De gelukkige dwaling (Het spectatoriaal toneel. Utrecht, B. Wild,1785, deel V, p. 1-70)
Naar L’Heureuse erreur (1783) van Joseph Patrat
Uitgegeven door Niels T. Martin, MA
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton107720 Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. [π1r]]

HET

SPECTATORIAAL

TONEEL.

VIJFDE DEEL.

[fol. [π1v]: blanco]
[fol. π2r]

HET

SPECTATORIAAL

TONEEL.

VIJFDE DEEL.

[Vignet: Ex gaudio virtus]

TE UTRECHT
Bij B. WILD.
MDCCLXXXV.


[fol. π2v]

Inhoud van het vijfde Deel.
Bladz.
I.DE GELUKKIGE DWALING.1.
II.DE GEDIENSTIGE.71.
III.DE COMEDIE BIJ GEVAL, OF DE GEFOPTEN.        169.
IV.HET INDIAANSCH MEISJE.215.



[fol. π3r]

BERICHT.

Dit Deel bevat, gelijk het voorgaande vier Toneelspellen, als; de Gelukkige Dwaling door den Heer Patrat, op 22. Julij 1783. voor het eerst — de Gedienstige op 18. Aug. 1780. — en de Comedie by Geval of de Gefopten, door den heer Dorvignij, op den 5. Septemb. 1780, door de Italiaansche toneelspelers tot Parijs vertoond, alwaar zij niet weinig voldoening gegeven hebben. Her vierde stukje, of, het Indiaansch Meisje, door den Heer de Chamfort, werdt voor ’t eerst in den jare 1764. ten toneele gevoerd; en dit voortreffelijk stukje vodeedt telkens, zoo zelfs dat het in den jare 1783. nog op het Parijsche Toneel gezien werdt, en ten allersterkste geappaudisserd is; schoon het ons niet onbekend was, dat er een vertaling in rijm, gedrukt voor een bijonder Toneel, van gevonden wordt, zijn wij hij het voornemen gebleven het zelve in onrijm te vertalen, als naar ons inzien beter met het naïve [fol. π3v] van Bettij, en de wijs van zig uit te drukken van Mowbrai over een komende; terwijl wij voor ons, (zonder de rijm van dit stukjen te willen beoordelen.) in de meeste gevallen het onrijm, als het meest natuurlijke, voorstaan; doch wanneer de Tooneel-poëzij gebruikt wordt, toch vooral die van Juffouw van Merken. — Nomsz.— Hartsen — Hartsink, en enige weinige anderen, naar vereisch van zaken, ter navolging aanbevelen, dewijl het gebrek aan kieschheid in de uitdrukkingen van meer dan te veel gerijmde Toneelstukken den lezer en hoorder, wien het niet geheel aan smaak ontbreekt, ten uitersten walgen moet.
_______________________________________________

Op bladz. 103 staat: even van spreken, voor, even van spraken. _________  126 _____ zoo ver van hier, voor, zo even van hier.



[fol. π4r]

DE

GELUKKIGE

DWALING.

TONEELSPEL IN EEN BEDRIJF.

Naar het Fransche van den Heer

J. Patrat.



[fol. π4v]

PERSONEN.

DE GRAVIN DELFORT, rijke weduwe van agtien jaren, die afgezonderd van de waereld, op haar Kasteel woont, zij moet niet stijf maar in een lugtig negligé gekleed zijn.

SOPHIE DELVAL, rijk meisje, wonende op een naburig Kasteel, gekleed als een boerinnetje.

LIZETTE, Kamenier van Sophie Delval, en op haar order geplaatst bij de gravin Delfort.

LUVILLE, broeder van de gravin Delfort, beminnelijk jongman, met een effen frac.

DELVAL, broeder van Sophie, zeer jong, in ’t eerst komt hij met een monteerings overrok, en is daar na zeer rijk gekleed.

DU BOIS, oude bediende van ’t huis.

ANDRIES, een onnozele knegt.

Mr. MINUT, Dorps Notaris.


            Het stuk speelt in de zaal van de gravin Delfort.
Continue
[
p. 1]
DE GELUKKIGE

DWALING.

___________________________

TONEELSPEL IN EEN BEDRIJF.
___________________________
Alle de standen zijn gemeld bij ieder Toneel, de Persoon, wiens naam het eerst genoemd wordt, moet aan de regte hand het eerst geplaatst staan, (de regte hand is altoos die van den Acteur) en de andere volgen. Deze manier, uitgevonden door la Noüe, is de eenvouwigste om de standen aan te duiden, en de gemakkelijkste om op te volgen.


EERSTE TONEEL.

(Het Toneel verbeeld een kostelijk
gemeubileerde Zaal.
)

LIZETTE (alleen.)

    (Zij komt uit het Cabinet van de Gravin, bij wie zij nu in dienst is; zij toont zig zeer vergenoegd te wezen.)
    Ho! ho! voor deze reis ben ik verzekerd van een goeden uitslag, ik ben bij de jonge gravin pas in dienst gekomen, en ik sta reeds in haar gunst, zij heeft zig zeer gemakkelijk in den strik, dien ik voor haar gespannen had, laten vangen; en naar het [p. 2] groot belang dat mijn Juffrouw hierin schijnt te nemen, twijffel ik niet of mijn beloning zal den dienst, dien ik haar doe, evenaren.



TWEDE TONEEL.

LIZETTE, DU BOIS.

DU BOIS.
Juffrouw Lizette! daar is een jong boerinnetje die naar u vraagt.
LIZETTE.
    Naar mij?
DU BOIS.
    Naar u zelve.
LIZETTE.
    Ik ken geen mensch in ’t dorp:
DU BOIS.
    Zij is ook niet van ’t dorp, maar zij ziet er lief uit
LIZETTE.
    Zij vergist zig misschien.
DU BOIS.
    Neen! zij heeft gevraagt naar Lizette, die sedert twee dagen in dienst bij de Gravin Delfort is, en die gewoont heeft bij Mejuffrouw Sophia, dochter van den overledenen Marquis Delval.
LIZETTE.
    Die ben ik zelve; maar zij moet wat wagten. Mevrouw is bezig met schrijven, en haar toilet is nog niet gemaakt; zij kan alle ogenblikken bellen; daar [p. 3] om mag ik mij niet verwijderen, en ik durf niemand hier doen komen.
DU BOIS.
    Waarom niet?
LIZETTE.
    Mevrouw schijnt het niet gaarne te hebben.
DU BOIS.
    Zij! . . . .  Je kent ze nog niet . . . .  zij is zoo goed . . . .  bij uitstek goed, en zonder haar afkeer van de mans zou het ene volmaakte vrouw zijn.
LIZETTE.
    Maar waar van komt die afkeer?
DU BOIS.
    Zij heeft zoo een groot ongelijk niet.
LIZETTE.
    Hoe zoo?
DU BOIS.
    Ik was Bediende bij haar Vader, en ik heb alles bijgewoond. Op haar veertiende jaar verliefd geworden zijnde op een losbol, die noch door zig zelven noch door fortuin of rang haar waardig was; haar goede Vader die haar als zig zelven beminde, was niet in staat hare smekingen te weêrstaan; ’t huwelijk wierdt voltrokken, en haar egtgenoot maakte haar zoo ongelukkig, dat die waardige Vader het van droefheid bestierf.
[p. 4]
LIZETTE.
    Is ’t mogelijk!
DU BOIS.
    Dit Monster van ondankbaarheid overleefde hem niet lang; en onze Jonge Meesteresse zig vrij bevindende heeft zig naar dit Kasteel begeven, ene gelofte doende van daar nooit een manspersoon te laten in komen.
LIZETTE.
    En is het al lang dat dat duurt?
DU BOIS.
    Zij heeft maar twee jaren met haar Man geleeft, en het is nu ruim agtien maanden dat zij weduwe is.
LIZETTE.
    Agtien maanden! en die haat tegen de mans vermindert die niet wat?
DU BOIS.
    In tegendeel; zij ziet volstrekt niemand dan haar Broeder; wij mogen haar zelfs niet aan tafel bedienen, en indien eene van haar meiden maar twee malen met ons in gesprek raakt — moet zij de deur uit.
LIZETTE.
    Dit is dan ons laatste gesprek — laat het meisje maar hier komen.
DU BOIS.
    Ik ga ze u brengen, Mejuffrouw Lizette!



[p. 5]

DERDE TONEEL.

LIZETTE (alleen.)

    Niemand weet dat ik hier ben, wat kan dat boerinnetje met mij te doen hebben? maar ik zal ’t terstond weten.



VIERDE TONEEL.

LIZETTE, SOPHIA DELVAL, U BOIS.

DU BOIS (tegen Lizette.)
    Daar is ze Mejuffrouw, Lizette!
LIZETTE (zeer verwonderd.)
    Zijt gij het Me. . . . . 
SOPHIE (haar schielijk in de reden val-
                lende en haar omhelzende.
)
    Ja! lieve Nigt ik ben het.
DU BOIS.
    Zoo is het je Nigt!
SOPHIE (zagt tegen Lizette.)
    Zijt toch voorzigtig.
LIZETTE (zagt tegen Sophie.)
    Ik begrijp het.
DU BOIS.
    Ze is heel mooi, ja! ja!
LIZETTE (tegen Du Bois.)
    Laat ons alleen mag ik u bidden.
DU BOIS.
    Ik ga heen; — maar daar is er hier geen een in huis die zoo lief is als zij.
[p. 6]

VIJFDE TONEEL.

LIZETTE, SOPHIE.

LIZETTE.
    Maar Mejuffrouw! wat komt gij hier in deze kleding doen?
SOPHIE.
    Kunnen wij hier in vrijheid spreken?
LIZETTE.
    Het Cabinet van de Gravin is hier ver van af, en niemand kan ons horen.
SOPHIE.
    Ik heb mijn ongeduld niet kunnen bedwingen; hoe staat het met onze zaken?
LIZETTE.
    Verwonderlijk.
SOPHIE.
    Zoo veel te beter.
LIZETTE.
    Ik heb mijn dienst bij de Gravin aangeboden die wezenlijk een Kamenier zogt, die kundig en bekwaam was; want het voornemen om in eenzaamheid te leven beneemt daarom aan een schone vrouw de smaak tot den opschik niet.
SOPHIE.
    Wel nu!
LIZETTE.
    Wel nu! ik heb weinig moeite gehad om wel te [p. 7] slagen en van den eersten dag af aan heeft een keurig kapsel, een welgeplaatste bloem, een pluim, mij volkomen in haar gunst gesteld.
SOPHIE.
    Hoe zij bemind dan den opschik nog? en zij ziet niet dan vrouwen.
LIZETTE.
    Verwondert u dat Mejuffrouw! het genoegen om de harten der mannen in ligte laaïe vlam te zetten, is voor vele vrouwen minder sterk, dan dat van de eigeliefde der andere vrouwen te vernederen.
SOPHIE.
    Zeer schoon.
LIZETTE.
    Zij heeft gevraagd uit welken dienst ik kwam, en ik heb u genoemd.
SOPHIE.
    Vervolg.
LIZETTE.
    Zij heeft mij verscheide vragen over u gedaan, op welken ik geantwoord heb, zoo als wij afgesproken waren.
SOPHIE.
    Neen! ik wil volstrekt alles weten.
LIZETTE.
    Zij heeft begonnen met mij te zeggen: ,, Het verwondert mij zeer dat wij elkander nooit gezien hebben, daar onze goederen digt bij den an- [p. 8] deren gelegen zijn. Wat mag de reden wezen dat zij mij altoos geweigerd heeft wanneer ik haar heb laten vragen.”
SOPHIE.
    En wat heb je geantwoordt?
LIZETTE.
    Waarlijk, Mevrouw! gij ziet geene Heeren, en uwe hoofdigheid op dat articul, vindt Mejuffrouw Sophie, van eene onverdragelijke bijzonderheid. — ,, Ach! mijn arme kind! Sophie kent de mans zoo niet als ik, het zijn alle monsters!” — Wel nu! Mejuffrouw is verzekerd dat de haat, die gij voor* het geslagt in ’t generaal vertoont, maar een veranderlijk denkbeeld is, en dat wanneer gij eens van die inbeelding afstand zult gedaan hebben, er u niets meer van zal over blijven dan de wreede smart van het te lang te hebben doen duuren. — ,, Zij bedriegt zig mijn haat zal eeuwig duuren.” — Eeuwig duuren? Ja! ja! als er geen Juffrouw Sophie in de waereld was — ,, wat wil je zeggen?” niets — ,, Spreek” — Ik durf niet — ,, Waarom niet?” — Dit is een geheim dat zij mij vertrouwd heeft. — ,, Je bent niet meer in haar dienst” — het is waar, maar. . . . .  — ,, Hoe?” — Het geheim raakt u alleen. . . .  — ,, Mij?” — u zelve. — ,, Zoo veel te meer reden om het mij te ontdekken.” — ’T is waar ik ben in uw dienst, en mijn iever moet alle [p. 9] mijne bezwaren verdoven — ,, Spreek dan! spreek dan!” (tegen Sophie) Gij ziet dat ik haar langsamerhand zoo ver bragt van driftig te verlangen dat geen te weten waarvan ik van ongeduld brandde haar te onderregten.
SOPHIE.
    Volmaakt! en toen!
LIZETTE.
    Mejuffrouw Sophie, vervolgde ik met een zeker vertrouwen, heeft de grootste verachting voor haar eige Sexe, zij beklaagt zig van geen man te wezen, zij houdt staande dat alle de vrouwen dwaas zijn, buitenspoorig, vol eige verbeelding, zonder standvastigheid in hare voornemens, zonder bepaling in hare besluiten, en om u te bewijzen dat gij zelve tot het getal van die vrouwtjes, die alles voornemen en niets uitvoeren, behoort, heeft zij besloten om hier in de kleding en onder den naam van haar broeder te komen. — ,, Is het wel mogelijk?” — zij heeft zelfs willen wedden, dat zoo zij zoo ver komt van u te kunnen zien, zij zig door u zal doen beminnen, en vervolgens het vergenoegen hebben van u beschaamd te zien over den vermetelen hoogmoed, dien gij gehad hebt van u in staat te oordelen van uwe gelofte te houden.
SOPHIE.
    Wel nu?
[p. 10]
LIZETTE.
    ,, Ach Lizette! zeide zij mij omhelzende, ik zal den dienst, dien gij mij doet, erkennen, en ik zal haar ontvangen, en haar zodanig in verlegenheid brengen, dat zij er zelve de dupe van zal wezen.
SOPHIE.
    Zij heeft dan besloten mij onder den naam van mijn broeder aftewagten?
LIZETTE.
    Ja Mejuffrouw!
SOPHIE, (zeer vergenoegd.)
    Zie daar al wat ik wenschte.
LIZETTE.
    Ik heb mij dan wel van mijn last gekweten?
SOPHIE.
    Onverbeterlijk.
LIZETTE.
    Zoo gij nu begeert dat ik voordga u hier in te dienen, zoo zeg mij toch wat uw oogmerk is, want ik begrijp er nog niets van.
SOPHIE.
    Luister! gij weet hoe veel ik mijn Broeder bemin, en welk een tedere vriendschap hij voor mij heeft.
LIZETTE.
    Hij bemint u tederlijk, en hij acht u als zijn Moeder schoon hij maar één jaar jonger is als gij.
[p. 11]
SOPHIE.
    Sedert de dood van onzen Vader heeft hij het bestuur der goederen aan mij overgelaten, en mijn grootste wensch is hem gelukkig te zien; de Gravin is jong, schoon en zeer rijk; hij is in die jaren daar de drift om te beminnen ons noodzaakt ene keuze te doen, en van die eerste keuze hangt het gantsche geluk van ’t leven af; als het op een slegt voorwerp valt dan worden de zeden en ’t hart bedorven, en men verliest zonder herstel de smaak der eerlijke vermaken; maar wanneer de verkiezing zig op een achtenswaardig voorwerp vestigt, dan wordt de liefde alleen onder de trekken van de eenvouwigheid en deugd gekent, de ziel wordt vervuld door ene zuivere wellust, en men blijft deugdsaam zijn leven lang.
LIZETTE.
    Maar zal dat beminnen van uw Broeder zoo op commando gaan?
SOPHIE.
    Mijn Broeder is beminnelijk, en de Gravin heeft uitstekende hoedanigheden, zij zal hem behagen, daar ben ik verzekerd van, en ik twijffel niet of hij zal veel indruk op haar hart maken; het moeielijkste was om een middel te vinden dat zij malkander te zien kregen; uw goed beleid heeft dit gemakkelijk gemaakt, nu moet de liefde het overige doen.
[p. 12]
LIZETTE.
    Hoe, de liefde!
SOPHIE.
    Zonder twijffel.
LIZETTE.
    Maar wanneer gij nu in mansklederen het hart van de gravin gewonnen hebt, zal uw Broeder daarom nog niet ver gevorderd wezen; want ofschoon hij enigzins naar u gelijkt, is het niet mogelijk den een voor den ander te nemen.
SOPHIE.
    Ook zal ik zelve hier niet komen.
LIZETTE.
    Wie dan?
SOPHIE.
    Ik heb aan Delval geschreven dat hij een recommandatie brief van den Commandeur, zijn neef den Heer de Luville, de Broeder van de gravin zoude vragen, hij moet van daag hier komen; de gravin die hem voor een vrouw zal houden, zal geen agterdenken hebben; en de bewijzen van vriendschap die zij hem doen zal, zullen dienen om hunne wederzijdsche genegenheid gemakkelijker te doen ontwikkelen.
LIZETTE.
    Weet uw Broeder hier iets van?
[p. 13]
SOPHIE.
    Neen! daar heb ik wel zorg voorgedragen
LIZETTE.
    Waarom?
SOPHIE.
    Gij kent hem niet, hij is een vijand van alle veinzerij, en hij zou nooit de hand geleend hebben aan mijn oogmerk.
LIZETTE.
    Dat zal al heel aartig kunnen wezen.
SOPHIE.
    Hij moet volstrekt niet weten dat ik hier ben, ik zal in ’t dorp blijven, en gij zult mij tijding komen brengen van het geen hier omgaat.
LIZETTE.
    Maar zoo ik uw broeder tegenkom?
SOPHIE.
    Wat kan dat schelen als het maar niet in tegenwoordigheid van de Gravin is, en het is aan u om dat te mijden.
LIZETTE.
    Laat mij maar begaan, ik ben wel onderregt, . . . en . . . . .



[p. 14]

ZESDE TONEEL.

LIZETTE, LUVILLE, SOPHIE.

LUVILLE.
    Lizette! is mijn zuster al bij de hand?
LIZETTE.
    Al reeds voorlang, Mijn Heer!
LUVILLE. (Sophie ziende.)
    Wie is dat allerliefst boerinnetje?
LIZETTE., (verlegen)
    Mijn Heer!. . . .  ’t is. . . . 
LUVILLE.
    Het is. . . . 
LIZETTE.
    Ik vraagje excuus. Mijn Heer! het is mijn Nigtje.
LUVILLE.
    Waarom vraagt gij mij excuus?
LIZETTE.
    Mijn Heer!. . . .  ’t is dat. . . .  men niet gaarne. . . .  ziet, dat de bedienden hunne naastbestaanden zoo digt bij hebben wonen, en welker bezoeken de Heer of Mevrouw dikwils vervelen. . . .  en. . . . 
LUVILLE.
    Maar in ’t geheel niet, zij is bekoorlijk, dat kleine Nigtje.
[p. 15]
(Sophie neigt zeer beleefd.)
LUVILLE, (ter zijde.)
    Wat is zij schoon! (overluid) waar zijt gij van daan, schoon kind?
SOPHIE.
    Mijn Heer! ik ben van een dorp dat zes mijlen hier van daan ligt.
LUVILLE, (met deelneeming.)
    En waar gaat gij naar toe? wat doet gij?
SOPHIE.
    Ik gong naar het hier bij liggend Kasteel mijn Nigtje bezoeken.
LUVILLE.
    Om wat te doen?
SOPHIE.
    Terwijl Mejuffrouw Sophie Delval vele goedheden voor mij gehad heeft. . . . . 
LUVILLE.
    Gij kent Mejuffrouw Delval?
SOPHIE.
    Ik heb het geluk gehad van met haar opgevoed te worden, en ik heb haar niet verlaten dan om mijne arme ouders te hulp te komen, ik heb het ongeluk gehad van ze te verliezen, en ik gong hare goedheden weder op nieuw aanroepen; wanneer ik verstond dat mijn Nigtje niet meer in haar dienst was; en mij toen niet durvende aan het Kasteel vertonen, ben ik haar hier komen vinden; en wanneer Mijn [p. 16] Heer binnen is gekomen zeide zij mij dat er voor mij niets te hoopen was.
LUVILLE, (met drift)
    Maar waarom dat Lizette? gij hebt ongelijk, je moet dat lieve meisje niet verlaten, dat zou verschrikkelijk wezen, zij moet hier blijven.
SOPHIE.
    Ach! Mijn Heer! welk eene goedheid!
LIZETTE.
    Daar ik, Mijn Heer! eerst nieuw in dit huis gekomen ben, zoude ik nooit de vrijheid durven nemen u dit verzoek te doen.
LUVILLE, (met veel drift.)
    En waarom niet? ik doe gaarne dienst. — Dit jonge meisje heeft geen vrienden, heeft geen ouders meer, zij heeft geen ondervinding genoeg om aan haar zelve overgelaten te wezen. Gij moet voor haar zorg dragen, Lizette! als of zij uw eige kind was.
LIZETTE.
    Ja, Mijn Heer!
LUVILLE, (nog met drift.)
    Zij moet bij u blijven.
LIZETTE.
    Ja, Mijn Heer!
LUVILLE.
    En ik beloof u dat ik de zorg die gij voor haar neemt zal erkennen.
[p. 17]
SOPHIE.
    Geloof, mijn Heer! dat ik zeer aangedaan ben over* uwe goedheden.
LUVILLE, (zeer driftig)
    Het is zeer gering; het geen ik doe is zeer eenvouwig, daar is geen aandoenelijker voorwerp voor ene gevoelige ziel dan de schoonheid in behoefte. (tegen Lizette.) Ga heen, Lizette! ga van mijnen wege order geven dat men haar een kamer klaar make digt bij de uwe, zij moet hare bezigheid hebben zonder dat zij genoodzaakt is van uit te gaan, en gij zult vooral grote zorge dragen van haar nimmer enig werk te geven dan daar zij genoegen inschept, zonder haar in ’t minste te vermoeïen.
LIZETTE, (naar de linkezijde van Sophie gaande.)
    Laat alles op mij aankomen, mijn Heer — Kom Nigt! bedank mijn Heer, en volg mij.
(Sophie neigt zeer diep, en wil heen gaan.)
LIZETTE, (stil tegen Sophie in ’t heengaan.)
    Hij heeft het beet.
SOPHIE, (stil tegen Lizette.)
    Hij is wel beminnelijk.
LUVILLE, (tegen Sophie.)
    Wat spreekt gij stil tegen uw Nigtje?
SOPHIE.
    Dat ik den dienst, dien gij mij doet, nooit zal vergeten.
[p. 18]
LUVILLE, (met vuur.)
    Ik zal het bij dit weinige niet laten. . .  ’t is dat ik zeer veel belang in u stel.
LIZETTE, (tegen Sophie.)
    Kom aan nog ene neiging, en dan gaan wij heen.
LUVILLE, (haar tegen houdende.)
    Een ogenblik! hoe is uw naam?
SOPHIE, (verlegen.)
    Ik. . . . 
LUVILLE.
    Durft gij uw naam niet zeggen?
SOPHIE, (zig herstellende.)
    Vergeef mij, mijn Heer! ik heet Betje.
LUVILLE, (met tederheid.)
    Wel nu, schone Betje! geloof dat ik al wat mogelijk is zal aanwenden, op dat gij u met genoegen zult herinneren het ogenblik dat het geval u in dit Kasteel heeft gebragt.
SOPHIE, (met gevoeligheid.)
    Ach mijn Heer! ik geloof dat ik het nooit zal vergeten.
LUVILLE, (met zeer veel drift.)
    Wat wilt gij zeggen?
SOPHIE, (willende heengaan)
    Vaarwel, mijn Heer!
LUVILLE, (haar tegenhoudende.)
    Nog een ogenblik! — Lizette! ga ondertus- [p. 19] schen maar om de kamer in gereedheid te doen brengen, en gij zult haar hier komen halen.
SOPHIE.
    Vergun mij van met haar te gaan.
LUVILLE, (met edelheid.)
    Schone Betje! gij kunt blijven, men kan verzeekerd wezen van alle eerbied in te boezemen, wanneer men aan ’t voorhoofd de indrukselen der jeugd draagt.
SOPHIE.
    Ik schep vergenoegen van aan de uwe niet te twijfelen; maar Mejuffrouw Sophie, die mij de liefde tot de deugd heeft ingeboezemd, heeft mij altoos gezegt, dat de omzigtigheid in ’t spreken, en de eerbaarheid in de daden de twee eerste hoedanigheden in een deugdsaam meisje moesten wezen. Gun mij om hare lessen te mogen volgen, en bij u niet alleen te blijven.
LUVILLE.
    Ga, dan bekoorlijke Betje! alles dunkt mij ver beneden uw staat te wezen, en ik zie met de grootste voldoening dat gij zoo veel verwondering als achting inboezemt.
SOPHIE.
    De tijd zal leren of dit zoo is, door de moeite die ik zal aanwenden om het te verdienen (zij groet hem) vaar wel, mijn Heer!
[p. 20]
LIZETTE, (ter zijde tegen Sophie in ’t heengaan.)
    Wel nu! wat zegt gij er van?
SOPHIE, (op dezelve wijze.)
    Dat een beminnelijk en deugdsaam man zeer gevaarlijk is voor een gevoelige vrouw.



ZEVENDE TONEEL.

LUVILLE, (alleen.)

    Welk een bekoorlijk meisje! welk vuur in hare ogen! en welke zedigheid in alle hare daden! in waarheid, ik had veel goeds van Sophie Delval horen zeggen, maar dit meisje door haar opgevoed geeft er mij de hoogste verwagting van! — Neen! nooit heeft een vrouw zodanig een indruk op mijn hart gemaakt! het geen zij mij gezegt heeft in ’t heengaan heeft mij ’t hart doen kloppen. — Wat zoude het zoet wezen van door haar bemind te worden, maar indien haar ziel beantwoord, aan hare uiterlijke hoedanigheden wat zou het verschrikkelijk wezen van daar misbruik van te maken!



AGTSTE TONEEL.

ANDRIES, LUVILLE.

ANDRIES, (in ’t rond ziende.)
    Wel deksels! ik vinde niemand, ik.
[p. 21]
LUVILLE.
    Wat wilje, mijn vriend!
ANDRIES.
    Bent gij van ’t huis, jij?
LUVILLE.
    Er is enige mogelijkheid.
ANDRIES.
    Wel nu! ga dan zeggen dat mijn Juffrouw daar is.
LUVILLE.
    Zoo! en wie is je Juffrouw?
ANDRIES.
    Neen! neen! mijn Heer wil ik zeggen, wat ben ik toch lomp, ik.
LUVILLE.
    Wel nu! wie is dan je Heer!
ANDRIES.
    Deksels! Het is mijn Heer Delval.
LUVILLE.
    Mijn Heer Delval is die hier?
ANDRIES.
    Wel deksels! ja zeg ik je,
LUVILLE.
    En is er niemand van mijn volk in de zijkamer.
ANDRIES, (zijn hoed afnemende.)
    Van je Volk! Ben je dan de Heer, jij!
LUVILLE.
    Zoo daar of daar omtrent.
[p. 22]
ANDRIES.
    Deksels! ik wist dat niet, ik.
LUVILLE.*
    Ik ga hem te gemoed.
ANDRIES.
    Dat is onnodig.
LUVILLE.
    Hoe dat?
ANDRIES.
    Hij is daar.
LUVILLE.
    Laat hij dan binnen komen.
ANDRIES.
    Kom in, mijn Heer!



NEGENDE TONEEL.

ANDRIES, LUVILLE, DELVAL.

LUVILLE.
    Ik moet aan het geval dank weten, Mijn Heer! want dat alleen kan u in onze eenzaamheid gebragt hebben.
DELVAL.
    Vergeef mij, mijn Heer! ik kom direct hier naartoe, en het zoude mij zeer gespeten hebben indien ik het geluk niet had gehad u aantetreffen.
[p. 23]
LUVILLE.
    Zoude ik zoo gelukkig zijn u ergens in te kunnen dienen?
DELVAL, (den brief zoekende.)
    Ik ben belast u een brief te overhandigen.
LUVILLE.
    Van wien hij ook wezen mag ik ben veel dankbaarheid verschuldigt aan den geen dien hem mij schrijft, dewijl zij mij het geluk veroorzaakt van met u kennis te maken.
DELVAL.
    Het is de Commandeur d’Elbora dien ze mij wel heeft willen vertrouwen, en ik heb die gunst aangenomen met al de erkentenis die dezelve verdient.
LUVILLE.
    ’T is van onzen waarden Oom; hé! hoe vaart hij toch?
DELVAL.
    Volmaakt! u altoos beminnende.
LUVILLE.
    Waarlijk wij doen niet minder (hij leest) ,, ik beveel u, mijn waarde Neef! de persoon die u dezen brief zal overhandigen zeer sterk aan” (tegen Delval) ’t is een recommandatie-brief; een man als gij heeft er geen nodig (Delval buigt, en Luville vervolgt met lezen) ,, Het is de jonge Marquis Delval, wiens huis u bekend is, en wiens uitmuntende hoedanigheden den besten jongeling aandui- [p. 24] den; maak dat mijn Nigt hem ziet, zeg haar dat ik het haar verzoek, haar eenzaam leven veroorzaakt mij veel ongenoegen, gij weet hoe ik u beide bemin, ik denk niet dan om uw beider geluk, en al mijn wenschen zijn om dat voor altoos verzekerd te zien.” — Die beminde man! ik heb hem waarlijk veel verpligting, dat hij u geraden heeft hier te komen, maar ik vrees zeer dat gij er hem zoo veel dank niet voor wijten zult.
DELVAL.
    Hoe dat?
LUVILLE.
    Gij zult u doodelijk vervelen, dit Kasteel behoort aan mijn zuster, zij ontvangt nooit enige mans, zij haat ze allen.
ANDRIES, (lachende.)
    Deksels! dat is aartig, dat
DELVAL, (hem straf aanziende.)
    Hoe nu!
LUVILLE, (tegens Andries.)
    Vindt gij dat zoo vermaakelijk?
ANDRIES.
    ’T is, dat de Juffrouw die ik diende ze zoo beminde, zoo! zoo! . . . . 
DELVAL, (tegen Andries.)
    Zwijg! (tegen Luville) maar is die afkeer zoo sterk als men zegt?
[p. 25]
LUVILLE.
    Het is boven alle denkbeeld; zodanig dat ik zeer twijfel of gij, niet tegenstaande het verzoek van mijn Oom, de vrijheid zult hebben haar een ogenblik te zien.
ANDRIES.
    Dat is wonderlijk.
DELVAL.
    Zult gij zwijgen!
ANDRIES.
    Deksels! ik moet daar dan als zoo een gebeeltenis staan. — Als mijn Heer mij dan maar in uw kamer geliefde te brengen zou ik uw kleeren vast uitpakken, dat zou mij vermaken.
LUVILLE.
    Bel dan mijn Vriend.
ANDRIES.
    Als ’t u belieft, mijn Heer! (hij belt) dat zal net naar mijn Heer zijn zin wezen, hij is graag mooi gekleed net als een vrouw.
DELVAL.
    Zult gij uit scheiden.
ANDRIES.
    Wel nu! wel nu! ik heb gedaan.



[p. 26]

TIENDE TONEEL.

De vorigen, DUBOIS.

LUVILLE, (tegen Dubois.)
    Breng dien knegt in het vertrek van den Commandeur waar mijn Heer Delval zijn intrek zal nemen.
ANDRIES.
    Dat is goed, Mijn Heer!
DELVAL.
    Vergun mij hen te volgen; indien uwe beminnelijke zuster zig verwaardigt mij te zien, dan zou het niet passen mij in dit reisgewaad bij haar te vertonen.
LUVILLE.
    Gij zijt meester, maar ik vrees wel dat het maar moeite vergeefs zal zijn.
DELVAL.
    Ik durf nog hopen van neen.
LUVILLE.
    Ik wensch het, en ik ga alles aanwenden om haar daartoe over te halen.
DELVAL, (in ’t heengaan.)
    Ik zal u de grootste verpligting hebben.



ELFDE TONEEL.

LUVILLE, (alleen.)

    Hij is zeer beminnelijk die jonge Heer, maar wat [p. 27] zal hij zig vervelen, want mijn zuster zal hem niet zien, en mijn nieuwe hartstogt zal mij niet toelaten hem veel gezelschap te houden; (hij roept) Lizette!



TWAALFDE TONEEL.

LUVILLE, LIZETTE.

LIZETTE, (rondziende, voor dat zij inkomt.)
    Wat blieft mijn Heer?
LUVILLE.
    Waar is uw Nigtje?
LIZETTE.
    Roept mijn Heer mij daarom?
LUVILLE.
    Neen! zeg aan mijn zuster dat ik haar verzoek van eens hier te komen.
LIZETTE.
    Waarom gaat gij niet in haar Cabinet?
LUVILLE.
    Neen ik sprak haar gaarne hier.
LIZETTE, (heengaande.)
    ’T is wel, mijn Heer!
LUVILLE.
    Hoor nog eens.
LIZETTE, (driftiglijk.)
    Wat!
LUVILLE, (na enig stilzwijgen.)
    Niets! niets!
[p. 28]
LIZETTE, (in ’t heengaan.)
    Hij heeft het beet.
LUVILLE, (alleen.)
    Ik wil haar liever hier spreken, indien zij volstrekt weigert Delval* al te zien zal ik hem hier kunnen doen binnen komen, zonder dat zij ’t weet. ’T is mijn Oom die deze dubbele verbintenis wenscht, hij heeft mij veel van Sophie Delval gesproken. . . . .  maar dat zal nooit voordgaan. . . . .  haar afkeer voor de mans. . . . .  De komst van Betje. . . . .  ik geloof niet dat mijn zuster of ik in langen tijd getrouwd zullen wezen.



DERTIENDE TONEEL.

LUVILLE, DE GRAVIN.

DE GRAVIN.
    Wat wilt gij mij zeggen, waarom komt gij niet binnen?
LUVILLE.
    Lees dezen brief, en zeg mij het antwoord, (de Gravin grimlacht van tijd tot tijd terwijl zij leest.) Wel nu! zuster?
DE GRAVIN, (met vrolijkheid.)
    Wel nu, broeder! de recommandatie van onzen Oom heeft zoo veel invloed op mij dat ik bereid ben zijn gunsteling te zien.
[p. 29]
LUVILLE.
    Ik ben er verrukt over. . . . .  maar ik verwagtte het niet.
DE GRAVIN.
    Waarom?
LUVILLE.
    Die belofte van nooit meer een man te zullen zien die zoo heilig onderhouden moest worden.
DE GRAVIN.
    Dit bezoek zal mij niet meineedig maken.
LUVILLE.
    Denkt gij dat?
DE GRAVIN.
    Ik ben er verzekerd van.
LUVILLE.
    Verklaar u nader?
DE GRAVIN, (lachende.)
    De jonge Marquis, dien u zoo sterk aanbevolen is door onzen Oom. . . . . 
LUVILLE.
    Wel nu?
DE GRAVIN.
    Is niemand anders dan Sophie Delval, onze beminnelijke buurjuffrouw.
LUVILLE.
    Dat kan niet wezen.
DE GRAVIN.
    Het is toch zoo.
[p. 30]
LUVILLE.
    Is ’t mogelijk?
DE GRAVIN.
    Ik heb er het bewijs van.
LUVILLE.
    Hoe dat?
DE GRAVIN.
    Lizette, die uit haar dienst is gegaan, heeft mij in vertrouwen haar voornemen geopenbaard.
LUVILLE.
    Welk voornemen?
DE GRAVIN.
    Om mij bespottelijk te maken door zig van mij te doen beminnen.
LUVILLE.
    En gij kunt den Commandeur verdagt houden van aan deze bedriegerij de hand geleend te hebben?
DE GRAVIN.
    In ’t geheel niet, Sophie zal haar broeder, die te Parijs is, gevraagd hebben, dat hij een recommandatie brief aan den Commandeur zoude verzoeken, en zij bedient er zig heden van om haar voornemen uit te voeren.
LUVILLE.
    Dat is zeer mogelijk, want haar knegt dat een onnozele jonge is heeft begonnen met haar Juffrouw te noemen.
[p. 31]
DE GRAVIN.
    Niets is zekerder, zeg ik u, en wij moeten elkander zoo wel verstaan, en haar zoo aartig badineeren dat zij verpligt zal wezen te bekennen, niettegenstaande al het verstand dat men haar toeschrijft, dat wij nog slimmer zijn dan zij.
LUVILLE.
    Laat mij begaan, ik ga onze aartige gast opzoeken, en hem u aanbieden, waarlijk dit gevalletje zou mij zeer vermaken, indien . . . . . 
DE GRAVIN.
    Hoe wat?
LUVILLE.
    ’T is . . . .  niets, niets.
DE GRAVIN.
    Hoe, broeder! hebt gij geheimen voor mij?
LUVILLE.
    Vergeef het mij, mijn lieve Zuster . . . .  ik zal ze niet meer hebben.
DE GRAVIN.
    Zeg mij dan wat het is?
LUVILLE, (met openhartigheid.)
    Wel nu! . . . .  (heenlopende) gij zult het weten.



VEERTIENDE TONEEL.

DE GRAVIN, (alleen.)

    Wat beduidt dit?



[p. 32]

VIJFTIENDE TONEEL.

DE GRAVIN, LIZETTE.

LIZETTE, (komende aanlopen.)
    Mevrouw! Mevrouw! zij is daar reeds ik heb haar zoo gezien.
DE GRAVIN.
    Verberg u in mijn Cabinet, indien zij u zag zou alles ontdekt wezen.
LIZETTE.
    Vrees niets; zij is allerliefst in mans kleeren.
DE GRAVIN.
    Men komt.
LIZETTE, (heenlopende.)
    Ik vlugt wech.



ZESTIENDE TONEEL.

De Gravin, Luville, Delval (magtig opgeschikt.)

LUVILLE.
    Zuster! zie hier mijn Heer Delval, dien ik u aanbiede. (men groet malkaar over en weder.)
DELVAL, (ter zijde.)
    Wat is zij schoon.
[p. 33]
LUVILLE.
    Hij had waarlijk geen recommandatie nodig, een Heer zoo als deze is overal welkom.
DELVAL.
    Nooit zal ik de verpligting die ik aan uw Oom heb, Mevrouw! kunnen afdoen, het is door hem dat ik het geluk heb van u mijn dienst aantebieden.
DE GRAVIN, (ter zijde.)
    Wat is zij bevallig! (tegen Delval) dat zal mogelijk zoo een geluk voor u niet wezen.
DELVAL.
    Men behoeft maar oogen te hebben om uwe bekoorlijkheden te bewonderen, maar met een gevoelig hart loopt men gevaar daar sterk de waarde van te leren kennen.
DE GRAVIN.
    De vleijerij, mijn Heer! heeft tot nog toe onze eenzaamheid niet vergiftigt, en het zoude mij zeer leed doen dat zij er ingang vondt.
DELVAL.
    Noemt gij dat vleïerij, als men prijst het geen men bewondert, en als men spreekt het geen men denkt.
DE GRAVIN.
    Taal van ’t Hof, mijn Heer! taal van ’t Hof! en gij vergeet dat gij hier op een dorp zijt.
[p. 34]
LUVILLE.
    Zij heeft gelijk! wij beminnen hier niets dan de vrijheid en de openhartigheid, ik zal u van onze manier van leven onderregten, en gij zult de goedheid hebben van er u naar te schikken, indien gij bij ons wilt blijven. Geen complimenten met mij — en geen liefdehandel met mijn zuster; zoo lang als gij u aan deze twee voorwaarden houdt, zult gij met open armen ontvangen worden; maar zoo dra als gij een van deze voorwaarden overtreed — vaarwel dan.
    Deze verklaring is openhartig, geloof ik — wat de vrijheid aangaat, ik laat u alleen met mijn Zuster; men is hier niet gegêneeert. — Vaarwel! — Goeden dag, Zuster! (hij omhelst haar.)
DE GRAVIN, (ter zijde teegen Luville.)*
    Wat is zij schoon in mans kleeren.
LUVILLE, (ter zijde tegen de Gravin.)
    Men zou er door bedrogen worden. (tegen Delval) Dag, lieve gast!
DELVAL.
    Mijn Heer! Ik . . . . 
LUVILLE, (wederkomende.)
    A propos! gij hebt haar niet omhelst in het inkoomen.
DELVAL.
    Mijn Heer! ik weet te wel. . . . . 
[p. 35]
LUVILLE.
    Och! wat zijt gij beschroomd. Allons! Allons!
DELVAL.
    Die eer. . . . . 
LUVILLE, (tegen de Gravin.)
    Omhels gij hem dan zelve, want daar zou nooit een eind aankomen.
DE GRAVIN.
    O! zeer gaarne.
    (Na dat zij Delval omhelst heeft, die verwonderd staat, schateren zij en Luville het uit van ’t lachen.)*
DELVAL, (ter zijde.)
    Wat beduidt dat?
LUVILLE.
    Verwondert u dat? o! gij zult nog wel wat anders zien. (hij vertrekt al lachende.)



ZEVENTIENDE TONEEL.

DE GRAVIN, DELVAL.

DE GRAVIN.
    Wat scheelt er aan, mijn Heer! gij staat geheel verwonderd?
DELVAL.
    Ik beken, Mevrouw! dat ik verlegen ben.
[p. 36]
DE GRAVIN.
    Waarlijk?
DELVAL.
    Het komt mij vreemd voor.
DE GRAVIN.
    Dat zou ik wel geloven — echter zou men het aan uw gelaat niet zeggen.
DELVAL.
    De begeerte van mijn Heer uw Broeder strijdt volstrekt met zijne wijze van handelen.
DE GRAVIN.
    Waaromtrend?
DELVAL.
    Hij staat mij toe van u te zien, hij laat mij met u alleen, en hij verbied mij van liefde te spreken.
DE GRAVIN.
    Dat is om dat hij een gezwore vijand van alle leugen taal is.
DELVAL.
    Als men u dan zeide dat men u beminde, zou men dan van de waarheid afwijken?
DE GRAVIN.
    Dat is naar dat de persoon is.
DELVAL.
    Naar dat de persoon is?
DE GRAVIN.
    Ja!
[p. 37]
DELVAL.
    Hoe dat?
DE GRAVIN.
    Gij! bij voorbeeld. . . . . 
DELVAL.
    Wel nu! ik?
DE GRAVIN.
    Als gij zeide, dat gij mij beminde. . . . . 
DELVAL.
    Als ik u dat zeide?
DE GRAVIN.
    Dan zoudt gij zeker het niet menen.
DELVAL.
    Denkt gij dan dat ik een ongevoelig hart heb?
DE GRAVIN, (met slimheid.)
    Gij ziet er niet naar uit.
DELVAL.
    En waarom zoudt gij dan aan mijne liefde twijffelen?
DE GRAVIN, (lachende.)
    Om dat ik nooit aan ’t onmogelijke geloof.
DELVAL.
    Aan ’t onmogelijke!
DE GRAVIN.
    Ja! ja! aan ’t onmogelijke.
DELVAL.
    Wat kent gij dit hart weinig.
[p. 38]
DE GRAVIN.
    Mogelijk beter dan gij denkt.
DELVAL, (met tederheid.)
    Ken mij beter, Mevrouw! en vergeef een bekentenis daar uwe ongelovigheid mij toe noodzaakt. — Ik heb nog nooit gevoeld dat geen mij inboezemt.
DE GRAVIN.
    Dat is zeer mogelijk.
DELVAL, (nog met tederheid.)
    De eerste opslag van uw oog drong mij tot door het hart?
DE GRAVIN, (spottende.)
    Is ’t mogelijk!
DELVAL.
    En nu kan ik niet langer leven zonder u aantebidden.
DE GRAVIN, (lachende.)
    Weet gij dat je vrij natuurlijk je rol speelt?
DELVAL.
    Zoudt gij aan mijn opregtheid kunnen twijffelen?
DE GRAVIN.
    Twijffelen? — gantsch niet.
DELVAL.
    Dan doedt gij mij regt.
DE GRAVIN.
    Voorzeker.
[p. 39]
DELVAL.
    En gij gelooft dat ik u bemin?
DE GRAVIN.
    Neen! — en ik ben zeer van het tegendeel overtuigd.
DELVAL.
    De sterkste eden. . . . . 
DE GRAVIN.
    Zouden mij niet overtuigen.
DELVAL.
    Dat is te zeggen, dat gij mij onder die classe van bedriegelijke mans stelt, die . . . . 
DE GRAVIN.
    Neen, mijn Heer! gantsch niet — zoude ik u onder het getal van die mans stellen? denkt niet dat ik zoo weinig oordeel heb. Ik zondere u zekerlijk uit, en ik zie duidelijk het onderscheid dat er tusschen u en alle mans is.
DELVAL, (met vreugd.)
    Die vleïende voorkeuze . . . . 
DE GRAVIN, (met loosheid.)
    Het zal te bezien staan of het er een is.
DELVAL.
    Hoe zoudt gij mij dan stellen onder die genen die gij veracht?
DE GRAVIN.
    Laat ons met reden spreken. Men moet de men- [p. 40] schen eerst beter kennen voor dat men hierover kan oordelen.
DELVAL.
    Niets is redelijker! en de tijd . . . . 
DE GRAVIN.
    Ik weet zeer wel, dat alles zig met den tijd zal ontdekken. Maar daar is een zeker middel om dien tijd te verkorten.
DELVAL.
    Zeg het mij bid ik u?
DE GRAVIN.
    Wel nu! stel mij in staat om u naar waarde te kunnen schatten.
DELVAL.
    Wat moet ik daar toe aanwenden?
DE GRAVIN.
    Een zeer eenvouwig middel.
DELVAL.
    En dat is?
DE GRAVIN.
    Van mij de waarheid te zeggen.
DELVAL.
    Waaromtrend?
DE GRAVIN, (met ernst.)
    Het is niet zonder oorzaak dat gij hier zijt; zeg mij welk oogmerk gij gehad hebt toen gij mij begeerde te zien? antwoord zonder omwegen, en denk niet mij te kunnen bedriegen.
[p. 41]
DELVAL.
    Ik heb veel van uwe schoonheid horen spreken en men heeft uwe verdiensten zoo geprezen, dat ik de drift van zulk een volmaakt voorwerp te zien niet heb kunnen wederstaan. En ik ondervind ten kosten van mijne vrijheid dat dit afbeeldseel naar waarheid is.
DE GRAVIN, (grimlachende, en hem ene
                    diepe neiging makende
)
    Ik verzoek excuus, mijn Heer! maar gij liegt.
DELVAL.
    Houdt op met mij van valschheid te beschuldigen. Daar ben ik onbekwaam toe; maar ik wil wel bekennen, dat voor dat ik de eer gehad heb van u te zien, ik reeds een voornemen heb gehad van u mijn dienst aantebieden, en alles in ’t werk te stellen om mij door u te doen beminnen. . . . . 
DE GRAVIN, (hem in de rede vallende.)
    Nu spreekt gij de waarheid daar ben ik van verzekerd.
DELVAL.
    En zoo als ik u gezien heb, heeft mijn hart het voornemen, dat de reden alleen gemaakt had, geregtvaardigt.
DE GRAVIN.
    De reden! ik geloof dat gij een verkeerd woord gebruikt.
[p. 42]
DELVAL, (met drift.)
    Het is waar dat een geheim voorgevoel mij onweêrstaanbaar naar het voorwerp trok dat ik al mijn leven moet beminnen.
DE GRAVIN.
    Al uw leven!
DELVAL, (knielende.)
    Ja, Mevrouw! en ik zweer aan uwe voeten dat mijne liefde zoo standvastig als teder en opregt zijn zal.
DE GRAVIN.
    Wat dit betreft die geloof ik, ’t een zoo wel als ’t ander.
DELVAL.
    Wel nu! beslis dan mijn lot.
DE GRAVIN.
    Gaarne.
DELVAL.
    Ik wagt mijn vonnis.
DE GRAVIN.
    Ik ben openhartig.
DELVAL.
    Spreek dan, bid ik u.
DE GRAVIN.
    Gij zijt allerliefst.
DELVAL.
    Mevrouw! . . . . . 
[p. 43]
DE GRAVIN.
    Maar wat de liefde aangaat die zult gij mij nooit inboezemen.
DELVAL, (opstaande.)
    Regtvaardige Hemel!
DE GRAVIN, (spotachtig.)
    Ach! dat is wreed!
DELVAL, (overstelpt van droefheid)
    En gij gaat mij zonder twijffel gebieden u te verlaten.
DE GRAVIN.
    Neen zeker niet, gij kunt blijven.
DELVAL, (met een weinig vergenoegen.)
    Dat is ten minsten een teken van voorkeur.
DE GRAVIN.
    In ’t geheel niet. Ik sta u toe om hier te blijven dewijl gij niet gevaarlijk zijt.
DELVAL.
    Het compliment is niet zeer vleiënd.
DE GRAVIN.
    Ik zou zonder, bezijden de waarheid te gaan, nog meêr kunnen zeggen.
DELVAL.
    Zekerlijk; gij zoudt kunnen zeggen dat gij mij haate.
DE GRAVIN.
    Neen ik haat u niet, en indien gij de sluiër wilt [p. 44] opligten die mij de grond van uw hart verbergt, en dat gij mij opregtelijk wilt beminnen, zoude ik op mijn beurt u dan kunnen liefhebben.
DELVAL, (verrukt.)
    Gij geeft mij het leven weder, als gij uwe gevoelens naar de mijne regelt, dan zal eerlang ene wederzijdsche liefde. . . . . . 
DE GRAVIN.
    Foei! dat kan niet wezen.
DELVAL.
    Waarom niet?
DE GRAVIN.
    Kom, kom.
DELVAL.
    Verklaar u.
DE GRAVIN.
    Zeg mij éne zaak.
DELVAL.
    Wat?
DE GRAVIN.
    Gelooft gij dat de mans nog kunnen beminnen?
DELVAL.
    Ik kan er niet aan twijffelen zedert dat ik u gezien heb.
DE GRAVIN.
    Een overtuigend bewijs, waarlijk!
[p. 45]
DELVAL.
    Ik zeg het in volle overtuiging van mijn hart.
DE GRAVIN.
    Ik spreek van de mans.
DELVAL.
    Ik versta u zeer wel; uw vraag is over de mans in ’t algemeen.
DE GRAVIN.
    Net zoo! gelooft gij, vraag ik, of zij nog kunnen beminnen?
DELVAL.
    Zonder twijffel.
DE GRAVIN.
    En ik geloof het tegendeel. Zij nemen dikwils de drift voor liefde. . . . . *
DELVAL, (met drift.)
    Beoordeel dezelve niet alle zoo; ik ben nog zeer jong, en ondertusschen heb ik er verscheide gekend wiers liefde door het genot nog vermeerderde.
DE GRAVIN, (verwonderd.)
    Verscheide!
DELVAL.
    Ja, Mevrouw! verscheide.
DE GRAVIN, (op een spotachtigen toon,
                    lachende.
)
    Ik feliciteer je daar meê.
[p. 46]
DELVAL.
    In een zaak die mij in het bijzonder betreft heb ik niet nodig de partij der mans in ’t algemeen te bepleiten . . . . 
DE GRAVIN, (lachende.)
    Waarlijk! dat zou niet gevoelig wezen. . . . . 
DELVAL.
    En dewijl ik zeker ben van mijn hart. . . . . 
DE GRAVIN, (hem vriendelijk bij de hand
            vattende.
)
    Wel nu! daar beroep ik mij op.
DELVAL.
    Dat is het middel niet om uwe zaak te winnen.
DE GRAVIN, (even vriendelijk.)
    Ik begeer nogtans geen ander regter.
DELVAL, (met tederheid.)
    Het zal u zeggen dat ik u aanbid.
DE GRAVIN, (hem vriendelijk aanziende.)
    Gij?
DELVAL, (met drift.)
    En tot mijn laatste zugt toe. . . . . . 
DE GRAVIN, (zijn hand loslatende, en hem met koelheid, en achtbaarheid aansprekende.)
    Mijn Heer! openhartig te handelen, niet van liefde te spreken, zijn de twee voorwaarden waarop mijn Broeder mij alleen met u heeft gelaten;* gij [p. 47] vergeet de laatste, en van de eerste zal ik gebruik maken om een onderhoud te eindigen dat ons beide moeïelijk valt. (Zij maakt een diepe neiging, en zegt in ’t heengaan ter zijden) ’t is wel jammer.



AGTIENDE TONEEL.

DELVAL, (alleen.)

    Welk een vereeniging van verstand, ongeloovigheid, schoonheid en koelheid! ik vrees zeer dat mijn zuster mijn geluk willende bevorderen mij vooral mijn leven heeft ongelukkig gemaakt.



NEGENTIENDE TONEEL.

DELVAL, ANDRIES.

ANDRIES.
    Deksels! mijn Heer; ik wouje wat vragen.
DELVAL.
    Wat begeert gij.
ANDRIES.
    Ik wou graag weten wanneer wij heengaan.
DELVAL.
    Waarom?
ANDRIES.
    ’T is dat ik mij deksels hier verveel mijn Heer!
[p. 48]
DELVAL.
    Dat is bedroefd.
ANDRIES.
    Ik geloof het wel; hier is ook niemand in ’t Kasteel daar ik mede praten kan, indien men tegen een der meiden wil spreken lopen ze zonder spreken heen; zie daar, Juffrouw! ik kan ’t niet langer uithouden, want ik houde veel van babbelen.
DELVAL.
    Maar waarom ben je toch zoo zot, dat gij mij altoos Juffrouw noemt.
ANDRIES.
    ’T is buiten mijn schuld, ik doe het zonder er om te denken.
DELVAL.
    Maar hoe komt dat dan?
ANDRIES.
    Ik ben zes jaren loop jonge bij een mooïe Juffrouw geweest ’t is nu nog maar agt dagen geleden dat ik haar dienst verlaten heb om in de uwe te komen, mijn Heer! en dat is de oorzaak dat ik mij dikwils verspreek.
DELVAL.
    Draag zorg dat het niet weder gebeurt.
ANDRIES.
    Dat doe ik wel, maar. . . . . 



[p. 49]

TWINTIGSTE TONEEL.

LUVILLE, DELVAL, ANDRIES.*

LUVILLE, (met een donker gelaat.)
    Zoo! ben je daar mijn Heer, ik zogt u.
DELVAL.
    Ik heb deze kamer niet verlaten.
LUVILLE, (op denzelven toon.)
    Zendt uw knegt wech.
DELVAL, (tegen Andries.)
    Ga heen.
ANDRIES.
    Zal ik het rijtuig laten gereed maken?
DELVAL.
    Neen.
ANDRIES, (heengaande.)
    Dat is deksels!



EEN EN TWINTIGSTE TONEEL.

Luville, Delval.

DELVAL, (ter zijde.)
    Wat betekent dit koel gelaat?
LUVILLE, (ter zijde, en lachende.)
    Ho! ho! mejuffrouw Delval! ik zal u het vuur [p. 50] nu zoo naast aan de scheenen leggen als mogelijk is.
(Zij zwijgen beiden een ogenblik.)
DELVAL.
    Wat scheelt u toch gij zijt zoo ernstig?
LUVILLE, (op een norschen toon.)
    Gij zijt een Edelman?
DELVAL, (met bedaardheid.)
    Ik geloof niet dat men er aan twijffelt.
LUVILLE.
    En kent gij alle zijne pligten?
DELVAL.
    Waartoe doet gij mij deze vraag?
LUVILLE.
    ’T is dat gij nog zeer jong zijt.
DELVAL.
    Dat weet ik.
LUVILLE.
    En dat men ze u anders zoude kunnen leren.
DELVAL.
    Ik begrijp u niet?
LUVILLE, (nader bij hem komende.)*
    Ik zal mij duidelijker verklaren.
DELVAL.
    Spreek.
LUVILLE.
    Gij hebt mijn zuster gezien?
[p. 51
DELVAL.
    Met het grootste genoegen?
LUVILLE.
    Gij hebt haar gevonden . . . .  ?
DELVAL.
    Bekoorlijk.
LUVILLE.
    Gij hebt haar gezegt. . . .  ?
DELVAL.
    Dat de liefde . . . . 
LUVILLE, (veinzende zeer kwaad te
        worden!
)
    De liefde!
DELVAL.
    Wat heeft dit woord toch voor verschrikkelijks in zig?
LUVILLE, (hem bij de hand nemende, en
eenige treden voorwaards leidende.
)
    Hoor eens.
DELVAL.
    Ik hoor.
LUVILLE.
    Gij kent de wetten der eer.
DELVAL.
    Ik draag er roem op.
LUVILLE, (zijn hoed opzettende.)*
    Gij moet mij Satisfactie geven.
[p. 52]
DELVAL.
    Satisfactie!
LUVILLE.
    Gij hebt mij beleedigt.
DELVAL.
    Ik?
LUVILLE.
    Gij.
DELVAL.
    En waarin?
LUVILLE.
    Gij hebt de voorwaarden die ik u gegeven heb overtreden; Gij hebt de regten der gastvrijheid geschonden.
DELVAL.
    Ik heb niet gedagt u te beleedigen, wanneer ik aan uwe Zuster de gevoelens, die zij mij inboezemde, verklaarde.
LUVILLE.
    Gij hebt het gedaan, en ik moet daar Satisfactie van hebben.
DELVAL.
    Neen! ik zal nooit vegten met den broeder van haar die ik aanbid
LUVILLE, (ter zijde, en lachende.)
    Nu is zij regt in verlegenheid (overluid) slegte verschoning! kom! kom! maar.
[p. 53]
DELVAL.
    Hoor mij. . . . 
LUVILLE, (den degen in de hand.)
    Neen! neen!
DELVAL.
    Een woord!
LUVILLE.
    Kom verweer u maar.
DELVAL, (zijn hoed opzettende, en zijn
            degen trekkende.
)
    Gij wilt het, mijn Heer! ik moet u voldoen.
LUVILLE, (ter zijde, zeer verwonderd.)
    Hoe nu!
DELVAL, (op hem aanvallende.)
    Gij noodzaakt er mij toe.
(Luville ziende Delval op hem aankomen, gaat schielijk agteruit, uit vreze van hem te kwetsen; Delval springt toe om hem te ontwapenen, en rukt hem den Degen uit de hand.)



TWEE EN TWINTIGSTE TONEEL.

LUVILLE, DE GRAVIN, DELVAL.

DE GRAVIN.
    Welk een geweld! wat zie ik!
[p. 54]
DELVAL, (haar den degen van Luville
            aanbiedende.
)
    Kom hier, Mevrouw! kom de onregtvaardige toorn van uw Broeder stillen, hij wou het hart van zijn vriend doorstoten.
DE GRAVIN, (den degen aan Luville te
            rug gevende.
)
    Hoe Broeder!
LUVILLE, (stil tegen de Gravin.)
    ’T is een duiveltje!
DE GRAVIN.
    En wat is de oorzaak van uwe twist?
LUVILLE.
    Hij durft te zeggen, dat hij u bemint, en denkt niet om u te trouwen.
DELVAL.
    Hebt gij dit kunnen denken? de drift. . . . . 
DE GRAVIN, (lachende.)
    De drift. . . . . . 
DELVAL.
    Altoos spotten!
DE GRAVIN.
    Wel nu, mijn Heer! ik zal ernstig met u spreken: bemint gij mij?
DELVAL.
    Met de tederste liefde.
DE GRAVIN.
    En waar zal die ons toe brengen?
[p. 55]
DELVAL.
    Tot alles, zoo gij wilt.
DE GRAVIN, (grimlachende.)
    Dat alles bepaalt zig tot zeer weinige zaken.
DELVAL.
    Ziet gij dan een gepaste verbintenis, waar van de opregtste liefde de eerste gronden gelegt heeft, als niets aan?
LUVILLE.
    Gepaste verbintenis!
DELVAL.
    Ik durf er mij mede vleiën.
DE GRAVIN.
    In waarheid, maakt gij daar gedagten op?
DELVAL.
    Of ik er gedagten op maak!
LUVILLE.
    Laat ons rond uit spreken.
DELVAL.
    Gaarne.
LUVILLE.
    Is uw voornemen om te trouwen?
DELVAL.
    Zonder twijffel.
LUVILLE.
    Met wie?
DELVAL.
    Met uw zuster.
[p. 56]
LUVILLE.
    Ha! ha!
DELVAL.
    Hoe nu!
DE GRAVIN.
    Het middel om u te geloven?
DELVAL.
    Het is zeer eenvouwig. Laat de notaris komen, laat uw Broeder de huwelijksche voorwaarden dicteren, en ik zal blindelings tekenen.
DE GRAVIN, (lachende.)
    Gij lacht er mêe.
DELVAL, (met drift.)
    Maar welk een verschrikkelijke verbeelding hebt gij dan van mij opgevat! Verban dit honend mistrouwen, geloof mij, mijn geluk bestaat in u te aanbidden, en mijne dagen met u door te brengen, en door mijne tedere zorg u de rampen te doen vergeten die een vorig huwelijk u veroorzaakt heeft.
DE GRAVIN, (stil tegen Luville.)
    Ha, Broeder!
LUVILLE, (stil tegen de Gravin.)
    Men moet haar zoo sterk in ’t naauw brengen, als ’t mogelijk is (overluid.) Wel nu, mijn Heer! ik geef u mijn zuster.
DELVAL.
    Welk een overmaat van geluk!
[p. 57]
LUVILLE.
    Maar alles moet op ’t ogenblik afgedaan worden.
DELVAL.
    Gij verdubbelt mijn geluk ieder ogenblik dat gij het verhaast.
DE GRAVIN, (met tederheid.)
    Delval! mijn lieve Delval! noodzaak mij niet om u te haten; ik bemin u meer dan gij denkt, en ik wensch met veel drift dat gij mij regt geeft om u altoos zoo te beminnen.
DELVAL.
    Mijn geluk gaat mijne verwagting te boven; ik vlieg naar den Notaris.
DE GRAVIN.
    Delval!. . . .  gij wilt het.
DELVAL.
    Gij gaat mijn geluk bevorderen.
DE GRAVIN.
    Uw geluk!
DELVAL.
    Wat kan groter geluk voor mij zijn dan de gift van uw hart, en den naam van uw gemaal?
DE GRAVIN, (op een straffen toon.)
    Wel nu, mijn Heer! ga dan naar den Notaris, laat de voorwaarde opstellen zoo je durft; maar bedenk, dat mijn haat de beloning van uw ontrouw zijn zal.
[p. 58]
DELVAL.
    Mijn gevoelens zijn te zuiver om voor deze bedreiging te vrezen. (hij roept zijn knegt) Andries!



DRIE EN TWINTIGSTE TONEEL.

De vorigen, ANDRIES.

ANDRIES, (komende aanlopen.)
    Hier ben ik, Juffrouw!
DELVAL.
    Al weêr, Juffrouw!
ANDRIES.
    ’T is die dekselsche gewoonte!
DE GRAVIN en LUVILLE, (lachen luidkeels)
DELVAL.
    Wat scheelt er aan?
DE GRAVIN en LUVILLE.
    Niets! niets.
DELVAL, (tegen Andries.)
    Ga eens horen waar de Notaris van ’t Dorp woont; en kom dan hier om er mij te brengen.
ANDRIES.
    Wat deksel! ’t is hier vlak over ’t kasteel
DELVAL, (in ’t heen gaan.)
    Ik vlieg er naar toe, en deze gelukkige dag gaat mij van ene aanbiddelijke vrouw, en een geacht vriend verzekeren.



[p. 59]

VIER EN TWINTIGSTE TONEEL.

LUVILLE, DE GRAVIN.

DE GRAVIN, (hem agter na ziende.)
    Dat is de onbeschaamdheid ver getrokken!
LUVILLE.
    Welk een vrouw is dat!
DE GRAVIN.
    En heb je haar niet kunnen bang maken?
LUVILLE.
    Bang maken! ’t lijkt er niet na.
DE GRAVIN, (lachende.)
    Maar hoe is het toch mogelijk?
LUVILLE.
    Toen ik haar wilde bevreest maken door met mij te moeten vegten, is zij als een leeuw op mij aangevallen, ik was verschrikkelijk bang om haar te kwetsen, ik wilde mij slegts verweeren, al had zij nooit anders gedaan dan zig te verweeren, behoefde zij het niet beter te kennen.
DE GRAVIN.
    Ach broeder!
LUVILLE.
    Wat is ’t.
DE GRAVIN.
    Ik kan u niet zeggen wat er in mijn hart omgaat!
[p. 60]
LUVILLE.
    Mijn hart gevoelt meer dan het uwe.
DE GRAVIN.
    Broeder! indien gij Sophie mogt beminnen moet gij haar alles vergeven, laat zij mijn zuster worden, laat ik mijne tederheid tusschen u en haar verdeelen, en laten wij elkander nooit verlaten.
LUVILLE.
    Dat is geen tijd meer.
DE GRAVIN.
    Hoe dat?



VIJF EN TWINTIGSTE TONEEL.

LUVILLE, DE GRAVIN, LIZETTE.

LIZETTE, (komende aanlopen.)
    Daar is Mejuffrouw Sophie! zij koomt met den Notaris te rug.
DE GRAVIN.
    Ik laat u met u beiden alleen, ik zal aan de deur staan luisteren, en ik zal binnen komen wanneer het tijd is. (Zij gaat in haar Cabinet.)
LIZETTE, (ter zijde.)
    En ik ga naar mijn Juffrouw, ’t wordt tijd dat zij zig ontdekt.



[p. 61]

ZES EN TWINTIGSTE TONEEL.

LUVILLE, (alleen.)

    Deze spotternij verwijdert mij van mijn lieve Betje, gelukkig dat het haast een einde zal hebben.



ZEVEN EN TWINTIGSTE TONEEL.

DE NOTARIS, LUVILLE, DELVAL.

LUVILLE.
    Hoe! is het huwelijks contract al gesteld?
DE NOTARIS.
    Mijn Heer heeft er mij den tijd niet toegegeven, hij heeft mij maar de namen, der twee aanstaande Egtgenoten, en een lijst zijner bezittingen, doen schrijven; de voorwaarden zijn in blanco gebleven, en hij laat aan u over om die in te vullen naar uw goedvinden.
LUVILLE.
    Niets is edelmoediger.
DE NOTARIS, (naar de tafel gaande.)
    En zoo Mevrouw de Gravin veel goederen bezit, mijn Heer is niet minder van dezelven bedeelt.
LUVILLE.
    Delval!
[p. 62]
DELVAL.
    Mijn Heer!
LUVILLE.
    Is het dan in goeden ernst?
DELVAL.
    Hoe twijffelt gij daar nog aan?
LUVILLE.
    Denkt gij in staat te wezen mijn zuster te kunnen gelukkig maken?
DELVAL.
    Indien ik met uw zuster trouw, mijn Heer! zal zij zig nooit noch over mijn hart noch over mijn gedrag te beklagen hebben.
LUVILLE.
    Dit antwoord is zeer dubbelzinnig.
DELVAL.
    Dubbelzinnig!
LUVILLE.
    Ja! ja! laat ons geen omwegen gebruiken. Hebt gij vast voorgenomen van te trouwen?
DELVAL.
    Zonder twijffel.
LUVILLE.
    Met een vrouw?
DELVAL.
    Hoe met een vrouw!
LUVILLE.
    Ja! ja! ik weet wel wat ik zeg.
[p. 63]
DELVAL.
Maar ik begrijp u in ’t geheel niet.
LUVILLE, (hem het contract tonende.)
    Wat is dat?
DELVAL.
    Dat weet je wel, mijn huwelijksche voorwaarden.
LUVILLE.
    Met wie?
DELVAL.
    Wel met uw zuster.
LUVILLE.
    En zult gij die tekenen?
DELVAL.
    Of ik die tekenen zal!
LUVILLE.
    Zonder spelfouten?
DELVAL.
    Een schone vraag!
LUVILLE.
    Naar behooren tekenen?
DELVAL, (zeer driftig.)
    Ja! ja! wreed mensch! en met mijn bloed indien ’t nodig is.
LUVILLE.
    Moet ik dan mijn zuster laten roepen?
DELVAL.
    Voorzeker.
[p. 64]
LUVILLE.
    Wees voorzigtig, dat gij mij geen vergeefsche moeite laat doen.
DELVAL.
    Vrees niet.
LUVILLE.
    Kom dan, (hij roept) Lizette!



AGT EN TWINTIGSTE TONEEL.

De vorigen, LIZETTE.

LIZETTE.
    Mijn Heer! (Delval ziende, veinst zij verwonderd te wezen) ô Hemel!
DELVAL, (haar herkennende.)
    Wat doet gij hier?
LIZETTE, (veinzende zagt te spreken
            tegen Delval.
)
    Wees maar gerust, ik heb niets gezegt.
DELVAL.
    Hoe niets gezegt?
LIZETTE, (vertrekt, de Gravin ziende
            inkomen.
)
    Vraag het maar aan Mevrouw.



[p. 65]

NEGEN EN TWINTIGSTE TONEEL.

DE NOTARIS, DE GRAVIN, LUVILLE, DELVAL.

DE GRAVIN.
    Haar tegenwoordigheid maakt u verlegen?
DELVAL.
    Mij! waarom dat?
DE GRAVIN, (stil tegen Luville.)
    Welk een stoutheid!
LUVILLE, (stil tegen de Gravin.)
    Laat ons zien hoe ver het gaan zal. (tegen den Notaris) kom aan, mijn Heer! laat ons tekenen!
DE NOTARIS, (de pen aan Delval aanbiedende.)
    ’T is aan u, mijn Heer!
DELVAL.
    Mijn Heer! ik weet dat het de gewoonte is dat ik ’t eerst teken, maar. . . . . 
DE GRAVIN.
    Uw hand beeft, is ’t niet waar?
LUVILLE.
    Ik dagt het wel!
DELVAL.
    Een ogenblik als ’t u belieft! geene verkeerde uitleggingen; uwe kwade vermoedens moeten de mijne regtvaardigen. Het is bekend welk een tegenzin Mevrouw altoos getoond heeft voor een [p. 66] twede huwelijk, en als ik geteekend had zou zij alles voor spotternij houden.
DE GRAVIN.
    Zeer wel! zijt gij het dan die denkt, dat ik het voornemen heb, om met u den gek te scheren.
DELVAL.
    Vergeef het mij, maar ik vrees.
DE GRAVIN.
    Gelijk men oordeelt naar zig zelven.
DELVAL.
    Ach, Mevrouw! . . . 
DE GRAVIN.
    Uwe verlegenheid is natuurlijk, maar indien gij de spotternij vreest, waarom hebt gij dezelve zoo ver getrokken?
DELVAL.
    Wel nu! doe mij zien dat het er geene is, stel mijn ongerust hart te vreden, en teken het eerste.
DE GRAVIN.
    Is dat het geen gij wenscht?
DELVAL.
    Ja!
DE GRAVIN, (tekenende.)
    Wees dan te vreden.
DELVAL, (opgetogen van vreugd.)
    Ik ben aan ’t toppunt mijner wenschen! kom aan uw beurt, lieve broeder!
[p. 67]
LUVILLE, (tekenende.)
    Gaarne, lieve zuster!
DELVAL.
    Zuster!
LUVILLE.
    Ho! ho! daar is nu geen middenweg meer; gij moet het bal verlaten of ’t masque opligten. Zie daar de pen.
DELVAL, (tekenende.)
    Ach! ik heb nooit iets zoo met hart en ziel geteekend — gij zij ’t nu de mijne, schone Gravin! mijn geluk is volkomen.
DE GRAVIN.
    Nog zoo volkomen niet, Mejuffrouw!
DELVAL.
    Wat zegt gij?
DE GRAVIN.
    Dat wanneer men de menschen bespotten wil, men vooral zorg moet dragen om zelve niet in de strikken te verwarren, die men hun gespannen heeft.
DELVAL.
    Ik sta verstomd!
DE GRAVIN.
    Ik geloof ’t wel, ik was van alles onderrigt, en ik heb willen zien tot hoe verre gij de bedriegerij zoudt durven staande houden.
DELVAL.
    Maar ik smeek u leg mij toch eens uit. . . . . 
[p.68]
DE GRAVIN.
    Ga uit mijn gezigt — gij hebt mijne vriendin niet willen wezen, Sophie! nu ga ik alles aanwenden om u te haten.



DERTIGSTE EN LAATSTE TONEEL.

Lizette, Luville, SOPHIE, DE GRAVIN, DELVAL, ANDRIES, DE NOTARIS, (agteraan.)

SOPHIE, (tegen de Gravin.)
    Om mij te haten! ach! wat heb ik u toch gedaan om zulk ene wreede uitspraak te verdienen.
DE GRAVIN.
    Wie zijt gij? wat begeert gij?
DELVAL, (Sophie herkennende.)
    Hoe! ’t is mijn zuster.
DE GRAVIN, en LUVILLE, (met de grootste
                                        verwondering.
)
    Zijn zuster!
LIZETTE.
    Zij zelve.
SOPHIE.
    Vergeef mij, Mevrouw! de gelukkige list die ik in ’t werk gesteld heb om uw hart aan de liefde weder over te geven. — Ik alleen heb u misleid — en ik wensch er mij geluk mede. Ik ben de regte Sophie, en zie daar den Marquis Delval, mijn [p. 69] broeder; gij zoudt nooit toegestemd hebben om hem te zien, indien gij geweten had wie hij was; maar dit heb ik moeten bedekken; hij zou zijn geluk niet waardig zijn, indien hij mede gewerkt had, om het voorwerp dat hij bemint te misleiden.
DELVAL.
    Mijn lieve egtgenote!
DE GRAVIN.
    Hoe wezenlijk zijt gij Sophie niet?
DELVAL.
    Heeft uw hart er zig in kunnen bedriegen.
DE GRAVIN, (na een ogenblik stilzwijgen
werpt zig in de armen van Sophie.
)
    Ach, Sophie! wat bemin ik u (zij omhelzen elkander)
LUVILLE, (tegen Sophie.)
    Ach Betje! Betje!
SOPHIE.
    Zijt gij te onvreden.
LUVILLE.
    Neen! maar ik wenschte wel dat mijn dwaling wat langer geduurt had.
SOPHIE.
    Waarom?
LUVILLE.
    Om het genoegen te hebben kunnen smaken van u het grootste blijk van mijne liefde te geven.
[p. 70]
SOPHIE.
    En mij met al het gewigt der dankbaarheid te bezwaren; neen! zeker niet als ’t u belieft — alles moet gelijk zijn. Gij hebt mij beschermt zonder mij te kennen; ik biede u mijn hand aan, thans staan wij gelijk.
LUVILLE.
    Ach! ik ben het, die u alles verschuldigd is.
DE GRAVIN.
    Maar mijn gelofte.
LUVILLE.
    Ho! ho! zuster de liefde ontheft u daarvan; bemin Delval teder, hij verdient het, ’t is een waardig jongeling, ik vlei mij dat hij mij zijn zuster toestaan zal, en dat dit dubbel huwelijk ons voor altoos vereenigt.
DELVAL.
    Ik ben hem mijn geluk verschuldigd; niets is redelijker dan dat ik het zijne volmaak.
SOPHIE.
    Kom aan! en laten onze harten altoos verdeeld wezen tusschen de Liefde en de Vriendschap!
EINDE
Continue

Tekstkritiek:

p. 8 voor er staat: voor voor
p. 22 LUVILLE. er staat: LUViLLE.
p. 28 Delval er staat: Deval
o, 34 (ter zijde teegen Luville.) sluitingshaakje ontbeekt
p. 35 Delval er staat: Deval
p. 45 nemen er staat: nemeu
p. 46 gelaten; er staat: gelalen;
p. 49 ANDRIES. er staat: ANDRIES,
p. 50 LUVILLE, er staat: LUVILLLE,
p. 51 opzettende. er staat: opzetttende.