E. Webber: Markus Antonius en Kleopatra. Amsterdam, 1685.
Naar Cléopâtre van Jean de La Chapelle.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton097870Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r: toegevoegd frontispice in ex. UBL 1094 H 28]
[fol. *1v: drie versies van een tweede toegevoegd frontispice in ex. UBL 1094 H 28]

[fol. *2r]

MARKUS ANTONIUS

EN

KLEOPATRA.

TREURSPEL.

[Vignet: Yver. In liefd’ bloeyende]

t’AMSTERDAM,
____________________

By d’Erfgen: van Jacob Lescailje, op de Middeldam,
op de hoek van de Vischmarkt, 1685.

Met Privilegie.



[fol. *2v: blanco]

[fol. *3r]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten. Alzo ons vertoont is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburg tot Amsterdam, Dat zy Supplianten zedert eenige Jaaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten Tooneele gevoert verscheiden Werken, zo van Treurspeelen, Blyspeelen als Klugten, welke zy lieden nu geerne met den druk gemeen wilden maken: doch gemerkt dat deze Werken door het nadrukken van anderen, veel van hun luister, zo in Taal als Spelkonst zouden komen te verliezen, en alzo zy Supplianten hen berooft zouden zien van hun byzondere oogwit om de Nederduitschen Taal en de Digtkonst voort te zetten, zo vonden zy hen genootzaakt, om daar inne te voorzien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanig verzoekende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verleenen Octroy ofte Privilegie, omme alle hunne Werken reeds gemaakt, ende*nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien Jaaren alleen te mogen drucken en verkoopen of doen drucken en verkoopen, met verbod van alle anderen op zeekeren hooge peenen daer toe by Ons te stellen, en voorts in communi forma. Zo is ’t dat Wy de Zake en ’t Verzoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van de Supplianten, uyt Onze rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroijeert hebben, conzenteeren, accordeeren ende octroyeren mitsdezen, dat zy geduurende den tyt van vyftien eerst achtereenvolgende Jaaren de voorsz. Werken die reeds gedrukt zyn, ende* die van tyd tot tyd door haar gemaakt ende in ’t ligt gebragt zullen werden, binnen den voorsz. Onzen Lande alleen zullen mogen drucken, doen drucken, uitgeven en verkoopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken dezelve Werken naar te drucken, ofte elders naergedrukt binnen den zelve Onzen Lande te brengen, uit te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte Exemplaaren, ende een boete van drie honderd guldens daar en boven te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier die de calangie doen zal, een darde part voor den Armen der Plaatze daar het cazus voorvallen zal, ende het resteerende darde part voor den Supplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen Onsen Octroye alleen willende gratificeren, tot verhoedinge van [fol. *3v] haare schaade door het nadrukken van de voorsz. Wercken, daar door in geenige deelen verstaen, den inhoude van dien te authorizeeren ofte te advouëren, ende veel min de zelve onder Onze Protectie ende bescherminge, eenig meerder credit, aanzien oft reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daar in iets onbehoorlijk zoude mogen influëren, alle het zelve tot haren laste zullen gehouden wezen te verantwoorden; tot dien einde wel expresselijk begeerende, dat by aldien zy dezen Onsen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen*het zelve Octroy in ’t geheel ende zonder eenige Omissie, daar voor te drucken ofte te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn een exemplaar van alle de voorsz. Werken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onze Univerziteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken. Alles op poene van het effect van dien te verliezen. Ende ten einde de Supplianten dezen Onsen Consent en Octroye mogen genieten als naer behooren: Lasten wy allen ende eenen ygelyken die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten, en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaan in den Haage, onder Onsen grooten Zegele hier aan doen hangen, den XIX September in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers, duizent zes Hondert vier en tachtig.

 G. FAGEL.

Ter Ordinantie van de Staten


SIMON van BEAUMONT.

    De tegenwoordige Regenten van de Schouwburg, hebben het recht der bovenstaande Privilegie, voor dit Treurspel, vergund aan de Erfgenaamen van Jacob Lescailje.

Den 6 September, 1685.



[fol. *4r]

DICHTKUNDIGE

LEEZER.

ZIet hier het Treurspel van Kleopatra, nu Markus Antonius en Kleopatra; in het Fransch gemaakt, door Sr. de la Chapelle, in het nederduidsch; waar van ik my, zynde my genoeg bekend, hoe weinig het vertaalen by alle letterkundige geacht is, geen verdienst inbeelde, als dat ik door myn medehulp, een zeer heerlyk Stuk, op ons tooneel doe zien: zynde het vertaalen, door een myner vrienden, en het berymen door my gedaan. Toch ik heb vryheeden genoomen, welke iemand, die eere in berispen steld, my licht zal kunnen betwisten. Als van Oktavius op het tooneel te brengen, zommige vaarzen by zommige af te doen, eenige verscheelende van de zin des Fransen Dichters, te maaken; Ja ook van eenige tooneelen te verschikken. Maar houdende myn vryheid, laat ik alzulke een, den zynen, met aanraading, van in Bocalins kundschappen van Parnas, den lof der berispschryvers eens naar te zien.
    Ik wil dan alleen, dichtkundige Leezer, dat gy onderrecht zyt, dat ik, en het Rymen, en dit alles, tot myne oefening, uw vermaak, en dienst van den Schouwburg gedaan heb.

E. WEBBER.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

OKTAVIUS CAEZAR.
MARKUS ANTONIUS.
KLEOPATRA, Koningin van Aegipten.
OKTAVIA, Gemaalinne van Antonius, en Zuster van Oktavius.
AGRIPPA, Afgezand van Oktavius.
EROS, Vrygemaakte Slaaf van Antonius.
ALBINUS,
LUCILIUS,
}Gevolg van Antonius.
IRAS,
CHARMIONE,
}Vertrouwdens van Kleopatra.
KAMILLE, Vertrouwde van Oktavia.
Lyfwacht.
Gevolg van Romeinen.

                Het Tooneel is in Alexandriën.
Continue
[
p. 1]

MARKUS ANTONIUS

EN

KLEOPATRA.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ANTONIUS, ALBINUS. Lyfwacht.

ANTONIUS.
ALbinus, ’t is dan waar, Agrippe is hier gekomen?
Doch eer ik met hem spreek, zo heb ik voorgenomen,
Eerst by de koningin Kleopatra te gaan;
Want zonder hare raad wil ik niets onderstaan:
(5) ’t Belang van die vorstin, en ’t myne is een, ’k zal zorgen
Voor onzer beider eer; ik houw haar niets verborgen.
Zeg dat Antonius hem bid, en raadzaam acht,
Hoe noodig hy my ook moet spreeken, dat hy wacht.
Draag onderwyl wel zorg zyn achting te bewaaren,
(10) Laat de eerbewyzing met zyn grootheid evenaaren;
’t Is een romein als ik; kan ik u meêr gebiên
Of zeggen? laat me alleen.



TWEEDE TOONEEL.

ANTONIUS, EROS. Lyfwacht.

ANTONIUS.
                                        WEl, kan ik haar dan zien?
Wat maakt de koningin? ei! zeg.
EROS.
                                                    ’K heb niets vernomen,
[p. 2]
Myn heer, ’t is alles stil, men mag niet by haar komen:
(15) Zy heeft zich, zonder stoet, begeeven uit de zaal
In haar geheim vertrek, aan ’t koninglyk poortaal
Vind zich Charmione, om de ingang te beletten.
Men zegt zy kan om u haar droefheid niet verzetten:
Haar teed’re ziel, gantsch met uw rampen overlaân,
(20) Vind zich verleegen, zucht, en stort vast traan op traan!
Men zag de morgen, ja de zon reeds doorgebroken,
Eer dat Kleopatra haar oogen had geloken.
Maar, heer, vreest gy haar slaap te stooren? gy genaakt
Wanneer ’t.....
ANTONIUS.
                Neen, Eros, neen! ’k zal wachten tot ze ontwaakt.
EROS.
(25) Wat zegt gy? hemel! ach! wat zal ons wedervaaren?
Gy in een vreemd paleis, myn heer, dus eenzaam waren?
Aegyptens koningin ten dienst zyn dag en nacht?
Antonius, die zo veel troonen te onderbragt,
Voor wien de waereld beeft, die zich aan elk kon wreeken,
(30) Wacht als een slaaf, tot men gewaardig hem te spreeken.
Welk een vernedering! myn heer! denk op uw staat;
Denk hoe wel eertyds een ontzaggelyke Raad,
Een gunstig oogwenk, om u slechts te zien, begeerde
De Roomsche mogendheid, die koningen regeerde,
(35) Uw wetten dagelyks volvoerden met ontzag
Aan uwe voeten.
ANTONIUS.
                          Ja! toen ’t recht des oorlogs plag,
En Romen, en al de aarde aan myne wet te binden,
Toen scheen ’t dat myn geluk geen paalen wist te vinden.
Van al de roem, die gy die tyd my krygen zaagt,
(40) Heb ik niets, dan een wreed herdenken, dat my knaagt,
En myn geheugenis, steeds al die heerlykheden
Verbeeld, die schandig door myn zwakheid zyn vertreeden.
Geloof ook eind’lyk niet, dat myn ontroerd gemoed
Het lot beschuldigd van de kwelling die ’t my doed;
(45) O neen! ik ben van al myn leevens ongelukken
De elendige oorzaak; en de rampen die my drukken
Verwyt ik aan my zelve; ik heb te dwaas gemind,
[p. 3]
En zie wat smaad en schand ik in die liefde vind.
Myn laffe kwelling komt my luister uit te dooven,
(50) De naam, en zuiv’re deugd van een romein ontrooven;
En maakt me onwaardig aan my zelve, en myn geslacht,
Tot een bedroefde slaaf, die op de gunsten wacht,
Van een hovaardige, en een trotze koninginne;
Om wiens aanlokkende, en bekoorelyke minne,
(55) Met recht my overkomt, al der romeinen haat;
Ja, om wiens wil myn eer, en heil verlooren gaat.
Wat zouw myn ongeluk noch al geluk weêrvaaren,
Kon ik ten minsten maar haar hart voor my bewaaren.
EROS.
Indien gy nu noch, die gehaate schoonheid, heer,
(60) Zo ongelukkig, zo ontbloot van staat en eer,
Vervloekt van Romen, en wien ’t noodlot zelf wil haaten,
Indien gy nu noch kost dat schaad’lyk schoon verlaaten!
Men zegt, Oktavia, in Caezars heir gevoerd,
Is hier gekomen, om uw ongeval ontroerd;
(65) Haar teed’re liefde blyft noch eeuwig voor u open;
Gy kend haar trouw, en moogt weêr alles door haar hoopen.
Zy zal de felle wraak eens broeders, en zyn woên,
Ten voordeele eens gemaals, door traanen stillen doen.
Keer weder tot haar, heer! wie zal u wederhouwen?
(70) Vlucht van een haat’lyk hof, vlucht! eer ’t u mogt berouwen.
Noch eens, verlaat dan die gevloekte koningin.
Gaa uit dit vallend ryk.
ANTONIUS.
                                    Nu ik door myne min
Haar heerlykheden, staat en eer, en kost’lyk leeven,
Heb in gevaar gebragt, kan ik haar nu begeeven?
(75) Is ’t nu de tyd op myn behouwd te denken? neen!
Ik moest die schoonheid, die ’k dus lang heb aangebeên,
Verlaaten hebben, eer myn hart zich had verlaaten:
Eer onze nederlaag verwisselde onze staaten;
Eer die vernielde vloot, aan splinteren geraakt,
(80) De zee gestopt, en heel onbruikbaar had gemaakt.
Wanneer de tenten aan de Euphrates neêrgeslagen,
En myn ontzagglyk heir, de Parthen deê vertzaagen.
Ja toen Antonius noch zo veel kroonen won,
[p. 4]
En zegepraalende al de waereld dwingen kon.
(85) En eer een wederkomst, van ’t nootlot aangedreeven,
My hier weêr over gaf om weêr in min te leeven.
Toen was het tyd myn eer en achting voor te staan,
En in die grootheid, een verachte min te ontgaan;
Ja de overwinning op de liefde te behaalen.
(90) Die heerelyke daad, mogt ruim de schuld betaalen
Aan ’t laffe naarberouw van een verleeden min.
Maar, hier, geketend aan ’t belang der koningin,
Moet een verblinde liefde al meêr myn hart regeeren,
Hoe meêr de Goden myne elenden ook vermeeren.
(95) Een eenig middel is my ov’rig, in myn druk;
Ja ik verdien, dat elk beklaagt myn ongeluk.
Myn noodlot is ’t alleen, waar aan ik my moet slachten!
’k Wil, met de wapens in de hand, hier de uitkomst wachten.
Ja welk een bystand my geboôn word, ’t is te laat;
(100) Want van myn leeven, moet een hoog geroemde daad
De schande uitwisschen, ’k moet een eeuwige eer verwerven,
En beter als ik leefde, als een Romein, gaan sterven.....
Maar zacht, daar opend zich ’t vertrek der koningin,
Laat ons haar spreeken. Kom!



DARDE TOONEEL.

CHARMIONE, ANTONIUS, EROS. Lyfwacht.

CHARMIONE.
                                              MYn heer, ei treed niet in!
(105) Uw tegenwoordigheid zouw heden al haar smarten
Vermeerd’ren, zulk een hoon neemt zy te zeer ter harten,
Dat, tot verachting van haare eer, en de oppermagt,
Agrippa, buiten last van haar, hier op u wacht;
En is tot in ’t paleis, om u te zien, gekomen.
(110) Maar zy zal echter niet dat moeilyk byzyn schroomen.
Zy zal wel weten op haar zaak te letten, heer,
En, zonder u, ’t belang bevord’ren van haar eer.
Gy kund deze Afgezand vry zonder schroomen hooren,
Uwe onderhandeling zal zy in ’t minst niet stooren.
(115) Dit was de boodschap, die Mevrouw u weten deê.
[p. 5]
Gedoog dat ik vertrek.
ANTONIUS.
                                    Gy zegt, Charmione.....
CHARMIONE.
Wat zouw ik zeggen, Heer? ’k moet zwygen, ’k moet my spoeden,
De Koningin wacht my.



VIERDE TOONEEL.

ANTONIUS, EROS. Lijfwacht.

ANTONIUS.
                                      ZEg, kund gy wel bevroeden,
Met welk een glimp zy dekt haar onstandvastigheid?
(120) Zie van haare achterdocht, zo listig aangeleid,
De uitwerking. Ja, begrypt gy, Eros, wel op heden,
Haar weiflend harte, en haar lichtvaardig overtreden?
Als ik haar eer bewys, die ’k my onwaardig houw,
Zo belgd zy zich, die wreede! en twyfeld aan myn trouw.
(125) Dan ik heb wel verdiend dat my de Goôn verlaaten.
Verachte keizer, zonder heerlykheid en staaten!
Die een verwaande vrouw, voor alle zorgen steld
Van zyn gedachtenis..... maar, waarom my gekweld?
Waar wacht ik na? ik heb hier immers al ’t vermoogen.
(130) Man leide Agrippa zelf hier daadlyk voor haare oogen.
Helaas! gy ziet wat loon ik van de ondankbre ontfang!
Om wien noch heviger, myn driften, in bedwang
Van haare tyranny, zich meêr als ooit ontdekken.
Maar, ’k merk de reên, zy wil zich zelf van my ontrekken,
(135) En my verlaaten. ja, myn liefde is haar een last,
Men twyfel daar niet aan, neen! Eros, dat gaat vast.
Gy weet wat hoop zy stelde in myne min te streelen:
Wat liet zy heerlykheên in haar gedachten speelen?
In my te omhelzen, dacht zy haar meestres te zien
(140) Der gansche waereld, ja my zelve ook te gebiên.
Tot zulken duuren prys heeft zy my opgedraagen
Haar bitt’re liefde, die ik eewig moet beklaagen:
Want zedert aan myn lot alle onheil overkwam,
[p. 6]
Al de Aarde in wapenen, heel Romen op my gram.
(145) Dit heeft ’t hoogmoedig hart niet eens ontroeren konnen.
Myn stryden, myn gevaar, hoe ik ben overwonnen,
Heeft ze alles zonder schrik en meêlyde aangezien:
Die rampen deden my uit haar gedachten vliên.
Ja, zy beminde in my alleen deeze eid’le pragten,
(150) Die staatcysleepen, die de roomsche grootsheid plagten
Te volgen; al die drang der vorsten, die ik eer
Geketend herwaards aan, wierp voor haar voeten neêr.
Zo haast dit my verlaat, word ik van haar verlaaten.
De ondankbre! my dan zo versmaadelyk te haaten!
(155) En aan myn liefde, aldus haar byzyn, en haar hart
Te weig’ren! my te ontgaan! te schuwen! welk een smart!
Maar, ’k zie Agrippa komt.



VYFDE TOONEEL.

AGRIPPA, ANTONIUS, EROS, ALBINUS. Lijfwacht.

AGRIPPA.
                                              MYn Heer, wilt u niet kwellen.
Ik kom geen zegepraal, u haat’lyk voor te stellen,
Hoovaardig; wyl ’t geluk de zege aan Caezar liet.
(160) Al ’t voordeel ’t welk ’t gevecht van Aktium hem bied
Zal hem niet trotzer, door roeklooze hoogmoed maaken.
Wanneer aan ’t stryden twee gelyke hoofden raaken,*
Is de uitkomst twyfelbaar. hy weet hoe menigmaal
Het overwinnen meêr aan ’t lot hangt, als aan ’t staal.
(165) Oktavius, myn heer, komt u zyn gunst op draagen,
Aanmerkende in uw lot, na zo veel nederlaagen,
’t Geen gy zoud kunnen zyn, niet dat gy heden zyt,
Noemt u een bondgenoot na de uitslag van de stryd,
Die Romen aan zyn ryk verknocht had, en verbonden.
(170) Nu noch gereed, en zulk een zeek’re weg gevonden,
Om de overwinning te verkrygen met een slag,
Wil hy zich van die eer niet dienen dezen dag.
Ja, hy neemt aan, het vuur der roomsche haat te smooren,
Het geen rechtvaardig op u woed in felle tooren.
(175) Hy eischt alleen maer een klein offer, welkers bloed
[p. 7]
De schande van den Raad, en Romen zuiv’ren moet.
Kortom, myn heer, het is Kleopatra, wiens leeven
Ontelbre reên, om haar te haaten, heeft gegeeven,
Aan de Oppermagten, en ook aan den Roomsche raad.
(180) Is ’t noch geen tyd, myn heer, dat gy ’t gevaar ontgaat?
En voelt gy niet hoe de eer u noopt om weêr te keeren?
Zult gy staag kwynen? en al kwynende verteeren,
In de armen van een snoode en valsche koningin,
Die u geketend, als een schouwspel van haar min,
(185) De ontroerde waereld in triomf komt tegen brengen?
Zult gy haar vaandelen met uw standaarden mengen?
Den roomschen Arend zien op Memphis tooren staan?
Ja dat zo snoode een vrouw word godlyke eer gedaan,
Door tempels die gy haar laat van romeinen stichten?
(190) Gedoog dat redenen uwe oogen eens verlichten.
Wat kund gy doch, indien gy in uw zelve gaat,
Wat kund gy in deez’ plaats doch hoopen van uw staat!
Na gy uw legers en uw vlooten hebt verlooren.
Een plaats, onwaard voor u tot sterven uitgekooren,
(195) In grafsteên, die men voor des waerelds wond’ren houwd,
Voor dart’le Aegyptenaars, voor Koningen gebouwd,
Voegd geen Romeinen asch, myn heer.
ANTONIUS.
                                                              Zouw ik verlaaten,
Een koningin, ter dood bedroefd? zou ik haar haaten,
Die, zelf om myn belang, in de oorlog is geraakt?
(200) Zo godloos heb ik nooit myne eer en trouw verzaakt.
Is dan de trouwloosheid zo hoog in top gereezen
By uw romeinen, daar ze in schynen onderweezen?
Zints wanneer weten zy daar lessen van te doen?
De goden willen my, Agrippa, daar voor hoên!
(205) Hy, van ’t gelukkige geval hier overlaaden,
Gelooft my niet met zo lafhartige euveldaaden
Besmet te zyn; hy kend my al te wel, myn heer;
Indien ik het belang gesteld had boven de eer;
Zou dan Oktavius, ’t geen hy nu is, wel wezen?
(210) Wanneer het heir de schrik kon in zyn aanzicht leezen;
Ja, toen hy ’t krygsvolk, alle in zyn beleid gesteld,
Verliet, en schandelyk voor Brutus vluchte uit ’t veld,
[p. 8]
En zonder krygsgelei, kwam dwaalende in my vinden
Zyn toevlucht. wat had hy zich durven onderwinden?
(215) Wat was ’t had ik hem niet getrouw geweest? had hy
Deze overwinning wel verkregen zonder my?
Wiens roem hy heeft bevlekt, met zo veel stedelingen,
Door ’t allerwreedst geweld, tot slaaverny te dwingen,
Wier lot ik noch beklaag. Zouw ooit dat laf gemoed,
(220) Gewroken hebben zyn doorluchte vaders bloed?
Het hoofd van Brutus, reeds aan ’t roomsche volk gelaaten,
Was dat in Romen wel onwaardig langs de straaten
Gesleept? zouw hy in staat zyn om my hulp te biên?
Maar wat verzekering kan my van hem geschiên?
(225) Van hem, die zo ontmenscht, en trouw’loos heeft gebannen
Den drieman Lepidus, en meer doorluchte mannen
In woeste plaatzen. hy, die maar de schrik alleen
Van die kastydingen, in Romen toen gemeen,
Wilde onderhouden, en door dwang altyd hen wetten,
(230) In wederwil van my, en Lepidus wouw zetten.
Die altyd dorstig na meêr bloed en moordery,
Door kunne of jaaren niet verzet wierd; zouw hy my
Verschoonen? my, die hy alreede acht overwonnen.
Zouw hy myn bloed wel aan zyn voordeel weig’ren konnen?
(235) Hy, die het bloed, zelf van zyn voogd niet heeft verschoond?
AGRIPPA.
Van zo veel gruwelen, myn heer, die gy vertoond,
Waar van d’afbeeldingen zo haat’lyk zyn te hooren,
Heeft Romen, eind’lyk vry, ’t geheugen ook verlooren.
Oktavius, ’t is waar, deê duizenden vergaan,
(240) En groote hoofden; maar, toen vond hy zulks geraân,
Door de ongelukken van die tyd daar toe gedreeven;
Ja zelf van ’t driemanschap, was hem die last gegeeven,
Van welke gy, myn heer, toen medestander waard.
Zyn deugden hebben zints zyn onmedogende aart
(245) Verzacht, en uitgewischt zyn onrechtvaardig leeven.
Hy wil de vrede aan u, en al de waereld geeven;
Hy heeft de voortgang van zyn krygsgeluk bepaald;
Ja, heeft de wapenen, waar in hy zegepraald,
Niet aangeschooten om meêr Prinçen te berooven?
(250) Hy komt niet om uwe eer en luister uit te dooven;
[p. 9]
Uw landen, tegen recht heel te overheeren? neen!
Gantsch oosten, ’t welk hy u gelaaten hadde alleen,
Had gy bezeten, tot aan ’t einde van uw dagen.
Zo Romen, ’t geen uw min niet langer kan verdraagen,
(255) Niet wouw vernielen, eene, al lang vervloekte troon.
ANTONIUS.
Eer die vernield zy, zal ik eer my zelve doôn.
’k Aanbid Kleopatra, ja, ’k wil het niet verzwygen.
Laat al de waereld vry op my de zege krygen.
Dat tegen myne min vry aanspanne al wat leefd,
(260) ’k Zal my rechtvaardigen van elk die my weêrstreefd.
Ik doe, ’t geen zouden doen al de romeinen t’ zaamen:*
’k Heb ook die zelve rede, en ’k zal my des niet schaamen.
Ja Caezar, wiens gezag geen hinderpaalen vond,
Toen hy de orak’len op dit wigtig stuk verstond,
(265) Zouw, om de Parthen meêr ontzaglyk voor te komen,
De naam van koning toen al hebben aangenomen;
Kleopatra had reeds zyn trouw ontfangen, heer.
AGRIPPA.
Maar Caezar, die gy hier tot voorbeeld steld; wanneer
Had hy om haar, zyne eer en staatsbelang vergeeten?
(270) Had hy haar kinderen, als gy, wel zo vermeeten,
En laf, tot koningen der koningen gekroond?
De vaderlyke wet op ’t schandelykst gehoond?
Heeft hy voor haare naam wel tempelen doen bouwen?
Kleopatra, ’t is waar, stelde, in hem, haar vertrouwen,
(275) Zy minde hem, zy wist hem te behaagen, ja;
Maar liet hy wel, om haar, zyn groote aanslaagen na?
Hy, door Achillas hier belegerd en verraaden,
Heeft hy haar niet, zo haast hy hem die euveldaaden
Betaald had, wederom verlaaten? weet gy niet,
(280) Myn heer, wat onlangs hier Pompejus is geschied?
Die zich na de uitslag van Pharzaliën, vertrouwde
Aan dit verfoeilyk hof; daar hy zyn hoop op bouwde,
Daar vond hy zyne dood, die dapp’ren oorlogsheld,
Wierd door een trouwelooze, uit ’s konings last, geveld.
(285) Zo heeft een laffe prins, helaas! tot schand van Romen,
Door ’t bloedige en vervloekt slotvonnis om doen komen
Zo groot een man. Gy, in die zelve plaats, en staat;
[p. 10]
Van een verwinnaar streng vervolgd, vlied zulk een kwaad!
Vrees die staatzuchtige en bedriegelyke zuster
(290) Eens wreeden konings, vrees! gy zyt hier niet geruster
Als eer Pompejus was; en zy heeft ook misschien,
Om zo de gramschap van Oktavius te ontvliên,
Na ’s broeders voorbeeld, uw doodvonnis onderschreeven.
’K bid, in der goden naam, draag zorge voor uw leeven.
(295) Aanvaard de hulp doch van de kuische Oktavia.
Geef aan haar liefde weêr haar eerste wedergaâ,
Die zy noch aanbid. Geef uw kindr’en weêr een vader.
Noch kund gy ’t doen, myn heer, wat raakt uw bloed doch nader?
Gewaardig u, van een te zekeren gevaar
(300) U zelf te onttrekken; ei! omhels die kuische.... maar,
Ik dring u te vergeefs: myn smeeken staat u tegen.
’T is my onmogelyk! ik kan hem niet beweegen!
Oktavia uitkomende
Neen! and’ren zullen ’t doen. Kom, kom, mevrouw, ei! kom!
Roept gy, met meerder vrucht, de eer in zyn hart weêrom.



ZESDE TOONEEL.

ANTONIUS, AGRIPPA, OKTAVIA, KAMILLE, EROS, ALBINUS. Lyfwacht.

ANTONIUS.
(305) WElk voorwerp komt zich hier vertoonen aan myne oogen?
Wat zie ik? groote Goôn! zouw ik ’t gelooven mogen?
Gy hier, Oktavia?
AGRIPPA, tegen Oktavia.
                            Mevrouw, ja! ’t is om u
Dat een verwinnaar, trots op zyn verwinning, nu,
De bliksem, zo gereed te vallen, heeft weêrhouwden.
(310) De wenschen zyn volbragt, die uwe hoop op bouwden.
’K heb hem gesprooken, hem gedrongen tot zyn trouw,
’T voleinden staat aan u, ’t geen ik begon, Mevrouw.
Hy zal uwe aanspraak, meêr als imands anders achten.
’K zal hier omtrend, en uw, en ook zyn antwoord wachten.



[p. 11]

ZEVENDE TOONEEL.

OKTAVIA, ANTONIUS, EROS, KAMILLE. Lyfwacht.

ANTONIUS.
(315) ZAl ik gelooven, ’t geen myne oogen voor haar zien?
Bedrieg ik my niet? zyt gy ’t zelf? ach! kan ’t geschien!
Zyt gy ’t, Mevrouw?
OKTAVIA.
                                O ja, myn heer, ik ben ’t. Ziet heden
Die zelve Oktavia, die willig komt besteeden
Haar eigen leeven, om uw leeven te behoên.
(320) Zie my, zo als men my zag na het leger spoên,
Vermoeid van ’t reizen, door de Italiaansche velden;
Daar zuchten my alleen om uw behouwd verzelden,
Daar ik de wonde, die uw beider harten deeld,
Met traanen balsem, weêr gezalft heb en geheeld;
(325) En draagende in myn schoot, een vrucht der huwlykspligten,
Wiens toorts wel eer in ons die heil’ge vlammen stichten,
En my vereenden aan uw noodlot: vond ik reên,
Om die twee hoofden, wyl ik zuster ben van de een,
Van de andre gemaalin, door myn gebeên en klaagen,
(330) Hun woên te stillen. ja! ’k zal ook ontzag doen draagen,
Een zoon, of neef, zelf noch voor zyn geboortestond,
Aan bey de keizeren. ’K wensch tot het vreêverbond
Van myne broeder, en gemaal, een weg te baanen,
En ’t vuur van hunne haat, te blusschen met myn traanen.
(335) Ach! won myn smeeken veld op uw, en zyn gemoed.
Agrippa heeft my hier in ’t heim’lyk, zonder stoet,
In dit gehaate hof geleid, om u te vinden;
Ja zonder uwen last dorst hy dit onderwinden.*
Want, moog’lyk, had hy u myne aankomst doen verstaan;
(340) Had gy hem, ongehoord, weêr laaten van u gaan.
ANTONIUS.
Komt gy by al ’t geweld, myn ziel noch zwaarder knellen?
En by de wapens van de heele waereld stellen,
Tot myn verderf, de kracht van uwe traanen? Goôn!*
OKTAVIA.*
Ik kom alleen, op, dat ik u verzeek’ring toon;
[p. 12]
(345) Hoe noch Oktavius, de vreede aan al zyn staaten
Verleend zouw hebben, en al de Aarde in rust gelaaten,
Na zo veel stryden. Maar heel Romen en de raad,
Verklaaren u, myn heer, den oorlog: want den staat
Dus verontwaardigd, wil deeze overmoed beletten;
(350) Dat gy (foei welk een schand!) verkrachtende onze wetten,
Voldoed de trotsheid, van een dart’le koningin;
En dus verslaafd, aan die verfoeijelyke min,
In Alexandrien, al de eer gaat overgeeven,
Die gy uw vaderland zyt schuldig, al uw leeven.
ANTONIUS.
(355) Neen, neen! ’k weet beter dan gy denkt wat hen dus moeit:
’t Gebelgde volk heeft my om and’re reen verfoeid.
’t Is niet myn liefde, noch een koningin te volgen;
’t Is ook myn hoogmoed niet dat hen dus maakt verbolgen.
’t Verboden huw’lyk, ’t geen gy waant myne ondergang
(360) En zeek’re val te zyn, was moog’lyk my al lang
Van hen vergeeven. Maar, ik ben alleen verlooren
Door uw beleid, mevrouw.
OKTAVIA.
                                          Door my? wat moet ik hooren!
ANTONIUS.
Uw deugd, ten ondank van myne ongerechtigheid,
Verbonden aan myn lot; maakt ruchtbaar, en verspreid
(365) Al myne dwaalingen. Gy! dien ik heb verlaaten,
Die my beklaagende, in de plaats van my te haaten,
My niet vergeeten kost, toen ik u kon verraân:
Gy, die noch tegen ’t recht eens woedende oorlogs aan,
Een ongetrouw gemaal, uw vyand, wild beschermen,
(370) En u noch over zyn gerechte straf erbermen.
Gy, die my overal uw goedheên, die ’k ontvliê,
Noch aanbied. Eind’lyk, gy! die ’k my beminnen zie,
Noch even teêr, ook hoe ondankbaar ik mag wezen!
OKTAVIA.
Gedoog dan dat ik mag, die haat, om my gereezen,
(375) Weêr slechten; dat ik u rechtvaardig dezen dag.
Beproef eens wat hier in, Oktavia vermag;
Vertrouw uw lot doch aan myn liefde, en aan myn zuchten.
Hier schept gy de azem van vergiftige genuchten,
[p. 13]
En steld u als een slaaf geboeid ten toon, myn heer,
(380) In ’t midden van een hof, zo schaad’lyk aan uwe eer;
Daar uw Kleopatra meestresse is van veel slaaven,
Die zy in weelde, zo verfoeilyk, houwd begraaven.
Volg my by Caezar, doe als een romein betaamt.
Volg uw soldaaten, die, in haare dienst beschaamt,
(385) In ’t geene ik van u bid, u reeds zyn voorgekomen.
Eer ze in Cilicie, my heeft een man ontnomen
Eer zy geweeten heeft u te behaagen: Ja!
Eer gy haar minnaar wierd, had gy van Fulvia
En my, al kinderen, van groote hoop, gewonnen;
(390) Die om de luister, in hun ted’re jeugd begonnen,
Als opperhoofden, van hun wieg af, zyn erkend.
Uw zoonen zyn de naam van keizer reeds gewend,
Die hun de Driemands, Raad, en Priest’ren mildlyk schonken.
Denk in wat goed gerucht zy al hun leeven blonken.
(395) Wat zullen zy, als gy verheerd zyt, zyn geächt?
Helaas! niet meêr dan van een vyand’lyk geslacht,
Een ongelukkig en veracht nablyfzel. goden!
Myn traanen zullen hen slechts troosten in hun nooden,
En moog’lyk dienen, om hun leeven te behoên.
(400) Behoed u, en uw kroost, myn heer, nu kund gy ’t doen.
En om u zelf, om hen, en om ons alle t’ zaamen,
Omarm ik uwe kniën!
ANTONIUS.
                                  Hoe komt gy my beschaamen?
ô Goôn! laat af, mevrouw, laat af! ik kan niet meêr;
Op alle uw goedheên, die gy my bewyst zo teêr,
(405) Antwoorden. Laat my slechts, myn droevige ongelukken
Aanmerkende, en van al de rampen die my drukken,
Myn hart van nader by eens onderzoeken gaan.
Gedoog een oogenblik, dat ik my mag beraân.
En eer ik my in die verwarring moet verklaaren,
(410) In eenzaamheid, mevrouw, myn zinnen wat vergaaren.
OKTAVIA.
Geloof niet dat ik u, hier meêr bedroeven zal,
Uw rampen drukken u genoeg, in dit geval.
Ik zoek uw hart niet in een slaaverny te voeren,
Door traanen. Neen! dat maar de goden u ontroeren!
[p. 14]
(415) ’k Heb u gezien, en ’t geen ik schuldig was, gedaan.
’k Heb alles u gezegt, myn heer. Ik zal dan gaan.
Het staat aan u, daar aan te denken.



ACHTSTE TOONEEL.

ANTONIUS, EROS.

ANTONIUS.
                                                        ZAl ik hooren
Na een onmensch’lyke eer? ach! Eros, ’k ben verlooren!
EROS.
Gy suft, en peinst, en gy zyt een romein, myn heer,
(420) Wat vrucht geeft u een min, zo schaad’lyk aan uwe eer?
ANTONIUS.
Houwd op, en zo gy wild myn geest meêr rust verwekken....
Ik hoor u nader. Laat ons van deze oord vertrekken,
Daar ’t al my tegen is, en langer my verveeld,
Daar alles wat ik zie, Kleopatra verbeeld.

Eynde van ’t eerste Bedryf.
Continue
[
p. 15]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KLEOPATRA, CHARMIONE.

KLEOPATRA.
(425) WEêrhouw myn weenen niet; neen! laat myne oogen stroomen
Van traanen storten; ’t is doch met my omgekomen!
Ik spil’er geen te veel; wanneer, helaas! wanneer
Antonius, myn min versmaadende, zich weêr
Aan zyn romeinen, en hun wenschen gaat verbinden.
(430) In ’t kort, Charmione, waar zal ik uitkomst vinden,
Wanneer hy my vergeet, verlaat, en wil verraân?
’K verlies hem, ’k raak hem kwyt, men twyfel daar niet aan;
Hy hoord Oktavia; Agrippa doed my beeven:
Hy maakt zyn vreede licht, ten koste van myn leeven!
CHARMIONE.
(435) Tot welk een oovermaat brengt gy uw vrees, mevrouw?
KLEOPATRA.
Neen, neen! ’k verwacht voortaan geen troost meêr, in myn rouw;
’K ben tot vervulling van alle ongeluk gebooren;
’T vergramde noodlot heeft myne ondergang gezwooren:
Oktavius bereid zyn wreede zegepraal;
(440) Antonius zal licht dit vyandlyk onthaal
Gewillig toestaan, en die smaad met vreugde aanschouwen.
O bitter nootlot! ach! elendigste aller vrouwen!
Des hemels wraak laat my reeds droeve tekens zien:
Vergramde starren, kan ik dit dan niet ontvliên?
(445) Uw glans schynt nooit zo bleek, zo doods in sterf’lyke oogen
Als om te dreigen met alle onheil uit den hoogen:
’K zie honderd spooken reeds voorspellen myne val.
Gelooft gy nochtans wel ’t geen ik u zeggen zal?
En kund gy de overmaat wel van myn min bevatten?
(450) Die bylen, bundelen, die vyandlyke schatten;
De zegepraal die haast word tot myn smaad gevierd,
Dat prachtig kapitool, met beelden opgesierd,
Van zo veel koningen, en overwonne grooten,
[p. 16]
Tot eeuwige overlast en smaad daar opgeslooten;
(455) Dit alles geeft myn hart geringe moeilykheên;
Maar de onstandvastigheid van hem, vrees ik alleen:
Antonius......
CHARMIONE.
                Mevrouw, ei! stel uw hart te vreden:
Geloof my, ’k weet gy word noch van hem aangebeden;
Zouw een verstooteling u drukken? wat vermoên!
(460) Gy weigerde immers hem te zien.
KLEOPATRA.
                                                                Ik moest dat doen.
Hoe! zal Antonius dan de afgezand van Romen
Gehoor verleenen? en doen Caezars dienaars komen
In myne Ryksstad? en zyt gy ’t daar ik ’t van zal
Verneemen? welk een hoon! ben ik dan niet met al?
(465) Waar houwd men my hier voor? wil hy alleen regeeren,
En, zyn romeinen ten geval, myn kroon onteeren?
Noch wild gy dat hy my bemind; zie welk een blyk!
Hoe is hy dezen dag zich zelf zo min gelyk!
Helaas! gedenkt gy wel die droevige oogenblikken
(470) Zyns uiterste ongeluks? hoe teêr kon hy verkwikken
Myn bange ziel! ô! hoe verliefd zag hy my aan!
Hoe was hy met my, in verleegenheid begaan,
Waneer, by Aktium, myn vloot hem had verlaaten;
En de onvoorziene slag zyn scheepen en soldaaten
(475) Beroerde; daar myn hart met een te laffe schrik
Bekneld, de wanhoop joeg in ’t volk, dat oogenblik
Hy zag my, daar zyn ziel wierd door benepen, vlugten.
In hem deê liefde, ’t geen in my deê vrees en zugten.
’t Gedenkt hem niet, hoe een gelyke moed en magt,
(480) Noch niet deê zien wie op, of t’onder wierd gebragt.
Zyn legioenen, die al de oeverboord besloegen,
Verhieven, op zyn naam alleen, hun moed, en droegen
Zich na zyn voorbeeld, meêr, dan myne vlugt hen zag
Vertzaagen. hy gedenkt niet meêr die wreede slag,
(485) Die schriklyk, te gelyk, en aarde, en zee dee beeven;
Daar Aktium alleen zouw de uiterste uitkomst geeven
Van ’s waerelds heerschappy. hy volgde my; verliet
Zyn volk; ze zagen ’t aan, dan zy geloofden ’t niet.
[p. 17]
Men zag van schaamte en schrik, al de romeinen trillen;
(490) De rotzen om en om, weêrgalmden op het gillen
Van hun vermengd geschreeuw. maar hoe zyn aankomst waar,
Weet gy. hy vond van schrik my stervende, al myn hair
Ontsierd, myn bange borst en schoot in traanen baaden.
Hy peinsde naauw’lyks, dat dit al zyne oorlogsdaaden,
(495) De halve waereld, hem te ontrooven kwam. hoe teer!
Hoe flaauw! belemmerd door zyn rampen, wist hy weêr,
Met een verliefde hand, myn traanen af te droogen.
Wat was zyn bitt’re smart behaaglyk in myne oogen?
Ja, hoe beminn’lyk, in die doodelyke staat,
(500) Was toen Antonius? hoe vriend’lyk van gelaat?
Hy wist, in weêrwil van zyn wanhoop, noch te blaaken;
Myn kleine aanlokzelen, vergrooten zyn vermaaken:
Die onderhoudingen, zo teder, zo vol brand,
Verkwikten onze min, verdubbelde onze band,
(505) Dat wy elkander trouw voor eeuwig zouden vinden.
De liefde alleen hield plaats by bondgenoot en vrinden.
Ja, hy bepaalde ook al zyn liefde, om in myn schoot,
En aan myn voeten die op te offren met zyn dood.
O Goôn! wat is zyn hart verkeerd in weinig dagen?
(510) Hy weet hoe’k zucht en klaag, wat smaad ik moet verdraagen,
De ondankbre weet het! maar hy denkt niet om myn smart!
Een haatelyk Romein, belemmerd heel zyn hart:
Ik ben, ik ben! uit zyn geheugenis verlooren.
CHARMIONE.
Hoe? twyfelt ge aan een trouw zo heiliglyk gezwooren?
(515) Een liefde, daar gy van verzekerd zyt, zo duur?
Denk hoe een oogenblik uitblusschen kon, een vuur
Lang in zyn borst gekweekt: maak u daar nooit aan schuldig.
KLEOPATRA.
Maar, Iras komt niet weêr; myn hard word ongeduldig:
Hoe weinig zorgt zy voor de rust haars koningins!
(520) Ja, myne ontsteltenis bekommerd haar geenzins.
Zouw zy, bewust van myn verdriet, haar hulp ontzeggen,
Aan myn verleegenheid? ja, yder laat my leggen,
En niemand trekt zich myne elende en kwaalen aan.
Ik merk wel, ’t is nu met Kleopatra gedaan.
(525) ’k Beklaag alleen myn zelfs... maar, moog’lyk dit vertoeven
[p. 18]
Speld my myn ongeluk: zy vreest my te bedroeven.
Neen! die gedienstigheid komt my niet meêr te staâ;
Dat wreed stilzwygen, is my maar verdrukken. gaa,
Charmione, ga, vlieg!......
CHARMIONE.
                                      Mevrouw, ik zie haar komen.



TWEEDE TOONEEL.

KLEOPATRA, CHARMIONE, IRAS.

KLEOPATRA.
(530) ONtdek my alles, spreek! is my de hoop ontnomen?
Spreek, Iras, zeg, wat maakt Antonius? wil hy
My dan verraân? wat doed, wat brouwd men my?
IRAS.
Helaas!
KLEOPATRA.
              Spreek op.
IRAS.
                                Men zegt, ik schroom het u te ontdekken,
Antonius zal met Oktavia vertrekken;
(535) Dit koningryk, en u, voor eeuwig, ach! mevrouw,
Tot haare blydschap, en uwe eindelooze rouw,
Verlaaten. voor die prys wierd hun bestand gevonden.
Die tyding is straks naar Oktavius gezonden.
KLEOPATRA.
Verlaat hy my? ô goôn!
IRAS.
                                      Zy schreeuwen all’ hun best,
(540) Breek, breek uw banden! keer! verlaat die waereldpest!
De woede en blydschap blaakt, op all’ hunne aangezichten.
Wanneer ik herwaards kwam om u dit te berichten,
Zag ik Oktavia, die me aansprak, wel te vreên:
In ’t kort, Mevrouw, ze is hier in ’t hof, en wacht alleen
(545) Om u te spreeken.
KLEOPATRA.
                                    Komt ze in hoogmoed opgeblaazen
Op haar verwinning stout, myn hofgezin verbaazen?
En zegepraalende, als een trotze romeinin,
[p. 19]
Braveeren, met geweld, een droeve koningin?
Ze ontroofd me Antonius, en baard myne ongelukken,
(550) En om met smarten my, zo dood’lyk, meêr te drukken,
Uitkrytende de magt van haar bekoorlykheên,
Voor myn bedroefd gezigt, wil zy zich, wyl ik ween,
Van myne onsteltenis bedienen, en aanschouwen
Myn traanen. Maar, laat ons voor ’t minst verborgen houwen
(555) Myn wanhoop voor haar oog, en laat ons liever gaan.
Ik kan, noch wil haar zien!
CHARMIONE.
                                          Mevrouw, ei! hoor haar aan.
Antonius zal licht zyn liefde van haar wenden,
Uw staaten stellen, beide in even groote elenden.
Ja mog’lyk komtze en klaagt wel over een gemaal,
(560) Wiens ontrouw oorsprong nam uit uw verliefd onthaal:
En wat’er meêr van zy, zal ze alles u ontdekken.
Ei! spreek haar dan! laat haar niet ongehoord vertrekken;
Mevrouw, gewaardig......
KLEOPATRA.
                                    Wel, dat zy dan kome.



DARDE TOONEEL.

KLEOPATRA, IRAS.

KLEOPATRA.
                                                                        O Goôn:
Hoe zal ik uitstaan deze ondraagelyke hoon?
(565) Moet ik ’t verwyten van een vyandin verdraagen
Zelf in myn eigen hof? en kan u dat behaagen?
Helaas! in welk een staat heeft my dees’ min gebragt?
Ach! Caezar! zaagt ge eens op! hoe need’rig, hoe veracht,
Uw koningin, wien ge eer zo heerlyk hebt verheeven,
(570) Voor welkers glorie gy meêr waakte, als voor uw leeven,
Hier zucht en klaagt, gy zouwd, ja, ’k weet gy zouwd om my...
IRAS.
Zy komt, Mevrouw.



[p. 20]

VIERDE TOONEEL.

OKTAVIA, KLEOPATRA, CHARMIONE,
IRAS, KAMILLE.

OKTAVIA.
                                ’T is geen verwoede jaloezy,
Die hier verschynen doed, voor uwe ontzaglyke oogen,
De gemaalinne van Antonius. Wy poogen,
(575) Met bitze, en bloedige verwytingen, u ’t bloed
Niet in uw aangezicht te dryven; noch verwoed,
Uw liefde, op ’t hevigst, met veel last’ren aan te randen.
Ik breng, om hier een hart te ontslaaken uit zyn banden,
Aan uw bekoorlykheên geboeid, Mevrouw, alleen
(580) Maar zwakke traanen, en ootmoedige gebeên:
Die slechts alleen, ver van te twisten met de magten
Van zo veel schoonheids, een gemaal te winnen trachten,
Die gy me ontneemt. Die fiere aanloksels die de faam
Al om verzellen, in ’t uit kryten van uw naam;
(585) Deze overmensch’lyke eer, in Griekenland weêrvaaren;
Die wierook, offerhande, al die gewyde altaaren,
Die grootze naamen vol van staatzucht; deze pracht
Die tooisels, zo gelyk aan ’t godelyk geslacht:
Al die gastmaalen, en die reizen vol van weelden,
(590) Daar ge in triomf, liet eer bewyzen aan uw beelden;
Die dart’le lusten, dat hovaardig hofgezin:
Doed al het roomsche volk, vervloeken uwe min.
De naam van een romein, houwd myn gemaal verbonden;
Hy heeft die zuiv’re deugd, te grootelyks geschonden.
(595) De Raad heeft reeds al hun gewapend volk besteld,
Om uit uwe armen hem te ontrukken, met geweld.
De Goden willen zelf, door hun gedreigde plaagen
Zo trotz een hoogmoed, van geen sterf’lyk mensch verdraagen.
Antonius, ontblood van vrinden, zal misschien,
(600) Zyn overwinnaar haast, verslaafd naar de oogen zien.
Een smaad die eeuwig zyn geheug’nis zal besmetten.
Kom, trachten wy, Mevrouw, dat onheil te beletten.
Men arbeide om zyn eer, en leeven te behoên.
[p. 21]
Verbinden we ons, laat ons dit heerlyk proefstuk doen.
(605) Toon door die braave daad uw trouw! wild hem verwekken
Tot die kloekmoedigheid! verpligt hem te vertrekken
Uit Alexandriën. Mevrouw, ei! laat uw hand,
Hem weder schenken aan zyn eigen vaderland!
Die eed’le daad, Vorstin, zal Romen teêr beweegen,
(610) Om al de schande, u reeds bereid, weêr uit te veegen.
Ik zal met dankbaarheid, bezorgen dat den Raad,*
Getrouw bewaarende ’t geheugen van die daad,
Uw edelmoedigheid, zo waardig als verheeven,
En myn erkentenis, hier eeuwig zal doen leeven.
KLEOPATRA.
(615) In dit verhaal, met zulk een braaf beleid gevoerd,
Behoorde gy ’t belang, ’t geen u, zo ’t schynd ontroerd,
En heim’lyk vleid, wat meêr, wat beter te bedekken.
Ik merk wat goedheid u verpligt, om te voltrekken
Een haat’lyk taafereel, hoe ’k doorgaans heb geleefd.
(620) In de eer, daar Griekenland my meê verheerlykt heeft,
Speur ik, ten ondank van alle uwe omweegen, heden
Al ’t geen u kwetst, in uw gezicht, en aan uw reden.
Weet dat men meêr om my heeft, dan om u gedaan.
Maar, om uw minnenyd niet hooger te doen gaan:
(625) Leer aan de Grieken, hoe veel minder men zal eeren,
Een koningin, die gy Aegypten ziet regeeren,
Een dochter, uit zo groot een koninglyke ry,
Als een romeinsche vrouw. Antonius, zegt gy,
Heeft, hier belegerd, gantsch verlaaten en verleegen,
(630) Den Raad tot vyanden, en goôn, en menschen tegen.
Wel aan, wyl in der daad, onwaardig, zo gy zegt,
Aan de bekooringen eens koningins gehecht,
Zyn liefde, en aan de naam, en zuivre deugd van Romen
Zich zeer vergrypt, diend hy uwe oogen voor te komen,
(635) Als ’t grootste voorwerp van verachting en van haat,
Bevryd van rampen, daar zyn min my meê belaad;
Laat, voor de zorg van zyn beklaag’lyk lot, my raaden.
Hy, by u gantsch verdacht van haatlyke euveldaaden,
Verdiend dan immers zulk een groot goedheid niet,
(640) Dat men uit gunst een raad, zo heilzaam, aan hem bied:
Te gaan, ontbloot van magt, van eer, en al zyn staaten,
[p. 22]
Zich zelve in handen van uw broeder overlaaten:
Te wachten tot hem word met Lepidus gedeeld
Een smaad’lyk eind. Indien ’t Antonius verveeld,
(645) In deze plaats, zyne eer en vryheid te verweeren;
Dat hy zyn dood zoek, eer hy zich laat overheeren.
Dit voegt een Keizer maar alleen in dit geval:
’T is ook de raad, mevrouw, die ik hem geeven zal
Maar, ’t is een rooms gemoed, gy hebt u niet te vreezen,
(650) De raad eens Koningins zal hem zo waard niet wezen.
OKTAVIA.
Hy zal maar al te veel dat ongelukkig spoor
Zyns neigings volgen, en verleenen u gehoor:
Zyn hart zal altyd na ’t beminde voorwerp hellen.
’T is ydel tegen zyn bederf my aan te stellen,
(655) Zyn val is zeker! en gy zult, mevrouw, gy zult:
Van zulk een ondergang, zyn de oorzaak en de schuld.
Maar, als uw benden, na ’t vergeefsche tegenstreeven,
Door hun verbaasde vlucht, uw blyken komen geeven
Van zyne dood; hoe zult ge ontfangen deze maar.
KLEOPATRA.
(660) Als koningin. O ja! uw Romen leend my daar
Haar bystand toe, Mevrouw, door duizend braave daaden,
Daar ’t vol van is, en wiens voorbeelden my reeds raaden
Tot de eed’le wanhoop, om met één slag, alle elend
Myns leevens, my te ontslaan, met een doorluchtig end.
(665) Zouwde ik het oogenblik des doods lafhartig schroomen?
Om honderd koningen, waar van ik ben gekoomen
Te onteeren? neen! ik zal weêr weeten een gemaal,
Ten trots van Romen, en in weêrwil van de kwaal
Die ’t noodlot my bereid, zo zeer op my verbolgen,
(670) Zyn bleeke schim in ’t graf. grootmoedig naar te volgen.
OKTAVIA.
’K zie dat ik op uw hart ter waereld niets verwin:
Gy spreekt als minnaaresse, en ik, als gemaalin.
’K verlaate u, en ik ga, in weêrwil van uw beiden,
En de eene, en de and’re, hun behouwdenis bereiden.



[p. 23]

VYFDE TOONEEL.

KLEOPATRA, CHARMIONE, IRAS.

KLEOPATRA.
(675) ZY hem behouwden gaan! hoe zy! wat zegt zy my?
Heeft ze op Antonius dan zulk een heerschappy?
Zy weet tot overgaaf, zyn hart dan te beweegen!
Ach! ongelukkige, laat hy my zo verleegen?
Laat ons hem zien, op dat myn doodelyke smart,
(680) Volkomen blyken mag, aan een ondankbaar hart.
Kom! of myn traanen hem bewoogen tot ontfarmen,
Laat hy my, nat beschreid, zyn kniën zien omarmen.
Kom, gaan wy, ’t is hoog tyd.
IRAS.
                                              Mevrouw, daar komt by aan.



ZESDE TOONEEL.

ANTONIUS, EROS, KLEOPATRA,
CHARMIONE, IRAS.

ANTONIUS.
WY trachten, om de schande in ’t uiterst noch te ontgaan,
(685) Den Raad, beledigd door myn min, tot ons te wenden,
Hun te verplichten tot genaade, in deze elenden.
KLEOPATRA.
Zo is ’t dan waar, myn heer, (’k verzeker my daar van)
Dat myne liefde, u hier niet langer houden kan?
Dat een onmensch’lyke eer, die my op ’t hart zal drukken,
(690) Antonius haast van Kleopatra zal rukken?
Zyn dat die eeden? en is dit die duure trouw,
Die ge eeuwig zwoerd dat ik alleen genieten zouw.
ANTONIUS.
Die trouw, zo menigmaal met u van nieuws verbonden;
Zal van Antonius wel blyven ongeschonden.
(695) Ja ’k zweer! al zouw de wraak des hemels my, van ’t licht
Beroovende, aanstonds doen vergaan voor uw gezigt,
Dat ik nooit imand meêr, als u alleen zal minnen.
[p. 24]
Maar zie, mevrouw, breng u onze onspoed eens te binnen;
Zie welk een gruw’lyk, en hardnekkig ongeval,
(700) Wat ongenaade u dreigd, en my vervolgen zal.
Zints die vervloekte dag, die dood’lyke oogenblikken,
Die ons ’t gestrenge lot, toen ten verderf kwam schikken;
Wanneer ’t ons in den stryd van Aktium, ô schand!
Verblinde, en dwaalen deê, te water en te land.
(705) ’k Heb zints gekwynd, en my, verlaaten en gebannen,
Alleen gewapend om my dus te zien vermannen,
In schande, en dood’lyk aan de waereld maar geleefd.
Ja, weinig vrienden, wien ’t geluk verstooten heeft
Als my, volharden slechts, om hun verdrietig leeven,
(710) My volgende, aan ’t geval des oorlogs op te geeven.
Ze erkennen Caezar alle, elk schrikt voor zyn geweld,
Zyn naam alleen maakt al de Koningen ontsteld.
Wat kan ik anders, hier beleegerd, dan verwachten,
Als dat u Romen dwingt, uw grootheid te verachten,
(715) En slaafs te geeven, in hun magt en tyranny.
O welk een schand voor u! wat gruwelstuk voor my!
Kleopatra, zouw een hoogmoedig en verbolgen
Verwinnaar naar gaan, en zyn zegewagen volgen?
En ik zouw leeven, en dat lyden? kan ’t geschiên!
(720) Myne oogen zouden dan die schoone handen zien,
Die handen, daar myn mond zo dikmaals bleef aan hangen,
Door myne min zo teer gevierd, zo schand’lyk prangen,
Van ’t smartelyk gewigt der boeijens? die den Raad,
En ’t woedend volk u smeed, door een vervloekte haat?
(725) ’k Zouw u beschimpen zien? ’t baldaadig morren hooren,
Waar van de spyt, op ’t nieuw, my zouw het hart doorbooren.
Hoe zoude ik konnen zien, dat elk van ’s waerelds end,
’t Lustgierig oog zouw slaan, op u, en uwe elend.
’k Wil ’t wel belyden, hoe myn ziel hier van beneepen,
(730) Dit eis’lyk denkbeeld, staâg, al om gaat met zich sleepen.
’t Is u geraân, mevrouw, te ontvliên de slaaverny;
En de overwinnaar te bevreedigen, voegt my.
KLEOPATRA.
Verlaat, verlaat die zorg! niets kan my meêr bekooren:
’k Heb zelf ’t geheugen al, van de ydele eer verlooren.
(735) Indien ik diens behoud, zo waardig had geacht
[p. 25]
By de Ciliciërs, daar ’t lot eerst by u bragt,
Dien grooten Caezars weeuw, Aegyptens koninginne,
Had ik dan de gemaal wel van een Romeininne
Geroofd? zoude ik my, bloot, wel hebben in ’t geweld
(740) Van zo veel last’rens, en onwaardigheên gesteld,
Daar uw Romeinen my meê drukken, zo tyrannig?
In myne aanslaagen blind, en aan myn pligt weêrspannig,
Is al myne eer, aan u maar trouw te zyn, gevoegd;
Ja, u te minnen, heeft my ’t allerzoetst vernoegd;
(745) Niets rouwd me ook van al wat ik voor u uit kwam voeren.
ANTONIUS.
Ha! ’t is die liefde noch! wiens gloed my plag te ontroeren;
Die zo veel angsten werpt, in myn mistroostig hart.
Laat ons, mevrouw, laat ons! in deze plaats benard,
Voor alle rampen, en gevaaren de oogen sluiten.
(750) O gooden! laat op my doch al uw gramschap stuiten!
Moet myn Prinses, om myn verblinde liefde, dan,
Zich schikken tot een snoô triomf van een tyran?
KLEOPATRA.
Neen, neen! uw strydend hart, komt my uw schuld vertoonen;
Gy durft Oktaviaas bekoorlykheên niet hoonen:
(755) Gy hebt haar aan gehoord, zy u gesmeekt, gebeên,
En myn bekommering hier om, heeft dubb’le reên!
Om u voor de and’re maal te rukken uit myne armen,
Heeft ze u gevleid, behaagd, bewoogen tot ontfarmen.
In Romen was zy by u aangebeên, geächt;
(760) Wyl aan Kleopatra, hier niet meer wierd gedacht.
Wat word van my? helaas! hoe kom ik dit te booven?
Moet haar geluk me uw hart, ten tweeden maal ontrooven?
ANTONIUS.
’T is waar, ’k verzwyg ’t u niet, mevrouw, ’k heb haar gezien:
’K heb ook op zek’re wys getracht haar gunst te biên.
(765) Niet dat haar goedheid, noch haar deugd, betwisten zouwden*
De liefde alleen, die ’k u maar schuldig ben te houwden.
Maar, weet ik of my ’t lot meer gunst bewyzen zal?
En zo ’k in deze stryd moet sterven, door ’t geval;
Wil ik ten minsten, ja! ’k wil uw behouwd betrachten
(770) By myn verwinnaar, en een zusters haat verzachten.
Vergun dat ik my zelve een wyl verban, mevrouw,
[p. 26]
Verbergende hoe ’k noch uw liefde in waarden houw.
KLEOPATRA.
Ha! gy verraad me! en om myn twyf’lend hart te streelen,
Kund gy niet anders dan met valsche reed’nen speelen.
(775) Indien gy niet en wilde, ô laffe weifelaar!
Dat, ik altyd met u vereenigd, een gevaar,
In dood en leeven, met u deelen zouw, en draagen:
Waarom liet gy my niet, toen my uw oogen zagen
Zo van u vlugten, ver van Caezar, en van u
(780) Myn uitvlugt zoeken? wat ontsteld uw zinnen nu?
Zeg? waarom volgde gy me? en om deze oord te ontroeren,
Door gantsch Aegypten meê de schrik des oorlogs voeren?
Wat was ik zonder u, en zonder uwe min,
Myn roem zo dood’lyk, een vermaarde koningin!
(785) Hoe was myn ryk beroemd, by de omgeleegen landen!
Deze eer hebt gy verwelkt, door die vervloekte banden.
Gy zyt het, die, met zo veel rampen overlaân,
Myn leeven hebt verdrukt, myn ryk doen ondergaan.
Gy hebt met oorlog, twist, en weêrzyds bloedig stryden,
(790) Myn magten, de uiterste verwoestingen doen lyden:
’K verlies het al om u; en wilt gy noch, barbaar!
Dat ik my schikken zal om u te missen? maar,
Waarom zo lang een tyd my laatende, aan myn smarte?
Heb ik u voorgesteld de onsteldheid mynes harte?
(795) ’K houw u niet langer: ga, ga Caezar vinden! ja!
Ga word zyn slaaf, en voegt u naar zyn wetten, ga!
Vermeêr zyn hof, ik zweer! ik zal daar ook verschynen,
En moog’lyk wreeder dan gy denkt, om u te pynen.



ZEVENDE TOONEEL.

ANTONIUS, EROS.

ANTONIUS.
WAt wil dit, Eros? zeg? wat kan ik hier in zien?
(800) Wil zy, mistroostig, na haar vyands leger vliên?
Zouw ze aan Oktavius haar zelf wel overgeeven?
Wat denk ik hier doch uit? haar wanhoop doet my beeven?
Zouw zy dat doen?
[p. 27]
EROS.
                                Ik weet het niet: maar weet, myn heer,
Agrippa zoekt haar, en verlangt, van wegen de eer
(805) Des overwinnaars, en haar staat, met haar te spreeken:
En moog’lyk tracht hy wel.....
ANTONIUS.
                                          Ach! welk een schrik’lyk teken!
Ik kan haar dreigingen maar al te wel verstaan.
O goden! die u t’ zaam vereend om my te slaan!
Zouwd ge een elendige, verkropt met ongelukken,
(810) Met deze laaste ramp, noch meer, noch zwaarder drukken!
Helaas! de ondankb’re zal, ja! zonder twyfel, licht
Dit oogenblik noch wel, voor myn bedroefd gezigt,
Na die kant, daar ’t geluk haar toe lacht, overhellen.
Kom volg my! laten we ons met kracht daar tegen stellen,
(815) En voor dit opzet, zo rampzalig! haar behoên:
Ontdekken Wy dit wreed geheim; kom, laat ons spoên.

Einde van ’t tweede Bedryf.
Continue
[
p. 28]

DARDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

OKTAVIA, AGRIPPA.

OKTAVIA.
KAn ’t zyn dat ik my zelf met yd’le hoop zouw vleijen?
Myn lichtgeloovig hart, met valsche schyn verleijen?
Kan ik gelooven, dat Antonius, zo licht
(820) De aantrek’lykheden van Kleopatraas gezigt
Vergeetende, besloot, haar nimmer weêr te aanschouwen?
AGRIPPA.
O ja, mevrouw, gy moogt die tyding zeker houwen.
Zy, reeds verschrikt, schroomd in dit uiterste ongeval,
Dat Caezar haar geboeid, naar Romen zenden zal.
(825) Zy zucht van schaamte, en schreid, en zyne ontroerde zuchten
Vol angst, vermeerd’ren noch haar spoorlooze ongenuchten.
Na dat zy met hem hield een lange zamenspraak,
Heeft ze eind’lyk, schielyk hem verlaatende, vol wraak
En wanhoop, my gezocht iets wigtigs te openbaaren.*
OKTAVIA.
(830) Gy steld te grooten hoop, myn heer, op de eid’le maaren.
Zy scheenen onderling, terstond, te onvreên, ’t is waar,
Ja, zy beslooten, om voor eeuwig van elkaâr
Te scheiden, en hun min, waar ’t moog’lyk, te verlaaten.
Maar, wat kan hun besluit aan onze wensch toch baaten?
(835) Zy kunnen licht op nieuw ontfonken, beide weer
Dit opzet staaken, en volvoeren ’t nimmermeer.
De liefde, vrees ik, zal hen altyd t’zamen binden.
Zy trachten moog’lyk nu elkander noch te vinden:
Dit dood’lyk oogenblik steld licht hen weêr te vreên,
(840) En maakt hun liefde noch veel grooter als voorheen.
AGRIPPA.
’t Zy dan hoe ’t zy, ’k zal hier Kleopatra verwachten.
OKTAVIA.
Weet dat Antonius, bekommerd van gedachten,
In uwe aanslagen, heer, wat veinzery vermoed.
Ga hem liefst zien, en dryf die vreeze uit zyn gemoed:
(845) Toon hem de vreede eens, en haar zekerheid, volkomen;
[p. 29]
Beeld hem de goedheid af, van Caezar en van Romen.
Zyn broeder Lucius, een voorbeeld jongst geleên,
Die tegens Romen dorst zo snood een aanslag smeên,
En te Peruzië, wierd Caezars krygsgevangen,
(850) Zag zyn verwinnaar hem beleefdelyk ontfangen.
AGRIPPA.
Wie anders is daar meer, dan hy, van onderricht?
Antonius, mevrouw, aan uw belang verpligt,
Heeft, om zich hier van te verzeek’ren, duizend reeden:
En zo ’k hem die zal gaan bekrachtigen met eeden;
(855) Behoorden hem zo veel blykteekens, eens het hart
Te ontroeren, in zo veel bekommering verwart.
Maar weet Kleopatra, zal voor uwe oogen moeten
Geketend worden, en aan de overwinnaars voeten*
Gevoerd in zegepraal, na Romen aan den Raad;
(860) In haar beginnende, uw wraak, voor zo veel smaad.
Zy is het die ’k voortaan moet hand’len als onwaardig.
Goôn! dat een koningin, zo schoon, en zo hovaardig,*
Voor haar verwinnaar zulk een nieuwe roem bereid?
Een roem, die Romen nooit kreeg met die heerlykheid.
(865) Dat waardig voorwerp, wiens betooverende lonken,
Ook de allergrootste der Romeinen wist te ontvonken,
Zal aan Oktavius, en aan zyn zuiv’re deugd
Niet hechten: Ja hy zal, in ’t heetste zyner jeugd,
Aanschouwende even koel, en zonder mededoogen,
(870) Die schoonheid, daar wel eer veel koningen voor bogen,
Met meer geluk, als eer zyn vader Caezar plag,
Zyne overwinningen, niet op dien grooten dag
Ontluisteren, noch aan een enkle roem bepaalen,
Maar van de liefde, als van zyn haters, zegepraalen.
OKTAVIA.
(875) Dit zyn de zorgen dan, Agrippa, die u in
Aegypten voeren; gy bedriegt de koningin?
En schoon men ’t nooit geloofd, ik merk wel aan uw reede,
Hoe flaauw Antonius belangen, en de vreede
In uw groot overleg te voorschyn komen, heer.
(880) Wel hoe? Oktavius, steeds vyand van zyne eer,
Na de overwinning, zal zyn zege dus bevlekken?
Ei! ga zyn ziel doch tot grootmoedigheid, verwekken!
Bid hem een eedele vergifnis toe staan,
[p. 30]
En van die zegepraal, zo schand’lyk, zich te ontslaan.
(885) Met welk een heerlykheid, zal zich zyn ziel doch vleijen,
Na deze laffe daad? wat zal zyn roem verbreijen?
Die haatelyke naam, verwinnaar van een vrouw?
Welke in vertwyfeling, en doodelyke rouw,
Aan haar vervolgeren niet tegen weet te zetten,
(890) Dan zwakke traanen, om hun woeden te beletten.
Ik weet niet of de vreede u al ter harten gaat,
En of uw zorgen wel oprecht zyn voor zyn staat:
Ja die verborgenheid, zo diep voor myn gedachten,
Kan ik niet doorzien. Maar, ’k zal echter hier verwachten
(895) Of de oorlog, of de vreê: ’k zal voor zyn leeven staan;
’k Verlaat Antonius niet meêr, van deze uur aan!
Men zal my droevig met de koningin zien klaagen,
’k Zal haar haar bittere noodschikking helpen draagen.
Want eind’lyk ’k heb beloofd hen beide te behoên:
(900) ’k Zal dit groot opzet ook ten uitterste voldoen.....
Zy komt, gy weet wie ze is; hoor, wat ze u heeft te zeggen;
Denk aan de pligten, die ’k u dorf te vooren leggen.
’k Laat u by haar.



TWEEDE TOONEEL.

KLEOPATRA, AGRIPPA, CHARMIONE.

KLEOPATRA.
                            MYn heer, want eind’lyk dezen dag,
Uw hulp verzoekende, verneed’re ik myn gezag;
(905) Of ik myn leeven noch, door u zouw redden konnen.
Want, haat’lyk aan den Raad, verlaaten, en verwonnen,
Veroordeeld moog’lyk aan een eindelooze hoon,
Word een doorluchtige eer, van my u aangeboôn
Die myne hovaardy, den goden nooit wouw geeven.
(910) O groote Vorst? uw roem moet aan de starren zweeven,
Gy zyt alleen maar die ontzaggelyke held,
Die al de koningen op aarde wetten steld.
Kleopatra begind van nu aan hem te erkennen,
En wil voortaan zich tot gehoorzaamheid gewennen:
(915) Ja in de minste van de roomsche burgery,
Aanbidden al de magt dier grootsche heerschappy.
[p. 31]
AGRIPPA.
Neen! Romen, welkers lof steeds zweefde op alle tongen,
Veracht eerbiedigheid, die slaafs is, en gedwongen.
Verzoek haar gunst, en buig uw Memphes onder haar,
(920) Want Romen is nu noch, als ’t eertyds voor u waar;
Toen ’t in haar muuren u zo heer’lyk zag ontfangen,
Dien grooten Caezar u met zo veel schats behangen,
De raad vereerende u met naamen zo vol pracht....
KLEOPATRA.
Waar spreekt gy my noch van? ’k ben reeds zo ver gebragt,
(925) Dat al die roem myn hart niet eens meêr kan beweegen.
Alleen noch by de zoon, in myne elend verleegen,
Zoek ik, zo ’t moog’lyk waar, een naagebleeven schat
Van goedheid, die wel eer zyn groote vader had.
Gelukkig, zo hy in zyn voorspoed hoog zal achten
(930) De bleeke schim; en met de heiligste gedachten
Dien vader vieren, wien hem aan nam tot een zoon
Oktavius gedenkt, hoe ’k niet alleen myn kroon
Van hem ontfing; maar, om my meerder te behaagen,
Kwam hy al de eer van zyn verwinning my opdraagen:
(935) Ja, zelf in ’t midden van zyn grootste heerlykheid,
Heeft dien vermaarden prins, zyn trouw my toegezeid,
En schikte tot den troon, een zoon van my gebooren;
Dat eenig pand van al zyn min, die uitverkooren!
Die zoon! in wien de goôn, ’t afzetzel van hun beeld
(940) Gegooten hadden: zo gekoesterd en gestreeld,
In ’t heimlyk opgevoed, door myn voorziende zorgen,
Ver van dit droevig hof, doorbrengende in ’t verborgen
Zyne eersten jaaren, leid my zwaar op ’t hart. Misschien
Zult gy romeinen, hem wel haast verschynen zien:
(945) Zyn deugden zullen hem genoeg u kenbaar maaken.
Ik durf u bidden, heer, ei! wil doch voor hem waaken,
Leen hem uw hulp, neig doch des overwinnaars hart
Tot medelyden, dat hem nooit verweeten werd
Zyns moeders wanhoop. Ja! hy is doch niemand nader!
(950) Waardeer in hem alleen maar ’t bloed van zynen vader.
AGRIPPA.
Die overwinnaar zal; ontwaapend van zyn haat,
De zorg van deze zoon, en van uw droeve staat,
Zelf op zich neemen. ei! wil u op hem verlaaten!
[p. 32]
Zyn goedertierenheid, mevrouw, blinkt boven maaten.
(955) Vertrouw uw lot aan hem, die u de vreede aanbied;
Vergram Oktavius, door al uw weêrstand niet;
Voor al, wanneer gy nu zyn wetten komt te ontfangen,
Zo meng uw rechten niet aan andere belangen:
En Romen, schoon ’t door een romein veel hoon ontmoet,
(960) Zal nochtans min vergramt zyn op het uitheemsch bloed.
Antonius.....
KLEOPATRA.
                Helaas! de ondankb’re! ’k moet dan schreijen,
Want heden zal ons een gerechte wanhoop scheijen.
Antonius, myn heer, verlaat my, ’k word verraân.....
Jaagt deze ontsteltenis, u dan geen meêlyde aan?
(965) Romein, alleen met de eer belemmerd, zyn uw zinnen
Dan ongevoelig van ’t rampzalige beminnen?
Maar, neen! de flaauwe deugd, van ’t allerlaagste hart,
Kan niet aanschouwen zulk een onverdraagb’re smart:
’k Verzwyg ’t niet, deze slag, in zo veel ongelukken,
(970) Is de allerzwaarste die myn bange ziel komt drukken;
Deze is ’t om welke ik my tot water weenen zouw.
’k Weet dat Antonius, vergeefs zich weeren wouw;
Dat uwe oprechte raad hem drong tot overgeeven.
Maar, schoon de ontrouwe heeft, ’t geen billik was, bedreeven
(975) Verliest Kleopatra daar minder om, myn heer?
Na zulk een liefde van tien jaaren, en noch meêr....
AGRIPPA.
Mevrouw, hy komt, en schynt geheel ontsteld te wezen.
Goôn! wat ontroerd hem weêr? wat ramp staat ons te vreezen?



DARDE TOONEEL.

ANTONIUS, AGRIPPA, KLEOPATRA, CHARMIONE. Lijfwacht.

ANTONIUS, wordende van zyn gevolg een weinig opgehouden.
NEen, neen! weêrhouw my niet, laat ik hem spreeken gaan.
(980) Agrippa, de oorlog is beslooten, ’t is gedaan;
De vreede is uit met ons, ik wil ’t bestand verbreeken.
Bedienaar, al te wel op zo veel looze streeken
Van dien verwinnaar, my zo haat’lyk, afgericht.
[p. 33]
Keer naar uw leger, ga! vertrek uit myn gezigt.
AGRIPPA.
(985) Wel hoe....
ANTONIUS.
                        Vertrek; en wil den Raad te kennen geeven,
Dat ik haar vriendschap zal hardnekkig wederstreeven,
Zo lang zy blind’lings noch de dwing’landy behoed,
En zal gedoogen, dat Oktavius dus woed.
Die jonge trotze is door ’t geluk al te opgeblaazen.
(990) Indien die fiere, die al ’t aardryk komt verbaazen,
Die aan ’t noodlottige geval zyn roem alleen
Verschuldigd is, ’t welk al myn zege heeft vertreên;
Zo die vermaarden held, in all’ zyne oorlogsslaagen
Wil zelve stryden, schoon hy nooit zyn volk dorst waagen,
(995) Dan daar ’t op ’t vlugten ging, om ’t opperste gezag,
Hy toon dan eenmaal, wat zyn dapp’ren arm vermag;
Dat hy ten minsten weet zyn vyand te bevechten,
En door zyn dapperheid, deze oorlog te beslechten.
Dat hy me alleen, ons heir blyv’ wederzyds gerust,
(1000) Voor aller oogen der romeinen, zo ’t hem lust,
Kom buiten aan de voet van onze wal verwachten;
Waar ik alleenig ook, trotzeerende zyn krachten,
De gantsche waereld, op de stichter van den brand
Des oorlogs wreeken zal, met deze kloeke hand.
AGRIPPA.
(1005) Is ’t nu noch tyd, nu elk, na zo veel bloed vergieten,
Oktavius al om de zege zag genieten?
Te willen ’t kloek beleid beproeven van dien held?
Want eindelyk, myn heer, wat kracht, wat krygsgeweld,
Kan u beschermen, en voortaan zyn zege keeren,
(1010) En dapp’re daaden, die het alles overheeren?
De hemel hoed my, om in deze plaats meer tyd
Te spillen, wyl gy doch niet te verzetten zyt.
’k Vertrek, dewyl gy ’t wild: maar nochtans zal ik ’t klaagen
In ’t binnenst van myn hart, wanneer ik zie wat plaagen,
(1015) En hoe veel rampen, een verblinde gramschap al,
De koningin, Aegypte, en u, verwekken zal.
Zy zal in tyds, misschien, zich schikken na de reden,
En, in dit uiterste gevaar, haar vlyt besteeden,
Om noch te zorgen voor haar leeven, en haar staat,
[p. 34]
(1020) U laatende aan uw kwaâ voorschikking, and’re raad
Naar volgen, en voor haar een beter heil betrachten.



VIERDE TOONEEL.

ANTONIUS, KLEOPATRA, CHARMIONE.

KLEOPATRA, na een weinig, zonder spreeken, Antonius aangezien hebbende.
WAt hebt gy voor? wat brouwd gy weêr in uw gedachten?
Wat nieuwe woede, en welke oploopenheid roept u
Van nieuws in deze plaats? wanneer Agrippa nu
(1025) Zo even met u sprak, en gy hem wilde hooren,
Die onderhandeling, heb ik die komen stooren?
Wat maakt gy hier?
ANTONIUS.
                                Wat ik hier maak, ondankb’re? ik stoor
De aanslaagen, die uw list verburg voor myn gehoor:
Uwe ongerechtigheid is ruchtbaar; ’k heb uw zaaken
(1030) Terstond ontdekt, gy tracht uw vrede reeds te maaken
Met myn verwinnaar; en door uw gedienstigheid
En laffe zorgen, zie ’k hoe ge om zyn gunst hem vleid.
Ja, gy verraad myn min, en om u myns te onttrekken,
Bedenkt gy tot wat heil, u zal die gunst verstrekken.
(1035) Hy zelve, in ’t heim’lyk, op zyn ydele geluk
Hem streelende, van my te ontrooven in myn druk,
Een schoonheid, die ’k zo duur gekocht heb, en verkreegen,
Poogde uw staatzuchtig hart, tot afval te beweegen.
Deze onderneeming, zo verfoeilyk, zo vol schand,
(1040) Bestierde Agrippa, door zyn list en loos verstand.
’T is geen vermoeden, neen! myne oogen zyn getuigen,
O ongetrouwe! hoe ge uw vals gemoed liet buigen.
Wat loon beloofde hy, aan uw verraadery?
Wat nieuwe grootsheid, of wat beter heerschappy?
(1045) Wat grooter Keizerryk? ’k zal echter noch verschoonen
Die schande in u, die my zo doodelyk komt hoonen.
’k Heb hoogheid, staaten, die ’k maar weinig heb geächt,
Verlooren: ’t eenig goed, dat myn vernielde magt
Noch ovrig hiel, die schat, mevrouw, wild my gelooven,
(1050) Zyt gy: myn vyand poogt vergeefs my die te ontrooven.
’k Zal u beschermen, ja! en wreeken ’t ongelyk,
[p. 35]
Veel beter dan ik deê myn eigen Keizerryk.
En zo ge u dan wild aan de starkste zy verbinden,
Gy zult voor ’t minst die niet, dan na myn dood eerst vinden.
KLEOPATRA.
(1055) Hoe! altyd beevende, en beschuldigd van verraad?
Alle uuren blood gesteld, voor nieuwe hoon en smaad;
Moet ik ’t geweld, uit zulk een bitt’re toorn gereezen,
En minnenydige vervoering altyd vreezen?
Maar, ’k zie wat opzet u wel meest behaagen kan.
(1060) Wel aan, gy wild het; ’k ga, ’k zal u voldoen daar van.
ANTONIUS.
Ach! ach, Mevrouw! houwd op! wat angst voel ik van binnen!
Waar ben ik? wat heb ik gezegt? waar zyn myn zinnen?
O ongelukkige! wat heb gy uitgevoerd?
Verklaar doch de onrust, die myn hart zo zeer ontroerd.
(1065) Wat wild gy doen? neen! neen! ’k zal u niet laaten vaaren.
Om uwe, om myne min, mevrouw, wild u verklaaren.
KLEOPATRA.
My noch verklaaren! daar gy twyfeld aan myn trouw!
Al wat ik immer deê pleit voor my, in myn rouw.
Als gy my onrecht doed, wanneer ik ben verraaden,
(1070) En dat ik zie hoe gy met vreugd my kund versmaaden,
Wanneer ik schaamrood word, met zo veel hoôn getergd,
Zyt gy ’t noch, die om myn rechtvaardiging my vergd:
Die in myn wanhoop, en elende, neemt behaagen,
Wiens zoetste wellust is, wanneer hy my hoord klaagen:
(1075) Wiens woedende argwaan, en vervloekte minnenyd,
’T geluk myns leevens, voor altoos op ’t felst bestryd.
Hoe! sluit gy my niet in alle uwe aanslagen buiten?
Zult ge onderneemingen, bedekte raadsbesluiten
Uitvoeren, zonder my, en zonder myne raad?
(1080) En zonder dat ge u kreund, of onderzoeken gaat,
Myn ongelukkig lot, en myn rampzalig leeven,
Kund ge aan de zegepraal, of dood my overgeeven.
En die romeinen, die ’k alleen om u vergram,
Wier eerste haat op my, door u haar oorsprong nam;
(1085) Zouw ’k zonder u, myn heer, die niets verzoeken derven?
Haar goedertierenheid, niet trachten te verwerven?
ANTONIUS.
Ik u verlaaten! ik! vermoed gy zulks op my?
[p. 36]
Wat eer zouw, buiten u, hoe heerlyk van waardy,
My toch behaagen, en wat zege my vermaaken?
(1090) Neen! ’k wil eer ’t leeven, dan u niet te zien, verzaaken.
KLEOPATRA.
Waarom Agrippa, en waarom Oktavia,
In wederwil van my, dan aangehoord? ô ja!
Zy durven, zelfs in myn paleis, u komen vinden.
Wat t’zaamenrotting, welk een zaak, wat onderwinden
(1095) Smeed gy met hen?
ANTONIUS.
                                          ’k Heb ’t u alreeds gezegt, mevrouw.
Dewyl myne ondergang doch zeker volgen zouw;
Heb ik voor u, en ’t leet dat u mogt overkomen,
Zelfs na myn dood, Vorstin, hun gramschap moeten schroomen.
En laatende u in een afgryselyke elend,
(1100) Myn zorg voor u, en voor uw kind’ren aangewend.
KLEOPATRA.
Onnutte zorgen! kund ge u dat geloof dan geeven,
Dat ik een oogenblik na u zouw kunnen leeven?
Wat voor afgryslykheid heeft de allerwreedste dood,
Wanneer myn liefde, daar onze ondergang uit sproot,
(1105) Myn staaten heeft vernield, dan voor my die ’k zouw vreezen?
Ga! ga ondankb’re! waant gy my zo laf te weezen?
Foei! ’k zouw my schaamen om te leeven zonder u;
En de eer, en myne min, beveelen my, u nu
Noch naar te volgen; daar ik billyk u moest haaten.
(1110) Ja zelfs dit oogenblik, ver van u te verlaaten,
Zyn myn begeertens, en myn zoetste wenschen, heer,
U noch in ’t leeven, tot de grootste trap van eer
Te zien verheeven, en dat ik voor u mag sterven.
ANTONIUS.
Ach! myn vorstin! laat my by u genaâ verwerven;
(1115) Vergeet myn doodelyke oploopenheid, neen! neen!
Gy zult niet sterven, ’k zal uw recht niet overtreên!
Van nieuws verzekerd door onze eden, laat ons schikken,
Ons ov’rig leeven, in die lief’lykste oogenblikken,
En de allerzoetste, en teêrste omhelzingen te zien.
(1120) ’k Zal nieuwe benden weêr uit Lybiën ontbiên:
Ontsteekende van nieuws den oorlog, de eer herhaalen:
Verwonnen zynde op zee, op ’t land weêr zegepraalen.
[p. 37]
’T verdrukte volk, ’t welk in hun nieuwe boeijens zucht,
In honderd plaatzen, voor zyn tyranny, gevlugt,
(1125) Niet kunnende ’t gewigt dier yzers noch verdraagen,
Is wederspannig, en aan ’t muiten reeds geslaagen:
Elk is gereed om ons in ’t uiterst by te staan;
Een nieuwe waereld schiet voor ons de wapens aan.
De zege is ons, niets zal myn krachten kunnen krenken.
(1130) Myn krygsvolk staat gereed, en wacht maar op myn wenken.
’k Wil aanstonds ’t leger van Oktavius, met kracht
Aanvallende, geheel vernielen met zyn magt;
En van u gaande, hem verwinnen, of zelf sterven.
Ja, zyn soldaaten, wyl hy tracht my te verderven,
(1135) Zyn moog’lyk bezig, om ons in dit oogenblik
Zyn hoofd te brengen. Ja! dit voorbeeld, zo vol schrik,
Die snoode slaagen, en verwoede slinkse streeken,
Zyn in ’t gemeen by ons romeinen al gebleeken.
Wie is verouwderd op zyn roem in stille rust?
(1140) Ons volk heeft menigmaal, hun dolle wraak gebluscht
Op hun Veldheeren, heel onmensch’lyk en tyrannig;
Ja vaak in burgertwist, zo hier, als daar, weêrspannig,
Meêr hoofden schelms verraân, dan wel gekroond, mevrouw.



VYFDE TOONEEL.

ANTONIUS, KLEOPATRA, ALBINUS.

ALBINUS.
ACh! ach! myn heer.
ANTONIUS.
                                    Wat is ’t Albin? wat nieuwe rouw....
ALBINUS.
(1145) Het noodlot wil u ’t ryk van dezen dag ontrooven.
ANTONIUS.
Hoe dat?
ALBINUS.
                Al ’t roomsche volk valt af, en werpt van boven
De wallen, heel vergramd, hun wapens, hun geweer,
Al hun standaarden, voor Agrippaas voeten neêr.
’t Is alles spooreloos: zy loopen, heel te onvreeden,
(1150) Mistroostig, wyl ’t bestand is vrucht’loos afgesneeden,
Uit Alexandriën, met hem, na Caezar toe.
[p. 38]
’t Schreeuwd alles, weg! wy zyn die laffe keizer moê.
Zy, op de scheepen, die, noch meesters van de haaven,
Aan uw elendig lot, een zek’re toevlugt gaaven,
(1155) Zyn haast dit voorbeeld, zo vervloekt, gevolgd: ô schand!
De Aegyptenaaren doen noch zwakke tegenstand.
Al wat u eind’lyk dan noch ov’rig is gelaaten;
Zyn wat verbaasde, en half verwonnene soldaaten.
ANTONIUS.
Herstel hen strak, Albin, myn naam behoorde alleen
(1160) Genoeg te wezen tot hun moed. Zy zyn, ô neen!
Zo lang Antonius noch leefd, niet overwonnen.
Zy volgen my, en zien hoe wy noch stryden konnen.
Een enk’le slag, Albin, zal de verraadery,
Van die lafhartige romeinen straffen. Gy
(1165) Zuld onderwyl het volk bereiden tot verweeren.
Verraân, verlaaten, wil ik alles om gaan keeren.



ZESDE TOONEEL.

ANTONIUS, KLEOPATRA.

ANTONIUS.
MEvrouw, de tyd is uit van veinzen, ’t is gedaan.
Wy zullen nu voor ’t laatst, elkand’ren spreeken gaan.
Myn vyand zegepraald, en ’t is met ons verlooren:
(1170) Een deerlyk einde is nu Antonius beschooren.
KLEOPATRA.
Wel hoe.....
ANTONIUS.
                Uw traanen doen my maar geringe smart
By al de ramp die ’k voel in myn mistroostig hart.
’k Zal tot de laatste snik myns leevens u beschermen.
De Goden willen zich doch uwer smart erbermen!
(1175) Hoe kan myn zwakke hulp, u redden uit deez’ nood?
’k Eisch van den hemel maar een roemens waarde dood.
Wil met geen ydele verwachting u dan vleijen:
Wy zullen nooit elkaâr weêr zien wanneer wy scheijen!
’k Was schuldig van uw lot u opening te doen.
(1180) Kan ’t zyn, mevrouw, ei! wil uw leeven doch behoên!
Vermy de wreedheid der romeinen, en hun woeden.
KLEOPATRA.
Gy had beslooten door de vreede ons te behoeden,
[p. 39]
O ongelukkige! maar ik heb ’t niet gewild.
Ik ben ’t, om wien uw magt zo vrucht’loos is verspild.
(1185) De elendige oorzaak, staâg, van alle uwe ongelukken
Ben ik. om my alleen wil ’t noodlot u verdrukken.
ANTONIUS.
Ach! myn Vorstin, hoe teêr gevoel ik uw verdriet,
Ik stel my tegen uw gerechte smarten niet;
En echter, ver van die te doemen, drukt me uw lyden,
(1190) En uwe traanen, die myn hart met pyn doorsnyden.
De eer voegt zig by de min die u myn ziel noch draagt.
Laat ons grootmoedig, wyl ’t doch is vergeefs geklaagt,
Al ons zwakheên hier, kan ’t zyn, te boven komen.
Een minnaar! een gemaal! die ’t lot u heeft ontnomen,
(1195) Eischt van uw liefde noch dit uiterste geweld.
Leef! leef, mevrouw! ’t geluk heeft u zo groot gesteld,
Dat uwe ontzaglykheid uw staat en kroon zal spaaren:
Wil slechts ’t geheugen van myn trouwe min bewaaren.
Leef, myn prinses! vergeet doch de eer niet van uw rang.
(1200) En van Antonius aldus verdrukt; ontfang,
Ontfang myn zuchten hier voor ’t laatst licht van myn leeven,
En ’t uiterste vaarwel: vaarwel! ’k moet u begeeven,
Al te ongelukkige, en beminnelyke vrouw!
Dat met my sterven mag al uwe elende en rouw;
(1205) De haat van Romen, in myn dood geheel versmooren.
En een rampzalige gemaal in ’t eind verlooren.
Dat u een lot, min wreed als dit, te beurte val.
KLEOPATRA.
Ach! waarom wild gy dat de dood ons scheiden zal?
’k Wil in die zelve dood, die ’t lot u zal bereiden,
(1210) Meê deelen; neen! ’k wil van Antonius niet scheiden!
’k Wil weeten wat u in ’t laatste oogenblik geschied.
’k Loop met u.
ANTONIUS.
                        Koningin, ei! volg myn schreeden niet.
Gedoog, dat, eer ik voor ’t gezigt van myn soldaaten
Verschynen zal, mevrouw, dat ik u mag verlaaten.
(1215) Myn ziel verdiende wel, na zo veel tobbeling,
Dat ze, eer ik stryden ga, een weinig rust ontfing,
Om deze ontsteltenis, zo groot, te doen verdwynen.....
Vaar wel, mevrouw.



[p. 40]

ZEVENDE TOONEEL.

KLEOPATRA, alleen.

                                HY gaat; ô gooden! welke pynen!
Ach! zo hy heden moet omkomen in de slag.....
(1220) Vlieg! trachten wy met hem te sterven dezen dag.

Einde van ’t darde Bedryf.
Continue
[
p. 41]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KLEOPATRA, alleen.

BArbaaren, die hier noch Kleopatra doed houwen;
Gaat eer uw vyanden bevechten, laat me aanschouwen
Hoe gy Antonius beschermd, in deze nood.
Maar, ’k zouw hem mogelyk zien worst’len met de dood.
(1225) Helaas! hy bluscht misschien, verward in ’s vyands troepen,
Dit oogenblik, wyl ik vergeefs tracht aan te roepen
Den grammen hemel, die oneind’lyk op my woed,
Zyn droevig leeven, zo beklaaglyk, met zyn bloed.
Verwonnen, en misschien in ketenen geslooten,
(1230) Word hy door woedende zoldaaten, hier gestooten,
Daar schandelyk gesleept, ten eindeloozen hoon;
Wat zeg ik? ja, indien hy leefde, groote goôn!
Ik waar gelukkig, en ik zouw geen rampen vreezen;
’T gedenkbeeld zelf, hoe hy zyn vyands slaaf zouw wezen,
(1235) Is my zo ys’lyk niet. Maar ’k ben te veel ten doel
Aan al de wreedheên van het lot gesteld: ik voel
Alreeds de dood, en ’k heb niet anders te verwachten,
Als in een woeste zee van wanhoop te versmachten.
Die trotze Winnaar, ziet misschien met blydschap aan
(1240) Zyn hoofd, begruist van ’t bloed, mismaakt en ongedaan.
Hy voed zyn bloeddorst; om zyn woede meêr te streelen,
Laat hy ’t gezigt noch op dit ys’lyk voorwerp speelen.
’T erbarm’lyk overschot van die vermaarden held,
Geeft hy, tot speeltuig, aan ’t baldaadige geweld.
(1245) O myn doorluchtige gemaal! wil ’t my vergeeven!
Ik ben ’t die u beroofd, en ’t keizerryk, en ’t leeven!
Myn doodelyke min alleen bragt u ten val.
Vrees niet dat ik na u noch overblyven zal.
Myn waarde lief, ik ben ten uitersten bederve
(1250) Bereid.....



TWEEDE TOONEEL.

KLEOPATRA, IRAS.

KLEOPATRA.
                        WEl, Iras, wel, is ’t tyd nu dat ik sterve?
[p. 42]
IRAS.
Leef, leef, mevrouw, bedank de goôn, gy zult misschien,
Antonius, wel haast in deze plaats weêr zien.
KLEOPATRA.
Wat zegt gy, Iras?
IRAS.
                            ’K heb van boven onze wallen,
Hem ’t eerste van zyn volk, de vyand aan zien vallen;
(1255) Ja de romeinen, op ’t aanschouwen van een held,
Die, zo zy waanden, lang verdrukt was, heel ontsteld,
Verschrikten voor zyn arm, die hen al om deê wyken:
Zy lieten doodsche vrees in de aangezigten blyken.
Ja ’t schynt zy kunnen, in dit uiterste oogenblik,
(1260) Ver van verweeren, pas besluiten, door de schrik
Van zyn gevreesde naam, hem langer te verwachten.
KLEOPATRA.
Rechtvaarde goden! die in heiliger gedachten
Myn zuchten hebt bewaard: wat is Kleopatra
Al dankbaarheden voor uw goedheid schuldig? ja
(1265) Wat eer, wat wierookgeur, aan uw gewyde altaaren?
Gy hebt dan myn gemaal, ô goden! willen spaaren,
En aan ’t romeinsche volk gewrooken ’t ongelyk:
Een enk’le dag geeft hem, en de eer weêr, en het ryk.
’k zal myn Antonius dan weder zien verschynen,
(1270) Niet als verwonnen, niet om in zyn val te kwynen;
Maar zegepralend met geluk en eer belaân,
My brengende de prys van zyn verwinning aan
Myn voeten. Zullen wy dan beide, als wel voor dezen,
Wanneer de liefde ons eerst te zaamen hechte, wezen?
(1275) Maar, laas! misschien dryft my een hoop van yd’le rook:
En hoe gerust omhelz ik zo een lieflyk spook.
In ’t oogenblik dat hem het leeven is benoomen....
Ach! ’k zie Oktavia, ’t is met ons omgekomen.



DARDE TOONEEL.

OKTAVIA, KLEOPATRA, IRAS, KAMILLE.

OKTAVIA.
’t IS niet, mevrouw; gy ziet my niet om uwe min,
(1280) In Alexandriën, gelyk een vyandin.
Ik heb, in weêrwil van ons volk, die my reeds dryven
[p. 43]
Tot weg gaan, my verstout, om zonder hen te blyven.
En om dat u het lot niet zwaarder drukken zouw,
Geef ik me, als gyz’laaresse in uwe hand, mevrouw.
(1285) Want eindelyk, wanneer ik myn gemaal moet derven,
Die op dit oogenblik, helaas! licht komt te sterven,
Wil ik hem eeren, en in u beschermen. Maar,
’T is voortaan tyd, om u te ontdekken al ’t gevaar.
Die t’zaamenspanning, en de staatzucht van myn broeder,*
(1290) Die op zyn zege word, hoe langer hoe verwoeder,
Al ’t onheil, ’t welk men u bereid, is my bewust.
Schoon zyn beloften al verzekerden uw rust,
Met welk een vriendelyk onthaal hy u mag vleijen;
Het laatst der rampen dreigd naar Romen u te leijen.
(1295) In ’t kort, de zegepraal.....
KLEOPATRA.
                                    De stryd, door ’t noodbeschik,
Aan wederzy gelyk, is op dit oogenblik
Noch twyfelbaar, mevrouw. De roomsche muitelingen,
Die tegens hunnen heer, zo schelms zich waap’nen gingen,
Die zullen mogelyk, in een verbaazde staat,
(1300) De neêrlaag krygen, om die schand’lyke euveldaad.
OKTAVIA.
Mevrouw, om u niet meêr met yd’le hoop te streelen;
Ei! laat aan wederzy eens uw gedachten speelen,
Wat de romeinen, en wat uw soldaaten zyn:
Houw u niet op met een bedriegelyke schyn;
(1305) Deze in den oorlog bloode en kwaalyk onderwezen,
Die stout, ontzaglyk, doen alom de waereld vreezen.
KLEOPATRA.
Mevrouw, de zorg om my, belemmerd u te zeer:
Wat deze of gene zyn, bekommerd my niet meêr.
Gedoog dat, onverschrikt, van ziel en van gedachten,
(1310) Ik de uitkomst van ’t gevecht, grootmoedig durf verwachten.
Misschien..... Maar, wat wil hier Charmionees misbaar?
Hoe dus mistroostig?



VIERDE TOONEEL.

KLEOPATRA, Oktavia, IRAS, KAMILLE, CHARMIONE.

CHARMIONE.
                                    VLucht! ach! vlucht, mevrouw! ’t gevaar,
[p. 44]
Oktavius, al de romeinen.....
KLEOPATRA.
                                            Groote goden!
Wat zegt gy?
CHARMIONE.
                    Ach! ik ben hun handen pas ontvlooden.
(1315) Vrees van hun tyranny, het uiterste geweld.
Antonius, ten spot van alle hoop gesteld,
Is van de woedende romeinen voorgekoomen,
Zy hebben ’t voordeel van zyn goed beleid genoomen;
En zyn weêr schielyk by hun vaandelen gerukt.
(1320) Daar uw soldaaten, door de meenigte verdrukt,
En afgesneeden, zich onmoog’lyk konden weeren,
Van ’t perssende geweld, en woede, in ’t wederkeeren.
Ja de romeinen zyn verwinnaars, en alreê
Met de overwonnene, wat weêrstand dat men deê,
(1325) In Alexandrien gedrongen, al de straaten
Doorkruissende, is van hen niets onbezet gelaaten,
Ja ze overmeesteren de starkste posten al.
KLEOPATRA.
Kund gy wel, buiten myn beklaagelyk geval,
Een gedenkwaardiger en wreeder voorbeeld vinden
(1330) Van ’s hemels wraak, mevrouw, die my dus wil verslinden?
’k erken uw handen, goôn! ja! ’k ly gerechte straf;
Gy neemt my billyk weêr die grootse tyt’len af,
Daar myne hoogmoed heeft met u om twisten derven:
Uw geessels drukken my, ach! ’k moet in wanhoop sterven!
(1335) Myn groote stouwtheid hebt gy lang genoeg verschoond,
Te veel genaade aan my, een sterf’lyk mensch; betoond.
Gy wreekt de rechten, van uw lang versmaade altaaren,
Op ’t schuldig hoofd. O ja! ik moet ten graave vaaren,
Ik morr’ niet tegen uw gerechte wetten meêr.
Haar weder keerende tot Oktavia.
(1340) Uwe eedelmoedigheid verdenk ik niet; wanneer,
Door een geveinsde schaamte, uw ziel my komt beklaagen.
’k Geloof, de bystand, die uw zorg my op komt draagen
Oprecht te zyn, mevrouw. Maar gun ten minsten my,
Dat ik voogdesse van myne eer en leeven zy.
(1345) Gy ziet hoe zeer ik voor de gooden my verneder:
Breng doch de fierheid van een koningin niet weder:
Denk niet dat aan de zorg van een romeinsche vrouw,
[p. 45]
Zy haare heerlykheid en kroon vertrouwen zouw.
CHARMIONE.
Om aller goden wil, mevrouw, ei vlugt! zy naad’ren
(1350) ’T paleis.....
KLEOPATRA.
                            Wel, vlugten wy. O schimmen aller vad’ren,
Waar van ik ben gedaald, aan wien zal ik voortaan,
Aan wien! rampzalige, en aan alle kant verraân,
Myn kwaâ voorschikking, zo ondraaglyk, meêr vertrouwen?
Wild heden de eer noch van uw rang in wezen houwen!
(1355) Beschermd uw bloed in uw gewyde grafsteên, laat
Uw bleeke geesten, my doch redden van die smaad.
En gy, ô goden! kost ge uw gramschap wat bepaalen,
My laatende in myn nood, een weinig aâmtocht haalen.



VYFDE TOONEEL.

OKTAVIA, KAMILLE.

OKTAVIA.
VErliezen wy geen tyd, Kamille, volg my, kom,
(1360) Wyl de overwinnaar zo vol grimmigheid, alom
De schrik zaaid, en een volk, ’t welk al hun moed verlooren
Uit angst... Maar Eros komt, Kamille, ik moet hem hooren.

ZESDE TOONEEL.

EROS, OKTAVIA, KAMILLE.

OKTAVIA.
WAar loopt gy, Eros?
EROS.
                                      Welk geluk dus onverwacht,
Heeft my in ’t dood’lyk hof, mevrouw, by u gebragt?
(1365) Ach! spaar! red een gemaal, in deze groote elende,
Die de geheug’nis van uw weldaân niet erkende.
Zo zyn verblinde liefde, u smaad heeft aangedaan,
De hemel neemt de zorg om u te wreeken aan.
Gy ziet wat druk, in dit barbaarsch gewest, wat lyden,
(1370) Wat eind hem word bereid, wat rampen hem bestryden.
OKTAVIA.
Wel nu, wat voordeel kan ik brengen aan zyn druk?
Wat maakt hy? waar verbergt hy dan zyn ongeluk?
EROS.
Zouwd gy gelooven dat Antonius noch heden
[p. 46]
Hoord na zyn liefde, en volgd flaauwhartig haare schreeden?
(1375) Na hy beslooten had (dit ongelukkig hof
Verlaaten hebbende) een onsterfelyke lof
Te zoeken in zyn dood, dat hy, zynde overwonnen,
Alleen noch in een stad zouw wederkeeren konnen,
Alwaar dit woest paleis, aan zyne ontsteltenis,
(1380) De grootste toeverlaat, en eenigste uitvlugt is!
’T welk zelf omsingeld, en haast vyandlyk besprongen,
Misschien tot overgaaf wel daad’lyk word gedwongen.
Wy dringen u vergeefs tot zyn verzekerheid:
De min bestierd altyd haar doodelyk beleid.
(1385) Onzeker, wankelbaar in alle zyn besluiten,
Vliegt hy gants hoop’loos, dan naar binnen, dan naar buiten;
En niets ontziende, zoekt alom, zaal uit, zaal in,
Vraagt elk waar ’s myn prinses? waar is de koningin?
Hy wil, in weêrwil, van een weinig zyner vrinden,
(1390) Die, moê van zo veel leed en rampen, zich verbinden,
Om hem te volgen, zelf niet langer leeven. Ja!
Hy noemd wel honderdmaal vorstin Kleopatra:
En haar niet vindende, tracht hy alle oogenblikken
Zyn arm te waap’nen, om zich zelve te verstikken.
(1395) Mevrouw, indien hy niet bevreest was voor haar staat,
Hy zouw min tegenstaan, misschien, al onze raad.
Gewaardig dan, want waar, aan wie zouw ’k eind’lyk trachten
Myn toevlugt, die ’k alleen van u maar kan verwachten,
Te vinden? om voor ’t laatst te redden uw gemaal.
(1400) Gewaardig de ongenaade, en ’t vyandlyk onthaal,
Dit uiterste oogenblik doch van hem af te keeren;
En van Kleopatra, haar dreigend nootlot weeren.
Stel, tegen ’t streng besluit des raads, uw magten dan;
Verantwoord doch voor haar, als ik zal voor uw man.
OKTAVIA.
(1405) Ik zouw de koningin, na zo veel moeilykheden,
Als zy myn eed’le ziel veroorzaakt heeft, met reden
Wel mogen haaten, was ik geen romeinsche vrouw.
Die minnenydige beweegingen, die rouw
En doodelyke spyt, die harten kan vernielen,
(1410) Van laffe minnaars, en van nederige zielen;
Ontroerd het myne niet, geheel met zorg belaân
Van myn geheugenis, ’t welk ook te onwaardig aan
Myn roem was, schoon myn man my heeft om haar verlaaten.
[p. 47]
Kan doch Oktavia, de koningin niet haaten.
(1415) Ze is ongelukkig, en een teed’re vrouw, als ik:
Dat is genoeg, om in dit dood’lyk oogenblik,
My te verpligten tot bescherming van haar leeven.
Ik zoek Oktavius, gaat gy verzeek’ring geeven
Aan myn gemaal, dat ik al der romeinen haat,
(1420) Met myne traanen, zal vermurwen; dat de Raad
Vergeefs zyne ondergang bevorderd.



ZEVENDE TOONEEL.

EROS alleen.

                                                            LAat ons loopen,
Om hem te zeggen welk een heil hem staat te hoopen
Uit deze handeling: en trachten wy terwyl,
Om ’t ongelukkige paleis, in aller yl
(1425) Te ontvliên, zo ’t moog’lyk is, zyn zinnen te beweegen...
Maar goôn! wat zie ik?



ACHTSTE TOONEEL.

ANTONIUS, LUCILIUS, EROS. Gevolg van Romeinen.

LUCILIUS.
                                          HEer!
ANTONIUS.
                                                      Gy neemt my dan myn degen?
Door uw barbaarsche zorg, verzwaard men maar myn pyn.
Ontmenschte! moet men dus zyn heer behulpzaam zyn?
Toon my Kleopatra, of laat my daad’lyk sterven!
(1430) Vertrek aanstonts, ik kan uw yd’le hulp wel derven.
Vertrek! of dat op ’t minste uw wreed meêdoogen my,
Met deez’ myn trouwe vriend, laat spreeken aan een zy.



NEGENDE TOONEEL.

ANTONIUS, EROS.

ANTONIUS.
WAt maakt de koningin? spreek, waar kan ik haar vinden?
Zeg, Eros? ’k moet me aan haar belang van nieuws verbinden.
(1435) Zeg! na wat plaats loope ik, om haar te redden? waar?
EROS.
Kom! kom! de eer roept u reeds in and’re plaatzen, daar....
[p. 48]
ANTONIUS.
Neen, Eros, zoeken wy de koningin.
EROS.
                                                        Laat vaaren
Uw vrees, ze is buiten nood, de hemel wil haar spaaren,
Myn heer: Oktavia verantwoord haar, ik weet
(1440) Wat vlyt uw gemaalin tot haar behouwd besteed....
ANTONIUS.
Oktavia! ze is dan gevallen in de handen
Haars wreeden broeders, die haar kneev’len zal in banden?
En in zyn grimmigheid door een vervloekt gebod,
Aan duizend smaadheên, al de waereld tot een spot
(1445) Zal overgeeven, om hun lust aan haar te boeten?
Helaas! zy zucht misschien al aan haar vyands voeten
In de yz’re boeijens; en, tot meerd’ring van haar kwaal,
Word licht de pracht, van een te wreede zegepraal,
Voor haar gezigt bereid. Wanneer, in plaats van stryden,
(1450) Om haar te redden, of eer duizend doôn te lyden;
Antonius, zo laf, verleegen en verbaast,
Niet doed dan zuchten.... Maar, ik zie Albin; wat haast
Of hem dus herwaards jaagt? hy zal ons zeggen komen....
Goôn! hoe is hy ontsteld! ik hoor hem, doch met schroomen.



TIENDE TOONEEL.

ANTONIUS, ALBINUS, EROS.

ANTONIUS.
(1455) WEl? is de koningin noch hier, Albin? gy zucht.
ALBINUS.
Ze is voor een haatelyk verwinnaar weg gevlugt.
Die ryke grafsteên, zo verwonderlyk te aanschouwen,
Die haar voorvad’ren, om hun luister deden bouwen:
Dat deftig werkstuk, tot een ander eind bereid,
(1460) Schynt nu een toevlugt, heer, voor haar verleegenheid.
Daar heeft ze zich, met al haar schatten, op doen sluiten
Als in een heilige oord. Uw vyand heeft van buiten,
Door gierigheid genoopt, geschonden ’t heilig recht
Der dooden rustplaats; ja zyn handen aangelegt.
(1465) Men hoorde alom ’t geschreeuw der woedende soldaaten,
Men zag ze eerst dreigen, voort onmensch’lyk uitgelaaten,
Ontheiligen de schoone, en onwaardeerb’re pracht,
Van die beroemde plaats. Wanneer hen onverwacht,
[p. 49]
Charmione, geheel misttroostig en in traanen,
(1470) Die schatten toe wierp, die hun hoop kwam aan te maanen
Tot deze raazerny. Daar wreede, riepze, daar!
Kleopatra is dood; laat af, barbaaren! vaar!
Vaar in die gruwlykheid niet verder! staak uw tooren....
ANTONIUS.
Rechtvaarde hemel! ach! wat kom ik hier te hooren?
ALBINUS.
(1475) Maar, de romeinen, door dit voorwerp heel verzet,
Zyn uit verbaastheid, in hun raazerny belet,
Ziende aan hun voeten zo veel opgehoopte schatten,
Heeft niemand iets getracht onheilig aan te vatten.
Charmione, op ’t verhaal van de rampzaligheên
(1480) Dier schoone koningin, heeft schielyk een geween,
En jammerlyk ontzag, vermengt met mededoogen,
In hen doen komen; ja men zag hen gantsch bewoogen;
Hun harten scheenen tot in ’t binnenste bedroefd.
ANTONIUS.
Uw trouwe vriendschap, heb ik lang genoeg beproefd:
(1485) Genoeg, en al te lang, is my uw vlyt gebleeken:
Genoeg, en al te lang! hebt ge in gevaar gesteeken
Uw eigen zelve; en zulk een ongelukkig heer,
In zyn afgrys’lyke noodschikking, eeven teêr
Bemind en naargevolgd. Wil u hier meê vernoegen:
(1490) Gaat aan de zy, die ’t ryk gevolgd heeft, u vervoegen.
Oktavius, Albin, is edelmoedig, ja
Heel Romen, ziet hem met verwond’ring aan. Ei! gaa,
Bied hem uw trouw, gy zult wel in zyn gunst geraaken.
Gaa dan, en wil op my voortaan geen staat meer maaken.
ALBINUS.
(1495) Ach! wat beveeld gy my? die wreede naar te gaan,
Wiens hoogmoed u verdrukt? ziet gy my daar voor aan?
Neen neen! myn heer, het lot kan and’re bystand bieden,
Aan een die de eer zoekt, en de dood niet tracht te ontvlieden.



ELFDE TOONEEL.

ANTONIUS, EROS.

ANTONIUS.
KLeopatra is dan niet meêr? ach! wreede goôn!
(1500) Kan ik ’t gelooven? heeft die schoone zich doen doôn?
Zy leefd dan niet als in myn droevige gedachten?
Wel aan, prinses! wel aan! wil uw gemaal verwachten?
[p. 50]
Antonius heeft hier al lang genoeg gekwynd....
Maar, hoe! uw wanhoop stemt de myne toe, zo ’t schynt:
(1505) Gy hoord my, Eros, en kund my geen antwoord geeven:
Ik zie de slag, die my ontzet, doed zelf u beeven.
O hemel! waarom niet myn koningin gespaard?
Maar zo veel goedheid was Antonius niet waard.
Dank zy den wreeden goôn! myn kwellingen en plaagen,
(1510) Zyn al aan de overmaat der gruw’len opgedraagen.
Maar, ik verlies de tyd met klaagen en gesteen,
Al wat ik vreezen moet, is ’t leeven maar alleen.
Waarde, Eros, haastenwe ons, verzeek’rende myn sterven:
Die laatste vriendschap moet ik van uw hand verwerven:
(1515) Gy weet ook dat ge dit verschuldigd zyt aan my,
Door uw beloften, toen ’k u trok uit slaaverny,
In myn voorleeden staat.... maar, myne aanstaande rampen,
Doen myn gedachten heel belemmeren door dampen.
Ik eischte toen van u, wel merkende op myn lot,
(1520) Dat ge altyd willig en gereed, op myn gebod,
My dooden zouwd. Nu! nu is ’t tyd om uit te voeren,
Myn Eros! uw belofte. Ei! wil u niet ontroeren;
Gy kend myn rampen, en gy ziet myn zwakheid nu.
Sla dan, myn trouwe vriend! sla toe! ’t is maar van u,
(1525) Dat ik voortaan verwacht, vervloekt van goôn en menschen,
Al’t geen het voorwerp maakt, van myn rechtvaarde wenschen.
Sla dan.... Maar, gy besterft, en myn verwachting word
Bedroogen. Ach! wat doed dit samm’len my te kort!
Waar wacht gy na? Wat is ’t dat u dus komt te ontstellen?
(1530) Wat valsch meêdoogen moet myn ziel noch langer kwellen,
En u weêrhouwden? hoe! gedenkt het u niet meêr....
EROS.
Helaas! ’t gedenkt my wel, en ’k weet ook wel, myn heer,
Al ’t geen ik schuldig ben, aan de eisselyke elenden,
Die ’t gramme noodlot u voor lang kwam toe te zenden,
(1535) En daar u ’s hemels wraak noch in gedompeld houwd.
Ik zal uwe eer, voortaan myn zorgen toebetrouwd,
Nooit niet verraaden, door de lafheid van myn harte:
Ik vlei u met geen hoop van leeven in uw smarte;
’k Doe u niet toeven, tot het lot zich heeft bedaard.
(1540) Neen! neen! ik ben zo laf niet van de deugd ontaard:
Antonius moet van my and’re raad verwachten;
Voor hem veel grootser, voor myn trouw veel waarder te achten.
[p. 51]
’k Verzwyg ’t niet, de natuur, verbaast, spant krachten aan,
Om zulk een opzet, zo doorluchtig, te weêrstaân:
(1545) Maar eind’lyk heb ik deze onrusten kunnen dooven:
Ja, ’k ben die bitt’re stryd des harten nu te boven:
’T is uit! ik antwoord met deze arm, en ’k zoek myn graf.
Hy trekt zyn deegen.
Wend voor een oogenblik dit vorst’lyk aanschyn af,
Van welks ontzaggelyk aanschouwen, my de hairen
(1550) Te berge ryzen, en my ’t bloed bevriest in de aâren.
U dan te dooden, was u maar verraân. ’k erken,
Hoe ik u ’t voorbeeld om te sterven, schuldig ben.
Volg my dan.
Hy steekt zich zelven dood, geevende zyn rapier,
al stervende aan Antonius.
ANTONIUS.
                Groote goôn! welk bloedbeeld zien myne oogen?
Wat vreeslyk voorbeeld, houwd myn zinnen opgetoogen?
(1555) Wat bloed leerd my myn pligt? al te eedelmoedig bloed!
Gy wyst my schaamrood aan, hoe ik u volgen moet.
Hoe! zonder wanhoop, door geen reden aangedreeven,
Beneemt myn slaaf zich, voor myne oogen zelf het leeven?
Wanneer ik twyfelde of hy my wel volgen dorst,
(1560) Doorstoot die eed’le ziel, helaas! zyn fiere borst:
Hy komt my voor, hy sterft, om my te leeren sterven.
Wel, laat een oogenblik ons dan gelyk bederven!
Wy sterven, haasten we ons zyn spoor te volgen, ja!
Antonius doorsteekt zyn zelve.



TWAALFDE TOONEEL.

ANTONIUS, IRAS. Lijfwacht.

IRAS.
WAt zie ik? groote goôn! myn heer! Kleopatra
(1565) Leeft noch; Charmione gaf last om ’t u te zeggen....
ANTONIUS.
De Koningin is dan niet dood? laat my niet leggen:
Helpt me op. Vergund my goôn! noch zo lang ’t leevens licht,
Dat ik mag sterven, in Kleopatraas gezigt.

Einde van ’t vierde Bedryf.
Continue
[
p. 52]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

OKTAVIA, ALBINUS.

OKTAVIA.
IK ben ’t, Albin, die u doed roepen, wil niet vlugten,
(1570) Verdryf uit u die vrees, en dood’lyke ongenuchten.
’K zoek myn gemaal, niet om met zyn rampzaligheên,
Die hy zich waardig acht, de spot te dryven; neen!
De hemel komt ons met een straal van hoop verlichten.
Oktavius gedenkt wat eeden hem verpligten,
(1575) En wat verbintenis, zo heilig, aan dien held
Hem heeft vereenigd, dus verdrukt door zyn geweld.
Hy heeft my zelf beneên aan dit paleis gesprooken,
Hy acht het ongelyk des raads, genoeg gewrooken.
Dat dan Antonius maar ylings hem gaa zien;
(1580) Hy zal Aegypte hem, ja ’t Keizerryk misschien
Weêrgeeven, en geheel herstellen in zyn staaten.
Want eind’lyk, merkt gy wel, hoe ’t woeden der soldaaten,
Door de overleggingen myns broeders word belet?
Ziet gy ’t paleis noch wel met oorlogsvolk omzet?
(1585) Op Alexandrien reeds de overhand verkreegen,
Verzekerd van zyn roem, keerd hy zyn magt wel tegen
Een ongelukkig hoofd? vervolgd hy dezen dag
Zyne overwinning wel, na deze groote slag?
Komt hy niet waarlyk tyd aan onze zorg vergunnen,
(1590) Dat wy op heden ons met hem verzoenen kunnen?
Zoek myn gemaal, en maakt dat ik hem spreeken kan,
Of breng ten minsten hem deez’ blyde tyding dan.
ALBINUS.
’T is al vergeefs, mevrouw, hoe ik met hem bewogen,
In deze droeve plaats, slaa gints en weêr myne oogen:
(1595) ’T is ydel hoe ’k hem roep, en met wat luider stem
Zyn naam word uit geschreeuwd, want nergens hoord men hem.*
Hier ’s niemand niet, mevrouw, die ’t minste wedervaaren
Van ’t lot diers grooten mans, aan my komt openbaaren:
En hoe myn hart met reên op deeze zaak meêr merkt,
(1600) Hoe een afgryzelyk vermoên, my meêr versterkt.*
Ik beef.....
[p. 53]
OKTAVIA.
                Men moet met my niet veinzen. welk vermoeden
Ontzet u? kan ik dan myn man noch niet behoeden....
Maar, wat wil hier Kamille, in traanen nat beschreid?
Goôn! hebt gy staâg voor my dan nieuwe ramp bereid?



TWEEDE TOONEEL.

OKTAVIA, KAMILLE, ALBINUS.

KAMILLE.
(1605) ACh! vlieg, mevrouw! en wil de moetwil dier barbaaren,
Door uw ontzaggelyk gezigt, doch doen bedaaren.
Zy hooren dan hoe dat Antonius in ’t end,
In wanhoop stervende, zich noch zieltoogend wend
Naar ’t voorwerp van zyn liefde; en hun geweld ontkomen;
(1610) Dit dood’lyk oogenblik, wyl ’t bloed hem vast met stroomen
Ten wonde uitvloeid; noch zoekt, tot kweeking van zyn min,
De aanlok’lykheden van die schoone koningin.
Dit dryft deez’ woedende, gewapend met hun speren,
Onwaardig tegens een die zich niet meer kan weeren,
(1615) Wiens doodelyke min, helaas! hem te gelyk,
En ’t lieve leeven kost, en ’t gantsche keizerryk;
En dreigen ’t ov’rige zyns leevens noch....
OKTAVIA.
                                                                O gooden!
Wat zegt gy my? wie zyn de ontmenschten? wie die snooden?
Wier handen met het bloed zyn van myn man besmet?
(1620) Moet ik Oktavius, die dit niet heeft belet,
Beschuldigen? doet een onwaarde gramschap plengen,
’T schoonbroeders bloed? en kan den hemel dat gehengen?
KAMILLE.
Men zegt, dat zelve staal, ’t welk met het eigen bloed
Van Eros was geverfd, heeft hy, geheel verwoed,
(1625) Mede in zyn borst gedrukt; beweenende van harte
Kleopatra, dacht hy een einde van zyn smarte
Te maaken, poogende die doodelyke wond,
Met een veel wreeder hand, in deze veege stond,
Noch te vermeerderen: wanneer hy kwam te hooren,
(1630) Wat onvoorziene hulp, daar ’t alles scheen verlooren,
De angstvallige prinses, by ’t leeven noch behiel.
Men had gezegt, dat op dat oogenblik, zyn ziel,
[p. 54]
In ’t lichchaam weêr hersteld, heel schielyk een nieuw leeven
Ontfing. Men brengt hem, eer de kragten hem begeeven,
(1635) Zoo by de koningin, welke in zyn hart geplaatst,
Hy noch, zo kwynende, vol hoop en liefde, in ’t laatst
Begeerd te zien.
ALBINUS.
                          Gy kund, indien ’t u kon behaagen,
O hemel! dat hy leefde.....
OKTAVIA.
                                        Ik zal daar zorg voor draagen.



DARDE TOONEEL.

OKTAVIA, KAMILLE.

OKTAVIA.
KAmille, volg my. Zouw ik dus maar by myn man
(1640) Door ’t lot geleid zyn, om slechts ooggetuige van
Zyn dood te zyn? helaas! rechtvaarde goôn!... Maar, heden
Noch veel te weenen, is maar vrucht’loos tyd besteeden.
In zo veel onlust, en afgryzen, moet men aan
Zyn redding denken. Kom, Kamille laat ons gaan;
(1645) Men moet hem ’t leeven weêr herstellen, of zelf sterven.
Kom, vliegen wy!



VIERDE TOONEEL.

OKTAVIA, AGRIPPA, KAMILLE.

AGRIPPA.
                            MEvrouw, ach!
OKTAVIA.
                                                        Kan ik iets verwerven,
Agrippa, op uw ziel? ei! volg Oktavia!
Myn eegemaal legt op zyn leeven toe, ô ja!
Kom! of hy noch mogt zyn.....
AGRIPPA.
                                                Mevrouw, hy is behouwen.
(1650) Gy zult hem moogelyk haast leevend noch aanschouwen.
De goden hebben hem, om uwent wil, gespaard,
En reeds op de oever van de dood, tot noch bewaard.
Wil de allertreurigste geschiedenis eens hooren,
[p. 55]
Die nimmer sterflyk mensch voor dezen kwam te vooren,
(1655) Van welke nooit de tyd geheugen heeft gehad.
By die grafsteeden, onwaardeerelyk van schat,
Daar ik my vond, beweegd door ’t schreeuwen der soldaaten,
Noch op uw’s broeders zege, onbundig, uitgelaaten;
Heb ik, uw traanen al te waardig, in een staat
(1660) Dat hoofd gezien, wel eer ontzagg’lyk van gelaat:
Dat hoofd! vermaard door de eer van zo veel zegepraalen,
’T welk van de koningen kon kroon op kroonen haalen,
Dat van veel volk’ren eer gevolgd wierd en ontzien,
En duizend legioens kon met een wenk gebiên:
(1665) In ’t korte, Antonius, wel eer zo hoog verheeven,
Zo fier, zo dapper, die wel eer al de aard deê beeven,
Aan welke ook Caezar om zyn grootheid is verpligt:
Heb ik gezien, ô al te erbarmelyk gezigt!
Ontbloot van tekens van zyn rang en eerste luister,
(1670) Mismaakt, met bloed bemorst, bleek, de oogen doods en duister.
Vier slaaven droegen hem al beevende en ontsteld,
Van in hun handen dus te zien dien grooten held,
Welke een der meesters van de waereld plag te weezen,
Op de armen, door zyn bloed begruist, met schaamte en vreezen,
(1675) En keerden de oogen van dit schrik’lyk voorwerp af.
Kleopatra, terwyl in ’t kostelyke graf,
Met zorg beslooten, dorst, aanziende gantsch bekreeten,
Antonius, die noch zyn liefde aan haar liet weeten,
Wiens tegenwoordigheid, haar bange ziel verstikt,
(1680) Gerechtelyk door zo veel krygsgeschrei verschrikt,
’T gewelf niet openen, om hem daar in te ontfangen.
Hy snakte om haar te zien, met innerlyk verlangen:
Wanneer zyn zuchten, door Charmionees beleid,
Zo gunstig aan zyn druk, een uitkomst wierd bereid.
(1685) De koningin en zy, begosten met hun handen
Hun beider sluijers straks te strengelen tot banden,
In deze hooge nood, die, kostelyk doorstikt,
Nooit waaren tot dat einde, en zulk een hulp geschikt.
Erbarm’lyk bystaan! daar, in wederwil van Romen,
(1690) En u, een dwaaze min, die keizer toe laat komen:
Die eind’lyk, wyl zyn volk met zorgen staat belaân,
Om de ongelukkige trekzeelen aan te slaan,
Die’t lichchaam draagen, en tot haar op zouwden voeren,
[p. 56]
Vervuld van liefde, die al de aarde kon beroeren,
(1695) Zyn stervende oogen noch ontsluit, alleen om maar
Kleopatra te zien. ’t bereid geweefzel waar,
Van duizend knoopen, om die sterveling te draagen,
Reeds van Charmione rondom hem heen geslaagen;
Ja, zelf de koningin, ha! welk een teed’re trouw!
(1700) Leende aan deze arbeid, en dit moeijelyke touw,*
Haar schoone handen, zo uitmuntende bepaereld.
Een roomsche keizer, en een meester van de waereld,
Zoo traag’lyk opgehaald, door zulk een teed’re hand,
Scheen als ten doel, met veel versmaadingen en schand,
(1705) Aan ’t dart’le aanschouwen van zyn vyands heir te strekken.
Elk moedigde hem aan zyn moed weêr op te wekken;
Hy zelf toond zich gehard, en poogde in ’t uiterste end,
Zo dra hy de oogen op ’t beminde voorwerp wend,
’t Welk hem het ov’rig bloed weêr leeven deed’ in de aad’ren,
(1710) Zyn afgekwynde kracht, en geesten te vergaad’ren;
En reikte uit al zyn magt, gesterkt door teed’re min,
Zyn bloedige armen, naar die schoone koningin.
Deze ongehoorde hulp, heeft eind’lyk voor onze oogen,
Hem opgevoerd, en tot de grafnaald ingetoogen.
(1715) Wat zal ik zeggen? ja mevrouw, ’k heb zelf gezien,
Hoe de arme koningin, hem noch haar hulp kwam biên.
Ze ontfing hem troosteloos, en nat beschreid, in de armen,
Wien zouw zo tedere een vervoering, niet erbarmen?
’T word ruchtbaar, en alom aan ons bekend gemaakt;
(1720) Al ’t aardryk is hier af met smarte of vreugd geraakt,
Doch elk beklaagde ’t lot van die te teed’re liefde,
En ’t ongelukkig uur, ’t welk eerst hun harten griefde.
OKTAVIA.
Zulk een standvaste min, ten trots van alle elend,
Moet Romens gramschap, wel eens stillen doen in ’t end.
(1725) ’k Zal, om de koningin, en myn gemaal te bergen,
In alle ootmoedigheid, gaan de overwinnaar vergen,
Omarmende zyn kniën, om dit rampzalig paar
Aan my op te offeren.
AGRIPPA.
                                Dit paleis, mevrouw, alwaar
De koninginne zich noch had verweeren konnen,
(1730) Is op myn laatste storm verweldigd, en gewonnen.
[p. 57]
Oktavius zal daar verschynen, wacht hier....
OKTAVIA.
                                                                    Neen!
Dit kost’lyk oogenblik is nutter te besteên:
Ik gaa hem vinden.



VYFDE TOONEEL.

AGRIPPA alleen.

                                  IK, van and’re zorg gedreeven,
Zal gaan om aan ons heir een nieuwe moed te geeven.
(1735) Ja ’k voer onze aanslag nu op ’t allerheerlykste uit;
Vervolgende ten einde ons oogwit, en besluit.
Die voorbeschikking, die den hemel wil gehengen,
Aan een te trotze vrouw, laat ons die gaan volbrengen.
Terwyl z’ haar zelf noch, om de kroon te houden, vleid,
(1740) Maak ik de boeijens tot haar slaaverny bereid.
’T is tyd dat ik eens tracht, haar hovaardy te loonen.
’k Ga aan de voeten van die grafsteên my vertoonen,
Daar zy tot deze tyd haar schuilplaats heeft gehad,
Haar voerende.... doch ’k zie Oktavius.



ZESDE TOONEEL.

OKTAVIUS CAEZAR, AGRIPPA. Gevolg van Romeinen.

AGRIPPA.
                                                            DE stad
(1745) Is eindelyk, myn heer, in uw geweld gekomen;
En ’t magtig koningryk, hier door gebragt aan Romen.
Aegypten, zo beroemd in wysheid, goed, en magt,
Is, door uw kloekheid, tot gehoorzaamheid gebragt.
OKTAVIUS CAEZAR.
’k Verwon Antonius, een held wiens dapp’re daaden,
(1750) Zo wel als myne, eertyds verdiende laauw’re blaaden.
Maar zints zyn laffe min, hem aan een snoode vrouw
Verslaafd hield; kreeg hy steeds de nederlaag. toen wouw
’T Geluk my doen van hem, en ’t oosten triomfeeren;
’k Zal nu in Romen, door zyn val alleen regeeren.....
(1755) Maar, waar ’s de koningin? wat maakt ze in dit geval?
Hoe of ze Antonius, en zich beklaagen zal?
[p. 58]
AGRIPPA.
Zy heeft in ’t pragtig graf, zich zelve laaten sluiten,
En trok Antonius, al stervende, van buiten
Ten grootschen grafnaalde in: ja met verwondering
(1760) Kwam my ter ooren, hoe ze in de armen hem ontfing.
Men zegt hy is reeds dood, en in haar schoot gesturven;
Maar niemand heeft tot noch de grafnaald naad’ren durven.
Zy is bedroefd, en schynt van wanhoop te vergaan,
’T volk hoord haar jammeren, met medelyden aan:
(1765) Ik ben beducht, hoe ’t met de koningin zal enden.
OKTAVIUS CAEZAR.
’k Vind raadzaam, aanstonds, u, of imand heen te zenden,
Om met aanlokkende voorwaarden haar ’t gewelf
Te doen verlaaten.....
AGRIPPA.
                                Maar, myn heer, daar komt ze zelf.



ZEVENDE TOONEEL.

KLEOPATRA, OKTAVIUS CAEZAR, AGRIPPA, Gevolg.

KLEOPATRA.
ONtzaggelyke held! ik werp my voor uw voeten;
(1770) Om u als winnaar van al ’t aardryk te begroeten.
Verhoor my, vorst! ei! zyt een arme koningin
Genaadig! die wel eer door uw heer vaders min,
Op deze troon, welke u de hemel nu komt geeven,
In volle heerlykheid gesteld was, en verheven.
(1775) Want nu my ’t lot, helaas! ontneemt myn kroon en staat,
Zoek ik in u, alleen, myn troost, myn toeverlaat.
Tot wien, myn heer, tot wien zoude ik my anders wenden?
Uw goedertierenheid, kan my van alle elenden
Verlossen. Laat een vrouw, die uwe helde kniën
(1780) Omhelzen komt, een straal van uw genaade zien.
Vergeef my, heer! dat ik u dus vrymoedig nader:
Ik ben een weduw, doch een weduw van uw vader!
Die my zo teder, en zo vuurig heeft bemind;
Het welk, ô dapp’re held! u tot myn hulp verbind,
(1785) Wyl gy uit ’t godlyk bloed van Caezar zyt gesprooten,
Van welkers gunst ik heb zo ved geluks genooten.
[p. 59]
Zie hier ’t paleis, de plaats, waar in hy menigmaal
My plag te omhelzen, en met de allerzoetste taal,
Zyne overwinningen en daaden kwam verhaalen,
(1790) En van wat volkeren hy noch zouw zegepraalen.
Bezie het beeltenis, ô goddelyke zoon!
Van die vergoode vorst; dus schonk hy my de kroon,
In die gestaltenis, plag hy my te onderhouwen.
Een traanenvloed belet me, ô Caezar! u te aanschouwen,
(1795) Als my te binnen komt, uw jammerlyke dood.
O goden! waarom hebt gy my myn bedgenood,
Die in den Raad door zo veel wonden kwam te sneeven,
Ontnoomen? of waarom liet gy my na hem leeven?
Ach! Caezar! ach! ik zie dat my niets ov’rig is,
(1800) Van alle uw gunsten, dan ’t bedroefd geheugenis.
Laat ons hem volgen, en gewillig met hem sterven:
Ja, gramme hemel, laat my noch die gunst verwerven....
Maar tot wat overmaat van rouw, word ik vervoerd?
En welk een droefheid heeft myn zinnen dus ontroerd?
(1805) Gy zyt voor my niet dood, ô tweeden Alexander!
Uw wettige erfgenaam verstrekt my weêr een ander!
Uw gulde brieven, die ’k zo duur in waarden houw,
Daar leefd, daar spreekt gy in met my van uwe trouw.
Ja, goedertieren heer! dit zyn de minnenpanden
(1810) Uws grooten vaders, neemt ze in uw beroemde handen;
Lees, groote keizers! lees! met welk een vriend’lykheid
Hy my vertrooste, als ik bedroefd was; hoe bereid
Hy was, om zyn prinses, zyn schoone, zyn godinne,
Dus noemde hy my vaak, te schryven van zyn minne.
(1815) Wat liefdestreelingen ontdekt hy! welk een gloed!
’k Word opgetoogen, door ’t verbeelden van al ’t zoet.
De goden willen u een hart als Caezar gunnen,
Dat gy regeeren, en ook moogt beminnen kunnen.
OKTAVIUS CAEZAR.*
Mevrouw, stel u gerust, wat leet kan u geschiên?
(1820) Wanneer ik u myn hulp, om Caezar, aan zal biên.
Verban de droefheid, en de vrees uit uw gedachten,
En hoop dat ik u zal als Caezars weduw achten.
KLEOPATRA.
Geef, geef! met deze hoop, my ook vergiffenis!
Ter zyden.
[p. 60]
,, O goôn! ik zie hy blyft heel zonder deerenis.
(1825) ,, ’k Zal noch voor ’t laatst zien, wat myn vleijen zal vermogen.
O vorst! uw vaders star, straald heerlyk uit uwe oogen,
Iets groots, iets goddelyks zweeft in uw aangezigt;
De gantsche waereld is aan zulk een held verpligt;
Wie zoude u nevens my, geen godlyke eer bewyzen?
(1830) Uw groote daaden, doen u reeds ten hemel ryzen....
Maar, ’k zie uw staatsbelang, gedoogt myn byzyn niet.
’k Heb u dan voorgesteld, ô keizer! myn verdriet;
Zult gy myn glory dan bewaaren, met myn leeven?
OKTAVIUS CAEZAR.
Ik ga, mevrouw, en heb u daar toe hoop gegeeven.



ACHTSTE TOONEEL.

KLEOPATRA alleen.

(1835) HOop, die de wanhoop drukt, in myn ontroerd gemoed.
Die wreede sproot niet uit het heerelyke bloed
Van Caezar, neen! ô spyt! hy wouw my naauwlyks hooren.
O goden! wierd myn glans zo kracht’loos in ’t bekooren?
Verloor dan myn gezigt haar straalen, in myn druk?
(1840) Vervloog myn schoonheid dus gelyk met myn geluk?
O groote Caezar! zie hoe myn bevalligheden,
Weleer van u gevleid, gevierd, en aangebeden,
Gantsch niet vermoogen op de nazaat van uw ryk,
Voor my zo wreed, en aan uw deugd zo ongelyk.
(1845) Waar berg ik my van schaamd? dat dus myn fiere zinnen,
Zich boogen om de gunst van die romein te winnen?
Myn hart verviel dan tot die zwakheid, welk een pyn!
Ik, die gebooren ben om aangebeên te zyn,
Heb my vernederd om te bidden en te smeeken!
(1850) Hoe zyn de goôn op my zo fel in haat ontsteeken!
Vergeef, Antonius, aan myn lafhartigheid,
Dat ik, zo slaafs, uw overwinnaar heb gevleid.
Had ik hem toch, in plaats van bidden, ’t hart doorstooken,
En op zyn leeven, met myn hand, uw dood gewrooken;
(1855) Zo had uw bleeke schim en trouw, my niet beschaamd,
En ik gedaan gelyk ’t Kleopatra betaamt:
Dan zouw men eeuwig, met myn naam, myn moed gedenken,
En ik.... Maar, ’k zie den held, hy schynt my toe te wenken.
[p. 61]
Wacht! wacht! Antonius! ik kom u aanstonds by,
(1860) ’k Zal my behoeden voor de roomsche slaaverny:*
’k Zal met myn hand uw dood straks wreeken op myn leeven,
Ik kom; van liefde, en van de wanhoop aangedreeven!



NEGENDE TOONEEL.

OKTAVIUS CAEZAR, AGRIPPA. Gevolg van Romeinen.

OKTAVIUS CAEZAR.
IK moest vertrekken, want haar smart verveelde my,
Haar traanen bracht my, ’k beken ’t tot medely:
(1865) Maar de eer verbied my, na haar vleijery te hooren.
De dag van myn geluk is eind’lyk eens gebooren;
De burgertwist is uit, Antonius geveld,
En romens heerschappy, is nu in myn geweld.
Maar, ’k zorg Kleopatra zal zich van ’t licht berooven
(1870) En dus de luister van myn zegepraal verdooven.
Ga! ga, Agrippa, neem de koningin in acht,
Dat haar noch staal, noch gift, noch iets word toegebragt
Waar aan zy sterven kan. Leg haar myn gunst te vooren,
Doe haar gestadig van myn groote goedheid hooren.
(1875) Ik zal myn staatsbelang terwyl bevord’ren gaan.
AGRIPPA.
Zyt maar gerust, myn heer, laat alles op my staan.



TIENDE TOONEEL.

AGRIPPA alleen.

SChoon Epaphroditus en andere op haar passen,
Zy kon ons echter, zo de Keizer meent, verrassen.
Ik gaa haar spreeken, en zo veel my moog’lyk is.....
(1880) Maar, ’k zie haar, en met een haar groote ontsteltenis.



LAATSTE TOONEEL.

AGRIPPA, KLEOPATRA, IRAS, CHAR-
MIONE. Eenig Gevolg.

KLEOPATRA, Zich vergiftigh hebbende.
IK kom voor ’t allerlaast verschynen voor uwe oogen;
Maar niet, om in uw hart het vuur van mededoogen
[p. 62]
Te ontsteeken, neen! geenzints, het is met my gedaan;
Myn fiere ziel, wist zich van smart en smaad te ontslaan.
(1885) ’k Hoef niets te bidden, daar ik niets behoef te vreezen.
’k Zal Romens haat niet meer, noch haar slaavin ooit weezen.
’k Hoop niets in ’t leeven nu Antonius is dood;
Die, om myn min, zyn geest uitaademde in myn schoot:
Ik heb, maar tot myn leet, voor ’t laatst ’t geluk genooten,
(1890) Dat ik met deze hand, heb de oogen toegeslooten
Van de allergrootste der romeinsche helden. Goôn!
Ik, die als koningin het leeven ben gewoon,
Kon als een koningin, van hem het sterven leeren.
’k Zal in Aegypten, tot myn laatste snik, braaveeren
(1895) De haat en grootsheid der romeinen, om met een
Berouw te toonen, dat ik hen heb slaafs gebeên.
Een wensch, die Caezars deugt my niet zal weig’ren kunnen,
Die de allerfelste haat my zelf niet zouw misgunnen,
Heb ik noch over, in myn bitter ongeval;
(1900) Een enkele eisch hoop ik van Caezar; dat is ’t al:
Van Caezar, die door my, door my, helaas! de zegen,
En zyn geluk heeft op Antonius verkreegen:
Zyn oorlogsheir heeft hem geen voordeel toegebragt,
Ik heb hem meêr gediend, dan al zyn groote magt.
(1905) Antonius heeft zyn geluk om my verlaaten,
En ’t voordeel dat hy had op Caezar; die zyn Staaten,
De glorie van zyn zege, en diens erkentenis,
Maar aan Kleopatra alleen verschuldigd is.
Zouw wel Antonius ooit weezen overwonnen,
(1910) Indien hy zich had van myn liefde scheiden konnen?
Hy sneuvelde om myn liefde, ô Goden! leef ik noch?
AGRIPPA.
Ban uit uw hart, mevrouw, dit wreed herdenken doch;
Laat op ’t aankomende geluk, uw zinnen speelen;
Denk welk een zoete rust u ’t lot komt meê te deelen,
(1915) Wat beet’re dagen gy zult in uw leven zien.
Spreek dan, eisch wat gy wilt; de winnaar zal misschien.....
KLEOPATRA.
’k Verzoek hem niets voor my, noch ’k eisch niets voor myn zoonen,
Zy zullen aan hun heer, zich onderdaanig toonen,
En volgen het gebod huns overwinnaars naa:
(1920) De raad huns moeders komt hen nu niet meer te staâ.
[p. 63]
Zy zullen moog’lyk, in een vreemd gewest vervaaren,
En onder Romens dwang, hun teêrste en beste jaaren
Verslyten, in een staat van nedrigheid en schand:
Hoe zullen zy, ver van hun lieve vaderland,
(1925) Gelooven kunnen, dat ze, uit wien zy zyn gebooren,
Van ’s moeders lichaam aan, al waaren uitverkooren,
Om over koningen, en vorsten te gebiên.
Vaart wel, doorluchtig kroost! gy zult my nooit meêr zien:
Dat u de goden met hun vleugelen bedekken!
(1930) Regtvaarde hemel! wilt hun doch tot vader strekken!
Neem ze, in dit dreigende gevaar, in uw behoed.
Maar myn gemaal, helaas! Antonius, wiens bloed
Uit zyne braave borst, onwaard, is uitgevlooten,
Van wien gy weet, uit welk een stam hy is gesprooten,
(1935) Schynt aan uw medelyde alleen een droevige eer,
Welke ik hem immers nu niet geeven kan, myn heer,
Aan zyne heilige asch, voor’t laatst, noch af te vergen;
Ik zal uw lydzaamheid, voortaan dan niet meêr tergen.
Zal dat doorluchtig lyk, noch langer in ’t gezigt*
(1940) Van uw romeinen dan, versteeken van die pligt
En droeve rechten, ook aan alle menschen eigen,
Voor al zyn heerlykheid, geen enkel graf verkrygen?
Ik eisch niet, dat van zyn rampzalig einde, alleen
Een prachtige uitvaard zouw de hoon herstellen; neen!
(1945) Laat hem, ’t geen gy een held verschuldigd zyt, vry derven;
Dat maar zyn bleeke schim, in ’t eind mag rust verwerven;
Is dubbel wel; en dat wat opgeworpene aard,
Van zyne glory noch ’t geheugenis bewaard:
Dat zwakke teken, zal hem wel onsterflyk maaken.
AGRIPPA.
(1950) Wil die beklaagelyke en yd’le zorg doch staaken:
Uwe oogen zullen zelf getuigen zyn, mevrouw,
Wat u ’t geluk bereid: verdryf die bittre rouw:
Ik bidde u, demp doch die vertwyflende gedachten,
Uw rampen zyn ten eind, wilt doch de goedheid trachten,
(1955) Van de overwinnaar te gebruiken: staak uw druk!
Hy kend uw deugden, en beklaagd uw ongeluk.
KLEOPATRA.
Van deze onnutte zorg, komt my’t geval bevryden;
Ik voel het eind genaakt alreeds van al myn lyden;
[p. 64]
En de oogenblikken, heer, zyn weinig, die noch aan
(1960) Myn leeven ov’rig zyn.
AGRIPPA.
                                                Mevrouw.....
KLEOPATRA.
                                                                Ja, ’t is gedaan.
’T vergift, Agrippa, schynt zyn werking te voltrekken.
Indien dit voorwerp, u tot meêly kan verwekken,
Scheid my van een gemaal, die ’k aanbid, dan niet af:
Dat onzer beider asch, ontfange een zelve graf.
(1965) Dat is, myn heer, dat ’s al myn wenschen en verlangen.
Waarde egemaal: wilt my in ’t duist’re ryk ontfangen:
Daar wil ik dat de liefde, ontlast van ongeval,
Ons beider schimmen weêr te zaamen voegen zal.
Helaas! myn ziel was nooit met meerder angst bezeten,
(1970) Dan de oogenblikken, die ’k heb, zonder u, versleeten.
Help my, Charmione, de kracht begeeft my, ach!
AGRIPPA.
Haar deugd verbaast my, ’k zie wat trouwe min vermag:
’k Beklaag haar.
CHARMIONE.
                          Ach! mevrouw.
KLEOPATRA.
                                                ’T vergift verheft zyn krachten;
Een doodelyke kouw bevangt..... houwd me in gedachten;
(1975) Ik sterf.
IRAS.
                        Ze is dood. O wreed geval!
AGRIPPA.
                                                                    O goôn! wy gaan,
En doen Oktavius, dit droevig eind verstaan.

Einde van het vyfde, en laatste Bedryf.

Continue

Tekstkritiek:

fol. *3r ende er staat: en de
ibid. ende er staat: eude
fol. *3v weezen er staat: we-ezen
vs. 161-162 maaken. [...] raaken, er staat: maaken [...] raaken;
vs. 261 doen al er staat: doen.    al
vs. 338 uwen om het metrum; er staat: uw
vs. 343 Goôn! er staat: Goûn!
bij vs. 344 OKTAVIA.er staat: OKTAVIVA.
vs. 611 met dankbaarheid, er staat: met, dankbaarheid,
vs. 765 zouwden er staat: zouwden.
vs. 829 wigtigs er staat: wigtigts
vs. 858 Geketend er staat: Getekend
vs. 862 hovaardig, er staat: hovaardig.
vs. 1289 t’zaamenspanning er staat: t’zaamenspannig
vs. 1596 naam er staat: nam
vs. 1600 versterkt er staat: verstrekt
vs. 1700 touw, er staat: touw?
bij vs. 1819 OKTAVIUS er staat: OKTAVIA
vs. 1860 roomsche er staat: roomsch
vs. 1939 doorluchtig lyk er staat: doorluchtiglyk