Henryk Takama: Bly-spel van de grilligers, naa de Franse visionaires. Amsterdam, 1658.
Uitgegeven door Nanny ’t Hart
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton087680Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. A1r]

Bly-Spel

Van de

GRILLIGERS,

naa de Franse

VISIONAIRES.

[Vignet: Sint Joris]

t’AMSTERDAM,
________________________________

Voor Isaac la Tombe, op de Middel-Dam, in de
Françe Bybel. 1658.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

VOOR-REEDEN,

Met den Inhoudt van het volgende Spel
aan de verstandige en reedelijkke

LEESER.

VErstandige, en reedelijkke Leeser, ik stelle U E. hier te vooren een Bly-spel, mijns oordeels, op die regte braave oude maanier opgezet, volgens de wetten die de treffelijkke oude Wijsgeeren, ons aangaande de Tooneel-speelen, gaaven, opgetooydt alleen met zijn eenvoudige aardige bedagtheen, tot nut, en zoet alleen, by een vergaaderdt, zonder die heedendaagse zoo vreemde toestellen, daar een deel van de teegenwoordige Schouspeel-digters haar werk mee op pronken, hoe onnaatuurlijk, jaa dikwils (wel doorzien) onmoochelijk die zijn, lijk vuuren te stookken daarmen yemandt leevendig voor onze oogen in verbrandt, te vullen een taafel met pastaijen van mensche vleys, en diergelijkke meer, oock zonder het Tooneel vol te proppen, of liever te belemmeren met een deel jongens, soldaaten, of andere lammerijen van werk-tuyg, of goedt, lijk ysere koojen, jaa tot Quaksalvers Eezels toe, om zoo een deel ruyg graau, snottige jongens, of loopse deerens gaans te maakken, die zoo zy niet genoeg met dit, dat zy geestig woelen noemen, kunnen by een krijgen, haer goedtje op stellen met zoo vreemde snor van woorden, en zin, dat zy die zelfs naau verstaan, en het graau doedt verstommen, dat eer geneegen is een monster te zien, als een voltooydt werk van naatuure; zoo dit niet helpen en mag doen zy haar met verwondering van haar gevolg hooren met trommen, en trompetten; en mag dit niet helpen, daar onder dan nog met het lossen van pistoolen, of musketten, zoo aaveregts het regt Tooneel. Men is, leyder! meer uyt, om door [fol. A2v] zulke grille een deel kanaalje te trekken, als braave geesten te vernoegen, zoo vlak teegen het regte inzigt van de instelling dees Schouburgs, welk alleen was braave Burgers, en Burgers kinderen wat eerlijkker en kosteloozer vermaak te geeven, als in de heedendaagse Herbergen, Kaatsbaanen, of ergens, in mee-aantrekkelijkke plaatsen te haalen is, in haar voor te stellen, volgens d’eerwaardige oudtheydt haar wetten, en oogmerk, stigtige, en vermaakkelijkke Tooneel-speelen, en diergelijkke oefeningen: Hier toe naamen, zonder twijfel, de eerste Stigters van dees Schouwburg het Wees- en Oude-Mannen Gast-huys als behulp-middelen, niet dat die daar door, lijk sommige neskebollen, die wel deegelijk meenen zy mee gehoofdt zijn, zouden gevoedt worden, die die leur en zeur luttel kan baaten; maar dat zy door de grootdaadige mildtheydt der arm-minnende Borgeren in zoo een braaven standt gebragt, en nog gehouden werden, tot belooning een plaats zou onderhouden tot voltrek van zulk een heerlik inzigt, mits genietende het geen daar oover zou moogen schieten, en niet om haar te laaten verrijkken, veel minder verrukken met het geldt het geen een hoop te losse en wulpse gasten, en een deel sloery-meyden, of lompe graau haar zou t’huys brengen. Dit werk is het mijn niet maar heb daar in gevolgdt het Franse Bly-spel de Visionaires genaampt, koomende hier in agt Grilligers, met een man van verstant: hier zoumen nog veel meer hebben kunnen by voegen, mits het getal der Grilligers ontelbaar is, maer mosten by ons werck nu blijven, meeschien kan van diergelijkke een tweede deel volgen.
    De Eerste dan is een Kapiteyn, die niemandt als zijn eygen zelver agt, en met enkel snoeven en snorken zig allentheen voor ooverdapper wil doen vreezen, daar het in der daadt de bloodtsten Uyl van de weereldt is, door dien hy te angstig weg vlugt voor het mijmeren, en lollen van een arreme Pöeet, die hy voor een t’afgrisselijk stuk werkx agt, en ongesleepen op zijn bysonderheen van spreekken, agt van zijn naamen van Gooden, Nimfen, en andere persoonaazijen, van baare duyvels te zijn, en al zijn uytheemse woorden-zwier, niet, als enckele toovery.
    De tweede, is een grillige Pöeet, die enkel zijn hoofdt breekt met
[fol. A3r] een deel duystere, veroude, en vreempdt snorrende woorden by een te zammelen, en tranten te verzieren die door haar barsheydt alle cieraadt verliezen, daar hy met sommige school-tarmen onder rammeldt, die ik willens niet regt verduytsten, maar die, lijk zijn gantse stijl van reddeneeren alleen voor de wijze, zoo veel my moochelijk was, heb zien naa te bootsen. Op het klugtigste grildt hy in het maat stellen van Toneel-speelen, die hy zoo rekt, en strekt, datter geen endt aan te vinden en is. Dat hy nogtans niet gans mal en is, betoondt hy in het bedooren van een slegthoofdt, die hy met een deel alwillens verbrodde vaersen, daar niet als woorden in staakken en windt, geestig fopt, mee willende, het zinnelooze zelfs, bezinnen.
    De derde is an die grillen vast, waar mee huydensdaags ontelbaar besmet zijn, die waanwijs zig inbeeldt meester gebooren te zijn, en zig op alles te verstaan, daar de neskebol, by gebrek van verstandt, voor het beste staag blijft staan botmuylen, en maakt dikwils van het slegts, dat hy nog slegt genog verstaat, heele mirakulen; en wat hem slegs wat groots dunkt, zonder voorder onderzoek, roempdt dat strakx voor ongelijkkelijk: Dees lomp (lijk zijns gelijk altemaal) om aardig, en geestig te schijnen, raakt strakx een zaak hoog t’agten, en te minnen, eer hy te deeg eens weet wat het, en waar het eygentlijk is; en mits hy slegs iets wonderlijk af hoort maalen, dat hem slegs uytmuntendt dunkt, vliegdt daar strakx gelijk verbolgen achter aan, zonder te kennen, of te kunnen kennen haare byzonderheen, en waar die (die in der daadt dikwils onmoochelijk zijn) bennen te vinden. Dus duarrelt hy maar (lijk al zijn makkers) in zijn eygen te verwarde, en niet te ontwarrelijkke grillige gedagten.
    De vierde is een Rijkkaardt, dog niet als door zijn eygene inbeeldingen, gelijk men heeden by meenigte wel meer vindt; dog deeze zijne grillen koomen in het laatste van dit spel eerst uyt; want voor aan lijkt hy vry wijs, en stemmig, eeven gelijk veel haare grillen met grootte staaticheydt weeten te bewimpelen in het eerst, dog moet de naakte waarheydt ten laatsten aan den dag; mits niet minder duuren kan, als dat van zijn eygen aardt ontschooten, en vervreempdt is.
    De vrijfde is een Iuffrou te grillig verslingert op Alexander de Grootte, om wiens liefde zy van alle andere gans afstaat. Dees
[fol. A3v] schets en dit voorbeeldt, en moet niemannt buyten gelijkke vreempdt dunken; mits men diergelijkke zelfs onder het man-volk mee vindt, die zelfs door het leezen van die Grillige boekken diemen Romans noempdt, en andere verzierde histoorijen, en fabulen zoo veraast worden, dat zy van de reedelijkheydt afraakken, jaa heel verwarren in haare te vreemde, en onmoochelijkke treekken, neemende dat wat-fraay-opgepronkte goedt, nog booven waarheydt aan, en raakken zoo op dees Iuffrous wijs, elk op zijn maanier, te onverzettelijk aen het grillen.
    De zeste is een Iuffrou die wat Iuffrouwelijkker grildt als haar zuster, mits zy door haar eygen schoondt (die haar booven maaten niet oover en schiet) haar zoo laat vervoeren, dat zy haer inbeeldt, dat wie haar ziet, of slegs hoordt van haar spreekken, zoo van stonden aan op haar verslingerdt wordt, dat hy zonder haar hulp te deerlijk moet vergaan. ’t Is waar dat schoonicheydt een aantrekkelijk ding is, ’t geen de Iuffrouwen zeer wel weeten; derhalven die daar wat af heeft, meendt strakx dat haar veel ooverschiedt, en slagten daarom den deeze by meenigte, schoon zy zoo oopentlijk diergelijk een gril niet en betoonen.
    De zeevenste Persoonaazij van dit Spel, is mee een Iuffrou de derde van dees grillige zusters die haar bezondere grillen heeft, daar zy haar heel en al mee oovergeefdt de Tooneel-speelen, mommerijen, en digt-kunst, schoon zy en haars gelijk tot spin-rok, en naay-kussen meer zijn gebooren, waar zy haar huys houden, als het haar beurdt eens worden zal die gaay te slaan, wat beeter mee kunnen bevorderen, als met zulke grillen, die in dat teere goedt zoo aanzoeten, dat zy daar naau in te veranderen zijn, ’t geen haar naamaals dikwils een te droevigen staat veroorzaakt; en raakken ten laatsten daar zoo veer in verwerdt, dat zy het net geheel verwarren, daar mannen oover te slegten haar hebben uytgesloofdt, zonder nogtans dat te hebben kunnen voleynden; dit willen zy nog doen, en raakken zoo grillig daar in te dwarrellen, dat aan haar geen helpen aan en* is, gelijk hier een staaltjen in dees blijkt, die een Schouspel voorsteldt, in wiens eerste dry deelen zy heel dartig jaaren in verspildt, met zulke kromme sprongen, dat zoo het zoo voort wil gaan, in honderdt
[fol. A4r] jaaren daar geen enden aan en is. Het mooyste daar zy hier mee aankompdt is met der braave Schouspeelen haare stant, en verdeeling, op de beste nieue, en voltooytste oude wijs voor te stellen, en in het drollig verschil hier oover met de grillige Pöeet, die haar zoo bepraat, dat zy te murru, op haar Iuffers, met zijn grillen al voort vaardt.
    De agtste in dit Spel is de Vaader van dees dry Iuffrouwen, een niet veel wijzer, als de slegtste van haar dryen: want zulk een lafaardt, en kurke-vaartje is het, dat ieder een die hem slegs kompt verzoekken op eeniger voet, een van zijn dogters ten houwelijk, dat hy daatelijk zig inbeeldt het zelfde koop te zijn, en wieder kompdt, staag meendt hy vast dat hem nog diergelijk man ontbreekt, der halven geeft hy zig zoo veer oover, dat hy zig aan meer vrijers verbindt, als hy dogters te vrijen heeft, ’t geen hem op het leste te heevig ontsteldt.
    De neegenste, en laatste alleen is een man die by zijn zinnen is, die de ontsteltenis dees Vaaders op het geestigste te regt steldt, en al die agt Grilligers naa eygene volnoeging, haar buyk vol, voort laat grillen.
    Gelijk een regt schaape kok, maar op zijn meesters mondt moet passen, zonder eenigsins te kreunen zoo de krauwels, knegts, en ander gevolg, die met het overblijfsel, zoo het haar voor kompdt, haar moeten, en behooren te genoegen, in plaats van dan leggen te knorren, dat het haar mondt niet en vernoegdt; zoo ben ik daar ook aan die dit voor verstandige en reedelijkke maakte, wat grilligert, of lompen kanaalje dit niet aan mag staan, mag zig genoegen met het geen mijn meester mee uytscheydt, en ik ook besluydt.
                Kanaalje, lomp, en plompe beest!
                Gy, zijt de oorsaak niet geweest,
            Dat ik dit schreef, ’k deedt voor de wijze;
            ’t Zou moeijen my, zoudt gy het prijsen.
Vaar wel.


[fol. A4v]

Naamen der
SPEELDERS.

ROEMER, grootsnoevende, en kleynhartige Kapiteyn.
BULDERWINDT, een grillige Pöeet.
RITSAARDT, een verliefde op ingebeelde, en nergens te vindene schoonicheydt.
ROOKAARDT, een Rijkkerdt van slegs ingebeelde schat.
MAAGDTALLEEN, een Iuffrou die haar vastelijk inbeeldt dat ieder op haar verslingerdt is.
MAARGREET, een verliefde op Alexander.
ALUYDT, een kragtige liefhebster van Schou-speelen, en diergelijkke mommerijen.
WAARENAR, Vader van dees dry Iuffrouwen.
BORGERAARDT, grootte vriendt van Waarenar.

    Het Spel speeldt, in wat plek men wil, begindt teegen
          de middag; en eyndigt des middernagts.

Continue
[
fol. B1r]

De

GRILLIGERS
______________________________________

EERSTE DEELS,

EERSTE BEDRYF.

ROEMER,* grootsnoevende Kapiteyn.

IK, aller weereldts schrik! en ’s Heemels troetel-kindt!
De vree haar vyandt! en den dollen oorlogs vrindt!
Der Jonferen haar wens! en schrik van alle mannen!
Die slegs op moordery, en schennis an gaa spannen!
(5) Ben van den Krijgs-Godt Mars geteeldt, en voortgebragt
Van een, der fierste, van het Amazoons geslagt;
Die my in’t aldereerst uytleggen ging ter minne
By een der yselijkst’, en wreedtste zuyg-Leewinne.
Wat praat men wonderlijk van Herkulesjes daan,
(10) Hoe met twee Slangen wou zijn Stief-moer hem verraan,
Die zy wierp in zijn wieg, dog die hy angegreepen
Kloekmoedig heeft, en bey haar keelen toegeneepen?
Maar wat lijkt dat by my? die lest slegs uyt een gril,
Moe zijnde van de mam, mijn Min op ’t lichaam vil,
(15) En neep haar stikkent doodt? Mijn Moer die teegen reeden,
Zoo wreedt een werrek dagt, die vat met listicheeden,
Verraalings, my by’t hoofdt: Ik die het vals verraadt,
Het aldermeeste, op dees ganse weereldt haadt,
Teeg aen ’t uyttroejen strakx, gans, wat voor Amazoonen,
(20) Ik ergens denken kost, ter weereldt, mogten woonen.
Mijn Vaader onderwijl, die zogt, met alle kragt,
Dat, sulk een droef stuk werk, ten eyndt niet wierdt gebragt,
Stelden sig schrap te weer: maar ziende, dat mijn kragten,
De opper-Gooden zelfs, een vrees, en schrik aanbragten,
(25) Ontsnapte m’ Heemelwaardt: de Zon, die alles ziet,
[fol. B1v]
Strax vreezende, dat ik, de Heem’len mee zoo niet
Mishandlen zou, en haar gans buygen naa mijn wetten,
Quam voort, als middelaar, tussen ons bey haer zetten;
En zey dat Vaader Mars, der Heem’len Mars zou zijn,
(30) En van al ’t onder-aardts, daar maakt’ hy Mars van, mijn:
Ik, tot belooning doe, van zoo regtvaardig oordeel,
Gaf doe een eeu’ge rust de Zonne, tot zijn voordeel;
En hy, die nagt, en dag te vooren draajen most,
Rondt om de logge aardt, heb ik daar van verlost,
(35) En staafd’ in ’t middel-punt, van Aard’ hem, en van Heem’len
Doe vast, en liet die twee, doe eewig, om hem weem’len:
Mijn magt t’alstaavende, staafde dus dag en nagt,
En al natuuren loop, averekx als zy plagt.
Mijn wenk alleen, en wil in ’t loompst der Elementen,
(40) En het beweegeloost, ging eygen-zwier inprenten:
Zoo dat ik meester ben van dat zoo nors geschil,
Dat tussen Ptolomee, en den Kopernik vil.
Veldtslaagen, die ik heb, naa die tijdt, wel begonnen,
Die zouden, makkelijk, de heele weereldt konnen
(45) Gans hebben uytgeroeydt van ’t menselijk geslagt,
Ten waar barmharticheydt my hadt in’t sin gebragt,
Dat ik, meedoogentlijk, van nieus weer zoo veel maakte,
Als daar, wel yselijk, door my om ’t leeven raakte.
Waar zijn die Helden nu, waar voor zoo meenig ziel,
(50) Lijk voor de zeyn het gras, zoo voor haar deegen viel?
Waar’s Herkules? Achil? Cyrus? en Alexand’re?
Wiens minste winste was, ’t een Koninkrijk, na ’t and’re?
Die weerelden wel eer verwoesten door hun staal?
An kant, mijn dapperheydt hulps’, ummers, altemaal.
(55) Waar ’s nu d’onwinbre muur van ’t magtig Babiloon’je?
Waar ’s Argos? Ninivee? Theebe? Lacedemoonje
’t Wijtlugtige Kartaag? het magtig Troojen? en
Nog duyzendt zulke, die ’k ontelbaar noemen ken?
Ummers heb ik die al, zoo vreeselijkke wond’ren,
(60) Berendt, beleegerdt, voort bestormpdt, en strakx in ’t plond’ren
Geheel tot stof vertrapt, dat in een ommezien,
Zoo dat nu niet meer is ’t geen my durfdt weerstandt bien.
Geen Heldt, hoe dapper, derfdt onder dees blikken koomen;
En al wat weerbaar was, is teegenstandt benoomen.
(65) Hoe heb ik dan geen meer te doen? En zal voortaan
[fol. B2r]
Dees schrikkelijkke arm ’t minst kunnen leedig gaan?
Neen Heemelen; maar laat uyt een der naarste kuylen,
’t Afgrijslijksts Monster-dier, dat daar oyt in mogt schuylen,
Eens koomen voor den dag! of d’alderselfste Reus,
(70) Dat ik, om tijdt-verdrijf, hem kop en lenden kneus!
Want ’k sweer, indien een dagh, mijn al-slindende kragten,
Om uwendt wille, leeg, wat stofs moet verwagten,
Zoo hebje morgen dan, door u gebrek van stof,
Van deeze weereldt, maar een enkel Kerrik-hof.



EERSTE DEELS, TWEEDE BEDRYF.

BULDERWINDT, ROEMER.

(75) PArnassus donkerst hol, heeft my ten ligt gaan braakken,
Daar d’gouwe-brulbols mondt, en liefelijkke kaakken,
Mins deunen neuriën, wiens* rym-brouwende geest,
Met dondrendt-treurdigt, maakt de stoutste kop bedeest,
Met trandt door helden lof geblixempdt, op ’t rijkst-zinnigst,
(80) Vol woorden snorrig-grof, en treffende op’t vinnigst.
ROEMER.
Wat Monster kompt hier voor? ik schrik van angst en vrees.
BULDERWINDT.
Weg Weereldt-drogten! wijl ik mijn getijen lees,
Van Godlik wonder; jag! jag! Evoëe!
ROEMER.
                                                          Bezeeten
Van dolheydt is hy, en van dolle, moetmen weeten,
(85) Beschermpdt men zig het best met vlugten, dies zoo gaa
’k Op ’t veyligst, eer my kompdt, die dolle droes, te naa.
Roemer vlugt ylig naa binnen.



EERSTE DEELS, DERDE BEDRYF.

BULDERWINDT.

HOe tuymeldt hersens-zwier, in duyzenden gedagten?
Nog slimmer, of het breyn, door sluymerige kragten,
Van waasemende Most bedwelmpdt, draajendt hing.
(90) Tsaa! geesten voor den dag, hier moet gy, zonderling,
Een dolle-dronke feest van hollende Bachchanten,
[fol. B2v]
Uytbuld’ren: Onderwijl buystormig alle kanten:
’s Weers heldering hier naa, en schoonste weereldts dag.
Op’t draavenst trant, en toon daar men ooyt digt op zag,
(95) Vol woorden zinrijk, en met donderende kraakken,
Schouvliende, wat dat mag, zulk een werk leumig maaken,
Guns zie ik rotten saam, een deel Bokx-voette Goon,
’t Geyl Eezel-oorig goedt, en dat, ’t geen op ontboon
Van Vaader Bromius, is, om zijn feest te vieren,
(100) Wat zie’k Naajaaden om ’t Dyschepseltje al zwieren?
Digt agter hem, zoo volgdt vast, knikkebienendt, heen,
De schuddebollende, en mur’we vaar Sileen,
Vast gaeuwend-ruspende niet, als wijngeur’ge dampen:
Zijn Eezel, hem ontsnapt, zie ’k Satyrs jeugdt om kampen,
(105) Dat vast, met d’armpjes bloodt, om ’t klimoppig cieraadt,
En ’t ruyge-mossig-hey om ’t jokx malkander slaat.
Waar heen? heylooze schaar! gy loopt verdoolde weegen,
Gy raakt op barre standt, ’k sie u al gans verleegen;
’k Pinkoog, zoo veer’t gegluur kan draagen, anders niet,
(110) Als rouwe klippen, en de guure strandt slegs’t siet.
Wat ruyst ten ooren in my dondrig-druyzendt stormen?
Naarder, of Eölus, wou’t ganse rondt ontformen?
Houdt! Heemel-wandelaars! wat donkre-bruyn gordijn,
Ontrukt het gaauwe oog u helder huys haar schijn?
(115) De Vaader Eölus laat al zijn posten hollen,
Die d’malse-ziltebron, an duyzendt dropp’len sollen.
’s Lugts aangenaame gloor, spuut niet als enkel vier,
Uyt zwart-berookte keel, met donderendt getier:
Die braakkend’t elck’een keer kronklige blixem-slaagen,
(120) Den Heemel uytgedoofdt, te mets eens weer doen daagen,
Dog t’elk een keer, herlokt, pikdonkre-naare logt,
Het schittrig vier, zoo haast, het dat tevoorschijn brogt.
De donder die al ’t rondt doedt daaveren en beeven,
Wil, met een zet, nog strakx, de weereldt ’t eynde geeven,
(125) Al d’Elementen saam, verwarren, gans, in een,
Door blixem-brandt, en’t al kneusende donder-steen
Dees weereldts grondtstal, is al uyt zijn plaats verweeken,
De donder ging in d’aardt zoo grouzaam gat een breekken,
Datmen, zelfs ’t hels gespuys, gans bloodt ziet zonder dek,
(130) Naatuur die moet vergaan, of stormens buy vertrek!



[fol. B3r]

EERSTE DEELS, VIERDE BEDRYF.

RITSAARDT, BULDERWINDT.

ZIet gins mijn waarste vriendt, een geest veer boven ’t geestig.
BULDERWINDT.
’t Onweer bedaardt wat, ’t geen tierde; meer als tempeestig:
Dees kromkronlige rots herbergme.
RITSAARDT.
                                                        Wis hy digt,
Wiens Goddelijkke geest, staagaan, wat heemels stigt.
BULDERWINDT.
(135) Guns kompdt hy, die mijn kunst op offerdt Godlijkheeden;
Dog averegts van breyn, en wiggel-los in reeden,
Die ’t al verwonderdt prijst, ’t geen hy niet vaaten kan;
’k Moet hem eens hebben, daar kompt my wat grilligs an,
’k Moet hem wat foppen, ’k voel mijn mildt begindt te jeukken,
(140) ’t Verkrompe breyn, moet, door kaakx-rek, eens uyt de kreukken,
Hol voort dan geesten-zwier. Dat onweer is gedaan,
Verpikten Heemel, trekt zijn blaaue rok weer aan.
Geboordt met leevendt goudt. De winden schip doen zinkers
An ’t fluystren, nu matroos bevrijen van verdrinkers,
(145) Herquikkend’ troonijs bleek, met baaren ruysendt zoet;
De logt ’t bruyn wolken kleedt t’eenemaal af nu doedt,
Voorts prijkkende vol vreugt in blaau azuure kleeden.
RITSAARDT.
Is ’t stuk verschoonelijk, wenst ik om een’ge reeden,
Men u wat staakken doen mogt uwer Muzen zwier.
BULDERWINDT.
(150) Ey Ritsaardt, dat ik voort in Febus Godtheydt tier!
Wagt dat ik afmaal u ’t volmaakst der schoonicheeden,
Die ik voort aanschoude, ’k moet u die eens gaan ontleeden.
Een Heemels praal, en pronk, door ’t schier verscheemerdt oog,
’s Hoofdts kijkkers, tot in ’t breyn binnenst’ kantooren vloog.
(155) Een lichaam, gans gepropt van schoonheên, stem en kragten,
Vervoerden, en mijn ziel t’eenemaal onder bragten,
Daar duyzendt prikkels van, nog slaen door ’s hertenbloedt,
Dat zy met geest, en al houwen in staage gloedt.
Wat schitterig koral haars blikkens? Wat azuurig
(160) Lief mondelijn? Wat teint op-g’emaaljeert goudtgluurig?
’t Haeyr zulver-kronklig bruyn, ag! Elpen-beens gebit,
[fol. B3v]
Ha schittrig oogen gluur, en gloor die daar in zit!
Wat borsjes paarelrondt, en teepelswijs verheeven?
Wat armen poezelblank, op ’t nest in’t lang gedreeven?
(165) Wat teere dytjes, van een handtjen vleys vol maar,
Of liever dubble struyk, van scheutge Roozelaar?
Wat beenen hoog van stal, daar ’t flukse lijf op rusten
Versloegen gans dees ziel met duyzenderlee lusten?
RITSAARDT.
O! Koninklijkke geest! wat schoonheen waaren dat?
(170) Zaagd’al die wonderheen? hoe is mijn ziel gevat!
Wat dee die schoone dag! ey wilt my dat verhaalen,
Wildt gy dees gloende ziel niet uyt dit lijf doen daalen.
BULDERWINDT.
Een reddeneering nu eens zonder zin bedogt!
Dees reeden, heeft my doe, dees schoone tong gebrogt.
(175) Apolloos troetel-kindt, wiens hersens vijzels draajen,
Om d’alderwufste ziel, uyt dolle zwier te zwaajen,
Wiens breynen-kooksel schaft ontallijk lekkerny,
Daar gy de woeste dwingt mee aan u dis en zy,
Leer ’t noodtlot volgen, schoon ’t u doodlijk schijndt te raakken,
(180) Wildt van mijn zuyverheydt u sant, en heylig maakken!
RITSAARDT.
O! woorden vol van zin, ô wonderlijkke reen!
Die doen kundt naa u wil de trotst’ootmoedig treen,
zy was t’aantrekkelijk ag! Heemel, dog in alle
Ontwarrig-diep, ben ik in haar mins-net vervalle,
(185) Alwaarste vriendt, ey dog wat zey zy nog al meer?
BULDERWINDT.
Niet anders, als Vaar wel! en nam daar mee haar keer.
RITSAARDT.
Mijn ziel, aanbidt dees schoondt, vol yvers, en vol schroomen,
Die, zondertwijffel, meer, van d’Heemel zijn gekomen,
’k Moet sterven, Bulderwindt! laat gym y die niet zien,
(190) Wanneer sal zeegnen zoo my ’t luk?
BULDERWINDT.
                                                        T’avondt meeschien,
Wanneer de bruyne nagt, om d’ooren, heen sal haalen,
Haar swarte kaaper, en ’t gesternt daar uyt laat straalen.
RITSAARDT.
Ha wonder meester-stuk! ha vreemde schoonicheen!
Volpropt’ antreklijkheyt zonder gelijkkicheen!
[fol. B4r]
(195) Mijn ziel, die heeft, alree, zijn vryheydt gans verlooren:
Zie ’k haar niet draa genog, in mins vlam zal ’t hert smooren,
Berey u, ziele mijn, de stormen uyt te staan,
Die u van ’t vinnigst puyk, zal worden aan gedaan!
BULDERWINDT.
Vaar wel! ik gaa naar huys, een lofdigt hier van smeeden.
RITSAARDT.
(200) Doedt dat, vriendt Bulderwindt, zoo ghy wildt zijn verbeeden,
’k Sal u betoonen, hoe zeer ’k u zal dankbaar zijn,
Wijl ik zal zien, of ik mijn ’t heef’ge minne pijn,
Met zugten kan uyt ’t hert verparsen wat, en steenen,
Dat al dees streek, my zal na baauen, op mijn weenen.
Bulderwindt weg.



EERSTE DEELS, VYFDE BEDRYF.*

RITSAARDT.

(205) AG Goon! volmaakte schoondt, op ’t heerlijkst, afgemaaldt,
Tot wat een minne-togt, of die ons ziel niet haaldt?
Wat hebt gy, digt-kunst! niet onworstelbaare treekken?
Die zoo ons ziel boeydt, dat, daar door niet is te breekken,
Met staadelijkke zwier van woorden, hoonig-zoet,
(210) Die ons oogschijnlijk, zelfs t’onmoochlijk, voerdt te moet?
Zoo dat men zweeren zou, het kenlijk stondt voor oogen,
Die ’t gaaust vernuft, wel eer, verleydt hebt, en bedroogen.
Vreempdt is ’t, mijn ziel zoo ligt verleydt is, en gevaan,
En om een zier die voel in volle gloor schier staan;
(215) En dat een kaal verhaal, van een volmaakte schoonheydt,
Mijn ziel strakx heeft gevaan, en voort geboeydt ten toon leydt:
Waar dat des morgens vroeg, mijn handt slegs tast, of strijkt,
Een baare minne-zweer het gantse lichaam lijkt,
Zonder ’k de regte plaats, daar ’t deeg my schort, kan voelen,
(220) Dies raak ik in de liefdt ligt te verwarlijk woelen.
De eerste schoonicheydt, die ’k maar gemoedt op straat,
Lit-teykens die van min strakx in mijn ziele slaat,
Treft strakx met d’eerste gluur my door, en door; wat wonder,
Die staagaan minlijk quijndt, zoo die staag raakt daar onder?
(225) Iaa schoon ik zulkx naa wensch nooyt zag, en kompdt een kaar,
My luysteren in ’t oor, wat zag ’k daar een fraay haayr,
Met oogen in de kop, die ’t leeven zouwe steelen!
[fol. B4v]
Hier mee zoo leg ik strakx, nog kan geen rust meer veelen:
Voor ik dit onbekendt gegluur, heb lijf, en goedt,
(230) Gëofferdt, die my zoo, van minne, blaak’ren doedt.
Maar, nooyt eenig verhaal, heeft my zoo veer doen koomen,
Slegs door dat hooren, ben ’k geheellijk opgenoomen:
Strakx zuyzebollendt viel mijn ziel daar gunsen heen,
Voor* dees volmaakte schoont, haare aentreklijkheen.
(235) Og! wonderbaar vertoon vol duyzendt wonderheeden!
Die in mijn ziele heeft de digtkunst gaan ontleeden.
Onlijk’lijk meester-stuk, voltoogen tafereel,
Gepropt van meerder schoondt, als een ooyt viel ten deel,
Schets alle offerwaardt, wat moet dog zijn u leeven,
(240) Daar goudt, azuur, yvoor, Koraal maar door gaan streeven,
En nog meer kostlijkheen, waer in mijn ziel verdwaalt,
Door ’t geen, die wondre Godt der Muzen, heeft verhaaldt!
Hier zwoeg ik, ag! om u? Wat voel’k al zoete vieren,
Die my al keetelendt mijn zin en ziel vertieren!
(245) Maar schoont onworstelbaar, wiens aftrek ik anbidt,
En die mijn vrijheydt lijk vry Meesteres bezit,
In wat plaats vol gelukx op aardt, of in den Heemel,
Geniet van u gegluur, zijn aangenaampst geweemel?
Heb deernis, schoonste beeldt, of ’t minst gevoel dog iet!
(250) Vertroost u minnaar, dat hy u maar eensjes ziet!
Ay my! ’k moet sterven laat gy m’u niet haast aanschouwen,
Eer t’aavondt u te zien? zoo lang kan ’k ’t lijf niet houen.
Laas! nu kan ik niet meer, volmaakste schoont, u prent,
Die ’t hert vervorrempdt heeft, maakt my nog dol, op’t endt,
(255) ’k Bezwijk! Daar sterf ik heen, af schoonheydt heel al Good’lijk,
In wat voor rampen hebt gy my verrukt te doodt’lijk?



EERSTE DEELS, ZESTE BEDRYF.

MAAGDTALLEEN. RITSAARDT.

DAar roldt die minnaar heen, zoo als hy my slegs ziet:
Goon! met wat schoonheydts kragt, begaafde gy my niet?
Ummers kan ’k niet een voet meer, op mijn drumpel stellen,
(260) Zonder ’k een doodt ter neer gaa, met mijn oogen, vellen:
’k Weet voort niet wat voor raadt ik langer an zal gaan:
’t Is met de weereldt, zoo ik blijf te lijf, gedaan.
[fol. C1r]
Wat ben ik vreeslijk. Goon! mag daar yet zijn op aarde,
’t Geen ooyt meer ramps de mens, als wel mijn oogen baarde?
(265) Natuur verzinde zig, doe zy m’eerst schiep, en wou,
Een proefstuk toonen, dat, te deeg, voltooyt zijn zou.
Zy smeed’, en sleep een mes, daar zy haar mee ontriefde,
En midden door haar hart, haar, al te doodlijk, griefde.
Ik telde ligter, al het wilde wout haar blaan,
(270) Zees zantjes, aartjes die op ’t scheutig kooren staan,
De bloempjes, die Lendt, de aardt uyt spruyten koomen,
Des Winters yzeltjes, besjes an d’Herrefst-boomen,
En al het tintlendt vuur, dat blaakkerdt in de nagt,
Als wel mijn minnaars, die ik heb om hals gebragt.
(275) Daar sterft die gunse mee, wil ’k langen hem zijn leeven,
Dat geldt my slegs een woort, ’k mag m’eens tot deernis geeven.
RITSAARDT.
Schoon kraal! ag schoon azuur! antrekkelijk vol kragt!
MAAGDTALLEEN.
Doodt is hy nog niet; maar an ’t reevle slegs gebragt.
Door mijn antreklijkheen, ’k voel strekken nu mijn zinnen,
(280) Tot zijner hulp: maar zoet! wat mag ik hier beginnen?
’k weet, ummers, help ik hem, dat daar mee strakx dan al
De rest der minnaars, van min-yver, sterven zal.
Geen vrijer, ummers, kan ik, in het leeven houwen,
Wil ’k zijn mee-vrijers, niet een wisse doodt gaan brouwen.
(285) Oogwenken kan ’k geen meer, zonder ’k geen doodtwondt maak.
Geen voet verzet ik, zonder ik geen raadebraak.
Zoo ik my hou in huys, om schouwe zulke slaagen,
Gaa ’k onze huys-boon dan, ummers soo arreg plaagen.
Elk voegdt zig, droef, ten schrook van een onweerbre vlam,
(290) Elk beefdt van schrik, en eer, onnoozel, als een lam:
Zonder t’aanbidden, durf my geen van haar aanschouwen,
Zugten durven zy nog, maar niet een woordt my houwen;
Trek-lippendt gaan zy heen, en ’t geen zy slegs vermoen,
’k Ooyt raakte, geeven zy eerbiedelijk een zoen.
(295) Mijn schoondt vervoerdt haar zoo, dat zy haer zwoegendt slaaven,
Voor d’aldervrijtste weeldt, van Kooningen niet gaaven.
’k Vrees staag voor minne-gift, proef ik an ’t taafel nat;
Of dat met eygen traan een vulde ’t drinkens vat;
’k Vrees onder ’t eeten, ligt, een stuk van ’t hart geraakte,
(300) Van eenig minaar, die ’t my dus tot erfdeel maakte.
[fol. C1v]
En in het eeten, krijg ik vaak een kouwe gril,
En vrees men op zoo’n wijs my nog bedriegen wil,
Om my zoo in het lijf te helpen naa het leeven,
Die ik wou, voor zijn doodt, daar nummer plaats in geeven.
(305) Og! vrijers, in haar togt, zijn uytgelaaten dol,
Vaak, tot haar eygen ramp, zijn zy van parten vol.
Lokaazen, hondertfout, legt men my, t’elker weegen,
Mijn Vaader daarom zelfs bewaart my, wel te deegen,
Om zien, wat eynde dog dees min-zwerm neemen zel.
(310) Roempdt op mijn afkompst, dat hy Goon durft tarten wel,
Vaak, door mijn wond’ren, is hy zoo veer opgenoomen,
Dat hy verstompdt staat, of ik wel eer ben gekoomen,
Uyt d’heldre Heemels zaal, dan of hy teelde my.
Elkx oog tot onzendt, staag, loerdt op my t’elk een zy;
(315) Hy vol verwondering, mijn zusters vol van haat zijn
Vol minne al de rest: kost dit wat zonder quaadt zijn,
Was wenslijk zoo een schoondt, booven al ’s weereldts goedt,
Og! gins kompt Vaader an, ’k sie dat ’k vertrekken moet.



EERSTE DEELS, ZEEVENSTE BEDRYF.

BORGERAARDT. WAARENAR. RITSAARDT.

IAa ’t is al tijdt, dat ghy let, op u dogters zaakken,
(320) Die nog in geesticheydt, of eer, het minst ontbraakken,
En zijn al hijlkens-rijp; ook mits het u an goedt,
Niet haaperdt, is ’t, gy haar, voor al, besteeden moet.
WAARENAR.
Al waar is ’t, Borgeraardt; maar zwaagers regt te kiezen,
Door zulk een hoop, doedt vaak de beste keur verliezen.
(325) ’k Ben ook zoo wiek van aardt, dat ’k my noeg met elk een
Hoe veel daar koomen, kan ’k , regt uyt, daar afslaan geen.
Is hy wat oudt, men heeft dies draader erf te wagten;
Is hy wat jong, mijn kindt beurdt dies te zoeter nagten;
Is hy wat schoon, ik denk, nergens is schoondt te koop;
(330) Is hy wat laalijk, ’s nagts, denk ik, gaat ’t al te hoop;
Is hy een vroolijkaardt, hy kan mijn tijdt vermaakken;
Is hy een staadigaardt, hy let bet op zijn zaakken;
Is hy wat hoofs, ik denk, daar in zit eedel bloedt;
Is hy wat trotsjes, ’k denk, hy houdt te braaver moedt;
(335) Is hy wat korzel, ’k denk, die kaarel is manhaftig;
[fol. C2r]
Is hy wat blue, hy mijdt, denk ik weer, ’t al-te-kraftig;
Is hy voortvaarendt, ’k denk, een kans is ligt verzien;
Is hy wat loompjes, ’k denk hy loosheydt soekt te vlien;
Is hy Godts-yvrig, ’k denk, den Heer hem weer zal zeegnen,
(340) Is hy wat ruygjes, men moet d’weereldt zoo bejeegnen:
Tot slot, wie dat slegs kompdt, en biedt my ’t mywaarts an,
Daar ’s niemandt, daar ik niet een vetje aan zien kan.
BORGERAARDT.
Wel Waarenar! waar naa wildt gy dan langer wagten?
Daar geen is, die niet kan, volnoegen u gedagten?
WAARENAR.
(345) Mits ik nooyt zwager koos, of die hem volgden naar,
Maakte van stonden aan, ’k geheel vergat den aar,
Kompdt daar een darde by, daer zie ’k strakx in een leeven,
’t Welk hem mijn zin en wil, terstondt gaat oover geeven.
BORGERAARDT.
Maar om ’t regt oordeel, en het kiezen naa behoor,
(350) Legts’ al op reeden-schaal, neempdt die het meest slaat door,
Naa gy hebt elkx alooy te deegen overwoogen,
En deeg by een getoetst, zoo wordt ghy nooyt bedroogen.
WAARENAR.
Dat is, ’t geen ik niet kan, of ik ’t swijg, of ik ’t seg,
Daarom is ’t, ik mijn zin, staag op de laatste leg.
BORGERAARDT.
(355) Gy hebt een gril’ge kop!
RITSAARDT.
                                            Ag oorzaak van mijn lijen!
WAARENAR.
Og Heer! Wat hoor ik daar?
BORGERAARDT.
                                          Een droef hert in zijn vrijen.
WAARENAR.
Zijn stervend’appels, ag! die scheppen naau meer ligt!
RITSAARDT.
Ey zijt gy Vaader, van die my dees quaalen stigt?
WAARENAR.
Hy is verlieft, wis, op mijn dogters, een van drijen.
RITSAARDT.
(360) Ag! wonder onzer eeu! zou die te aller zijen,
Schiet uw gloorijen, uyt d’heemel van u schoondt,
Ey koom! ey koom! die gloor my eeve maar vertoondt!
Zie! of ’t aan vuur my schort, of vasticheydt vol trouwe,
[fol. C2v]
Help! help! en wil dit oog u, langer niet onthouwen!
(365) Wat nut? Gy wildt besaampdt zijn voor onmenslijk wreedt,
Neem deernis met mijn ramp, die gy te inlijk weet!
Voor Goon is, ummers, niet verhoolen, laat ’k verwerven,
Dat u, mijn tong, mijn vuur verzeekker, voor mijn sterven.
Is daar nog twijflen an, Bezweer ik u, dat ik,
(370) Dit ganslijk dempen zal met d’leste doode snik.
WAARENAR.
Waarachtig, Borgeraardt! zijn lijen, treft mijn herte;
Zijn liefdt, doedt deerenis, my hebben, met zijn smerte.
En een opregte min die overtreft het al.
BORGERAARDT.
Hy is al heb.
WAARENAR.
                  Zoo ’k een tot Zwaager kiezen zal,
(375) Zal ’t sijn, die mindt zijn vrou, met liefde in gelijkke,
Al quam een Meester, van alle dees weereldts Rijkken,
En had die gaaven al, die Ziel, of lijf-Naatuur,
Mag schenken, zoo die gaan zonder ’t regt minne-vuur,
Kunnen zy ’t houwelijk dog nummermeer volmaakken.
RITSAARDT.
(380) Ey vrienden! aan mijn smert, en wildt niet voorder raakken,
Of geef wat hoops, daar ik mijn pijn mee zalven kan!
WAARENAR.
Vertroost u liefste Zoon, hebt moedt slegs, als een man!
U wondre vaste trou, die zal ik u beloonen,
’k Beloof ik hullep zal voor uwe quaalen toonen,
(385) U wil, en wens, zult gy genieten, van dees dag.
RITSAARDT.
Is ’t mooglijk, ik van u zoo ’n luk verwagten mag?
Mijn Vaader, en mijn heyl, zal ik u, eewig, groeten.
WAARENAR.
’k Zal t’avondt, al u smert, beloof ik u, verzoeten.
BORGERAARDT.
Dit zelfd’, beloofje strakx, kompdt daar een aan slegs, weer.
WAARENAR.
(390) Ik wil van deezen dag, zonder te wagten meer,
Vast-onverbreekkelijk, die ’k heb van nooden, kiezen.
BORGERAARDT.
Een treflijk dag-werk.
RITSAARDT.
                                  Zal ik, zonder tijdt verliezen,
[fol. C3r]
Haar t’aavondt zeeker zien?
WAARENAR.
                                            Laat het daar vast op staen,
Hou moedt soo lang slegs, ’t moet terwijlen wel u gaan.
RITSAARDT.
(395) Ag uytstel! hoe zult gy, met traanen my bedouwen,
Eer ik dat Godlijk beeldt, zal komen aen te schouwen.
Allemaal binnen.

Continue

TWEEDE DEELS,

EERSTE BEDRYF.

ROOKAARDT. MAARGREET.

AG! wreede Maargereet! voor wie bewaarde dog,
Dit hert vol preutsheydt, vol gepropt van barsheydt nog?
MAARGREET.
Voor niemandt, Rookaardt, die op deeze weereldt leeven.
ROOKAARDT.
(400) En zuldt gy dan de min, eeuwiglijk, teegen streeven?
MAARGREET.
Neen: maar nu schoon my quam an ’t liefste mensen kindt,
Hy heeft van my maar haat te wagten, hoe hy mindt.
ROOKAARDT.
Waar van zoo vreempdt u aardt?
MAARGREET.
                                                Dat zal ’k u wel verklaaren:
Naa ik doorleezen hadt, die wonderbaare blaaren,
(405) Van Alexander, dees, heel weereldts dwingelandt,
Dat puyk van dapperheen, wiens lijk men nooyt en vandt,
Die in zoo kort een tijdt, dee zoo veel wondre togten,
Die hy meer Goodelijk, als menselijk uytwrogte;
Schoon, minsaam, mildt, gaau, wijs, en fikx in alle deel,
(410) Die in zijn zwaardtst ontmoedt, nog staag hadt, moedts te veel,
Die van het Oost, tot ’t West, zijn Rijks bepaaling stelde,
Mogt niemandts minne meer tot mywaarts, ietwes, gelden.
Zijn’ ooverwaardicheen, houwen dees ziel gevaan,
’k Voel, om zijn wil, dit hert, in baare vlamme staan.
(415) En is dat wonder, dat die kost d’heel’ weereldt winnen,
[
fol. C3v]
Ook mee vry-meester wierdt, van deeze ziel, en zinnen.
ROOKAARDT.
Maar ’t is slegs enkle schaau, waar op u liefde leydt,
Dat nergens is, zoo veer de weereldt haar verspreydt.
MAARGREET.
Hoe? noemen schaau, een Heldt, wiens lijk nooyt oogen zaagen?
(420) Hoe kan ik, Goon! dees groove stoutigheydt verdraagen?
ROOKAART.
Trek, Maargereet! mijn lief! zoo haast geen tooren an!
Of zeg my dit ten minst, hoe dat dat weezen kan,
Dat gy zoo minnen kundt, d’onkenbre, die u oogen,
Jaa die u breyn, zijn schets nooyt deeg zal vatten moogen.
MAARGREET.
(425) Wat ’s hier onkenbaar? Die, van welkers gloor, en eer,
Alle histoorijen gepropt zijn, eeven zeer?
Wiens naam dit weereldts rondt doordreundt, en zo door schaaterdt,
Dat het van ’s Heemels hoog gewelf, weeromme klaaterdt?
Dat is gans misverstandt, of ik en vat gans niet.
ROOKAARDT.
(430) Ik noem onkenbaar slegts, dat hier nooyt iemandt ziet.
MAARGREET.
Die Heldt ken ik genoeg, ik sie hem alle daagen,
’k Eer hem, ’k dien hem slegs, hem gaa ’k slegs mijn min opdraagen.
ROOKAARDT.
Hoe praatje met hem ook?
MAARGREET.
                                    Zijn schets daar spreek ik mee,
Daar ’k al d’antreksel door heb van zijn troony ree.
ROOKAARDT.
(435) Mijn dunkt, een schets en kan de ziel niet veel beroeren.
MAARGREET.
Nogtans, gaat men in schets, de Goon haar eer toe voeren.
ROOKAARDT.
Waar vondt gy dog die schets?
MAARGREET.
                                            Die schets die vondt ik staan,
Maar op een waynig van Plutarrechus zijn blaan:
Tot meer bewaarenis, ging ’k vast in ’t hert die sluyten.
ROOKAARDT.
(440) Ey weg! mijn schoone! houdt daar zulk een gril dog buyten!
Die Alexander vroom, mijn liefste Maargereet!
Heeft tot u dienst of nut, heelaasy! niet een beet.
[fol. C4r]
MAARGREET.
Zoo’n Koonink? zou ik die tot mijn dienst willen houwen,
Die d’weereldt wetten ging, vol agtbaarheeden, bouwen?
(445) Neen, neen; om heersen, quam slegs die zoo braaven Heldt.
ROOKAARDT.
Wel, zonder weergaa, is u vreemptste liefdt gesteldt.
Vry beeter zoudt gy doen, woudt gy een vrijer kiezen,
Daar gy geen weermin hadt, of vreugdt an te verliezen;
Een man lijk ik, die weer, met schatten booven maat,
(450) U jeugt te slijten doen, in een volnoegde staat.
MAARGREET.
Meendt gy, op deeze voet, mijn zinnen te verleyden?
Ik lag met al u schat, dies wildt daar uyt vry scheyden!
Woudt gy gelijkken hier een slegte erfenis,
Of eenig rouw stuk lants, daar u deel onder is,
(455) By die onwaarbre schat, van hem, die ’t uytgeleezen,
En ’t geurigste, dat mogt in Indiën ooyt weezen,
Verpufte, en een Rijk als slegs een beuzeling,
Verschonk an eenig Prins, als hem zoo’n zin beving?
ROOKAART.
Maar waar is nu die schat? Waar zijn die kostelheeden?
MAARGREET.
(460) Lijk hy die agte nooyt, agt ik die zelfs niet meede.
ROOKAARDT.
’k Verbrodt hier slegs mijn tijdt, zy is te veer verleydt,
Door haare gril, in dees, te vreemde, zinlijkheydt,
’k Gaa naa haar vrienden toe, en die zal ik afmaalen,
Mijn wondre schatten, ligt die beeter my onthaalen,
(465) Dees te verzetten, zonder haar, schey ik nu uyt:
Tot weerzien; Vaar dan wel schoon’ Alexanders bruydt.
MAARGREET.
Lomp aas, loop heen, die durfdt u in verlijkking geeven,
By hem, waar voor gy hoort te sidderen, en beeven.
Rookaart binnen.



[fol. C4v]

TWEEDE DEELS, TWEEDE BEDRYF.

MAAGDTALLEEN. MAARGREET.

EY! zonder jokken, Zus, wat tijng, zeg! Rookaardt brogt?
MAARGREET.
(470) Hy vrijde my daar wat.
MAAGDTALLEEN.
                                Ha! argheyt! braaf bedogt!
Hy quam u dan anboordt, dervendt my an niet klampen,
Dat gy m’afsmeeken zoudt wat heuls voor zijne rampen.
MAARGREET.
Ey Zus! en vley zoo mal u grillig inbeeldt niet;
Rookaardt, alleen aan my, zijn ziel, en zinnen biedt:
(475) Mijn zinnen al te hardt, wou ik die na hem hellen,
Zijn schat, zou m’in een staat, vol van genoegen stellen,
Maar denk eens, lieve Zus! hoe kan ’k een minnen meer,
Daar ’k Alexander maar, en niemandt aars begeer.
MAAGDTALLEEN.
Met zoette praatjes, zoekje m’om de thuyn te leyen,
(480) Om hem, bequaamelijk, plaats in mijn ziel te vleyen:
Maar, Zus! u bidt ik, wendt hierom geen moeyten aan;
Ik agt die praat niet, die ik niet wil menslijk gaan,
Dat ’k deernis hebben moet met zijn, zoo minlijk, lyen;
Die praat, hoor ’k duyzentmaal, staag aan, van alle zyen.
(485) Van duyzent minnaars wordt ik, daagelijkx vermoeyt,
En zie mijn schoondt, niet als tot enkle plaagen, groeydt.
Daar is ’t, ag! Lysis gaat het, daadelijk, besterven!
Laat hem, op ’t laatste dog, een lonk van u verwerven!
Eurialus die is door min in dut geraakt,
(490) De min heeft Lucidas raazende dol gemaakt;
Wagt! Periander loerdt, en past op u te schaakken;
De Zee u vlooten vol van minnaars uyt gaat braakken;
Sterft Korilas niet draa, an ’t quijnen raakt hy, vast,
Een Koonink, zendt gezandt, om u, met volle last.
(495) O Thyrsis Afgodin, u gaat hy Altaars regten;
Huy morgen, gingen daar twee, om u buyten vegten:
Elk wil een schetse van mijn wondre schoonicheydt;
De Moorse Koonink heeft om my hier angeleydt.
Ik griefd’ hier gistren drie, onnoozel, met mijn gluuren,
(500) Doe ’k sag wat wreeder, mosten ’t hondert wel, bezuuren.
[fol. D1r]
Een gloende waasem vliegdt my toe als men my spreekt,
Die ’t niet durft uytten, stom lijk Afgodin my smeekt.
’t Dringdt an by duyzenden, die’r voegen na mijn wetten,
’k Sie, staag aan, na mijn toe ontelbre herten zetten,
(505) Het zugten snort gestaag, en peuterdt my in ’t oor,
De kermers, duyzenden lijk byen, ik staag hoor.
De traanen rollen by mijn voeten heen, lijk beekken,
My dunkt, ’k geen ander, als zieltoogende hoor spreeken.
Verstooten? ’k sugt my doodt! ag dat ’s nu ’t leste woordt;
(510) Of staag aan om my heen men ’t hooploos schreeuwen hoordt,
Lijk, ik verbrandt van min! ay my daar sterf ik heene.
’s Nagts kan ’k niet slaapen, van al het geduurig steenen,
Die my vast smeekken, om een kruymel deerenis:
Ziet Zusje, of mijn staat niet te beklaagen is.
MAARGREET.
(515) Men moet j’ontmompen; ’t is met misverstandt gedreeven:
Die nieuwe vrijer, die my aansprak hier, zoo eeven,
Beloofdt hy maakken kan een vrijster rijk van goedt.
MAAGDTALLEEN.
Spreekje van Rookaardt nog, ag! die rampsaalge bloedt
Wat valje my te wreedt!
MAARGREET.
                            Laat my eens uyt dog zeggen:
(520) Dees vrijers zaakken zal ik u, deeg uyt gaan leggen.
MAAGDTALLEEN.
Heer! weer van vrijers, zal ik nooyt gerust dan zijn?
Gun my wat aams eerst, praat gy voort van minne pijn.
MAARGREET.
Laat ’k uyt eens spreekken.
MAAGDTALLEEN.
                            Ey! wat moejelijkker quellen?
Wildt gy tot deerenis van my u, ’t minste stellen,
(525) Spreekme geen meer van min, maar daar nu wat af stil.
MAARGREET.
Nog weetje, lieve Zus! niet wat ik zeggen wil.
MAAGDTALLEEN.
Ik kan de praatjes wel, van al die vrijers bende,
’k Verbrandt! ik sterf daar heen! ’k gaa quijnende ten ende!
Ag, was mijn ziele dog, zoo vinnig nooyt geraakt!
(530) Hy heeft slegs om zijn hulp, dees praatjes u gemaakt,
Dat gy my smeekken zoudt zijn quelling ik zou stelpen,
[fol. D1v]
Of, met een zoete gluur, ten minst die wat zou helpen.
MAARGREET.
Al dat ’s hier veer van daan.
MAAGDTALLEEN.
                                          Het scheeldt hier luttel van.
MAARGREET.
Dat hy my vrijt, u niet, dat is hier ’t seekkerst an.
MAAGDTALLEEN.
(535) Wat baarj’ al schalkheydts? Zus! om my zoo te verstrikken.
MAARGREET.
Dees praat, gulhartig, wat heeft die voor valse stikken?
MAAGDTALLEEN.
Verleye zoekje my, met al dees snoodicheydt,
En spelt, in schijn van u, my, zijne deerlijkheydt.



TWEEDE DEELS, DERDE BEDRYF.
ALUYT. MAARGREET. MAAGDTALLEEN.

WAt is dog u verschil, zou men dat weeten moogen?
MAARGREET.
(540) Jaa; Rookaart die bezogt my strakx, en zonder loogen,
Zoo vrijdt hy met een, ons Zus, die grilge sloof,
Drijft, het juyst was om haar, en geeft dat vast geloof.
MAAGDTALLEEN.
Wat roerdt het u zoo zeer, dat gy met alle streekken?
Zelfs teegens waarheydt, my voor hem zoekt te bepreekken?
MAARGREET.
(545) Vast blijfje by jou gril, men zeydt dan wat men zeydt.
ALUYT.
’k Verzeekker in dit stuk, een aardig Schou-spel leydt,
Zoo het slegs iemandt hadt van onze gaau verstande,
Wat geestigs zouje zien, vol streekken veelderhande:
Het schort dees baazen, meest an haapering van stof.
MAARGREET.
(550) Kan van dit werrek wel een heel Toneel-spel of?
ALUYT.
Uyt d’een, of d’aar Roman, kostm’er een stuk an lassen,
History een, of aar, kost hier ligt mee by passen;
Om toojen op dit werk, zoo braaf volkoomen, dat
Men zweeren moeten zou, wat aardigs daar in zat.
[fol. D2r]
MAARGREET.
(555) Die het Tooneel wou met een treflijk werk vereeren,
Dat nog van kunst, nog stof het minste zou ontbeeren,
Groots, heerlijk, heemels, hoefde verder niet te gaan,
Als een dag spillen met all’ Alexanders daan.
ALUYT.
Veldtslaagen zouje veel, maar luttel mins-zwier vinden.
(560) ’k Lag met dien hoop mee, die stip aan een dag haar binden,
MAAGDTALLEEN.
Mijn leeven maakten men, een wonder werrik, af,
Zoo ummer minne-zwier een stuk zijn luyster gaf;
Gy, die by troepen, hebt de boekken eer doorleezen,
Waar mogt Angelica ooyt zoo vervollegdt weezen?
ALUYT.
(565) Zie daar die heldre geest, die is gepropt van digt,
Die zal van ’t Schou-spel ons te deeg doen onderrigt.



TWEEDE DEELS, VIERDE BEDRYF.

ALUYT. BULDERWINDT. MAARGREET.

MAAGDTALLEEN.
’k LEerde huymorregen, een nieuwe streek van groeten,
Laat my hergalmen.
BULDERWINDT.
                              Ik eerbiedig kom ontmoeten,
Der Zustren Drytals puyk, der schoon Charieten tris.
ALUYT.
(570) U voetzool slijt, het geen in ons, behaaglijk is.
BULDERWINDT.
Waar weemelde dog in u zieltjes, rijme-geerig?
ALUYT.
Maar, in verscheyde stof, daar eeventjes verkeerig.
MAARGREET.
Wy waaren doende mee met Alexanders daan.
BULDERWINDT.
Dien Koonink, uyt wiens as, zulk duyzendt zijn ontstaan,
(575) Dat speel-kindt, dat m’ op zwoer, den grooten blixem-zwaajer,
Dien oorlogs rommel-beek, fier, aller moorders prajer.
Dien Mars, nog meer gevreest, als duyzendt buyen bars,
Wiens deegen schaarst, en sleet in bekkeneels geknars?
MAARGREET.
U min ik, Bulderwindt, dat g’ hem zoo af gaat maalen.
[fol. D2v]
MAAGDTALLEEN.
(580) Nog praaten wy wat aars, dat moet ’k u ook verhaalen:
Van een, die met haar schoondt, bragt onder haar gebiedt,
Meer als in lange zelfs, dee Alexander niet.
BULDERWINDT.
Die zal ik noemen, dan Cypriene, herten-winster,
Die keetlendt grieven kan, door ’t naaue oogen-vindster,
(585) Met suykerig vergif, van een te wrange gluur,
De alderbarste borst, en praampdt hem t’aller uur.
MAAGDTALLEEN.
Wie van ons is dat dog? ey! oordeel eens te deegen!
BULDERWINDT.
Ik kan niet, zonder toorn der andre twee ’k bejeegen.
Den Trooysen Herder, om een oordeel diergelijk,
(590) Hulp an de Griekse toorts, het gans Troojaanse Rijk:
Geen mens moet oordelen van Heemels stof, of staaten,
Dus moet ik van u dry (wil ’k naa waardije) praaten.
ALUYT.
Wat Goddellijkke geest? Hoor! nog was onze praat,
Van Schouburg*, en haar stoet, Tooneel-spel, en haar staat.
(595) Mijn opper wensen.
BULDERWINDT.
                                        En dees eens aantreklijkheeden,
An braave geeste dog, daar schort het ons an meede,
Die daavren kunnen doen een hoog verheeven digt,
Dat Sofokles zijn klomp het daar zijn hiel op ligt.
Mijn breyns-wiel, mindt de zwier van grouwzaame gevallen,
(600) Het Bly-spel, met zijn klugt, laat ik voor laff’, en malle,
Dat Digt-tuyg zonder pit, ’t geen met zijn meeste kragt,
Moet smeekken ’t lompe graau, dat het eens om hem lagt.
Zijn kromme cinken voorts doen niet, als hoofde breekken,
Zelden ziet m’in zoo’n stuk, dat nooyt meer schiede, steekken,
(605) Of men most zelfs op ’t nieus bedenken, dat naau kan,
Lijk schipbreuk zelden schiedt daar men raakt heels-lijfs van:
Maar ieder stoute kop, gaau, en in fleur van kragten,
En zal niet anders, als een treflijk Treur-spel agten:
En zonder ’t lobberen in Aganippes beek
(610) Kiest Sofokles zijn ruym, of Euripides streek.
ALUYT.
Een Bly-spel zoet van zwier, en van een gaau bedagte,
Kan vry antreklijk zijn, als hy ’t soo zoet uytwragte.
[fol. D3r]
Zeg houj’ het mee al met die stippe drijvers maat?
(Die op de regte trant der ouden lijkwel gaat)
(615) Eenig Tooneel, en dag, en ook van handelingen?
BULDERWINDT.
Die naau bezetheen zijn, dunkt my, maar Bulbakx dingen:
Waar toe zig binden, aan een hoopen grilge schaau,
Die z’ons toewringen, door haar schroeven, al te naau;
Wie zou dog van de Zon geen tweede kompst verwagten?
(620) Wie keurdt die bloemen, die in een dag slens’, en smagten?
Daar raakte wy ’t al mee quijdt; want speelende een spel,
Lijk waar’ histoorijen beschrijven haar vertel,
Zy, slijtende een maandt, om deeg dat te verhaalen,
Hoe zal men, in een dag, te deeg, dat heel af maalen:
(625) Roomen en Babylon, op een en zelfd Tooneel,
Te toonen, regt gezeydt, is vry een hoop te veel:
Nog is het derde ’t malst, dat men maar zou verzieren,
Een handel moogen, nog ons geest daar buyten zwieren.
ALUYT.
Die stippe drijvers, lijkkewel, die hebben reen,
(630) Die niet te ligt en zijn, nog ook van kleynicheen,
Dat men een zeekre dag, en vaste plaats moet zetten,
’t Regt zoet, en vreugde zonder welk men gaat beletten:
Wat hier verandert af, is strakx een valse plek,
Aan dit zoo aangenaam, en lieve ommetrek:
(635) Want ziet men in een dag, een spel ten eyndt niet koomen,
’t Is strakx, dees meester heeft my braaf hier voorgenoomen,
Hy hiel m’oogluykkeloos heel nagten agter een:
’t Stof ooverstelpt’ hem juyst, weest met die bloedt te vreen,
’t Verstandt raakte verwardt: Vaar wel dan alle vreugde.
(640) ’t Veranderen van plaats, wel zelden meerder deugden;
Dan is ’t, zie daar heeft my de meester wis geschaakt,
Te Roomen dagt was ik, en ben te Praag geraakt,
Daar agter de gordijn, loop mofflen vry en fluyten,
Geen zee voerj’ oover my, die my niet eens hielpt te buyten:
(645) Voort zeggen zy men moet op een trant, en een ry,
Een werk afhandelen, maardoen daar niet meer by:
Want stelj’ ons meer als een, doet’t eerst ons tweed’ vergeeten,
Lijk Esoops hondt, voor schaau, ’t regt hachje heeft verbeeten.
Dit’s d’oorzaak van haar drift, voorts stel ’k an u het geen,
(650) Men volgen moet, of vlien van haar schijnwaare reen.
[fol. D3v]
BULDERWINDT.
Een gaauwerdt, wardt gans niet met gaan teegen die wetten,
Verandering valdt zoet, die ons volnoegt kan zetten,
Wel hondert zoetigheen, zijn, vaak, in een geval,
Die elk, met haar gedagt, houwen het fraayste stal.
(655) Lijk, by ’t natt’ Element gaat een mee vryer waaren,
Die bruydegom zijnd bruydt ontschaakt, langs d’holle baaren,
(Neem dit’s een Kooninkx kindt) haar Vaader zit ten Hoof,
Beschreydt dees ramp, terwijl dees deerelijkke sloof,
Haar heyloosheydt benukt, in een wildt woestig eylandt:
(660) Haar bruydegom waarendt bruldt, door’t naare bos, en weylandt,
En zugt zijn wee vast uyt, zieltoogende van druk.
Wijl rust hy uyt een vloot, en treft daar mee het luk.
Dat hy daar mee betrapt dees schaakker, en Princesse,
En kompdt vol zeegens t’huys met zijn liefste meestresse,
(665) Begraaven wort terwijl den Konink nu volleefdt;
Welk ramp men hem verteldt zoo hy zig ’t landt begeefdt.
Het Rijk staat oopen en dat ganselijk aen ’t muyten,
De Raadt van Staat vergaardt, om alle ramp te stuyten,
Met twist al voorder; daar het gans Hof heel beroerdt,
(670) Mits kompdt d’Infante in, die alle twist vervoerdt.
Zy wist haar oogen, en gebiedt als Kooninginne,
Men kroondt haar Eegaa strakx, zoo haast als die treedt binnen.
Wat braaver mengeling van beurten, wonderlijk,
Waardt om vernoegen doen een ganse Koninkrijk.
(675) Dry togten over zee, afgrijselijkke slaagen,
Een Koonink, die men ziet van rou ter aarde draagen,
Een weerkompst in zijn Rijk, een Koninkx-tombs cieraadt,
Een Kooninkx krooning, door ’t verkiezen van de Staat,
D’Infante onverwacht, in rou onder haar Stenden:
(680) Hoe zou dit op een dag of een plaats kunnen enden?
Wie miste graag van al dees schiedenissen een.
ALUYT.
Jaa sluyt daar maar wat uyt, zoo blijvender naau geen.
’k Weet nog een aar, waar van g’een treflijk Spel kost maaken.
BULDERWINDT.
Zeg op! staat ’t my wat an, ’t sal daar ook toe geraakken.
ALUYT.
(685) Een nieu-gebooren wigt, leydt men in ’t wilde woudt,
Daar het een Tygerin zoogdt, die haar daar onthoudt:
De Tygerin tijdt uyt ten prooy, en krijgdt een wonde;
[fol. D4r]
Door ’t spoor van ’t ronne bloedt zoo wordt het kindt gevonden,
Den Koonink brengt men ’t voor, het zwaayt zijn fier gezigt,
(690) Dat ieder schrikken doedt, en nerregens voor zwigt.
Den Konink mindt het, voedt het op, en laat het leeren;
All’ hoofse treekken, ’t quijdt zig in elk booven eere.
Daar hebjet eerste deel: in tweede sluypt hy heen,
Zig geevende ten doel van windt, en woeste zeen.
(695) Hy doedt een eylandt op, daar m’oorlogt booven wonder;
Hier schiet hy midden in gelijck een felle donder,
Begeeft zig by de zwakst, hermoet haar; om te zien
Dees Heldt, zoo durft daar voor zijn kroon een Konink bien,
Zijn gunst wenst hy om d’helft van zijn gans Rijk te koopen:
(700) Zijn dogter ziend’ hem, geefdt zijn min haar hert, strakx oopen.
Afgrijsellijkke Reus strooyt van de andre kandt,
Ontzeg-brief uyt, hier van zoo krijgdt hy het verstandt,
De kamp beloofdt hy, kompdt, verslaat ten zwenk die Reusen,
En met die eene zwier gaat ’t aar heyr heel verkneusen:
(705) Tot slot, dit deel most met een ooverkragtig digt,
Veldtslaagen maalen af, en wat de min ooyt stigt.
BULDERWINDT.
Dit werk is ooverbraaf, zoet-zerp en booven heerlijk,
’t Is droef-bly-eyndt, zoo’k my niet verzin te deerlijk.
ALUYT.
D’Infant in derde deel met haare liefste vrindt,
(710) Raakt midden in ’t wildt woudt.
BULDERWINDT.
                                        Ey! noempdt hem Luydewindt,
D’Infante Klooris, om wat beeter zin te vaaten.
ALUYT.
Hier, Klooris door zijn min vervoerdt, heeft toegelaaten
Zijn wil; tweelingen brengdt zy voort ter eerster dragt,
Die zy in stildt voedt op.
MAARGREET.
                                      Sus! Vaader kompdt, ey zagt!
ALUYT.
(715) Ag spijticheyt! het lest, en best zou ’k nog verhaalen.
BULDERWINDT.
Dat moeyt my.
ALUYT.
                    Nu, de rest, hier naa eens, sonder faalen.
Bulderwindt wat aan zy.



[fol. D4v]

TWEEDE DEELS, VYFDE BEDRYF.

WAARENAR. ALUYT. MAARGREET. MAAGDTALLEEN.

WAt wil dit kindren zijn, daar ’k u zogt over al?
Heer! wat vryposticheydt? na huys toe! dit ’s te mal!
’t Past u niet, dus te staan met mannen vry te praaten.
ALUYT.
(720) Ziet op wat plaatse wy dees vryicheydt toelaten!
WAARENAR.
Hier naa zoo moet ik zien, kiezen, en wijsen an:
Gaat! ’k meen u alle dry haast t’helpen aan de man.
                                                    De Juffers binnen.



TWEEDE DEELS, ZESTE BEDRYF.

BULDERWINDT. WAARENAR.

VAn dees dry schoonen een moet ’k eens de vrijer speelen!
WAARENAR.
Zoekt gy uyt deeze dry een ten egte deele?
BULDERWINDT.
(725) Die wonderbaare berg, die in Sicielje leydt,
Waar onder Encelaad schept aâm vol moeylijkheydt,
Koolspouwendt uyt zijn keel staag gloeijendt, waar dat zette
Vulkaan zijn winkel, in die onvergankbre hette,
Daar Bronte grof van spier, dien berookte Demon
(730) Met Steroop grof-smeet, en die naakte Pyrakmon,
Voeld’in haar solfre huydt nooyt zulk een vlam ontstookken,
Als ’k van dees schoonheen een voel in mijn ziele smookken.
WAARENAR.
Wat is de kaarel gaau in ’t donker-oudtheydts-boek?
De fabels, met het waar, mengdt hy te wonder kloek;
(735) Wijsgeericheen haar pit is hy van vol gezoopen,
Hy kan de wereldts streekk’, al had hy die doorkroopen.
Zijt gy verliefdt, zoo zegdt my eens wat liefde is!
BULDERWINDT.
’t Is, die ons daagen eeudt, Godt der geboortenis,
Die scheyde ’t mengelmoes in zijne eerste stoffe,
(740) Chäos ontchäosden, die ’t ligt eerst heeft getroffe,
Die ieder element zijn vast’ huysvesting gaf,
[fol. E1r]
En ’t blaau-azuur-gewelf zijn rustelooze draf,
En vuldt al ’t leevendig met zaaden leeven-houwendt,
Met schepsels ziel-loos deeze weereldt eewig stouwendt.
WAARENAR.
(745) Zijn geest vervoerdt my, en zijn wijsheyt my verstompdt;
Heer! in ’t hoog in hy, en in ’t laag al eeven prompdt:
Wat is ’t een heerlijk ding zoo wonderbaar een weeten?
Veer booven ’s weereldts schat verheeven, en gezeeten;
Een Goddelijkke straal is ’t, die men eer moet doen:
(750) ’k Neem u in agt, gaat heen, ’k wil tot u wens my spoen,
Komt taavondt hier, kiest uyt mijn dogters een van drijen!
Voor d’opper-eer ons huys wagt ik u t’eeniger tijen.
BULDERWINDT.
Vaar wel, gy teelder van dry schoonheen zonder gaa!
Nog duyzendt jaaren, spaar u d’Heemel in genaa,
(755) Klothon van goudt, en zy spin de draat uwer daagen
Die nog in eeuwen lang Atropos af wil zaagen.
Allemaal binnen.

Continue

DERDE DEELS,

EERSTE BEDRYF.

RITSAARDT. ROEMER.

WAnneer zal ik u zien, ag schoonheydt! die ’k aanbidt?
U zoet verlangen, laas! hoe stoofdt, en brandt my dit?
ROEMER.
Og! armen hals! ik hoor, staag aan, te droef, u zugten,
(760) Gy doedt niet, als vergaan van hooploos’ ongenugten:
Ik ben de schrik der geen, waar elk voor schrikken moet,
Dog die rampsaal’ge mee all’ heyl, en bystandt doedt.
Hebj’ een Tieran, die u mishandeldt al te wreedlijk,
Wiens wet gy volgen moet, te slaeflijk, en onreed’lijk?
(765) Jupiter hou vry t’huys zijn blixem-schigt! zulk volk
En guyts help ik an kandt met maar dees eene dolk.
Plaagd’ u een roover, die u zetten af u schatten?
Hy schuyl vry, waar hy wil, ’k sal by de kop hem vatten:
Ik sul all’ hoogten af, jaa daal tot in den hel,
(770) Geen ooverdaadt, voor zig, ooyt vry-plaats vinden zel.
[
fol. E1v]
RITSAARDT.
G’en hebt mijn quaal daar niet.
ROEMER.
                                Heeft ’t noodtlot u gaan plaagen
Dat gy, in ballingschap, moet slijten uwe daagen?
’k Sal u weer in genaa gaan stellen van u staat,
Of ’k roey haar daadlijk uyt, indien het anders gaat.
RITSAARDT.
(775) Nog raadt gy ’t niet, helaas! veel grooter zijn mijn quaalen.
ROEMER.
Ging d’Heemel, een van uwe liefste vrienden, haalen?
Dat gy hem ooverleeft, doedt u dat z’hartlijk zeer?
’k Herruk den Heemel hem, en lang hem u strakx weer.
RITSAARDT.
Mijn smert is vinniger, ô! braafste heldt der helden!
ROEMER.
(780) Is het een ziekten ook?
RITSAARDT.
                                        Ag! dats, dat my zoo quelde.
ROEMER.
Een ziekte, lieve! zijt gy daar zoo door geraakt?
Ziet! hier dien deegen, die al ’t siek gezondt, straks maakt!
Dog, daar toe bruyk ik hem met veelderhande streekken;
’k Hou dan, ’k sny dan, ’k saag dan, en dan ty ’k weer an ’t steekken,
(785) Naa dat de ziekten is.
RITSAARDT.
                                          O booven wondre kragt!
ROEMER.
Wat ’s u ziekt?
RITSAARDT.
                      Die heeft my een mengling aangebragt,
Van zulver, goudt, yvoor, azuur, en roo-kooraalen.
ROEMER.
In poejer, denk ik dit, namje in al te maale,
En mits men juyst hier by geen drijvendt sop en dee,
(790) Verstoptendt, en u hert hier van dees quaalen lee.
RITSAARDT.
Gy helden-Kooning, ag! gy vat nog niet mijn meenen.
ROEMER.
Die tytel keeteldt my.
RITSAARDT.
                            Ag! ’k ben schier doodt van steene,
[fol. E2r]
Oover een minne-drank, die ’k in de ooren kreeg.
ROEMER.
Wat wonderbaarlijk spul? hoe gaat dit al te deeg?
(795) En minne-drank in ’t oor?
RITSAARDT.
                                        Laat ik ’t u deeg verhaalen!
Men fluysterden my van twee oogen van kooralen,
En mondtje van azuur.
ROEMER.
                                  Nu moet ik lachen, maat!
Azuure oogen zijndt dan daar gy m’hier van praat?
En een koraale mondt?
RITSAARDT.
                                    Wildt uyt my dog eens hooren!
(800) ’t Is ’t een of ’t aar altoos.
ROEMER.
                                            ’k Seg dat u ging bekooren
Zoo een yvoorig teynt, en oogen van azuur.
RITSAARDT.
Ey! zoo, regt uyt gezeydt, en was het ook niet puur;
Maar zoo een mengeling van schoonheen boven wonder,
Daar s’ooverrijkk’ een schat, en waardtheen schuylden onder,
(805) Dat om haar slegs te zien mijn ziel schijndt stukken breekt.
ROEMER.
Dat ’s mijn Nimf, zonder fout, daar deeze hier van spreekt.
RITSAARDT.
Hoe kund’ haar dan?
ROEMER.
                            Wel hoe? en zou ik haar niet kennen?
Die ik maar met een wenk gaa naa mijn wille mennen?
RITSAARDT.
Dat treft nog vinniger, als ooyt iedt dee mijn hert:
(810) Moet ik met al mijn ramp nog voen jaloerse smert?
Wast niet genog ik sturf, doe ’k haar niet mogt anschouwen?
ROEMER.
Naa mijn wil, kan ik nog, vry andere, wel houwen;
’k Heb u mijn hulp beloofdt, ’k sal houwen ook mijn woordt,
Om deernis schenk ik s’u, hou! die u soo bekoordt.
RITSAARDT.
(815) O! Prins van eedle moedt! beleefdt! mildt booven maaten!
Dit kraal, en dit azuur wilde my houwen laaten?
Met heyl, en gloory vul u op den Opper-Heer
[fol. E2v]
Dat ik u voeten kus.
ROEMER.
                            ’k Schenks’ u, en voort geen meer.



DERDE DEELS, TWEEDE BEDRYF.

ROEMER. RITSAARDT. BULDERWINDT.

DIe gunse vent is dol, ey weeswe op ons hoede!
RITSAARDT
(820) Wat dus gevaarelijkx doedt u op hem vermoede?
ROEMER.
Doe ik hem lestmaal zag, kreeg hy zoo dol een buy.
RITSAARDT.
Tut! mal slegs! ’t is een gast suykker-zoet by de luy.
ROEMER.
Hy rochelde nogtans lest uyt zijn long en keele,
Epood’, Apostrophen, en nog zoo duyvels, veele.
RITSAARDT.
(825) Verbandt dees yle schrik vry uyt u fantesy!
Dees dollicheydt, is slegs de zwier van Pöesy.
ROEMER.
De dolle, dat’s mijn schort, doen my te yslijk schrikken.
RITSAARDT.
Een staag verwinnendt hert is dat nog te verwrikken?
ROEMER.
Ik vlugtje.
RITSAARDT.
            Blijf!
ROEMER.
                    Maar ziet hoe hy te mijmren leydt!
RITSAARDT.
(830) Vrees niet!
ROEMER.
                    Jaa wel, ik vrees, maar voor zijn dollicheyt.
RITSAARDT.
Zet slegs u hert gerust! hy denkt, om yets te digten,
Om u faams gloorij doen door ’t ganse aardtrijk ligten.
Geef, Bulderwindt wat rust u liefste digtkunst-zugt!
Begroet dees opper-heldt zoo treffelijk berugt!
BULDERWINDT.
(835) Ik groet u schrik! en vrees! der moedigste soldaaten!
[fol. E3r]
Die honderdt Kooningen benijen met haar staaten!
ROEMER.
Te mets heeft hy mee, ’k siet, ook goeje buyen, zeg!
Vriendt! door u dollicheydt, raakje daar vaak mee weg?
Als die u weer vat, schou ons, maar slegs met een teekken!
BULDERWINDT.
(840) Mijn Febus dolheyt, wil, slegs van groot’ helden preekken,
Om haare daagen te doen rekken eeuwen lang,
En op het fierste maakts’ haar daaden in haar zwang.
Zeg, by gelijkenis, een van u braafste werken,
Hoe die mijn dolheyt zal optoojen zulde merken.
ROEMER.
(845) Zoo veel mijn werken raakt, verhaal ik u wel haast;
Maar dolheydt an een zy!
RITSAARDT.
                                        Weest dog zoo niet verbaast!
BULDERWINDT.
Mijn dollicheydt, en brogt nog ummer een om ’t leeven.
ROEMER.
Men ging die donder-naam van, Roemer, my eerst geeven:
Ik zet my altemets op ’t vliegendt Pegaas paardt,
(850) Stijg op ten wolken toe, begluur dus eens de aardt,
Om zoo in eenig streek wat handtwerkx op te zoekken,
En vlieg om tijdtverdrijf van d’een, naa d’andre hoekken,
’k Ben in een uur, of twee, van d’eene Pool, tot d’aar.
BULDERWINDT.
Dit Traasoos stoffen, dat behaagdt my wonderbaar,
(855) ’k Sie hy d’Hyperbole bemindt, hy snoefdt wel pragtig.
ROEMER.
Lest zag ik uyt de lugt twee leegers, die vry kragtig
Ingedrongen teegens een, met eeven felle moedt:
Naa ’k in ’t aanschouwen van haar nu my hadt verzoedt,
Verwagtende, ik my, zou by de slegste geeven,
(860) Zoo hiel fiktoory haar, dan hier, dan daar, in ’t eeven.
Ten laatsten wert hier door mijn dapperheydt vol spijt;
Met rustlooze drift, ik onder haar, my smijt,
Gelijk een Aarent fors, gezwindt zwierdt in haar raazen,
Valdt in een zwaanen vlugt, gaat bloedig zig veraazen:
(865) ’k Hak af aan elk een kant, hoofdt, schouwer, arrem, been;
Zoo dat ’k my schrikken doe, lijk blixem, by elk een;
’k Sie lossen, duyzenden op my gestaag, en mikken:
[fol. E3v]
Maar doodelijk zoo grief ’k de stoutste met dees blikken:
Tot slot, ik draeg my zoo, dat bey dees leegers, heel
(870) Versmolten, bey haar winst, viel my alleen ten deel.
BULDERWINDT.
Dit Reuzelijk gevegt was treflijk, booven maaten.
ROEMER.
Hou zoudt gy daar nu van met al u digten praaten?
BULDERWINDT.
Eraato, Polumny, help, hellep! Therpsikoor!
ROEMER.
Daar wordt de vent weer dol, ey lieve! gaanwe door!
RITSAARDT.
(875) Blijft staan slegs braaf soldaadt! en kundt gy niet de naamen
Der Muzen, die hy smeekt?
ROEMER.
                                          Dat zijn maar duyvels saamen;
Hoe grimmig ziet hy, og! wat krissen maakt hy niet?
Hy tandtknarst, en dreygdt vry wat euvels, naa gy ziet.
Hoe gluurdt hy van ter zy, ’t is t’yslijk om t’aanschouwen.
RITSAARDT.
(880) In treflijk digten, moet men zulk een weezen houwen.
ROEMER.
Moet man dan dol zijn, is het een gevaarlijk doen:
Dat hy vry rust hou, ’k wil geen lof op zulk fatsoen;
’k Heb gans geen trek, ik zweerdt, om vaarsen te zien maaken.
BULDERWINDT.
’k Help u hier naa wel, nu zal ik het digten staakken,
(885) Mijn Muzaas schepseltjes wil ’k u nog offren gaan.
RITSAARDT.
’k Sal gunst’ge looner zijn, wel waar mag ik naa staan?
Kom zoekwe! oogen! op ’t eenig wens van mijn leeven!
ROEMER.
Waar loopje? Vriendt! Ey hier! en wildt my niet begeeven.
RITSAARDT.
Vrees hem in ’t minste niet, verlaat u op mijn woordt!
ROEMER.
(890) Rampsaalge vrijer! ag, den Heemel help u voort.
Ritsaart binnen.



[fol. E4r]

DERDE DEELS, DERDE BEDRYF.

BULDERWINDT. ROEMER.

HEldt, by de braave luy, en valter niet te vreezen!
Uyt u manhafte tret, is treflijkx wat, te leezen,
U oogens opslag toondt een heldt van wondre moedt,
Zoo ziet Mars zelfs, als hy, op d’aarde, ronde doedt;
(895) Jou stem klinkt hol, grof, droog, en dreundt te mets daar onder
Een boove-manne-brem, lijk Jupiter zijn donder.
ROEMER.
Dat’s waar.
BULDERWINDT.
                ’k Heb daar een stuk manhaftelijk bedogt,
Trotsmoedig opgezet, en Tragis uytgewrogt,
Dat hondert digters zal doen van jaloersheydt scheuren,
(900) Mogt zoo een man, als gy, my daar nog by gebeuren,
Die de voornaamste daar in speelde, om daar door,
Dit oovertreflijk stuk te toonen, naa behoor.
ROEMER.
Die last neem ik op my, mag ’t sijn slegs met mijn eere.
BULDERWINDT.
’t Is Alexander zelfs.
ROEMER.
                                Die grootte Heer der Heeren?
(905) Die eertijdts meester was van ’t ganse Asia?
Mits hy mee van mijn zwier wat hadt, sal ’k doen dan, gaa!
BULDERWINDT.
De rol heb ’k in mijn zak, en is te wonder vinnig;
Zijn beste vrienden die vermoordt hy gans uytsinnig.
ROEMER.
Dat moet een duyvel zijn, of uytgelaaten dier:
(910) Haal dog ’t niet voor den dag!
BULDERWINDT.
                                                  Het is maar wat pampier.
Met slegs een weynig schrifts.
ROEMER.
                                          Dat ons de doodt gaat brouwen?
Vendt kenje tooveren?
BULDERWINDT.
                                  Vrees niet! wildt moedt slegs houwen!
ROEMER.
O Goon! hier ben ’k verraan, mijn waapens, nog mijn moedt
[fol. E4v]
Zijn teegens tooverkragt, helaas! niet opgevoedt.
BULDERWINDT.
(915) Het zijn slegs vaarsen.
ROEMER.
                                Jaa, dat is ’t dat my doedt schrikken.
BULDERWINDT.
Ik zegdt van buyten wel, vreesje zoo voor de stikken,
Laat zien of gy het ook zult kunne krijgen weg.
ROEMER.
Daar ben ik mee te vreen.
BULDERWINDT.
                                        ’k Ben Alexander, zeg!
ROEMER.
’k Ben Alexander.
BULDERWINDT.
                            Schrik, van d’heele aardt verbolgen.
ROEMER.
(920) Die tytel past my.
BULDERWINDT.
                                Heer! wildt dog u rijm vervolgen!
ROEMER.
Zoo gek en ben ik niet, dat ’k dat naa zeggen zal,
’k Verpraatteme zoo ligt, hola! niet al te mal!
BULDERWINDT.
Wat drolger slag is dit?
ROEMER.
                                    Dat gaat met valse treekken,
Om my zoo van die braave tijtel te versteekken:
(925) En gaf ik eens die weg, ik kreegse nummer weer:
’k Ben Alexander, zeg ik wel, maar voort geen meer.
BULDERWINDT.
Wie of ’t aar zeggen zal?
ROEMER.
                                      Om u regt uyt te praaten,
Daar meugj’ een aar vry mee, als my omspringen laten,
Dan zal ’k wel voort gaan.
BULDERWINDT.
                                      Hoe of het hiet lukken zel?
(930) Twee speelders van een rol in een en ’t selfde spel?
ROEMER.
Gelijk gy dat verstaat, ’k mag anders dan niet klaaren.
BULDERWINDT.
Dat zweer ikje van al, of daar zal dan in vaaren.
[fol. F1r]
ROEMER.
Hoe grillig bakhuys hier! wel hey! dreyg jyme dan?
BULDERWINDT.
Dat gaatje naa mijn rol, nu zweer ik zeljer an!
ROEMER.
(935) Og! heemel wilme van dees toovenaar bevrijen!
Roemer vlugt weg.
BULDERWINDT.
Loop heen kloekmoedige Ridder van ouwe tijen.



DERDE DEELS, VIERDE BEDRYF.

ROOKAARDT. BULDERWINDT.
WAt lagt dog Bulderwindt?
BULDERWINDT.
                                        Dat vreempdt saldaats fatsoen.
ROOKAARDT.
’k Sogt u, mijn vriendt! en heb wat van u geest vandoen:
Om winnen eene schoondt die mijn hert heeft gestoolen,
(940) Het meester zijn van min is ’t gaau vernuft bevoolen,
Niet kan een wufte ziel zoo mennen naa de handt,
Als mins-quaals-klaagendt-digt gesteldt op lieve trant.
BULDERWINDT.
Als ’t is een schoonicheydt, die maar wat houdt van digten;
’k Heb hier die ’k somtijdts op verscheyde voorval stigte,
(945) ’k Hebber op ’t afslaan, ’k heb op een afweezendtheydt,
Ik hebber op een hoon, op schempig spreekkendtheydt,
Op tooren heb ik hier, op lieve lag, op oogen,
Zoo Klooris weer quam, en zoo Fillis was vertoogen.
Op Lauraas drooms, klagt op Kassandraas wreedicheyt;
(950) Want ieder kiest een naam die in zijn zinnen leydt.
ROOKAARDT.
Klagt op Kazandra, dunkt my, wel het best zou lijkken.
BULDERWINDT.
Dat is een treflijk stuk verstaaje ’t reederijkken.
ROOKAARDT.
Zoo is het lijk ik ’t wens.
BULDERWINDT.
                                      ’t Zijn Stransen, en daar in
Zijn woorden rijk van stof, treurklaachelijk van zin.
ROOKAARDT.
(955) Is ’t rijk van woorden, my gaatmen voor rijk mee groeten.
[fol. F1v]
BULDERWINDT.
Zou ’k wel zoo lukkig zijn, dat ik ’t hier zou ontmoeten?
ROOKAARDT.
Is ’t dat?
BULDERWINDT.
            Neen.
ROOKAARDT.
                    Wat dan dog?
BULDERWINDT.
                                          Een ode Pindarijk.
ROOKAARDT.
En dat?
BULDERWINDT.
          Dat is een digt om stellen op ’t muzijk,
ROOKAARDT.
Dat kost ’t wel zijn.
BULDERWINDT.
                            Dat is op Klooris haar vertrekken.
ROOKAARDT.
(960) Dat?
BULDERWINDT.
                Traantjes die de hederin Iris ontlekken.
ROOKAARDT.
En dat?
BULDERWINDT.
          Een Anagram baar, en puur hemistijk.
ROOKAARDT.
En dat?
BULDERWINDT.
          Dats een sonnet van letters Akrostijk.
Dat’s lijk’wel mis, het is Fillis haar wel te vaaren.
ROOKAARDT.
En hebj’het daar nog niet?
BULDERWINDT.
                                    Dat’s op geel-krolge haayren.
ROOKAARDT.
(965) Dat?
BULDERWINDT.
            Is een bruylofts digt.
ROOKAARDT.
                                            Dat?
BULDERWINDT.
                                                  Is een herders praat.
[fol. F2r]
ROOKAARDT.
Dat?
BULDERWINDT.
    Is een graf-schrift.
ROOKAARDT.
                                Dat?
BULDERWINDT.
                                      Mateerijen van staat,
ROOKAARDT.
Wy ongelukkige!
BULDERWINDT.
                        ’k Loof heb het daar gekreegen.
ROOKAARDT.
Godt dank!
BULDERWINDT.
                Neen, looze zorg te diep in ’t hert gezeegen.
ROOKAARDT.
Is ’t dat nog niet?
BULDERWINDT.
                          Neen, dat’s een aardig Epigram.
ROOKAARDT.
(970) Daar hoop ik.
BULDERWINDT.
                          Dat is op een dans te leum en stram.
ROOKAARDT.
’t Most dan het leste zijn.
BULDERWINDT.
                                    Jaa ’t is ’t.
ROOKAARDT.
                                                  Wildt het my geeven.
BULDERWINDT.
Klagt aan Kassandra.
RITSAARDT.
                        ’k Sal zijn dankbaar, al mijn leeven.
BULDERWINDT.
Ik zal ’t eerst leezen, ey! en wildt u zoo niet spoen,
Niet hallef en zou jy dit kragtig genoeg doen.

STANCEN.
            (975) NU dan, ooverwreede Kassandre!
                U blikjes, tussen lief, en stuur,

[fol. F2v]
                Met haar scherm-zwierige gegluur,
            Gaan m’in fijnder, als stof, verandre:
                ’k Voel nogtans midden in dees hit,

                (980) Een averegtse kil daar zit,
            Die kaatsendt in mijn zoelt gaat jaagen:
                Dies stervendt, en ontstervendt weer,
            Slijt ’k buyten my mijn eygen daagen,
                ’k Sit tussen doodt, en leeven neer.


            (985) Mijn mans-hert wierdt vast langs hoe teerder,
                Doe eerst ’t oog gaf u schoonheyt plaats,
                Dit maakte mijn ziel snottrig vaats,
            En gy wierdt vast Barbaaris wreeder;
                Dan meen ik heeft ’t mins lillig nat,

                (990) Te booven deerlijk my gevat,
            Booven al d’ondermaanse* dieren,
                Ben ’k opgenoomen, dunkt my, dan,
            En voel booven plaats plaats my zwieren,
                In vreugde, daar ’k geen eyndt vindt an.


            (995) Iou aardt mee, en quikzulvrig weezen,
                De naam u heeden voeren doedt,
                Van ’t ondermiddelriftig goedt,
            Daar van g’een schets bendt uytgeleezen;
                Het aldergrilligst nagt gespook,

                (1000) Nagt-merrijen, jaa kollen ook,
            Die houwen u voor haar modelle:
                In mijn nu al te vuurge ramp,
            Moet ’k naa u vieze kil my hellen,
                Of ’k raak in koolen strakx of damp.


            (1005) Dees dingsige veranderinge,
                In zoo veel ramps, van zoo veel goedts,
                Maakt dat al’t hoopen mijn gewroedts
            Verzweerdt, de ziels verwandelingen:
                Dat een minnaar vernietigdt werdt,

                (1010) Og! dat gaat u geensins ter hert,
            In u lam-kreuple ziel en leeven:
                Maanlijkke-schoondt! is dan u zin,
            Lijk zuyder Pool, staag te begeeven
                De liefelijkste mense min?


[fol. F3r]
            (1015) Herroep, herschreeu dees neepe digten!
                Mijn ziel die vreemde zwieren mindt!
                Zeg op de quaal die m’in u vindt!
            Ontwerdt haar in haar regte vligten!
                Dat vry dees heemels vuurpijl vliedt,

                (1020) En duyzendt gaaven op u schiet,
            Langs neergaand-reegel-regte streekjes;
                Eer ’t noodtlot doodelijk u treft,
            Wens ik ’t nog hondert duyzendt weekjes,
                U in volnoegde vreugt verheft.


ROOKAARDT.
(1025) ’k Ben meer mijn zelver niet, wat digt? zonder gelijkken.
BULDERWINDT.
Wat dunkt u van die stijl?
ROOKAARDT.
                                        Daar moet het al voor wijkken;
Maar ’k denk vast op dat spook, die schets, en dat model,
’t Quikzulvrig weesen voort, en ’t andere toestel,
Waar van die vaarzen zijn gepropt; ja ik zou zweeren,
(1030) Dat die zijn regt gemaakt op die die ’k soo gaa eeren.
BULDERWINDT.
Is zy maan-slagtig dan?
ROOKAARDT.
                                    Het schort haar in de bol,
Om Alexanders liefdt.
BULDERWINDT.
                                  Wat pokken, isse dol?
Van Alexander? zoo is zy vies-vaaze-vallig.
Histoory-stuypig-les wat maakj’ een mens ook mallig?
(1035) Bynaamen die Romans in zieltjes teer, en jong?
Wat grillen dikwils niet haar zwakke breyntjes vong?
Zoo haast zy koomen an dit malle goedt te leezen?
Maar d’u zeldt oovergaan.
ROOKAARDT.
                                        Zoo hoop ik zel het weezen:
En in u braave rijm, gy haar te kennen geefdt,
(1040) Genoegsaam, dat zy niet haar vol verstandt en heeft.
BULDERWINDT.
Zet daarom in de plaats van, ooverwree Kassandre,
In ’t eerste reegeltje, vrijster van Alexandre,
[fol. F3v]
Dat zal haar treffen braaf.
ROOKAARDT.
                                        Wel-aardige bemerk!
Wat benj’ ook vol van geest!
BULDERWINDT.
                                            Dat is ons daaglijkx werk.
ROOKAARDT.
(1045) Zoo op schenkaazijen, slegs waaren wat, haar zinnen,
(’k Heb meer als goet te veel), ’k sag kans om haar te winnen:
Dog dat is lokaas, dat ik voor haar vrienden spaar;
Van de voornaampste een, dunkt my, wordt ’k guns gewaar,
Hy heeft my hulp beloofdt, ik moet hem toe gaan treeden.
BULDERWINDT.
(1050) ’k Sal onderwijl hier van een nieu gedigt gaan smeeden.
Denk g’honderdt guldens hebt an mijn gedigt besteedt.
ROOKAARDT.
En ik beloofje booven dat nog een nieu kleedt.
Bulderwindt binnen.



DERDE DEELS, VYFDE BEDRYF.

BORGERAARDT. WAARENAR. ROOKAARDT.
NEef Waarenar ik kom om Rookaardt te besteeden,
Aan ons nigt Maargereet, en zijt gy lie te vreeden,
(1055) Met schatten, dit ’s daar een, sie soo rijk is van goedt,
Meer als wy altemaal.
WAARENAR.
                                  Wel wees dan zeer gegroet:
Benje zoo rijk een Heer, en van zoo magtig’ haave?
ROOKAARDT.
Meer, als om na waardy, mijn aadeldom te staaven.
Ik hebber op het landt, ik hebber ook in stee,
(1060) Hondert paar paarden, ploeg ik slegs, mijn landt ’s jaars mee:
’k Heb way, en bou-lant, bos, ’k heb vyvers, en rivieren,
Koolputten, mijnen, vee tot slagten, en voort tieren,
Kasteelen, heerlijkheen, huysraat naa ’t ty van ’t jaar,
’t Geldt roldt ons huys deur of het niet een beet schier waar.
WAARENAR.
(1065) Wat wondre rijkdom kan dog by de uwe haalen?
Maar van u heelijkheen welk is het principaale?
[fol. F4r]
ROOKAARDT.
Een zeer playzierge plaats, daar zijn tijdtkorting sleet,
Ons eel geslagt het fraayst, en ’t heerlijkst dat ik weet;
En Benj’er toe belust ik zal u dat beschrijven.
WAARENAR.
(1070) Gy zoudt nooyt beeter, nog my vroolijkker gerijven.
ROOKAARDT.
Dees plaats men noemen mag wellustens woonplaats vry,
Tot welkx voltooy Natuur, en konst zett’ alles by.
Eerst komje in een laan van vier paar reegels boomen,
Die met haar hooge kruyn, schier an de wolke, koomen;
(1075) An elk een zy een beempdt vol bloemen duyzendtfout,
Daar leevende taapijt zig schijndt dat eewig houdt;
En honderdt beekjes daar wel zoet ruyssen door heene
Die uyt dat schittrig groen ’t oog lag op lag verleene.
WAARENAR.
Die ankompst is wel braaf.
BORGERAARDT.
                                          Men kan met alle reen,
(1080) Bedenken, hier een huys moet staan vol treflijkheen.
ROOKAARDT.
Men ziet van veer een poort zeer groots, en hoog verheeven,
Dog digte by wat boers, en op ’t Toskaans gedreeven.
Op een zeer grootte plaats koomj’ eerst door deeze poort,
Omringdt met Olmen, met een vloey’nde beek omboordt.
(1085) Duyven uytmuntendt schoon, en pauwen trots in schreede,
Gaanje met duyzenden dees kruy’ge plaats betreeden.
In ’t midden een fonteyn, waar in een Triton leydt,
Die uyt zijn hooren blaast een straal, vol forsicheydt,
Dat ’t schier aan d’heemel stuyt, en kompt daar naa ’t weer vangen
(1090) Met groove droppels op zijn neus, en bolle wangen.
Twee kleynder plaatsen noch leggen aan elk een kant,
Daar ’t groote huys af haaldt zijn jaarlijkx proviant:
Den Heer houdt ’t eene voor zijn paarden, tuyg, en waagen,
Den boer ’t aar voor zig, en om ’t landt-not in te draagen.
(1095) Op ’t eynde van dees plaats het groote huys men ziet,
Dat tot gevangenis gewenst hadt eer Armiedt
Daar waaren wel bewaardt zijn Renout, en zijn waapen,
Zonder hy om haar schoondt hadt hoeven min te slaapen.
Onder een wakkre dijk strekt zig een waater heen,
(1100) Rondt om, klaar, diep, en rijk van vissen t’ongemeen,
[fol. F4v]
En om dees plaatse van ’t opklautren te bevrijen,
Steekken daar staakken uyt rondtom aen alle zijen.
WAARENAR.
Wat is die inkompst schoon?
ROOKAARDT.
                                            De valbrug oover, dan
Zieje meer als het oog, of ziel schier vaaten kan;
(1105) Drie poorten van Porfier, en Jaspis glat gewreeven,
Staan zeegenboogens lijk, op ’t sierelijkst verheeven;
Dan komje op een plaats, breedt, ruym twee honderdt schreen,
Waar dat die kunst die gaat op reegel, maat, en reen,
Ik meen die braave kunst, die eedle kunst van bouwen,
(1110) Lijkt zig aan elk een kant booven naatuur te houwen.
’t Huys spitsjes midden rijst, daaldt aardig zylings af,
Wie dat vier toorens een zeer heerlijk vierkant gaf.
Op honderdt pylaars rust het eerst verdiep, elk eene
Daar staat een treflijk beeldt op zijn aloudts door heene.
WAARENAR.
(1115) Maar Heer!
ROOKAARDT.
                            In ’t midden een fonteyn waar in dat vliedt
De schigtig’Aretuus, lijk of g’haar loopen ziet,
Die Godt vervolgdt haar die zy heeft zijn hert gestoolen,
T’elkx schrikt zy dat s’ is heb,, zoo naadert hy haar zoolen:
Zy smeekt Diaan vast, in dit bitter ongeval:
(1120) Wijl snort haar enklau langs een leevend stuk kristal;
Het water, ’t geen verdrenkt, bynaast, haar heette schaakker
Verbaast, en houdt hem stil, en is zo vreede-maakker.
Van treffelijk gerak heeft elk een tooren ’t haar,
En wordt bewoondt, elk naa geleegendtheydt van ’t jaar,
(1125) Van Zoomer, Winter, Herfst, of Lente, na de hette
Ons plaagdt, of naa de kou ons ’t huys kompt te bezetten.
De balken, planken, en het pleyster altemaal,
Blinkt teegen j’aan, gelijk een baare gouwe zaal.
Tussen de toorens staan vier grootte galderijen,
(1130) Op ’t geestigste vercierdt met braave schilderijen.
Dat gy ’t aar huysraadt zaagdt, dat voor u oogen zwierdt,
Gy zwoerdt de weereldt hadt ’t hier altemaal gestierdt,
De alderrijkste, en de heerelijkste werken,
Om dees plaats booven al uytmuntende te merken.
[fol. G1r]
WAARENAR.
(1135) Ik loof j’ons hier verhaaldt een plaats van toovery.
BORGERAARDT.
Hoor uyt dog!
ROOKAARDT.
                      By de thuyn heeft alles nog niet by.
Gy ziet een grootte plaats, geschaafdt, gegladt zeer eeven,
Waar in het oog zig moet terstont gevangen geeven;
Haar grootte bedden, vol van aard’ge ruykkers staan,
(1140) Bloempjes duyzenderley spruytender uyt de paan,
In ’t midden een fonteyn, die met een staage reegen
Dees grootte thuyn bedaudt, en wel besproeydt te deegen:
’t Beeldt is naa d’oude wijs, Neptunus van metaal
Zit op een Zeepaardt, met zijn drytandt op de zaal,
(1145) Het monster schigtig proeft ’t waater uyt neus haar gaaten,
’t Geen lijk stofreegen wordt van d’heemel neer gelaaten.
Het waater, dat dees Godt, loopt langes vork en baardt,
Doedt temmen moediger dit oover-forse paardt.
WAARENAR.
Wat heb ’k dat waater lief!
ROOKAARDT.
                                          Dan staander vier Sereynen,
(1150) In elk een hoek des hofs, en maakken vier fonteynen,
By elk een waater vat van een gelijkke groot,
En schiet elk door de thuyn een braave ruyme goot.
Van een geslegte berg men dees plaats eerst ging maakken,
Aan welkers regter zy men in een beempdt kompdt raakken
(1155) Daar aan revier en bos, wiens schoonheen altesaam,
D’onnoosle oogen zijn te wonder aangenaam:
Dees groote thuyn, die is met laaningen doorsneeden,
Lijk dat ons oud’ren eer voorzigtiglijkken deeden;
’t Zijn schoone boomen, lang, regt, en heel looverijk,
(1160) Die booven speelen saam in eene zoenelijk,
En met een zoet gelil saam ruyselen, en fluysteren,
Gelijk als broeders die saam praaten staan, en luysteren.
Een leevende tapijt in ’t midden zig verspreydt,
Daar ’t weemlendt zonnestraal, dartel in speelen leydt.
(1165) Twee beekken aan de zy bevogten deeze laanen,
En gaan, lijk zelfs, haar, met schier, honderdt, kronkle baanen.
Op deeze laanen eyndt een stille rustplaats is,
[fol. G1v]
Digt an een grootte meer zeer koeltjes, en heel fris.
In ’t midden staat Diaan, gelijk vervoerdt in tooren,
(1170) Wat veerder Niobe half in een rots herbooren:
Dees Kooningin die maakt een beek van haar getraan,
Haar jongst zieltoogendt kindt reykt flaau haar d’hantjes aan,
Haar andre kinderen zie j’uyt haar wonde loopen
Waater in stee van bloedt met wond’re grootte hoopen,
(1175) Dit plotftje in dat meer met een vry stark gedruys,
En ’t schijndt s’haar rampen zoo beschreydt, met dat geruys.
WAARENAR.
Hoe staat dat meer my aan!
ROOKAARDT.
                                            Nog vindt men honderdt huysjes
In deeze laanen, zoo veel Nimpfen aard’ge kluyfjes,
Elk met een waater kruyk, daar uyt een waater-straal
(1180) Kompdt spruyten vallende in ’t groot meer al te maal.
De kijkkers die rondtom gaan door dees vogte streekken
Lijkken te wandlen staag langs leevendige beekken.
WAARENAR.
Heer wat ’s dat een vermaak!
ROOKAARDT.
                                              Wat veerder komje an
Een thuyn die men eer ruykt, eer dat men die zien kan,
(1185) Eeven staan in ’t gelit duyzendt Oranje-boomen,
Daar by de oude vrugt staag nieue bloeysels koomen,
Zy schijnen fier, en trots om haare schatten groot,
Van zulver haar blos, haar vrugt van goude roodt;
En datter onderscheydt mag tussen ieder schijnen,
(1190) Staat tussen elk een Mirt, of Spaanse Jezamijne.
WAARENAR.
Maar wat zit in dien hof geen wonderlijk playzier?
ROOKAARDT.
Dan kompdt een braave gang breedt duyzendt schreeden schier.
In haar vier hoekken staan vier vogte schellep grotten,
In ’t midden zieje een deel waater-Nimfen vlotten,
(1195) Beleuningdt in haar kandt, daar ziej’ een heele vloot
Kleyn vaartuyg dobberen geschilderdt wit, geel, roodt,
Die geestig altemet d’een teegen d’ander zetten,
Dog nooyt zoo vinnig, dat malkander zy verpletten.
In ’t midden van dees poel een steenrots staat met een,
(1200) Daar ’t vijftig zustren tal, gemaakt van mermer-steen,
[fol. G2r]
Nu boeten rusteloos haar straf die’r viel ten deele,
Naa zy bloedtdorstig haare bruygoms gingen keelen;
En sloovende haar uyt in ’t geen geen endt is aan,
Lijkken gestaagdiglijk te koomen, en te gaan;
(1205) Dry zusters op den top met omgekeerde kruykken,
Doen in het boomloos, vat een heele beek schier duykken,
Uyt honderdt gaaten, loopt ’t waater, by ’t lek vat neer;
De steenrots krieulig-hol verslorpt dat aardig weer:
D’een zuster staat en put met kromme rug, en leede,
(1210) Den ander klaagdt haar kruyk is uyt haar handt gegleede,
D’een klimpdt met pak op nek, den ander daaldt weer, daar,
Op haar te gladde weg, zoo helpen zy malkaar,
D’een stort zijn kruyk schier om, d’aar zit zig wat te rusten;
’t Oog dat haar ziet, dat schreydt schier, om haar groott’onlusten.
(1215) Dit waatrig woelen, dat zy vrugteloos gaan aan,
Schijndt van te straf een wet aan Gooden doen vermaan,
En stortendt, schijndt het met zijn ruysen haar te klaagen,
Onnoozele! waarom zal ’k sulk een straf verdraagen?
Dit ruyssen, en gesloof betooverdt meenig geest,
(1220) Dat hy te deeg niet weet waar dat hy is geweest.
WAARENAR.
Verhaal geen meer dog, want ’k heb al mijn zelfs verlooren,
Dat onverlijklijk stuk betooverdt gans mijn ooren.
BORGERAARDT.
Aan zulk verhaal een dag vergaapen zou ik heel.
WAARENAR.
’k Wandel al, dunkt my, in dit heemelse prieel.
(1225) Waaragtig, rijkdom, is een ding, dat, ’t al gaat booven,
En in haar, zoo is alle luk, en heyl bedooven;
Een armen is maar spot: gaat heen! u neem ik aan,
Komt t’aavondt weer slegs, en dan zal het al wel gaan.
’k Beloof mijn dogter u, en ’k wils’ u ook gaa minnen,
(1230) Dat g’haar verzoekt, is m’eer, zoo veel ik kan verzinnen.
ROOKAARDT.
Wrijft uyt mijn tweede ziel, indien zy heeft gevat
Wat walligs, zoo ik u verbidden mag, die kladt.
WAARENAR.
Zou haar vergrijpen zoo mijn dogter Maargereette
’k Sal ’t onderzoekken, en met eene haast wel weette.
BORGERAARDT.
(1235) Als ’k u in dit Paleys te mets bezoekken zal
[fol. G2v]
Sal ’k raakken in.
ROOKAARDT.
                            Og! jaa, ’k maak meester u van al.
Allemaal binnen.

Continue

VIERDE* DEELS,

EERSTE BEDRYF.

MAARGREET.
AG Trots-strijdtbare Heldt! Vry-Heer der Ooster-Rijkken!
Waar by nooyt zeegenaar ter weereldt was te lijkken,
Die als een blixem-straal, nog yler, wondt dit rondt,
(1240) Die op ’t wijdtlugtigste befaamde ieders mondt,
Die hebt u Rijk gevest met duyzendt braave slaagen,
’k Bid u alleen an, en om u gaa ’k staadig klaagen;
’t Sy op u speeldt mijn ziel in u eens friste blom,
Als ’t Hof met duyzenden u cingelden rondtom,
(1245) Wijl gy met leevendt drift, ’t geen oovertrof al ’t leeven,
’t Vuurspouwendt Bucifal dee voor u trotsheydt beeven.
Of als gy teugelden met dappre forsicheydt
Atheenens fiere kragt, of Thebaas wakkerheydt.
Of als gy beeven deedt met booven-fiere zinnen,
(1250) Verrijst Danub, en toogt ’t gans trotse Traacen binnen;
’k Seg van u lugtste zwier, en van u eerste togt,
Doe gy ’t Hoogduytslandt heel onder u wetten brogt,
Wat zal in ’t eyndt van u zijn, Revier, der Revieren
Wiens eerste oorspronk booven wal, en kant gaat zwieren?
(1255) Of als gy oover bendt den hollen Hellespondt,
Zie ’k strakx u Helden kruyn in eenen korten stondt
Bezet, op ’t alderfierst, met staag-groene Laurieren,
Daars’ u fiktoorijen ontelbaar, mee gaan vieren,
Of als ’k u zeegen-kar geschuyfdt, en voort gehaaldt,
(1260) Van duyzendt slaaven zie, en met wat pragt gy praaldt,
Kameelen overlaan van goudt en kostle kleeden,
Wat Parsijen in lang versaamd’ in kostelheeden,
Of als ’k u brallen zie op flikkerende throon
Die ’t Griekkenlandt aanbidt veer booven al haar schoon
(1265) Wanneer ’t het heunig-zoet zuygdt van uwe fiktoorjen,
Waar vindt men zeg ’k een Held schittrig van zoo veel gloorjen?
[
fol. G3r]
Maar als ’k u oover stoudt, lijk hooploos, wordt gewaar
Op ’t Milliaanse slot, in ’t uyterste gevaar,
Die plaats te heylloos, die men loofdt de naam gaat draagen,
(1270) Dat daar leydt d’Helden puyk, en Ridderen verslaagen;
Als ’k denk u d’eerst in storm, en u booven, alleen,
De leer an stukken, ys, en beef ik van beneen,
’k Sie u wel treflijk slaan met deegen, en u weeren
Met ’t waapenschildt, om daar mee duyzendt af te keeren:
(1275) ’k Swijm lijkkewel van schrik, van vrees ’t gans lichaam beefdt,
Als g’u alleen zoo stout, in uwe vyandt geeft,
Daar g’afstaan moet alleen, al haar te dolle schooten,
Die van het vuurigst puyk der Oxydaakren vlooten,
Daar was ’t, mits dat helaas! ’t ontzet u quam te laat,
(1280) Indien gy sterflijk waardt, of snee m’u leevens draadt:
Maar sterflijk leekt gy nooyt, u al te vast een weezen.
Een al te sterk een Godt beklonken hadt voor deezen;
Geen mens naaderd’ u ooyt, die zoo veel werkx begon
Voortooyde, en gestaag op ’t heerelijkst verwon.
(1285) Veel waarder Gooden-kindt mag m’u, als Herkles roemen,
Of Bachchus, ’t is te mal gestorven u te noemen,
Die waasem Heemel-lijk, die van u leeden quam,
Getuygen klaarelijk, u Goddellijkke stam.
In d’Heemel leefje wis, men heeft akxkax een ander
(1290) Voor u begraaven, en geensins Groott’ Alexander:
Maar ’k loof nog vaster, dan men u vervoerdt eer heeft
Op een betooverdt slot, al waar dat gy nog leefdt,
Waar dat u jeugd’ge zwier vol zwiers en schoonicheeden
De doodt slegs uyt lagt, met haar dolle vinnicheden:
(1295) En wildt gy weeten op wat hoop mijn liefde boudt,
’t Is ’k u wis wagt van daar gy u verschoolen houdt,
De weereldt zulde nog voort schrikken doen, en beeven,
En onder uwe wil zig t’eemaal oovergeeven.
Wat zal dit droeve lijf door-kitlen lieve lag,
(1300) Zoo het om u te zien dien dag beleeven mag?
Mijn liefdt, me dunkt my port, in Amazoone kleeren
My strakx te steekken, en zoo groetten d’Heer der Heeren.
Mijn Alexander, eenig voetsel van mijn min!
Ag! Hadt j’een weynig tijdts, by my te blijven, zin!
(1305) Tot ’k slegs ontfangen hadt van uwe dapperheeden
Een schets, Want ’k voel my door u min vol moedicheeden.



[fol. G3v]

VIERDE DEELS, TWEEDE BEDRYF.

MAARGREET. ROEMER.

WAnneer zal ik mijn gloedt ten lest met u verzaan?
Mijn Alexander lief!
ROEMER.
                                Wat pronk zie ’k gunder staan
Die Alexander noempdt? daar kan ’k iet groots in merken:
(1310) Slaa gaay! dits ’t hooft-stuk van die flus Traagise werken,
Van gunse grilligert; zie daar zy rymptje mee.
MAARGREET.
Opzoekken zal ik u, daar ’t rondt ooyt schuyl-hok lee.
Wat heldt der helden kompdt mijn ziel guns zoo verandre.
ROEMER.
Hier sluyt mijn antwoordt op, ik ben die Alexandre.
MAARGREET.
(1315) Jy Alexander dan? nu is mijn oog volmaakt,
Nu ’t keurelijkste beeldt daar eens is in geraakt:
Ag! heldt der helden, laat my dog u voetsool kussen!
Mijn hert! mijn ziel! wildt dog u krijgs-zwier wat verzussen!
Dien grootten Koonink zie ’k , dien heldt zonder gelijk,
(1320) Die braafste die de zon bescheen in ’s weereldts Rijk,
Die donder-Godt zijn zoon, miraakel van koeraazy.
ROEMER.
Waaragtig deeze Meydt speeldt fraay haar persoonaazy.
MAARGREET.
Zijt g’Alexander, ag! ten minst dan nog wat praat!
Keurlijkste nog een woordt.
ROEMER.
                                          Hoo! ’t is nog niet zoo laat.
MAARGREET.
(1325) Spreek maar wat met haar die u zoo heeft aangebeeden.
ROEMER.
’k Ben Alexander, en hou u daar mee te vreeden!
MAARGREET.
Oover te vreen ben ’k dat ik heb beleefdt dien dag,
Van u te zien, u praat is meer ik wensen mag
O aller-weereldts-schrik! ’k was stout daar booven maaten.
ROEMER.
(1330) Gaaje dus treflijk van m’, of Alexander praaten?
[fol. G4r]
MAARGREET.
Wat’s dat te zeggen?
ROEMER.
                                Deeze tijtel die dus brompdt,
Geloof ik maar alleen dat my te deegen kompdt,
Voor Alexander, wie haar neempdt zal ik strakx wraakken.
MAARGREET.
’k Hoor woorden daar ik door haar zin niet heen kan raakken,
(1335) Benj’ Alexander dan, en Alexander niet?
ROEMER.
’k Ben die ter hellewaardt Groott’Alexander stiet.
MAARGREET.
Benje onbenlijk dan? nu eensjes Alexander,
Dat ’s Fenix-agtig daar uyt d’een as groeydt den ander,
Ontleevendt leefdt hy, en onisbaar is hy weer;
(1340) Dees averegtse praat bedwelmpdt mijn breyn te zeer.
Ag Alexander lief, ag Prins die ’k staag wil roemen!
ROEMER.
Weg met ’t Trageedis tuyg, men gaat my Roemer noemen,
Nog schrikkelijkker als ooyt buy of donder draf.
MAARGREET.
’k Loof m’een van u gevolg die naam van Roemer gaf,
(1345) Of Darius, of zoo: hoe? u daar naa te heeten?
Van Alexander wildt die naam dog nooyt vergeeten!
ROEMER.
En Roemer zeg ik is all’ heldt der helden naam
Die belaurierden ooyt by duyzentmaal haar faam.
MAARGREET.
Maar zegmen spookken hier de dinkx-veranderingen
(1350) Dat gy zijt Roemer of is ’t ziels verwisselingen?
ROEMER.
Hoe van die toovenaar! kunje zijn woorden ook
Met zijn Trageedy?
MAARGREET.
                              Heldt der helden was ’t een spook
Of ander wonderheydt, daar m’u mee uyt ons oogen
Voor doodt vervoerd’, en heeft een toovraar ons bedroogen?
ROEMER.
(1355) Van vrees voor gunse guyt zoo dogt my was ik doodt.
Maar heeft men u verhaaldt hoe ik ’t gevaar ontvloot?
MAARGREET.
Dapperheydt! zonderlijk, en dee die u dan vreezen?
[fol. G4v]
ROEMER.
Hy dee my dwijnen, lijk, of ’k hier nooyt was voor deeze.
MAARGREET.
Verdweendt gy dan zoo weg door kragt van tooverreen?
ROEMER.
(1360) Met woorden, daar mee ligt, verdweenen duyzendt heen,
Door zeekker duyvel, die hy in zijn zak ging draagen,
MAARGREET.
Wel Goon!
ROEMER.
                  Geen veege was zijn leeven meer verslaagen.
MAARGREET.
Wat slaagen leverde jy dog niet naa die straf?
ROEMER.
Wat slaagen lieve dog?
MAARGREET.
                                    Een weetje daar niet af?
ROEMER.
(1365) Wat? vogtmen zonder my? ’k wordt dol, ’k en kan ’t niet veelen
MAARGREET.
Toen, doe u Ooversten u Rijkken ging deelen,
In zoo veel zweets, en bloedts van u wel eer vergaardt,
ROEMER.
Waar is die guyts hoop! ’k wil daar strakx mee galge waardt
Deelden mijn Rijkken zy?
MAARGREET.
                                        Og! naa haar ooverlijen,
(1370) Is ’t nu twee duyzendt jaar, of nog al langer tijen.
ROEMER.
Jaa zulk een reeks van tijdt stelden de Goon, voorwis
Dat ’k haar niet straffen zou naa regt verdienstenis.
MAARGREET.
Ay my waar vlugt gy heen?
ROEMER.
                                        Die toovraar zou my knellen.
MAARGREET.
Ag Alexander lief ’k wil, en ’k zal u verzellen.
Roemer en Maargreet binnen.



[fol. H1r]

VIERDE DEELS, DERDE BEDRYF.

RITSAARDT. BULDERWINDT.

(1375) DAar zie ’k dy! schoonicheydt, ag schoonheydt daar zie ’k dy!
Ag! t’onbarmhartig hert! waar vlugt gy dog van my?
Schigtziekke als gy zyt, daar kreeg ’k u eerst in d’oogen,
Maar ooverwree! gy hebt u dat te haast onttoogen,
Van Goddelijkker vreugdt hebt gy dees ziel beroofdt,
(1380) Om te vermeeren zoo de het daar die in stoofdt:
’k Sag haar daar Bulderwindt.
BULDERWINDT.
                                          Gingt gy die schoondt aanschouwen?
RITSAARDT.
Zoo lang ’k een blixem-straal mogt in mijn oogen houwen.
Gy zaagdt haar ummers mee, wat grillen gaan u aan?
BULDERWINDT.
Wat een braaf kaerel, peysd’ik daar, al uyt moet staan,
(1385) Hoe in dees lompe eeu, de meesters vol van waarden
Waarloos verdwijnen zonder men haar eer beschaarde.
RITSAARDT.
Het lukte somtijdts dat men aan de vreempste kant,
Een Goddelijkke schoont zonder vermoeden vant,
Dees schoonte heemelijk zietmen, schier zonder kijkken,
(1390) Maar oogenblikkelijk, zoet, en wreedt te gelijkke.
BULDERWINDT.
Ondankbre eeu, wel eer wierdt Sofokles vereerdt,
Dat hy heel Samos heeft als Vryheer beregeerdt,
Om een Toneelspel maar, naa datmen vindt beschreeven,
Zoo t’reeknen, zoo most ik, tot Kayzer zijn verheeven.
RITSAARDT.
(1395) Een staage hett’ verteerdt dit hert, tot ik eens mag,
Haar schoonicheydt bezien met langsamer verdrag.
BULDERWINDT.
Met woorden dreunendt hoog, wie kan dog braaver dondre?
Wie dee in Hyperbool zig zelver meer verwondre?



VIERDE DEELS, VIERDE BEDRYF.

RITSAARDT. MAAGDTALLEEN. BULDERWINDT.

ALUYT.
GY die haar ooverschoordt te deegen weet, en kendt,
(1400) En die ’k vertroude al mijn brandende eelendt:
[fol. H1v]
Geloofje, zullen zijn mijne standtvasticheeden
Gemagtigt, tot ontset van haare wreedigheeden?
MAAGDTALLEEN.
Hoor lieve zus! hoe kermpt die minnaar vol van smert,
En of hy my niet zag versmoordt die in zijn hert.
BULDERWINDT.
(1405) Ons leeven kunnen wat de grootte houwen sleepen,
’t Geen duyzendtfout ons kan onverziens zijn ontgreepen,
Maar ik door een gedigt, lijk door wat Goodelijk,
Die kan haar leeven doen, nu en ook eeuwiglijk.
RITSAARDT.
Helaas! wat valdt zy t’hart haar minaar vol van trouwe?
BULDERWINDT.
(1410) Helaas! wat gaat gy eeu der wijsen rampen brouwen?
RITSAARDT.
Ag ooverschoone! kost gy maar mijn leedt bevroen!
BULDERWINDT.
Ag! kost gy weeten eeu, wat treflijkx ik kan doen!
RITSAARDT.
’k Most, in u zieltjen zijn, ten minste wat, verheeven.
BULDERWINDT.
Een beeldt van puur metaal zoudt gy mijn gloory geeven.
MAAGDTALLEEN.
(1415) Mits elk zoo heevig klaagdt, gaat my haar klagt ter hert;
Hoe schreydt d’een om zijn eeu, d’aar om zijn minnesmert?
ALUYT.
Tuts! ’t is een saamen-spraak, Bulderwindt is aan ’t digten,
Om eenig braaf bedrijf, in eenig spel te stigten.
MAAGDTALLEEN.
Ey! denkt dat niet; maar loofdt dat d’een zoo wel, als d’aar,
(1420) Oover dees quaaje tijdt, en mijn schoondt quellen haar.
Zy reevelkallen al, kom! ’k sal haar grondt haast weeten:
En geestig; Benje dan van minne-pijn bezeeten?
RITSAARDT.
Ag! zit nog in u hert een vonk barmharticheydt?
Die u doedt vorsen waar van daan dat kompdt mijn leydt?
(1425) Zweer ’k u, zy kompdt van die mijn ziel wil Godtlijk smeekken.
MAAGDTALLEEN.
Wat weet hy geestig van zijn min met my te spreekken?
Wat schoone heeft u dog zoo vinniglijk geraakt?
RITSAARDT.
Die ’k sag daar eeven heeft dus heylloos my gemaakt.
[fol. H2r]
MAAGDTALLEEN.
Is ’t om mijn zus, daar g’u voeldt in dees quaalen leggen?
RITSAARDT.
(1430) Neen.
MAAGDTALLEEN.
                Zou hy’t bondiger, wel zus, het kunnen zeggen?
Dat ik die geen ben; want ’t moet van ons bey een zijn:
Beleefde minnaar! men zal hellepen u pijn,
Die gy zoo vierig mindt, beloofdt u met mijn reeden
Dat zy heeft deernis, met het geen gy hebt geleeden:
(1435) Dog zonder voorder hoop, aanbidt haar waardicheen.
RITSAARDT.
Wat grootter troost dog voor een ziele afgestreen?
Dat ik u handen kus voor deeze bootschap vroolijk,
Die mijn Godinne zendt haar minnaar droef, en oolijk,
MAAGDTALLEEN.
Maar gy, wiens heerlijk digt, dees Nimf heeft afgemaaldt,
(1440) Dat gans de weereldt door haar luyster braldt, en straaldt,
Houdt voort van klaagen op, zy wil haar dankbaar toonen,
En oovermildt u moeydt, en oover-rijk beloonen.
RITSAARDT.
Eerst stak mijn minne-vlam in my dees an, ’t is waar.
BULDERWINDT.
Dat oovertreflijk stuk, wat wagt ik dog van haar?
MAAGDTALLEEN.
(1445) Dat gy de rijkst zuldt zijn van al dees rondts geweste.
BULDERWINDT.
Maar lieve! waar op zal men dog dees hoope vesten?
MAAGDTALLEEN.
Haar vrijers reekkent zy, veer booven een miljoen,
Die zy als slaaven, naa haar wil kan draaven doen;
Geen aar zal zy gebien, zy by haar wil gehengen,
(1450) Als die een staaltjen haar van u digt toe zal brengen:
Strakx zullen duyzenden tot u neemen haar loop,
En smeekken om u digt dees vrijers al den hoop,
Met gaaven rijkkelijk meer gy zult kunnen wensen;
Dus benje binnens maandts de rijkste aller mensen.
BULDERWINDT.
(1455) Hey! die doorkruyste zelfs der Indiaanen kant,
Quaamen met zulk een schat nooyt weer in ’t vaaderlandt.
Met wat lofdigten zal ’k haar mildtheydt dog betaalen,
[fol. H2v]
Haar oover-Kayserlijk, en naa verdienst afmaalen?
RITSAARDT.
Wat oovertreflijk stuk moet weezen dog die schoont
(1460) Die oovermildelijk zoo elk haar gaaven toondt.
ALUYT.
’k Heb Bulderwindt wel lief; maar dit moet ik mee uyten,
Dat, wordt hy rijk genog, zijn rijmen ’t haast zal stuyten;
Zijn hoofdt en maakt hy dan voorwis niet langer zeer,
Als met een grafdigt, of een lietjen, en geen meer.
BULDERWINDT.
(1465) Aluyt, in teegendeel, als my geen noodt zal dwingen,
Zal ’k meer om eygen eer, en tijdtverdrijf gaan zingen;
En kompdt het goedtjen my t’huys vol by zak, en schop;
Van een grootmagtig huys neur ikje strakx dan op:
Want ’k heb een kaamertje zoo kleyn nu dat ’t kan vullen
(1470) Een taafel, bedt, en stoel, en nog een waynig prullen.
ALUYT.
Maar eer de rijkdom u, en u heel huys verzaadt,
Bidt ik u digtkunst my een beede maar toe laat!
BULDERWINDT.
Gebie! en ’t sal geschien.
ALUYT.
                                        Maar, dat die wil voltrekken,
Dat schouspel eerst, dat ’k ging onlangs U E. ontdekken.
BULDERWINDT.
(1475) Houdt daar! ’k beloof het u, het werk dat staat my aan,
En heeft vernuft van doen, dat dringendt door kan gaan;
Den inval haagdt my braaf, en ’t woeldt wel geestig saamen,
Hoe dat het endigdt daar verlang ik naa by naamen:
By die tweelingetjes, daar naamwe lest ons stuyt,
(1480) Die Klooris voeden op.
ALUYT.
                                        In schoonheen muntens’ uyt:
Maar ’t wonderste dat was de lijkkenis dees beyde,
Die Klooris, altemets, niet kost van een verscheyden:
Men liet haar voeden op in plaats veer van het hof:
Tot slot; zy worden groot, elk maakt een Sant daar of,
(1485) Die troonijs zijn, gelijk het eene ey, het ander,
Verzinning’ honderdtfout, broeydt dit staag, in malkander
Misgreepen aardig saam, propten dees handel vol;
’t Kost schaan niet, al wierdt hier te met, een om als dol.
[fol. H3r]
BULDERWINDT.
Gaau benje in dat werk!
ALUYT.
                                      Ik weet wat van die dingen
(1490) Die veel Romans las, en Nasoos veranderinge.
Nu in het vierde deel: maar Bulderwindt, ay mijn!
My dunkt, ik yemandt hoor, die weer belet zal zijn,
Vertrek’we wat aan kant: ey zuster Maagdtalleene,
Of iemandt hier quam, wildt hem dog bescheydt verleenen,
(1495) Hier ergens ’k hem de rest aan kant verhaalen zel.
BULDERWINDT.
Mijne Melpomene! kompdt! Vaar gy Nimf voort wel!
ALUYT.
Oordeel, of by zijn endt, dan ooyt wel iet mag haalen!
MAAGDTALLEEN.
Gy zoo alleen met hem?
ALUYT.
                                      Og jaa, zonder schandaale,
Wy bennen niet als geest, ons lijven hebben geen,
(1500) Hoe wy ook loopen saam, te saamen iets gemeen.
                       
Bulderwindt, en Aluyt binnen.



VIERDE DEELS, VYFDE BEDRYF.

ROEMER. MAARGREET. RITSAARDT. MAAGDTALLEEN.

WAt lijen! dat my zoo der Jonfren hoop naajaagen!
Maar wat kan ik alleen helpen zoo veeler plaagen?
MAARGREET.
Ag! Alexander lief, hoe vlugt gy my dus schou?
Alexander Roemers, ey! en weest niet al te rou!
ROEMER.
(1505) Mijn min heb ’k anderweegs gevest, u kan ’k niet baaten.
MAARGREET.
Ag! Alexander ag! ’k sal lijkwel u niet laaten.
RITSAARDT.
Daar kompdt die blixem-schoondt weer schittren door ’t gezigt
Staa wreedtste! liefste staa, ’k volg u mijn Noorder ligt.
Roemer, Maargreet, Ritsaardt binnen.



[fol. H3v]

VIERDE DEELS, ZESTE BEDRYF.

WAARENAAR. MAAGDTALLEEN.

WAt voor geraas hoord’ ’k hier?
MAAGDTALLEEN.
                                                Wat ben ik te beklaagen?
WAARENAR.
(1510) Wat schreydde hier?
MAAGDTALLEEN.
                            Ay my! wat straf hoord’ ik te draagen?
WAARENAR.
Hoe? zy beschuldigt haar; ’k ben een verlooren man!
Dat ’k haar hiel ongetroudt dus lang; wat gaat my an?
’k wist ummers t’wagten was een zaak te vol gevaaren:
Zeg! wat bedreefdt gy?
MAAGDTALLEEN.
                        Schoont! hoe kompdt gy my bezwaaren.
WAARENAR.
(1515) Mishandeldt heeft zy haar voor wis, die vuyle pry;
Maar worgen wil ’k die fiel, die snoeperdt, loof dat vry!
Zeg dan wat quaadt gy deedt!
MAAGDTALLEEN.
                                Ag! kunde het gelooven?
Ik meend’ u ouwen dag in gloor, en vreugdt te stooven,
Juyst ben ’k u schandt, en smaal, d’heyllooze fakkel ook.
(1520) Die doen verstuyven zal u ganse huys in rook.
WAARENAR.
Van schrik, en vrees zoo staat mijn ganse lijf te beeven!
MAAGDTALLEEN.
Wat mogt natuur door u my zoo veel schoonte geeven!
WAARENAR.
Mijn geest helpt uyt de war! wat onheyl treften u?
MAAGDTALLEEN.
Help Goon! wat toonde gy my oogen eeven nu?
(1525) Ag oogen straaffens waardt, wildt traanen nu besteeden
Oover u wreede schat van zuyvr’ antreklijkheeden!
Gy schat het ummers zijt, die my dees rampen broudt.
WAARENAR.
Ten minst, tot gy my spreekt, u staamlendt nukken houdt!
MAAGDTALLEEN.
Mits gy’t dus endlijk wildt, helaas! moet ik my schaamen
[fol. H4r]
(1530) Mits zeggend’ u mijn ramp, my dan moet prijzen saamen.
’k Sloeg eer dees blikjes niet op voor het lieve ligt,
Zonder ’k strakx, min op min, daar mee niet heb gestigt.
Die my van kindtsheydt zag, toog strakx my an te minnen,
Of badt, ten minsten, aan mijn schoonheen haar beginne;
(1535) Elk een doudeynde my, van mijne kindtsheydt, staag
Groyden elkx togten, met mijn schoonte daag by daag:
Ten laatsten wierdt ik groot, waar ik my nu gaa stellen,
Slegs met mijn oogen-zwier, gaa ’k duyzendt zielen knellen,
D’een zugt, ag ’k ben doorwondt! den ander, ’k ben al doodt!
(1540) Dees denkt mijn eerst gezigt heeft niet zoo grooten noodt,
En kompdt onnoozel mijne schoonheydt te genaakken,
Die straks guns zwijmendt heen te vinnig zig voeldt raakken.
De Faam van mijne schoondt, schaater door aller oordt:
Niet aars als van de kragt mijns oogengluurs men hoordt,
(1545) By duyzendt vrijers zwieren naa dat brallendt flaakkren,
En tuymelen guns heen lijk muggen die ’r verblaakkren:
Zieltoogers, hoor ik oover al, waar ’k set mijn voet,
Die stervend’ offeren haar oogbeuls ’s hertsen bloedt.
Men vierdt my lijk Santin ooveral; hier en booven
(1550) Moet zelfs de nijdicheydt my roemen en my looven:
Tot slot wat minnaar dat hier op der aarde leefdt,
Zijn zwier, zijn tret, zijn wet van mijne oogen heeft.
Ons gloory hebde daar, of schandt om beeter zeggen,
Mits m’om mijn schoont alleen laat alle schoonheen leggen,
(1555) Mijn jaagdt m’alleenig naa, geen mens meer smookt nog rookt
Haar offer-geur, als ’t geen m’op mijn altaar verstookt,
Mijn zusters hierom, ag! ik barst nog van elende!
De spraak begeefdt my!
WAARENAR.
                                    Ag mijn kindt wildt dog volenden!
MAAGDTALLEEN.
Mijn zusters, ziende dat het haar an vrijers schort,
(1560) En ellek, maar vergeefs, op iemandt keurig wordt,
Zijn dan zoo veer gebragt, door haar zoo wan te hoopen,
Dat zy (te reukeloos) zelfs naa de vrijers loopen;
D’een of zy digten wou op rijm gaan leeren, weet
Haar voegen agter af ergens, met een Pöeet:
(1565) Veer van mijn oogens gluur, zoekt zy zijn hert te winnen.
Vry eereloozer gaat den andre buyten zinnen,
[fol. H4v]
Vervolgdt een Kapiteyn tot elker plaats, en keer
Voor d’heele weereldts oog.
WAARENAR.
                                          Is ’t mooglijk? lieven Heer!
MAAGDTALLEEN.
Hem noemende haar hert, haar lief, haar Alexander:
(1570) Maar denkt! Wat ’t baaten kan den eenen, of den ander,
Daar* d’een alleen om my gestrooyt heeft zoo veel digt,
En d’aar alleen om my heeft zoo veel krijgs verrigt,
Sloeg zoo veel Helden neer, op dat men my zou noemen
Naatuurens meester-stuk, en d’alderschoonste roemen.
(1575) Ziet of ik reeden heb te schreijen zoo veel traan!
Mijn schoondt te schelden, bron van zoo veel erge quaan,
Die ons voor gloory maar kan enkle schande braakken:
Ag liefste Vaader! wat mogt gy zo schoon my maakken.
WAARENAR.
Maar, dorsten zy haar brandt zoo brengen aan den dag?
(1580) Zoo zijns’ haar eer al quijdt, lijkmen bereeknen mag:
Maar is ’t ook eygen waan die u verwardt u zinnen,
En u doedt reev’len, dat men u zoo gaat beminnen?
Van al u vrijers, hoord’ ik nooyt een kruymel van.
MAAGDTALLEEN.
Wy waaren lukkiger, hadt ’k vrijers min, daar an.
WAARENAR.
(1585) U zusteren haar min, gaat die zoo naa u zeggen?
MAAGDTALLEEN.
Vraag dat guns Kapiteyn! die zal ’t u uyt wel leggen.
WAARENAR.
Ik gaa hem spreekken aan, vertrek u binnewaardt,
Zoo wordt mijn duystre geest te deegen eens verklaardt.
Maagdtalleen binnen.



VIERDE DEELS, SEEVENSTE BEDRYF.

ROEMER. WAARENAR.

SAa Bestevaar! alhier! toon mee eerwaardicheeden.
WAARENAR.
(1590) Gy dappre zoon van Mars regt uyt zijn kroost gesneeden!
Eerbiedig ik anbidt de luyster van u glans,
U helden daadens gloor bescheemerdt my als kans.
[fol. I1r]
ROEMER.
Mijn hert heeft hy al weg; want ootmoedt kan dat steelen,
Dat schut my gramschap, en gaat zagticheydt my deelen:
(1595) Gy hebt een dogter.
WAARENAR.
                                        ’k Hebber dry dus veer gebrogt.
ROEMER.
Voor Koon’gens Zwaager, ben ik duyzendtmaal verzogt,
’k Wil proppen u van luk, daar krijg ’k die fantasijen
Al zou die Koon’gen hoop barsten, van jaloezije.
WAARENAR.
Twee hier van, zoo men my te deegen zey het waar,
(1600) Vervolgdt den eenen u, en gy vervolgdt den aar.
ROEMER.
Dat ’k een vervolgen zou, waar wil dit reevlen heene?
WAARENAR.
Zijt gy de vrijer niet van onze Maagdtalleene?
ROEMER.
Wat voor een Maagdtalleen? wat schoonte zoo volmaakt
Is tot zoo’n stouticheydt, of ydelheydt geraakt?
(1605) Te stoute ydelheydt? wat straf verdiendt u grillen?
Van Kayzerinnen zou ick zulkx nau lijen willen,
Ik die van duyzenden, tot walg, vervollegdt wordt,
En die ’t aan schoonicheydt nog ooyt, nog ergens schort;
Die maar te kiezen heb uyt honderdt duyzendt zoeten,
(1610) En slegs te zeggen, kom ik mag u lust eens boeten.
Die vier’ge liefde, en vroome stantvasticheydt,
Van een uyt zoo veel, port my tot meedoogentheydt,
Die m’Alexander noempdt, haar hert, haar ziel, haar leeven.
WAARENAR.
Dat is mijn dogter.
ROEMER.
                            ’k Heb die tuygnis hooren geeven.
(1615) Te wijkken hoefdt zy geen, zeekker, van deze streek,
En was nog waardig dat mijn oog haar eens bekeek:
Maar denk, hoe grillig ook, dat zy haar ging verzinnen,
Naa dat zy wist, wat al Rijkken dees arm ging winnen,
Naa zy verstaan hadt mijn doorlugte helden daan,
(1620) Hoe ’k weereldts Vry-Heer was naa zy dat hadt verstaan,
Dagt zy, en herdagt weer, op ’t lest, zonder verand’re,
Kost zy my noemen niet, als Tweede Alexandre:
[fol. I1v]
Die naam vergrimde m’eerst, als my t’onwaardt en slegt;
Schoon ’t een groot Koonink was, en dapper, naamen zegdt,
(1625) Meeschien, een vierde part, won hy van ’s weereldt ronde,
En ik kreeg alles in, waar landt, of zee men vonde.
WAARENAR.
Wel hoe? ik en las nooyt u helde daadens boek;
Waar vindtmen dat braaf stuk?
ROEMER.
                                                Ho! dat is lang al soek:
De meester hier af, is met al dat werk gezonken,
(1630) In grouwelijk tempeest, en deerelijk verdronken.
U dogters warge geest, ten laatst te regt ik bragt,
Hoe dat ik Roemer was, en hoe zy mis haar dagt;
Terwijl zy vastelijk loofd’ ik was Alexandre,
Hadt ’k vry wat moeyte, om haar doen van zin verandre,
(1635) Zoo grillig haar verstandt liep speelen heel van ’t spoor,
Maar haspelden ten laatst heel gaau, en manlijk door:
Heel geestig zy een streek begindt, om my an ’t minnen
Te helpen, uyt de vuyst een gramme buy verzinnen;
Jae zelfs barste zy schier uyt tot mijn eygen hoon;
(1640) Dit lukt haar zoo, dat ’k strakx mee neury naa haar toon,
Dus windt zy strakx mijn hert, door eygen togt gedreeven,
Die schoudt zijn vleijers, en zijn haaters zig gaat geeven,
Nooyt grooter groejen kan zelfs de staatzugticheydt,
Als die wou na verdienst minnen mijn waardigheydt:
(1645) Zy met een fiere moedt vol dappre stouticheeden
Viel m’aan, ’k beloonde voort dit stuk naa waardicheeden:
Van ons twee loof ik vast zal koomen t’een’ger stondt
De stoutst’, en dapperste der helden die m’ooyt vondt;
Een die zig toonen zal mijn erfgenaam naa waarde,
(1650) Vry-Kayzer naa my van Revieren, Zee en Aarde.
WAARENAR.
Benje een Kayzer dan?
ROEMER.
                                    Van magt ben ikker een.
WAARENAR.
U moet m’ontmoeten dan met all’ eerbiedicheen.
ROEMER.
Hoedt op! lijf regt! dat zijn niet als tieranne streekken,
Daar braave, lijk als ik, het hoofdt niet mee en breekken.
[fol. I2r]
WAARENAR.
(1655) U dan van zulk een staat, ummers een groote stoet
Naa sleepen most.
ROEMER.
                            Tut! tut! dat’s maar een ydel goedt,
Mijn stoet mijn sleep steldt ik mijn Rijkken te reegeeren
Voor my, maar met dees kling ben ’k aller Heer der Heeren.
WAARENAR.
Mag ’k u verbidden, weest zoo gunstig my, en rept
(1660) Slegs waarze zijn, die gy dus ooverwonnen hebt,
Zijn zy geboeydt of doodt die Kooningen, en Prinsen?
ROEMER.
Neen, ’k nam haar in genaa, ’k herschonk elk zijn Provinse,
Zy raakt’ haar tytelen, en agtbaarheen slegs quijdt,
Voor Vry-Heers, Governeurs zijn zy slegs voor dees tijdt.
WAARENAR.
(1665) Wat sleetje niet al tijdts om d’weereldt heel te winnen!
ROEMER.
Dees oorlog binnens maandts ging ’k eynden, en beginnen.
’k Kreeg in Euroopa in vier daagen naa ’t my denkt,
En zonder met verzuym mijn voorspoedt wierdt gekrenkt
Stak ik in Azien strakx oover, in zes daagen
(1670) Mosten bey d’Indjen, en die streek, mijn wetten draagen,
’k Was wel veer landtwerdt in, maar in twee daagen weer,
Raakt’ ik de Zant-zee door, en oover ’t Roode-meer,
Doe binnens weeks, zoo ging ik Afrika straks toomen,
Daar naa gaf ik my op Noordst’-onbekende stroomen,
(1675) Die d’weereldt nieuw ontdekt, daar viel ikje doe in,
Dus steld’ik binnens maandts d’heel weereldt naa mijn zin.
WAARENAR.
Maar Goon wat dapperheydt, en kragten boven wonder,
Doorlugticheydt! waar schuyldt dog u gelijkken onder.
Daar ieder een voor schrikt, daar ieder schier voor sterfdt,
(1680) Daar onder ieder buygdt en geen verwagten derfdt,
Die elk verquikken kan, en ieder ook verdrukken,
Onder wiens magt dat moet voegen zig ’t al, en bukken.
ROEMER.
’t Is waar de dapperheydt een deugdt is, die geen lijkt,
Want niet uytsteekkent-zoo, het geen niet voor haar wijkt.
WAARENAR.
(1685) Die baardt ons vree, en rust, gaat schat, en rijkdom geeven,
[fol. I2v]
Daar zijn wy eedel door, en gaanw’ ontsaglijk leeven,
Dees is der Landen kragt, der huyzen glansterheen,
Om kort, s’is oovernut om duyzendt andre reen:
’k Agt t’oovertreffelijk, mag ’k u voor Zwaager houwen,
(1690) Dees gloory is meer als mijn wensen, wensen zouwen.
ROEMER.
’k Wil maakken u volnoegdt.
WAARENAR.
                                              Wat grooter goedicheydt!
Die van haar t’mywaarts schiet u grootte Majesteyt!
ROEMER.
Bevallijk gaaje om mee Groote.
WAARENAR.
                                                  ’k Sal u wagten,
Guns daar ik woon, eer dat het nog zal middernagten;
(1695) ’k Gaa na mijn dogter en ontdek haar deeze zaak,
En dats’ op ’t kostelijkst, en cierlijkst op haar maak.
ROEMER.
Zy is my mooy genog in daagelijkse kleeden;
Maar’k vrees zy schrikken zal voor mijn bloedtdorsticheeden,
Mijn vuysten scheure-vleys, gewendt tot roof en moordt,
(1700) En voor dees blikken fel, wiens schrik elkx hert doorboordt.
WAARENAR.
Verzoet een waynig dog u al te barse staaren.
ROEMER.
Goedt! Bestevaar vaar wel!
WAARENAR.
                                          Heldt! lang wel moetje vaaren!
Beytegaar binnen.

Continue

VYFDE DEELS,

EERSTE BEDRYF.

WAARENAR.
’t VErnuft, de dapperheydt, liefde, en rijkdom, hier!
Rijkdom, en dapperheydt, vernuft, en liefd’ zijn vier;
(1705) Jaa vier! en drie kan ik ten hoogsten maar bestellen:
Dat moet ik nog te deeg eens op mijn vingers tellen;
Liefd’, dapperheydt, vernuft, en rijkdom; ’t is gedaan!
[
fol. I3r]
Help Heer! ik ben met trou, en woordt aan vier gevaan;
Dry dogters heb ik maar tot mijnendt te besteeden;
(1710) En die vier Zwaagers, die dag-voord’ ik ummers, heeden.
Wie zal ik afslaan nu? of wie vol doe ik weer?
Wie van dees vieren, nu, ik laas! de nek toe keer,
Die wordt mijn vyandt strakx, en zal gans als verbolgen,
Op ’t vinnigste my gaan, en gans heylloos vervolgen.
(1715) Laat deeg eens zien* wie is de vinnigste en straf!
En wie de zwakste weer, en ik het ligt zet af!
Die van de liefde is zoo deerelijk bevangen,
Dat ’k voel ’t erbarmelijk mijn hart daar oover hangen:
Het wenselijkst dat men ter weereldt denken kan,
(1720) Is, als met eerbaarheydt, het minnen spanne an.
Maar wil ’k mijn herte op in wreetheydt eens gaan zetten,
Dees minnaar deerlijk gaan zijn hoop en troost beletten,
Hy schreydt zig zelfs dan doodt, en klaagdt zig zelfs an ’t endt:
Wat kaaklens brou ik niet, laat ’k hem in dees eelendt
(1725) Hoe deerlijk leydt hy daar, zullen die praatjes loopen,
De min vermoordt hem daar te wreed’lijk, buyten hoopen;
’t Is gans met hem gedaan, helpt m’hem niet booven maat:
Die op zoo lieven hoop te voor ging maakken staat:
Mijn breyn te zwak zou die praat geensins kunne draagen,
(1730) Nog zijn, te minnelijkke gunsten, zoo niet plaagen.
Zou ’k die dan afslaan daar in zulk een wijsheydt zweefdt,
Als ooyt een heemels straal op ’t Godlijkst van zig geefdt?
’k Was staag t’eerbiedig, teegens luy van grootte weeten;
Slaa ’k af hem hy wordt strakx te hert op my gebeeten,
(1735) Hy maakt een schemp-digt flukx op my, of eenig boek,
Dat al de weereldt my op ’t haatelijkst vervloek:
Een wijs mans tooren is gevaarlijk, en te schouwen,
’k Moet uyt dees rampen my altoos wel zien te houwen.
Kan ik wel eenigsins, u Rijkdom! waarste buyt
(1740) Der mensen! jaagen weg, en banne t’huyzen uyt?
Liefst’ mensen minnemoet! waarst’ hullep boovem maaten!
Ging ’k by mijn leeven u voor mijn doodtsnik verlaaten,
Zoo hadt ik wel verdiendt, dat ik my voor mijn doodt
Op ’t heyllooste my zag in daldergrootste noot:
(1745) Wil ’k booven dit, niet naa mijn woordt dees Fokkert koomen,
Voor aanstoot van hem mag ik vry te yslijk schroomen;
Teegen een vyandt rijk, valdt het beschut zoo zwak;
[fol. I3v]
En naa zijn inval slegs geeft hy my ’t herd’ een krak;
Een schelmstuk op den hals werpt hy my ligt, getuygen,
(1750) Gekogt om met zijn geldt, kan hy het regt mee buygen,
Dat ik raak uyt mijn goedt, of t’minsten uyt mijn eer
Zonder ik een van bey mijn leeven ooyt krijg weer,
En haal ik daar den hals slegs door, hy gaatje koopen
Guyts die daar daagelijks vast op mijn leeven loopen:
(1755) Dat hert heb ik nog niet, nog wijsheydt, lieven Heer!
Dat ik zoo rijk een gast, het alderminst onteer.
Nu zulk een dapperheydt zou ’k die wel durven wraakken?
Die ’t neerderigst verheft, en ’t hoogst gaat needrig maakken?
Dat ’k my bedenken zou hier in, wan hy dat wist,
(1760) Jaa zoo hy ’t alderminst op ’t afslaan hadt gegist,
Een blik zijns opslags maar, trotst aller blixem-straalen,
Die zouden my tot stof, en gruys terstondt vermaalen;
Door zoo’n kleynagting, kost hy vallen in mijn huys,
En daar vernielen ’t al op ’t wreetst tot kat, en muys.
(1765) Waar ben ’k gekoomen toe, ’t is al behaag’, en plaagen,
Wat zal ik doen? ’k sie guns mijn vriendt die zal ik ’t vraagen.



VYFDE DEELS, TWEEDE BEDRYF.

WAARENAR. BORGERAARDT.

WAt oorzaak hebje dog van zoo een blijde geest?
BORGERAARDT.
’k Ben doend’in ’t slissen van een zoet kraakkeel geweest:
Ik zag een hoopen volk, hier digt by een verzaamen,
(1770) Die op een groot getier, en schreeuwen rotten quaamen;
’t Was van een groot Poeet, en van een groot Soldaadt;
Voor toovenaar dees heldt scholdt d’ander langes straat
Yl-vlugtende, den aar hem naa met heevig krijten,
Hoe hy guyts Hopman was, gans bleu, ging hem verwijten:
(1775) Kom hier gy met u tween, zeyd’ ik doe, en sprak an,
Die snoevende Soldaadt eerst, die zoo dollen man.
U ganse rot, zey ’k, die onder u vaandels krielen,
Zijn schobbejakken maar, en een deel blooje sielen;
En zoo men regt met haar nu uwe reekning maakt
(1780) Bendt gy der lompe guyts, en schijters hoofdt geraakt;
En zoo verstaat hy dat. Dat, zeyd’ hy, is te vaten.
[fol. I4r]
’k Sey, Febus troetel-kindt u eerdt hy booven maaten,
U noemendt toovenaar, door u t’antreklik digt,
Belees j’ons heel en al, en in ons hersens stigt
(1785) Gy iets als toovery, en dit wil hy slegs zeggen:
De digt en waapenkrijg die ging ik by dus leggen.
WAARENAR.
Weetj’om mijn onlust ook t’ontzetten nu wat raadt?
Van quaal my t’helpen die my om het herte slaat?
BORGERAARDT.
Wat quaal is ’t die u let?
WAARENAR.
                                      Die zal ik u vertellen;
(1790) Een zwaager heb ’k te veel; dat gaat my zoo ontstellen.
BORGERAARDT.
Te veel een zwaager? Wel hoe pokken komj’hier aan?
WAARENAR.
’k Sogter maar dry, en juyst heb ’k my verzinnen gaan.
’k Ben met belofte daar, ay my! aan vier verbonden:
Dat is ’t nu dat mijn ziel zoo vinnig gaat doorwonden:
(1795) Van deezen aavondt zoo verwagt ik, al haar hier.
BORGERAARDT.
Wat is ’t voor volk?
WAARENAR.
                              Voor eerst die minnaar vol van vier;
Daar naa die Fokkerdt met zijn wonderbaare schatten,
Die ’k in u by zijn ging zijne beloft’ aanvatte;
En eer die by my quam, een uurtje van te voor,
(1800) Gaf ik al eveneens een gaan Parsoon gehoor;
Hier naa kom ’k buytens huys, op wat rumoers zoo vondt ik,
’s Gans weereldts dapperheydt, die weygeren, hoe kondt ik?
Daar hebjes’ alle vier die ’k mijn beloften gaf;
Te wreeden vyandt maak ik van dien ik slaa af,
(1805) En d’een zoo wel als d’aar noegen my naa behaagen,
En elkers vyandtschap is niet voor my te draagen.
BORGERAARDT.
Wel zulk een leur, en zeur omstel m’hem daarom dus?
WAARENAR.
Wat raadt weet Borgeraardt dat men dees brandt dog blus?
Voor my is zy te fel.
BORGERAARDT.
                                O man van kleyn verzinnen!
(1810) In ’t houlijk sluyten kan m’uytvlugten duyzendt vinnen;
[fol. I4v]
Ligt staater een wel af zonder hy zig ontzet.
WAARENAR.
Op zulke gaauwigheydt, en heb ik nooyt gelet!
Gy zijt mijn raadtsman, en mijn eenig hoop en steune,
Mijn quaalen altemaal laat ’k op u wijsheydt leunen.
BORGERAARDT.
(1815) Verstaaje ’t zoo, zoo laats’ eens koomen dan in ’t perk,
Beginnewe van u guns Maargereedt het werk.
WAARENAR.
Heer! hoe helpt gy my voort? kom! ’k salse by ons haalen,
Maargreet! den heemel wil u deeze dienst betaalen.
BORGERAARDT.
Wy moeten eerst eens zien, hoe dat haar zinnen staan.
WAARENAR.
(1820) Z’is my gehoorzaam heel, daar is geen twijflen aan.



VYFDE DEELS, DERDE BEDRYF.

BORGERAARDT. MAARGREET. WAARENAR.

WEet gy wel Maargereet, waarom m’u hier dee koomen?
MAARGREET.
Og! Neen.
BORGERAARDT.
                U Vaader heeft, u t’hijlken voorgenoomen.
Wat dunkt u van die tijng?
MAARGREET.
                                          Ay my! wat zegde daar?
’k Wenste my eerder doodt.
BORGERAARDT.
                                            Nu nigt! u wat bedaar!
MAARGREET.
(1825) Hoe zou ik lijen dat my nu bezat een ander?
Nu ik doorleezen heb de daan van Alexander?
Mijn hert, dat lang aanbadt, alleen zijn preutzicheydt
Zou t’ondergeeven zig een aarbrandt die ’t nu vleydt?
Men mogt dit los stukvleys eer duyzendtmaal doorbooren
(1830) Zoo het die waarde schets zo schellems hadt verlooren.
WAARENAR.
Mijn dogter laas! is mal.
MAARGREET.
                                      Dat’s mis; maar ’k wil aars geen,
[fol. K1r]
Als die betreffen kan hem, in zijn dapperheen;
Die om zijn dertig jaar won oover d’honder slaagen,
Die van een hooge muur besprong des vyandts laagen
(1835) In ’t midden van een fort, daar ’t mikten al op hem,
Die duyzent nacijen dee luystren na zijn stem.
WAARENAR.
Hoo! ’k heb u man al weg.
MAARGREET.
                                          Is hy in ’s weereldt ronde?
WAARENAR.
All’ heldens dapperste heb ik voor u gevonden.
Een Alexanders Baas, die in een enkle maandt,
(1840) Door d’heele weereldt heeft zijn oppermagt gebaandt.
BORGERAARDT.
Wat heldt is dat? of is ’t om haar wat wijs te maakken?
WAARENAR.
Neen, hy vertelde my zelfs al dees wondre zaakken.
BORGERAARDT.
Zelfs speelje met u kop, geloofje al die klap?
MAARGREET.
Hoe naa is ’t Roemer?
WAARENAR.
                                  Jaa.
MAARGREET.
                                        Die gek van dubble kap?
(1845) Waar vondt men blooder hart, en moedeloozer* leggen?
Mijn waarste vaader lief! ’k heb anders niet te zeggen,
Als, dat ’k een trouwen zou, zijn daagen nooyt geschiet
Is ’t Alexander, of ’t minst zijns gelijkken niet.
WAARENAR.
Help Heer!
BORGERAARDT.
                Wat wilje doen? haar breyn is zoo aan ’t grillen:
(1850) Kom! roep’we Maagdtalleen! zonder meer tijdts te spillen;
’k Hoop die wat wijzer is.
WAARENAR.
                                          Mijn te bedrukte hert,
Raak door haar grillicheen in nog al grooter smert.



[fol. K1v]

VYFDE DEELS, VIERDE BEDRYF.

BORGERAARDT. MAAGDTALLEEN. WAARENAR.

MAARGREET.
KOmpdt schoone Maagdtalleen, ’k heb hier met Vaader reeden
Om u nog van dees dag naa wens uyt te besteeden,
(1855) Hy hoopt u g’hoorzaam, mits, hy geeft volle heur.
MAAGDTALLEEN.
Dat ’s my ’t heylloos een uur, en die ik ’t meest betreur,
Uyt hondert duyzenden, mag ik, vrywillig, kiezen;
Welk oovervloedt my troost, en vreugde, doet verliezen:
Want zoo ik een verkies, ag werrek al te wreet!
(1860) Moordt ik, te deerlijk al de rest, naa ’k seekker weet.
WAARENAR.
Te ligt geloofdt gy u, een yglijk zoo gaat minnen.
MAAGDTALLEEN.
Wat een verblindtheyt! kunde dit nog niet bezinnen?
Wildt gy de vrijers zien, die ’k onder my al hou?
Zoo maak eens rugtbaar (tot een proef slegs) dat ik trou;
(1865) Ik zweer u, Vaader dat dees proef te wreedt zou weezen:
’k Was d’oovergeevenste, die nog ooyt was door deezen:
Men zou zoo haastelijk, mijn hertens keur niet zien,
Dat heemels troetel-kindt, dat ’k zoo veel gunst ging bien,
Of d’andre t’hoopeloos, te saamen zouje hooren
(1870) Dees slag beschreijen, dat ’t sou ieders hert doorbooren:
Den een sprong daadelijk, in d’alder eerste sloot;
Den aar door d’eerste koordt zogt d’aldernaaste doodt;
Daar sprong van steyler top zijn zelver een an stukken;
En my verweedt men, staag, duyzendt zulk’ ongelukken,
(1875) Die d’handt aan eygen zelfs te heylloos gingen slaan;
De rest, most quijnendt doodt, dat zou, niet een ontgaan:
Te ooverwreedt zou zijn, mijn ziele, die, om ’t kiezen
Van een, de weereldt wou heel ’t leeven doen verliezen.
WAARENAR.
Heer! wat te grillicheen?
MAAGDTALLEEN.
                                      Ey, wouje om het luk,
(1880) Van eene, dat ik hulp al d’and’re in de druk?
Daar in en doen ik niet, ik wil my liever houwen,
Maagdt al mijn leeven, zonder ik, daar een, wil trouwen.
[fol. K2r]
WAARENAR.
Mijn wens, mijn wil, hoe? kompt men hier dan dus die naa?
BORGERAARDT.
Gy ziet wel, Waarenar, hoe dees haar zaak hier gaa,
(1885) Gy ziet haar grillen zijn van ons niet te verzetten.
WAARENAR.
Mijn wee groeydt aan, die ’k vrees, my heel nog zal verpletten:
Wat antwoordt zal ik dog dees vrijers geeven gaan?
MAAGDTALLEEN.
Dat zy voor ’t sterven, wat moeylijk leeven voortaan.
WAARENAR.
Dat mal-om-’thoofdt, is al te hals-sterk by haar grillen;
(1890) Guns Aluyt, zienw’ of die niet g’hoorzaamer zal willen!



VYFDE DEELS, VYFDE BEDRYF.

BORGERAARDT. ALUYT. WAARENAR. MAARGREET. MAAGDTALLEEN.

KOm hier mijn lieve nigt! nu zulde zijn de bruydt.
ALUYT.
Gaat dat my aan, zoo bid ik, schey daar vlak vry uyt!
Maar zoo daar iemandt, van mijn zusters bey, wil trouwen,
Dat w’op haar bruyloft dan ten minst een Schouspel houwen!
(1895) ’t Sal u niet lasten, laat die moeyt op my vry staan!
’k Weet een spikspelder-nieu, dat wonder mooy zal gaan.
BORGERAARDT.
’k Merk, die m’hier niet zijn best, dit hylikken, en vrijen,
Eyndigt in Schouspel nog, voorwis, of mommerijen.
WAARENAR.
Maar van dees aavondt, wil ’k u strakx uythijlken, voort!
ALUYT.
(1900) Wildt gy het dus, dunkt my, doedt gy’t heel aars als ’t hoordt:
Voor my, ’k wil trouwen nooyt, nog nu, of t’eenge daagen,
Mits ik ’t huyshouwens last kan geensins verdraagen;
Nog kreeg ’k, hier booven ligt, een pruylaardt, bars van zin,
Die om een haaverstroo, steurd’ heel het huysgezin;
(1905) Als ’k een braaf Schouspel wou, te mets, eens loopen kijkken:
’t Weerstreeven hier in, zou my, altoos niet, gelijkken;
En my verboo hy dat, ’k herschreeude, ’k wildt zoo doen;
Sloeg by me dan, ’k betaald’ het hem met lijk fatsoen:
[fol. K2v]
Waar m’in ’t gezelschap wordt ontboon, en wel ontfangen,
(1910) Daar ziet men strakx de mans haar pruylge hoofden hangen;
Daar meendt men strakx, u boel past op u, daar zoo gaat
Het sluykkendt lonken om, en steels-gewijze praat,
Dat zoete-lief gezwier, dat omgaat dan, dat vreezen
Zy in die zoeticheydt niet kan als snoepen weezen:
(1915) Dan is ’t te mets, wel zal men juffrou u in ’t bedt
Gaan houwen in den dag, en ’s nagts staag op ’t ballet.
Haar vieze onlust, kunje nog het best bekennen,
Als ’t vroutjes-dag is, en zy daar genoodt niet bennen,
Dan loerens’om een hoek, dan is ’t, hy zit dat wijf
(1920) Die vent vol jaloezy, te schendig, naa haar lijf;
Dan scharr’ en scheeren s’hem, gelijk de veeder-dieren
Om haar erf-vyandt heen, den lompen Uyl gaan zwieren,
Die gorten-telders hou ik dog niet af, indien
Gy my laat in ’t vermaak, dat Schou-burg my gaat bien,
(1925) En laat onnoozel daar mijn daagen in verslensen,
’k Wou geen meer luk voor my hier op der aarden wensen.
Koomen daar kind’ren nog, wat krijgj’ een blok aan ’t been,
Dan stoorje Schouburg met haar jalpen, en geween:
Dan kraamje, dan eens zwaar, of dikwils andre quaalen,
(1930) Hier mee vaar Schouburg wel, met u vreugdt, t’eenemaale.
’k Doe geen zoo mal en ruyl, en ’k sweerje booven al
Dat, ’k om die reeden, eewig vryster blijven zal.
BORGERAARDT.
Een man gaau booven maat, om deeze te bepraaten,
Vondt booven werk.
WAARENAR.
                              Ay mijn schoonkiezen zonder baaten!
(1935) Dees Eegaas wenselijk, dat ik die af moet slaan!
Mits dat niet een van al tot trouwen wil verstaan!
Een Zwaager, meend’ ik strakx, hadt ik te veel verkooren,
Maar; ’k sie, dat ik hier vier, helaas! nu heb verlooren.
Is dat de g’hoorzaamheydt die gy my schuldig zijt?
BORGERAARDT.
(1940) Guns zie ’k een vrijer, pas hier op! ’t is hier aar tijdt.
Dat ’s u verliefde.
WAARENAR.
                            Ag! Wat antwoordt zal ’k hem geeven?
Daar al mijn leeden staan te sidderen en beeven?



[fol. K3r]

VYFDE DEELS, ZESTE BEDRYF.

RITSAARDT. BORGERAARDT. WAARENAR MAARGREET. MAAGDTALLEEN. ALUYT.

ZAl mijn oog zijn volnoegdt, ten laatste, met dees slag?
BORGERAARDT.*
Welk een beminde dog?
RITSAARDT.
                                    Ag! nummer ik haar zag,
(1945) Ik weet niet waar zy is.
BORGERAARDT.
                                                Wel, is het om te beuren?
Is dit, die wondre liefdt, die u zoo heeft doen treuren?
RITSAARDT.
Toondt my die wondre schoondt, waar ergens die dog zweefdt,
Die met een bloodt verhaal mijn ziel betooverdt heefdt!
Gy hebt het my beloofdt, ik sterref van verlangen,
(1950) Laat zien die schoondt, die gaat, dees ziel te leyder prangen!
Steldje my niet uyt tot ’t eynde van dees dage?
WAARENAR.
Mijn dogters zijn daar, zeg! wie u behaagen mag!
RITSAARDT.
Neen, neen. daar zie ik niet dat beeldt vol waarder roemen.
MAAGDTALLEEN.
Wonderlijkk’ agtbaarheydt hy durfdt m’ummers niet noemen.



VYFDE DEELS, SEEVENDE BEDRYF.

RITSAARDT. BULDERWINDT. WAARENAR. BORGERAARDT. MAARGREET. MAAGDTALLEEN. ALUYT.

(1955) DAt gekt te vuyl met my! breng my dat goudt hier voor!
Dat azuur! die koraal! dat minnelijkst trezoor!
BULDERWINDT.
Hy reeveldt van een werk. ’t geen hy mindt met gedagte,
Dat onlangs, in zijn breyn, mijn enkel konst-digt wragte,
’t Is maar een grillig werk, ’t geen digte maar mijn geest,
(1960) Dees vrijer hooploos, is daar, t’arm, op uyt geweest.
RITSAARDT.
Dat roerdt my niet, mijn ziel is heel, al al verbolgen,
[fol. K3v]
Dees schoondt (verdigt schoon) zal ik minnen staag, en volgen.
WAARENAR
Wat zijn dat grillen? Heer!
BORGERAARDT
                                          Hoe is hy in zijn kragt?
Schep moedt! daar is al een zijn werk ten eyndt gebragt.
WAARENAR.
(1965) Daar dat’s die gaauwe gast.
BORGERAARDT.
                                                    Hoe? Dat is mijn Poeete,
Om hem t’ontzetten, zal ik raadts genog u weeten:
Gy Febus troetelkindt, waarom is ’t ’k u hier vin.
BULDERWINDT.
’t Is, om Heer Waarenar t’ontwarren war’ge zin:
Ontroerdt wat in mijn ziel, een waynigje voor deezen,
(1970) Door een van deeze dry haar lief-antreklijk weezen
Vervoerdt dus buytendt ’t spoor, zoo staameld’ ik juyst uyt,
Op digters wijs, dat een wensten tot mijn bruydt;
Want digters rammelen van vrijen staag, en minnen:
Maar weet geen liefde ’t minst ooyt schrookte deeze zinnen:
(1975) ’k Voegme slegs naa ’t geruys van ’t sop van Helikon,
En ’t pluymig-hengst zijn klaaus-geklap in deeze bron:
Naar bos, eenzame beempdt, diep-donker-hol-geschooren,
Dees digt-minnende-ziel kunnen alleen bekooren:
In ’t fleurtje van mijn tijdt, mijn liefste jeugdts April
(1980) Metafora alleen mijn wens, en ziel bevil:
’k Hadt naau m’ontwrongen, die, te taaje roey, der schoolen:
Of Antithezen mindt ik slegs, en Huberboolen:
Want hier op ’t aldergrootst, en ’t heerlijkst wordt volstigt,
Het weerelds-wenselijkst, en treffelijkste digt,
(1985) ’t Gaat hier mee heemels-hoog, jaa meer, te ylig schieten,
’t Is ’t alderbraafst dat kan uyt mondt of hersens vlieten.
Mijn Hyperboole lief! mijn waarste wens! mijn hert!
Door u men Atrops schaer verstompdt, of ’t minst men tert.



[fol. K4r]

VYFDE DEELS, AGTSTE BEDRYF.

BORGERAARDT.WAARENAR. ROOKAARDT. RITSAARDT. BULDERWINDT. MAAGDTALEEN. MAARGREET. ALUYT.

HEer! u vernoegen maakt vernoegdt ons van gelijkken:
(1990) Maar ziet een ander guns.
WAARENAR.
                                          Dat’s Rookaardt, ag; die Rijkke,
Daar geen by haalen mag, dog booven al beken,
Ik door zijn treflijk huys, lijk als betooverdt, ben:
Maargreet, die vrees ik, zal hem hoop, nog trooste geeven,
Die niet vindt, daar zy kan met hem, volnoegdt mee leeven.
BORGERAARDT.
(1995) ’k Sal hem hertellen doen zijn oovergrootte schat,
Hoordt dit Maargreet, meeschien verander zy wel wat.
Eermen dit houlijk sluyt, diendt men wel eerst te spreekken
U Ouders, dat die dit bevesten, met haar teekken.
ROOKAARDT.
Helaas! die zijn al doodt!
BORGERAARDT.
                                        Wat lukkiger geval!
(2000) Vry-meester van dat goedt benje dan, heel en al.
ROOKAARDT.
’k Heb waynig goedts, maar braaf onderhoudt van mijn Oomen.
BORGERAARDT.
Die, denk ik, regtevoort, dat al dat goedt toekoomen,
En kinderloos, dies wagt gy dit tot errefdeel.
ROOKAARDT.
Niet kinderloos, elk heeft, daar ook, en vry wat veel;
(2005) Maar al schier quijnen zy, d’een aan benaaude longe,
Van zinkingen weer aar, of waaterzugt gedrongen;
En wie hier vry af is, ten minst wat teykkens heeft;
Dat van een leeven, kort, ons een goedt teykken geeft;
Van stoot, van val, van slag, van pest, of leeger plaagen,
(2010) Daar hebje al die stoet van vrienden ligt verslaagen,
Dan ben ’k daar booven op: wat herder hoofden niet
Met troepen daaglijkx men te graafwaardt brengen ziet?
BORGERAARDT.
Dat zijn u schatten dan, en rijkdom booven maaten!
[fol. K4v]
WAARENAR.
Gy gaat op vriendens doodt, u dan, alleen, verlaaten!
ROOKAARDT.
(2015) Dat kan van oogenblik, tot oogenblik, geschien.
BORGERAARDT.
Wat treffelijkker huys, ging ik my an niet bien?
Een huys, daar ik te deeg mijn hert meend’ op te haalen.
WAARENAR.
Wie kompdt dat nu dog toe?
ROOKAARDT.
                                            Nu? an vier regt t’eegaale.
BORGERAARDT.
Zijn die wat van geslagt?
ROOKAARDT.
                                        S’hebben haar kind’ren al.
BORGERAARDT
(2020) Vaar wel dan treflijk huys! en boogen braaf van stal!
Vaar plaats, en voor-plaats wel! vaar wel laan rijk van eykke!
Vaar wel fonteynen die an wolken kosten reykken!
Vaar gulde kaamers wel! en huysraadt allegaar,
Van plaats zoo fraay verdeeldt, naa elk een deel van ’t jaar!
(2025) Vaar wel pilaaren na de Dooris-kunst, verheeven!
Vaar al gy beelden wel op d’oude wijs gedreeven!
Vaar al gy vijvers wel! vaar wel gy tuynen mee!
Vaar wel schoon bloemprieel, dat ons verstommen dee!
Vaar Niobe ook wel, en ruyzend’ waater-stroomen!
(2030) Met al u Naajaden! Vaar wel Oranje-boomen!
Volmaakte plaats, waar van de hoop ons slegs alleen
Betooverde; Weg zijt gy met u wonderheen.
WAARENAR.
Wy danken, vriendlijk, u Rijkaardt! naa eygen grillen,
Van uwe braave eer, die gy ons hebt doen willen.
ROOKAARDT.
(2035) Met mijn gehoopte schat, lag ik met alle quaal.
BORGERAARDT.
Geen dieven zullen haar ’t minsten krenken allemaal.
WAARENAR.
Maar dees die maakt my bang.
BORGERAARDT.
                                            Wildt vry tot rust u geeven,
Dat is mijn Kapiteyn, daar ’k naa wens mee kan leeven.



[fol. L1r]

VYFDE DEELS, NEEGENDE BEDRYF.

ROEMER. BORGERAARDT. WAARENAR. RITSAARDT. ROOKAART. BULDERWINT. MAAGTALLEEN. MAARGREET. ALUYT.

WEl goeje vrienden! ’k sie, gy zijt vast hier vergaardt,
(2040) Om my t’ontfangen, en, ik loof al vry vervaardt;
Gy kundt mijn oogenzwenk, te wreedt, schier niet verdraagen,
U kom ’k als vriendt, en u verlos ik van dees plaage;
Want zoo ’k my niet bedwong in vriendlijkheeden, ik
En leefde met geen mens, een enkel oogenblik.
BORGERAARDT.
(2045) Die gunst is booven groot.
ROEMER.
                                      En gaat niet daaglijkx beuren.
Hoor vrienden! wildt u ramp niet al te zeer betreuren,
Fortuyn die neempdt zijn keer, en averegtse slag:
U, Bestevaar, beloofden ik van deezen dag,
Zoo hoog te heffen, als Jupijn mag zelfs geraakken,
(2050) Doe ’k u beloofde, dat, ’k u wou mijn Schoonvaar maakken:
’k Waarschouje, dat ’k te mets hier mee mijn daagen slijt,
Dat ik de ouders dus vervroolijk som’ge tijdt.
Dat ik dit wenselijkst haar hoopen doe; mijns weegen
Om u onnoozelheydt zoo ben ik wat verleegen;
(2055) En dat gy niet verquijndt door dees volwenste zin,
U dogters, weet, dat ik daar nooyt hadt liefde in:
Dees t’oovergrootte smert wildt Bestevaar verdraagen,
Mits ik in niemandt heb, als in mijn zelfs, behaagen.
BORGERAARDT.
Dat scheeldt veel braave heldt; zijt gy slegs wel te vreen,
(2060) Dat ik van al dees hoop misnoegdt en weet, niet een.
Mits luttel onder u, zig wil door trou verpanden,
Zijt gy niet heel al gek; want gek zoekt eyge banden.
Daar Waarenar! zet al u vrees nu aan een zy;
Want, voor te schelden, scheldt men u van zelfs nu vry:
(2065) U herten mee gerust, stel nigten zonder vreezen;
Mijn kindren eeuwig moet zy zoo zoet-grillig weezen!
Verander nooyt van zin! lukkiger duyzendt keer,
Als wijsman hebben kan, of eenig magtig Heer.
[fol. L1v]
Dat d’een gestaadig min zijn dappre Alexander,
(2070) Dat alle herten vry weet te gebien den Ander,
Dees die zoo vierig mindt Tooneel en momme-spel,
Dat die daar mee verzet haar ramp gans, en gequel,
Dat d’een zijn grillen, lijk zijn Afgoodin gaa smeekken,
Dat d’ander niet en gaa als Hyperboolis spreekken,
(2075) Dat d’een met vreugdt staag wagt, naa zijn naarmaagens doodt,
Den ander met zijn eygen moedt te wonder groot
Met dapperheydt zig noeg van zelfs zig toegeschreven,
Elk in zijn eygen gril wens ik tot ’t eyndt mag leeven.

UYT.

Continue
[
fol. L2r]

Dit Bly-Spels toe-eygening aan

D.E. Heer mijn Heer

JAKOB FRANSEN
HINLOOPEN

Out Scheepen der Stadt Amsterdam.

MYN HEER.

ZOo ik U E. zijne goeje geneegendtheen, en gunsten my alree betoondt, zou willen naa haare waardicheen beloonen, zou ik te stouter en te vermeetelder my draagen, als ootmoedig, en gedienstig. Ook gedaane deugt met alle geneegendtheydt, en geleegentheydt niet te betoonen men die altoos erkendt, is die schier half vergeeten, te groof een fout voor een eerlijk gemoedt. Onvermeetel, geloof my mijn Heer Hinloopen, kom ik U E. dit kleyn gifje op offeren, en eygen U E. dit Blijspelletje toe, niet als iet dat U E. van nooden of nut zou zijn (zoo veel, weet ik wel, dat U E. zijn te geringe dienaar niet en vermag) Nog ook, mits U E. door zijne agtbaarheydt, dat van laster, en opspraak zou bevrijen (gelijk dat verscheyde Schrijvers aan haare andere Mecenaaten verzoekken) en dat dan nog wel van alle onheyl, en verval zouden willen beschermen, wat te flikvloojig, zoo niet te onreedelijk, mijns oordeels, mits dees magt tot nog toe geen hoe groot een Heer ter weereldt van den Heemel heeft kunnen verwerven, mits die dees voor haar alleen bewaarde, volgens die gaauwe digter zijn les
[fol. L2v]
  Victurus Genium debet habere liber.
    Daar moet iets Goodelijkx in zweeven
In boekken die lang zullen leeven.
Iet moet daar in weesen, dat niemant noemen kan, jaa zelfs bedenken, of men zou kunnen zeggen, waarom een deel lomper boekken eeuen lang haar meesters overleefden, en andere braaver voor haar meesters doodt lang gelijk verrot zijn: maar dit eygende ik U E. toe dat hy daar mee als eygen zou leeven, het geen hem daar in niet aan en stondt zou gelieven te gebieden uyt te doen, of te veranderen, hetgeen hy daar by wilde, eeven eens zou laaten aan lassen, daar hy meer af weeten wou, als bedenken, hem dat flukx uyt zou laaten leggen, en met het geen hem aanstondt zig vervroolijkken: want geloof my, mijn Heer, dat U E. de voornaampste is, die ik wens dat hier uyt eenig vernoegen mag trekken, daar ik al mijn inzigt dubbel door agt betroffen, en mijn moeydt nog meer betaaldt. Om dat het slegs een vertaaldt werkjen is, is het wel te geringer, maar bedenkende wat aangenaamheydt, en nut zijn eerste meester onder zijn lants-luy daar door verspreyde, oordeelden ik door het vertaalen onze lants-luy een gelijk afzetzel zouden kunnen bekoomen, om U E. voornaamelijk, en andere braave landts-luy bragt ik dit zoo veer, gelijk U E. mag zien; gelieft dit, mijn Heer, dan als eygen te gebruykken, als meede zijn duytse Meester

In Amsterdam den eersten van
Hooymaant, Anno 1658.

U E. Ootmoedigste, en gewilligste
        Dienaar
HENRYK TAKAMA.

Continue

Tekstkritiek:

fol. A3v aan en er staat: aanen
fol. B1r ROEMER, er staat: ROEMR,
vs. 77 wiens er staat: wins
voor vs. 205 EERSTE er staat: EERSTF
vs. 234 Voor er staat: Voos
vs. 594 Schouburg er staat: Schouburh
vs. 991 ondermaanse er staat: ondormaanse
voor vs. 1237 VIERDE er staat: DERDE
vs. 1571 Daar er staat: Daat
vs. 1715 zien er staat: zie
vs. 1845 moederloozer er staat: moederloozet
vóór vs. 1944 BORGERAARDT. er staat: BORGERAARDT,