Cornelis Sweerts: Jacoba van Beyeren, erfgravin van Holland. Gedrukt voor de auteur, 1691.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton087520 - Ursicula (naar het Leidse exemplaar 1095 E 28)
Deze editie beschouwen wij als de tweede druk. In hetzelfde jaar verscheen een uitgave met een opdracht aan de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis; bovendien werd de laatste helft van het laatste katern opnieuw gezet, met ingrijpende veranderingen in de tekst. Beide veranderingen zijn gemaakt ten opzichte van de tekst in het Leidse exemplaar 1094 D 8 : 1, hier uitgegeven als SweertsJacoba1691a. Het gedeelte dat in beide exemplaren identiek is hebben wij hier op een achtergrond met een aparte kleur aangegeven.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. π1r]

JACOBA

VAN

BEYEREN.

Erfgravin van Holland.

TREURSPEL.

[Vignet: fleuron]

Voor den Autheur 1691.



[fol. π1v]

KORTE INHOUD.

IACOBA, Erfgravin van Holland, en de Landen
    Zo van den Vries als Zeeuw, en brave Heerlikheen,
Met BORZALEN getrouwt, dacht haar Gebied in handen
    Te krygen, maar PHILIPS holt buiten alle reen,

(5) Zyn woede wil dien Heer in eene kerker doden:
    ’t Geen hy bestelt. Al ’t Land is om de dood ontstelt
En die noch leefde, als hem de ziel zou zyn ontvloden,
    Als zelf Philippus denkt te weten. ’s Volks geweld
Bruist op hem aan: En meer door staatzucht voortgedreven,

    (10) Gravin JACOBA dwingt van alles af te staan,
’t Geen sy gedoogt, doch om haar Bruigom te doen leven.
    Dat sy verkrygt, en sterft vernoegt na veel getraan.




VERTOONERS.

JACOBA, Erfgravin van Holland, &c.
PHILIPPUS, Hartog van Borgonjen.
VRANK VAN BORZLEN, stedehouder van Philippus.
VREDERYK, Grave van Meurs.
CONSTANTIA, Vertroude.
DE BIE, Hofmeester van Jacoba.
SLOTVOOGD.
Lyfwacht* en Gevolg.

Het Toneel is binnen ’s Gravenhage, in en by het Hof.
Begint ’s morgens, eindigt ’s avonds.

Continue
[p. 1]

JACOBA VAN BEYEREN,

TREUR-SPEL.

_______________________

EERSTE BEDRYF.

I. TOONEEL.

JACOBA. BORZALEN.

BORZALEN.
De blyde morgestond bracht ’t zonlicht op de kimmen,
En deedze met haar glans veel aangenamer glimmen
In ’t Oost, dan ’t Oostersch gout, oft eenig gulden throon:
Dees dag begint voor ons zeer aangenaam en schoon.
(5) Zo klim myn waarde Zon in hooger eeretranssen,
En die van ons geluk, met overblyde glanssen.
Alwaardige Gravin, myn bruid, en myn geluk,
De nacht en nevel van elende, leet en druk,
Zwigt voor een blyder dag van blyschap rust en vrede.
(10) Als droefheid neemt een eind komt blydschap in haar stede.
Die wens ik u dewyl u vreugt myn blydschap is.
Dat ’s Hemels zegen u gelyk een dauw verfris,
Die ’t kruid bevochtigt in deze aangename morgen.
Het lacht ons alles toe. Niets baart u meerder zorgen.
(15) Wy komen van ons Trouw, die met zeer goet beleid
Dees morgen is volbracht in liefde en heiligheid,
Terwyle ons herten beide in zuiv’re minne branden.
Men bind de herten zo met kuische huwlyks banden.
Zo leven wy in vré door ons gewyde Trouw.
(20) Den Hartog u erkent als voor myn echte vrouw.
[p. 2]
Zo hebtge een deelgenoot in alle zwarigheden.
Zo leeft gy nimmermeer in onrust en onvreden.
Zo neeme uw leet en druk van deze uur af een end.
Dat zelf de Nyt niet meer uw deugt en eernaam schent.
(25) Ons beider huwlyk bloeye in alle zegeningen.
JACOBA.
De vrede en blydschap is het heil der stervelingen.
Ons Trouw, sijn vriendschap, ook myn recht, sijn my zo waart
Als ’t alleraangenaamst en wenschelykst op aard:
Hier toe strekke onze Trou, die hem noch kan behagen.
(30) Dies wou den Hartog eens aan my of u opdragen,
Of overgeven, myn gezag, myn staat en eer!
Hy blyve in eer en staat, gy steeds myn waarde heer.
Gy kreeg ’t Stadhouderschap van hem van myne Landen
Al ’t Land is nu in rust, en die zich t’samenspanden
(35) Tot oproer, dragen u met Hertog Phlips ontzag.
Hy tree met ons dan in een vredig goet verdrag,
Hy geve aan my niet, maar aan u voor my, ’t gebieden
Der Landen, ja ik wensch dat dit zo mag geschieden.
BORZALEN.
’t Gebieden zy aan u die myne ziel gebied.
(40) Dat van den Hartog gy in ’t einde uw wensch geniet,
Dewyl het recht is.
JACOBA.
                              Zo geen vrou nu mag regeeren,
Regeert gy dan voor my: zo lust my’t recht t’ontbeeren.
Dat onze liefde teele in vriendschap zoete vré.
’k Vergeet dan al het leet het geen ik immer lee.
BORZALEN.
(45) Gy doet zeer wel dat gy ’t gelede leet en smerte
Niet meer gedenkt, ’t welk gy in ’t eerst zeer trok ter herte.
JACOBA.
’t Is waar ik wenschte dat den Hartog gaf ’t gebied
[p. 3]
Aan u, wyl ’t volk u mint en eert gelyk ontziet.
Van Borzalen zy graaf van Vader Wilhelms Landen.
(50) Doch zo de staatzugt noch in ’s Hartog hert mogt branden,
Ik liet hem van myn Lant de meeste heerschappy,
Als ’t anders niet kon zyn, op dat’er eendracht zy.
BORZALEN.
Gravin die op den top van* eere waert gestegen
Wanneer gy ’t Erfrecht van uw vader had gekregen,
(55) Hoewel u ’t ongeluk berooft van staat en eer.
Het ongelukkig lot smyt Koningen ter neer.
Uw deugden zyn meer waard dan goude Konings kronen.
Wat is een Vorst die treed op elpenbeene thronen
En heeft een vuil gemoet, daar zond en ondeugt woont,
(60) Maar ondeugt werd gestraft en deugt in ’t einde beloont.
Mogt ik u noch eens zien met ryker glanssen pralen
Van staat en aardsch geluk gelyk met blyder stralen
De schitterende zon door duist’re wolken breekt,
Na dat haar held’re glans door ’t onweer is verbleekt.
(65) De goede moet op aard veel ongelukken lyden,
In welkers ongeval de boozen zich verblyden,
Gelukkig is hy die de deugd en vroomheid voed
In ’t lydzaam hert, en draagt een wel bewust gemoed.
Dat nu de juffers u de geest tot vreugde wekken,
(70) En alles doen wat tot uw blydschap kan verstrekken;
Want uwe blydschap my zo wel als u verheugt.
Ik min uw schoonheids glans, maar boven al uw deugd,
Die schooner uitblinkt dan de beste schoonheits gaven,
Tot eer van ’t braaf geslacht en pronk der ed’le Graven
(75) Waar van gy zyt geteelt: ’t was uw geboortedeel,
Die adelyken Stam, maar deugd maakt iemant eel.
Uw deugden binden my aan uwe schoonheits glanssen,
De juffers van het hof zyn bezig bruilofskranssen
Van geurge rozeblaân, van tym en violier,
(80) Voor u, der bloemen praal, met aangename cier,
[p. 4]
En lossen zwier voor ’t oog en ’t uwer eer te streng’len,
En trippelen van vreugd en spel met zangen meng’len,
Ja maken vreugdgejuich dat koor en welfzel kraakt,
Zo word* door deze vreugd ons vreugde in’t eind volmaakt
(85) Nume alle bitterheit werpt achter Troualtaren,
En dat den Hartog is verblyd om ’t echte paren.



II. TOONEEL.

JACOBA, BORZALEN, DE BIE.

DE BIE.
Mevrou een waar gerucht verspreit zich wyt en zyd
Dat Hartog Phlips met spoet trekt herwaarts zeer verblyt
En hoopt u in u staat geluk en heil te wenschen.
(90) Het volk raakt op de been een hele drang van menschen
Begeeft zich reeds na Delf, waar dat hy wort verwacht.
Men gaat hem tegemoet met Delfsche schutterpracht,
Om hem tot uw geluk met achting in te halen.
JACOBA.
Wel aan, de tyd vereischt om dan niet lang te dralen,
(95) De ruitery van ’t hof styg dadelik te paart,
En ry hem te gemoet, het voetvolk werd vergaart,
En volg het paardevolk, een deel om in te wachten
Hou zich hier by het hof, en deze en gene grachten
Waar dat hy komen moet, en aan de Delfsche weg.
(100) Ga heen de Bie, dat elk volvoer het geen ik zeg.
DE BIE.
Ik ga Mevrouw.
BORZALEN.
                          Laat ook myn volk dan voorts verzellen
De bende van Mevrouw, zelf de Officiers, Kornellen
[p. 5]
Des Hartogs, uit ons naam ontmoeten hem van veer.
Hofmeester doe de weet aan haar.
DE BIE.
                                                      Zeer wel myn Heer.



III. TOONEEL.

JACOBA, BORZALEN, CONSTANTIA.

IACOBA.
(105) Wat vreugd myn Bruidegom komt ons dees dag bestralen
Nu wy den Hartog zelf ter Bruilofsfeest onthalen.
En hy my vind gehuwt aan u sijn liefste vriend,
Dewyl gy door uw trou die naam by hem verdient;
Ja daar hy by den Vrank een tyd lang heeft versleten
(110) In d’oorlog, noch van daar tot hier ons bey doet weten
Hoe dat hem uwe liefde, en myne zuiv’re min
Behaagt; ja ’t huwlyk schynt sijn wellust en sijn zin.
Ik dacht dit noit van hem die my scheen t’onderdrukken,
My droeve weduw: ik voorzag veel* ongelukken,
(115) Maar nu voorzie ik niet als heil en vrede en vreugd.
BORZALEN.
Nu hebbenwe alles dat ons hert en ziel verheugt.
Dat gy verkrygt u wensch daar* door zal elk hem eeren,
En ik behou sijn liefde en kryg myn liefst begeeren.
Ons volk dat hem ontziet gelyk haar voogt en heer,
(120) Zal dus den Hartog niet ontzien maar minnen eer,
Want ’t Houkse volk, het uw dat hy scheen t’onderdrukken
Zal dan met blydschap onder ons gewillig bukken.
JACOBA.
Uw woorden hebben kracht op myn verblyd gemoed,
En zulk herdenken is zeer aangenaam en zoet:
[p. 6]
(125) Ook hoe gy word bemint van ’s Hartogs onderdanen
Is my genoeg bekent men zwaait hier vredevanen.
BORZALEN.
Syn trouwen onderdaan gong noit voor hem verminkt,
En blyft my ook zo trou, wy zyn hier beide omringt
Van zeer trouhertig volk, dat lust schept om ons t’eeren
(130) Ja zelver die Philips den eed van trouheid zweeren.
Het meeste volk myns heers is tot myn dienst bereid,
Dat hem van Rotterdam te Delf nu reeds verbeid.
Dat ik myn heer (Mevrou vergun my dit verscheiden)
Van Delf moog na den Haag tot in uw hof geleiden.
(135) Het zal hem vreugde zyn als hy recht word geëert.
JACOBA.
Ik sta ’t u toe en wensch dat gy met blydschap keert,
Terwyl den Hartog is verblyd om ’t echte paren,
Als hy ons weten doet, en wil zich mé vergaren,
Met al ons hofgezin op ’t wettig huwlyksfeest,
(140) Waarom myn hert in ’t minst geen ongeval meer vreest.
Ja ga hem als de plicht en vreugd vereischen tegen;
’k Zal midlerwylen niet myn lot eens overwegen,
’t Geen ik geleden heb herdenken, wel gemoed,
Gelyk een die op zee gevaar en tegenspoed
(145) Heeft doorgestaan, en noch behouden ziet te stranden
Verblyd zich zet te rust waar hy naar komt te landen.
’t Zal my verblyen in de hoop van heil en vreugd.
’t Herhalen* van ’t voorheen strek my zelf tot geneugt.
Ontmoet den Hartog, ga myn heer wilt hem ontfangen.
BORZALEN.
(150) Syn vriendschap en ons Trou was beide myn verlangen.
Ik kus uw mond en hand en spoede op uw bevel.
JACOBA.
’k Verwacht uw wederkomst op ’t vaardigste, vaarwel.



[p. 7]

IV. TOONEEL.

JACOBA, CONSTANTIA.

JACOBA.
Wat is my zwakke vat veel droefheits wedervaren!
De teerheid van myn jeugt moest eindeloze jaren
(155) Kloekmoedig doorstaan ’tgeen geen Amazoon verdroeg,
’k Had als een Amazoon zelf meer als moeds genoeg
Ten stryde als een heldin te krygen tegens mannen,
Die tegen my, en ’t Land, zich hadden ingespannen.
Wat vrou verdroeg als ik ontelb’re zwarighêen!
    (160) Als my te beurte viel, met alle recht en reên,
Het wettig erfgebied, na Vaders zalig sterven,
Zocht ’t wederspannig volk my van myn recht t’onterven.
Helaas, hoe licht dacht ik toen buiten twist te zyn
Door d’eerst ontloken bloem, de jonge Dollephyn.
(165) Toen die ’t vergift indronk begonnen d’ongelukken
My t’overstromen, en al ’t volk my t’onderdrukken.
Dan brengtmen alles by wat maar tot voordeel is.
Dat tweedracht ’t onderst keert het bovenst gaat gewis.
De Keizer nam myn Land, en zei dat aan geen vrouwen
(170) Men ’t Erfrecht geeft, of die ’t Regeeren kan vertrouwen,
Daar nochtans Richildyn, vrou Ada, en Margriet,
En and’re ontelb’re meer Regeerden vol gebied.
Men achte my niet wys om Holland te regeeren,
Maar wel hem die myn plaats bekleden zou met eeren,
(175) Een laffen Hartog, die my maakte spels genoeg,
Daar Jan, myn trouloze Oom, myns onheils, moed op droeg,
Ja Oom geraakte toen afgrysselyk aan ’t woeden,
En brande Holland door, dat ik niet kon verhoeden,
Dewyl myn trage man my liet in al ’t gevaar.
(180) Ik, ziende ’t leet myns volks te jammerlik, vergaar
[p. 8]
Een leger om daar door de vyand te verbazen,
Een edele leeuwin raakt door al ’t bos aan ’t razen
Als sy haar jongen vind van ongediert verscheurt.
Ik noopte toen myn man, die ’t noode viel te beurt,
(185) En als hy ’t winnen zou gong voor de vyand vluchten,
En liet my in ’t gevaar, en om sijn traagheid zuchten:
Nochtans wanneer myn man het alles overgaf,
Myn dapperheid en moed scheid’er zo licht niet af:
’k* Riep mannen dat u geen gelegendheid ontschiete,
(190) En bragt men arren moed al ’t werk myns Ooms te niete.
Myn uitgemergelt* volk bedreef noch handgeklap.
Toen maakte ik een verbond, en lag ’t Stadhouderschap
Drie heele jaren af: ik wou myn Oom noch eeren
Met goed beding, voor Voogt en Ruwaard, en verkeren
(195) Ons beider vyandschap in vriendschap rust en vré;
Maar dat verkeerde haast: wat leet en hartewee
Moest ik op ’t laatste bey van Man en Oom verdragen!
Gloçester troud’ik, maar verdroeg noch meerder plagen.
Die trouweloze troude een ander. Oom die sterft.
(200) Myn Man krygt ’t zelve lot. ’k hoop elk gena verwerft
Noch kon ik evenwel niet komen tot regeeren.
Men maakte Philippus Voogt op dat ik ’t zou ontbeeren
Maar doch den Hartog mint van Borz’len wel te recht.
Nu zie ik alle haat en vyandschap geslecht.
(205) Zo werd ons huwlyk nu met alle vré gezegent,
En met den milden dau van overvloed beregent.
CONSTANTIA.
Mevrouw, uw liefde en trou zyn niet t’onrecht besteet
Aan zulk een deftig held; noit moete u ramp of leet.
Uw liefde en sijne min zyn waardig om te pryzen.
JACOBA.
(210) Zo zal hy my sijn liefde, ik hem myn min bewyzen.
CONSTANTIA.
Mevrouw hy kende altoos uw deugden wyd vermaart,
[p. 9]
Wiens ed’le ziel de uwe in vroomheid evenaart.
U deugd, u schoonheids glans heeft hem zeer zoet betovert.
JACOBA.
Op zulk een wys heeft hy myn hert ook licht verovert.
(215) Wie oit beleeftheid toonde in hem is die betoont
Toen hy my redde en hielp als ik zeer wierd gehoont.
Syn nedr’igheid en deugd zyn my een zoet herdenken:
Want sijn beleeftheid quam, om geschenken
Van Moeder, volgens plicht, t’erkennen aan den zwier
(220) Van haren Adeldom, na hoofs en ’s Lands manier.
CONSTANTIA.
Hy hielt uw eer op by de bloem der Edellieden
Als uw stadhouder u geen dienst meer aan wou bieden.
Zo eerde hy u als aan een Gravin behoort.
Wat teder vrouwenhart wiert niet tot min bekoort
(225) Tot zulk een Ridder, die tot hoogheid opgestegen
Door sijne trouheid, u niet liet in nood verlegen,
Maar hulp en bystand bood uit eigen zelfs bestaan,
Daar u bey vriend verliet en eigen onderdaan.
Hy quam zeer heusselyk van toen af aan verkeren
(230) Ten hoof, gestâag gezint om u byzonder t’eeren.
Herdenk vry tot uw vreugd sijn zoete minnery,
En zet nu alle leet en droefheid aan een zy.
Hy toonde u liefde en min, en zocht u te believen,
Syn deugd hielt u verplicht om hem te wederlieven.
(235) Hy rechte feesten aan in zalen opgepronkt
Van loofwerk en feeston, daar gy steeds wierd belonkt
Van hem, men zag de min gezetelt in sijne oogen.
Hy çierde t’uwer eer de hoogverwelfde bogen,
En eerde u ook gelyk ’t volmaakste beeld van d’aard,
(240) Ja zei dan tegens u gy zyt noch meerder waard,
En om een teken myns eerbiedigheids te toonen,
Zie in die kranssen en beneden deze kronen
De letteren Mevrouw, en haar betekenis,
Waar uit gy lezen kond wie dat uw dienaar is.
[p. 10]
JACOBA.
(245) ’k Beken ’k nam by my zelf hier in een groot behagen,
Waar door ik zag dat hy my minne toe wou dragen.
Zeer dikwils was hy zo met my in redenstryd,
Waar door sijn minnend hert was in de hoop verblyd;
Dit gaf hem moed, zo dat als ik in ’t bos ging wandlen
(250) Quam hy daar veeltyds mé om van sijn min te hand’len.
Daar hy zeer dikwils is by my alleen geweest.
Daar hy my volgde steeds, wanneer ik om myn geest
Wat te verlustigen gong hert of hinden jagen
Met jachtspriet in de vuist, en met het net belagen,
(255) Daar levenwekker en ’t geboomt zelf schynt dat mint.
De snuffelende brak en snelle hazewind
Het wild vervolgen daar my Borz’len plag te volgen,
Doch noit was ik op hem als ’t schuwe wild verbolgen,
Want mynen Jager, ’k meen dien edelmoedig held
(260) Kreeg my met vriend’likheid, en niet met zulk gewelt,
Maar met een zoet geweld van minnelyke woorden,
Als pyltjes in myn hert, beleeftheid, deugd, de* koorden
En strikken waren daar myn hert raakte in verwart,
Met iver nagejaagt veel meer als hind of hart.
CONSTANTIA.
(265) Nochtans uw liefdesvlam scheen dikwils te verflaauwen
Wanneer gy liet uw hert door droevigheit benaauwen.
Hoe dikwils wenschte hy dan tot uw troost te zyn!
Dan smerte hem als u uw leet en hartepyn,
Dan wierd gy als koraal en wist niet waar te bergen
(270) Uw aangezicht van schaamt, quam hy tot min u vergen,
Nu scheent gy haast de bruid, dan scheide gy’er uit.
Gy treurde en sufte, en draalde, en quam nau tot besluit.
Gy durfde nimmermeer uw mening recht verklaren,
Nochtans de zaak moest zich in ’t eind eens openbaren.
(275) Uw droefheid neem een eind terwyl men feest bereid,
Het hof spring om de bruid en zy vol vrolikheid.



[p. 11]

V. TOONEEL.

IACOBA, CONSTANTIA, DE BIE.

DE BIE.
Mevrou, heer Borz’len was de hofpoort uitgetreen
Als ’s Hartogs dienaar hem met veel eerbiedighêen
Quam tyding brengen dat Syn Hoogheid was gekomen,
(280) Doch heimelik zo dat sijn komst niet is vernomen.
JACOBA.
De Bie wat zegt gy! wat is d’oorzaak die myn neef
Zo heimelyk en haast in ’t overkomen dreef.
DE BIE.
Dat weet ik niet, ’t zal tot geen zwarigheit verstrekken
Mevrou, maar ’t zal in u eer groote vreugt verwekken,
(285) Hy heeft heer Borzalen te spreken van sijn staat,
En zegen sijnes tochts, ook hoe ’t in ’t Lant voorts gaat,
Met een van sijne Trou met u, hy zeer genegen
Wenscht hem dan en ook u veel heil en huwlyks zegen.
Den Hartog heeft hem ook genood op ’t Middagmaal,
(290) Daar hy van hem geniet een vriendelyk onthaal.
JACOBA.
Dat is my aangenaam, maar quaamt gy niet te horen,
Of hy ons huwlyk keurt* voor goet en na behagen.
[p. 12]
DE BIE.
Mevrouw den Hartog is zo zeer vernoegt en bly
Om uwe Trou, als heer van Borz’len is of gy.
JACOBA.
(295) Zo moogt gy u met my en haar te saam verblyden,
Zo komt de blydschap ons te moet aan alle zyden.
Zo is van Borzalen dan d’oorzaak van myn vreugd,
En uwe dienstbaarheid die my voor altyd heugt.
Ga heen de Bie, gy zult ook dankbaarheid ontfangen,
(300) En ’t loon van trouwe dienst: ik wacht reeds met verlangen
Myn Borz’len met myn neef, ga, dat in order zy
Op ’s Hartogs komst al ’t hof, en elk verheugt en bly.



VI. TOONEEL.*

IACOBA, CONSTANTIA.

JACOBA.

        Ik voel myn hert van blydschap springen,
            Betekent dit geen ongeluk?
        (305) Laat ik myn vreugde wat bedwingen,
            Op groote blydschap volgt wel druk.
        De voorspoed baart veel ongenuchten.
            Na veel genuchten en gelach
        Wel dikwils komen tranen, zuchten,
            (310) En klagen, kermen, wee en ach!
        Maar wat geklaag is nu te vrezen?
[p. 13]
            Als na de blydschap droefheid is
        Zal ook na droefheid blydschap wezen,
            Maar dit voorzeggen gaat niet wis.
        (315) Wat plaagden my myn Trouwelozen!
            Leed ik geen harteleet genoeg?
        Zou vreugd myn smert niet eens verpozen?
            Of komt de blydschap noch te vroeg?
        Myn hert hou op, hou op van treuren,
            (320) Myn droefheid neemt nu eens een end.
        Men riekt nu aangename geuren
            Door hof en zaal, een lieve Lent’
        Van bloemen en van bloemfeestonnen
            Tapyt en welfzel pronken doen.
        (325) Myn blydschap is nu eens begonnen,
            En ’t lust my ook myn vreugd te voên.
        De droefheid zy nu afgescheyen.
            Het volk is op de been van vreugd,
        En ’t hof krioelt van blyde ryen.
            (330) Den Hartog is hierom verheugt:
        ’k Verwacht hem hier met groot verlangen;
            Maar boven al myn bruidegom:
        ’k Zal haar met blydschap beide ontfangen,
            En ’t leet daar denk ik niet meer om,
        (335) Dat ik wel eertyds heb geleden.
            De tyd van ’t bruiloftsfeest genaakt,
        Nu voegt ons niet dan vrolykheden,
            Terwyl ons hert van liefde blaakt.



[p. 14]

VII. TOONEEL.*

CONSTANTIA.

Myn waardige Gravin, gy gaat vol vreugd daar henen,
(340) Maar eerge u Borz’len recht bezit zie ’k u noch wenen,
Dat Phlips van Borz’ len node op ’t middagmaal alleen,
Zal met uw blydschap licht niet komen overeen.

Einde van ’t Eerste Bedryf.

Continue
[
p. 15]

TWEEDE BEDRYF.

I. TOONEEL.

PHILIPPUS, BORZALEN, VREDERYK,
LYFWACHT.

PHILIPPUS.
Maar doch myn heer, heeft u Jacoba zo bekoort?
Het scheen my gantsch onwaar, ik heb nieu opgehoort.
BORZALEN.
(345) Mevrouw Jacoba is vol van bekoorlykheden;
Dat ik haar min en lief geschiet niet zonder reden:
Haar ziel bemint de deugd, haar leden zyn zeer schoon,
In d’ogen zit de min en vriendlykheid ten toon,
En schiet gelyk de zon haar glinsterende stralen.
PHIL. (350) Wel Vrank gy kont haar lof zeer konstelik verhalen.
BOR. ’t Verhalen van haar lof was nimmer in myn magt.
VR. De liefde heeft op’t hert eens minnaars grote kragt.
B. De kragt der liefd’ is goet wanneer men in ’t beginnen
De zaak wel overleit. De reden ga voor ’t minnen.
PH. (355) Hoe datmen ’t overlei ’t viel noch wel anders uit.
B. De rede heeft geen schult als ’t quaat uit onluk spruit.
P Maar weet het ongeluk treft meest den onbedachten.
B. De wyze en vrome mé, die lief en leet verwachten.
VR. Die zeer gelukkig is treft wel het zwaarste lot.
BOR. (360) De mensch die op ’t geluk des werelts is verzot
Is ongelukkig. PH. Maar Jacoba is te pryzen.
BOR. Zo doet sy, en elk zal, als ik, haar eer bewyzen.
PH. Zoud gy haar als Gravin weer stellen in haar staat.
B. De staatzucht word van haar als ook van my gehaat.
[p. 16]
V. (365) Den Hartog dunkt dit kan niet lichtelik geschieden.
P. Want ik kan boven haar als voogt van ’t lant gebieden.
B. Nochtans den Hartog die misgunt haar geen geluk.
PH. Durft sy na hoogheid staan zo is ’t een lasterstuk.
Ja sy heeft steeds betoont dat staatzucht in haar brande.
BOR. (370) Syn Hoogheid dat gy die gedachten nu verbande
Strekte u en haar tot eer, die u steeds eert en mint,
Dewyl gy heden waert tot onze vré gezint.
Sy zal den Hartog haar eerbiedigheit bewyzen.
PH. Verdedigt dus uw zaak. B. Op dat geen twist kom ryzen.
P. (375) Men pleite voor sijn recht door schrandre redentwist
B. Indien men ’t oneens is. PH. Of na de waarheid gist.
B. Die toont syn baatzugt die op gissingen wil rechten.
P. Die toont sijn schranderheit en overtreft de slechten
BOR. Dat is van die, wat komt dat by myn heer te pas?
P. (380) Niet wyl ik minde steeds het geen te regt regt was.
B. Laat ons dan spreken van het geen tot vreugt kan strekken.*
P. ’t Lust my nu van myn regt myn meninge t’ontdekken.
BOR. Men hand’le in deze zaak dan vredig in der min.
PHIL. Jacoba wou noch wel regeeren als Gravin.
B. (385) Sy zoekt zelf niet haar recht ten vollen te verkrygen.
P. Maar wel te deelen met haar man en dan te zwygen.
B. Dat ’s liefde, nochtans gaf sy eer aan my ’t gebied
Eer sy regeeren* wou, want dat bespeur ik niet.
P. Gy zoud de Graaf dan zyn, en ik zou alles missen?
B. (390) O neen, sy eert u meer, dat staat ons niet te gissen.
P. Zou sy my niet van ’s Lants Voogdyschap gants ontslaan.
BOR. Sy wil in deze zaak met u zelf gaan te raân.
P. Ik zou haar raden dat sy my geen raad quam vragen.
B. Dewyl dat sy u eert. PH. Ik ken haar snode lagen.
BOR.* (395) ’k Dacht dat gy haar nu eerde als sy die u bemint.
PH. Sy mintme als gy om dat sy daar in voordeel vind.
B. Sy mint u, g’hebt myn trou in alles klaar bevonden.
P. Deze ontrou heeft al uw voorgaande trou geschonden.
B. Heb ik u ook hier in myn ontrou dan betoont.
[p. 17]
PHIL. (400) Gy hebt my op het felst gelyk als sy gehoont.
B. Gy toont u gramschap, heer, nu ik u ’t meest beminde.
P. Dus vleide u uw Sireen, die gy voor my bezinde.
BOR. Den Hartog geef myn reên geduldiger gehoor.
P. U ontrou tergt myn wraak. B. zo gaat die buiten spoor.
PHILIPPUS.
(405) ’k Weet u geveinsde min en ken haar trotse liefde.
Vervloekte vrou, wiens min u ’t valse hert doorgriefde.
Ik ken haar luimen wel,* sy draagt my bitt’re haat,
Terwyl gy u van haar zo licht vervoeren laat.
Die Sphinx wenscht anders niet als om my te verderven.
(410) Ja zo ’t waer in haar macht sy zou my zelf doen sterven.
Of u gebruiken tot het werktuig van haar spyt:
En sy verwekt in u dat gy my ook benyt.
Ik zal wel zwygen ’t geen men my weet t’openbaren,
En Vrank, gy zult ook zien wat u zal wedervaren,
(415) Verrader* van uw heer.
BORZALEN.
                                              Myn heer, gy zyt misleit.
PHILIPPUS.*

Ik weet de waarheid wel van ’t geen my is gezeit.
Voort dienaars, kluistert hem met ketens om de handen.
BORZALEN.
Dus redenloos myn heer! wat razerny! ô schanden!
PHILIPPUS.
Zo sluit de keten vast: nu zyt gy in mijn macht.
BORZALEN.
            (420) Myn waarde bruid ik stort om u myn klacht
        Uw droefheid is helaas! noch niet ten ende.
            Zyn dit de huw’liks banden? droeve vrou!
        Uw druk begint op nieuws met myne elende.
            ’k Heb u nu eerst getrout, en blyf getrou.
[p. 18]
        (425) Gy, die my quaemt aan uwe tafel noden,
            Onthaalt gy my op zulk een wyze, ô smart!
        Wel zuur werd my dees vriendschap aangeboden!
            Helaas! helaas! hoe raakte ik dus verwart?
        ’k Heb u eerbiedig en met vreugd ontfangen,
            (430) Gy waert met my in myne Trou verblyd:
        Hoe komt gy nu myn hert met droefheid prangen,
            Om ’t geen gy my, maar t’onrecht hier verwyt.
        Kunt gy dan haat met vriendschapsschyn bedekken?
            ’k Ben geen verrader, maar dit lykt verraat.
        (435) ’t Verraat verbergt zich dikwils in banquetten
            Of lekk’re most. Een slim vernynig quaat
        Myn heer, weet is geveinsde vriendlikheden.
            Gy noode my, en schenkt my vreugdewyn,
        Gemengt met gal, is dit na recht en reden?
            (440) Hoe kan dus straf den Hartog Phlippus zyn!
PHILIPPUS.
’k Doe onrecht nu ik leen aan uwe reên myn ooren.
Ik wil geen woorden meer van een gevangen hooren.
’t Is lang genoeg gerelt. Gy dienaars, volg myn last,
Voort brengt hem na ’t Slot, en zet hem daar wel vast.
VREDERYK.
(445) Heer Borz’len ’k zie dit node aan u, of uws gelyken.
BORZALEN.
Myn onschult zal genoeg voor al de werelt blyken.



II. TOONEEL.

PHILIPPUS, VREDERYK.

PHILIPPUS.
De list werkt somtyts meer dan krygsgewelt en magt.
Gy zyt in myn gewelt, ô Vrank! door list gebragt.
My dienen slim bedrog en schrand’re veinzeryen,
[p. 19]
(450) Om kryg, of lyfsgevaar, of oproer, te vermyen;
Want hy word van myn volk zo zeer als ik bemint.
Maar ik ben Voogt van ’t Lant. Heel Holland is gezint
Gelyk ik wil, en ’t moet zich na myn wetten stellen,
Maar hy had iders hert, dat myn gemoet kon quellen,
(455) En my veel vrees aanbragt, haast in sijn dienst ontfonkt
Terwyl hy met de naam van Stedehouder pronkt.
Hy kon door loos beleid het volk byzonder winnen,
’t Welk my wel haaten zou, en hem alleen beminnen;
Maar dat gaat zo niet aan, dat duld ik niet, ô neen.
(460) Dus wierd ik wel verheert, en op de nek getreen.
Hy scheen my trou in ’t eerst gelyk het puik der riddren.
Voed honden op, of knechts, waar voor gy zelf moet siddren
Uit vrees datze u de strot afbyten, of een dolk
Verbergen: ’k Vreesde Vrank, ja zelf myn eige volk.
(465) Ja Vrank moet nu van kant, of ’t is met my verloren,
Want anders zie ik haast myn wisse val gezworen
Van hem, en van het volk dat hem gedienstig eert.
Zo kreeg hy ’t Prinsdom wel, en ik wiert gants verneert
Dan quam het Houkse volk het hooft weer op te steken.
(470) Jacoba zou haar leet aan my dan vinnig wreken,
Als andere oorzaak van haar ondergang en smert.
Nu klimt myn staat in top door myn kloekmoedig hert.
VREDERYK.
’k Schrik van Syn Hoogheits reen en ’t geen hem maakt verbolgen.
’k Verbaasde my als ik u toornigheid zag volgen
(475) Na ’t vriendelik onthaal, in zulk een hevigheid
Dat ik uw gramschap zie noch verder uitgebreid
Ontstelt my noch veel meer.
PHILIPPUS.
                                            Van ’t geen hy heeft bedreven
Wou ik ’t u altemaal niet voort te kennen geven.
Maar zegt vry ’t geen u dunkt.
VREDERYK.
                                                Tot noch weet ik niet
[p. 20]
(480) Waar ’t recht of onrecht is, de schaamt of vrees verbied
My ’t oordeel aan wiens zy de schaal van regt mag hellen.
Vergeef my zo ’k myn heer in ’t ongelyk mogt stellen.
Ken ik de zaak tot noch, myn heer, hou ’t my ten goe,
Zo hebt gy ongelyk, en weinig recht hier toe.
PHILIPPUS.
(485) Hoe Graaf! wat oordeel doet u deze reden spreken?
Of haat gy my dan ook? dit schynt geen vrindschaps teken.
VREDERYK.
Dit is myn vriendschaps blyk, en hoe’k den Hartog min.
PHIL. Myn heer Jacoba was en blyft myn vyandin.
VR. Maar sy is uw vriendin, en gy schynt haar te haten.
PH. (490) Om dat sy my na recht niet alles toe wou laten.
VR. Nochtans bemint haar hert steets alle regt en reên.
PH. Dat bleek toen ik als Voogt quam in ’t bezit te treen.
VR. Het geen gy regt noemt, heer, dat kan wel onregt wezen.
P. Zou dit dan onrecht zyn. V. Myn heer dat doet my vrezen.
P. (495) Ik wierd in alle steen als hooft van ’t Land gehuld.
V. U volk de meester speeld’ en heeft hier van de schult.
P. De grootste van het Land van heeren en van Graven.
V. U volk had d’overhant alsz’ u ’t Voogdyschap gaven.
P. Ian vocht om Voogt te zyn, als ik, zeel wel te moe.
V. (500) Iacoba quam ’t alleen door ’t wettig Erfrecht toe.
P. De Keizer wil het niet, en zou sy noch gebieden?
V. Ik zwyg myn heer, maar ’t recht spreeke alle vrome lieden.
P. Ik wyk niet van myn staat. V. Gy baart* haar veel verdriet
Die nu vol blydschap is. P. Gy kent haar blydschap niet.
V. (505) Haar blydschap is gemengt met droefheid druk en lyden.
P. Daar is sy d’oorzaak van, en ’t is een valsch verblyden
[p. 21]
Dat haar myn komst verwekt. V. Myn heer hoe kan dat zyn?
P. Sy is vol spyt en haat, haar blydschap is maar schyn.
V. Die noit geveinst heeft is in ’t hert gelyk in d’oogen.
P. (510) En wreekte sy haar leet zo vond ik my bedrogen.
VR. Neen, sy is in haar staat met Borzalen vernoegt.
P. Ik weet wel hoe den een zich na den and’ren voegt.
V. Misnoegde hy wel oit van ’t geen gy mogt bedryven.
P. Toen d’Erfnis niet aan Moey, maar aan Philips moest blyven.
V. (515) Geen wonder. P. Ook wanneer Iacoba was ontbloot
Van staat en rykdom, en hy dorst noch in haar nood
Die snoode minnen gaan, die haatlikst’ aller vrouwen,
Die my myn recht misgunde, en durft dat wyf noch trouwen,
En hitsen de gemeent’: ’t veelhoofdig ondier woed
(520) Als razend en ontzint op die ’t heeft opgevoed.
Iacoba en heer Vrank die zouden ’t zich niet belgen.
O Vrank! gy waert my trou, nu zoud gy my verdelgen
’k Verdelg uw zelf dan eerst eer dat ik dit gedoog.
VREDERYK.
Hoe is uw brein ontstelt myn heer! dit gaat te hoog.
(525) ’t Is anders als gy meent, daar zyn heel and’re blyken.
Ik bid, Syn Hoogheid laat de reden ’t oordeel stryken.
’k Weet dat gy Borzalen wel beter kennen zult.
Men geve aan u myn heer geen d’allerminste schult.
Philippus is te goet om dus op hem te razen.
(530) ’t Zyn* valsche raadsliên die u’t quaat in d’ooren blazen,
En die hem haten zyn ’t, die zoeken* hem te schaan.
De quade raadsliên veel de Vorsten qualik raên.



[p. 22]

III. TOONEEL.

PHILIPPUS, VREDERYK, DE BIE.

DE BIE.
Syn Hoogheid, ginder komt Mevrou, om u t’ontfangen:
Sy spoed haar herwaarts aan, ten einde van verlangen,
(535) Dewyl haar uwe komst zodanig heeft verblyd,
Gelyk gy om haar staat en blydschap blyde zyt.
Sy komt met Iuffrenstoet en vrool’ke bruilofsreyen,
Die çierlik opgepronkt, Mevrou met vreugd geleyen.
Het voorhof strekt haar wyk, sy nadert dichte by
(540) En treed de hofpoort uit, gints komtze van die zy.
PHILIPPUS.
Ik zie haar, ja sy komt, wel aan dan laatse komen.
VREDERYK.
Wat mag de mensch op aard, helas! van blydschap dromen!



IV. TOONEEL.

IACOBA, PHILIPPUS, VREDERIK,
GEVOLG.

JACOBA.*
Zyt wellekom myn heer, dus kom ik u ontmoeten,
En gants verheugt en bly na myne pligt begroeten,
(545) U, d’ oorzaak van myn vreugd gelyk myn bruidegom,
En d’eer van dat ik dus myn* neef verwellekom.
Wy meenden u in ’t hof met staatcy in te halen,
[p. 23]
Verlangend na uw komst, die my scheen lang te dralen
Maar alsm’ eerst van u hoorde en waert gy niet heel veer
(550) Hoewel gy juist niet voort quaemt in ons hof myn heer
Met Borzalen, myn ziel, wat oorzaak dit mag wezen
En weet ik niet, daar zy geen ongeval te vrezen.
Gy hebt hem zelf onthaalt, en op die wys verricht
’t Geen hy, en ik, en ’t hof was op uw komst verplicht.
(555) Ter goeder uure wy u dan verwellekomen.
Ja had ik hier by u myn bruidegom vernomen,
Het waer te groter vreugt, dan was de vreugt volmaakt.
PHILIPPUS.
Gy veinst, en ’k weet myn komst u niet of weinig raakt.
JACOBA.
Met de eer van uwe komst daar zal het hof mé pralen,
(560) Ik zal u, gy my weer met vriendschap bly bestralen.
Zo word nu d’eendracht voorts vereent met rust en vré.
Hier toe strekt’ oit myn wensch en innerlyke bé.
Zyt hert’lik wellekom, ô neef! myn lang verlangen.
Op uwe komst is’t hof met snarenspel en zangen,
(565) Tot vreugd van ’t huwliks feest, en t’uwer eer vervult.
PHILIPPUS.
O listig vrouwgespuis! hoe tergt gy myn gedult!
Gy met uw bruidegom, uw hofstoet met malkand’ren.
Maar blydschap al te groot kan lichtelik verand’ren.
De zang en’t snarenspel zyn hoog en laag van toon,
(570) Men houd geen eene trant, dit was men noit gewoon,
Men lust dan dus dan zo te queelen en te speelen.
De blydschap duurt niet lang. Gy kunt my reeds vervelen
Uw blydschap gaat te* hoog, indien gy dit verzint,
En die verdween wel licht gelyk een galm of wind.
(575) Nu zingtmen eens van blyde en dan van droeve dingen
En gy, gy quaemt wel eens een lager toon te zingen.
Trouloze vrou, stel vry uw blydschap hemelhoog.
Door blydschap zig de mensch veeltyts te veel bedroog
[p. 24]
JACOBA.
’k Verban nu alle druk en leet uit myn gedachten.
(580) Wat heb ik jaren lang gezucht, en droeve klachten*
Gestort! maar al vergeefs. Nu is ’t geen klagens tyd,
Terwyl ik ben vernoegt, en elk met ons verblyd.
PHILIPPUS.
Gelyk gy ziet; verblyd u ook in uw hertrouwen:
Ik dacht dat u de Trou baarde eindeloos berouwen?
(585) Wat zoetigheid hebt gy toch van de Trou gesmaakt,
Dat gy na zulk vermaak nochtans zo vierig haakt?
JACOBA.
Myn heer, ’k wil nu myn leet niet langer overpeinzen.
Maar hou ik dit voor ernst? of is het enkel veinzen?
Gy ziet my overdwars, vergramt en toornig aan,
(590) En schynt gelyk een leeuw die toeleit om te schaân.
Maar weet dit lust ons niet als voor geveinst te houden:
Indienmen ’t niet en wist myn Hartog, wis wy zouden
Dit achten louter ernst, en houden ’t voor geen spel.
Gedoog dan dat ik zelf u met myn stoet verzel,
(595) En na het hof gelei.
PHILIPPUS.
                                        Na ’t hof, of elders henen.
Vertrek gy boos gedrocht, vertrek met uw Sireenen,
Gy valsche vrouw, wiens tong myn ooren listig vleid,
En door en Trouverbond myn ondergang bereid,
Gy houd noch stant en durft ô snoden en verwaten,
(600) Verfoeyelykste vrou, die elk als ik moet haten,
My trotsen in ’t gezicht.
[p. 25]
JACOBA.
                                      Philippus, heer en neef,
Ik min uw byzyn, en uw komst my herwaarts dreef.
PHILIPPUS.
Uw tekens van bedrog kunt gy zeer loos ontveinzen.
Trouloze vrou de schamt doe u te rugge deinzen.
(605) Laat los, wat houd gy my?
JACOBA.
                                                    Ey, hoor myn reên. myn heer.
PHILIPPUS.
Op dat ik myn gehoor, en my, noch meer onteer?
Ik ga, gy kunt uw stoet en juffren zelf verzellen.



V. TOONEEL.

JACOBA, VREDERYK.

JACOBA.
Ik beef, hoe klopt myn hert! hoe voel ik my ontstellen!
Hy gaat, hy vlied* van my, die gantsch verheugt en bly,
(610) Van ’t Westen herwaarts quam ter liefde alleen van my,
Verlaat de kryg en laat een ander oorelogen.
En ik, ik kom om hem. Hoe vind ik my bedrogen!
Is dit sijn vriendschap dan? betoont hy zo sijn min?
Verband hy alle trou en vriendschap uit sijn zin?
[p. 26]
(615) Daar ik, ter liefde van myn plicht, hem altyd liefde,
Hoe zeer hy t’elkemaal myn hert met smart doorgriefde.
Hy wekt dan weer op nieuws myn druk en harteleet?
En meerder droefheid nu ik d’oorzaak niet en weet.
Heer Vrederyk, wiens deugd, doorluchte en brave gaven
(620) Zo groot en edel zyn als eenige der Graven,
Ey Graaf, indien gy wilt zegt my het geen gy weet,
En zwygt voor my doch niet waar in ik hem misdeed,
Of waarom dat hy dus op my vergramt mag wezen.
Syn haat en gramschap bey doen my noch t’elkens vrezen.
VREDERYK.
(625) De gramschap in den mensch ’t verstant werpt over staag,
En is, Mevrouw, gelyk een bulderende vlaag,
Die opkomt uit het noorde en haast raakt aan ’t bedaren,
Terwyl de lucht begint allengs weer op te klaren.
Gy quaemt t’onrechter tyd en trof een quade luim.
JACOBA.
(630) Wat ogen spalkte hy! hy lilde, ’t bloed wierd schuim,
En kookte in d’aders. ’k Heb hem noit zo zien bezeten
Van toornigheid: hy raasde, en heeft my veel verweten;
Maar vol onreedlikheid en kenbaar onbeschyd,
Zaagt gy, was al sijn toorn, en bits en slim verwyt.
(635) Ik weet hy is gebelgt dat ik hem niet liet horen
Van Borzalen sijn min, die my zeer kon bekoren,
Op dat ons minnery in ’t West zelf waer bekend,
Of dat hy tot my Trou sijn order my toezend.
[p. 27]
Zoude ik voor onze Trouw myn liefde aan hem doen weten?
(640) Neen, zo lafhertig niet: een Voogt van ’t Land te heten;
Ja van my zelf te zyn, heeft hy zich wel gestelt,
Die als myn heerscher my houd onder sijn gewelt.
Maar daarom is hy ’t een noch ’t ander, en te minder
Van my, die hy trouloos steeds aanbrengt druk en hinder.
(645) Neen, ’k was lang mondig, en ik ben myn eigen voogt.
Dus paaide hy my eer: Trouwt zo ’t u lust, ’k gedoogt
Indien gy met myn zin, en na myn wil, wilt huwen.
Dien dwingeland! ik zou om hem alle and’re schuwen.
Nu, Borz’len hield hy voor sijn grootste vriend, met recht;
(650) Maar wist hy voor de Trou ons beider min, hoe slecht
Zou hy sijn* beste vriend, ik sijn vriendin, dan wezen!
Of zietmen noch te moet het geen eer stond te vrezen?
Hy moet gedogen dat den Hemel niemant siet
Herroepen, en ’t geen reeds voor ’t outer is geschiet:
(655) Syn blydschap toonde dat hy daar toe was genegen,
Maar ’k zie hem heden van een and’re drift bewegen.
Noch schynt het dat hy my wil dwingen tot het geen
Hy dulden moet, dat hy niet dulden zou voorheen.
Is dit de blydschap die hem herwaarts heeft gedreven,
(660) Op dat wy zo met hem in eendracht zouden leven?
VREDERYK.
Die eendracht was my lief, ik wenschte u die wel toe.
JACOBA.
Och Graaf gedyde u wensch my immermeer ten goe!
Heer Vederik ik bid, vermogen nu myn beden
Op u iets, geef my doch ten minsten schyn van reden,
(665) Waarom vertrok van my den Hartog dus t’onvreen?
[p. 28]
VREDERYK.
’t Was om zich zelf en eenig ongenoegen, ’t geen
Syn staat en macht betreft.
JACOBA.
                                          Is hy dan van de zege
Ontbloot, of heeft myn neef de nederlaag gekrege.
VREDERYK.
Gedoog Mevrouw dat u uw dienaar doch geley,
(670) Op datmen ga alleen en van de juffers schey.
Gy moogt van alles niet terstont de waarheid weten,
’t Zal tonen dat ik noit myn plicht en zal vegeten.
JACOBA.
’t Zy wat ik hoor van u ’k ben in de zaak beducht.
Myn hert getuigt niets goets, ik vrees voor quaat gerucht.

Einde van ’t Tweede Bedryf.

Continue
[
p. 29]

DERDE BEDRYF.

I. TOONEEL.

JACOBA, CONSTANTIA.

JACOBA.
(675) Ey my wat gaat my aan!
CONSTANTIA.
                                                  Hoe moogtg’ u zo ontstellen!
Ik bid u hou doch op van dus uw zelf te quellen.
Een los gerucht, Mevrou, daar ’s dikwils weinig aan:
Ook hebt gy noch de zaak niet recht en wel verstaan.
JACOBA.

Och! ’t is maar al te waar! myn waarde man! myn leven!
(680) Men durfde ’t noch niet voort aan my te kennen geven.
Trouloze! hoe heeft u tot zulk een daad vervoert
De blinde staatzucht, die den mensch het brein ontroert;
Ia, die heeft u alleen tot dit bedryf gedreven.
Is ’t niet genoeg dat gy in ’t beste van uw leven,
(685) In ’t midden van uw tyd, tot in uw ouderdom
Bezit van rykdom hebt, en weelde, en zyt alom
Geëert als Voogt van ’t Land, en kunt als Graaf regeeren?
’k Gun u die hoogheid wel, en wil die geern ontberen.
Maar gy misguntm’ een zoon en wettige erfgenaam
(690) In wien herleven mogt myn Vaders naam en faam.
Wat zal u ’t hoog Gebied en myn heer Vaders erven,
Na ouder jarentyd toch baten na uw sterven?
Maar neen, gy zoekt alleen dat ’t erfdeel aan u blyf,
[p. 30]
En ’t Beyersch Graafschap aan ’t Borgondisch Huis beklyf.
(695) Kan dan rechtvaardigheit sijn staatzugt noch gedogen?
En word die op de schaal van billikheid gewogen?
Is ’t Recht zo streng en wreed? of voert sy ’t zwaart alleen,
En weegtze niet de zaak? zo is ’t geen recht, ô neen,
’t Is onrecht en gewelt. O wat bedriegeryen
(700) Verzint de mensch, en bengt sijn bloedvriend zelf in lyen!
Men komt tot staat door list, bedrog, of door geweld.
Die snood is noemtmen goed. D’onnoosle ’t quaat ontgeld.
Wanneer dan, hoe’t ook komt, een aanslag kan gelukken,
Z’ontzien haar niet zelf weeu of wezen t’onderdrukken.
(705) Nu dan, ik word met recht gerekent in den rang
Van d’ongelukkige en elendige, hoe wrang
Valt my dit lyden! moet ik dan myn bruigom derven!
Myn lieve Borzalen! myn leven en myn sterven!
CONSTANTIA.
Ey hou toch op, bedaar, en matigt uwen rou.
(710) Gy zyt te zeer ontstelt en troosteloos, Mevrou.
Neem, ’t was met hem nu zo, hy was nu al gevangen,
Hy’s geen misdadiger, wat moogtg’ u hert dus prangen!
JACOBA.
Wie weet wat ongeval of quaat hem word gebrouwt!
CONSTANTIA.
Staak die gedachten, want dat waer te veel mistrouwt
(715) Mevrouw, den Hartog was in hittigheid ontsteken,
En heeft door haastigheid zich aan hem willen wreken,
En weet zelf niet waar van: nu heeft hy licht berou,
[p. 31]
En geeft u over aan heer Borz’len, wenscht uw Trou
Te zien voltrekken. Ey Mevrou laat ons dit hopen.
JACOBA.
(720) Ja hoop is lydens troost: maar hoe dit af zal lopen,
Dat zal men zien. Myn hert vreest voor noch meerder druk,
En datmen tyding breng van zwaarder ongeluk.
Daar zie ik gints de Bie, dien trouwen dienaar, komen.
Wat of hy mébrengt?



II. TOONEEL.

IACOBA, CONSTANTIA, DE BIE.

DE BIE.
                              ’k Heb noch anders niet vernomen
(725) Mevrouw, dan ’t geen men houd voor zeker en gewis,
Als dat heer Borzalen nu zit in hechtenis,
En hoe het verder ga dat moet ons d’uitkomst leeren.
CONSTANTIA.
Mevrou gedenk de tyd kan alle ding verkeeren.
Daar is geen vrees altoos wanneermen buiten schuld
(730) Wat lyden moet, men wagt dan d’uitkomst met gedult.
JACOBA.
Moet ik geduldig zyn om ’t geen wy beide lyden?
Wel aan, ik neem geduld, maar hoop ik op verblyden
In d’allerzwaarste druk? geduld en lydzaamheid
Is’t eenig middel daar men d’uitkomst door verbeid,
(735) En lydzaamheid gewent, zo datmen alle plagen
Van boven toegestiert, is machtig te verdragen.
Jacoba neemt gedult, verdraag noch al, en ly,
Of uwen Bruidegom* ontkerkert raakt’ en vry.



[p. 32]

III. TOONEEL.

IACOBA, VREDERIK, CONSTANTIA.

VREDERIK.
Waar heen Mevrou? zoekt gy weer d’eenzaamheit? waar henen?
(740) Ik bid u zyt getroost, en hou doch op van wenen.
Vlie ’t eenzaam stil vertrek ’t welk droefheid steeds vermeert.
’k Beklaag uw ongeluk, weet dat uw leet my deert.
IACOBA.
O Graaf! wat heeft Philips tot zulk een daad bewogen
Wie van ons bey heeft dit verdient? ey zie myn ogen
(745) Van tranen leeken; hoe beknelt van angst myn hart
Het welk van alle kant met droefheid is benart.
Vreest hy ’t gepeupel niet, het welk, hierom t’onvrede,
Rechtvaardig wreken mogt deze onrechtvaardighede
Van Phlips, den heer myns heers; al is hy boven hem.
(750) Wie onrechtvaardig heerscht raakt lichtlijk in de klem
Des volks, dat ’t onrecht* ziet: en moet’er zelf voor bloeden:
Wie trou is en behoeft geen onrechtvaardig woeden
Syns heers, wanneer hy ’t merkt oit toe te geven, want
Een ider is getrou die tegen ’t quaad zich kant.
(755) Gy zyt den Hartog trou, en durft hem tegen* spreken
In ’t geen hy klaar misdeed, dit is het trouheids teken.
Een die het ongelyk van sijnen heer beslecht
Of aan wat kant het helt, zulk een doet trou en recht.
VREDERYK.
Mevrou, daar komt hy zelf, ik ga, hou ’t my ten goede.
[p. 33]
(760) Geeft hy quaade hoop, schep moed, verduur* sijn woede
Hoe zeer hy dreigt en vloekt, en alles wil bestaan.
Gedenk Mevrouw daar sijn noch veele u toegedaan.



IV. TOONEEL.

IACOBA, PHILIPPUS, CONSTANTIA.

IACOBA.
Moet ik dan zulk een daad hier in myn Land gedogen
Daar ik Gravin ben? wat heeft uw gemoed bewogen
(765) Tot zulk een strafheid? hebt gy dan de macht alleen?
Regeert gy vol ontzag om ’t recht dus t’overtreen?
Hebt gy myn Borzalen in hechtenis gesloten?
En was het niet genoeg dat gy my durfde ontbloten
Van ’t Erfrecht? van myn staat? myn erfdeel en myn schat,
(770) Myn rykdom, myn bezit, en alles wat ik had?
Moest gy my boven dat myn eige zelf ontroven?
Hoe komt myn hert dat leet, en al ’t verdriet te boven?
PHILIPPUS.
Gy zyt ontbloot van macht, maar nochtans even fier,
Gelyk gy altyd waert, en kreunde u niet een zier
(775) Uw Oom, en Mannen zelf, zo fors te wederstreven.
Wat deed gy wel aan my wierd u die macht gegeven?
JACOBA.
Uw ydel peynzen bouwt kasteelen in de lucht.
Hoe zyt gy dan bevreest of ergens in beducht?
PHILIPPUS.
Beducht? dat kan wel zyn: maar waar voor zou ik vrezen?
[p. 34]
(780) Ik weet my wel van zulk een ziekte te genezen
Zo lang ik middel weet om vrees voor ongeval
Te weeren, weet dat ik my zelf wel vryden zal.
Gedenk ook vry, zo lang ik blyf by myn vermogen
Zal ik uw Trouw met Vrank te geener tyd gedogen.
(785) Dies wyl uw onderdaan, uw Graaf gevangen zet,
Zult gedogen dan dat ik uw wraak belet,
Op dat ik zelver niet kom myn verderf te baren.
Een ieder poog zich zelf voor onheil te bewaren.
JACOBA.
’k Ben een Gravin, van elk verlaten en veracht.
PHILIPPUS.
(790) Ook zonder Graafschap, have of erve, en zonder macht.
JACOBA.
Ik bid myn heer, ik bid, ey hoort myn teder smeken.
’t Verhitte bkoet dée my in ’t eerst wat haastig spreken.
Regeer, en leef bevryd van leet en tegenspoed,
’t Welk ik van herten wensch dat u noit treffen moet.
(795) Ik wensch u alle heil en verd’re zegeningen
Die oit een Prins bezat of een der stervelingen
Begrypen kon, gunt dan aan my ook eenig heil
Of aardsche vreugd, bega ik iets daar ik in feil,
Dat dit van my niet werd ten ergsten af genomen.
(800) Verlos van Borzalen, zo is myn vreugd volkomen.
Geef my myn Bruigom weêr, hy is uw dienaar toch,
Die zich heeft Trou getoont, myn heer wat ducht gy noch?
Indien hy ontrou gong gy kond hem immers dwingen.
De Stok van sijn gezach kond gy sijn hand ontwringen;
(805) Want hy gebied geen volk als maar door uw bevel.
PHILIPPUS.*
Wel, gaat zo voort Gravin Jacoba, dat gaat wel,
U woorden schynen ernst, gy zult hem zo wel krygen.
[p. 35]
Nu waarom smeekt gy niet, gy schynt nu weer te zwygen,
Flus dreigde gy my schier: hoe kan een loze vrou
(810) Zich veinzen!
JACOBA.
                                Zeg ô neef! wat steekt in dees Trou?
PHILIPPUS.
Niet verder meen ik nu myn mening te verklaren,*
De tyd zal uw de zaak ten vollen openbaren.
Indien het uw gevalt, gaat met dien troost dan heen.
JACOBA.
Een slechten troost helaas! stelt gy my zo te vreen.
(815) Myn aanspraak zal uw licht hier na wat min versteuren
’k ga als de Tortelduif vol droefheid eenzaam treuren.



V. TOONEEL.

PHILIPPUS, alleen.

Nu zal ik maken dat het Vrank ontgelden zal.
Die ik tot staat verhief breng ik nu weer ten val.
Zo leef ik vol ontzag voor elk. Wie zal my hoonen?
(820) ’k Betoon aan ider dat ik straffen kan en loonen.
De trouheit wort beloont, d’ontrouheit krygt haar straf.
En Vrank verhaast sijn doot, en stort zich zelf in ’t graf.
Hy moet en zal van kant, daar helpt geen tegenstreven.
Hy zal door ’t blanke zwaart, en in sijn kerker, sneven.
(825) En word sijn dood verbreid, zo zal hy naam en eer
Gelyk verliezen, sijn gedachtenis niet meer
Zyn in geheugenis, maar met sijn rif verdwynen.
Ja, niemant zal voor my als met ontzach verschynen,
En ootmoet, als ik elk myn moedigheid vertoon.
[p. 36]
(830) Ik vrees ’t gepeupel niet, elk zwicht op myn geboôn.
Of daar een dienaar sterft, die zelf sijn eige leven
Door ontrou heeft verkort, wat is’er aan bedreven?
’k Bera my dan niet lang, dewyl my elk dit raad.
En wie myn daad mispryst geraakt in ieders haat.
(835) Wel aan, ’t is lang genoeg gemart, en tyd versleten,
Syn doodbrief is gereet, ik laat de Slotvoogd weten
Dat hy hem breng om hals, en inder yl zal doôn.
Een Vorst die wreken kan blyft* zitten op sijn throon.



VI. TOONEEL.

VREDERYK, DE BIE. van ter zyde.

VREDERYK.
De Bie! wat reen! men keer dees brief. Is ’t in vermogen,
(840) Zo zal myn ed’le moed noit zulk een daad gedogen.
’k Zal in dit opzet hem ten minsten doen beraan.
Zou hy dit stuk aan een zo braven held begaan?
Dat zal ik schutten. ’k Ga Philippus vaardig raden.
DE BIE.
Dat doch den Hartog niet heer Borzlen kom te schaden.
(845) Maar ’k zie haar hoogheit, die ik zoek, komt herwaarts aan.
Myn bleeke ontsteltenis en schrik zal my verrâan.



VII. TOONEEL.

JACOBA, CONSTANTIA, DE BIE.

IACOBA.
Myn dwingeland is wech, ’k mag aan my zelf dan klagen.
CONSTANTIA.
Mevrouw, zie hier de Bie.
[p. 37]
JACOBA.
                                          Waar van mag hy gewagen.
De Bie wat brengt gy nieuws? maar hoe gy zyt ontstelt
(850) Van zinnen en gelaat, terwyl gy niets vermelt.
DE BIE.
Nochtans heb ik aan u, Mevrou, een zaak t’ontdekken,
Die u vry meer tot troost als zwarigheid zal strekken.
JACOBA.
Zo gy my troosten wilt zo melt my eerst ’t verdriet.
DE BIE.
’t Is twyflig, doch ik doe het geen Mevrou gebied.
(855) Ik vond den Hartog hier alleenig, als bezeten,
Dus aan het razen: ’t is met Vrank maar tyd versleten,
’k Ga overwegen hoe ik best eens wreek die hoon.
Heer Vreedryk hoorde ’t mé, dien trouwen held te doon!
Wat dolheid! sprak de Graaf, en gong zo van my scheiden
(860) Om Hartog Phlippus van dit opzet af te leiden.
IACOBA.
Gedyt dit tot myn troost? ik zwym en zyg ter neer.
DE BIE.
’k Heb and’re tyding, die herstel uw vreeze weer.
Noit groter* leger zaagt gy tot uw hulp vergaren
Als nu van Hage- Gouwe- en trouwe Delvenaren,
(865) Die t’samenrotten om Philippus ’t hooft te bien.
Heer Borz’len noch Mevrou zal nimmer leet geschien
Indien gy met een hoop u wilt na ’t Slot begeven.
Uw volk dat doot scheen schynt nu weder te herleven,
Ja niet alleen het u, maar ’s Hartogs hoplien zelf
(870) Gedogen niet dat hy ’s Helds eer zo schandig delf.
IACOBA.
Dat geeft my weder moet. Dat dit my mag gelukken!
’k Spoe na dit leger toe, daar ik mé voort ga rukken
Na ’t Slot, en wie ’t belet ik vecht in’t open velt,
[p. 38]
Verlos myn Borz’len zelf met macht en door gewelt
(875) Van wapens, dapperheid en liefde my verzellen.
Geen tranen konden hem op vrye voeten stellen.
Hoe dient my nu ’t geluk als ik’er ’t minst op dacht!
Als ’t onluk ’t zwaarste treft* dan word men onverwacht
Gelukkig, ach! wie derfde een uitkomst voor my hopen,
(880) Die scheen verlaten, buiten hulp? hoe kan ’t belopen!
’k Maak dat de Slotvoogd my myn Bruigom wedergeef,
En spoe myn uittocht voort op dat ik henen streef.
CONSTANTIA.
Helaas! Mevrouw, ’k beken u treffen veel gevaren.
DE BIE.
Gaan wy Mevrou, gy kunt uw Bruigoms leven sparen.
(885) Ik zal u brengen by die tot uw hulp zich spoen.
Nu staat u anders niet als deze tocht te doen.
Gaat vaardig heen Mevrou, gesp ’t harnas om uw leden
Dat noch hangt in uw zael, daar gy mé hebt gestreden
Om uit den stryd te zyn van alle zwarigheid.
(890) Wy beide kunnen elk betuigen hoe bereid
Gy waert om voor het Recht als krygsheldin te sterven.
IACOBA.
En ben tot noch toe eer ik Borzalen moet derven.
De ware liefde blykt in ’t nypen van de nood.
Myn liefde streven dard in ’t aanzien van de dood.



VIII. TOONEEL.

CONSTANTIA, DE BIE.

CONSTANTIA.
            (895) Sy voerde eertyds de benden aan
                Als opperhooftman op den tocht,
            Vreest voor geen steken, kerven, slaan.
[p. 39]
                Sy weet, en heeft het wel bezocht,
            Hoe ’t dan is in den kryg gestelt
                (900) Wanneer het regent bloed, by ’t doôn,
            En hagelt koppen op het veld.
DE B.       Sy streeft’er door en haalt het loon,
            Den prys van haar kloekmoedigheid.
                Gelykt een dapper oorlogs held,
            (905) Uitzinnig en vol wys belyd,
                Het welk men zelden ziet verzelt.
CON.     Sy toont hoe dat sy liefde draagt
                Haar Bruigom, minnerazerny
            Maakt haar noch meerder ontvertsaagt,
                (910) Op dat sy hem te eer bevry.
DE B.   Ik volg dien dapp’ren krygsheldin
                Daar sy het pantser gort om ’t lyf.
            Ik ga, en help haar in haar min.
                Men zwyg dat dit maar by ons blyf.
CON.     (915) Een ed’le gramschap haar verheert
                Ter liefde van haar waarde lief
            ’k Wensch dat sy met de zege keert,
        En eens de vreugd haar ’t hert doorgrief.



           

IX. TOONEEL.

VREDERIK, CONSTANTIA.

VREDERYK.
Helaas! Constantia, kunt gy van vreugde spreken?
(920) Is hier Mevrouw ontrent?
CONSTANTIA.
                                                  O Graaf wat droefheids teken
Verbeelt uw wezen my! wat onheil treft Mevrou?
Ontdek het my zo ge iets aan haar verhalen wou.
VREDERYK.
Indien sy my hier zag zou ik terstont vertrekken,
En vlieden eer van hier, als haar de zaak t’ontdekken.
[p. 40]
CONSTANTIA.
(925) Weet dat Mevrou van hier is ver genoeg van daan.
Maar zwyg, och zwyg, myn heer, ik kan die zaak wel raân.
VREDERYK.
Ja wis, dat hy de brief heeft aan sijn knecht gegeven.
CONSTANTIA.
Och Borzalen is dood! hy is niet meer in ’t leven!
Hoe zond Mevrouw, de Bie haar dienaar, t’elkens uit
(930) Om na haar Bruigom te vernemen, droeve Bruid!
Wist gy hoe ’t met hem is, gy zoud de vreugd vergeten
Die gy my flus noch toonde, en och gy moet het weten:
Maar doch ik wacht my zelf dat ik ’t ontdekken zal.
Zou ik ’t ontdekken? neen, ô neen, men weet al,
(935) En gy dit ook wel haast. ’k Zie u in treurgewaden
Verschynen, en wie u vertroosten wil, of raden,
Verstoot gy van u, slaat de handen in het haar,
En ryt uw kleet, uw borst, en maakt een droef misbaar.
Ja, sy verkort haar zelf door droefheid voortgedreven,
(940) En zal den tyd haars rouws niet hallef overleven.
VREDERYK.
Maar zwyg dit noch tot men sijn wisse dood versta.
Ik twyfel hoe’t met Vrouw Jacoba noch verga.

Einde van ’t Derde Bedryf.

Continue
[
p. 41]

VIERDE BEDRYF.

I. TOONEEL.

PHILIPPUS, alleen.

Helaas! hy is dan doot? waar waaren myn gedachten?
Verfoeyelyke daad! wat mensch zal niet verachten
(945) Deze onrechtvaardigheid? fy, welk een snoode feit
Heb ik begaan? reeds door ’t geheele Land verbreid.
’t Verhitte bloet quam dan die misdaad uit te werken!
Dan kanmen by zich zelf het onrecht niet bemerken.
Men mist verstant en brein en oordeel, ’t geenmen doet
(950) Dat waantmen noch te zyn heel pryzenswaard en goet.
Maar dat dit onrecht is wat heeft dat blyk van noden?
’k Liet hem dus eereloos, en in sijn kerker, dooden.
’k Zie ’t lyk ter aarde neer gesneuvelt in het zant,
En d’aders lillen, daar het bloet van allen kant,
(955) En bruissende als een zee, noch warm komt uitgelopen.
Syn afgeslagen hooft, waar van de hairen dropen
Van ’t zwartgeronne bloed, leit voor myn voeten neer.
En, op dat hy de spraak en ’t zien ook voorts ontbeer,
Met opgesparde mond, en toegelokene oogen.
(960) Zie die verscheen sijn geest, ten moordwonde uitgevlogen,
Die vluchte my voorby, en liet een bange zucht.
Ik hoor een veldgeschrey en deerlik krygsgerucht.
Zacht myn ontstelde brein ziet wolven, beeren, stieren
Eenhoornen, griffioens, woudezels, ’k hoorze tieren,
(965) En my toegrimmen met een schor en heesch geluit:
Ook ed’le leeuwen, van dees dieren opgeruit,
[p. 42]
Als van* Androklus, haar, ook van haar meester wreken,
En honden, olifants, dier trouheid is gebleken.
’k Zie uilen, ravens, en vleermuizen, ’t is of ’t giert
(970) Van gieren, krayen, en ontelbaar ongediert.
De nikkers walmen op met onderaardsche toortsen.
Wel hoe? ’t zyn immers maar verbeeldingen en koortsen
Van myn ontstelde brein? ’t gewis daar van ’t gevoel
Verkrygende, baart dit gespook en helsch krioel.
(975) Ha! zinneloos bedryf! ’t welk my met vrees kan prangen.
Hield ik hem listig maar alleenelik gevangen,
Zo was ik uit ’t gevaar daar ik in wert gevoert,
Terwyl ik zie te moet’ dat zich al ’t Land ontroert.
Maar ’t is te laat, eilaas! wat baat het nabeklagen?
(980) Syn leven is geknot, myn daad zal elk gewagen.
Doch dit zal ’t minste zyn als geen verwoede schaar,
Zelf van myn eigen volk tot myn verderf vergaar,
En weder door al ’t Land ophits oproerigheden.
Wat brengt myn Lyfwacht dat my ’t hert wat stel te vreden?



II. TOONEEL.

PHILIPPUS, LYFWACHT.

LYFWACHT.
(985) Syn Hoogheid, dat aan u noit onheil wedervoer.
Uw volk staat overend en elk in rep en roer,
Een leger zich vergaart, en komt van alle hoeken
Met grooten toeloop, die elkander vast verkloeken.
Hier komt een troep van Delf, en gintter van Tergou,
(990) Gelyk van and’re steën en plaatsen, en Mevrouw
Jacoba is het hooft van deze brave benden,
De geest en bloem des Lants zich spoedig tot haar wenden.
[p. 43]
Sy zetten goet en bloed voor haar uit liefde en min.
Ja elk is even trou haar opperhooftmannin.
(995) Al ’t volk eenparig van d’aanstaande zege mompelt.
PHILIPPUS.
Help raden! hoe wort nu in zwarigheen gedompelt
Ik, die al ’t Land beheerschte en nergens voor bevreest
En onbekommert was, wat maakt my nu bedeest?
Wat schuilt’er voor verraat, bedrog en snoode lagen?
(1000) Wat brouwt Iacoba? en waar mé komt sy my plagen?
Verhaalt my ’t geen gy weet, en heelt my niets van ’t quaat,
Op datmen ’t oproer stuit, met haast, door wyze raad.
LYFWACHT.
Syn Hoogheid weet het al het geen ik heb vernomen.
PHILIPPUS.
Vertrek, want ik zie gints Graaf Vred’ryk herwaarts komen.



III. TOONEEL.

PHILIPPUS, VREDERYK.

VREDERYK.
(1005) Hoe zit den Hartog dus gants treurig, als vervoert
PHILIPPUS.
Het oproer van het volk heeft my myn geest ontroert.
VREDERYK.
Ik heb ’t u wel gezeit, en dikwils van te voren
Gespeld, myn heer, maar gy woud nimmer na my horen
O Hartog weet dit is alleen uw eigen schuld.
(1010) Iacoba woed en raast en brult van ongedult
Nu sy op zulk een wys haar Borzalen moet derven,
Nochtans sy weet geen woord tot noch toe van sijn sterven.
[p. 44]
O! wist sy dit sy lag het lieve leven af,
Sy zeeg van droefheid neer, en zonk van zelf in ’t graf.
PHILIPPUS.
(1015) Is haar dit onbekent? waar toe dan voort te varen
Met zulk een macht van volk en leger te vergaren?
Sy stookt dus in der yl niet als oproerigheên,
Waar door vast menigten geraken op de been.
Wat dryft haar anders voort?
VREDERYK.
                                              Myn heer, sy zou hem halen,
(1020) Uit sijn gevangenis verlossen, met gewelt,
Indien de doot hem niet ter neder had gevelt.
PHILIPPUS.
Geef raad, wat zal ik doen? dat is maar tyd versleten,
De tyd geen uitstel lyd, nu dien ik best te weten
Wat my in dit geval te doen staat, geef my raad.
VREDERYK.
(1025) Ik gaf u raad by tyds, maar nu komt die te laat.
Als ik uw vyand was wanneer ik u verklaarde
Myn vriendschap? als ik u sijn onschuld openbaarde
Verzekerde dat u dit af te wachten stond?
Nu raad en red u zelf myn heer, indien gy kond.
PHILIPPUS.
(1030) Ik zie dan wel ’t is hier geen tyd van lang beraden,
Men moet de wapens dan opvatten, en door daden
Beslechten het geweld en oproer: op myn moed,
Op Graven, Ridderen, Baronnen, stuit dien vloed.
Op wapen, wapen, op myn moedige onderzaten
(1035) Die my noch zyt getrou, straft haar die my verlaten
En t’samenrotten, zo quyt elk sijn plicht en eed.
[p. 45]
Wy roepen elk by een op dat het ieder weet.
Kom Graaf, gaan wy dan heen, men dient nu op te passen,
Om deze oproerige en verraders te verrassen,
VREDERYK.
(1040) Vertoeven wy noch wat, daar komt de Kastelein
Van ’t Slot, myn heer: gy moet de waarheit; net en rein
Van ’t een en ’t ander nu verstaan, zal ’t oordeel wikken
In ’t voordeel van uw zaak, en die ten beste schikken.



IV. TOONEEL.

PHILIPPUS, VREDERIK, SLOTVOOGD.

SLOTVOOGD.
Syn Hoogheid geef gena.
PHILIPPUS.
                                          Gy deed gelyk u past
(1045) Indien gy hebt volvoert het geen ik had belast.
VREDERYK.
Die ongehoorzaamheid was ook wel te vergeven.
PHILIPPUS.*
Helaas! dat ’s nu te laat, hy is niet meer in ’t leven.
Maar hebt gy hem onthalst? hoe is dit toegegaan?
SLOTVOOGD.
Hy liet hem willig doôn.
[p. 46]
PHILIPPUS.
                                      Och! wat heb ik gedaan!
SLOTVOOGD.
(1050) Syn Hoogheid, ’t schynt sijn dood u hertelik beroude.
PHILIPPUS.
U niet? uw onverstand men tmeeste schuldig houde.
SLOTVOOGD.
Gy zey strak dat ik dee het geen een dienaar past,
Indien ik heb volvoert het geen gy hebt belast.
PHILIPPUS.
Gy toont uw klein verstand dus vaardig hem te doden.
SLOTVOOGD.
(1055) Zo vaardig heeft uw brief dat streng’lik my geboden.
PHILIPPUS.
Kost gy geen tweede brief verwachten van myn hand?
SLOTVOOGD.
Ik vreesde uw ongena, dies hielp hem voort van kant.
PHILIPPUS.
Men help u ook van kant tot loon van u bedryven.
Myn Lyfwacht brengt hem wech.
VREDERIK.
                                                    Laat hem een weinig blyven.
PHILIPPUS.
(1060) Hy ly de straf daar voor die hem heeft omgebragt,
En weet niet of de brief van my is, of bedacht.
Myn dienaars brengt dees voort, als schuldig, uit myn oogen,
[p. 47]
En ley hem daar de ziel van Borz’len is ontvlogen.
SLOTVOOGD.
Syn Hoogheid noch een woord, indiengy ’t my vergeeft...
PHILIPPUS.
(1065) Wat wilt gy zeggen? spreek.
SLOTVOOGD.
                                                        Hy is niet dood, maar leeft.
PHILIPPUS.
Dit schynt my als een droom!
VREDERYK.
                                                O Hartog wat wy hooren!
PHILIPPUS.
Een droom of niet, ’k mistrou myn oogen noch myn ooren.
Spreek uit de borst, zeg op, doe ons de zaak verstaan.
Gy hebt ons door dit werk een goede dienst gedaan.
SLOTVOOGD.
(1070) ’k Was by heer Borzalen, om wat met hem te praten,
In sijn gevangenisvertrek, terwyl wy zaten
En speelden eenig spel in ’t berd tot tydverdryf,
Quam een die my uw brief toebragt, maar ik schier styf
Van schrik, te kennen gaf wat my lag op myn leden:
(1075) Ik las die, en besturf, maar gaf hier van geen reden,
En gong met spelen voort, hoe weinig dat het voegt
Te spelen zonder lust: heer Borz’len, onvernoegt,
Quam van dees droeffenis my d’oorzaak af te vergen,
En bad dat ik voor hem myn quel niet zou verbergen;
(1080) Ja hy verzocht van my, het waer hem leet of lief,
Dat hy maar lezen mogt den inhoud van dien brief,
Waar van in sijn gemoed hy scheen bewust te wezen.
[p. 48]
Ik gaf hem eind’lik die, maar bevende en vol vrezen.
Hy lasze ook, en verstond sijn dood, hier in gemeld,
(1085) Was wel gemoed, en van die tyding min ontstelt
Dan ik, sprak my dus aan: voort, Slotvoogt, knelt myn handen
En voeten weer op nieuws, met kluisters ende banden,
Veel heftiger als eer, en leit my kelderwaard,
In ’t naarst en donkerst hol des kerkers, onder d’aard,
(1090) Of ik ten grave gong, en gaat myn dood verbryden,
Gaat by den Hartog dan, verhaalt hem myn verscheyden,
Zegt hem dat gy sijn last volvoert hebt, want ik weet
Myn haters hebben dit by mynen heer gesmeed,
Zo dat Syn Hoogheid dit hier na wel licht mogt deeren:
(1095) Als gy dit nu bespeurt, zo zult gy u verneeren
Voor hem, op dat gy sijn genade en gunst verkrygt:
Is hy dan niet tot myn behoudenis geneigt,
En wil hy toch myn dood volvoert dan sijn bevelen,
En komt myn hooft en romp door ’t zwaard in tweên deelen.
(1100) Zo sprak hy tegens my. Ik was geheel verblyd
Om deze goede vond, en rekking van de tyd
En uur sijns stervens, maar verblyd en vol van vrezen
Dat gy om dit verleng op my vergramt mogt wezen;
Nochtans myn medely met hem en sijn vermaan,
(1105) Bewilligde hier in om verder last t’ontfaân.
Ik buig my andermaal, myn heer, voor u ter neder.
PHILIPPUS.
Ga doet uw boodschap voorts, ik schenk hem ’t leven weder,
Doch slaak hem niet, verzacht sijn kluistering en pyn.
SLOTVOOGD.
Dit zal heer Borzalen een blyde boodschap zyn.



[p. 49]

V. TOONEEL.

PHILIPPUS, VREDERYK.

PHILIPPUS.
(1110) Nu vrees ik noch het volk noch ook Jacobas woede.
VREDERYK.
Uw zaak verkeert hier door byzonderlik ten goede:
Myn heer, indien* gy nu gehoor gaaft mynen raad,
Al ’t oproer* was gestilt, en gy bleeft in uw staat.
PHILIPPUS.
Laat horen, welk een raad, ô Graaf! zoud gy my geven?
VREDERYK.
(1115) Voor eerst, nu Borzalen verkregen heeft sijn leven,
Dat gy hem ook ontslaat van sijn gevangenis,
En weer herstelt in sijn bediening, zyt gewis,
Door deze uw goedheid, zult gy hem en ieder winnen.
PHILIPPUS.*
Maar doch wat zou ik met Jacoba dan beginnen?
VREDERIK.
(1120) Haar geven aan de geen die sy zeer trou bemint,
Zo leven gy en sy in vrede en eens gezint.
PHILIPPUS.
Neen, dat Jacoba zou haar Vrank ten echt verkrygen,
Dat duld ik nimmermeer, dies moogt gy daar van zwygen.
Ik haat haar beider liefde, en meerder noch haar Trou,
(1125) Als de eenige oorzaak dat ik hem gevangen hou:
Doch zo sy af wil staan van haar Erfgraaflikheden,
[p. 50]
En Heerlikheên, alsdan werd dit van my geleden.
VREDERYK.
’t Valt hart als een Gravin haar staat, gezag, en macht,*
Verliezen zou, van elk verlaten en veracht.
PHILIPPUS.
(1130) Zo streef ik boven haar. ’t Moet dus of zo geschieden.
Ik wil haar, en al ’t Land, gelyk als Voogt gebieden.
VREDERYK.
Daar komt Iacoba zelf, myn heer gy zyt alleen,
En zonder macht van volk, of bystant, op de been.
Sy zal met grammen moed van u haar Bruigom eischen.
(1135) Wat antwoort geeft gy haar? gelyk het zal vereischen.
Indien gy dit niet wilt dat gy haar niet verbeid,
Want gy zyt noch ontstelt, en sy vol moedigheid.
PHILIPPUS.
Spreekt gy met haar alleen, ik hou my wat terzyde.
Sy schynt geheel bedroeft, en wischt haar of sy schreide.
(1140) Dit geeft my goede hoop. Zeg dat ik niet geheng
Dat hy ontslagen word, en hou u fier en streng.



VI. TOONEEL.

JACOBA, VREDERYK.
Lyfwacht van Jacoba.

VREDERYK.
Wel hoe, Mevrouw, wat wolk bevocht uw oog en wangen?
JACOBA.
Ik vond u nergens, Graaf, och! help my myn verlangen
Ten einde brengen, leeft myn Lief, of is hy dood?
[p. 51]
VREDERYK.
(1145) Hy leeft Mevrou, gezont, en heeft daar van geen nood.
IACOBA.
Ey doet my niet te kort in ’t geen ik wensch te weten.
D’een zeit hy is vermoort, en d’ander doot gebeten
Van slangen, die men heeft geworpen in het hol
Daar hy verborgen was, en inzat als een mol
(1150) Versteken van* het licht, en lag in d’aard te wroeten.
Dan zeit een ander weer dat padden by sijn voeten
Opkropen langs het lyf, en spogen haar venyn,
En elk byzonder weet de waarheid, of de schyn
Daar van, en alsints komt sijn einde my ter ooren.
(1155) ’t Gerucht sy waar of niet, wy zouden ’t geen wy horen
Wel licht geloven. Graaf, ik bid u toch, verklaar
My vrylik zo als ’t is, of ’t leugen is of waar.
VREDERYK.
’t Is waar het geen ik u verklaarde noch zo even.
JACOBA.
Zo ga ik my terstont na ’t hooge Slot begeven.
VREDERYK.
(1160) Zie toe, bemind gy hem.
JACOBA.
                                                  ’k Zal ’t toonen* met de daad,
En luister liefst hier na na uwen goeden raad.



VII. TOONEEL.

PHILIPPUS, VREDERIK,

PHILIPPUS.
Ja gaat vry heen, en toont wat gy doch uit kunt werken
Verraderlyke vrou, ik zweer gy zult bemerken
[p. 52]
Wat Hartog Phlips vermag, verzamel volk by een,
(1165) Roep ieder tot uw hulp uit bygelege steen,
Ik zal uw daken doen van bloet en vlammen leeken,
En tegens u zo fel een oorlogstoorts ontsteken.
Dat gy, hoewel nu fors, hoogmoedig en verwaat,
Gedweeg zult zyn, als gy met uw verbastert zaat
(1170) Verstrooit werd op de vlucht, gelyk een vlucht van vog’len,
Die door een klein gerucht verschrikt, haar snelle vlog’len
Uitspreiden in der yl, en vliegen door de lucht,
Zo zult gy zyn verschrikt op ’t allerveerst gerucht
Myns volks schermutseling en uitgeschoten pylen,
(1175) En werden t’saam verspreit, verjaagt geheele mylen.
Dan tsiddert gy voor my als een beblaade telg,
En vreest dat ik u zelf niet t’eenemaal verdelg,
En geeft u over op genade en ongenade
Aan myn ontzachlikheid, nu ziet dan toe wat schade
(1180) Gy noch te wagten hebt, terwyl myn gramschap blaakt
Gelyk een Aetnas bloet die vlam en vonken braakt.
VREDERYK.
Myn heer dit vuur zou haar en u gelyk verslinden.
Bezadigt u, en wilt zo veel niet onderwinden.
Gy vond u zelf wel neer geploft op eene dag.
(1185) Dies hoor na raad, en maakt met haar een goet verdrag.
Ik bid u dat gy wilt tot zulk een zaak besluiten.
PHILIPPUS.
Kom gaan wy, ’k zal terstont met macht haar moedwil stuiten.

Einde van ’t Vierde Bedryf.

Continue
[
p. 53*]

VYFDE BEDRYF.

I. TOONEEL.

PHILIPPUS, VREDERYK.

VREDERYK.
Ja vrouw Jacoba wenscht liefst dat het anders ging.
Sy kiest voor oorlog vréverbond, of goet beding
(1190) Met u te maken, als sy met haar Oom eer dede,
Doch dat bevestigt blyft in lieffelyker vrede.
De liefde beter is dan kryg of felle haat.
Wat zal het zyn wanneer gy tegens haar opstaat,
En sy weer tegens u, ten spyte van malkander,
(1195) Of d’eene dient ’t geluk dat hy verwint den ander
Als vyand, ’t welk u bey verstrekt voor ongeluk.
En dat ook gy en zy zich zellef onderdruk.
Verwerp dit opzet, heer, tot uwer byder baten,
Terwyl Mevrou dit zelf verzoekt, en haar verlaten
(1200) Wil op myn aanspraak, die ’k aan u gewillig doe,
Ik hoope dat hier door eens alles raak ten goe.
Dies laat dan af, myn heer, dus buiten spoor te razen,
Geen schor trompet moet meer een oorlogs oproer blazen.
Geen een en zelve volk verdeelt zyn tegens een.
(1205) Terwyl Mevrou dit wenscht werd dit van my gebeen.
Sy toont haar wysheid, en doet gy na recht en reden.
PHILIPPUS.
Haar wysheid nu sy niet haar fiere dapperheden
Kan tonen voor elkeen, waar is haar strydb’re moed?
Of word sy nu gedweeg die flus gelyk verwoed
(1210) Een yz’re tabbert om haar vrouwelenden gorde,
[p. 54]
Een leger volks vergaarde en steldeze in slagorde,
En ’t Slot bespringen wou? onlydelyke hoon!
Sy zal van nu voortaan navolgen myn geboon,
En haar na myne wil als na myn wetten voegen.
VREDERYK.
(1215) Myn heer, kan u Mevrou dan noch niet vergenoegen,
Dewyl sy haar verneert, en doet als gy gebied?
Want sy wil vyandschap of inlandsche oorlog niet
Met u, ô Hartog! wien sy eert en acht aanvaarden.
Wat reedlyk Vorst kiest liefst gelauwerierde zwaarden
(1220) Voor duurzaam palmgewas omvlochten met olyf,
Als op een wyze als hier de keur aan hem verblyf?
Ten waar dat hy sijn Ryk zocht verder uit te breiden.
Wy weten immers dat Philippus is bescheiden,
De gramschap hem misstaat die vriendlik is en goet,
(1225) Die niet als recht en wil in al het geen hy doet.
PHILIPPUS.
Ik wil ’t geen recht is, en dan zal haar recht geschieden,
Wanneer ik over haar en Holland kan gebieden:
’k Wil dat sy af zal staan van Holland, Henegouw,
En Zeeland, en met een van Vriesland, zo de Trou
(1230) Van haar met Ridder Vrank by my zal zyn geleden.
VREDERYK.
Hoe? een Gravin van alles afstaan? welke reden!
Uw macht is groot, myn heer, maar vergt haar niet tot dit...
Doch ziet daar komt Mevrou uw nich, waarom ik bid,
Gelieft de zaak met haar doch beter t’overleggen.



[p. 55]

II. TOONEEL.

IACOBA, PHILIPPUS, VREDERIK, LYFWACHT

.
PHILIPPUS.
(1235) Mevrouw Jacoba, wat hebt gy my nu te zeggen?
JACOBA.
Ik heb aan u dit te verzoeken, dat gy my
Vergunt het geen aan my is toegezeit, hoe ’t zy
Met mynen bruidegom, dat ik hem zelf mag spreken,
Dewyl my ’t hert om hem van droefheit schynt te breken:
(1240) Laat my dan toe, myn heer, dat ik hem spreek en zie
En hoor.
PHILIPPUS.
              Myn Lyfwacht dat dit dadelik geschiê.
Brengt hem verzekert en gekluistert.
JACOBA.
                                                          Ia, sy mogen
Hem kluist’ren die geen mensch gewelt dé, of bedrogen
Of wraak gepleegt en heeft aan een die hem misdé,
(1245) Maar als een lam zo goet gewillig alles lé.
PHILIPPUS.*
Een lam ’t welk zich door list niet lichtelik liet doden.
JACOBA.
Dit was voorzichtigheid, de list werkt in de snoden.
Hy vryde u van een moord, en heeft, gelyk ’t behoort,
Syn eige lyf beschermt.
[p. 56]
PHILIPPUS.
                                      Betygt gy my van moord?
IACOBA.
(1250) ’k Betyg u niet, want hier geen doodslag is bedreven.
PHILIPPUS.
Gy zelf bragt op die wys hem in ’t gevaar van ’t leven
Indien gy my een zaak, zo ’t waar was, nu verwyt,
Waar aan ik niet zo zeer als gy zelf schuldig zyt;
Want d’oorzaak is veel meer dan ’t werktuig.
IACOBA.
                                                                        ’k Wilde weten
(1255) Of ik dan d’oorzaak ben? ô neen, ’k heb niet vergeten
Het geen gy noemt myn plicht die ik verschuldigt was.
’k Beloofde ’t u door dwang, en zei myn staat zo ras
Gy herwaarts quaamt.
VREDERYK.
                                  Ey staak dit redeneeren
Van wederzyds Hoogheên, gy zoud u beide onteeren.
(1260) Myn heer,* uw Lyfwacht keert gelyk gy hebt belast,
En Borz’lens handen zyn aan wreede kluisters vast.



III. TOONEEL.

IACOBA, BORZALEN,* PHILIPPUS, VREDERIK, LYFWACHT.

JACOBA.
’k Omhels myn Bruidegom, die ik vermag te spreken,
Maar droefheid breekt myn spraak.
BORZALEN.
                                                        Gy zoud myn ketens breken
Door ’t nat dat staag uit uw steeds tranende ogen rolt.
[
p. 57]
(1265) Door waterdruppels werd een keisteen uitgeholt.
Gy brak deze yzers en de harde kyzelsteenen,
Wat zeg ik? ja, gy zoud door gedurig wenen
Myn vel en vleesch en been en boezem, en het hert
Doorboren, breken, ’t welk gy voelen doet uw smert.
(1270) Dan stierf gy mede als ik: weet dat wy beide lyden.
JACOBA.
Ik moet my op een tyd bedroeven en verblyden,
Ik ween van blydschap en van droefheid, ik beklaag
Uw ongelukkig lot, en ’t myne, dat ik draag:
Ik droeg myn leet en druk en droefheid noch geduldig
(1275) Gelyk uw* deelgenoot, maar ik alleen ben schuldig
Aan al het geen u treft, zo ly ik dubb’le rou.
O gy onlukkige! ô my bedroefde vrou!
Beklagelyke Vrank! Jacoba die geen vreugde
In’t aardsche dal beleefde, of u te mets verheugde!
(1280) Nochtans dit strekt my vreugd dat ik u zie, en weet
Dit ook den Hartog dank, maar nimmermeer vergeet
Ik uw gevangenis, daar gy zo veel gevaren
Hebt moeten uitstaan, dikwils wenschte ik te vergaren
Met u verlost van pyn en banden, en ’t gebeurt
(1285) My ook op heden, maar gekluistert en betreurt
Om dat gy noch niet zyt bevryt en los gelaten.
Maar of ik u dit zeg, myn heer, wat kan het baten?
’t Zou beter zyn dat ik my keerde tot myn neef,
Op dat hy u verlos en aan my overgeef.
(1290) O Hartog! handelt ons na recht en billikheden,
En stelt myn ongeval ten einde en al ’t geleden.
PHILIPPUS.
Gy zult uw recht afstaan op Holland, en al ’t geen
Gy van uw vader erfde, en laat de Graaflikheên
Der Landen voorts aan my.
JACOBA.
                                          Gy zoud de Graaf dan wezen
[p. 58]
(1295) Van Holland, Henegouwe, en Zeland? als voor dezen
Heer Vader Willem was? Philippus overlegt
Of ’t recht is dat gy my doet afstaan van myn recht
En wettig Erfrecht. ’k Zal dit nimmermeer gedogen.
PHILIPPUS.
Myn Lyfwacht, voort brengt hem dan weder uit myn oogen.
(1300) Zo raakt gy zelf en hy in zwaarder ongeluk.



IV. TOONEEL.

JACOBA, PHILIPPUS, VREDERIK.

JACOBA.
Ey my! in welk een zee van onrust, ramp en druk
Word ik gedreven en gesolt van noeste baren
Ten starrenhemel toe, en neerplof vol gevaren
Ten diepen afgrond in van jammer en elend!
(1305) Veel liever wenscht een ziel te wezen aan sijn end,
Als in gevaar of leet en hartzeer lang te leven,
Maar ik moet om my zelf noch veel om Borz’len geven.
O Hartog! wat verwekt gy my veel hertepyn!
PHILIPPUS.
Ik ga, en laat u hier:* ’t moet dus of anders zyn.



V. TOONEEL.*

JACOBA, VREDERYK.

VREDERYK.
(1310) ’k Beklaag uw slechten staat Mevrou, maar wat kan ’t baten
Dat ik myn mély toon? Gy moogt u vry verlaten
Op myne dienstbaarheid, die ik uit uw bevel
[p. 59]
Ontrent den Hartog toonde, en twyfel niet als wel.
’k Gaf hem zeer heuslik uw genegentheên te kennen.
(1315) Hy bulderde my toe: sy zoekt myn eer te schennen,
En stookt een oproer en verbergt vergif in ’t hert.
Ik wederlei hem dat dit denken u veel smert
Verwekte, maar hy wou niet na myn reden horen,
Hy borst noch meerder uit in hevigheid en toren,
(1320) En* wil uw beider zaak uitvoeren na sijn zin.
Maar hoe Mevrouw hoe raakt gy anders inder min
Best overeen? ik weet geen beter raad te geven;
Want dus loopt Borz’len, en gy zelf, gevaar van ’t leven
Zo g’u daar tegens kant. Ik heb myn dienst verricht,
(1325) Maar ik u noch ra ten besten is pyn plicht.
JACOBA.
Zoud gy my dan, helaas! tot alles afstaan raden?
VREDERYK.
Wat kond gy anders doen?
JACOBA.
                                          O al te grote schaden!
VREDERYK.
Gy hoort myn raad Mevrou, maar weet gy beter raad,
Zo hou het my ten goe, my dunkt dit is scha baat.
(1330) Hoe? zyt gy nu Gravin? waert gy niet steeds versteken
Van die Voogdyschap? moest geen midd’len u ontbreken?
Ja leeft gy niet gelyk in armoe? gantsch ontbloot
Verkleint van uwen staat, terwyl zich Phlips vergroot?
En kond gy meerder zyn als gy nu zyt? ja eerder
(1335) Wierd gy noch minder en veracht? ey ziet wat veerder
Gy maakt uw bruidegom gelukkig, en ook u.
Licht Borz’len kinders teelt uit uwen schoot, gy nu
Tot zulk een eind geraakt wint weder al ’t verloren,
Zo wort Graaf Willem, of een Albert weer herboren.
(1340) Sla deze weg in zo geraaktge op ’t rechte pad.
JACOBA.
O Graaf! ik heb u raad byzonder wel gevat.
[p. 60]
Noit teelde ik, dies kan ik tot dit besluit niet komen.
VREDERYK.
Zo gy dit doet, Mevrou, behoeft gy niets te schromen.
Het is om beters wil dat ik ’t u raden zou.
(1345) Gy leeft met Borz’len dus in uw gewenschte Trou.
IACOBA.
De liefde is machtig om zich alles t’onderwinden.
Schoon ik van al myn druk geen uitkomst noch kan vinden
Hoe dient ’t geluk myn neef dat my de nek toekeert!
Zo hoog hy zich verheft, zo laag word ik verneêrt.
(1350) Myn Landen en gebied ga ik nu bey verliezen.*
’k Verlies myn groote staat, en moet een klein’ verkiezen
En boven dat noch de verachting van elkeen.
Den staat van een Gravin behoort my anders geen
Gravin of Vrou van vier verscheide en beste Landen.
(1355) O hoe word een Gravin verstoten, en ter schanden!
Wie stryd en wint verdient de palm en lauwerprys.
Wie deugd’lik leeft en lyd sijn ongeluk is wys,
En hier door kan ik my op goede hoop verblyden,
En min de liefde en deugd van Vrank in al myn lyden.
(1360) Iacoba daalt en ziet Philippus streeft ten throon.
De deugd krygt hier op aarde* of namaals beter loon.
’k Wenschte ook noch loon op aard, maar ey bedenk wat menschen
Verkrygen loon op aard juist* na haar zin en wenschen?
Iacoba gy verliest uw staat en groote glans,
(1365) Nochtans gaat uw geluk tot ’s hemelsch hoogen trans,
Hoop noch in ’t einde op vré voor twist en bloedig krygen,
Laat and’ren vry vol moed op aardsche throonen stygen
Gy hebt het ongeluk van zulk een staat bezuurt.
Indien gy uw gemoed nu mannelik bestuurt,
(1370) ’t Geen ’s wereltsch hoogheid schynt met voeten kunt vertrede,
Zo leeft uw ziel in rust in eendracht en in vrede.
[p. 61]*
Gy ziet dat heerschappy veel vrees en onrust baart,
Daar kleinen staat en vrede een hemel geeft op aard.
Maar neen, den mensch is broos, een ziel die hooggeboren
(1375) En grootheid is gewent, kan qualik dit oorboren.
’k Beloof my nu geen telg of Beyersche erfgenaam,
Dies zal ik ook niet lang meer leven, zo ik raam,
’k Zal in verachting my tot rust niet wel begeven,
Maar schei vol hertzeer uit myn ongelukkig leven.
(1380) O ryken! afgedaalt van Goden! gy verlaat
Zeer zwaarlik have en erve of adelyken staat!
Veel minder ik myn Recht, wyl my in nood verlieten
Twee echte mannen, oom, en ’t volk, die my verstieten
In’t einde komt myn neef en dwingt my alles af,
(1385) En handelt my noch wel zo wreedelik en straf.
VREDERYK.
Ik zie den Hartog, ’t schynt dat hy komt herwaarts henen
Hy gaat vergramt voorby, en wil geen ooren lenen
Met oorlof, ’k spreek hem aan Mevrou uit uwe naam.



VI. TOONEEL.

IACOBA, PHILIPPUS, VREDERYK, LYFWACHT.

VREDERYK.
Den Hartog ga niet voort, wiens hoogheid het betaam
(1390) Te aanhoren sijnen nicht, en haar niet te verachten.
PHILIPPUS.
Ik zal haar achten als sy myn gebod wil achten.
JACOBA.
’t Geen reedlik word geboôn vereischt eerbiedenis.
PHILIPPUS.
Heb ik u niet getoont hoe dat dit reed’lik is?
VREDERYK.
Maar veel te krachteloos en buiten alle reden.
[p. 62]
(1395) Ik twyfel niet of gy zult uwe goedigheden,
En vriendschap, blinken doen voor haar met klaarder schyn,
Sy wil van nu af aan dan uw vriendinne zyn,
Gelyk het recht behoort, ja haar aan u verbinden.
En tegen u daar na ook nietwes onderwinden.
(1400) Doet haar ’t geen reed’lik is.
PHILIPPUS.
                                                          Ik heb u genoeg gezeid.
JACOBA.
Helaas!
PHILIPPUS.
            Ik sta niet lang, maar wacht na kort bescheid.
IA. Zal ik gedogen ’t geen my eeuwig leet moet wezen
P. Zo hoeft gy noch u Vrank het minste leet te vrezen.
I. Ik leed veel leets genoeg van toen ik was een wees.
(1405) En toen gy voogt wiert was myn hert niet zonder vrees
P. Van toen ik Voogt was moest ik u als voogt regeeren
I. Een arme weduw kost gy licht’lik overheeren.
P. Gy zegt al wat gy wilt, ’t is daar mé niet genoeg.
I. ’t Schynt dat ik raak u zeer, daar ’k lang de smert af droeg.
(1410) De staatzugt brant uw hert als my het echt beminnen.
Die neemt myn Erfrecht, en ontbloot u van u zinnen.
P. Ontfang uw bruidegom dan om wien g’ in liefde brand
I. Berooft gy my dan gants van al myn have en Land.
P. Neen, want gy moogt noch kunt de Landvoogdy beheeren.
I. (1415) Dat zou men zien als gy niet zelver wou regeeren.
P. Het geen gesproken is dat blyft, schoon ’t u mishaagt.
I. Waar vind ik in myn staat een die my onderschraagt.
P. Uw Vrank zal u genoeg tot kleinen staat belezen.
I. Myn lieve Borz’len zou myn beste deel dan wezen.
P. (1420) Gevalt het u, ’k Geef u dien Ridder, die gy mint.
Graaf Vreed’ryk ley hem hier maar datmen hem ontbint.



[p. 63]

VII. TOONEEL.

PHILIPPUS, IACOBA.

JACOBA.

O ongelukkige Jacoba! welke rampen
Ontmoeten u daar gy noch tegen aan moet kampen!
Verlatene Erfgravin, geteelt uit Graaflik bloet
(1425) Van Vader Wilhem, nu te deerlik met den voet
Geschopt, vertreden, om geheelik t’onderdrukken.
Hoe zie ik nu het eind van al myn ongelukken!
Daar leit myn hoop in de as, met een myn groot gezag,
Verlatene Erfgravin! aanschouwtge dus den dag
(1430) Van uwe blydschap? ’k zie geen hemelsch licht meer* stralen.
Een droevige avondstond schynt op my neer te dalen
Ik hoopte in ’t eind noch eens na zo veel jaren kryg,
Beroerte, oneenigheid, en bitse haat, ik zwyg
Van zo veel jammer, en elende, en bloedvergieten,
(1435) Van u myn Land en Recht en Erfrecht te genieten,
Als ons de vredezon door eendracht bly bestraalt,
Zo waer eens ’t Lant vernoegt dat nauliks adem haalt.
Verlatene Erfgravin! is dit de vreugd bereyen
Van al het gantsche hof? ô droeve bruilofts reyen!
(1440) Waar is nu al de vreugd die eerst begonnen was?
Waar komt de blydschap en ’t vernoegen nu te pas?
Dewyl ik alles moet, het geen my hoort, verlaten.
Vaarwel myn erfgebied, vaarwel myn hooge staten.
Vaarwel myn Graaflikheên, en eer van myn geslacht,
(1445) Het Huys van Beyeren, de Princelyke macht
Is aan Borgonjen....
PHILIPPUS.
                                Nicht, denkt nu maar om te paren,
Daar komt uw bruidegom nu kunt gy bey vergaren.
Heersch met hem t’Oostervant.*



[p. 64]

VIII. TOONEEL.

IACOBA. BORZALEN, PHILIPPUS, VREDERIK, CONSTANTIA, DE BIE, LYFWACHT, en GEVOLG.

IACOBA.
Ik voel iets dat my deert.
BORZALEN.
                                        Hoe woelt myn Lief, myn Hert
(1450) Als een vergiftigde.
JACOBA.
                                            Zacht waarde Lief, waar werd
Uw brein dit ogenblik dus spoorloos heen gedreven,
Dat gy zoud meenen dat ik ben gelyk vergeven.
Den Hemel my op aard geen vreugd beleven doet.
Zie myn geboortester, toen ik ben opgevoed,
(1455) Tot dat eens is geblust het licht myns levens sterre,
Tot gy myn dood betreurt van deze stond niet verre,
Ziet dan dat ik in druk en leet ben uitgeleeft,
Dewyl den Hemel my geen vreugd op aarde geeft.
’k Gong lang door droefheid druk* elende bang aan ’t quynen,
(1460) De witte windbloem toont aan u steeds myn verdwynen.
My treft een ongemak dat my aan ’t herte raakt.
Ik voel een overval dat best myn droefheid slaakt.
Den Hemel heeft my tot een beter deel verkoren
Dan aardsch geluk en vreugd: myn krachten gaan verloren:
(1465) Ik voel myn leven streeft onsterflik hemelwaard,
Dewyl ik hier geen vreugd beleven kon op aard.
BORZALEN.
Ach! help! wat zal dit zyn? hoe? zonder gift te plengen?
Of dolk te drukken? kan de Hemel dit gehengen,
Dat onze blydschap hier, helaas! dees droefheid baart,
(1470) En sleept uw leven dus te schielik onder d’ aard.
Kan u de droefheid, my kan ook dees druk doen sterven,
Op dat wy beide dus een zelve lot verwerven.
De blydschap hier op aard is vol van druk en smert,
Dewyl die nimmermeer volkomen vreugde werd.
IACOBA.
(1475) Myn hert werd overstelpt! ik zyg van flaaute neder.
Kust my vaar wel, myn hert, en geef u ’t leven weder.
Troost in de schikking van den Hemel doch uw zelf,
Al schoon door hartzeer men de deugd ten grave delf.
Of ik niet weer bequam wyl ’k voel myn hert beknellen,
(1480) Wensch ik Philippus dat de deugd hem mag verzellen.
Geen schrandre eigenbaat die sijn gezagstok zweit,
Op dat veel eeuwen werd sijn goede naam verbreid.
Gedenkt dan zal myn dood aan Phlips en ieder leeren
Dat d’Onderdrukte Deugd in ’t eind zal triomfeeren.
(1485) Ik voel myn geest bezwykt. PHIL. Ik sta verbaast en stom!
VRED. Sy sterft in d’armen van haar lieve Bruidegom.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek

fol π1v Lyfwacht er staat: Ly wacht
vs. 53 van er staat: vau
vs. 84 Zo word er staat: Zow ord
vs. 114 veel er staat: veal
vs. 148 ’t Herhalen er staat: ’k Herhalen
vs. 189 ’k er staat: k
vs. 191 uitgemergelt er staat: uigemergelt
vs. 262 de er staat: dc
vs. 292 keurt er staat: kenrt
voor vs. 303 VI. TOONEEL. er staat: V. TOONEEL.
voor vs. 339 VII. TOONEEL. er staat: VI. TOONEEL. Strikt genomen begint hier geen nieuw toneel, omdat het enige personage, Constantia, al bij het vorige toneel is aangekondigd.
vs. 381 het geen tot vreugt kan strekken. er staat: ht geen tot vreugt kan strek-
vs. 388 regeeren er staat: regegeeren
vs. 395 BOR. er staat B R.
vs. 407 wel er staat: wcl
vs. 415 Verrader er staat Ver rader
voor vs. 416 PHILIPPUS. er staat: PHILIPPPUS.
vs. 503 baart er staat: baarr
vs. 530 Zyn er staat: Zvn
vs. 531 zoeken er staat: zoekeu
voor vs. 543 JACOBA. er staat: IACOAA.
vs. 546 myn er staat: mvn
vs. 573 te er staat: re
vs. 580 klachten er staat: klachtdn
vs. 609 vlied er staat: viied
vs. 651 sijn er staat: fijn
vs. 738 Bruidegom er staat: Brnidegom
vs. 751 onrecht er staat: ourecht
vs. 755 tegen er staat: tegeu
vs. 760 verduur er staat: veduur
voor vs. 806 PHILIPPUS. er staat: PHILIPPS.
vs. 811 mijn mening te er staat: mening te te
vs. 838 blyft er staat: blyfr
vs. 863 groter er staat: grotet
vs. 878 treft er staat: rreft
vs. 967 van er staat: vau
vs. 1019 is een weesrijm
voor vs. 1047 PHILIPPUS er staat: PHILIPPPUS.
vs. 1112 indien er staat: inden
vs. 1113 oproer er staat: oporer
voor vs. 1119 PHILIPPUS. er staat: PHILIPPS.
vs. 1128 macht, er staat: machr,
vs. 1150 van er staat: vaa
vs. 1160 toonen er staat: tooneu
p. 53 er staat: p. 5
voor vs. 1246 PHILIPPUS er staat: PHILIPPPUS.
vs. 1260 heer, er staat: heet,
voor vs. 1262 BORZALEN er staat: BORRZALEN
vs. 1275 uw er staat: nw
vs. 1309 hier er staat: hler
voor vs. 1310 V. TOONEEL. er staat: VII. TOONEEL.
vs. 1320 En er staat: E
vs. 1350 verliezen er staat: verliez n
vs. 1361 aarde er staat: aare
vs. 1363 juist er staat: jnist
vs. 1372 vanaf hier nieuw zetsel
vs. 1373 Daar er staat: Door
vs. 1430 meer er staat: mee-
vs. 1448 is een niet-rijmend halfvers.
vs. 1459 druk er staat: drnk