Simon Rivier: De Spanjaard buiten Rotterdam, verjaagd door de
burgerlyke heldendaaden.
Amsterdam, 1780.
Uitgegeven door drs. P. Koning.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton078610Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
π1r]

DE

SPANJAARD

BUITEN

ROTTERDAM,

VERJAAGD DOOR DE

BURGERLYKE HELDENDAADEN,

TREURSPEL.

[Typografisch ornament]

Te ROTTERDAM,

By PIETER VAN DYK, Boekverkooper
op den Steiger, 1780.



[π1v: blanco]

 
In ex. Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Henri Conscience, sign. 534138, is de volgende aantekening in handschrift ingeplakt:


Rivier, Simon

De Spanjaard buiten Rotter-
dam verjaagd door de burger-
lijke heldendaden.


    Een episode uit den strijd der
Vereenigde provinciën tegen de
Spaansche overheersching. — De
feiten zijn zoodanig door een
protestanschen bril gezien, dat
het stuk door geen enkel Katho-
lieke vereeniging mag ge-
speeld worden.
                            A. Gillé

[π2r]

DEN HEER

DANIËL VAN LIMBURG,

BENEVENS DESZELFS ECHTGENΟΟΤΕ,

MEJUFVROUWE

JOHANNA ERKELENS.

Uw zucht tot onderstand aan nutte Kunsttafreelen,
    Gepaard met die voor ’t heil van Stad en Vaderland,
    Roemwaardig Paar, verknocht door ’s Huuwlyks zachten band!
Doet in uw heusche gunst dit echt ontwerp ook deelen.

Gelyk Apolloos Koor zich met uw zorg mag streelen
    Wordt veelerleië Kunst uw Telgen ingeplant,
    Waartoe gy dagelyks behulpzaam biedt de hand
En eeuwige achting toond voor Vaderlandsche Speelen.

    Dit Treurspel wreed volvoerd aan Rottes Burgery,
    Waaruit het Nakroost thans de Spaansche Slaaverny*
Door hunner Vaadren vuist, al speelend, ziet verbreeken,
    Durft, ROTTERDAM ter eere, aan ’t Hoofd met LIMBURGS naam
    En die van ERKELENS, gedekt voor bitsche blaam,
In ’t hart regt Vaderlands, gerust de kruin opsteeken.

SIMON RIVIER.
Rotterdam
den
8sten April,
1780.



[π2v]

VERTOONERS.

WILLEM, Graaf van der Mark, Baron van Lumey, Lt. Admiraal, enz.
VAN DER MEERSCH, Hoofdschout van Rotterdam.
DUIFHUIS, Rotterdamsch Burgermeester.
HUBERT DUIFHUIS, Pastoor in de St. Laurens Kerk, Broeder van den Burgermeester.
FURTADO, voornaam Spaansch Bevelhebber.
CARIÖN, Hoofdman onder Furtado.
LEÖNOOR, Minnares van Furtado.
MAIKE VAN DEVENTER, eene Burgeres.
DE ZEEMAN op Spanje vaarende.
JAKOB DE VOS, Burger der Stad.
JAKOBA, Kamenier van Leönoor.
Burgers.
Zeelieden.
Vrouwen.
Kinders.
Spanjaards.
Zoogenaamde Watergeuzen.

Het Eerste Bedryf, verbeeld eene Kamer in ’t Huis
            van Leönoor.
Het Tweede Bedryf, verbeeld een gedeelte van St.
            Laurens Kerk.
Het Derde en Vyfde Bedryf, vertoonen een deel der
            Groote Markt.
Het Vierde Bedryf, vertoond Leönoors Huis van
            van buiten, by de Groote Markt.

Continue
[
p. 1]

DE

SPANJAARD

BUITEN

ROTTERDAM,

TREURSPEL.

EERSTE BEDRYF.
––––––––––––––
EERSTE TOONEEL.

FURTADO, LEÖNOOR.

FURTADO.
Myn waarde Leönoor, gy zyt niet welberaaden,
Dat gy de Spanjaards vloekt. Myn min zal alle schaden
Vergoeden, door myn Volk aan Rotterdam gedaan.
Vloek liever op Bossu, wiens haat, wiens dolle waan
(5) En opgekropte spyt dees streek der Nederlanden,
Meêr dan de Kastiljaan, door moorden, rooven, branden
En strenge schatting, drukt; noem hem een bastaardkind
Van ’t kwynend Nederland, waar hy zyn Broeders bindt,
Zyn Zusters stout onteert, zyn Stamzuil om durft rukken
(10) En, voor des Konings wil, als vuige Slaaf, moet bukken,
Om dus Prins Willems eer te mindren, waar hy kan:
Ja, uw Geboortestad is meêr bedorven van
[p. 2]
Diens Stedehouders wrok, dan van de Spaansche benden,
Schoon hy zyn schuld ontveinst en werpt op onze lenden.
LEÖNOOR.
(15) Furtado, ach! ik bid, dat gy me niet misleid,
Terwyl myn teder hart voor uwen Landaart pleit,
Om uwentwille alleen en uw getrouw beminnen.
FURTADO, haar omhelzende.
Geliefde Zielvriendin!
LEÖNOOR.
                                  Hoe meêr ik myne zinnen
Op uwe liefde zet, hoe meêr my ’t hart ontroert,
(20) Als ik herdenk, wat gy alhier hebt uitgevoerd.
    Wanneer Lumey den Briel kloekmoedig hadt gewonnen,
Wiens Vest gy met Hennin niet hebt heroovren konnen,
Kwaamt gy, door hem verzeld, voor dees getrouwe Stad,
By de Oostpoort aan, die men wel digt geslooten had
(25) En door een Burgerwacht zorgvuldig deedt bewaaren;
Niet om des Konings Volk, ô neen, maar om Barbaaren
Te keeren; ’t welk Bossu, byna geheel alleen,
De Hoogstraat langs en voorts het Raadhuis op deedt treên,
In den vergaêrden Raad, wien hy, met dreigend vleijen,
(30) Uit vrees voor ’s Vorsten toorn, wist om den tuin te leijen,
Ter spoedige oopning zoo van de Oost- als Delfsche poort,
Voor Spanjes Legermagt, die kon dus verder voort,
Waar Alvaas hooge last het beste was te wagten;
En ter vermydinge van alle Burgerklagten,
(35) Zou Rot voor Rot eerst in- en vorder buitengaan,
Met ongelaadne Roers, en straks den weg opslaan
Naar Delft: maar hy, wel ver van eerlyk woord te houên,
Deed ons het ligt geloof der Raaden haast berouwen;
[p. 3]
Want naauw was ’t eerste Rot onze Oostpoort ingesneld,
(40) Het welk, door Jan de Smit, werd, naar ’t verdrag, geteld,
Doch boven het getal bevonden, toen hy ’t sluiten
Geboodt, uitroepende: ,, men laat de rest ’er buiten,
,, Tot deeze meenigte ter Delfsche poort uit zyn!”
Maar ’t stuiten was vergeefsch en de indrag, onder schyn
(45) Van recht, onmogelyk door Burgers af te weeren.
Wat teld gy! (riep Bossu,) ’t komt u noch uwen Heeren
Niet toe, des Konings Volk te tellen!
doch de Smit,
Wiens vuist een’ hamer voerde, op dit verwyt verhit,
Zei, dat aan hem de Wacht en telling was bevolen;
(50) Welk antwoord van Hennin nog verder deed verdoolen
En naar den Teller slaan, met zyn bloedgierig zwaard,
Tot hy dien moedigen, een beter noodlot waard,
Met nog een’ Burgerman, Dominicus geheeten,
Ter aarde nedersloeg.
FURTADO.
                                Hy heeft zich wel gekweeten.
(55) Dien Bakker en den Smit is beiden recht geschied:
Zy hoorden naar ’t bevel van hunnen Koning niet,
Waarom men beider rif deedt hakken in vier stukken.
Dit zag ik met vermaak; en ’t moorden en verdrukken
Der andren heb ik mede, al lagchend, bygewoond.
(60) Ik heb me een’ yveraar voor ’s Konings zaak getoond
En veele Burgeren ter Poorten uitgedrongen,
Den Burgermeester Roos het lood in ’t hart gewrongen
Waar hy de Delfsche poort voor ons geöpend hield;
En van ’t driehonderdtal der Burgeren, ontzield
(65) Door onze Spaansche magt, heb ik zoo veel doen sneeven,
Dat my de naam van schrik der Muiters wierdt gegeeven.
[p. 4]
LEÖNOOR.
,, Och! wat heb ik gedaan?... Waarom gaf ik myne eer
,, Aan dien Bloeddorstigen, die, met het moordgeweer,
,, Zoo schriklyk heeft gewoed en daarop nog durft roemen!”
FURTADO.
(70) Gy moet, niet min dan ik, de muiteryën doemen,
Wilt gy my waardig zyn; dan word ge een Spaansche Vrouw,
Die, aan een’ Oorlogsheld verbonden door de trouw,
Haar’ Egaê krachten geeft om daaden te bedryven,
Die andre Volkeren doen beeven of verstyven,
(75) Op ’t enkele verhaal van zyn’ onwrikbren moed.
Zoo rukt men’t muitziek vleesch ter schenkel af, drinkt bloed
Der Ketteren, voor wyn, slaat zyne scherpe tanden
In hun verstokte hart, en haspelt de ingewanden
Uit hun veroordeeld lyf om arm en schoudren heen,
(80) Schept vreugd in Vrouwenklagt en Kinderlyk geween
Van allen, die, te wuft, ons oud Geloof verlaaten,
Den Spanjaards tegenstaan, of willen, dat de Staaten
Van dit verachtlyk Land, niet slaafsch aan ’s Konings wil,
Vrymagtig moogen treên in Kerk- of Staatsverschil.
LEÖNOOR.
(85) Gy juicht, terwyl ik schreije, om die baldadigheden,
Die onze Burgeren van uw Soldaaten leeden!
FURTADO.
Neen, neen, bedroef u niet om myne grootste deugd.
    ’t Is billyk, dat myn ziel zich juichende verheugt
In ’s Ketters ondergang. My heeft men dank te weeten,
(90) Dat Wenaas oude Hof thans ligt vaneengereeten,
Waarvan de Burgerschaar myn eerste vaandel volk,
Ja zelf het tweede meê, verjoeg, tot dees myn dolk,
[p. 5]
Verstaald door de eêlste bloem der Kastiljaansche knechten,
Ten derdemaal niet meêr gestuit werdt onder ’t vechten,
(95) Terwyl myn heldestem het groove schietgeweer
Schier bliksemkrachten gaf, de kogels meêr en meêr
En sneller vliegen deed, die, dondrende op de muuren,
Hun vormsels, dus verhard dat ze eeuwen mogten duuren,
Verbryzelden, daar zy nog stonden in hun kracht,
(100) Zoo niet myn arm en stem hen had ten val gebragt.
Dus vloogen kalk en steen den wederspannelingen
Voor kop en borst, tot ik de bressen deed bespringen
Met haaken, die de Stad ter blusschinge van brand
Staêg in gereedheid houdt; door welk een’ onderstand
(105) De laffe Burgery zichzelve bloot zag stellen
Voor ’t Koninglyk kanon, en, om haar meêr te kwellen,
Vertoonde zich een paar, uit onzen heldenstoet,
Als Herkules in sterkte, als Romulus in moed,
Dat een’ nogstaanden brok des muurs om verre haalde,
(110) Die hun verpletterde en een avrechts loon betaalde;
Dus spouwden zy de ziel, als eertyds Simson deedt.
Voorts bragt men ladders aan en stond ten storm gereed,
Wanneer de Muiteren, behoudens lyf en leeven
Dat Landhuis oopnen en ons over moesten geeven;
(115) Maar ’s Konings Volk, verhit door de eerste tegenweer,
Riep: ,,slaat de Geuzen dood"! dit sneed hun al te zeer,
Door de ooren, in het hart; des logge Burgerhanden
Op nieuw zich wapenen, om lyfsgevaar, of schanden,
Te ontgaan; doch vruchteloos, schoon menig Burgerman,
(120) Met eene sombre vuist, zich vallend wreeken kan
Op die hem heeft gegriefd; dus zyn ze met hun allen
Als muiters, helsch van aart, den dood ten deel gevallen,
[p. 6]
Of wel als Ketters, wien men woord noch eeden houdt,
Maar als ’t vloekwaardige aas der Duivelen beschouwt.
LEÖNOOR.
(125) Dit lot moest Bulgerstein, na Wena, ook beproeven,
Hoe zeer zyn ongeval, myn ziel ook moet bedroeven,
Toch dringt my de oude roem van dat verdelgde Slot,
Dat ik zyns lofs gedenke en ’t smeulend overschot
Van zyn gestorte puin besproeije met myn traanen.
(130) Dat oud Kasteel, wiens roode- en zwartgeleeuwde Vaanen
De stroomen veiligden, daar’t, op zyn zandplaat vast,
In ’t midden van de Maas, voor allen overlast
De Visschers heeft beschermd, die, Krooswyk uitgevaaren,
Langs deeze zomerkade in hutjes veilig waaren;
(135) Dat braaf Kasteel stond nog, indien het Spaansch geweld
Die vryplaats voor den roof niet hadd’ ter neêr geveld.
FURTADO.
Ween niet om Bulgerstein, dat men rechtvaardig sloopte,
Een nest, dat, lang vermolmd, vergeefsch op weêrstand hoopte,
Doch door ’t rammeijen viel in zyn verloopen gracht,
(140) Met toorens, poort en muur, die men te houden dacht,
Maar nooit beschermen kon voor ’s Konings Veldbanieren,
Gewoon op ’s vyands magt altyd te zegevieren.
LEÖNOOR, met drift.
Te zegevieren! Neen, dus zegevierd men niet.
Rechtschaapen krygsmoed jucht om ’s anders zielsverdriet,
(145) Al zuchtende in het hart, met traanen op de wangen
En toont zelfs droefenis in zyne zegezangen.
De Hoofdschout van der Meersch strekt daar een voorbeeld van;
Hy, ook den Vorst getrouw, heeft, als een eerlyk man,
[p. 7]
Driehonderd lyken, by uwe inkomst hier verslagen
(150) Uit deeze Burgery, straks doen ten graave draagen,
Waarom hem beide vriend en vyand heeft geroemd.
FURTADO.
Veel beter, dan dat gy dit doen rechtschapen noemt,
Verdient ons Volk dien lof, door Rotterdam te dwingen
En ’t kloek ontwapenen der wufte muitelingen;
(155) Door Wenaas slechting en door die van Bulgerstein;
Door deeze goede Stad te zuiveren en rein
Te maaken van het gif der vuige ketteryën;
Door ’t muitend Burgerrot manhaftig te bestryën,
Te dryven voor zich heen; te volgen lang de straat.
(160) Te jaagen uit de Poort; en wie, uit haat of baat,
Zich in zyne eigen deur of venster dorst vertoonen
Zag door de doodstraf die stoutmoedigheid beloonen;
Terwyl de Kastiljaan, spyt allen wederstand,
Postvattende op de markt, met zyn bebloede hand
(165) Het Vaandel plantend, ons aldaar de Hoofdwacht stichten,
Waar door myn minste Knecht, rechtschapener in pligten
Dan Hoofdschout van der Meersch en Burgermeester Roos,
Veel meêr roemwaardig was; daar de eerste, moedeloos,
Voor ’s Burgers rechten spreekt, doch weinig uit kan werken,
(170) Werd de andre, durvende des Konings magt beperken.
Door onzen te weêrstaan, met eenen kogelschoot
Getroffen in het hart, mishandeld na zyn’ dood,
En zal aldus hierna ten voorbeeld kunnen strekken
Van wederspannigen, die hunne trouw bevlekken.
LEÖNOOR.
(175) De rechten van dit Land zyn heilig, en hy steekt
Zich in geen kwaade zaak, die voor zyn rechten spreekt;
[p. 8]
Maar sterft gelyk een Held, die Stad en Volk verdedigt.
FURTADO.
Kan ’t zyn, myn Leönoor, dat ge uwen Vorst beledigt!
LEÖNOOR.
Neen, neen, de Kastiljaan beledigt hem veelmeêr,
(180) Door ’t woeden in zyn’ naam en door het moordgeweer,
Gansch boven peil en maat, in ’t Burgerbloed te doopen.
FURTADO.
Wat Burgers zyn ’t, die zich in kettery verloopen?
Ja uw Erasmus zelf, waar Rotterdam op roemt,
Is in Sint Laurens Kerk als Ketter reeds gedoemd,
(185) Door onzes Veldpaaps stem.... Ja, schrik vry, op ’t verhaalen.
Durft Duifhuis, haar’ Pastoor, zoo ver van ’t spoor niet dwaalen,
Dat hy zich zelven snood verbindt aan eene Vrouw,
Die hy als Man omhelst, als waare deeze trouw
Niet schaadlyk aan zyn ampt? Dus echt hy zyne Kindren,
(190) In spyt van ’s Paussen wil; maar ik, ik zal verhindren
Dat zulke gruuwlen meêr geschiên, dewyl zyn straf
Beslooten is en hy veroordeeld tot het graf.
(Hier hoort men gerucht.)
Wat wil dit Krygsgerucht.



TWEEDE TOONEEL.

FURTADO, LEÖNOOR, CARIÖN.

CARIÖN.
                            Mynheer, dit trommelroeren
Beduidt niet anders, als dat uw getrouwe Boeren
[p. 9]
(195) De Geuzen, nestlende te Katwyk aan de Zee,
Ons leevren in de hand, wen zy, aldaar ter steê,
Meest all’ verslagen zyn, en dertig man gevangen
Hier nu zyn ingebragt,
FURTADO.
                                  Men doe die schelmen hangen,
Aan ’t hoog geboomte; want zy zyn der galg onwaard.
LEÖNOOR.
(200) Furtado, zorg veeleêr, dat men die menschen spaart.
FURTADO, tegen Cariön. Wat Krygsliên zyn ’t?
CARIÖN.
                                Een deel van Hopman Robols knechten
FURTADO.
Men doe zoo daadelyk die wilde Geuzen rechten.



DERDE TOONEEL.

FURTADO, LEÖNOOR.

LEÖNOOR.
Herroep dien wreeden last. Dat Krygsvolk heeft geen schuld,
Maar handelt braaf, wanneer ’t zyns Hopmans last vervult.
FURTADO.
(205) Wy kennen Robols aart en booze handelingen.
Hy, die de Brielsche poort het eerst deedt openspringen,
Heeft met Lumey altoos de Koninglyke zaak
Benadeeld, waar hy kon, en meêr, uit dolle wraak,
[p. 10]
Dan Vryheidzucht, bestaan: dus had hy in Delfshaven
(210) De Geuzen ook geleid en veelen voort doen draaven
Ten opstand, om den Vorst baldaadig te weêrstaan.



VIERDE TOONEEL.

FURTADO, LEÖNOOR, JAKOBA.

JAKOBА.
Hoe zal het eindelyk met Rotterdam vergaan?
Eerst zag men moord en roof en dertel vrouwenschenden;
Nu ziet men weder zich de Spanjaards herwaards wenden
(215) En hun verwonneling, met slagen zonder maat,
Voortdryven in de Stad en sleepen langs de straat,
Om, met bebloede leên, in stroppen te verworgen;
Maar vrees Oranjes Volk, dat uwen slechts zal borgen,
Tot ook een deel daarvan den Geus in handen raakt.
FURTADO.
(220) Al wie in ’s Konings dienst zyn dapperheid verzaakt,
En niet verwinnen kan, is ’t leevenslicht onwaardig.
Hy blyft geen Spanjaard meêr, wie zich niet kloek en vaardig
Veeleêr het hart doorstoot dan laf gevangen geeft.
JACOBA.
Indien de Kastiljaan naar zulke wetten leeft,
(225) Is ’t Christendom by hem al veel te ver vervloogen;
Dewyl der Christnen wet geen zelfmoord kan gedoogen.
FURTADO.
Al wat hier Burger schynt roept staêg van recht en wet,
Waardoor men ’s Konings wil geduurig paalen zet,
[p. 11]
Die hy nooit achten zal; zyn wetten, zyn uw rechten;
(230) Zyn recht is onbepaald; wy, Spanjaards, Oorlogsknechten
Van ’s waerelds grootsten Vorst, doen ’t Volk van Nederland,
Als slaaven zyner wet, ook vliegen van de hand
Der minsten uit ons Ryk, als onzer Knechten slaaven:
Want Neêrlands Burgerrecht is dood en lang begraaven,
(235) In ’t puin van tegenzin aan ’t Koninglyk bevel.
JACOBA.
,, Dus spreekt een Slaafsche mond”.
LEÖNOOR.
                                                        Myn Waarde, weet gy wel,
Dat nergens een bestier bestaan kan zonder wetten,
En de onbepaalde Vorst zich paalen dient te zetten,
Of dat hy in ’t bewind zichzelven loopt voorby?
(240) Europa duldt geenszins in Burgren slaaverny.
    ’t Is de Oppermagtigste, de Braafste zelf der braaven,
Die over vryën heerscht. Wat is een Vorst van slaaven?
Wat kan hy zyn, als slechts ook slaaf in zyn gebied,
Wien vrees en schrik omringt? want men bemint hem niet;
(245) En waar de liefde ontbreekt, is nooit veel goeds te hoopen,
Wen mensch en dier altoos der kluistren poogt te ontloopen.



VYFDE TOONEEL.

FURTADO, LEÖNOOR, CARIÖN, JAKOBА.


CARIÖN.
De Geuzen zyn gerecht; Delfshaven is meteen
Gezuiverd van dat ruigt, waardoor hier ’t algemeen
[p. 12]
Weêr adem scheppen zal en niet meêr honger lyden;
(250) Vooral zoo onze magt, gelukkig in het stryden,
Het koorn van Amsterdam in handen krygen kan
En brengen in dees Stad. Gy hebt ’er de eer ook van
Indien dees togt gelukt, op uwen last begonnen;
Een togt, dien menig’ Held niet zal begrypen konnen,
(255) Dat in eens vyands land, ruim zespaar uuren wyd,
Dus goeden uitslag hadt, tot aller Kettren spyt.
FURTADO.
Men juiche niet te vroeg, maar ga dien Helden tegen;
Dus wordt men deelgenoot des roems, dien zy verkreegen,
Op deezen stouten togt, die ’t al teboven streeft.
CARIÖN.
(260) Wy vliegen op uw’ wenk. Nu gy bevelen geeft
Zal niets te moeilyk zyn, veelmin, daar ’t Slot te Spangen
De Koninglyke magt nu ook reeds heeft ontvangen.
FURTADO, haar omhelzende.
Men ga, als ’ t is gezegd. Vaarwel, myn Leönoor.
LEÖNOOR.
Ach! waag u niet te veel.
FURTADO, op eenen sterken toon.
                                Men heeft slechts Geuzen voor,
(265) Die op het eerst gezicht der mynen zullen wyken
En hunne Oranjevlag voor onze Kruisvaan stryken.



[p. 13]

ZESDE TOONEEL.

LEÖNOOR, JAKOBА.

LEÖNOOR.
Kom, scheppen wy wat lucht, in ’t wandlen door de Stad.
JACOBA.
Ja, schep vry lucht, na gy zoo ver zyt uitgespat
En aan een’ Kastiljaan u zelve hebt verbonden.
LEÖNOOR.
(270) Wie keert zyn noodlot af? Ik voel, met smert, de wonden
Der droeve Burgery, die ’k te geneezen tracht,
Maar ’k haat Furtado nooit, dit’s boven myne magt!

Einde des Eersten Bedryfs.
Continue

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DUIFHUIS, alleen.

Hoe word myn Burgery gekneld in strenge banden,
Terwyl men haar verpligt de rest der Nederlanden
(275) Ter vyandin te zyn.... Maar, och! waar dwaal ik heen!
De Spanjaard triomfeert en de overige Steên
Van Hollands Graafłykheid zyn alle Spaansgezinden....
Maar zoo zy zich de hand van Spanjaards laaten binden,
[
p. 14]
Hoe kan ’t dan mooglyk zyn, dat hier de honger woedt
(280) En dat men Rotterdam zoo schraal en mager voedt,
Daar ’t Slot te Spangen en Delfshaven, ingenomen,
Geen Korenschepen meêr beletten in te komen?
    Hier schuilt ontwyffelbaar iets meerder in deez’ Staat,
Waar mooglyk Stad op Stad den Spanjaard tegengaat,
(285) Schoon alles voor ons oor naauwkeurig blyft verborgen.



TWEEDE TOONEEL.

DUIFHUIS, DE ZEEMAN.

DE ZEEMAN.
Goedhartig Burgerheer, wat heb ik wreede zorgen
En pynen uitgestaan! Uw Broeder, de Pastoor
Van sinten Lauwrens Kerk, was ook mede in ’t gehoor
Des Spaanschen Predikers, die stout zyn huuwlyk doemde,
(290) En, in de Spaansche taal, hem eenen Ketter noemde,
Wel dubbel waard, dat hy al leevend wierdt verbrand.
DUIFHUIS.
Verstaat gy ’t Spaansch?
DE ZEEMAN.
                                      ô Ja. Zoo gy zyn schade en schand
Niet voorkomt, zal hy haast der Spaansche Inquisiteuren
Rampzalig zyn ten prooi, het onderzoek betreuren,
(295) Dat hy, naar ’k heb gehoord, deez’ avond uit moet staan.



[p. 15]

DERDE TOONEEL.

DUIFHUIS, DE PASTOOR, DE ZEEMAN.

DUIFHUIS.
Daar komt hy. Broeder vlucht en wil den dood ontgaan,
Naar Keulen, om u daar, by uwe Vrouw en Kindren,
Te bergen. Deezen nacht zal my geen mensch verhindren
Dat ik, door myn gezag, onze Oostpoort u ontsluit;
(300) Want de Inquisitie komt en hoort u spoedig uit,
Aangaande ’t huuwelyk door ons zoo stil gehouden.
DE PASTOOR.
Ik kan by dag niet gaan, wyl zy ’t dan merken zouden,
En weet geen beetren raad, dan dat ik haar onthaal,
Den vollen beker schenke en hou ten avondmaal,
(305) Om ’t onderzoek vooreerst haar uit het hoofd te praaten,
En, door uw hulp, de Stad deez’ nanacht te verlaaten.
Dus vliede ik Rotterdam, dat, binnen korten tyd,
Gelyk ik momplen hoor, van Spanjaards wordt bevryd.
DUIFHUIS.
Draag dan wel zorg heel braaf de Inquisiteurs te ontvangen;
(310) Wen van een ruim onthaal uw welzyn af kan hangen.
DE PASTOOR.
Gy raad my wel. Ik zal met hun volvrolyk zyn
En mengen voor my zelv’ veel waters in den wyn,
Dien ’k gulzig drinken zal, om hunne lust te ontvonken,
Waardoor ik nuchter blyf, terwyl zy, vol en dronken
(315) In onvervalschten drank, zelfs wenschen zullen, dat
Hun Geestlyk onderzoek op morgen word’ hervat.
[p. 16]
DUIFHUIS.
Dit is zeer goed bedacht; en ik, ik zal bezorgen
Dat gy van ’t onderzoek ontslagen zyt op morgen.
DE PASTOOR.
Ik zie u spoedig weer, om zonder ’t minst gerucht,
(Op den Zeeman wyzende.)
(320) My, op dien Vriend gerust, te redden door de vlucht.



VIERDE TOONEEL.

DUIFHUIS, DE ZEEMAN.

DUIFHUIS.
Hebt gy geen meerder nieuws in Nederland vernomen?
DE ZEEMAN.
Ik weet hoe Voorne en Briel hunn’ boeijen zyn ontkomen;
Dat Dordrechts Burgermagt de Spanjaards buiten sloot,
Welk voorbeeld die van Delft ook volgden in den nood;
(325) Doch ’s Gravenhage, waar geen Poorten zyn te sluiten,
Stond voor den moedwil bloot dier toomelooze guiten;
Maar Vlissings Burgery heeft ver het meest bestaan,
Door, zonder andre hulp, de Waalen uit te slaan
En Spanjaards, reeds geschikt tot Stadsbezettelingen,
(330) In Scheepen nadrende, ten aftogt weêr te dwingen:
Voorts hebben zy ’t Kasteel, waarvan de grondvest lag
En daar werdt opgebouwd, vernield met eenen slag,
De Bouwers weggejaagd, en, naar Treslongs verlangen,
Pachieco aan een’ galg, al juichende, opgehangen,
(335) Ook koozen Zierickzee en Veere Oranjes zy;
Dus vocht zich zelf een deel van Zee- en Holland vry.
[p. 17]
DUIFHUIS.
Verberg dit voor ’t Gemeen, dat anders, uitgelaaten,
Den Kastiljaan ten spyt, zou zingen langs de straaten
Der Geuzen dapperheid en Batavieren moed,
(340) Dat Rotterdam welligt veel stroomen Burgerbloed
En traanen kosten zoude.
DE ZEEMAN.
                                        Ik zal myn vreugd verbergen,
Om, door des Volks gejuich, den Spanjaard niet te tergen,
Die mooglyk, dol van toorn, van woede en felle wraak,
Een bloedwel oopnen zoude aan ’t Burgerlyk vermaak.



VYFDE TOONEEL.

DUIFHUIS, alleen.

(345) Ô Hemel! zullen wy nog eindlyk triömfeeren,
En buiten slaaverny de vryë liên regeeren,
Naar ’t zacht en wys bestier der Staaten oppermagt?
Zal dit kleen hoekske Lands, zoo warsch van Hoofsche pracht,
De Spaansche Monarchy verbryzelen en breeken?
(350) Hoe wil men dan tot roem dier vryë Burgren spreeken!
    Maar hoe kan zulks geschiên?... Door Duitschlands onderstand,
Of door der Franschen hulp, of die van Engeland?
Hoogduitschland is ons naast, acht Nederland als Broeder,
Doch in zich zelf verdeeld, kan dat niet wel behoeder
(355) Der Nederlanden zyn; en Vrankryks jaloezy
Begeert, als Konings Phlips, Europaas heerschappy;
[p. 18]
Dus zou me, in ’t Fransch bewind, van Meester slechts verandren
En blyven echter slaafsch. De trouw der Engelandren
Belooft wel ’t meeste goeds; maar, och! Elizabeth
(360) Vreest Spanjes moogendheid, die alle hulp belet
Der zulken, wier belang, of enkel mededoogen
Ons nog wil bystand biên: maar de allesdoorziende oogen
Zien mooglyk uit de hoogte, op de onderdrukten, neêr.
Ja, de onverwinlyke arm van aller Heeren Heer
(365) Moet ons een redder zyn, der Vorsten harten roeren,
Tot Nederlands behoud, des vyands krachten snoeren
En ’t onderdrukte volk vertroosten in ’t verdriet,
Of wy gaan altemaal verlooren en tot niet:
Ja, worden we ooit verlost, het is door ’s Hemels zegen
(370) En onderstand alleen, maar door geens krygsmans degen.



ZESDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS.

VAN DER MEERSCH.
Zachtmoedig Burgervriend, wy raaken in het kort
De Kastiljaanen kwyt!
DUIFHUIS.
                                    Door welke hoop toch wordt
Uw edel hart gevleid? gy, die de Burgerschaaren,
Als Hoofdschout dezer Stad, behoed voor meêr gevaaren,
(375) Dan iemand hoopen kon dat mooglyk weezen zou,
Hebt ligt iets goeds verstaan?
[p. 19]
VAN DER MEERSCH.
                                            Ik weet, hoe ’t Staatsgebouw
In Holland, en een deel der kloekste Zeeuwsche steden,
Van nieuws wordt opgerecht.
DUIFHUIS.
                                              Maar Spanjes mogendheden
Zyn overmagtiger, dan alle de andren, die
(380) Ik enkel traag en zwak ten bystand naadren zie.
VAN DER MEERSCH.
Oranjes strydbre hand zal ’t Staatsgebouw volbouwen;
Zyn Broeder Lodewyk heeft reeds in Henegouwen
Een’ vasten voet gezet en Bergen kloek verrascht,
Dat Alva raazen doet en zynen overlast
(385) Van Zee- en Holland keert; waardoor de dappre Zeeuwen,
Die steunfels van den Staat, als sterke Waterleeuwen
Vermeerderen in kracht, om Middelburg eerlang
Te ontrukken aan het juk en allen slaafschen dwang
In Mondragons bewind; want Spanjes oorlogsbenden,
(390) Gereed den wakkren Zeeuw te vallen op de lenden,
Te Bergen op den Zoom en in de Antwerpsche Vest
Daartoe byëen vergaêrd, zyn heden voortgeprest,
Noircarmes ten gevalle, om Bergen te berennen
En ’t Henegouwsche weêr den Vorst te doen erkennen.
(395) Dus is in ’t Hollandsch en in ’t Zeelandsch Staatsgebied
Gelegenheid zich meêr te sterken, daar men ziet,
Hoe ’t Hemelsche bestier de Spanjaards kon verblinden
En krachtig heeft belet om de onzen te verslinden.
Dit is het nog niet al, wat ik verhaalen kan.
(400) In Dordrecht zyn een deel der Afgezondnen, van
[p. 20]
Veel Steden, uit den Staat der Bataviers, vergaderd,
Om Vorst Philips, wiens last ons recht te veel benaderd,
Te breidlen in zyn doen, terwyl de Oranje Held
In ’ t Stedehouderschap volkomen wordt hersteld,
(405) En Graaf Bossu daaruit, met all’, wie voor hem waaren.
Dus zal ons Vaderland voor vyand doen verklaaren
Al wie zich Spanjaard noemt, Toledo voor durft staan
En wil dat ’s Konings recht voor ’t recht des volks moet gaan.
DUIFHUIS.
Wat heerelyk besluit! wat moedige bedryven!
(410) Wie, wie worde ooit bekwaam de daaden te beschryven,
Die Zee- en Holland thans voor de eedle Vryheid doen!
    Ô Hemel! wil den val dier Helden toch verhoên!
Onttrek hun nooit de hulp van uwe sterke handen
Maar laat in aller hart een dankbaar vuur ontbranden,
(415) Voor alle wonderen door uwe hand gewrocht,
Ten tyde, dat men ’t Land verlooren achten mogt!



ZEVENDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, MΑΙΚΕ.
JAKOB DE VOS, Burgers.

ЈАKOB DE VOS.
ô Vadren onzer Stad! zult gy ons nu verlaaten,
Daar hier de honger woed, als raazend, langs de straaten
En tanden van bederf in de ingewanden slaat?
(420) Weet dappre van der Meersch noch hoop, noch troost, noch raad
[p. 21]
Voor de arme Burgery, die dubbel heeft te stryden
En allerlei gebrek, by ’t Spaansch geweld, moet lyden?
Zwygt Duifhuis mond nu stil, die Burgermeesterlyk
Dit volk heeft voorgestaan en altoos groote blyk
(425) Van Burgerliefde gaf, in Spanje te bepaalen?
Laat ge ons door ’t hongerszwaard ten duiftren grave daalen?
Staat gy thans raadeloos, nu ’t raaden dierbaar is?
VAN DER MEERSCH.
Wy staan niet raadeloos, in dees bekommernis,
Als om uw ongeduld en driftig murmureeren.
(430) Wat klaagt gy van gebrek? wat kunt gy meêr begeeren
Dan duidelyk te zien, dat ook de Spanjaard lydt
En u verlaaten zal, zoo gy geduldig zyt?
Want hy, altoos gewoon in overdaad te leeven,
Ontvlucht den honger haast, zal deeze Stad begeeven
(435) En laaten Rotterdam, meêr dan voordeezen, vry.
Men momple dan toch niet; maar hou’ geduld, als wy,
Die ’t lyden zyn gewoon. Moet ik nog meerder zeggen?
De schaarschheid onzer spyze is enkel af te leggen
Van ’s Geuzen overmagt, die ’s vyands arm verminkt
(440) En met de Vryheidvaan wel rasch ter poorte indringt,
Om, door Oranjes Vorst beschermd, in deeze muuren,
Den oogst des overvloeds bestendig te doen duuren.
MΑΙΚΕ.
Hoe heilryk zal het zyn, zoo de Inquisitiedwang
Van hier verbannen wordt en ’t waar geloof eerlang
(445) Gewenschte vruchten draagt! dan zal des Hemels zegen
Myn Stad bevochtigen, gelyk een’ zomerregen,
En drupplen honigdaauw van ’s aardryks overvloed,
Op myne Burgers neêr; dus zien zy bloed en goed
[p. 22]
En handel en bestaan van dag tot dag vermeêren,
(450) Tot heil van Staat en Kerk en all’ die hen regeeren!
DUIFHUIS.
Gy uit u veel te sterk, te vry en te onbedacht,
Brengt uw verderf te weeg en tergt uws vyands magt;
Vliegt de Inquisitie zelf moedwillig in de kaaken
En stookt haar wraakvuur aan, dat u tot asch zal maąken;
(455) Ten zy ge uw tong bedwingt, in al het kerkverschil:
Wen Romes Geestlykheid geen weêrspraak dulden wil;
Vooral niet in deez’ tyd, noch in der Spaanschen ooren,
Die niets van zulk een’ aart in Neêrland willen hooren.
JAKOB DE VOS.
Wy maaken nooit verschil en loopen toch gevaar.
VAN DER MEERSCH.*
(460) Zwicht nog een poos en zwygt; dus wordt men niet gewaar
Het geen ik heb verhaald, ten troost in uwe ellenden.
ΜΑΙΚE.
Gy, die de lyken zelfs ten grave durfde zenden,
(Die ’t Spaansche moordgeweer, by ’t intreên deezer Stad,
Uit onze Burgerschaar zoo wreed verslagen hadt,)
(465) Hoe zeer de moordenaars dit zogten te beletten,
Gy legt ons ’t zwygen op en durft u niet verzetten
Noch tegen zielendwang, noch wreede dwinglandy!
Hoe zal ’t in ’t einde gaan met deeze Burgery?
VAN DER MEERSCH.
Die zal ontwyffelbaar haast vrolyk zegevieren,
(470) Zoo zy een wyl haar tong voorzichtig kan bestieren:
Of vindt ge ’er voordeel in, wanneer ik, onbedacht
Voorstaande uw aller recht, rampzalig word geslagt?
[p. 23]
MΑΙΚΕ.
Wy zouden zekerlyk nog troost daardoor verwerven,
Zoo iemand voor ons sprak’.
VAN DER MEERSCH.
                                            Welaan, dan zal ik sterven:
(475) Indien ik door myn’ dood u troost verschaffen kan;
Begeer ik ’t leeven niet, maar heb een’ walg daarvan.
(Met eene overmaatige drift.)
    Ik zal, Lodogno zelv’, ik zal, Furtado vloeken,
En wil al ’t Spaansch gebroed kortstondig op gaan zoeken,
Verwyten hunnen moord, verfoeijen hun bestaan,
(480) Hun Vrouwenschendery, hunn’ ingebeelden waan,
Hun helsche dertelheid, hun onbezonne woede,
Hun rooven en verraad, waarvoor de geesselroede
Des Hemels vaardig is tot hun kastyding; en
’k Zal zeggen, dat ik hun en Romen vyand ben,
(485) Het waar geloof belyde, als martelaar wil sneeven,
En door myn voorbeeld, elk poog nieuwe kracht te geeven.
DUIFHUIS, hem wederhoudende.
Helaas! wat wild gy doen! Bedwing uw’ overmoed.
Zoudt gy de Burgery, door ’t storten van uw bloed,
Vertroosten in haar’ ramp! hoe zou dat kunnen weezen?
(490) Wel ver van door uw’ dood haar wonden te geneezen,
Verzwaarde gy haar pyn, haar wanhoop en verdriet.
JAKOB DE VOS.
Waar wanhoop kracht verkrygt, daar geld de reden niet,
Maar uit zich averechts en gaat verkeerde gangen.
    Hoe, zou men naar uw’ dood, ô Achtbaar Man! verlangen?
(495) Zoo verre is ’t zelfs van daar, dat alle hoop verdween’,
Wanneer gy daalde in ’t graf. Het Rotterdamsch Gemeen
[p. 24]
Sprong’ buiten peil en maat, kwaamt gy ’t aldus te ontvallen,
Vloog’ op den Spanjaard aan, en stortte, met de wallen
Der onderdrukte Stad, ten diepen afgrond neêr.
(500) Wy spraken te onbedacht. Vergeef het ons, Mynheer,
En laten wy, in u, geen dierbaar pand verliezen,
Waarbuiten wy den dood voor ’t leeven zouden kiezen.
VAN DER MEERSCH.
Wel aan dan: dat men my nooit weêr verwyten geev’,
Maar, naar des Hemels wil, als vroome Burgers, leev’,



AGTSTE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, ΜΑΙΚΕ,
DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, Burgers.

DE ZEEMAN.
(505) De Spanjaards zyn gekeerd met wagens, vol van koren.
JAKOB DE VOS, te gelyk met MAIKE.
Gekogt, of buitgemaakt?
DE ZEEMAN, eerst tegen de Vos en Maike, en daarna tegen de Regeerders.
                                    Gy zult het daadlyk hooren.
De Spaansche Stedevoogd alhier, verstendigd, dat
Zoo honger als gebrek vermeerderde in dees Stad,
Wist hoe ’t gekogte graan, tot Amsteldam gelaaden
(510) Op wagens, hier ter Stede onmooglyk buiten schaden
Kon komen, wen de Geus de wegen hield bezet,
Dies hy een heldenstuk geboden heeft, om met
[p. 25]
Driehonderd kloeke maats, in Rotterdam gelegen,
Te trekken derwaards heen, ter opening der wegen,
(515) Den zynen onbekend; waartoe een Kenmenaar
Zich aanboodt, leidende de Spanjaards, door ’t gevaar,
Op ’t Scheveningsche strand, dat ze oostwaards heenen toogen,
De duinen in en door, tot ze eindlyk met hunne oogen
Bereikten Haarlems wal; toen werd ook Sparendam
(520) Ontnomen aan den Geus, zoo dat zelfs vuur en vlam
Dat welgeleegne Dorp geheel en al verteerde,
Om dat het niet voorheen de Geuzen van zich weerde:
Toen haalden zy het koorn met weinig hindernis,
’t Welk langs den zelven weg hier ingereeden is.
JAKOB DE VOS.
(525) Men moet de dapperheid zelfs in zyn’ vyand roemen.
MΑΙΚΕ.
Maar zal ’t misbruik der zege altyd met reden doemen.
DE ZEEMAN.
Het ingebragte graan is hoog op prys gesteld
En word terstond verkogt; maar, ’t geen men verder meld!
Brengt grooter blydschap voort; te weeten, dat Tolede
(530) Den Spanjaard reeds beveelt het ruimen deezer Stede,
Om hem in ’t streng beleg van Bergen by te staan.
JAKOB DE VOS.
Ach! dat zulks waarheid waar’!
DE ZEEMAN.
                                                  Men kan ’t verneemen gaan.
DUIFHUIS.
Gaat heen, maar ziet en zwygt en brengt ons naadre tyding.
[p. 26]
MΑΙΚΕ.
ô Hemel! toon uw magt en geef uw volk verblyding!



NEGENDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS.

VAN DER MEERSCH.
(535) Ik volg hen achter na, ter snoering van hunn’ mond,
Wanneer dit bly gerucht rust op een’ goeden grond.



TIENDE TOONEEL.

DUIFHUIS, DE PASTOOR.

DE PASTOOR.
Ik heb de Inquisiteurs, door spoedig op te disschen,
Alreê zoo ver gebragt, dat zy van ergernissen
En Geestlyk onderzoek geheel onkundig zyn.
(540) Hun herssens zyn bedwelmd door overvloed van wyn;
En ’t voorstel, dat ik deed, van morgen weer te komen,
Tot nader onderzoek, is gretig aangenomen,
    Verberg u slechts zoo lang, tot ik hen buiten laat.
DUIFHUIS.
Blyf by hen, tot dat volk beschonken heenen gaat,
(545) Waarna ik u terstond ter Oostpoort uit zal laaten,
Om buiten schoots te zyn der geenen, die ons haaten.
DE PASTOOR.
’k Zal in een oogenblik u weder vinden, en
Dan verder met u gaan, alwaar ik veilig ben.



[p. 27]

ELFDE TOONEEL.

DUIFHUIS, alleen.

Geef, Hemel! geef my magt, myn’ Broeder te behoeden,
(550) Gelyk ik ben verpligt! dek hem, voor die verwoeden,
Door ’t duister kleed des nachts! gelei hem uit dit Land,
Tot gy, door wonderen van uwe sterke hand,
De Spanjaards hebt verjaagd, het bygeloof verdreeven,
Ons Vaderland zyn rust en rechten weergegeeven,
(555) Den Staat en Raad hersteld, dit Volk, dees Burgery,
Verlost van boeije en band en ’t juk der slaaverny!
Herroep myn’ Broeder dan met de andre vluchtelingen
En overstroom ons hier met alle zegeningen!
(Hier hoort men ’t gerucht van eenige
ongeregelde afscheidsneemingen.
)
    Zy komen. ’k Hoor ’t geluid der dwaaze brabbeltaal
(560) En waggelende treên van hun, die, t’eenemaal
Onteerende hun ampt, dat zy hoogheilig roemen,
Uitvaagsels deezer aarde en ketters zyn te noemen,
(Hy verbergt zich, wanneer het gerucht ver-
meerdert; wordende de Inquisiteurs door
den Pastoor uitgelaaten; het welke door
over het Tooneel te gaan, of ook wel
zonder zich zichtbaar te maaken,
geschieden kan.
)
    Zy zyn reeds op de straat, om de overtolligheid
Te ontlasten door den slaap, die ten bederve leidt,
(565) En menigmaal den mensch in zonde doet versmooren.
ô Menschen! die de stem dier Leeraars wenscht te hooren,
[p. 28]
Maar deezen handel ziet, gy word welhaast bewust,
Dat ’s Hemels zegen schaars op zulke lieden rust,
En zy u ’t waar geloof bezwaarlyk kunnen leeren,
(570) Die zelf, door wangedrag de Hemelwet onteeren!



TWAALFDE TOONEEL.

DUIFHUIS, DE PASTOOR.

DE PASTOOR.
Myn Broeder, ’k ben gereed.
DUIFHUIS.
                                            Ga mede naar de poort,
Die ’k u doen oopnen zal .... In ’s Hemels naam, ga voort;
Laat ons dit gunstig uur niet roekeloos verpraaten.
DE PASTOOR.
Hoe smertlyk is ’t, zyn Stad en wooning te verlaaten!
(575)     Vaart wel, geliefde Kerk, Gemeente en Burgery!
Wanneer ’k u weder zal aanschouwen, zullen wy
In meerder Vryheid zyn! dan zullen myne wangen,
Nu nat van droef getraan, vol vreugde traanen hangen!

Einde des Tweeden Bedryfs.
Continue
[
p. 29]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DUIFHUIS, alleen.

Dus is myns Broeders vlucht, naar onzen wensch, gelukt
(580) En hy der beulen hand, door’s Hemels hulpe, ontrukt,
Dat my een meerder heil en zegen komt belooven.



TWEEDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS.

VAN DER MEERSCH.
Uw Broeder loopt gevaar; men zal hem ’t leeven rooven,
Zoo hy zich niet verschuild.... Maar waar toch kan hy gaan
In dees bezette Plaats? Waar zyn hier ergens paên,
(585) Om aan het scherp gezicht des Kastijaans te ontwyken?
DUIFHUIS.
Zoo hy niet roekloos is, heeft ligt hem kunnen blyken
Wat hem te wagten staat.
VAN DER MEERSCH.
                                        Waar bergt hy zich by dag?
DUIFHUIS.
Heeft hy deez’ nacht, zich niet verschoolen?
[p. 30]
VAN DER MEERSCH.
                                                                        Neen, ik zag
Hem gistren avond nog, wanneer de poort geslooten
(590) Het uitgaan heeft belet.
DUIFHUIS.
                                              Hoe kan ’t myn vreugd vergrooten,
Getrouwe van der Meersch! wanneer ’k u yvren zie
Voor dit verdrukte volk; wie zal ’t gelooven? wie
Zal immermeer hierna zich zelv’ verbeelden konnen,
Dat, na ons zwaar verlies, gy nimmer zyt verwonnen?
(595) Maar vaderlyk en kloek voor onze Burgers sprak,
Schoon ’t Spaansche moordgeweer, u naar het harte stak?



DERDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, LEÖNOOR.

LEÖNOOR, tegen Duifhuis.
Wat heb ik u gezogt, medogend Burgervader!
Men dreigt uw naaste bloed;de moordzucht komt u nader;
Men stookt reeds ’t gloeijend vuur, waarin men den Pastoor,
(600) Uw’ Broeder, smyten zal.
VAN DER MEERSCH, met yver, tegen Duifhuis.
                                                  Ik bid u geef gehoor
En blyf niet langer koel, nu gy ’t gevaar ziet naaken.
DUIFHUIS hem, met verrukking, omhelzende.
Grootmoedig man!
VAN DER MEERSCH, zich driftig losrukkende:
                              Wild gy uwe eer, uw’ pligt, verzaaken?
Ik niet. Ik vlieg terstond sint Lauwrens-Kerkdeur in,
Bescherm een’ deugdzaam mensch, belet den dollen zin
[p. 31]
(605) Der Inquisitie; ’k zal fluks den Pastoor bewaaren,
Of overleef hem niet: dat eêr die moordenaaren
My binden aan hunn’ staak, dan eenig Burgerman,
Aan wien men kettery noch oproer wyten kan.



VIERDE TOONEEL.

DUIFHUIS, LEÖNOOR.

LEÖNOOR.
Zult gy het braaf besluit des Hoofdschouts niet versterken?
DUIFHUIS.
(610) Zoude ik niet voor ’t behoud van medeburgers werken?
Dan waare ik nooit den naam van Burgervader waard.
LEÖNOOR.
Waarom dan nu vertoefd?
DUIFHUIS.
                                        De woede schynd bedaard:
Men onderzoekt zoo streng niet meêr als wel voordeezen.
LEÖNOOR, terwyl men binnen eenig gerucht hoort.
Dit naderend gedruis doet my voor onheil vreezen.
DUIFHUIS, binnenwaards inziende.
(615) De naadrende Soldaat brengt weder oorlogsbuit,
Zoo ’k merken kan, ter markt.



[p. 32]

VYFDE TOONEEL.

DUIFHUIS, LEÖNOOR, CARION, MAIKE, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, Burgers, Zeelieden,
Vrouwen, Kinderen en Spanjaards.

CARIÖN, als woedende, tegens zyne Soldaaten.
                                                Erasmus was een guit,
Naar onze Veldpaap zeî, heeft ketterlyk geschreeven,
En eerst den Geus een’ voet ten oproer hier gegeeven.
LEÖNOOR, tegen Duifhuis, op Cariön wyzende.
Gy hoort zyn lasterstem?
DUIFHUIS.
                                        Die mynen lagchlust wekt
(620) En een verstandig man niet eens tot aandacht trekt.
CARIÖN, tegen de zynen, die Erasmus beeldtenis
            terstond met zand en aarde smyten.
Gy werpt dit vast gevaart met zachte vuiligheden,
Die daar een regenvlaag weêr afspoeld van de leden:
Dus werkt gy vruchteloos, waar gy niet vordren kunt.
DE SPANJAARDS, te gelyk, hunne drift verdubbelende.
Dat zal men anders zien.
DUIFHUIS, tegens de Burgers.
                                        Die vreugd zy hun gegund.
CARIÖN, tegens de zynen.
(625) Smyt liever ’t steenen beeld met tienmaal harder steenen,
Dan zyn formeerder dat ooit hardheid kon verleenen,
In blaauw arduin: vernielt aldus de beeldtenis
Eens Ketters, die geene eer noch eerbied waardig is.
[p. 33]
DE SPANJAARDS, te gelyk.
Welaan!
MAIKE, terwylze met steenen werpen, tegen Duifhuis.
            Laat gy zulks toe?
DUIFHUIS.
                                        Laat vry die dwaazen woelen
(630) En woeden op den steen, die geene smert zal voelen,
In zyn verbryzeling.
JAKOB DE VOS.
                                Het geld Erasmus eer.
DUIFHUIS.
Dit zinneloos bestaan vergroot zyn’ roem veelmeêr.
DE ZEEMAN.
Wat zal ons nageslacht van deezen handel zeggen?
DUIFHUIS.
Dat niemand dan een dwaas daar tegen in kon leggen.
JAKOB DE VOS.
(635) Hoe boet men deeze schaê?
DUIFHUIS, met nadruk.
                                                      Door ’t vormsel van dit beeld,
Dat ’s Spanjaards raazerny aan Stad en Volk ontsteelt,
Vernield in breekbren steen, in ’t hardste der metaalen
Hierna in heerlykheid en luister te doen praalen.
Alle de SPANJAARDS te gelyk.
Verdubbelt uw geweld.
CARIÖN.
                                    Dit soort van stormery
(640) Gelukt aan de onzen min, dan aan der Geuzen zy’.
DE SPANJAARDS, met werpen voortgaande.
Al weêr van nieuws af aan.
[p. 34]
LEÖNOOR, tegens de Burgers.
                                            Het werk dier toomeloozen
Zou myn’ Furtado zelf, indien hy ’t zag, doen bloozen:
CARIÖN, tegens de zynen.
Daar worde op deezen kop, die ’t steenigen verduurt,
Met yzer of met lood uit Musquettons gevuurd;
(645) Blyft die geheel, men zal dan op het nieuw hervormen
En Geuzen Kerk, vergeefsch met de Inquisitie stormen.
MAIKE, met eenige verrukking, tegen de Burgers.
Hoort, hoe een woedend mensch, dat recht noch reden eerd,
Gelyk een Cajaphas, in blindheid propheteerd!
DUIFHUIS, tegende Burgerlieden, waarna de
Spanjaards afzonderlyk op het
beeld schieten.
Die troostreên waren ligt met de ooren nooit gevangen,
(650) Hadde elk hun wederstaan in de averechtsche gangen,
Ter breeking van dit beeld, dat alles wederstaat,
En, als de deugd des Mans, onkwetsbaar voor den haat,
In eeuwige eere blyft! wie kan zyn’ roem verminken,
Wiens herssenvrucht, in schrift, staêg als de Zon zał blinken?
DE ZEEMAN, na ’er geschoten is,
tegen zyne Vrienden.
(655) Zy schieten te vergeefsch.
DE SPANJAARDS, schietende.
                                                  Wy werken gantsch om niet.
DUIFHUIS, tegen de Burgers.
’t Schynt, dat die beeldtenis aan alles weêrstand biedt.



[p. 35]

ZESDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, LEÖNOOR,
CARIÖN, MAIKE, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, Burgers, Zeelieden, Vrouwen, Kinderen, en Spanjaards.

VAN DER MEERSCH, zoo als de Spanjaards losbranden.
Wat dolheid voert u aan dit waardig beeld te breeken?
CARIÖN, terwyl de Spanjaards zich stilhouden.
Wat dolheid deedt den Geus verwoede handen steeken
Naar beeltenissen, die, beroemd door heiligheid,
(660) Beveiligd tegen ’t woên van ’t kettersch onbescheid,
In onze kerken, als der leeken boeken stonden;
Waar de allerwaardigsten voorheen geen schuilplaats vonden,
Voor des bestormers wrok? wanneer men die verbrak,
Vertradt in stof en slyk? het kerkgewyde dak
(665) Werdt allersnoodst ontwyd? de altaaren weggereeten,
Met ’s Priesters brein en bloed bespat vaneengesmeeten,
En alles omgewroet, dat eeuwen lang voorheen,
Een godsdienstprikkel was voor ’t ongeleerd gemeen.
VAN DER MEERSCH.
Zoo gy dat woeden doemt, wordt gy uw eigen Rechter.
(670)     Dat volk was zonder tucht. Nu handelt gy nog slechter:
Gy zelf, daar ge uw’ Soldaat moest tuchtigen, de hand
Te leenen tot dit werk van muitend onverstand!
CARIÖN.
Wat deên de Geuzen dan?
[p. 36]
VAN DER MEERSCH.
                                        Een werk van toomeloozen,
Getergd door kwaad onthaal der boosten aller boozen.
CARIÖN.
(675) Wie zyn die boozen toch? de Spanjaards?
VAN DER MEERSCH.
                                                                        Ik benoem
Aldus de goeden niet, wanneer ik wreedaarts doem.
CARIÖN, tegen de zynen, die daarop losbranden.
Vernielt het heilloos beeld, door t’saamen los te branden.
DUIFHUIS, na zy geschoten hebben.
Hun kruit blyft krachteloos.
CARIÖN, op van der Meersch wyzende.
                                            Soldaaten, slaat de handen
Aan deezen ketter, die een’ ketter voor durft staan
(680) En onze daaden doemt.
DUIFHUIS, zich voor van der Meersch stellende.
                                              Gy zyt niet welberaên,
Aan deezen achtbren Man de hand te durven leggen.
CARIÖN.
’k Weet van geen achtbaarheid in Nederland te zeggen;
Die huist in Spanje alleen, by ’s Konings Edelling’,
Soldaaten, Burgeren en Landliên: hoe gering
(685) Men deeze laatsten acht, die wy voor kinkels houden,
Ik weet, dat zy hunn’ rang niet eens verwislen zouden
Met d’alleredelsten in dit verachtlyk Land.
DUIFHUIS.
Ontziet, in deezen Heer, den Hoofdschout.
CARIÖN.
                                                                    Welke schand’!
[p. 37]
Durft ons de Hoofdschout zelf baldaadig tegenspreeken,
(690) Die ’t Burgerlyk ontzag voor de onzen aan moest kweeken?
(Tegens de zynen.)
Dat me in dien Hoofdschout zelv’ een leevend voorbeeld stell’
Ter Burgertuchtiging. Men vatt’ dien Hoofdrebel.
DUIFHUIS, de Spanjaardsterughoudende, terwyl de
geheele Burgerschaaren
van der Meersch omringen.
Verwaten hoop, laat af, slaat geen bloedgraage klaauwen
(695) Aan eedlen van der Meersch! wilt my veelêer benaauwen,
In uw gestrenge boei, dan deezen braaven Heer.
CARIÖN.
Men gryp’ hen beiden.
LEÖNOOR.
                                Toeft, Soldaaten...! of ik zweer....
DE SPANJAARDEN.
Voldoet des Hopmans last.
MΑΙΚΕ.
                                          Spaart onzen Burgervaadren!
DE ZEEMAN.
(700) Of beeft!
JAKOB DE VOS.
                        Ja, siddert vry, wanneer de Burgers naadren.
CARIÖN, allerdriftigst, tegens de zynen.
Wy Burgers vreezen! wy!... Dat zal men anders zien....
Vuurt onder dat gespuis.

Terwyl de Spanjaards laaden en op de Burgeren aanleggen, dewelken zich in postuur van
tegenweer stellen, komt Furtado,
treedt voorwaards uit, en stelt
zich tusschen beiden.



[p. 38]

ZEVENDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, FURTADO,
LEÖNOOR, CARIÖN, MAIKE, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, Burgers, Zeelieden,
Vrouwen, Kinderen en Spanjaards.

FURTADO.
                                        Wat zie ik!... Kan ’t geschiên,
(705) Dat de onbedreevenen Soldaaten durven keeren!
Schiet geen Musquetten los, maar hakt die zich verweeren
Ter neêr.
LEÖNOOR, hem omhelzende.
              Furtado, ach!
FURTADO.
                                  Zyt gy ’t, myn Leönoor?
LEÖNOOR.
Spaar onze Vaders toch!
FURTADO, tegen de zynen, die de Burgers te lyf willen.
                                    Laat af!
LEÖNOOR, tegen Furtado.
                                                Myn waarde! boor
My zelve eêr door het hart en beevende ingewanden.
FURTADO, tegen de zynen, die weder op Erasmus beeldtenis vuuren.
(710) Gy spilt uw kruit en lood, wat hebt gy los te branden,
Op dat onbreekbaar beeld van ’s Ketters Hoofdprelaat?
Maakt dat van ’t voetstal los, en sleept het langs de straat,
Of werpt het, van de brug ter leuning door in ’t water.
[p. 39]
DE SPANJAARDS.
Die raad is goed. Welaan.
CARIÖN.
                                        Myn waarde Spitsbroêrs, slaat ’er
(715) Gelyk de handen aan.
DE SPANJAARDS, het afbeeldsel losmaakende.
                                            Men doe, als ’t is gezegd.
FURTADO, tegen Cariön.
Nu wil ik, dat ge my naauwkeurig onderrecht,
Wat redenen gy hadt dees Burgren aan te vallen?
CARIÖN, op van der Meersch wyzende.
Hy, die zich Hoofdschout noemt, de schuldigste van allen,
Vloekt onzen Koning, ’t Ryk en ieder Spaansch Soldaat;
(720) Maakt ons voor schelmen uit en pesten van deez’ Staat;
Roemt op der Geuzen doen en Tempelschenderyën,
En de andre spreekt hem voor-
FURTADO, met kracht.
                                                  Hebt gy dit kunnen lyên,
Dan blykt my duidelyk dat gy een bloodaart zyt,
En ’s Konings dienst onwaard. Dat gy dien laster lyd
(725) Vergroot myn’ toorn aldus, dat ik hen zelf zal straffen,
En, in des hooners bloed, ons allen wraak verschaffen,
LEÖNOOR.
Furtado, ’t is onwaar, wat u die Hoofdman zeit.
Hy heeft hun redenen heel anders uitgeleid,
Of averechts verstaan, verhit door ’t steenen smyten
(730) En ’t lossen van ’t geweer.
FURTADO.
                                                    ’t Is noodloos tyd verslyten.
[p. 40]
Het voegt den Burger niet te wikken ons gedrag.
Wy zyn geen rekenschap, dan ’t Koninglyk gezag,
Verschuldigd. Al den geen, die hier, in schyn, regeeren
Is opgelegd hun volk de Spanjaards te doen eeren:
(735) Dit hebben zy verzuimd, dies zyn zy schuldig, en
Het is genoeg, dat ik hun straffenswaardig ken.
Zy zullen, door myn vuist, terstond ten afgrond daalen.
LEÖNOOR.
,, ô Bloedhond!” moord my eerst.
FURTADO, terwyl de Spanjaards met de beeldtenis bezig blyven.
                                                    Gy durft me altoos bepaalen,
Dat ik niet dulden wil, noch langer dulden zal.
LEÖNOOR.
(740) ,, ô Wreedaart!” zie hoe ik aan uwe voeten val,
Om nimmer op te staan, zoo ’t smeeken blyft verlooren.
Voor gy hun ’t hart doorboort, moet gy my dat doorbooren.
FURTADO, haar aanziende.
Beminnelyke Vrouw, uw taal is zonder kracht.
LEÖNOOR, hem den degen ontrukt hebbende.
Zie dan, hoe ik my zelf met eigne handen slagt.
FURTADO, haar den degen ontneemende.
(745) Verwin die raazerny.
LEÖNOOR, opstaande en met zeer veel drift.

                                          Ik zal u eeuwig vloeken,
U vlieden en voortaan myns levens einde zoeken,
Indien gy myne beê versmaaden durft.
FURTADO, na eenige bedenking.
                                                            Wat vergt
Gy eene Heldenziel, wier minzucht men dus tergt?
[p. 41]
LEÖNOOR.
Gy blyft verhard!... Vaar wel! Kom nooit weêr voor myne oogen!
DE SPANJAARDS, het beeld tegen den grond werpende.
(750) Victorie!
FURTADO, Leönoor wederhoudende.
                        Ach! blyf hier. ,, Vloekwaardige oorelogen!
,, Waar Vrouwen in het spel de kracht verzwakken van
,,Den braafsten oorlogsheld!”
LEÖNOOR.
                                              Wie overwinnen kan,
Grypt zynen vyand aan; maar nimmer weereloozen.
FURTADO, tegen Leönoor, terwyl de zynen het beeld sleepen en stooten.
De liefde, die ’k u draag, doet my van schaamte bloozen.
LEÖNOOR.
(755) Hy schaame zich veeleêr, die vrouwenklagt versmaadt.
FURTADO.
Ik sta, om uwent wil, verlegen, buiten raad.
LEÖNOOR, tegen Furtado; gaande de zynen met slaan en schoppen voort.
Die zacht wil handelen hoeft nimmer zich te schaamen.
FURTADO, na eenige overweeginge.
’t Zy goed, of kwaad, of voor, of tegen het betaamen,
’k Zal Leönoor voldoen.
(Tegen allen, behalven de Soldaaten.)
                                        Gaat allen aan een’ kant,
(760) Rot nooit weêr t’saam’, noch leent aan’t oproer ooit de hand.
DE SPANJAARDS, de beeldtenis in ’ t water werpende.
Lang leev’ de grootste Vorst!
[p. 42]
VAN DER MEERSCH, tegen Duifhuis, beide binnen gaande.
                                        Wy moeten ons bedwingen,
Of onze drift zou ligt ons volk voor ’t voorhoofd springen.
LEÖNOOR, tegen Furtado.
Hoe loon ik u den dienst op heden my gedaan?
FURTADO, de Burgers wenkende heen te gaan, en daarna tegen de zynen.
Versiert het voetstal nu met ’s Konings Legervaan,
(765) En gaat van hier, vermoeid door ’t beeldwerk te bevechten.
CARIÖN, het vaandel op het voetstal geplant hebbende.
Wy gaan, op uw bevel.
FURTADO, eerst tegen Cariön en daarna tegen Leönoor.
                                                Zorg, dat onze oorlogsknechten
Niets diergelyks bestaan. Zie nu, hoe ’k u bemin
Daar ik, op uwe beê, myn gramschap overwin.
Gy zult de myne zyn, indien gy wild gehengen,
(770) Dat wy in ’t Spaansche Ryk de ontstookene echtoorts brengen.
LEÖNOOR, door hem omarmd, met hem binnen gaande.
Ik wil wat gy begeert, zoo ’t slechts geen wreedheid zy,
Geen schaê doet aan myn Stad, noch haare Burgery.

Einde des Derden Bedryfs.
Continue
[
p. 43]
VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MAIKE, alleen.
    Wat moet men dagelyks van Kastiljaanen lyden!
Wier driften toomeloos ons waar Geloof bestryden,
(775) Het Burgerlyke recht vertreênde met den voet,
Zich baadende, als ontzind in ’s overwonnens bloed
Ontziende maagdelyke schaamte, jonge jaaren,
Noch adeldom, noch rang, noch zilvergryze hairen;
Ontneemende ieder een wat hun behaagen kan;
(780) Terwyl de Geestlykheid woed met des Paussen ban
En ons ter vierschaar sleept van strenge Inquisiteuren,
Verbied ons de Soldaat de rampen te betreuren,
Die een gevoelig mensch doen storten in verdriet,
En een medogend oog nooit zonder traanen ziet.



TWEEDE TOONEEL.

MAIKE, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, JAKOBА, Burgers, Zeelieden, Vrouwen en Kinders.

ЈАKOBА, tegen Maike.
(785) Gy moet niet weenen, neen; ons leed loopt rasch ten ende.
MΑΙΚΕ.
Ach! dat de Hemel ons eens blyde uitkomst zende!
[p. 44]
JAKOB DE VOS.
Deeze uitkomst is niet ver.
DE ZEEMAN.
                                            De vyand trekt haast uit.
Graaf Lodewyk, die ’t Spaansch geweld voor Bergen stuit
En de eedle Oranje Held, door hulp byëen te trekken,
(790) Tot’s Broeders onderstand, kan zoo veel onrust wekken
In Alva, dat hy zich genoodzaakt heeft gezien,
Naar ’ t stil gerucht ons meldt, zyn gansche magt te ontbiên:
Dus worden wy welhaast van onze dwingelanden
Ontslagen, en meteen verlost van Slaafsche banden.
MAIKE, op eenen sterken toon.
(795) ,, Neen, ik beleef dit niet.” Ach! zoo de Oranjevaan,
Toledoos wrok ten trotsch, op deezen muur mogt staan,
Hoe zou ’t verdrukte volk, met blyde zegeklanken,
Den Geever alles goeds voor deeze gunst bedanken!
Hoe zou ’t Hervormd Geloof, dan bloeijen in dees Stad!
(800) Hoe elk Hervormeling den Hemel looven! wat
Zou Roomsch en Onroomsch zich verheugen op het slaaken
Der boei van slaaverny en vreugdekreeten maaken,
Volvrolyk zingende des Hemels onderstand,
Oranjes wys beleid, Graaf Nassauws dappre hand,
(805) Der Staaten vryheids min! en de Eer der Waterhelden
In ’t Zeeuwsch en Hollandsch volk zoude ieders spraaklid melden;
Terwyl men dan meteen de Spaansche Tieranny,
Den Inquisitiedwang en Alvaas dwinglandy
Alom verfoeijen zoude, Oranje hulde zweeren,
(810) Benevens ieder Hoofd van ’t vryë Staatsregeeren.



[p. 45]

DERDE TOONEEL.

CARIÖN, MAIKE, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS,
JAKOBA, Burgers, Zeelieden, Vrouwen, Kinders en Spanjaards.

CARIÖN, de redenen van Maike hebbende aangehoord.
Uw yver gaat te ver voor ’t vryë Staatsbewind,
Daar gy den Spanjaard scheldt; door kettery verblind,
Onze Inquisitie doemt, die wy hoogheilig achten;
Den grootsten Koning hoont en zyne Legermagten
(815) Verfoeit; Oranje gunt te heerschen in deez’ Staat,
En daar gy ’t oud Geloof om ’t kettersche verlaat,
Zal men u daadelyk voor onzen Bloedraad sleuren.
MΑΙΚΕ.
Mynheer....
CARIÖN.
                Verantwoord u voor onze Inquisiteuren.
Maar niet voor ons, en zie, of gy u redden kunt.
(820)     Soldaaten, sleept haar weg.
MΑΙΚΕ.
Indien ge my vergunt...?
CARIÖN.
                            Neen: ik vergun u niets, dan spoedig heen te stappen.
MAIKE, door de Spanjaards aangevat wordende.
ô Hemel! ’k hoop op u!
CARIÖN, tegens de zynen.
                                    Gy moogt haar slaan, of trappen,
Of sleepen, naar uw lust, zoo zy niet voort wil gaan.
[p. 46]
JAKOB DE VOS, haar willende losrukken, tegen Cariön.
Heer Hopman, hoor my eerst.
CARIÖN, hem een’ slag geevende.
                                            Durft gy my tegenstaan!
(825) Verachtlyk Burgerman, in Rotterdam gebooren,
Uw Land en Stad en Volk is de ondergang beschooren.
DE ZEEMAN, tegen Cariön opstuïvende.
Durft gy een’ Burger slaan!
CARIÖN, door de zynen ondersteund, als op de Burgers willende aanvallen.
                                            Weg honden! pakt u voort,
Of ziet u straks beloond door ’t zwaard of door de koord.
JAKOB DE VOS.
,, Eens snooden bloedhonds tong noemt onze Burgers honden!”
JAKOBA, tegen Cariön, terwyl de byëengevoegde Burgers zich stilhouden.
(830) Vrees Leönooraas haat.
CARIÖN, terwyl Maike binnen word gesleurd.
                                            Wel, ga ’t aan haar verkonden,
En zeg ’er by, dat ik die zelfde Leönoor
Voor een bedriegster, voor een Ketteres en voor
’t Verachtlykst schepsel hou; wen zy, door Hoerestreeken;
Furtadoos heldenhart bederft, en door haar smeeken
(835) Hem zelf, niet lang hierna, tot kettery verleid,
Ten zy hy zich in tyds van zulk een ondier scheidt,
Of wel het hart doorstoot, ten loon van haar verleiden.



[p. 47]

VIERDE TOONEEL.

FURTADO, CARIÖN, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, JAKOBА, Burgers, Zeelieden,
Vrouwen, Kinders en Spanjaards.

JAKOBA, Furtado tegengaande en op Cariön wyzende.
Mynheer, hy durft....
FURTADO, eerst tegen Jakoba en vervolgens tegen Cariön.
                                Zwyg stil. Gy moet u rasch bereiden,
Om met ons meeste volk te trekken uit dees Stad.
JAKOBA, andermaal tegen Furtado.
(840) Hy hoont myn Meesteres en u; durft zeggen, dat....
FURTADO, als vooren, tegen Jakoba en Cariön.
Jakoba, zwyg, of vrees myn gramschap. Gy zult maaken
Dat onze goederen terstond op wagens raaken,
En deeze wagens wel van paarden zyn voorzien.
JAKOBA, ter zyde.
,, Nu zwyg ik ’s Hopmans reên, wen toch die schenders vliên”.
CARIÖN, met eenig ongenoegen.
(845) Wy zullen zekerlyk naar Bergen moeten trekken?
FURTADO.
Lodogno zal hierna u tyd en plaats ontdekken.
CARIÖN.
Ik maak, terwyl ’t moet zyn, kortstondig alles reê
En noodig tot dit werk al de andre Hopliên meê,
Doch laat met groote spyt dit deel der Nederlanden,
(850) Ten prooi der kettery en in der Geuzen handen,
[p. 48]
Verwenschende den mond, die Alva daartoe raadt.
FURTADO.
Noircarmes heeft alleen, uit redenen van staat,
Daar Alva toe verpligt, om ’t Graafschap Henegouwen,
Waar hy Stadhouder is, in zyn geheel te houên.
(855) Dus werken veelen voor zich zelv’, tot ’s Konings schaê;
Doch, hoe ’t ook weezen moog’, volg Alvaas last en ga.
CARIÖN, na eenige wankeling.
Die last valt hard. My dunkt, gy moest den Koning schryven.
FURTADO.
Wy zullen volks genoeg hier binnen laaten blyven.
Het wanklen is vergeefsch, de Landvoogd dult dit niet.
CARIÖN.
(860) Gy spreekt in zynen naam; ik volg wat gy gebiedt,
’k Zal de Ingezetenen de waagens straks doen laaden:
Laat Ferdinand den Vorst vergoeden alle schaden.



VYFDE TOONEEL.

FURTADO, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS,
ЈАKOBА, Burgers, Zeelieden, Vrouwen
en Kinders.

FURTADO.
Gaat, Burgers, maakt, dat gy ons volk behulpzaam zyt,
In ’t laaden ondersteunt en u behoorlyk kwyt;
(865) Of anders zullen wy alhier een bloedbad stichten,
Dat élk verleeren zal het schenden zyner pligten.
JAKOB DE VOS.
Wy zullen vergenoegd aan dit gebod voldoen,
Met overhaasting zelfs ons tot deez’ arbeid spoên.
[p. 49]
DE ZEEMAN.
ô Ja, Mynheer, ’t zal ons aan yver niet ontbreeken,
(870) Om, in dit werk, de hand braaf uit de mouw te steeken.



ZESDE TOONEEL

FURTADO, ЈАKOBА.

FURTADO, ter zyde.
,,, Ja, ik geloof zeer wel, dat elk in deezen wal,
,, Om de onzen te doen gaan, met blydschap werken zal;
,, Maar die gewilligheid zal hun niet wel bekomen,
,, En, voor wy alle gaan, zal hier een bloedbad stroomen.
(875) ,, Waar ik de kettery te duidlyk word gewaar:
,, Dus roem’ de Geus eerlang op menig’ martelaar,
„ Die ik door vuur en staal de ziel zal uit doen braaken.
,, Als wy, door brand, dees Stad tot eenen puinhoop maaken.
    Wat heeft Jakoba nu aan my te zeggen?
JACOBA.
                                                                    Ik
(880) Zeg u oprecht, dat wy zoo even, vol van schrik,
Beschouwden, hoe men hier een waarde Burgervrouwe,
(Ach! dat de Hemel haare onnoozelheid beschouwe!)
Door uwer Spanjaards hulp, verwoed heeft weggerukt,
Waar zy voor ’t onderzoek der Inquisitie bukt;
(885) ’t Welk ieders ziel ontroerd en doet voor onheil vreezen.
FURTADO.
Wie zuiver is behoeft des niet ontroerd te weezen:
Maar ’t schynt gy onderstelt dat veelen hier, in schyn,
Voor de oogen Roomschgezind, doch Geus in ’t harte zyn.
[p. 50]     Die vierschaar, zoo volmaakt, dringt door in ’s menschen zielen,
(890) En ziet al ’t kwaad bedryf, waartoe zy ooit vervielen.
JACOBA.
Die vierschaar, zoo volmaakt; zeg dat zy heilig is,
Veel vaardiger ter straf dan ter vergiffenis,
Voldoet hierin niet wel aan ’s Hemels wyze leering,
Die traage straf gebiedt en lust heeft in bekeering.
FURTADO.
(895) Uw tong waare uw bederf, waard gy geen Kamenier
Van myne Leönoor, die door haar’ Hoofschen zwier
Haar taal en schoonheid, my sluit in haar liefdeketen;
Zy doet, door streelingen, my zelf byna vergeeten,
Dat ik een Spanjaard ben.



ZEVENDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, FURTADO, JAKOBA.

DUIFHUIS tegen Furtado.
                                        Zult ge eene onnoosle Vrouw
(900) In ’t Inquisitievuur doen storten? welk een rouw
Zal zulks, ô dapper Held! in ’s Burgers hart verwekken!
FURTADO.
Gy zaagt u zelven thans ook voor die vierschaar trekken,
Met Hoofdschout van der Meersch, hadde ik het niet verhoed,
Om Leönoor, die my demoedig viel te voet,
[p. 51]
(905) My smeekende voor u, met traanen op de wangen.
Haar voorspraak houdt u vry, zoo wy uw Broeder vangen;
Zoo niet, ô Duifhuis! zal u ’t Burgermeesterschap
Dat gy alhier bekleedt, niets baaten, na den stap
Door u gedaan, om zulk een’ Ketter te bewaaren.
(910) Zoo hy ontkomt, zal ik u vyand doen verklaaren
Van Vorst en Kerk; want wy vertrouwen allen, dat
Ge in ’t vluchten des Pastoors de handen hebt gehad.
VAN DER MEERSCH.
Hy is nog in de Stad,
FURTADO.
                                  Is zulks u klaar gebleeken?
VAN DER MEERSCH.
Ik zag hem deezen nacht. Vergun my nu te spreeken
(915) Voor de gevangen vrouw, die zoo eenvoudig is,
Dat zy, ver van bekwaam, om kettersche ergernis
Te stichten, naauwlyks weet van eenige ergernisse,
Van Geus, van Kettery noch van een kwaad gewisse.
FURTADO.
De waereldlyke magt heeft onzer Geestlykheid
(920) De toetzing van ’t gemoed volkomen opgeleid.
VAN DER MEERSCH.
Men zoude, op uw bevel, de straf wat kunnen rekken.
FURTADO.
Daar wy, nog deezen dag, uit Rotterdam vertrekken,
Zal ’t uitstel weinig zyn, dat men verleenen kan.
Gy beide zyt gewis daar niet onkundig van
(925) En durft my evenwel nog stout om uitstel vraagen,
Ik weet zeer wel, hoe min de Spanjaards u behaagen,
[p. 52]
Hoe yvrig elk alhier naar ons vertrek verlangt,
Hoe krachtig aller hart aan ketteryën hangt,
Op Staatsverwisling hoopt, Prins Willem trouw wil zweeren
(930) En ’t Koninglyk gezag geheel wenscht om te keeren;
Geloovende, dat elk dan naar zyn welgevall’,
In Vryheid, buiten paal en regel, leeven zal;
En gy, vermeetlen! hoopt, een ieder uit zyn wooning,
Van Schout en Burgerheer, als oppermagtig Koning,
(935) Te heerschen; veeler trek tot Kerk- en Kloosterroof
Heet Neêrlands Vryheidszucht en lust aan ’t nieuw Geloof.
VAN DER MEERSCH.
Ik weet hier geene Stad, waar eenig Burgervader
Dit laage denkbeeld voedt; ô neen, ik ken hen nader
En denk, dat elk van hun naar’s Burgers welzyn haakt,
(940) Daarvan niet minder werk dan van zyn eigen maakt;
Of zoo ’er mogten zyn, die slechter wit beöogen,
De zulken zien eerlang zich schandelyk bedroogen.



AGTSTE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, FURTADO, CARIÖN, JAKOBA.

CARIÖN, tegen Furtado.
Men heeft dat wyf gedoemd, verweezen tot het vuur.
DUIFHUIS, tegen Furtado.
Ik bid u, spreek haar vry.
FURTADO.
                                        Die vryspraak stond te duur
(945) En zou my schaadlyk zyn.
[p. 53]
VAN DER MEERSCH, tegen Furtado.
                                                    Gy zyt zoo hoog in achting,
Dat gy hen, door een woord, kunt brengen tot verzachting.
CARIÖN.
Wie slechts voor ketters spreekt, steekt zich in lyfsgevaar.
JAKOBA, tegen Furtado.
Om Leönoraas wille, om haare liefde, spaar
Eene ongelukkige! behoed haar voor ’t verbranden!
FURTADO, zich bedenkende.
(950) ’k Zal uw verzoek voldoen.
CARIÖN, tegen Furtado.
                                        Gy geeft ons ’t zwaard in handen,
Met voor een Ketteres te spreeken.
FURTADO, hem by de hand voorwaards brengende.
                                        Hoor naar my.
,, Men laate, op mynen eisch, haar van den vuure vry,
,, Maar doe, dit oogenblik, in ’t water haar versmooren.
CARIÖN.
,, Het is genoeg, wanneer zy ’t leeven hebb’ verlooren.
(955) ,, Die straf worde aanstonds, op uw hoog bevel, volbragt.



NEGENDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, FURTADO, JAKOBA.

FURTADO, zich tot Jakoba wendende.
Wy staan uw bede toe.
JAKOBA, verheugd.
                                    Ik wist wel, dat uw magt
Geen letsel vinden zoude, om iemands lyf te spaaren.
[p. 54]
FURTADO.
Ik ga by Leönoor; doch moet vooraf verklaaren,
Gy, Heeren, dat ik u aanspraaklyk houden zal
(960) Voor den Pastoor, en voor al ’t kwaad. Men overvall’
Der saamenkoppling, eêr die ’s Konings last nog schaade;
Men zoek’ dien Ketter op, of vreez’ myne ongenade.



TIENDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, JAKOBА.

VAN DER MEERSCH, Furtado, die in Leönooraas huis gaat, naziende.
Baldaadig Spaansch gebroed, dat alle menschen hoont,
Noch kunne, jaaren, rang, noch achtbaarheid verschoont,
(965) Maar slechts van hoogmoed zwelt, gelyk de padden zwellen
Door ’t doodelyk venyn! gy, noch uw medgezellen,
Zult op den Vryën grond, op Zee- noch Hollandsche aard’
Gedyën; maar men zal, (gy zyt dier straffe waard),
Daar ’t gantsch Europa ziet, door zoons van uwe zoonen,
(970) Zelfs op Philippus Troon nog Vreemdelingen kroonen.
DUIFHUIS.
Een wreedheid buiten maat en onverdraagbre waan,
Hitst zulk een Hemelstraf op onderdaanen aan,
Die ieder, buiten zich, versmaaden en verachten.



[p. 55]

ELFDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, CARIÖN, MAIKE, JAKOBA, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, Burgers, Zeelieden, Vrouwen, Kinders en Spanjaards.

JAKOBA, terwyl Maike nadert, wordende door Burers gevolgd.
Ziet de Verweezene, zy smoort in haare klagten
(975) En is nog onbewust, dat zy genade heeft.
MAIKE, geboeid en door Spanjaards geleid wordende.
Ik klaag niet, dat men my aan Beulen overgeeft,
Noch dat ik sterven moet een’ dood, die my het leeven,
In veel volmaakter staat, welhaast zal wedergeeven;
ô Neen, ’k ontvang met vreugd die roode Martelkroon,
(980) En wensch den Bloedraad zelfs geen helsche straf ten loon;
Maar ik, ik klaag veel meêr om ’t schorpiöen kastyden,
Dat de Ingezetenen van Spanjaards zullen lyden,
Voor zy zich nog geheel begeeven uit dit Land.
JAKOBA, tegen Cariön.
Moet zy dan aan den staak?
CARIÖN.
                                            Neen, zy wordt niet verbrand,
(985) En zal veel zachter dood in ’t koele water vinden.
VAN DER MEERSCH, tegen Jakoba.
Hier blykt Furtadoos list, die, om u te verblinden,
Beloofde, dat hy haar voor ’t branden zou behoên.
[p. 56]
JAKOBA, naar het huis van Leönoor gaande,
opent de deur met den sleutel.
Furtado zal terstond dan beetre vryspraak doen.



TWAALFDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, CARIÖN, MAIKE, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS,
Burgers, Zeelieden, Vrouwen,
Kinders en Spanjaards.

JAKOB DE VOS.
Men moet haar redden.
DE ZEEMAN.
                                    Ja, wy moeten met haar sterven,
(990) Of haar behoeden.
MAIKE, hen van ’t heengaan te rugge roepende.
                                      Neen, dan zoud ge u zelv’ bederven,
En storten Rotterdam in eenen puinhoop neêr.
    Ik sterf als Martlaares; dit’s al wat ik begeer’
En meêr dan ’k waardig ben voor ’t waar Geloof te lyden.
My dunkt, ik hoor het Koor der Englen zich verblyden,
(995) My, zingend, noodigen in ’t Hemelsch Paradys,
Ten loon van zulk een’ dood! Myn ziel word’ haast met spys.
Dier Heiligen gevoed, met Hemeldrank beschonken!
    ’k Voel myn onsterflyk deel in zulk een vuur ontvonken,
Dat alle zeën te saam’ te onmagtig zyn den gloed
(1000) Te blusschen van die vlam, die ’t eeuwig blaaken doet.
[p. 57]
DUIFHUIS.
Men spreek’ den Stadvoogd zelf, om haaren dood te weeren.
VAN DER MEERSCH.
Wy beiden moeten hem krachtdaadig gaan bezweeren,
Deeze ongelukkige van straf des doods te ontslaan.



DERTIENDE TOONEEL.

CARIÖN, MAIKE, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, Burgers, Zeelieden, Vrouwen, Kinders en Spanjaards.

CARIÖN, hen naziende.
Bezweert hem zoo gy wild, het is met haar gedaan;
(1005) Eêr men hem vinden zal, heeft zy haar loon gekreegen.
DE ZEEMAN, EN JAKOB DE VOS, te gelyk, haar
            van de Soldaaten poogende los te rukken, of
                weg te dringen, door de andere Burgers
                hierin ondersteund wordende.
Ontboei haar.
DE SPANJAARDS, den Burgeren, met den dolk, dreigende.
                    Weg, van hier.
CARIÖN, tegens de Burgers, in woede.
                                            Wykt af, eêr onze degen,
Voor zy ter helle vaart, u allen derwaards zend.
(Tegen de zynen, die haar zydlinds zeer langzaam voortsleuren.)
Gaat met haar voort; de weg en plaats is u bekend.
[p. 58]
MAIKE, tegen de Burgers.
Myn Vrienden, volgt my niet, als om my na te streeven,
(1010) Op zulk een’ weg des doods, wiens eindpaal brengt ten leeven;
Maar zorgt toch wel, dat gy hier nergens oproer sticht
Noch, tegen ’s Hemels wil, iets onbedacht verricht,
Ter redding van myn lyf; dus zoudt ge u zelv’ bedriegen,
En hindren myne ziel in ’t spoedig opwaards vliegen,
(1015) Ver boven Zon en Maan en ’t zichtbaar deel der lucht,
Waardoor ze, in weinig tyds, als met eens Arends vlucht,
Uit de armen van den dood, volvrolyk heen zal breeken,
Om, aan den Hoogsten Troon, voor Neêrlands heil te smeeken!

Einde des Vierden Bedryfs.
Continue

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

JAKOBA, alleen.

Furtado houd zich op by Leönoor en gaf
(1020) Op haare en myne beê, bevel de leevensstraf
Te schorssen van die Vrouw, door ’s Bloedraads stem verweezen;
Zoo dat ze buiten ons gestorven waar’; door deezen
Gelukten uitslag blyde en innerlyk vernoegd,
Ben ik gerust, gelyk een mensch, wien ’t hart niet wroegt,
[
p. 59]
(1025) Dat door zyn lui verzuim zyn medemensch moet lyden.
    Gelukkig sterveling, die andren wil bevryden!
Hy waakt en slaapt vernoegd, voelt wroeging, noch verdriet,
Dan ter beproeving slechts, maar ter kastyding niet,
In Hemelzegening, die zulken nooit gevoelen,
(1030) Welke enkel ’t eigen heil en zelfbelang bedoelen.



TWEEDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, JAKOBA.

VAN DER MEERSCH.
Wat droefheid hebben wy zoo even bygewoond!
Wat aaklig Schouwtooneel is hier op nieuw vertoond
Van Romens ouden wrok en snoô baldaadigheden
Der Spanjaards, die natuur en menschlykheid vertreeden!
JACOBA.
(1035) Helaas! Mynheer, helaas! wat is hier weêr gebeurd?
DUIFHUIS.
Weet gy de wreedheid niet, die Rotterdam betreurt,
In de verweesne Vrouw, hier buiten straks verdronken?
JACOBA.
Hoe, heeft Furtado haar geen lyfsgenaê geschonken?
VAN DER MEERSCH.
Men heeft haar weggesleurd ter Hofpoorte uit en gaf
(1040) Haar over aan den Beul, die haar, ter doodsche straf,
In ’ t water heeft geschopt, dat ieders oog deedt weenen,
Behalven ’t haare alleen; men hoorde haar noch steenen,
Noch zuchten, maar veelmeêr stil bidden in het nat,
Zelfs voor des Bloedraads heil, die haar veroordeeld hadt,
[p. 60]
(1045) Tot men ’t verweezen lyf zag in de diepte zinken!
Dit deedt een’ jammerkreet langs Schie en Rotte klinken,
Die, over ’t muurwerk door den Oppert heenen vloog
En Delfsche- en Haagsche-vaart ter siddering bewoog,
Terwyl ’k een’ traanenvloed der Burgren zag ontspringen
(1050) En haare schoone ziel ten Hemel scheen te dringen,
Waarby de Kastiljaan ons, schaatrende, belagcht.
JACOBA.
Wat was ik welvernoegd, toen ’k haar ontslagen dacht!
Furtado, valsche schelm! deedt gy haar dus ontboeijen!
DUIFHUIS.
Zy storf dus op zyn’ last!
JACOBA.
                                        Ik zal hem gaan verfoeijen,
(1055) Ja vloeken, na hy my zoo schandelyk bedroog
En Leönoora zelf zoo helsch te vooren loog.
VAN DER MEERSCH.
Vrees zyne gramschap.
JACOBA.
                                    Neen; hy mag ’t aan my vergelden,
Op welk een wys hy wil; ik ga hem echter schelden,
Voor een’ ontmenscht’ Tieran, doemwaardigen Barbaar,
(1060) Een’ monster der natuur, een’ helschen moordenaar,
Een’ bloedhond, die ons valsch misleid heeft en bedroogen!
VAN DER MEERSCH, haar, te vergeefsch,
                                wederhoudende.
Hoor my, bedwing uw tong.... Zy is in huis gevloogen
Met zulk een drift, dat zy alhier, ligt deezen dag,
De tweede wordt, die hier de Bloedraad offren mag.



[p. 61]

DERDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH,*DUIFHUIS, FURTADO.

FURTADO, na Jakoba is ingegaan, uit het zelfde huis komende.
(1065) Wy zullen meerendeels uit Rotterdam vertrekken,
Op Alvaas hoog bevel. Dit deed men reeds ontdekken,
Den, Heeren,*van uw’ Raad, wien by de afweezenheid
Van ons, de zorg voor Stad en Volk is opgeleid;
Behoudens, dat hy de eer des Konings zal waardeeren,
(1070) En ’t overoud Geloof, met kracht doen triömfeeren,
Uitdryvende, voor ’t minst, wie ketteryën kweekt,
Of, door een’ Vryheids roep, den Vorst naar de oogen steekt:
Tot welk een loflyk werk men eenige Soldaaten,
Ten dwang van Ketter, Geus en Muiter, hier zal laaten.
(Hier hoort men de trommel roeren en ziet eenige
Spanjaards opkomen.)
*
    (1075) Ik hoor den trommelslag van ’t volk, dat uit moet gaan:
Zy komen, ryk van buit der Ketteren, belaên:
Ik voeg my zelv’ aan ’t hoofd, om hun den weg te wyzen.



[p. 62]

VIERDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, FURTADO, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, JAKOBA, Burgers, Vrouwen, Kinderen en Spanjaards.

JAKOBA, tegen Furtado, in de uiterste woede.
Vloekwaardig monsterdier! dat Duivels zelfs doet yzen,
Den gloed van ’t Helsche vuur door gruuweldaaden dooft!
(1080) Was ’t niet genoeg, wanneer gy hebt genaê beloofd
Voor eene onnozele, zelfs toen zy werd verdronken?
Noch dat myn Meesteres u had haar’ schoot geschonken,
Uw’ vraatlust kostvry hieldt? doorstoot gy nu het lyf,
U deezen nacht ten prooije en van uw geil bedryf
(1085) Nog warm? ô Moordenaar! is dit uwe eeden houên?
Is dit nu Leönoor weêr eeren en haar trouwen,
Gelyk gy duizendmaal by aarde en hemel zwoerd,
Dat spoedig zou geschiên? Meineedige! gy voert
Niets menschlyks met u om!... Gy word niet eens bewoogen,
(1090) Maar lagcht om myn geween!... Ik zal u ’t zwart der oogen
Straks rukken uit den kop, wen gy het Hemellicht
Niet meerder waardig zyt te ontvangen in ’t gezicht.
FURTADO, terwyl Jakoba wederhouden wordt door de Burgers.
Ga weêr in ’t huis, om daar ’t bebloede lyk te ontkleeden;
Ga en zoek hulp in haar ten grave te besteeden.
(1095) Voor my, ik ben voldaan, nu ze aan geen’ andren man,
Na ik van hier vertrek, haar schoot verleenen kan.
(Hy stoot haar geweldig in huis en sluit de deur achter haar toe.)                               



[p. 63]

VYFDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, FURTADO, CARIÖN, JAKOB DE VOS, Burgers, Zeelieden, Vrouwen, Kinderen en Spanjaards.

FURTADO, tegen Cariön
Gy, Hopman, zult, als ’ t Hoofd der onzen, die hier blyven,
Bezorgen, dat gy nooit den afval laat beklyven,
Maar roeijen muitery- en ketteryën uit.
    (1100) Volg naar de Delfsche poort en zorg, dat gy haar sluit,
Zoo dra wy met ons volk daardoor zyn weggetoogen.



ZESDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, JACOB DE VOS, Burgers, Zeelieden, Vrouwen en Kinders.

VAN DER MEERSCH.
Kan ’t mooglyk zyn, dat zy op Bergen oorelogen
En niet uit de Oosterpoort, maar door de Delfsche gaan?
DUIFHUIS, tegen van der Meersch.
Wat kunnen wy nu best voor Stad en Land bestaan?
VAN DER MEERSCH, tegen Duifhuis.
(1105) Herstel de Burgery, en roep haar straks ten wapen;
Laat alle poorten hier voort sluiten; doe den knaapen
Die blyven en wier hand de sleutels zyn betrouwd,
Hen rukken uit de vuist, eêr ’t ons te laat berouwd
De Spanjaards hier op nieuw voor Heer te laaten speelen.
[p. 64]
JAKOB DE VOS, tegen van der Meersch en Duifhuis:
(1110) Mynheeren, ’t staat aan u beveelen om te deelen,
Die men verrichten zal, na ’t allergrootst getal
Van ’s Konings overmagt geraakt is uit deez ’ wal.
DUIFHUIS, zich telkens bedenkende.
Wagt, tot zy buiten zyn.... De weinigen, die blyven
Zyn ligt.... Dat kleen getal kan niet veel kwaads bedryven....
VAN DER MEERSCH, met ongedult, tegen Duifhuis.
(1115) Voleindig.
DUIFHUIS.
                            Huisvest*hen, gelyk gy zyt verpligt,
Tot.... Wagt dan nader last, wanneer dit is verricht.



ZEVENDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, Burgers, Zeelieden,
Vrouwen en Kinders.

DE ZEEMAN, tegen van der Meersch en Duifhuis.
’t Gespuis, dat blyven zal, spreekt van de Stad te plondren,
Met zulk een woest getier, dat elk zich zou verwondren
Wanneer men ’t Kastiljaansch, zoo wel als ik, verstond.
(1120)     Zy hebben van alom veel brandstof, kruit en lont,
Rys, zwavel, pek en teer alhier byëen doen draagen.
Waarin die buiten gaan hun, in dees laatste dagen,
Behulpzaam zyn geweest. Zy zyn aanstaanden nacht
Ter plondring ligt gezind, en dan meteen bedacht,
(1125) Na ’t oeffenen van roof, geweld en schenderyën,
De Stad aan staal en vuur baldaadig toe te wyên,
[p. 65]
Tot Rotterdam in bloed en gloed ternederstort
En ’t aakligst treurtafreel der Spaansche wreedheid word’.
VAN DER MEERSCH, den Burgermeester een wyl aanziende.
Wel nu, Mynheer?
DUIFHUIS, in eene twyfelende houding.
                        Ik beef!... Maar durft men hem gelooven?
DE ZEEMAN, tegen Duifhuis.
(1130) Had ge u niet buiten my een’ Broeder zien ontrooven?
DUIFHUIS, tegen van der Meersch.
’t Is waarheid, ja dees man heeft my gewaarschuwd, voor
Des Veldpaaps prediking, ten val van den Pastoor,
Waarbuiten ik gewis dien Broeder had verlooren:
Dus twyffel ik niet meêr aan ’t geen hy ons deed hooren.
VAN DER MEERSCH, tegen Duifhuis.
(1135) Wat nu?
DUIFHUIS.
                        Men doe vooreerst, gelyk gy hebt gezegd.
VAN DER MEERSCH.
Dit’s niet genoeg.
DUIFHUIS.
                        Wat meêr.
VAN DER MEERSCH, op eenen sterken toon.
                                        Men blyv’ niet langer knecht
Der Spaansche dwinglandy. Zyn wy der Vryheid waardig,
Men toone zulks en roer de handen, kloek en vaardig,
Uitjaagende met moed, als vryën, ’t overschot
(1140) Der Spanjaards uit de Stad; men zende Booden tot
De naastgelegene der vrygemaakte Steden,
Die, van Bossu vervreemd, Oranje hulde deeden;
[p. 66]
Dan daag’ de Watergeus welrasch ten bystand op:
Dus kryg ’de Kastiljaan in Holland haast den schop,
(1145) En ’t Zeeuwsch en Hollandsch volk zal wonderen bedryven,
Die Alva nooit voorziet, noch iemant kan beschryven.
DUIFHUIS, zich bedacht hebbende, tegens de Burgers.
Men roep’, by trommelslag, de Burgers in ’t geweer,
Wie geen musquet bezit, noch degen, zwaard, noch speer,
Neem’ moker, dissel, byl, of knods om zich te weeren
(1150) En roof en brand en moord den Spanjaard af te leeren.
JAKOB DE VOS.
Van zulke wapenen heeft onze Burgerschaar
Zichzelve reeds voorzien, ontziende lyfsgevaar
Noch plondering noch brand, om Beulen weg te jaagen
En ’t slaafsche juk te ontgaan, dat Spanje haar doet draagen.



AGTSTE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS.

VAN DER MEERSCH.
(1155) Wy moeten de eersten zyn in dit hoogloflyk werk,
Gelyk wy zyn alhier in Stad en Raad en Kerk.



NEGENDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, JAKOBА.

JAKOBA, in eene zeer groote woede.
’k Moet Leönoraas moord, met allen nadruk, wreeken.
Men mag my, eveneens als haar, het hart doorsteeken,
[p. 67]
Of, als de onnoosle Vrouw, verdrinken in de Vest,
(1160) Of ’t vuur van myne wraak word nimmermeer gelescht,
Gekoeld, noch uitgedoofd, voor ’k een dier Spaansche honden,
Ter straffe haarer dood, ten afgrond hebb’ gezonden.
VAN DER MEERSCH.
Beklaag, maar wreek haar niet, en denk, dat Leönoor
Zeer onvoorzichtig deedt, wanneer zy gaf gehoor
(1165) Aan ’t geen Furtado zwoer.
JACOBA.
                                                        Zoo is ’t. Maar denk meteenen,
Of niet dit Rotterdam meêr rampen zou beweenen,
Zoo zy Furtado niet tot zachtheid had verpligt.
Gy beiden waard ontzield, beroofd van ’t leevenslicht,
Hadd’ haar des Hemels zorg het middel niet doen strekken,
(1170) Dat zyn ontaart gemoed kon tot meêdogen trekken.



TIENDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, CARIÖN, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, JAKOBA, Burgers, Zeelieden, Vrouwen, Kinders en Spanjaards.

CARIÖN, aan ’t hoofd der zynen.
Nu zal ik hier voortaan als Stedevoogd gebiên,
En my in dat bewind, wat meerder doen ontzien,
Dan ....
(Van binnen word gerucht gemaakt.)
Wat wil dit geraas!
[p. 68]
DUIFHUIS.
                                Dat zult gy haast beschouwen.
CARIÖN, inziende van waar het gerucht komt.
Wat zoekt die Burgerstoet van Mannen en van Vrouwen
(1175) En Kindren met elkaêr, dus vreemd gewapend?
VAN DER MEERSCH, met nadruk, tegen Cariön.
                                                                                    Beef,
Wanneer ik aan dien stoet het aanvals teeken geef.



ELFDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, CARIÖN, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, JAKOBA, Burgers, Zeelieden, Vrouwen, Kinders en Spanjaards.

CARIÖN, den degen ontbloot hebbende, tegens de zynen.
Soldaaten, schiet hen neêr!
JAKOBA, op hem aanvallende ontneemt hem den degen,
                waarmede zy hem wil grieven; doch waar-
                in van der Meersch, denzelven ontneemende,
                haar belet, terwyl alle de Rotterdammers,
                de Spanjaards overweldigende, hen
                het schietgeweer ontrukken en achterwaards
                op zyde treedende, op hen aanleggen.

                                        Stort zelf voor onze voeten.
VAN DER MEERSCH, tegen de Burgers.
Myn Vrienden, brandt niet los.
[p. 69]
DUIFHUIS, met van der Meersch, Cariön onder de hunnen verzekerende, terwyl de Spanjaards den degen trekken.
                                                Gy zult uw misdaên boeten,
Hier krygsgevangen zyn, of sneuvelen, ten zy
(1180) Gy de uwen straks bedwingt, om myne Burgery
Geen’ aanval meêr te doen, noch nadeel toe te brengen.
De bliksem onzer wraak zal aller hartaêr zengen,
By ’t eerste weêrstand biên; doch zoo gy uit wild gaan,
Met al wat Spanjaard is, mag elk, met buit belaên,
(1185) Vertrekken uit de Stad, en gy moogt hen verzellen.
VAN DER MEERSCH, tegen de Burgers.
Hoe meêr met buit belast hoe minder zy ons kwellen,
Of weêrstand kunnen doen.
CARIÖN, tegen de zynen, roepende.
                                            Myn vrienden! toont uw’ moed
En valt de Ketters aan.
VAN DER MEERSCH, met Duifhuis, hem hunne degens op de borst zettende.
                                    Gy smoort straks in uw bloed,
Ja, zyt een man des doods, indien ze iets kwaads beginnen.
CARIÖN, stampvoetende.
(1190) ô Schande! zien wy ons van Burgers overwinnen.
DUIFHUIS, tegen Cariön.
Besluit terstond.
CARIÖN
                          ô Spyt!....Laat ons dan uit de Stad,
Behoudens lyf en goed, musquet en degen
[p. 70]
DUIFHUIS.
                                                                    Dat
Zy alles u vergund. Gaat, Burgers, jaagt hen buiten,
En doet, na hun vertrek, terstond de poorten sluiten.
(de Burgers sluiten de Spanjaards in eenen kring en gaan dus met hun weg.)



TWAALFDE TOONEEL.

VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS.

DUIFHUIS, terwyl men de Burgers al juichende hoort heengaan.
(1195) De Hemel zy geloofd! nu zyn wy van den last
Ontslagen, die geenszins aan vryë lieden past!
VAN DER MEERSCH. Ik volg hen achter na, om ongeregeldheden
Te weeren, niet gerust voor ’k hen zie buiten treeden.



DERTIENDE TOONEEL.

DUIFHUIS, alleen.
Ik mag niet minder doen, dan van der Meersch bestaat
(1200) En zal zoo daadelyk, om allerlei verraad
Met hem te stuiten, ook de Kastiljaanen volgen;
Op dat de Burgery, om ’t voorig leed verbolgen,
Hun ook geen reden geev’ tot eenig leed of plaag,
En op de zachtste wys de Spanjaards buiten jaag’.



[p. 71]

VEERTIENDE TOONEEL.

DUIFHUIS, DE PASTOOR.

DE PASTOOR, den Burgermeester, met drift, omhelzende.
(1205) Myn Broeder!
DUIFHUIS, met eenig ongenoegen.
                            Zyt gy ’t zelf!... Hoe hebt gy durven waagen
Te keeren, voor men hier volkomen was ontslagen
Van al de Inquisiteurs en styvers hunner zaak?
DE PASTOOR.
Dit heb ik durven doen, en zie, met zielvermaak,
Hoe nu myn Stadgenoot, daar niemand hulp kon geeven,
(1210) Als Batoos wettig Kroost zyn beulen heeft verdreeven.
DUIFHUIS.
Men dryft hen heden uit, en ’t is, gelyk gy zegt,
Dat Burgermoed en kracht de zege alhier bevecht,
Op Bloedraad, vreemden dwang en vuige Koningsslaaven,
Die Stads en Burgerrecht hier dachten te begraaven.
(1215) Maar ik dien van naby op alles ’t oog te slaan,
Tot ze uitgeslooten zyn.
DE PASTOOR, hem wederhoudende.
                                Neen, hoor myn reden aan
En blyf. Het is my lief, dat door de dapperheden
Der Burgery, de magt dier wreedaarts is vertreeden;
Zulks strekt tot roem en eer van Stad en Volk: maar weet,
(1220) Dat van der Mark, voor ons, ten bystand staat gereed
En Entes herwaards zondt, met twee en dertig Kielen.
Ik zag reeds hoe zyn volk in deeze Havens vielen,
[p. 72]
En, zonder tegenstand, uittraden aan den wal:
Lumey treedt hem vooruit; en door den overval
(1225) Der Ingezetenen, die reeds de Kastiljaanen
Verwonnen, meêr voldaan, plant hy de Oranjevaanen,
Op toorens, poort en muur en zend een maatig deel
Zyn volks den vyand na, waarby zich ook nog veel
Bewooners deezer Stad vrywillig komen waagen,
(1230) Om ’t hun ontroofde goed den roovren weêr te ontjaagen.



VYFTIENDE TOONEEL.

VAN DER MARK, VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, DE PASTOOR, JAKOB DE VOS, JAKOBA, Burgers, Zeelieden, Vrouwen, Kinders en Gevolg van den Graaf; bestaande in zoogenaamde Watergeuzen, enz.

VAN DER MARK, aan ’t hoofd der zynen.
Kloekmoedig Hoofdbaljuuw en dapper Burgerheer!
Dat ik u beide omhels! Door de eigne tegenweer
Van uwen Stadgenoot, is Spanjes magt verdreeven,
De Vryheid hier hersteld, waarvoor hy lyf en leeven
(1235) Heldhaftig heeft gewaagd, Dus durfde Rotterdam
Bestaan, wat Vlissinge voordeezen ondernam,
Met Ingezetenen; des Konings Oorlogsknechten,
Bezetters zyner Vest, groothartig te bevechten,
Te dryven van zich weg, waartoe geen onderstand,
(1240) Van Nassauw, noch van my, gereed scheen by de hand;
Zelfs geene Burgerhulp, uit bygeleegne Steden,
Hadt deel aan ’t werk, dat hier de Rotterdammers deeden,
[p. 73]
Of door de Vlissingers is in hun Stad gedaan.
    Dus blyve uw beider roem, zoo lang de Zon en Maan
(1245) En Sterren ’t hoog gewelf, door glans en loop, versieren,
Onwrikbaar in zyn kracht. Wildt daarom zegevieren;
Weest vrolyk in ’t geluk en ’t loon der dapperheid,
Dat, door al de eeuwen heen, den zulken is bereid,
Die voor hun Vryheid, Recht en Kerkdienst durven stryden
(1250) En nimmer zyn gezind de slaaverny te lyden.
De zulken worden nooit dan weinig tyds verdrukt;
Al buigen ze onder ’t juk, dat word haast losgerukt,
Of breekt door Vryheids kracht en magt der Vryë handen,
Die leevend zyn en ligt de zwakke doodsche banden,
(1255) Waarmêe men Slaaven bindt, verbreeken kunnen, of,
Vaneen verscheurende, wegsmyten in het stof.
VAN DER MEERSCH.
Gelukkigen, nu wy met Zee- en Hollands Staaten
Vereenigd moogen zyn, om allen, die, verwaten,
’s Lands Ingezetenen verdrukken, als verwoed,
(1260) Te trappen op het hart, te smooren in hun bloed,
Of te verbryzelen, tot ze onzer aller rechten
Niets meêr verminderen, noch eenigzins bevechten.
    Dat Rotterdam op nieuw weêr ingeschreeven zy
Als Lid in Hollands Staat, om onder de Voogdy
(1265) Van hem, en ’t wys beleid van ’t Vorstlyk huis Oranje,
Den Eendrachtsband getrouw, de Majesteit van Spanje
Te eerbieden, niet als Slaaf, maar volgens ’t wettig recht,
Den Graaf en Onderdaan te saamen opgelegd;
Doch durft de Koning weêr ’s Lands wetten overtreeden,
(1270) Die hy handhaaven moet, dan zyn wy van onze eeden,
[p. 74.]
Aan hem gedaan, gantsch vry, wyl hy geen wangedrag
In andren, op zyn’ naam, by vryën dulden mag.
Philippus zal zich wis niets minder onderwinden,
Dan zich hoe langs hoe min aan Neêrland te verbinden.
(1275) Zich toonend trotsch en wreed, laatdunkend en ontaard
Gelyk een Vader, die zyn’ eigen’ Zoon niet spaard,
Natuurlyk weezen moet. Men kan geen’ Alva doemen
Als Beul, of moet Philips den Beul der Beulen noemen,
Die aller tieranny de ziel en ’t leeven gaf;
(1280) Wen hy al ’t foltertuig, ter pyn en doodsche straf,
Uit zyne hand alleen, aan mindre Beulen langde,
Warmeê men al het Volk gestaeg zoo deerlyk prangde,
En in ’t vervolg nog meêr meê zal benaauwen, na
Wy eenmaal, al te laf, hem, ten bederve en schaê
(1285) Van onze goede zaak, erkennen naar zyn wenschen.
DUIFHUIS.
Wy moeten evenwel, als welberaaden menschen,
Een’ Koning, wien me als Graaf voordeezen hulde deedt,
Behoudens ieders recht, gehoorzaam zyn; geen eed
Van trouwe, aan hem gedaan, is roekloos te verbreeken.
VAN DER MARK.
(1290) Hy zwoer, dat hy ’s Lands recht nooit naar de kroon zou steeken,
Doch stak ons aller recht en leeven naar het hart,
Door de eedbreuk, die dit Volk ten afval heeft gesard:
Hy brak hier eerst den eed, door hem vooraf gezworen,
Waarby uwe eeden meê hun waarde en kracht verlooren.
    (1295) Maar laat ons, want het is geen tyd van veinzen meêr,
Hem, Meester noemende, ja Graaf en Opperheer,
[p. 75]
Toch, onder deezen naam, niet meêr gehoorzaam weezen,
Dan Vryën moogen zyn. Laat ons geen Vreemden vreezen,
Die hy ons zenden durft, ter oefening van dwang,
(1300) Men houde hen hier uit, en noem’ hem Graaf, zoo lang
Wy vreezen voor zyn magt en voor zyn overheeren;
Doch zien wy kans om hem volkomen af te zweeren,
Men toeve ’er dan niet meê. Dat nu de Oranje Held,
Als Vader, meêr als Vorst, worde in ’t bewind gesteld,
(1305) Tot Eersten in ons Heir, der Vlooten en ’s Lands Staaten.
Wy moeten op dien Prins ons allermeest verlaaten;
Hy is ons meerder waard dan hulp en onderstand
Der Vreemden, die hun Volk meest zenden in dit Land,
Min uit meêdoogenheid, dan om ’t voor zich te winnen.
(1310) Ja de uitkomst zal doen zien, in wat wy ooit beginnen
Met Buitenlandsche hulp, hoe ’t alles wyken moet
Voor eedler onderstand van Nassauws Vorstlyk bloed,
Dat Vryheidlievende is en nimmer wil regeeren,
Als Vaderlyk en zacht, aan ’t hoofd van Burgerheeren,
(1315) Die meerder Vaders dan wel Burgermeesters zyn;
Regeerende in der daad als Burgers, in den schyn
Van kleeding en gedrag, gantsch vreemd van pronkeryën,
By ’t Zeeuwsch en Hollandsch volk te dulden noch te lyên.
DUIFHUIS.
Wy stemmen éénsgezind! waar Hollands vryë Staat
(1320) Eénstemmig toe besluit, in zyn’ Vereenden Raad,
Wiens Leden, naar ik meen, in Dordrecht thans vergaêren.
VAN DER MARK.
Hy heeft den Spanjaard reeds voor vyand doen verklaaren
Van ’t lieve Vaderland en ’t Stedehouderschap
Oranje toegelegd: zoo klimt men al een’ trap
[p. 76]
(1325) Ter Vryheid moedig op, om hooger voort te stygen
En uit dit goed begin een wenschlyk eind’ te krygen.
VAN DER MEERSCH.
ô Van der Mark! gy zyt ons overaangenaam,
Behoudens dat gy niet, door daaden, die ’k my schaam,
Vervolging onderneemt, waaraan wy naauw ontvlooden:
(1330) By waare Vryë liên blyft alle dwang verbooden,
Waardoor het algemeen een vrucht der Vryheid smaakt,
Wier zaad de Slaaven zelfs alhier tot Burgers maakt.



ZESTIENDE TOONEEL.

VAN DER MARK, VAN DER MEERSCH, DUIFHUIS, DE PASTOOR, DE ZEEMAN, JAKOB DE VOS, JAKOBA, Burgers, Zeelieden, Vrouwen, Kinders en Gevolg van den Graaf, als vooren.

DE ZEEMAN.
Daar ieder zich verheugt met ryken buit te haalen,
Verheugen we ons veelmeêr in alle zegepraalen
(1335) Van onzen Watergeus, die, buiten Aemsteldam,
En Middelburg, bezit van Zee- en Holland nam
Verdryvende ’t geweld tot diep in Henegouwen,
Om hier, in ’t ronde, te eêr den Vryheid Troon te bouwen.
VAN DER MARK, tegen van der Meersch en Duifhuis.
Ik heb aan dat geluk en uwen voorspoed deel,
(1340) Wen ik een groote rol in Spanjes Treurspel speel
En dat der Geestlykheid, die ’k vinnig doe kastyden,
Gewoon ’t gezag der Kerk van Romen te bestryden,
[p. 77]
Het welke ik nog veelmin, dan ’t Spaansche, dulden kan;
Daar draagt dit wreekgeweer nog roode teekens van,
(1345) Hoewel ik ’t nooit genoeg van Geestlyk bloed zag rooken,
Hoe veel schynheiligen myn hand ook heeft doorstoken:
Ik noem schynheilig elk, die ’t Hemelsche gebod
Verminkt, of draaid, of keerd of leerd, om vuil genot:
Uw Stadgenoot, wiens schrift hun misbruik heeft bestreeden,
(1350) Heeft, in afbeeldsel zelf, daar voor de straf geleeden,
Een wraak; die ’k hun niet gun; dewyl die beeldtenis
Word uit den vloed gehaald, daar ze ingesmeeten is,
Gelyk gy zelf kunt zien, en als ik deed gebieden,
By myne komst alhier.
(Geduurende dit Tooneel heeft men achterwaards eenig volk,
        van allerhande soort, bezig gezien; en op de laatste redenen
        van den Graaf ziet men het beeld ophaalen, dat de geheele
        Burgerschaar vrolyk derwaard doet loopen, slaande allen
        mede hand aan dit werk, tot het zelfde beeld op den voetstal
        staat, waarvan het Spaansche vaandel, door den Graaf, met
        verachting, word weggerukt en verbroken, verscheurd, of
        vertreeden.
)
                            ’t Sa, braave Burgerlieden!
(1355) Maakt dit eerwaardig Beeld weêr op zyn’ voetstal vast,
En handelt dus altoos, als kloeke Burgers past,
Om dus Erasmus leer, verstand en schriften te eeren.
Het afbeeldsel op den voetstal gesteld zynde, ALLEN, te gelyk.
Zyn roem duure eeuwig.
VAN DER MARK.
                                      Ja, om Romen af te zweeren
[p. 78]
Ontstak hy ’t eerste licht, waaruit de volle vlam
(1360) Ter Kerkhervorming meest haar vruchtbren oorsprong nam.
DUIFHUIS.
Dit schoon getuigenis kan ons op ’t hoogst behaagen;
Maar ’k hoop, ô Graaf, dat gy voortaan u zacht zult draagen.
VAN DER MARK; tegen van der Meersch en Duifhuis.
Schoon gy Lumey voor streng en straf in ’t wreeken houd,
Regeert, in ’t Stadsbewind, u door Bossu betrouwd,
(1365) Met alle zachtheid voort; wilt Rotterdam vergrooten,
Versterken, door de hand van uwe Stadgenooten;
Bouwt nieuwe havens aan; vergroot haar Scheepvaardy;
Kweekt haaren handel op, en houd Oranjes zy’,
In ’t hooge Staatsbestier en ’t midden van ’s Lands Staaten.
(1370) Door allen recht te doen, ’t geweeten vry te laaten,
Te sterken de eedle zucht ter bouwing van de zee;
Die zucht, welke aan den Maas- en Rottezoom alreê
Zyn wortels dieper schiet, doet Rotterdam haast groeijen
Tot Hollands tweede Stad, die glorieryk zal bloeijen
(1375) En geeven rype vrucht aan ’t gantsch Gemeenebest;
Zoo zy geen Vreemdeling meêr koesterd in haar Vest
Voor kinderen des Lands, maar minder blyft waardeeren,
Zał zy in rykdom, roem en luister, staêg vermeêren,
Door haare ryke vaart; haar Vroedschaps eedle trouw
(1380) En ’s Burgers waakzaamheid, daar ’k vruchten van beschouw
In Spanjes nederlaag, zal alles overwinnen,
Wat haar te hindren zoekt; dus moogt ge uw vreugd beginnen,
Ten loon der zegepraal, door lossing van ’t kanon:
Ja, dat uw Burgery de Spanjaards overwon
[p. 79]
(1385) Is grootsch en iets, waarvoor Prins Willem u zal roemen;
Dus komt hy herwaards, om u Batoos Zoons te noemen
En Broeders van Civiel, die nimmer boei of band,
In schyn van pronksieraad, gedoogden om de hand.
DUIFHUIS.
Wy wagten, met vermaak, dien Held in onze wallen,
(1390) Waaruit men in ’t vervolg ’s Lands vyand aan zal vallen.
ALLEN, te gelyk.
Lang leev’ die eedle Stam!
VAN DER MARK, VAN DER MEERSCH, en de PASTOOR.
                                            Hy leeve in eeuwigheid,
Wiens mond en hand en hart voor Neêrlands rechten pleit!
VAN DER MEERSCH.
Hy bloeije in allen roem, die braave Roomschgezinden,
Pronksiersels hunner Leer, geluk en heil doen vinden
(1395) Met de onzen te gelyk, maar eeuwig vyand zy
Aan all’ wie pesten zyn van ’t nut der Maatschappy!

Einde des Vyfden en Laatsten Bedryfs.

[p. 80: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

vóór vs. 460, 675b, 1039 en 1065 VAN DER MEERSCH er staat:
       
VAN DER MEERCH
vs. 1067 Den Heeren er staat: Den, Heeren
vóór vs. 1075 opkomen.) er staat: opkomen.
vs. 1115 Huisvest er staat: Huivest
vóór vs. 1197VAN DER MEERSCH er staat: VAN DER MEERSH
vs. 1357 Het er staat: Hen