is van alles. | 7. |
Beantwoording op de tegenwerping van doorzaak des quaadts. | 10. |
Redeneering tegens de geenen die twee beginselen stellen. | 11. 12. |
Bewijs dat Godt de werelt bestierdt. | 11. |
Ook de dingen om laag op der aarde. | 11. |
Niet alleen in t gemeen, maar ook in t bezonder. | 11. 12. |
Twelk beweezen wordt uit donderhouding en verandering der burgerlyke regeering. | 12. |
Uit de wonderdaaden. | 13. |
Inzonderheit uit het geloof der Joden, welker waarheit bevestight wordt door de geduurzaamheit hunner Religie. | 14. |
Ook uit de geloofwaardigheit, en oudtheit van Moses, | 16. |
En uit de getuighenisse der Heidenen. | 16. |
Noch meer uit de wonderwerken onder de Jooden, en voorzeggingen. | 18. |
Beantwoording van de tegenwerping dater nu geen wonderdaaden geschieden. | 19. |
En dat de zonden zoo zeer in zwang gaan.* | 20. |
Met geluk der boozen en ongeluk der vroomen. | 20. |
Waar uit daar en tegen wordt aangeweezen dater een leven na dit leven zal zijn. | 20. 21. |
T welk door toestemming en overlevering der ouden, en andre redenen, wordt bevestight. | 21. 22. |
[fol. *5v] |
Des menschen oogmerk moet dan zijn een zaaligheit naa dit leven te bekoomen. | 23. |
Om hier toe te koomen moet hy den rechten Godtsdienst zoeken, t welk is de Christelyke. | 23. |
TWEEDE BOEK. |
Om de waarheit van den Christelyken Godtsdienst te bewyzen, wordt getoont dat de Heere Jesus heeft geleeft. | 24. |
Dat hy een schandelyke doodt is gestorven. | 25. |
En echter naa zijn doodt by veele wyze luiden is aangebeden. | 25. |
Uit geen andre oorzaak dan weegens de wonderwerken by hem gedaan. | 26. |
Welke wonderdaaden door geen kraght der natuure, of duivelsche konsten; maar door goddelyke kracht zijn te weegh gebraght. | 27. |
Dat dopstanding van deezen Jesus door geloofwaardige getuyghenissen blykt. | 28. |
Beantwoordingh der tegenwerping dat de verryssenis onmooghelyk schynt te zyn. | 30. |
Dat met het vaststellen van Jesus verryssenis de waarheit zyner leere bevestight wordt. | 31. |
Dat de Christelyke godtsdienst alle andere overtreft. | 31. |
Eerst in de klaare voorstelling en treffelykheit des loons. | 32. |
(De tegenwerping dat de gebrooke en vergaane lichaamen niet weer herstelt en opgemerkt konnen worden, wordt hier ter loops beantwoordt.) | 34. |
Ten tweeden in de heiligheit der gebooden raakende den dienst aan Godt te bewyzen. | 36. |
Ook ontrent der menschen plicht jegens andere, zelfs vyandtlyke menschen. | 38. 39. |
Belangende de tzaamenvoeging van man en vrouw. | 40. |
Ontrent het gebruik der tydelyke goederen. | 41. |
Ontrent het eedtzweeren. | 43. 44. |
Ontrent andre daaden. | 44. |
Beantwoording der tegenwerping dat de Christelyke leere onzeeker is door donderlinge verschillen. | 45. |
Voorts wordt de voortreffelykheit van den Christelyken godtsdienst beweezen uit de voortreffelykheit [fol. *6r] van des zelfs Leermeester. | 46. |
Uit de wonderbaare voortplanting van deezen Godtsdienst. | 49. |
Inzonderheit als men let op de zwakheit en eenvoudigheit der eerste verkondigers. | 51. 52. |
En op de beletselen die de menschen verhinderden in die aan te neemen, en van die te belyden afschrikten. | 53. 54. |
Den geenen die meer of krachtiger bewys begeeren, werdt ter loops geantwoordt | 55. |
DERDE BOEK. |
De geloofwaardigheit der boeken van t nieuw Verbondt wordt beweezen. | 58. |
Dat de boeken, waar aan nooit is getwyffelt, zyn geschreven by de mannen waar van zy den naam voeren. | 58. |
Dat belangende de boeken waar van ooit getwyffelt is, de twyffeling door onderzoek is weggenomen. | 59. |
Dat de Schryvers van die boeken de waarheit hebben geschreven. | 60. |
Om dat ze kennis hadden van de zaaken die ze schreven. | 60. 61. |
Om dat ze niet wilden liegen. | 62. |
En veel wonderdaaden deeden. | 63. 64. |
Ook blykt het uit de voorzeggingen, in die boeken begreepen, en daarna vervult. | 64. |
En uit de zorge die Godt daar over droegh, op dat er geen valsche schriften zouden ingevoert, of aangenoomen worden. | 65. |
Beantwoording van de tegenwerping dat eenige van deeze boeken weleer door zommigen zyn verworpen. | 65. |
Beantwoording van de tegenwerping dat in die boeken onmooghelyke dingen zyn begreepen. | 67. |
Of ook tegenstrydige dingen. | 69. |
Antwoordt op de tegenwerping van de getuyghenissen van buiten, en bewys dat die meer zyn voor dan tegen de boeken. | 70. 71. |
Beantwoording op de tegenwerping van t veranderen der schriften door t uitschryven. | 72. 73. |
[fol. *6v] |
Bewys van de geloofwaardigheit van de boeken van t Oudt Verbondt. | 74. 75. |
VIERDE BOEK. |
Wederlegging van de Religien, die tegens den Christelyken Godtsdienst stryden. | 78. |
En eerst van t Heidendom. Dater niet meer dan een hooghste Godt kan zyn. | 78. |
Dat de geschaapene geesten goedt of quaadt zyn. | 79. |
Dat de goeden niet moeten ge-eert worden dan by bevel van den hooghsten en waaren Godt. | 79. |
Bewys dat de Heydenen quaade geesten hebben gedient, en dat zulks onbehoorlyk is. | 80. |
Dat de dienst der Heydenen aan overledene menschen was ongegrondt. | 82. |
Ook de dienst aan zon, maan, sterren, vier, aarde, lucht, water, en diergelyke. | 82. 83. |
Veel meer de dienst aan beesten. | 83. |
Ook de dienst aan toevallende zaaken,t zy quaade t zy goede. | 85. |
Beantwoording der tegenwerping van de wonderdaaden der Heidenen. | 86. |
Ook van hunne Oraculen of gewaande Godtsspraaken. | 88. |
Dat de Heydensche Religie is vergaan, zoo haast haar de menschelyke maght ontbrak. | 89. |
Antwoordt op de tegenworping dat de verandering der religie komt uit de sterren. | 90. |
De voornaamste punten der Christelyke leere zyn door de wyste der Heidenen toegestemt, en t geen zwaarst is om te gelooven, of diergelyke, werdt in Heidensche schriften gevonden. | 91. 92. |
VYFDE BOEK. |
Wederlegging van t Joodendom. | 93. |
Dat de Joden t bewys van Jesus wonderdaaden voor genoeghzaam behoorden* aan te neemen. | 94. |
Antwoordt op de tegenwerping dat Jesus wonderwerken zouden zyn geschiedt door tovery. | 95. |
Of kracht van woorden. | 95. 96. |
Bewys dat* Jesus wonderdaaden goddelyk waaren, om dat hy leerde den waaren Godt te dienen. | 96. |
[fol. *7r] |
Antwoordt op de tegenwerping vant verschil tusschen de wet van Moses en de wet van Christus, met aanwyzing dater wel een beter wet kon gegeven worden, dan die van Moses. | 96. 97. |
Dat Jesus levende op der aarde de wet van Moses heeft onderhouden, en daarna alleen de beveelen, die in haar zelve geen deught in en hadden, weghgenoomen. | 98. |
Gelyk als dofferhanden, die Gode uit haar zelve nooit aangenaam waaren. | 101. |
Insgelyks t onderscheid der spyze. | 104. |
En der daagen. | 105. |
En der uiterlyke besnydinge. | 106. 107. |
Dat evenwel de verkondigers der Christelyke Religie groote toegeventheit en verdraaghzaamheit ontrent de Jooden hebben gebruikt. | 107. |
De Jooden bekennen dat er een groot Heylandt of Messias most koomen. | 108. |
Bewys dat de zelve alreeds is gekoomen, uit de voorzegging des tijdts. | 108. |
(Antwoordt op de tegenwerping dat de tydt zou zyn uitgestelt om de zonden.) | 109. |
Uit den tegenwoordigen stant der Joden na dat zy den Heere Jesus hebben verworpen. | 110. |
Bewys dat Jesus de Gezalfde is uit de dingen die van hem zyn voorzeit. | 111. 112. |
Antwoordt op het zeggen dat eenige voorzeggingen niet zyn vervult. | 113. |
Antwoordt op de tegenwerping van Jesus nederigen staat. | 115. |
En van de vroomigheit der geener die hem hebben doen sterven. | 118. |
Antwoordt op de tegenwerping dat de Christenen meer als een Godt aanbidden en dienen. | 120. |
En dat ze het menschelyke van Christus in plaats van Godt eeren. | 121. |
Besluit van dit deel met een gebedt voor de Jooden. | 122. |
SESTE BOEK. |
Wederlegging van de Mahumetistery. | |
Des selfs oorsprongh. | 124. |
[fol. *7v] |
Weghneeming van den grondt der Mahumetistery, als dat men de zaaken van den Godtsdienst niet behoort tonderzoeken. | 126. |
Bewys tegens de Mahumetistery uit de boeken des ouden en nieuwen Verbondts, met aanwyzing dat die niet zijn vervalscht. | 127. |
Verder bewys uit de vergelyking van den Heere Jesus met Mahumet. | 128. |
Uit de vergelyking van beider wonderdaaden. | 128. |
Uit de vergelyking van deerste aanneemers van beider leere. | 129. |
En van de middelen waardoor deene en dandere leere is verbreidt. | 129. |
Uit de vergelyking der gebooden. | 130. |
Antwoordt op de tegenwerping der Mahumetisten dat Godt geen zoon kan hebben. | 131. |
Verscheide ongerymtheden die by de Mahumetisten worden gelooft. | 132. |
Aanspraak aan de Christenen, die, ter gelegentheit vant gezeide, tot hunnen plicht worden vermaant. | 132. |
Besluit aan de Hollanders. | 136. |