Herdruk van Anna Folie etc., ca. 1706
Exemplaar KBH 113 L 4
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij books.google
De complete tekst staat in een pdf-bestand. Hier volgen de rariteiten die
niet in de eerste druk staan (nrs. 1001-1008).
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een
asterisk.
Continue
1001. Het Afbeeldsel van een der schoonste Vrouwen der voorledene eeuw, in haar leven was haar hayr altoos doorzaid met een ontelbare meenigte van schilferen, in plaats van Poeder; haar ôgen, die, als of zy haar volle slaap niet gehad hadde, met een losse lomigheid, heen en weer draide; Flonkerde van rodigheid: en die rodigheid, bezet met een raad van gestremd was, maakten dat alle ogen, zig als van het hoofd van Meduza, van haar af keerden, haar gantsche bakhuis was beleid met een puistige purperheid: en haar onbeschofte Neus, scheen haar uitstekende kin te dreigen, van daar in te willen pikken. Waar boven de lang gehayrde Wynbrauwen, door onagtzaamheit in een gewas- [p. 171] sen, een dyk schenen te strekken tegens de golven van het berimpelde voorhoofd. tussen de kloven van hare dik omgeslage lippen: lagen nog hier en daar de druppelen van ’t drabbig dikke bier, daar ze op het eerste ontwaken haar nat gierige keelgat gulziglyk mede gewend was te laven, en dat haar gantsche lyf, en vooral haar boezem, zo had doen zwellen, dat het eene, een dik gebuikte Bierton, en het and’re, een overladen koe uyer geleek. Deze schone was eertyds Waerdinne tussen den Haag en Leiden, waer zy altyd de rytuigen aendeed’ met een Pyp Tabak in de mond, en een kan in de hand, tredende al slingerpotende na de rytuigen, nodigende de luiden met een schorre stem, en een pinkend oog tot een pypje smooks; en een zoopje zoenwater.
1002. Eenige wapenen der oude Hongaren, die knapen waren gansch niet rot, zy hadden koppen als boejen, zo hard als als yzer, haar herssenpanne verstrekte hun tot stormhoeden, gekwest zynde lieten zy gebraden spek tot genezing in hare wonden druipen, het ware zulke ruigharige quanten, ja ze vraegden ’er zo veel na, [p. 172] alze een Mensch de kop kloofde dan of ze door een voze knol sloegen.
1003. Het afbeeldtsel na het leven van Juffrouw Quiksteert, Weduwe van wylen den Heer Frikket. Welke door ondervinding had geleerd, dat al het aerdsche maer ydelheyd der ydelheden is, heeft zy zig daar van (met een Catonise standvastigheyd) zoeken te ontslaen met maar een stuiver aen Rottekruid te vermedicineren waer aen zy dan ook eerlyk is geborsten en ’snagts by lanteernligt op het verlore Kerkhof begraven.
1004. Een stuk van den visch, die St. Pieter nog gebraden heeft, men moet zeggen dat ze wonderlyk welgekruid is geweest, of met een zeldzame Sausse ingeleid, dewyl men die zo lang heeft kunnen bewaren.
1005. Een Schoen van St. Jan, die was over 50 Jaren gestolen, uit het Klooster der Chartreuzen tot Parys, maer zy hebben knaphandig weder een andere gevonden, en in der daad, zo lang’er schoenmakers zyn, zullen zy geen gebrek hebben, al wierden’er nog 50 gestolen.
1006. Het afbeeldzel van Mr. Albregt, hy [p. 173] kon in zyn leeftyd wat meer als brood eten want hy was in de konst van de Nigromantie byzonder ervaren, als mede in de Theologie, en Philosophie, hy onthaalde Graaf Wilhem in’t midde van de winter op een plaats gansch met sneeuw bedekt, alhier zag de Graef een menigte Dienaren die de Tafel dekten om wat te Schotelen, ’t welk gedaan zynde, zat men aan, toen begon men wakker met de kakebenen te schermutzeren: ’t gebraad wierd’er louter in het geraamte gezet. maar wat gebeurd’er? ô wonder! de sneeuw begon te smelten, de Zon begon warm te schynen, de vogeltjes te quinkeleren, de bomen te bloeyen, en vrugten te dragen; zo dat alles slabbetje goed fris en zoet, op tafel quam; het fruit wierd’er voor wat raars in overvloed geplukt, en genuttigd; men dronk’er de wyn als water; Ja men trok’er de kled’ren uit zo heet was’t: voorts ging men onder de groene Ooft- of Fruit bomen de koelte zoeken. Maar toen ’t alles op zyn hoogste was, keerden alles weer in zyn eerste wezen; de bomen wierden weer dor en bladerloos; de sneeuw quam weer te voorschyn; men trok de [p. 174] plunjen wederom aan; een yder snelde naar huis; men klappertande van koude en jookte na’t vuur; en alles verdween. Wat dunkje hier af lezer? men mag malkaar zomtyds wys maken dat paardekeutelen vygen zyn; maar dit liegt’er niet om; en zyt verzekert dat het al vry wat meer in heeft als een hele kies: want de konst van Nigromantie grondig te verstaan, en in de Theologie en Philosophie wel ervaren te zyn, ik zegje dat het wat anders is te zeggen: als Moer geeft me je dogter met het halve goed.
1007. ’t Geraemte van een kluyzenaar, die in zyn verrukking van zinnen, eens zag de zielen der menschen, als dikke sneeuw in de hel, en als jagtsneeuw in ’t Vagevier nedervallen, waer onder hy zag, die van een Bisschop, van een Weduwvrou, en een prioor, welke daer zo gekapt en gemyterd, gelaerst en gespoord, met koussen en schoenen binnen raekten.
1008. Eenige stenen waer mede St. Steven gekocheld is, vraagt misschien iemand, hoe komenze daar aan, waer hebbenze die konnen vinden, het ant- [p. 175] woord is met een woord: dat is een zotte vraag. Want men weet wel dat men over al keyen vind, zoo dat de vragt niet veel kost.

Het END goed, al goed, [zei Flip] en ik zeg het mé.
Hoe goed is dan een Worst, [zei Piet] die heeft’er twé.
Continue