Gerrit Severins van Cuilla: Tragoedia, ofte treur-eynd-spel, van Jason ende Medea. ’s-Gravenhage, 1632.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneto084540Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

G. SEVERINS van CUILLA

TRAGOEDIA,

ofte

Treur-eynd-Spel,

VAN

IASON ende MEDEA.

Op den Regel:

Te volgen haest, en ongetrout,
    Is menigmael een Maegt berout.

Omnìa si perdas, famam servare memento.
Qua semel amissa, posteà nullus eris.

Nemo antè obitum beatus.

[Vignet: typografisch ornament]

In ’s Graven-Hage,
_______________________

Gedruckt by ISAAC BURCHOORN, Boeck-drucker,
woonende op het Speuy, alder-naest de Keyser.
MDCXXXII.



[p. 2]

Personagien:

JASON
ZETHES 
CALAIS
}
}
Griecxsche Ridders.
 KONINCK van Colchis.
 MEDEA Konincks dochter.

Gerechticheyt.
Liefde totte Ouders. 
Beschaemtheyt.
}
}
In ’t wit gekleet.
 Vertoonder.
 Dienaer.
 BACCHUS.
 Pelias Dochter.
 PELIAS, een oudt man.

Twee Geesten.
Eenige Edelen van den Koninck.
} Stom.



[p. 3]

ARGUMENTUM BREVE.

Vide Methamorph: Ovidij, libro septimo, fabula prima

In de eerste Handelinge wort geseyt hoe Iason met sijn Geséllen in Colchis quam, om het Gulde Vlies te verkrijgen; Hoe Medéa op hem verlieft wierdt, ende de liefde niet konnende wederstaen, hem raedt en daedt gaf, om tot sijn voor-nemen te geraecken; Ende hoe Iason (door de hulpe van Medéa) het gulde Vlies wan.
    In de tweede Handelinge wert aen-gewesen, hoe
Iason met sijn by-hebbende geselschap weder in Griecken-landt quam; Hoe hy Medéa badt om sijn ouden Vader weder jonck te maken; Ende hoe Medéa den ouden Eson in een jeuchdich man verandert heeft.
    In de derde ende leste Handelinge wert verhaelt, hoe
Bacchus Medéa badt dat hy het selve aen den ouden Pelias oock doen soude; Hoe sy de Dochters van Pelias bedrooch, ende den ouden vermoorden; Ende eyntelicken hoe Medéa (sich over Iason beklaegt hebbende, om dat hy een ander ten houwelick nemen wilde) hem sijn huys verbranden, ende hare twee kinderkens verscheurde.
_____________________________________________________

Ad Poëtas hujus aetatis.

Ghy Dichters kloeck van Geest, Poeten gelauriert,
    Die van de Musis bent met dese konst verçiert,
Die door Minervae gonst zijt op de hoogste trappen
Van ’swerelts beste konst, de wijse wetenschappen·
    (5) Ghy die, met Phoebi danck, gedroncken hebt de vrucht
    Van Pindus en Parnas, van Helicons gehucht:
Hoewel ick heb bestaen, dat (vrees ick) tot mijn lyen
Wel kortelingen sal, als Phaëthon, gedyen:
    Noch bid ick neemt voor lief, dit slecht, dit simpel dicht,
    (10) Hoewel de stijl is kleyn, eenvoudich ende licht·
Hoewel ick menichmael, en met verscheyde treken,
Ben van de wech gedwaelt, ben uyttet spoor geweken;
    Dan ick beken mijn schult, en hope dat u gunst
    Te hulpe komen sal de feylen van mijn kunst.
G. SEVERINS van CUILLA.
Post nubila Phoebus.



[p. 4]

Verwonderings-Lof
over
Den konst-lievenden en hoogh-vloeyenden Geest

G. SEVERINS van CUILLA;

Spruytende uyt sijn TREUR-EYND-SPEL van
IASON ende MEDEA.

Wat voor een swanger hooft? Wat voor een kop vol herssen?
Wat voor een snege
n Geest komt ons ’tgemoet ververssen?
Wat voor een kloecke Pen komt ons de sinnen perssen?
    Wat voor een diep verstant komt hier voor ons gesicht?

    (5) My dunckt het niet vergeet sijn aen-geboren plicht,
    Dat ons te met bedomt, en wederom verlicht!
Ey, stil! eens naeu gepeylt, soo sal men’t kunnen raden
Wie datter, door sijn Pen, betreedt
Parnassi Paden,
En, als’t hem maer en lust, in’t edel Nat gaet baden?

    (10) Ha! ha! ’tis al gesien: ’tis onsen SEVERIIN,
    Die drinckt het Redens-vocht in plaets van heete wijn,
    En treckt, met alle macht, staegh aen’t Poëten-lijn.
’Tis wonder dat den Bergh, die d’ Hemel schijnt te trotsen,
Niet daelt van stonden aen! ’tIs wonder dat de Rotsen,

(15) In d’ alder-diepste kolck, niet gantsch ter neder plotsen!
    ’tIs wonder datmen noch vertoonen siet haer top!
    Want sy gantsch vruchteloos haer hoofden steken op:
    Wech, wech, ghy Doffers, wech, waer toe soo hoogen krop?
Kom Negen-tals-gesleep? kom ruygh-gepoote Dieren·

(20) Komt wilt, gelijck het dient, sijn lastich hooft verçieren
Met Zadeloos gewas, met Myrthen en Laurieren;
    Want door hem wert het Zaet van reden uyt-gespreyt,
    En al het vreemt gebroet te vondelingh geleyt:
    Die kloeck van herssens zijn is haest genoech geseyt.

I. BURCHOORN.
Semper Amans.
Continue
[
p. 5]

Actus primus, Scena prima.

Jason, Zethes ende Calais beyde stom.

JASON.
Lof zy de groote Goon, die, door haer goede gaven,
Ons hebben aen-gebracht gesont in dese haven,
Door d’ongestuyme zee, door menich ongeluck,
En hebben ons gestiert het eynde vande druck;
(5) Daer in wy menichmael schier waren als versteecken,
Maer zijn, door haer genad’, in droefheyt noyt besweken.
Hoe dickwils hebben wy, in menich swaer tempeest,
By menich steene klip, als lijveloos geweest!
Maer met der Goden hulp, en door’t gebedt der vromen,
(10) Zijn wy des zees gewelt geluckelick ontkomen.
De KONINCK, met sijn Edelen uyt.
Wel Ridders, wats u wil? wat isset dat ghy eyst?
Dat ghy, uyt Griecken-lant, in Colchis komt gereyst?
JASON.
Mijn Heere, dits ons beed, en opperste begeeren;
Wy dencken oock niet weer in Griecken-lant te keeren,
(15) Wy hebben ’tgulde Vlies dan eerst in onse macht,
Medea siet ter venster uyt.
Daer na so menig Prins en Ridder heeft getracht:
Daerom wy door de Zee, met haer verwoede baren
En menich tegenspoet, geluckich zijn gevaren.
KONINCK.
Denckt ghy het gulde Vlies also te nemen mee?
(20) Ey! beelt u dat niet in, ’tis al te ongeree;
Maer soo ghy’t hebben wilt, en soo denckt heen te loopen,
Ghy sult, voorwaer, ghy sult u sotheyt noch bekoopen;
[p. 6]
Dus stelt het uyt u sin, en houdt u noch gerust;
Hadt ghy dien Draeck gesien ghy hadt geen strijdens lust.
JASON.
(25) Mijn Heer, ick moet daer in Fortunae gunst verwachten;
Ick sal nochtans daerom beproeven al mijn krachten
Al soud’ ick blijven oock verslagen in den strijt:
Want ick niet weder werd’ van mijn belofte quijt.
KONINCK.
Soo ghy dan ymmers wilt, ’ksal dy daer van niet houwen;
(30) Maer siet dat ghy niet doet, dat u noch mach berouwen.
Binnen.
________________________________________________

Actus primus, Scena secunda.

MEDEA.

Medéa, wel hoe dus! waer is u kracht beroemt?
Dat ghy nu bent gequetst van die sich Iason noemt?
Waer is u groote macht, u toovery gebleven?
Daet met ghy, als ghy woudt, de bergen dedet beven?
(35) Waer is dijn hoogh verstant? waer is u kloeck beleyt?
Waer is dijn groote konst? waer is u deftigheyt?
Waer is u wijs vernuft? en ’tgunt ghy placht te konnen?
Die zijn, helaes! die zijn van Iason over-wonnen?
Ick heb sijn dapper hert, de moedicheyt van dien,
(40) Sijn over-braef gelaet te scherpelick besien:
Dies ben ick met sijn liefd’ te schyelick bevangen.
Wat! neen hoe spreeck ick dus? Ick sal daer tegen prangen
Mett’ opperste gewelt, jae al wat Phoebus siet:
Maer laes! wat sal het zijn? ten baet my doch al niet;
(45) Hoe’k meer daer tegen ben, hoe’k meerder wort ontsteken?
Hoe’k meer gewelt betoon, hoe meer mijn krachten breken?
[p. 7]
Hoe’k meer te blussen meen, hoe’k meerder branden sal:
Ick sien wel, ’tis vergeefs: De Liefd’ verwint het al.
Wie van de hooge Goon of my dees plage senden?
(50) Wie van de hooge Goon of my mijn vryheyt enden?
Ick ben verwondert seer, ick weet niet wat het is:
Het moet Cupido zijn, of diens gelijckenis.
Waerom dan dunckt my doch het geen hem is gebooden,
Te swaer te zijn om doen? terwijl het is van nooden:
(55) Hoe komt dees vreese my? hoe ben ick soo beducht?
Dat een uyt-landigh man sal blijven inde vlucht;
Dien ick noyt meer en sach, en nimmer heb gesproken,
Moet ick diens sorgster zijn, en in sijn liefde smoken?
Verdrijft, onsaligh kint, verdrijft dees raserny,
(60) De liefde uyt u hert, en maeckt u weder vry
Indien het doenlick is; veel beter sult ghy varen?
Maer, och! wat segh ick al? ick kan my niet bedaren;
Der liefden goote kracht die houdt my in bedwanck;
Dus volgh ick noch het quaet, doch, tegen mijnen danck.
(65) Ick weet oock wel het goet, en kan het oock wel prijsen,
Maer kan het niet, naer wil, gehoorsaemheyt bewijsen.
Medéa wilt ghy dan een Konincks dochter schoon,
Die noch be-erven meugt Colchorum rijcke kroon,
Op een uyt-landigh mensch u sin en herte stellen?
(70) En waerom wilt ghy dy in’t houwelick versellen
Met soo een vreemden man? van sulcken veernen lant?
Wat? neen, in Colchis woont noch menich wacker quant,
Die dy ten houwelick wel souden seer begeeren;
En soo het mocht geschien sy achten’t haer een eere.
(75) ’tIs in der Goden macht dat dees blijft in den strijt,
’tIs in der Goden macht dat dees komt weer bevrijt.
De Goden kunnen hem geluck en voorspoet geven,
De Goden kunnen hem doen eyndigen sijn leven;
[p. 8]
Nochtans ick liever bidt dat hy in ’tleven blieft;
(80) En dat mocht ick wel doen, al waer ick niet verlieft
Op sulcken dapper Helt; want hy my noyt misdede?
Soo ick hem niet bemin om sijn goet-aerdigheden,
Om sijn hooch edelheyt, om sijn eerwaerde deugt,
Om sijne defticheyt, en om sijn groene jeugt?
(85) Hadt hy niet meer ter werlt en hadt alleen te baten
Sijn groote schoonicheyt, wie soud’ hem kunnen haten?
Ick geensins, icke niet? En ’tzy ick hem by-stant
Betoon, soo blijft hy doch, verslagen in het sant:
Der Stieren felle macht die sal hem noch vernielen,
(90) Of al ’tgewapent volck, dat uyt sijn zaet sal krielen,
Dat sal hem noch verslaen, of d’ over-felle Draeck
Verslint hem metter haest. Een deerelicke saeck!
En soo ick laet vergaen alsulcken Helt en Krijger,
Soo heb ick wel voorwaer het herte van een Tyger!
(95) Sal ick, met mijn gesicht, dat jammer noch aen-sien?
Sal ick, tot sijn verderf, sijn vyant hulpe bien?
Sal ick dien fellen Draeck sijn wreetheyt doen gedyen?
Sal ick d’onnoosel doot van mijn Beminde lyen?
Sal ick de Stieren oock hun woeden laten toe?
(100) Sal ick ’tgewapent volck niet van hem keeren? hoe?
Als ick daer tegen mach, en kan hun boosheyt weeren,
Soud’ hy dan noch vergaen? De Goden moeten’t keeren:
Maer of ick’t noch al segh, daer met is ’tniet gedaen;
Ten zy ick, inder yl, om hem te helpen gaen.
(105) Hoe? sal ick ontrou doen? doen ontrou mijnen Vader
Om eenes vreemden wil? die dan als een verrader
Van my sich keeren sal, en neemt een ander vrouw,
En laten my alleen mis-troostich inden rouw?
Indien hy soo een waer, ick liet hem wel verderven,
(110) En, als een loosen guyt, rampsalichlicken sterven;
[p. 9]
Maer dat en meen ick niet, ’k betrou hem al te veel
Dat hy niet anders is als oprecht trou en eel.
Hy sal’t my sweeren oock, of op sijn eedt beloven
Eer ick hem van de doot, of doots gewelt berove.
(115) Wat wil ick vreesen dan? waerom dan haest ick niet?
Hy sal’t my weten danck als’t alles is geschiet:
In alle eeuwicheyt sal hy my danck betoonen,
En als sijns levens baeck, met liefd’ en vrientschap loonen?
Indien ick hem maer help, voorseker hy my trout,
(120) En mee voer’ in sijn Lant? daer werd’ ick het Behoudt
Van Griecken
dan genaemt. Wel aen ick sal quijteeren
Mijn Vader en mijn Broer, mijn Suster, en der Eeren,
Die ick in Colchis heb: Om met dien vromen helt,
Nae Griecken-lant te gaen, met hem te zijn verselt.
(125) Mijn landt is ongeacht, mijn Vader tegen reden
Is wreet, mijn Broer een kint, mijn Suster wel te vreden,
En liefde raedt my sulcx. Ick sal oock laten hier,
’tGeen is van kleyner waerd’? en daer, nae’t hofs manier,
Het groote volgen nae. dan sal ick eeuwich wesen,
(130) In dat vermaerde lant; dat salich wert gepresen,
Van alle werelts volck, voor alle werelts goet,
En liet ick niet de eer, die my dan Iason doet.
Als hy my heeft getrout, soo ben ick niet meer dwalich,
Maer Goden aen-genaem, jae tot den Hemel salich.
(135) Hoe? ghy Medéa weet, hoe datter in de Zeen
Veel hooge bergen zijn? hoe ongewoone Steen?
Hoe datter menich schip wel dickwils wort verslonden?
Hoe! sorgt ghy eynt’lick niet te worden noch geschonden?
Dit al en vrees ick niet, als ick maer met mijn hoot
(140) Mach wesen by mijn Lief, mach leggen in sijn schoot:
En of het daer toe quam, al had ick eenich duchten,
Soo sal ick niet om mijn, maer om mijn Eeman suchten.
[p. 10]
Hoe dan Medéa noemt? ghy noemt dat wettich noch!
Ghy noemt, onsalig kint! gy noemt dat, houw’lick! och!
(145) Ghy noemt dat noch gerecht! gy noemt dat noch van waerden!
Ghy noemt noch eerelijck, dat noyt yet eerlicks baerden!
Aenmerckt, Medéa, noch de boosheyt van de daet,
Eer ghy noch vorder komt, eer ghy noch vorder gaet.
Gerechticheyt, Liefde tot den Ouders, en Beschaemtheyt des feyts, uyt.
Gerechticheyt.
Wel hoe, Medéa, nu! sult ghy my soo vergeten?
(150) Sal nu Gerechticheyt van dy zijn af-gespleten?
Sal nu Gerechticheyt, die altijt was dijn roem!
Sal nu Gerechticheyt, die altijt was de bloem,
De bloem van dijne jeugt, soo deerlick zijn verstooten?
Is dit my nae-gevolgt? dat ghy soo wilt ontblooten
(155) Dijn Vader van sijn kint! dy selven van dijn eer!
Is dit my nae-gevolgt? is dit, nae mijn begeer,
Rechtvaerdelick geleeft? rechtvaerdelick gehandelt?
Is dit, nae mijn begeer, rechtvaerdelick gewandelt?
Bedaert, Medéa, dy, terwijl du noch hebst tijt,
(160) Eer ghy noch eereloos, eer ghy noch schandich zijt.
MEDEA.
Wat komt Gerechticheyt my noch aen’t hooft te dwarren?
Wat komt Gerechticheyt mijn sinnen noch verwarren?
Ick ken, ghy segt wel waer, maer daerom niet te min
Is Iason in mijn hert, op hem staet staegh mijn sin;
(165) Want sonder hem en kan noch wil ick langer leven,
Waeromme wilt ghy dan, dat ick hem sou begeven?
Vertreckt dy uyt mijn sin, verreckt dy uyt mijn hert;
Want ghy niet anders doet als my den kop verwert.
Liefde.
Laet dan der Ouders liefd’ dijn geylich hert verwinnen:
(170) Waer is Medéa? du, du bist berooft van sinnen.
[p. 11]
Is dit de groote liefd’ die ghy dijn Vader draegt?
Is dit de groote* liefd’ die hem soo wel behaegt?
Sal dan de geyle lust, de liefde noch verstooren?
Sal dan de geyle lust, Medéa, dy bekooren?
(175) Dat hoop ick nimmermeer. Soudt ghy, die soo getrou
U Vader bent geweest, hem teelen sulcken rou?
Neen, neen, Medéa, neen; maer stelt het uyt u herte?
Bereyt dijn Vader niet alsulcken quael en smerte.
MEDEA.
Wat liefde raest ghy my? is dat de rechte liefd’,
(180) Dat ick van minne-lust sou nimmer zijn gerieft?
De groote Godt Iupijn, jae al de hoogste Goden
Beminden wel als ick, en hebben oock geboden
Dat een sijn ouders, broers, en susters laten sal,
En volgen sijn Gemael, als ’t soo komt by geval?
(185) Dit weet ghy alles wel: Wat machstu dan noch kaken
Vertreckt dy van my af, du kanst’ my niet vermaken.
Beschaemtheytá
Sult ghy dan van u oock Beschaemtheyt drijven af?
Het beste dat Natuer een Maegt tot çiersel gaf?
Sal oock de schaemt des feyts van dy soo zijn versteken?
(190) Sal oock de schaemt voortaen, Medéa, dy gebreken?
Dat waer beklaegelick. Bedenckt dy liever noch
Eer du in schanden komst door liefdens schalck bedroch.
Ey laet Beschaemtheyt noch, noch in dijn herte wercken,
Sy sal voorwaer, sy sal dijn eere veel verstercken;
(195) Want wat is doch een Maegt die geen beschaemtheyt heeft?
Die is, voorwaer, die is het snoodste datter leeft.
MEDEA.
Wat wil beschaemtheyt hier? soud’ ick my moeten schamen
Te volgen mijnen man? wie kan my daerom blaemen?
[p. 12]
’tIs Goddelick en recht, de Wet gebiedt het oock:
(200) Wat komst du dan, en raest, met dit onnut gespoock?
Het schijnt ghy alle drie komt hier om my te quellen;
Maer packt dy vry van hier, ghy sult my niet versellen.
Gerechticheyt.
Wel aen, Medéa, dan, ick tuyge, en ick sweer
Voor Goon en alle wer’lt, dat wy om dijne eer
(205) Ons best hebben gedaen: maer dat ghy ons verachtet,
Daeromme Pluto lacht, die dijner vast verwachtet.
    Gerechticheyt, Liefde ende Beschaemtheyt binnen.
MEDEA.
Iae beuselingen al. Doch ick wil nu eens gaen,
Nae Hecates Outaer, die sal my ’tbeste raen.
________________________________________________

Actus primus, Scena tertia.
JASON.
Nu ben ick in een Lant, daer denck ick Eer te halen:
(210) Die blijven sal, en gaen, soo veer als Phoebi stralen?
Indien ick mijnen wensch mach krijgen met mijn bloet,
Soo vrees ick geen gevaer, soo isset alles goet.
Maer om tot mijnen wil geluckich te geraken,
Ick bid ô Iupiter, een kenner aller saken,
(215) Verleent my doch geluck, en vaderlick by-stant,
Ghy die hebt al mijn heyl in uwe goede hant.
O Mars! ick bid dy oock dat ghy my soo verstercket
Dat al de Werelt siet, en opentlick bemercket
[p. 13]
Dat ghy my gonstch zijt, dat ghy my hulpe toont,
(220) Dat ghy, die u bemint, met ware vrientschap loont.
’k Vergeet oock Pallas niet: Ick bid van gantscher zielen,
Dat sy mijn wijsheyt geeft, mijn vyant wil vernielen,
Iae gantsch en al verstaen, dat ick tot in mijn graf
De Eere dragen mach, en hier van brengen af.
(225) O Phoebe! klaren Godt, die voor-tijts met u schichten,
Den Phyton hebst gedoot, wilt my den arm verlichten
Met dijn kloeckmoedicheyt; dat ick mach gelauriert
Noch zijn met eenen krans gelijck ghy bent verçiert.
Nu mach ick dan eens gaen nae Hecates Outare,
(230) Die ginder staet in’t bosch, verrijckt met groene blaren.
Om offerhant te doen, en haer te bidden mee,
Dat sy my gunst bewijt, als sy voor desen dee.
    Jason in den Tempel.
MEDEA uyt.
Siet ginder gaet dien Helt tot in de Kercke treden,
Daer hy, alsoo ick gis, verrichtet sijn gebeden
(235) Aen Hecate, die hy sal soecken tot sijn troost,
Dat sy hem uyt ’tgevaer genadelick verloost.
O over-braven Helt! ick docht de liefd’ te mind’ren:
Maer dijne trefticheyt en schoonheyt dat verhind’ren
Soo, dat als ick dy sie, Cupid’ in’t herte stijgt,
(240) Dat oock mijn aengesicht daer van een kleurken krijgt;
Gelijck een glinst’rent vyer wel dickwils wort ontsteken,
Als’t eenigh wint gevoelt: Soo was van my geweken
Een weynich van de liefd’, nu ick dy heb beschout
Ontsteeckt die tienmael meer, verdubbelt menichfout:
(245) ’kAensien dien jongen Helt met sonderlingh genoegen
Waer by sijn kleedingh oock noch eenich çiersel voegen,
[p. 14]
Want met alsulcken kleet ick hem noyt meer en sach,
Dies lijckt hy braver nu, en schoonder als hy plach?
Daerom al had ick schoon wat sottelicks bedreven,
(250) En meerder als’t betaemt, dat waer my te vergeven.
Hoe ick hem meer besie, hoe’k meer mijn oogen voed’,
Hoe schoonder hy my schijnt, jae Godlijck op-gevoedt,
Soo dat ick oock mijn oogh van hem niet kan af-wenden,
Maer voel in’t hert den brant vol droefheyts en ellenden,
(255) Vol duldelose pijn, vol duldelose quael,
Vol duldelosen angst? En dit komt altemael
Van’t Goddelick gesicht. Dies gae ick nae de Kercke
Oock storten mijn gebeen, als ick aen hem bemercke.
Medea in den Tempel.



IASON ende MEDEA weder uyt.
JASON.
O Goddelicke Vrou! de schoonste dieder leeft,
(260) Aen wien Natura oock haer konst bewesen heeft,
Also ick heb verstaen, dat ghy op d’hoogste trappen
Zijt, van de swarte Konst, en wijste wetenschappen:
Ick bidde dat ghy my betoont dijn gonst en deugt;
Terwijl ghy seker kunt, terwijl ghy seker meugt:
(265) Dan ick en twijffel niet, indien ghy my genadich
Zijt, ick behoud’ het velt: dan sal ick dy gestadich
Bedancken eeuwichlick. En, soo het dy beliefd’,
Ontfangen voor mijn Vrou, mijn Eegemael uyt liefd’.
Wel aen, Me-Vrouwe, dan, du kanst my nu wel helpen,
(270) En sommigh van mijn bloet (dat ick most laten) stelpen.
MEDEA.
Ick wiste, Iason, wel, wat dat ick soude doen,
En was ick niet beducht om bobbelen te voen;
Maer soo ghy my nochtans met eede wilt beloven,
Dat niemant uyt mijn hant dijn herte sal beroven.
[p. 15]
(275) Dat ghy bestandich blijft, dat ghy my blijft getrou,
Dat ghy my maken sult u Eegenoot en vrou:
Soo sal’k u hulpe zijn, soo sal ick dy beschermen,
Soo sal ick zijn dijn burcht; laet al de duyvels termen.
JASON.
Wel siet, Medéa, ’ksweer, by Hecat’ hier gewent,
(280) By Phoebi gulden glans, by Pluto dy bekent,
By Mars dien stercken Godt, en oock by mijnder trouwe,
Dat ghy sult zijn alleen, mijn meesterss’ ende vrouwe.
MEDEA.
Wel Iason ’kacht dijn woort van goeder waert te zijn:
Dies sal ick plucken gaen, dy geven kruyt van’t mijn,
(285) Waer mede ghy u sult behelpen en verweeren;
Gaet nae mijn Vaders Hoff, ick sal haest weder-keeren.
    Binnen.
________________________________________________

Actus primus, Scena quarta.

Daer wort gespeelt, ende achter de gordijnen eenich gerucht gehoort, daer nae komt Iason uyt.

IASON.
Als gist’ren my Medee, een wonder krachtich kruyt
Gegeven had, daer met ick winnen sou mijn buyt:
En heden desen dach, den Koninck was geseten
(290) Op sijn verheven Throon, heb ick voor eerst versmeeten,
Mijn kleederen van gout, de wapens aen-gedaen,
En ben also verblijt ten strijdewaerts gegaen:
Soo zijn my daer ontmoet de twee verwoede Stieren,
Die bliesen menichten van vlammen en van vieren.
[p. 16]
(295) Met sulcken groote kracht, met sulcken overvloet,
Dat oock het groene gras daer van verdorren moet.
Dit alles ongeacht, ick ginck hen wacker tegen,
In’t minste niet vertsaegt van sulcken grof bejegen,
In’t minste niet verbaest, in’t minste niet beducht,
(300) In’t minste niet bevreest voor sulcken fel gerucht?
Doen quamen tegens my, de Stieren met hun horens
Van yser, die gelijck als twee metale torens
Op’t hooft stonden gebout: die door haer wreeden aert,
En grouwelick gebrul oock maeckten seer vervaert
(305) De stoutste van hun al, die sulcken spel aen-sagen?
Noch heb ick my getoont in’t minste niet verslagen?
Noch heeft der Stieren stem noch aessem, noch haer kracht,
Door werckingh van het kruyt noch letsel my gebracht,
De stieren nam ick oock, al soet’lick by den kossem
(310) En spandes’ inde ploech, als twee gewende ossen,
Twelck noyt meer was gesien: Het was een wonder ding,
Een yder die het sach tot een verwonderingh;
Waer op mijn lantsluy doe my eenen moedt toe-riepen.
Daer nae de saken noch al vry wat vreemder liepen.
(315) De tanden van den Draeck die wierp ick in het sant,
En sayden die soo voorts, in dat geploegde Lant:
Het zaet tot rijpheyt quam, ten was niet langh nae desen
Of uyt dees tanden is gewapent volck verreesen.

De Koninck, Medéa, Zethes, ende Calais uyt, met
        des Konincks Edelen.
De gewapenden uyt, ende slaen op Iason, die sich verweert,
        ende tegens haer alle vechtet.


JASON.
Wel! dit gaet dapper aen, ’tis tijt dat ick betoon,
(320) In wat ick voor een lant, en by wat volck ick woon.

[p. 17]
Medéa ende Iasons gesellen zijn bedroeft, Medéa doet eenige
        besweeringen binnens monts.
Iason neemt eenen steen op, dien hy onder de gewapende
        werpt, dit gedaen zijnde, keeren sy sich van Iason af,
        vechten onder sich, ende blijven alle verslagen.


JASON.
Lof, prijs, en eere zy d’onsterffelicke Goden,
Die hebben my bewaert voor dees verslage doden:
Die hebben my beschermt, die hebben my behoedt,
Die hebben my beschut van dit vileyn gebroedt.
ZETHES.
(325) Mijn Heer, zijt willekoom van ’sdoots-benaeude banden,
Ghy hebt nu ’tgulde Vlies by nae in dijne handen:
Och, hoe ben ick verheugt! och, hoe ben ick verblijt
Dat ghy van dit gespoock gesont ontkomen zijt!
De Goden willen dy hun gonste voorts bewijsen,
(330) Dat ghy hun eeuwiglick meugt loven ende prijsen.
CALAIS.
Dat selve wensch ick oock, mijn groote vrient en Heer,
Dat ghy indelen strijt behalen meugt de eer,
En dat die eeuwich blijft, en nimmermeer verduyster,
Soo langh Apollo geeft de aerde sijnen luyster.
Medéa, seer verblijt, bedanckt binnens monts de Goden
ende het kruyt, voor Jasons victorie.
                     
JASON.
(335) Ick danck mijn vrienden seer voor desen goeden wens,
En wens u wederom al wat een sterflick mensch
Van Gode wenschen kan, dat sy u dat verleenen.
Niet meer my nu gebreeckt dan lustich van de beenen
Te helpen desen draeck: Wel aen dan onbevreest,
(340) O Goden, zijt mijn hulp, gelijck ghy bent geweest.
[p. 18]
Iason, den deegen in d’een, ende in d’ander hant eenich kruyt hebbende, met winst sap hy den Draeck besprengt, die terstont nedervalt, en slaapt.
ZETHES.
O over-wonder werck! den Draeck die leyt sich neder
Te slapen, soo ick denck, hoe sal dit varen breeder?
Iason neemt het gulde Vlies van den boom, en komt weder by de anderen.
KONINCK.
Iae wonder over-groot! jae over-wonder werck!
Nu sie ick ’tgulde Vlies hier dragen uyt sijn perck,
(345) En dat door Iasons hant, ick sach noyt meerder wonder,
Dan doen hy sloeg den Draeck, als met een fellen donder!
Het aller-vreemste werck, dat nimmer is gesien
Dat sie ick openbaer in Colchis nu geschien.
Binnen.
Continue

Actus secundus, Scena prima.

(IASON met het gulde Vlies, MEDEA, ZETHES ende CALAIS komen in Griecken-lant.)

JASON.
Ten vollen kan ick niet bedancken ende loven
(350) De groote goedicheyt der Goden van hier boven,
Die door haer milde hand’, en goede gonsticheyt
Ons hebben wederom in Griecken-lant geleyt.
Hoe menich ongeluck, hoe vele moeylickheden,
Hoe menich tegenspoet, hoe vele bitterheden
(355) Zijn by ons al geleen! zijn by ons uyt-gestaen!
Doch met der Goden hulp zijn wy die noch ontgaen.
[
p. 19]
Hoe dickwils hebben ons de baren en de golven
Te slocken sich gepoogt, gelijck verwoede wolven!
Hoe dickwils is de Zee op ons geweest verstoort!
(360) Hoe dickwils heeft sy ons gevordert buyten boort!
Dit alles ongeacht, zijn wy haer noch ontswommen,
En eyntlick met mijn buyt, in Griecken-lant gekommen.
De gordijnen op, daer hoort ende siet men verscheyde Musijcks Instrumenten, sangen ende dansen.
Vertoonder uyt,
Siet hier de Ouders eens hun kinders in’t gemoet!
Siet wat de groote liefd’ der Ouders niet en doet!
(365) Siet yder een die wort als jonck en weder jeugdich!
Siet, yder een die is al even bly en vreuchdich,
Siet hier, de een die danst! siet daer, de ander springt,
Siet hier, de een die speelt! siet daer, de ander singt!
Siet, yder een die is als nieu en weder-booren,
(370) Om dat gevonden is het geen men dacht verlooren:
Om dat gekomen is dien Helt, met eer en prijs,
Om dat hy met sich brengt sijn Bruydt, en ’tgulde Vlies.
Men offert oock de Goon, de Ouders voor haer kinder,
De kinders wederom? en niemant maecktet minder
(375) Als Eson d’oude man, die nu van tijt tot tijt
Op aerden niet en doet, als slechts sijn leven slijt.
Binnen, de Gordijnen toe.
________________________________________________

[p. 20]

Actus secundus, Scena secunda.

IASON ende MEDEA.

IASON.
Alsoo ick seecker weet, Medéa mijn beminde,
Die ick meer als mijn Lant, jae als my selfs besinde,
Dat ghy, al wat ghy wilt, verrichtet door u konst,
(380) Soo bid ick dat ghy my wilt gunnen dese gonst:
Medéa, ô mijn Vrouw! die ick uyt liefden trouwe,
Door u heb ick mijn eer, mijn leven oock behouwen;
Ghy, die my hebt in lof en vrolickheyt verheft,
En, door dijn goedicheyt, mijn daden over-treft.
(385) Soo bid ick dy, mijn Lief, indien het kan geschieden,
(Doch noyt en isser yets dat ghy niet kunt gebieden)
Dat ghy van mijne jeugt my nemen wilt wat af,
En geeft mijn Vader die, verlost hem van het graf.
MEDEA.
Wel hoe, mijn Heere, nu! wat! soud ghy sulcx begeeren?
(390) Soo ick dat had in sin, de Goden mochten’t keeren!
Sou ick dy nemen af, mijn Bruydegom en vrient,
Dijn jaren? dat daer med’ een ander zy gedient?
Dat doen ick nimmermeer? Maer ick sal dy een ander,
En beter als ghy eyst, verleenen, sonder wander
(395) Of kortingh van u jeugt ( soo’t Hecate gelieft)
Soo hebt ghy uwen lust, en ick mijn man gerieft.
Ick moet drie dagen noch, nae desen avont beyden,
Dan is de Mane vol, dan sal ick my bereyden,
Te plucken eenich kruyt, daer met ick Eson mach
(400) Weer brengen in sijn jeugt, en op sijn jongen dach.
[p. 21]
Hoe sal ick dy, mijn Lief, dees deugden weer vergelden?
Geluckich is de uyr dat wy te saem verselden:
Ghy zijt mijn toe-verlaet, ghy zijt mijn hoogste vreugt,
Die my, en anders geen, verblijden kunt en meugt;
(405) Ghy baert al mijn geneugt, mijn eenige Vriendinne,
Die ick, en anders geen, ter werelt sal beminnen;
Ghy zijt alleen de baeck waer nae ick stadich zeyl’,
Ghy zijt alleen mijn troost, mijn hulpe, en mijn heyl,
Ghy zijt alleen mijn schut, beschermster van mijn leven,
(410) Dies moet ick u hier van alleen de eere geven;
Dus kom, mijn Engel, kom, wat doen wy langer hier?
Laet ons nae binnen gaen, en nemen ons plaisier.
________________________________________________

Actus secundus, scena tertia.

MEDEA komt uyt, mettet hayr op de naeckte schouderen, ende bloots voets, drie-mael reycktse haer handen nae den Hemel, drie-mael maecktse heur hayr met water nat, drie-mael doetse haren mont na den Hemel open, ende nijgende, begint sy te spreken:

O Nacht! ghy zijt bequaemst tot al wat is verborgen?
O Sterren die des daegs met Luna laet u sorgen?
(415) Drie-namige Godin, ô Hecat’, die bekent
Mijn saken alle zijn, van’t eerste tot het ent;
Ghy, die de toovery, en die de swarte konsten
Vereeren, by-stant doet, en toont haer dijne gonsten.
O bodem rijck en milt! jae, aengename Aerdt,
(420) Die ons, en ons gelijck, de kruyden voedt en baert!
[p. 22]
O Winden, Bergen, Steen, en ruysschende Rivieren!
O Wat’ren in’t gemeen, die desen Kloot verçieren!
Velt-goden vande nacht, wilt my doch nu by-staen:
Door wien ick, als ick wou, veel wonders heb gedaen,
(425) Door wien ick dickwils keer de Stroomen en de Vloeden,
Door wien ick menichmael de groote Zee doe woeden,
En stilse wederom wanneerse is beroert,
Dies wort dien Lethes stroom soo nae mijn wil gevoert.
Ick die de Wolcken doe met haren nevel dalen,
(430) De wint die send’ ick heen, en kan die weder halen,
Der Slangen vuylen mont, der rotsen groote kracht
Verstoor ik met mijn konst, verbreek ick met mijn macht.
Ick die de Bergen hoogh, de Klippen doe verroeren,
Ick die de Bosschen groot, de Boomen doe vervoeren,
(435) Ick die kan sincken doen der Bergen hoogste top,
De Aerde beven doen, de Dooden wecken op,
Ick die der Manen kracht verminder met mijn rotten,
En dwingh die door ’tgeklinck van al mijn kop’re potten,
Der Manen wagen selfs, Aurora is beswaert,
(440) En voor mijn swarte konst bevreest, jae heel vervaert.
Ghy lieden geeft my macht, dat ick de Stieren temme,
En breng die onder’t jock, en dwing die met mijn stemme;
’kHeb met u lieder hulp de Griecken met dien Schat
Van’t gulde Vlies vereert, om dat my Iason badt,
(445) Het boos gewapent volck dat deed’ ghy van hem wenden,
Daer van dy eeuwich blijft een Eere sonder ende.
Oock heb ick, nu ter tijt, noch eenich sap van doen,
Daer met ick Eson weer sijn jonckheyt mach doen bloen:
Het welck’ ghy, soo ick hoop, my niet en sullet weyg’ren;
(450) Vergeefs en sìen ick niet dees geesten komen steyg’ren,
En brengen, met gedruys, den wagen wacker aen,
Nu dan, hier moet ick op, mijn kruyden plucken gaen.
[p. 23]
O Hecate! wilt my dees reys goet-gunstich wesen,
Dat ick den ouden mach van ouderdom genesen,
(455) Dat ick hem helpen mach; verleent my dit Godin,
Hem selven tot geneugt, en Iason nae sijn sin.
Op de wagen, ende binnen.
________________________________________________

Actus secundus, scena quarta.

MEDEA.
Nu ick heb uyt geweest wel negen nacht en dagen,
Soo koom ick endtlick weer gereden op den wagen,
Nadien ick langen tijt veel kruyden heb gesocht,
(460) Heb ick ten lesten ’tgunt my noodich is gebrocht:
Iae ’k hebbe langen tijt veel Bergen over-reden,
Tot dat ick weder hier ben komen inde Stede;
Hier ben ick voor’t Paleys van Iason mijnen man,
Wiens selschap ick nu schuw? hy weet hier oock niet van.
(465) Nu sal ick dadelick hier stellen twee Outaren,
En Goden offer doen, op dat sy haer bedaren.
Medéa maeckt twee Outaren, ende bedeckt die met verscheyde kruyden.
Voor Hecate is dit, dat daer ter rechter staet,
Het ander der Godin der jonckheyt herwaerts gaet.
Medéa graeft twee putten, ende offert Plutoni een swart schaep, daer nae gietse in den eenen put een kroes warme melck, ende in den anderen eenen kroes vol honichs.
O Pluto, swarten Godt! der hellen opper-Koningh,
Ghy die in Stygia gekoren hebt u Woningh:
[p. 24]
Ick bid dy, helschen Godt, dat ghy my niet en weert
(470) De alder-eerste beed’, die’k van u heb begeert:
Dat is dat ghy de ziel van Eson my laet houden
Als sy is door mijn handt gescheyden van den Ouden;
O Pluto! ’ktwijffel niet, mijn beede is verhoort;
Dies wil ick doen bevel dat sy hem brengen voort?
(475) Hou! Dienaers komt hier voor.
Dienaer.
Me-vrouw, wat is u wille?
MEDEA.
Segt Iason, mijnen man, dat hy heel soet en stille
Mijn vader brengen laet, dat ick hier buyten ben.
Dienaer.
Me-vrouw ick sal het doen soo spoedich als ick ken.
Dienaer binnen.
Iason met twee dienaers uyt, die den slapenden Eson dragen, ende leggen hem by Medéa neder op eenige kruyden.
JASON.
Weest willekom mijn Lief, de Born van mijn genuchten,
(480) ’kHeb, sedert dijn vertreck, geweest in stadich duchten.
MEDEA.
Ick danck mijn waerden Vrient, ick danck mijn Lief en Heer,
Ick sal betoonen nu hoe hooglick ick u eer;
Maer wilt doch desen nacht (dit bid ick) van my blijven,
Op dat ick u, naer wens, te beter mach gerijven.
JASON.
(485) Alsoo het dy gelieft, ick volge dijn bevel,
En twijfel vorder niet of alle dingh is wel.
Iason met de dienaers binnen.



[p. 25]
Medéa gaet drie-mael met ongevlochten hayr om de Outaren, ende ontsteeckt de tortsen; daer nae besprengtse Eson drie-mael met vyer, water ende solpher. dit gedaen zijnde, doetse alle de kruyden en medicinen in een ketel, ende roert het onder een.
MEDEA.
Nu heb ick al dit goet vermenget met malkander,
De tijdt is hier dat ick beginnen moet het ander:
Geeft, Hecate, genaed’, bewijst my uwe gonst,
(490) Dat ick u loven mach, voedstersse van mijn konst.
Medéa snijt Eson de keel af, ende vult het doode lichaem met verscheyde kruyden.
Nu, door der Goden hulp, sal yder een bemercken
Der oppe-Heeren gunst, en groote wonder-wercken.
Eson als een jonck man, rijst vander aerden op, ende staet met groote verwonderingh.
Vertoonder uyt.
Siet hier het vreemdste dingh, dat nimmer is geschiet,
Men klarelick alhier hand-tastelicken siet:
(495) Siet hier dien ouden Man! siet hoe sijn grijse haren,
Sijn baert, verandert zijn, als een van veertich jaren:
Sijn rimpelent gesicht, sijn mager bleeck gelaet,
Sijn dorren ouderdom is in een nieuwen staet
Wel konstelick gestelt, wel konstelick gedreven;
(500) Hem is oock by sijn jeugt een nieuwen moet gegeven:
Dit heeft Medéa al door hare konst beschickt,
En soo om Iasons wil den ouden Man verquickt.

Binnen.
Continue
[
p. 26]

Actus tertius, scena prima.

BACCHUS ende MEDEA.

BACCHUS.
Ick groet Medéa dy, ’kwens u der Goden segen,
Daer dy en dijne konst is merck’lick aen gelegen;
(505) Als ick lest-leden eens van boven neder sach,
En loerden hier en daer, alsoo ick dickwils plach,
Soo sach ick dy een stuck, een wonder stuck bedrijven,
Dat als een wonder stuck moet in mijn herssens blijven;
Ick sach dat ghy een man, een stock out lammen man,
(510) (Die uwen Bruydegom den vromen Iason wan)
Gingt met een fellen moedt, met wonder grillen keelen:
De Nicker, docht ick, moet met sulcken offer speelen;
Maer als ick vorder keeck, sach ick dien ouden staen
Veel jonger als te voor’, jae stoutelicken gaen:
(515) Wel (seyd’ ick) dit is vremt! wat mach dit doch beduyden?
Maer nu heb ick verstaen dat ghy de oude luyden
Kunt maken weder jongh en jeugdigh, als te voor;
Dies bidd’ ick dat ghy doch my geven wilt gehoor,
En aen mijn Voedsters oock dees groote gunst bewijsen;
(520) Op dat ick dy al-om mach voor goet-aerdich prijsen.
MEDEA.
Vergeeft my grooten Godt dat ick u niet en eer
Gelijck als ghy verdient. ’Kverwonder my wel seer
Dat ghy u soo verkleent om my te komen smeken,
Indien het u gelieft ghy moogt wel vrylick spreken,
[p. 27]
(525) Gebieden uwen wil, en al wat ghy gebiedt
Dat sal ick daed’lick doen, en laeten’t minste niet.
BACCHUS.
Ick danck u voor de gunst die ghy my wilt betoonen,
En wens gelegentheyt om die te mogen loonen.
MEDEA.
O Bacche! ’tis te veel dat ghy my soo vereert?
(530) Ick sal u wille doen, also ghy hebt begeert.
Binnen.
________________________________________________

Actus tertius, scena secunda.

MEDEA.
Nu om te beter dan mijn schalckheyt te beleggen,
Sal ick, te zijn gestoort op Iason, konnen seggen,
En gaen also nae’t huys van Pelias. Wel siet!
Ick sie daer komen twee, zijn dit sijn dochters niet?
Pelias dochters uyt.
(535) Medéa welle-kom en hertelick gegroetet,
Geluckigh zy dees uyr, daer in ghy ons ontmoetet.
MEDEA.
Ick danck u Nymphjes seer? hoe gaetet al met u?
En uwen ouden vaer, hoe isset met hem nu?
Pelias Dochters.
Dat hy niet hier en komt, om u te welle-komen,
(540) Dat moet Medéa hem ten besten zijn genomen,
[p. 28]
Want hy is out en stijf gelijck den stock of staff,
En dat hoe langs hoe meer, en buckt soo nae het graff.
MEDEA.
’kGeloof dat seker wel: Het is al langh geleden
Dat hy hier eerstelick de werelt heeft betreden?
(545) Soo was’t met Eson oock de vader van mijn man,
Die naesten-by de doot te proeven oock began;
Maer ’khebbe, door mijn konst, sijn ouderdom vermindert,
Hem weder jonck gemaeckt, en soo sijn doot verhindert.
Pelias Dochters.
Ach! mochten wy, Medée, dy bidden om een beed’,
(550) Dat ghy ons soo een gunst, en soo een vriendschap deed’:
Wy gaven dy wel geern al wat ghy soudt begeeren;
En soo het moog’lick is, het waer de grootste eere
Die ons geschieden kon; jae al ons leven lanck
Bewesen wy u eer, betoonden wy u danck.
MEDEA.
(555) Ick bidd’ wilt hooger niet in u versoecken steyg’ren;
Hoe soud’ick u dees’ beed’, met reden, konnen weyg’ren?
Pelias Dochters.
Och wijse waerde Vrou, dees gonst is onverdient;
Doch hulper inde noodt dat is de beste vrient?
Hoe sal ick immermeer vergelden dees wel-daden?
(560) Hoe sal ick immermeer my in u lof versaden?
MEDEA.
Ick bid u, swijgt daer van, en laet ons binnen gaen,
Op dat ick mach besien wat ’tbeste dient gedaen.
Binnen.



[p. 29]

Actus tertius, scena tertia.

De gordijnen op-geschoven, leydt Pelias op sijn bedde en slaept, Medéa ende Pelias dochters staen by het bedde met messen inde handen.

MEDEA.
Wat toeft gy langer noch? wat wilt gy langer beyen?
Waerom en doet ghy niet u Vaders ziele scheyen
(565) Van ’t oudt verrimpelt lijf? van’t oudt verstorven bloet?
Dat ick hem ander geef, dat jeuchdich is en goet;
’tIs in u lieder macht dat ick dijn Vader geve
Een jonck langh-levend’ lijf, een fris en vrolick leven;
Dus, hebt g’u Vader lief, soo geeft hem slach op slach,
(570) Op dat het oude bloet ter deegh uyt-loopen mach.
Pelias Dochter.
Soo ick dan ymmers moet; wel aen, ick sluyt mijn oogen,
Want selfs mijn teer gesicht, en wil dat niet gedoogen.
Pelias wert van sijn dochters al blindelingh seer gewondt, doch ontwaeckt zijnde, meent sich op te rechten, maer kan niet.
PELIAS.
Wat ramp, wat gaet u aen! wie geeft u desen raedt,
Dat ghy dijn Vader dus vermoort en wreed’lick slaet?
De dochters verbaest zijnde, laten haer messen vallen, Medéa snijdt Pelias de keel aff, de Gordijnen toe, ende Medéa uyt.
MEDEA.
(575) Dit werck is al beschickt, dat zijn de rechte streecken;
Nu heb ick my te deegh van Baccho konnen wreecken:
Want als ick binnen ginck, en by den ouden quam,
Ick vorderden een Schaep, en seyd’, ick soud’ een Lam,
Van’t oude groeyen doen: dat ick wel haest’lick dede,
(580) En soo van’t oude schaep, een jeuchdich lamken smeede:
[p. 30]
Door krachte van mijn kruyt, ’twelck uyt den Ketel liep,
En met een soet gebleer sijns moeders borsten riep:
Als sy dit sagen aen, sy waren seer nieusgierigh,
En in haer smeecken noch, meer als voor-henen, vyerigh,
(585) Tot dat ick Pelias, en ’tgantsche huys-gesin
Deed’ slapen door mijn konst, als uyt een goede min?
Daer nae soo stelden ick sijn dochters fraey te wercke,
Als yder een mocht sien en klaerelick bemercken;
Maer had ick niet gemaeckt my inder yl van daen
(590) Het sou voorseker my noch qualick zijn vergaen.
________________________________________________

Actus tertius, scena ultima.

Medéa met haer twee kinderkens uyt.

Wat ramp heb ick verstaen? wat ramp heb ick vernomen!
Wat ramp is desen dach, my arme, toe-gekomen!
Wat ramp gevoel ick? och! wat ramp heb ick gehoort!
Wat ramp heeft desen dach mijn ziele schier vermoort!
(595) Och! Iason, valschen schelm! du vuylen ende boosen!
Du onbeschaemden guyt! du trouw en eereloosen!
Du dubbelden vileyn! du schalck, onweerden fiel!
Du eede-breeckers hart! du moorder van mijn ziel!
Du loosen eere-dief! du valschert boven maten!
(600) Sult ghy Medéam soo, u Eegemael, verlaten?
Sult ghy verlaten my, en spotten met u trouw?
Sal dan een boele zijn dijn echt-beloofde vrouw?
Fy! schaemt u losse schroef! fy! schaemt dy onbeschaemden!
Fy! schaemt dy, slim gebroedt! fy! schelm, niet weerdt genaemden!
(605) Sal’t nu een ander zijn? een ander in mijn stee?
Sal’t nu een ander doen dat ick voor desen dee?
[p. 31]
Is dit dijn eer betracht? Is dit dijn eedt gehouwen?
Zijt ghy dien vromen Helt? zijt ghy dien soo getrouwen?
Verraderlicken guyt! is dit dien grooten danck
(610) Die ick genieten sou mijn gantsche leven lanck,
Om dat ’k u’tgulde Vlies in Colchis deed’ verwerven,
Daer ghy had, sonder my, rampsaligh moeten sterven:
Heb ick dijn Vader niet een jeugdigh man gemaeckt?
Daer hy waer, sonder my, al langh in’t graf geraeckt?
(615) Is dit tot mijnen loon? is dit voor mijne gonsten?
Die ick dy menigmael betoonden door mijn konsten?
Ist dit dat ghy my swoert te echten voor u wijf?
Dat ghy my hebt gebruyckt als voor u tijdt-verdrijf!
Komt barst uyt bracke douw, en laet u stroomen vloeyen,
(620) Dat sy met ’tsiltigh nat mijn aengesicht besproeyen:
O Iupiter! send af, send dijnen donder neer,
Verplet dien loosen schelm, dien schender van mijn eer!
Waer blijft gy langer noch? of, wilt ghy hem verschoonen
Soo komt dees droeve borst u felle gramschap toonen,
(625) Vermorselt dan mijn lijf, versnelt my me een slach,
Gelijck ghy, donder-Godt, wel eer de reusen plach?
Stort al dijn stroomen uyt, van solpher, peck en sweevel,
Laet dalen hier beneen een pestilentsche neevel
Hier op mijn teere borst, hier op mijn droevigh hart;
(630) Dy Goden al-te-saem ick stoutelicken tart?
Of zijt ghy nu bevreest een vrouwe te bederven?
En meent dat ick van selfs, door eygen hand’ sal sterven?
Neen, neen, ick scheld’ en dreyg’, ick tart, ick trots u Goon,
Ick laster en vervloeck u all’ en dijn geboon:
(635) Dus hebt ghy kracht of macht, betoont u grootste wonder,
Of zijt ghy krachteloos ghy Hemel sonder donder?
Soo komt ghy helsch Gespuys, en nickerlick Gespoock,
Met solpher, vyer, en vlam, met nevel, en met roock.
[p. 32]
Ghy Furien stort uyt op my dijn rasernyen,
(640) Op dattet tot mijn leet noch meerder mach gedyen:
Kom ruckt mijn hert in twee, en opent dese aert,
Op dat ick soo bekoom een blijde helle-vaert:
Doch ’tschijnt ghy met my spot, also ick kan bemercken,
Ick sal mijn eygen hant dan stellen gaen te wercken.
Medea neemt een toorts ende steeckt Iasons huys in brant, Iason uyt:
(645) Wat ramp, wat gaet u aen ghy hoere vol van schant
Dat ghy mijn eygen huys gaet steken in den brant?
MEDEA.
Siet hier du valschen schelm! du trouloosen verrader!
Du bist door dijn bedroch, van dese twee de Vader.
Medéa verscheurt hare twee kinderkens.
JASON.
Wat ramp, onsalich wijf! O wreetheyt over-groot!
(650) Ghy sult my dese schult betalen mette doot.
Medéa loopt voor, en Jason nae binnen.
Vertoonder uyt:
Hier siet ghy hoe de straf haest volget op de sonde;
Wat baet Medéa nu dat sy bedrijven konde
Met swarte spookery, met duyvels vuyl bejach:
Dat is den ouden loon dien hy te geven plach.
(655) Dus wacht u, Maegden, wacht voor diergelijcke lincken,
En wilt, voor alle tijt, dit regeltjen bedincken:
        Te volgen haest, en ongetrout,
        Is menigmael een Maegt berout.

Want seker, ick geloof, had dit Medee bedocht,
(660) Sy waer niet soo ter haest om eer en deugt gebrocht.

G. SEVERINS van CUILLA,
        Post nubila Phoebus.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 172 groote er staat: groete