Het Voorburghs snoep-reysje. herdruk, ca. 1690.
Eerste druk ca. 1675
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Cenetonnnnnn Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

HET

VOORBURGHS

SNOEP-REYSJE

OF HET

GESTOORDE PAARTJE.

KLUCHTSPEL.

[Vignet: Irridens cuspide figo]

Te AMSTERDAM,

Gedrukt voor de Liefhebbers.



[p. 2]

INHOUDT.

LAurens Teunisse, een Heerschop in den Haag, een langen tyd kennis met een Snyers Wyf gehouden hebbende, bezoekt haar, terwyl haar Man uit was, en nodigtze tot Voorburg op een Visje te gast. Casueel komen daar twee Klerken, die haar konden, en wel zagen dat de Wagen niet recht gong, schryven aen den eenen zyn Man, ende den anderen zyn Vrouw, een brief, daar zy haar beyde by te Post ontbieden, alzoo de anderen (zoo zy schreven) in doods noot lagen: Beide quamen zy over, en in plaats van gequetsten te vinden, vonden die t’samen te vreden en gezondt; daer toen een hart gevegt van Vrouw tegen Vrouw, en Man tegen Man ontstont, alzoo yder meende door de zelve bedrogen te zyn.


PERSOONEN.

LAURENS TEUNISSE, ’t Heerschop.
TRYNTJE, een Snyers Wyf.
JORIS,
TEEUWIS,
} twee Klerken.
WAART.
JONGE.
ANNETGE, ’t Heerschops Wyf.
SNYER.
[p. 3]

HET

VOORBURGHS

SNOEP-REYSJE.

KLUCHTSPEL.
_________________________

EERSTE TOONEEL.

LAURENS TEUNISSE.
VErandering van spys, zeidt ’t spreekwoort, maakt nieuwen appetyt,
’t Is wel een groote gek, die altans zyn kraan in eene ton verslyt:
Want huidendaegs is ’t de manier, zoo wat goye buurschap met malkander te houwen:
Jan neef heeft t’huys vels genoeg, en noch gaet hy evenwel op een ander Leertouwen;
(5) Doch ’t is de mode zoo, zeit hy, en daer mee, meent hy, maekt hy het goedt:
Maar als ik de waarheit zal zeggen, ik geloof dat hy ’t uit enkele spyt doet
Om dat men tot zynent zoo altemet eens komt bontwerken,
En dat hy denkt, myn Buurman ook wat, dan gaan wy met eene huyk te Kerken;
Ende zonder liegen, tot mynent, loof ik, is’t mee zoo gestelt:
Leer om leer, denk ik, en zay ook zomtyds in een ander mans velt.
Myn Snyers buurwyf, bloet! dat ’s zulken brave Bazinne,
Zy gaat met de naaldt om, trots haar man, die daar zyn kost by moet winnen;
[p. 4]
’t Is zulk een Schaapje zonder wol, myn Pols slaatme als ikze zie,
Ja, noit kom ik by ’er, of val terstont voor haar op myn knie,
Zoo heerlyk doet zy haar op: Maar zy isser beleeft by:
Want strakx wilze dat ik myn hoofdt zal opsteeken,
En in haar Binne-kamer komen, om zoo mondeling met haar te spreeken,
’k Heb in lang geen audientie gehadt, doch haar man is strakx uitgegaan,
Zoo dat ik ’er eens naa toe wil peuren. Daar komtze juist zelver voorstaan.
TWEEDE TOONEEL.
Laurens. Tryntje.
LAURENS.
GOeden dag Buur-vrouw, hoe staat de gelegentheidt al? Jou hier zoo voor de deur te vinden?
Tryntje.
Al slapjes, myn Heer, het kon wel beter zyn, doch men kan de neering niet vast binden,
Myn inkomst is altans zeer slecht, ’t zint dat gy hier de laaste maal waart,
Isser met naayen heel weinig verdient, en by gevolg niet veel overgegaart.
LAURENS.
Uw man, dunkt my, heb ik zien uitgaan; Weet gy niet waar naa toe hy ’t heeft genomen?
Tryntje.
Na d’een of d’andere kit, denk ik,
LAURENS.
Wel, zoo zal hy niet voor tavont t’huis komen.
Want na myn voorstaat, zoo mag hy de neury wel, en scheidt niet, voor ’t lyfjen is vol.
[p. 5]
Tryntje.
’k Wou dat hem de moort stak dien Slet-vink, en dan is hy noch altydt als dol,
Wil alles aan stukken slaan, ja wat voor hem komt maken en breeken:
En daar mag niet een Molik komen, of ik dien hem wel onder myn rokken te steeken,
Zulk een man is ’t dan, en wordt noch zoo roodt om zyn kop en styf,
Dat hy met ’t heele hooft wel zou gaan kruipen in myn lyf,
Ik hebber zulken leven mee, jy zou ’t jou leven niet geloven:
Ja, een heelen dag, kon hy, zou hy wel willen haire-kloven.
LAURENS.
Zoo langhy anders geen quaat en doet, zoo komjer noch niet qualyk by toe.
Tryntje.
En evenwel, om de waarheit te zeggen, ik ben hem al vry wat moe:
Want altydt zyn zelven zoo met een ding te behelpen, dat wil zoo qualyk lukken.
LAURENS.
Jaa, ik hoor wel, hy krouwt zoo diep niet, als het jou wel komt te jukken:
Ten is dat eyer eeten niet, kom kleetje an, ik zal vast voor uitgaan.
Tryntje.
Waar na toe?
LAURENS.
Na Voorburg, daar zel Pos en Pieterman gereet staan,
En van Voor-in houje veul, dan magje jou lust eens boeten.
Tryntje.
Hebje dat in ’t zin, Heerschop, zoo komtme vry alle daag zoo begroeten.
[p. 6]
DERDE TOONEEL.
Joris, Teeuwis.
JORIS.
GAnsch bloedt! dien Boer die hadder of, dat was een Fokkert van een Vent,
Een van myn leven, als die heb ik noch zoo liberaal gekent,
Twee schoone Lobbens, legtseme daar, en dat voor een beetje te solliciteren,
Quam hy in zommige Advocaten haar klaauwen, hy hiel geen van al die witte veeren,
Maar conscientjes halven, heb ik hem aan een goedt man geraan,
Schoon zeeker Practizyn nu lest aan myn huis quam gaan,
En zei, fyn-man, gy bent van Waterlandt, en kent de meeste Boeren,
Alsser weer by uw komen, zentze na my toe, wy zullenze dan lustig loeren,
En wy zullen t’zamen snuiven aan de veest. Wat dunkje, was dat niet een eerlyk man?
TEEUWIS.
Ik kender al meer zulk slag, en weter wel andere deunen van,
Lest wasser een, die wou niet meer als tachtig gulden uit een Playdoitje stryken,
Ik weet niet hoe veel Consultatien, Besognes, Preparatien, Vocatien, Resumptien, Comparatien en diergelyken,
Hy op de man zyn reekening flantste: Maar doen ’t van de Heeren wierdt getaxeert,
Wierdt hem geen vyf en twintig gulden toegeleit, en hy lustig gereprehendeert:
JORIS.
Men hoort zulke grypers van ’t Hof te bannen, die komen andere maar een quaaje naam te geven,
[p. 7]
En dat maakt dat al de Advocaten zoo veel quaats wort toegeschreven:
Doch de Heeren hebben zommige in ’t oog, daarje wel haast wat anders mocht van zien.
TEEUWIS.
Wel, of zy al eens de zes weeken krygen, zouwer dan zulk een wonder van geschien?
Daar vegenze haar Poort aan, Maat, dat raakt niet eens haar kouwe kleeren:
Maar ik meen, dat ik Rechter was, ik zou die Villers wel wat anders leeren.
Daar ’s al beschot voor haar bakhuis, zy achten dat zoo veel als de Studenten haar bannissement,
Een zes weekentje, of een Ypekrasje van vyf en twintig gulden, dat zynze al gewent,
Ik loof ik’t wel hondertmaal gezien heb, terwyl ik op ’t Comptoir heb geschreven,
En dat ken ikje wel zeggen, mening* bloedje wordter gegeesselt, die zoo veel quaat niet heeft bedreven,
En zoo komt het, dat de goeje ende quaje met een zop worden overgoten.
JORIS.
Gy praat van de Advocaten nu: Maar de Procureurs laatje ongeschoten.
Daar hebje, trouwens, te lang by gewoont, jy zoudt qualyk doen, alsje daar te veel van zy.
TEEUWIS.
Neen bylo, dat scheelt myn niet, zoo wel den een, als den ander zyn schelmery,
Daar zynder ook al goejen ende quajen onder, gelyk ’t onder alderhande zoorten* van menschen gaat:
Nu, elk kent zyn zelven, niemant boet voor een ander mans quaat;
Ik laat haar voor ’t geen zy zyn, zoo wel de guiten als de vromen.
[p. 8]
JORIS.
Dat zyn al praatjes om den thuin, gy moest op haar zaken zelver komen,
In alle-geval ten raakt jou immers niet, die vroom is, en trekt het zich niet aan.
TEEUWIS.
Maar hoe zoek jy alles zoo ten naaukeurigsten te onderstaan?
JORIS.
Een van myn Vrienden, Maat, isser nu korts te schendig van bedrogen,
Men zeit dat de Advocaten liegen: Maar ik weet niet wat Duivel hy niet al hadt uit zyn poot gezogen,
Om een Obligatie te krygen uit de man zyn handt,
Toen hy hem hadde, ja, daar viel niet meer voor te doen, dat briefje bleef wel aan een kant,
En onder wat protext, dat zal ik evenwel noch zwygen:
Want ik loof niet, dat ik ’er van reppen zou, of jy zoudt hem datelyk in de neus krygen.
TEEUWIS.
’t Is my even eens, wat, en wie het is, ik heb tog van myn leven zoo veel staaltjes gezien en gehoort,
Dat, dat het van sommige, in sommige plaatzen geschiede, men strafteze met de koort:
Jy kent noch het secreet van de Mis niet, jy bent noch jong en zult noch wel leeren,
Gaatter maar zoo veel Maanden by om, als ik ’er wel jaren by heb moeten verkeeren,
Dan zalje wel zien, hoe zommige twee partyen gelyk dienen, en steken de boetens in haar zak:
Een paar hondert gulden uit een Revisitie: dat gaat zoo al met gemak,
En hondert andere knepen, die de Duivel niet zouw practiseren,
[p. 9]
’k Zeg noch, blyft hier maar wat, jy zult noch wel andere dingen leeren,
En vry wat vremder voyzen hooren zingen.
JORIS.
Voor my ten raakt my niet,
Of zy valsheit gebruiken, of niet; alst maar aan my niet geschiet,
Laat wy op deze Lobbens slechts een Beeker gaan zetten,
TEEUWIS.
Voor my, ik heb niet te verzuimen, of ik most jouw beletten,
Waar slechts na toe? in of buiten de Stadt?
JORIS.
Ten eersten na Voorburg, ik heb by Burgje nu korts wat lekkers gehadt.
VIERDE TOONEEL.
Laurens. Tryntje.
LAURENS.
DAt was een haarig kosje; ik heb in lang niet beter wezen snoepen,
Die Voor-in was goet.
Tryntje.
Zoo lang ik zulke Pos heb, wil ik om geen andere roepen:
Ik wil wel bekennen, myn Man schaft t’huis zoo rykelyk niet op,
De reuzel was alleenig ’t gelt waardig, ik laat staan de kop.
LAURENS.
Dat Slaatje voor uit, quam ook wel, alsser maar niet te veel voor wort geschreven:
Tryntje.
Voor een handt vol vettekous, werdt nimmer meer als een Stoter gegeven,
[p. 10]
Tot Amsterdam geeft men maar een dubbeltje, al loopt men kelder in, kelder uit,
LAURENS.
Maar daar vindtjeze veeltyts verlept, en dan acht ikze niet een duit,
Als zoo een steek salaatje vers is, dan ist plaisier daar een gangetje in te gaan.
Anders ist ongezont, en men haalter licht een zeer hooft van daan,
Eens ben ik ’er aan vast geweest, Heer! wat was ik verkouwen,
Het slym liepme de kop uit, en de Docter zy, ik moest me van zout en zuur onthouwen:
Wyn was my ook verboden, ’k wasser heel deerlyk aan vast.
Tryntje.
Ik ging liever op versche Pieterman, als zulken verlepten goet te gast,
’t Is een moeyelyk ding, alsmen in Meesters handen moet komen,
En ’t slimste datter van is, watje gebruikt of eet, jy doet alles met schromen.
En waar men komt men deugter niet, men heit met zeer hoofdige luy niet te doen.
LAURENS.
Dat men van zulke wat zou overkrygen, dat ’s niet buiten vermoen,
Kykt maar een zeer oog aan, jy selt immers het zeer naje trekken.
Tryntje.
Zou ook, denk ik, dien bekende dikkert zyn Wyf, wel te gast geweest hebben by zulke gekken,
Die de bellen van onderen dragen. Heer! zy keeker nu korts zoo quips uit.
[p. 11]
LAURENS.
Om rondt uit te zeggen, de luy praaten, datze niet veel en stuit,
En de Man gaat met de huik te kerken, dat hy als Deeken in ’t Horendragers gilde is aangenomen.
Ik heb hem zelfs nu korts noch, in een vol gezelschap by Moses zien vergelyken: was dat niet ver genoeg gekomen?
Moses had hoornen zeyense, zoo had hy ’er mee op zyn hooft.
Tryntje.
Dat in de Man zyn presentie? was jy daar niet by geweest, het wiert van my niet gelooft.
Doch daar zyn al meer zulke Zullen, en alsment haar zy, souwen zy ’t noch niet willen weten:
LAURENS.
Daar hebbense gelyk in; want de Duivel mocht dat zoo kunnen op eeten:
My dunkt ’t is al genoeg, dat zy het zoo ongemerkt laten doorgaan.
Tryntje.
Zeeker Man, die jy wel kent, moest nu korts wel wat anders uit staan,
Hier vriendt, zeyer een, doe jy die boodtschap, ik zel ondertusschen met jou Vrouw wat praten:
Hy wist voorts handt wel, dat het om zyn Wyf te doen was, en noch moest hyse allenig laten.
Een ander quam savonts by zyn Dochter, en lieter een in een boom klouteren,
Om dat hy’t werkje door de vengster zou kunnen aanzien, als hy zou zyn aan ’t piejouwteeren,
Die Man kon’t in ’t eerst niet geloven, voor hy hadt het zelver gezien.
[p. 12]
LAURENS.
Ist mogelyk! wie zou kunnen geloven, dat ter althans zulke dingen geschien.
Ten zy ik zelver in de handeling wat dee, ik zou menen dat het sprookjes waren.
Tryntje.
Daar woont noch een root-haartje in den Haag, dat steltje wel andere snaren:
Haar Man wil noch al gelettert wezen, en evenwel leit hy’er by t’huis,
En moet dagelyks om zyn deur met goeje oogen aankyken een hoope vuil gespuis,
Wat zou den bloed doen? hy isser onder, en gater een glaasje voor drinken.
LAURENS.
Dat gebruy zou my niet aanstaan, al zou ik alles aan stukkent klinken,
Ik loof wel dat myn Wyf zomtyds van d’een of d’ander ook wel krygt een brok of een stuk:
Maar dat’t oog niet en ziet en deert het hart niet, krygtze wat, dat is haar geluk:
Ik wilje dat wel verzeekeren, dat ik het in myn presentie niet en zou verdragen,
En vond ik ook iemandt op den Til, de bootschap, zou wezen zuivere slagen;
Alles bedektelyk, en statig in de Kerk, dan bruit het wat heen,*
Tryntje.
Ja! daar zynder zoo veel, die niet een Priedikatie zouden verzuimen,
En mee al loopen hinken, Och! datmense eens mocht uitschuimen,
De Kerk raakte wel half leeg; hoe dun zouden de Vroomen daar blyven staan?
[p. 13]
Wat zou’er al meenig, daar nu geen vermoeden op is, op den schuim spaan moeten gaan.
LAURENS.
Kom laten wy hier binnen noch wat gaan zitten, ik zelje wel andere Historien vertellen,
Daar die van Floris en Blancefleur niet by te pas komt, noch de verduldige Griselle.
VYFDE TOONEEL.
Joris. Teeuwis. Waart. Jonge.
JORIS.
DAts’t eindelyk hier, hou, hospes hou.
Waart.
Al ree Mannen.
JORIS.
Hebje noch van dien ouwen hont?
Waart.
Ja Vrienden, den oprechten Canis Marinis, die over tien jaren in zyn bloeisem stont,
Het oprechte t’Sestigertje, zoo goet als by Wyn-koopers is te vinden,
Daar binnen pryzense mee geweldig?
Teeuwis.
Wie?
Waart.
Die Vrinden,
Voor my ik kenze niet, al vieliker over heen,
Zy hebben voor de middag hier een visje gepeuzelt met haar tween,
Het een lykent een grand Signoor met een Fulpe Mantel, en’t ander een fraje Burgerinne,
TEEUWIS.
Ken jy haar namen niet?
Waart.
Neen.
[p. 14]
TEEUWIS.
Dat kan ik niet wel verzinnen,
Een Heerschop met een Fulpe Lap, en daar by een Burgers Vrouw,
Dat ik niet en wist, dat jy een eerlyk Man waart, ik weet niet wat ik denken zou,
Waart.
Wat roert myn, wie hier komt, als ’t eerlyke lui schynen, en zy my wel betalen.
Kom, dat praten en gaat in ’t lyf niet, laat ik jou van den verschen eens gaan halen.
binne.
TEEUWIS.
Te Duivel, Joor; Zoo ’t mogelyk is, moet ik dat gat eens door zien:
JORIS.
Alsje dat in’t zin hebt, ken jyse om den hoek van de deur wel bespien.
TEEUWIS.
By myn Zieter na, ’t is Tryntje naast de vergulde Bok, dien Snyer zyn Wyf,
En de Vent is Laurens Teunisse in de Wale straat, naast ’t gestikte lyf,
Wat bruidtmen dien Kockert, met de Snyers Wyf op een padt! wie hoorde zulke streeken,
En de Vent heeft zelver thuis genoeg te doen: want dat hy over het mag hy wel in ’t Gast-huis steeken.
JORIS.
Ja Vaar, zoo gaat ’t ’er toe in de Brouwery van de Wereldt, maar is hy zulken Haan?
TEEUWIS.
Ik heb al meer van zyn Snoep-reisjes gehoort, hy zal op ’t lest noch wel voor Stads Bul uit gaan:
Maar daar schietmen iets in, om ’er die parten wel te verleren:
[p. 15]
JORIS.
Alsse die in ’t gat hebben, zullense niet uit kakken*, al gingjese driemaal daags klisteren:
TEEUWIS.
Ik wilder ten minsten myn plaisier van hebben, en een ander eens om lacchen doen,
Ik zel een jongen met twee Brieven afveerdigen, en laten die na den Haag toe spoen,
En schryven aan zyn Wyf, dat wil zy haar Man voor ’t laatst noch eens spreeken,
Datze aanstonts hier na toe moet komen, en de Schuit voort laten af steeken:
En aan haar Man, dat, wil hy haar noch levend zien,
Dat hy niet moet komen wandelen: maar datelyk heen vlien.
JORIS.
Blommer-herten! dat ’s aardig bedocht, hoe willen zy op malkander staan kyken?
TEEUWIS.
’k Qued* ’er wel anders van gat zal gaan, zy zullen malkander als Hoeren en Boeven uit stryken,
Gelykse ook in der daad zyn.
JORIS.
Raakense maar niet met malkander in ’t haar,
TEEUWIS.
Dan zullense doen, gelyk ’t met Laurens flus alleenig waar.
Hospes, hou, brengt wat Pen en Inkt, en roept een van de Lappers gezellen,
Ik zal een briefje schryven, die moet hy te post gaan bestellen,
JORIS.
Brengt den Hospes eens, en daar mee op ende weg,
Neemt jy de pen in de handt, maar schryft naar dat ikje voor zeg.
[p. 16]
Monsieur Snyer:
Uw Vrouw die is een Mes tot ’t hecht in ’t lyf gesteeken,
Haast uw na Voorburg toe, wilt gy haar levent spreken,
De wont leit noch en gaapt, daar is geen stoppen aan,
Den steekker zitter by die ’t haar heeft aangedaan.
JORIS.
Bon die, noch zoo een quant: ’t is stemmig zonder liegen.
TEEUWIS.
De leugen is zonde, Vaar, hy zel hem maar in den uitleg bedriegen.
Me Juffrouw:
Uw Man die is geraakt zeer hevig in ’t gevecht:
Een is ter neer geleit, met hem zoo staat het slecht:
Zyn hoofdt dat hangt hem al, om dat hy gaf de steek,
Hy kreeg een wak’re Snee, en na ’t noch daatl’yk* bleek,
Ten zy gy herwaarts komt, zoo raakt hy licht niet weg.
Komt ras, en ziet het zelf, ’t is waarheit dat ik zeg.
JORIS.
Puyks puik, hier Jongman, weetje waar de gouwe Bock uit hangt, en daar naast een Snyer woont,
Jongen.
Ja myn Heer.
JORIS.
Weetje waar de Waale-straat is:
Jongen.
Ja.
JORIS.
Bestelt daar dit Briefje, zoo wertje geloont,
Een schelling met een paartje zelder by wezen te winnen,
[p. 17]
Jongen.
In een groot half uur, zal ikze beye gaar wel weten te vinnen.
TEEUWIS.
Akkerment wat wil dat een Batalje geven, my dunkt ik hoor ’t gerommel al aan.
JORIS.
De Snyer is evenwel ongelukkig, dat hy met zulk een schot beest moet te bedt gaan,
Nu hy mag hem met het Liedtje van Overbeek troosten, dat hy eens geestig op de hoornen ging maken,
TEEUWIS.
Ken jyt van buyten, zoo zing eens op, dan kan ikker ook eens aan raken,
Ik hebber dikmaal van hooren praaten: maar nimmer kwamt my ter hant,
JORIS.
Ik ken zoo een Veersje of twee,
TEEUWIS.
Zingt dan eens op voor de stant.
Joris zingt:
I.
Eertys laht’* ik, danst en spronger,
Als ik was veel jaaren jonger,
Maar nu laat ik myn ooren hangen
Exaltatis Cornubus,
Nu Jacomyn gaat quadgangen,
Cornua sunt omnibus.
2.
Wyl ik slaaf en ploeg heel wakker.
Zaait een ander in myn Akker,
En dat Duivels weelig onkruit
[p. 18]
Exaltatis Cornubus,
Is s’morgens al vroeg al voor de Son uyt
Cornua sunt omnibus.
TEEUWIS.
’t Komt zuyver a propos, zoo gaat het daar mee: maar wat dunkje sullenze niet al haast moeten komen?
JORIS.
Ik geloof van ja; want na ik aan de klok heb vernomen,
Soo isser wel zoo veel tydt voorby, datmen gints en weer zou kunnen gaan:
TEEUWIS.
Zy zullen beyde hier even schielyk willen weezen, om het werkje ter deeg te onderstaan.
JORIS.
Houwje stil, daar komt ’t Wyf aan.
ZESDE TOONEEL.
Joris. Teeuwis. Waard. Jonge. Annetje.
Sneyer. Laurens. Tryntje.
Annetje.
HEy, vollik hey, waar is myn Man gebleven?
Is hy al doot, zegtme, haasje wat, of is hy nog in ’t leven?
Snyer.
Och myn liefste Wyfje, Hospes, waar isse? isse heel deerlyk gekwetst?
Och! ick ben myn zelven niet, wat komt my nog al over op het lest?
Annetje.
Spreek, honsvot, waar is myn Man? hoe ister mee?
Waart.
Wat weet ik van je Man, wilj’ hem hebben, loopt hem zoeken,
[p. 19]
Wat heb ik metje geraas te doen.
Snyer.
Helpt my niet aan ’t vloeken,
Waar Duyvel is myn Wyf, vraag ik?
Waart.
Wel kykt het, in haar vel.
Annetje.
Soo jy myn niet en zegt waar myn Man is, ik alles hier in roeren stel.
Waart.
Wat, bruyd dan in de Kamer, daar is zoo wel, denk ik, den eenen, als den ander;
Want na dat ik dat vollikje ter degen doorzie, zo lykenent wel hoeren en boeven onder malkander.
Annetje doed de Kamer open.
Och myn alderliefste Man, hebjer ook een ter neer geleit?
LAURENS.
Wat neer leggen? wie heit jou van ter neer leggen gezeit?
Snyer.
Myn zoete Vrouwtje, wie heit jou komen steken met zyn mes in ’t lyf?
Wat boosdoender is dat geweest? waar is dien schelm? zeg myn gezuikerde Wyf?
Tryntje.
Ik weet van geen steek, veel minder van Mes of Degen?
Annetje.
Wel, myn zoete Vaar, van wie heb jy een snee in de hand gekregen?
LAURENS.
Wat snee? wat hand? wie Duivel heit jouw hier gestiert?
Snyer.
Schort jouw niet met al? of heit hyje eens gebarbiert.
En is dat het mes, dat jouw is in het lyf gesteken?
[p. 20]
Annetje.
Ben jy dat, staaltje, die ter neer geleit is? zo zel ik jouw eens anders spreken.
Zy slaatter op.
Jou uytgebruyde Varken, daar, verleyt weer myn Man.
Snyer.
Jou Roffiaan, jou Hoeren dop, ik zal jou den nek breeken zo ik kan,
Daar Duivel, neemt dat by provisie, en op een ander tyd zal ikje lubben.
Annetje.
En jou gortig Varken, zal ik van boven neer in ’t water stubben,
Bruydt de Kit uyt zeg ikje, en laat myn Man met vreede gaan,
Snyer.
En jou raa ik, dat jyje voort pakt, zo ikje niet aan duyzent stukken zal slaan.
ZEVENDE EN LAATSTE TOONEEL.
Joris. Teeuwis.
TEEUWIS.
DOcht ik het niet, dat het zo een slag van Pavye zou geven;
Die Snyer scheen al een Duyvel van een Compeer, hy heyt wel meer gevochten van zyn leven;
Hy zat hem al redelyk in de vlokken.
JORIS.
Dat gebruy van de Wyven stont ook heel schoon:
Hoe grensde de een op den ander?
TEEUWIS.
Die Pry kreeg al een beetje haar loon:
[p. 21]
Maar hoe droevig wil zy dat aan sommige Cornuytjes* vertellen?
JORIS.
Gantsch bloet, hoe willen die ophooren, ’k wedt zy wel denken, begint men hier zulke snaaren van te stellen
Ist tydt dat wy voor ons zien; want kwamen zommige knepen van ons onder de man,
Men zou al bet hooren dat de Winter kout was.
TEEUWIS.
Ik drukten der noch wel eens wat nieuws van.
JORIS.
Maar weetje wel, datje dan dagwerk zoud hebben, alsje aan dat toutje begont te trekken.
TEEUWIS.
Daar zou werk genoeg van vallen; doch dan konden sommige in de Wintersche avonden voor een kluchje verstrekken,
En den Drukker kreeger gelt mee, en de tydt wierdt dan niet ledig gepasseert.
JORIS.
Gy wilt zeggen, een leeg mensch is een Duyvels oorkussen; Maar wilje schryven, schryft dat niemant en deert,
Die zeyt dat hy wil, moet hooren dat hy niet en wil.
TEEUWIS.
Die niet schurft en is, en hoeft hem niet te klouwen.
Doch oordeel jy ’t zo best te wezen, ik zalder myn voortaan zeer wel van kunnen onthouwen.
JORIS.
Wat hoeft men elk een waarheydt te zeggen, en de spykers op haar hooft te slaan.
TEEUWIS.
Op zulke Snoep-reysjes mag heel wel een bilslag staan.
[p. 22]
Hier zieje naakt en klaar de parten van de Vrouwen,
Die noyt vernoegt en zyn: Maar veel van snoepen houwen.
De list eens Practizyn; den Horendragers aart,
Wat vuylheyt yemant pleegt, de tydt het openbaart.
EYNDE. [p. 23-p. 24: blanco]
Continue

Tekstkritiek: