Frans Rijk, namens het Kunstgenootschap In magnis voluisse sat est:
Berenice. Amsterdam, 1684.
Naar Bérénice van Jean Racine.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton077670Facsimile bij Ursiculagoogle.books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

BERENICE.

TREURSPEL.

Uit het Fransch van den Heer RACINE.

[Vignet: In magnis voluisse sat est]

Te AMSTERDAM,.

By ALBERT MAGNUS, op den Nieuwendyk.
in den Atlas, by den Dam. 1684.
Met Privilegie.



[fol. *1v]
[fol. *2r]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Hollandt ende Westvrieslandt doen te weten. Also Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Duytsche Tael ende Dightkonst; dat sy tot meerder voortsettinge van dien, binnen Amsterdam hadden opgerecht, een konst-genootschap, bekent onder de Latynsche Sinspreuk, IN MAGNIS VOLUISSE SAT EST. Waar inne dagelykx door hun wierd gearbeyd. Ende dewyle sy Vertoonders al bereits eenige stukjens klaer en onder de Pers hadden, om die door den druk gemeen te maken, soo waren sy te rade geworden (als beducht zijnde, dat die door andere moghten naar gedrukt werden, waer door sy hun voornemen geheel en al souden sien vernietight) haer te keeren aen Ons, onderdaniglyk versoekende, dat het ons beliefde uyt onbepaelde vrye magt, haer, voor de voorsz. werkken soo die reedts gedrukt mogten zyn, als die van tyt tot tyt, door haer gemaekt ende in ’t ligt gebragt souden werden, gunstelyk te verlenen Octroy of voor-regt, om die alleen te mogen drukken ofte doen drukken voor den tyt van vyftien Jaeren, ende verder in communi forma. Soo is ’t. Dat wy de sake en ’t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteyt de selve supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren mitsdesen, dat sy geduurende den tyt van vyftien agter een volgende Jaren de voorsz. werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyt tot tyt door haer gemaekt ende in ’t ligt gebragt sullen werden, binnen den voorsz. Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken de selve werken naar te drukken ofte elders naer gedrukt binnen den selve Onse Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daer en boven te verbeuren, te appliceren*een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde -part voor den Armen der Plaetse daer het casus voorvallen sal, ende het resterende derde-part voor den Supplianten. Alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen Onsen Otroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. werken, daar door in geenige*deelen verstaen, den inhoude van dien te Authoriseren ofte te advoueren, ende veel min de selve onder Onse protectie ende bescherminge, eenig meerder credit aensien ofte reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daar in yets onbehoorlykx soude mogen influeren, alle het selve tot haren last sullen gehouden wesen te ver- [fol. *2v] antwoorden; tot dien eynde wel expresselyk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daer van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel ende sonder eenige Omissie daer voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen zyn een exemplaer van alle de voorsz. werken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken. Alles op peene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente Octroye mogen genieten als naer behooren: Lasten wy allen ende eenen ygelyken die ’t aengaen mach, dat sy de Supplianten vanden inhoude van desen doen, laten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaen in den Hage onder Onsen groten Zegele hier aen doen hangen den 17 Decembr. in ’t Jaer onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert twee en tachtig.
G. FAGEL.
Ter Ordonnantie van de Staten       
SIMON van BEAUMONT.

    Het KONSTGENOOTSCHAP heeft het Recht van de bovenstaende PRIVILEGIE, aengaende BERENICE, vergunt aen ALBERT MAGNUS, Boekverkoper tót Amsterdam.
In Amsterdam den 25 Augusti 1684.



[fol. *3r]

Aan den Wel Edelen

Achtbaaren HEER,

De HEER

Mr.. PIETER HULFT.

Regeerend Schepen der Stad Amsterdam.

Wel Edelen HEER,

    Wy neemen de vrymoedigheid, van dit Treurspel BERENICE, door ons Konstgenootschap uit het Fransch in Nederduitsche Vaerzen overgezet, aan UE. Wel Edelen met behoorlyke eerbiedigheid op te draagen. Wy zullen ons gelukkig achten, fol. *3v] indien het aan uw’ naauwkeurig oordeel op het duizendste deel zo veel vernoeging kan geeven, als het in zyn oorsprongelyke Taal aan het Hóf van Vrankryk gedaan heeft, alwaar het tót dertigmaal achter elkander met groote toejuiching van alle de toehoorders vertoond is; want waarelyk, schoon het ontwerp eenvouwdig is, barnt het niet te minder van de grootste hertstóchten, die de gemoederen der menschen het meest ontroeren, en verrukken kunnen: het belang van Staat, kant zich hier tegens de Liefde, en gestyfd door edelmoedigheid, doet het zo wel de grootmoedige Berenice, als den Keizer Titus over zich zelven en de Liefde zegepraalen, dóch met zulk een tèder gevoelen, dat het den aanschouweren van de doodelyke pyn, die deze twee gelieven door die over- [fol. *4r] winning lyden, deelgenooten maakt. Wy twyfelen niet, óf het zal iets door de overzetting van zyn voorige luister verlooren hebben; dóch wy vleyen ons hier mede, dat uw’ beroemde naam, gesteld op het voorhoofd van dit Treurspel, dat verlies weêr ruim zal boeten, en dat het met zulk een hart, als wy het u opófferen, van u Wel Edelen zal ontfangen werden, waar door gy ons zult verplichten, te blyven, die wy zyn.

    Wel Edele Achtbaare HEER

                                Uw Eedelheits onderdanige Dienaaren.

                            Onder de Zinspreuk,

                                IN MAGNIS VOLUISSE SAT EST.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

        TITUS, Keizer van Romen.
        BERENICE, Koninginne van Palestina.
        ANTIOCHUS, Koning van Comagene.
        PAULINUS, Vertrouwde van Titus.
        ARSACES, Vertrouwde van Antiochus.
        PHENICIA, Vertrouwde van Berenice.
        RUTILUS, Een Romein.
                Gevólg van Titus.

Het Tooneel verbeelt een Vertrek in ’t Paleis van
de Keizer Titus te Romen.
Continue
[
p. 1]

BERENICE.

TREURSPEL.

–––––––––––––––––

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ANTIOCHUS, ARSACES.

ANTIOCHUS.
Vertoef myn’ vrind; ’k geloof, dat ge u verwonderd houd
Van all’ de Heerlykheid, die hier uw oog aanschouwt.
Dit heimelyk vertrek, doorwrócht in all’ zyn’ deelen,
Beslecht veeltyds ’t geheim van Titus ziels krakkeelen.
(5) Dit is de plaats daar hy zich vaak aan ’t hóf onttrekt,
Als hy de Koningin zyn’ tedre liefde ontdekt.
Hunn’ beider kamers zyn niet verr’ van één gescheiden:
Die deur kan in ’t vertrek des Keizers u geleiden,
Die in des Koningins. Spreek uit myn’ naam haar aan;
(10) Verzoek haar, óf zy my voor ’t laatst te woord wil staan.
ARSACES.
Zou ze u dit weigeren? hoe zou zulks moog’lyk weezen?
Hoe, u, myn heer? u, die haar’ minnaar waart voor dezen.
Die voor den grootste vórst van ’t oosten word erkénd?
Die zo veel moeite en zórg voor haar hebt aangewéndt?
(15) Nu zy op Romens troon haast meent te zyn verheven,
Zou dat juist tusschen u zulk een’ verwyd’ring geeven?
ANTIOCHUS.
Wil u hier over niet bekommeren: ga heen,
Breng tóch te weeg, dat ik haar spreeken mag alleen.



[p. 2]

TWEDE TOONEEL.

ANTIOCHUS alleen.

Wel nu, Antiochus, zyt gy nóch als voor dézen?
(20) Zult gy uw’ min aan haar belyden, en niets vreezen?
Neen, ’k vrees alreeds, en, door de ontroering overheerd,
Vrees ik zo veel dit uur, als ik dat heb begeerd.
De Koningin heeft my lang doen de hoop verliezen,
Zy dwong my, dat ik moest een eeuwig zwygen kiezen;
(25) Ik zweeg vyf jaaren lang, en onder vrindschaps schyn,
Verbérgde ik myne min; helaas! wat zal ’t nu zyn?
Zalze in die staat, die haar van ’t noodlót is beschooren,
My nu veel meerder, als in Palestina hooren?
Nu zal de Keizer met haar trouwen. Ach! heb ik
(30) Rampzalige dan tót dit uiterste oogenblik
Gewacht? moet ik haar nu juist myne min ontdekken?
O neen, mishaagen wy haar niet, laat ons vertrékken:
Kom, laat ons haar gezigt voor eeuwiglyk ontvliên,
En liever sterven, als haar immer weêr te zien.
(35) Maar, zal ik kwynen, en haar dat niet kenbaar maaken?
Steeds traanen storten, die haar hart niet kunnen raaken?
Ach! schoone Koningin, helaas! ik verg u niet,
Dat gy, om myne min, het opperste gebied
Van ’t Roomsche Keizer-ryk, nóch de aangebooden staaten
(40) Myns medeminnaars, nóch zyn’ liefde zult verlaaten;
’K wil u slechts zeggen, dat, na ’k vyf jaar achter één,
U onophoud’lyk heb bemind, ja, aangebeên,
Op hoop, dat my eerlang de Hemel zoude geeven
Een’ uitkomst, voor myn’ smart en ongelukkig leven,
(45) Ik nu nóch hoop’loos, dóch verliefd, uit Romen trek,
Elk tót een droevig, dóch standvastig voorbeeld strek.
Neen, deze ontdekking kan in ’t minst haar niet mishaagen,
Zy zal in tegendeel myn’ droeve staat beklaagen,
[p. 3]
Kom, spreeken wy haar aan, ’k heb lang genoeg gekwynd,
(50) Het zwygen heeft genoeg myn droevig hart doorpynd.
Wat vreest een’ minnaar, die, door wanhoop aangedreeven,
Het voorwerp van zyn’ min voor eeuwig moet begeeven?



DERDE TOONEEL.

ANTIOCHUS, ARSACES.

ANTIOCHUS.
Zal ik haar spreeken? zal my deze gunst geschiên?
Zeg, Arsaces.?
ARSACES.
                        Ik heb de Koningin gezien?
(55) Dóch ben met moeite door ’t gedrang van ’t vólk gekomen,
Dat steeds vermeerderd, en met haar is ingenomen,
Dat zyne pligt voldoet omtrent de Koningin.
De Keizer keert zich weêr na ’t voorwérp van zyn’ min,
En naar acht dagen; die hy treurend heeft versleeten,
(60) Heeft hy zyn’ droefheid door de liefde reeds vergeeten.
Ja, zo men aan ’t gerucht van ’t hóf gelooven mag,
Zal zy de naam, myn heer, van Koningin deez’ dag
Verwisselen, en die van Keizerinne voeren,
ANTIOCHUS.
Helaas!
ARSACES.
              Hoe? kunnen u die redenen ontroeren?
ANTIOCHUS.
(65) Zo weigert zy my dan voort laatst te spreeken?
ARSACES.
                                                                                  Neen,
Ze is onderricht, dat gy haar spreeken wilt alleen.
Men kon zeer lichtelyk, myn heer, uit al de trekken
Van haar gelaat, dat ze uw verzoek toestemde, ontdékken,
[p. 4]
En dat zy van het vólk zich trachtede te ontslaan,
(70) Dewyl het haar verveeld.
ANTIOCHUS.
                                                Zeer wel, ik ben voldaan.
Maar, hebt gy myn bevel te recht in acht genomen?
Is alles, dat ik heb belast, wel nagekomen?
ARSACES.
Myn’ vlyt is u bekend, en myn’ gehoorzaemheid;
De schepen zyn gereed, en alles is bereid,
(75) Om zonder tóeven, op het aldereerste teken,
Op ’t spoedigst zeil te gaan, en voort in zee te steeken.
Het komt op uw bevel alleenig nu slechts aan.
Maar wie zal met de vloot na Komagene gaan?
ANTIOCHUS.
Myne, Arsaces, ik zal myn’ meening u ontdekken,
(80) Men moet, als ik mevrouw gesprooken heb, vertrekken,
ARSACES.
Wie zal vertrekken, Vórst, ik bid, verklaar het my,
Indien het weezen mag, myn heer, wie is ’t?
ANTIOCHUS.
                                                                        Ik,
ARSACES.
                                                                            Gy?
ANTIOCHUS.
Dit ’s myn besluit: ik heb nu zeker voorgenomen,
Voor eeuwig van dit hóf te scheiden, en van Romen.
ARSACES.
(85) ’K verwonder my, myn heer, en ’t is niet buiten reên,
Daar u zo lange een’ tyd de Koningin alleen
Heeft opgehouden, en uit uw gebied doen leeven.
’t Is nu drie jaaren, dat ge in Romen zyt gebleeven,
En wilt gy, nu zy ziet haar’ heerlykheid, en pracht
(90) Voor handen, daarze u als getuige van verwacht,
Nu haar de Keizer met de Ryks-kroon zal doen praalen,
En haar een’ glans bereidt, die u meê zal bestraalen.....
ANTIOCHUS.
Ach! dat de Koningin die heerlykheid geniett’.
[p. 5]
Zwyg, Arsaces, staak dit verhaal, dat my verdriet.
ARSACES.
(95) ’K begryp ’t, de Koningin, na ’k merk aan uwe reden,
Word dan ondankbaar, door die zelfde waardigheden,
De vyandschap vólgd op verraden vrindschap:
ANTIOCHUS.
                                                                          Neen,
Neen, Arsaces, ik heb haar nimmer voorheen
Zo teêr bemind, als nu.
ARSACES.
                                    Wat mag dan de oorzaak weezen?
(100) Heeft u de Keizer, nu hy is ten tóp gereezen
Van staat en mogendheid, verachtelyk ontmoet?
Zeg, is dit de oorzaak, Prins, die u vertrekken doet?
ANTIOCHUS.
De Keizer heeft zich niet, als wel voor my gedraagen,
Ik dee hem ongelyk, zo ik my wou beklaagen
(105) Van zyne vrindschap.
ARSACES.
                                            Wel, waarom vertrekt gy dan?
Wat reên, wat inzigt maakt u zulk een’ vyand van
U zelf. de Hemel heeft een’ Prins ten troon verheven,
Die u zo menigmaal, zelf in ’t gevaer van ’t leven,
Door ’s vyands benden heen zag dringen, vol van moed.
(110) Een’ Prins, myn’ heer, ja, die ten kósten van uw bloed,
’t oproerig Jodendom, zo hoog in tóp gesteegen,
Nóch eind’lyk onder ’t juk van Romen heeft gekreegen.
Het heugt hem nóch te wel die schrikkelyke dag,
Waar op men de uitkomst van ons lang beleeg’ren zag,
(115) Toen elk den vyand zag in zyn’ driedubb’le muuren,
Kloekmoedig, buiten nood, ons stórmgeweld verduuren,
Hoe gy toen zelf hebt, met een’ ladder in de hand,
Den Roomschen Adelaar op zyne wal geplant:
Die dag, myn heer, die dag, door ’t stadig stórm te loopen,
(120) Moest gy uw’ dapperheid haast met de dood bekoopen:
[p. 6]
Het zegepraalend heir beschreide alreeds uw’ dood,
De Roomsche Veld-heer zelf, die u in stervens nood,
Met wond op wond doorboord, kwam in myne arm te aanschouwen,
Omhelsde u, en kon zich van traanen niet onthouwen.
(125) Nu is’t uw’ tyd, myn heer, dat gy verwachten moet
’t Loon van uw’ heldendaân, en uw’ vergooten bloed.
Wat oorzaak port u tót dit opset? strekt u ’t leven
Daar tót een’ last, daar gy de wetten niet kunt geeven?
Tracht gy zo zeer, u zelf te zien in uw gebied?
(130) Wilt gy, dat u de Euphraat dus vrucht’loos keeren ziet?
’K bid, laat u raân, stel uw vertrek uit uw’ gedachten,
Denk, in wat staat men u zal in uw Ryk verwachten,
Vertoeven wy, tót u de Keizer heeft wat meêr
Verzien, met tytelen van moogenheid en eer.
(135) Tré zegepraalende op uw’ troon, houd ongeschonden
De vrindschap, daar gy mede aan Romen zyt verbonden.
Kunt gy onmogelyk veranderen van zin?
Gy antwoord niet, myn heer.
ANTIOCHUS.
                                              ’K wacht na de Koningin,
Om in een samenspraak haar neiging te doorgronden.
ARSACES.
(140) Wat dan, myn heer?
ANTIOCHUS.
                                        Myn lót is aan haar lót verbonden.
ARSACES.
Hoe zal ik dit verstaan?
ANTIOCHUS.
                                    ’K wil hooren, óf haar’ reên
Ook niet verschillen met het zeggen van ’t gemeen:
Zo ’t waar is, dat de Vorst haar komt zyn’ hand te geeven,
Dat zy als Keizerin werd op de troon verheven,
(145) Vertrek ik aanstonds, en kom nooit in Romen weêr.
ARSACES.
Wat maakt u deze trouw zo haatelyk, myn heer?
[p. 7]
ANTIOCHUS.
De tyd laat nóch niet toe, dat ik ’t u zou verklaaren,
Als wy vertrokken zyn, zal ik ’t u openbaaren,
ARSACES.
Door welke redenen maakt gy my dus ontroerd?
ANTIOCHUS.
(150) Ik zie haar komen: maak, dat gy myn’ last volvoert.



VIERDE TOONEEL.

BERENICE, ANTIOCHUS,
PHENICIA.

BERENICE.
Ik ben dan eindelyk ’t gedrang van ’t vólk ontweeken,
Om met myn’ waardste vrind Antiochus te spreeken:
’t Pligtpleegen van het hóf, en die langweiligheid
Verveelden my, wyl ik hier wierd van u verbeid.
(155) ’K wil ’t niet ontveinzen, Prins, voor my, ’k wierd onverduldig,
Ik achte alreeds u aan nalaatigheden schuldig,
Hoe! die Antiochus, dacht ik, wiens dapperheid
Is door gansch Oosten, en Italiën verbreid,
Hy, die my nimmer heeft in myn verdriet begeeven;
(160) Maar in myn’ rampen is gestadig by gebleeven,
Hoe kan het moog’lyk zyn, dat die my nu verlaat,
Nu my het lót belooft een’ heerelyker staat?
ANTIOCHUS.
Zo is ’t dan waar, mevrouw, en vólgens uwe reden
Staat gy, als Keizerin, haast op de troon te treeden?
BERENICE.
(165) Ik wil voor u in ’t minst’ niet veinzen, ’k was ontsteld,
En heb my zelve nu acht dagen lang gekweld,
Om dat de Keizer, door zyn’ vaders dood bewoogen,
My niet verscheen, als met de traanen in zyne oogen.
Hy had niet meer voor my zyne oude liefde; o neen;
(170) Hy was gestaâg vol zórg, als hy voor my verscheen,
[p. 8]
Ik hoorde hem niets, als vaar wel, Prinsesse, spreeken,
Nu oordeel van myn’ rouw, wyl u vaak is gebleeken,
Dat ik in hem nóch kroon, nóch septer heb bemind,
Maar dat ik tót zyn hart en deugd slechts was gezind,
(175) En dat myn’ ziel, gelyk ik u vaak heb gezwooren,
Niets anders, als ’t bezit kon van zyn hert, bekooren.
ANTIOCHUS.
Is hy veranderd? en mint hy u weêr, mevrouw.
BERENICE.
Myn heer, de jonkste nacht, de laatste van zyn’ rouw
Hebt gy meê by gewoond, toen Romens Raad te gader
(180) Heeft by de Goôn geplaatst Vespasiaan zyn vader:
Zyn’ yver dus volbragt, en Godsvrucht zo volénd,
Heeft hy zich weder tót zyne oude min gewéndt,
Hy heeft my in den Raad, tót hooger staat verheven,
Het gansche Arabiën, in myne magt gegeeven,
(185) Het Sieries Ryk, aan ’t geen ik eerst bezat, gehecht:
En zo ik nóch geloof, het geen my ieder zegt,
En duizend eeden, my zo vaak door hem geswooren,
Is my by dit geluk het grootste nóch beschooren,
Dat ik als Keizerin haast treeden zal ten troon,
(190) Ja aanstonds word my die van Titus aangeboôn.
ANTIOCHUS.
Ik zeg u dan, vaar wel, en trek zo voort uit Romen.
BERENICE.
O Goôn! vaar wel! wel hoe? wat hebt gy voorgenomen?
Het schynt dat ge u ontroert.
ANTIOCHUS.
                                              Ik ga.
BERENICE.
                                                      Waarom, myn heer?
ANTIOCHUS.
’K vertrek, mevrouw, en zie na dezen u nooit weêr.
BERENICE.
(195) Myn heer, wat vreestge? wil ten minste my ontdekken
De redenen, die u dus schielyk doen vertrekken.
[p. 9]
ANTIOCHUS.
Mevrouw, vergeef het my, zo ik uw’ wet verbreek,
’t Is voor de laatste maal, dat ik hier met u spreek.
Zo u in uw geluk ’t herdénkken komt te vooren
(200) Van ’t Ryk, en van het Land, waar in gy zyt gebooren,
Zo heugt u wel, dat ik het eerst getroffen ben,
Door uw’ bekoorlykheid, ja ’t eerst minde ik u, en
Uw’ broeder hadde ik reeds op myne zy gekreegen:
Hy sprak by u voor my, en zócht u te beweegen,
(205) En moogelyk, mevrouw, mishaagde ’t u toen niet,
Dat ik myn hart, en ziel gaf onder uw gebied;
Maar, tót myn ongeluk, kwam Titus, ach! wy zaagen
Hem niet voor uw gezigt, of hy kon u behaagen,
Ja hy verscheen voor ons ontsagchelyk, mevrouw,
(210) Als eene die de staat van Romen wreeken zou.
Judëa stond verbaast; ik zag my ’t eerst verwonnen:
Niet lang hier na, heeft eerst myn ongeluk begonnen,
Als gy aan myne min het zwygen kwaamt gebiên,
’K stond hier lang tegen, maar dewyl het moest geschiên,
(215) Heb ik gezweegen, dóch ik liet myne oogen spreeken.
Ik heb u steeds gevólgd, waar gy zyt heen geweeken
Met myne zuchten, tót gy in het einde aan my
Het zwygen voorhield, óf zo ik niet zweeg, dat gy
My zoud verbannen: toen heb ik het u gezwooren,
(220) En ’t zwygen vast beloofd, uit vrees voor uwe tooren:
Maer, toen myn’ mond u die belófte deed, mevrouw,
Zwoer myne Ziel, dat ik u eeuwig minnen zou.
BERENICE.
Helaas! wat zegtge?
ANTIOCHUS.
                                Ik heb vyf jaaren lang gezweegen,
’K zal eeuwig zwygen, nu gy Titus hebt verkreegen.
(225) Ik heb, op hoop, dat ik zou sterven in het veld,
Myn’ medeminnaar in het oorelóg verzeld;
Of dat myn’ naam by u, door duizend heldenstukken
Mogt spreeken voor myn’ mond, en van myne ongelukken
[p. 10]
Scheen ’t noodlót haast een eind te maaken op myn’ beê:
(230) Ik wierd van u, mevrouw (maar hoe onzeeker!) reê
Voor dood beweend, ja, ik ging zelf aan alle hoeken,
In ’t grootst gevaar vergeefs een eerlyk sterven zoeken;
Maar Titus heldenaard, en deugd heeft myn besluit
Verydeld, en myn’ woede en razerny gestuit.
(235) Hy, die, als Keizer, stond op Romens troon te treeden,
Van u bemind, van elk gevleid, en aangebeeden,
Scheen al ’t gevaar alleen na hem te trekken, ja,
Ik, die gehaat van u, vermoeid van ’t leven, na
De dood zócht, scheen de vórst alleen slechs na te treeden.
(240) Ik merk, dat ik u niet verveel door myne reden,
Dat uwe ziel my pryst inwéndig, wyl dat gy
Dit doodelyk vertoog verhaalen hoort van my,
Dat gy, om Titus wil, my ’t ov’rig zult vergeeven.
    Om dan te komen daar wy aanstonds zyn gebleeven.
(245) Naar een belegering en stórmen, vaak hervat,
Heeft hy het muitend vólk gedémpt, reeds afgemat
Door hongers nood en moord, en hy liet hunne wallen
Bedekt van ’t gloeijend puyn, den brand ten deel gevallen.
Hier na zag Romen hem met u verschynen, ach!
(250) Toen zuchtte ik in het Oost, ’k heb meer, als ééne dag
Gezucht, en in verdriet, en traanen gaan besteeden,
Te Cesarëa, daar ’k u eerst heb aangebeden:
Ik wenschte u vaak te zien*weêr in uw oud gebied,
’K vólgde uw’ voetstappen na, vol traanen, en verdriet,
(255) Tót ik in ’t eind zo verr’ was door myn’ ramp gekomen,
Dat ik uit wanhoop my op reis begaf na Romen:
Daar my de laatste slag van ’t lót te treffen stond.
De vórst omhelsde my, terwyl ik door een vond,
En onder eene schyn van vrindschap u misleide,
(260) Myn liefde wierd toen een vertrouwde van u beide;
’K heb my gevleid dat u Vespazianus niet,
Zo lang hy leefde zou gedoogen in ’t gebied.
[p. 11]
Maar tót myn ongeluk is ’t anders afgeloopen,
Vespazianus dood verydeld al myn hoopen.
(265) De vórst wierd meester, ach! waarom heb ik niet voort
Myn’ rampen toen ontvlucht, en aan een ander oord
Myn’ rust gezócht, maar ’k heb van hier niet willen vlieden,
Voor dat ik Titus op de Ryks-troon zag gebieden.
Nu is myn lót vervuld, uw’ heerlykheid na by,
(270) Veel and’ren zullen dit aanschouwen zonder my:
Het gansche Ryk zal zich in deze vreugd vernoegen,
Maar ik, die hier niets, als myn’ traanen, by kan voegen,
Het eenigste ófferhand van myn’ standvaste min,
Zoude u verveelen; doch ’k verheug my hier nóch in!
(275) Dat gy dit lang verhaal gehoord hebt zonder tooren,
En, dat gy u ook hebt verwaardigd aan te hooren
Dat ik, schoon ik niet hoop, verliefd vertrék, mevrouw.
BERENICE.
Ik dacht niet, Prins, dat zich een’ sterflyk mensch ooit zou,
Op zulk een tyd, als ’t lót met Cesar my zal paaren,
(280) Verstouten durven, my zyn’ liefde te openbaaren.
Ik heb uit vrindschap dit verhaal van u gehoord,
Ja, ’k heb gezweegen, en uw’ reden niet gestoord,
’K wil, om die vrindschap, u die misdaad ook vergeeven,
Die my verveelde, ja, ik wil hier ook beneven,
(285) Met leed uw’ afscheid mede ontfangen, maar, myn heer,
Het is de Goôn bekénd, hoe ik u acht, ik zweer,
Dat ik verwonderd sta voor alle uwe ed’le deugden,
Dat ik, alleenig tót getuige van myn’ vreuchden,
U in myn’ heerlykheid verwachte, ja, gy ziet,
(290) Hoe teder Titus u bemind, hoe, weet gy niet,
Wat vreugd my ’t was, wanneer gy my plag te onderhouwen,
Ja dat ik waande in u den Keizer zelf te aanschouwen?
ANTIOCHUS.
’K ontvlucht dat, maar te laat, wyl ik geen vreugde schep
In zulk een samenspraak, daar ik geen deel aan heb,
[p. 12]
(295) Ik vlucht voor Titus zelf, ’t verveelde al lang myne ooren,
Gestadig zyne naam in uwe reên te hooren.
Wat zal ik zeggen? ’k wil ontvluchten dit verdriet,
Dat gy de Keizer waand te zien, als gy my ziet.
Vermits uw hart met hem alleen is ingenomen,
(300) Vaar wel, mevrouw, ’k zal haast myn’ ramp te boven komen.



VYFDE TOONEEL.

BERENICE, PHENICIA.

PHENICIA.
’K moet hem beklaagen, zyne oprechte liefde, en trouw,
Dunkt my, verdiende wel wat meêr geluk, mevrouw,
beklaagd gy hem niet mê:?
BERENICE.
                                        ’t Is waar, ’k beken ’t, dit spoedig
Vertrek, Phenicia, maaktme eenigsins zwaarmoedig.
PHENICIA.
(305) ’K had hem weêrhouden.
BERENICE.
                                                Ik hem wederhouden? hoe!
Wilt gy dan, dat ik weêr zyne oude liefde voê?
Daar ik hem bannen moet geheel uit myn’ gedachten.
PHENICIA.
Gy weet nóch niet, wat u van Titus staat te wachten.
Gy word hier aangezien met nydige oogen, en
(310) Denk, wie gy zyt, mevrouw, een Koningin; ik ben
Voor u beducht, het stryd gansch met de Roomsche wetten,
Een vreemde Koningin op Romens troon te zetten.
BERENICE.
’t Is nu geen tyd meer, om beducht te weezen; want
De vórst bemind my, en ’t vliegt alles van zyn’ hand,
(315) Hy heeft in Romen nu het opperste vermoogen,
Het Vólk, de Raad, ’t moet hem nu alles zien na de oogen.
[p. 13]
    Zaagt gy de staatsy niet van die voorleden’ nacht?
Dat heerlyk toestel, en die kóstelyke pracht?
Die rei van Priesteren bedienen de ófferhanden?
(320) Die fakkellichten, en ontstooken’ houtmeit branden?
Den Raad? het Bondelrecht, den Adelaar? zaagt gy
Ook niet die groote drang van Koningen daar by?
Die Lyfstaffieren,*die op ’t prachtigste uitgestreeken,
By ’t flikkren van de toorts, een’ goude berg geleeken?
(325) Die Zegeboogen, die, versierd met lauw’re blaân,
Getuigen zullen van zyn dappere oorlogs daân?
Dat vórst’lyk wezen, Goôn! ik sta, als opgetoogen,
Wanneer ik overdenk, hoe veel nieuwsgierige oogen
Myn’ minnaar na zich trok, hoe hy van ieder één
(330) Wierd heimelyk gevleid, gevierd, en aangebeên.
Zeg my, Phenicia, dacht gy wel ooit te vooren,
Dat hem dit heerlyk lót was van de Goôn beschooren?
Dat hy van zulk een staat, zo laag en onbekend,
Zo hoog in tóp verheft zou worden in het end?
(335) Dat hem de waereld voor zyne oppervoogd zoude achten.
Maar waar toe vind ik my verrukt door die gedachten?
In ’t kort, Phenicia, de gansche waereld ziet,
Hoe staatlyk de intrêe van zyn Keizerlyk gebied
Van elk word ingewyd, en dat hem alle menschen,
(340) Vervrolykt, en vernoegd, geluk, en zegen wenschen,
Voor my, ik wensch, meê deel te hebben aan die eer,
Gaan wy, Phenicia, kom, laat ons nu niet meêr
Vertoeven, op deez’ plaats, maar aanstonds, vol genoegen,
Ons by het groot gedrang van’t juichend Romen voegen,
(345) Kom, vólgme, laat ons hem doen zien in deeze staat,
Hoe zyn’ verheffinge ons mede aan het harte gaat.

Einde van het eerste Bedryf.
Continue
[
p. 14]

TWEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

TITUS, PAULINUS, Gevólg.

TITUS.
Hebt gy den prins gezegd, dat ik hem hier wil spreeken?
PAULINUS.
Hy was uit het vertrek der Koningin geweeken,
Als ik daar in kwam, en men zal hem doen verstaan,
(350) Dat gy hem spreeken wilt.
TITUS.
                                                    Zeer wel, ik ben voldaan,
Wat deed de Koningin?
PAULINUS.
                                                    Die, van uw’ goedigheden
Gevoelig, valt de Goôn steeds lastig met gebeden,
Om uwe voorspoed, ’k zag haar uit haar’ kamer treên,
TITUS.
O schoone Koningin vol van bekoorlykheên!
(355) Helaas!
PAULINUS.
                      Kan u haar lót nóch stóf tót klaagen geeven?
Daar zy als Koningin haar ziet ten troon verheven
In Palestina? daar haar’ naam word aangebeên
Van zo veel vólkeren?
TITUS.
                                      Men laat ons hier alleen.



TWEDE TOONEEL.

TITUS. PAULINUS.

Het is nóch onbekénd wat ik heb voorgenomen,
(360) Een ider wacht op ’t lót der Koningin, gansch Romen,
Ja al de waereld spreekt van onze beider min,
Dóch ziet, Paulinus, nu in ’t end, de tyd, waarin
[p. 15]
Ik my ondekken moet. maar wat kwam u te vooren
In ’t hóf, en by het vólk? spreek, laat ons sulcx meê hooren
(365) Wat zegt men dóch?
PAULINUS.
                                          Het vólk, myn heer, en ’t gansche hóf
Spreekt van haar’ schoonheid, en uwe eer met groote lóf.
TITUS.
Maar onderrecht my eens, hoe loopen de geruchten?
Wat oordeelt Romen van myn liefde, en myne zuchten?
Hebt gy wel onderstaan, wat uitkomst elk verwacht?
(370) Van zulk een ted’re min? hebt gy dit ook betracht?
PAULINUS.
Gy kunt uw’ wil voldoen, daar’s niets voor u te vreezen,
Het hóf, myn heer, zal u in alles gunstig weezen.
TITUS.
Neen, ik vertrouw myn op geen hóf, vol veinzery,
Dat ik gestaâg voorheen zag hellen, op de zy
(375) Van hunne meesters, ja, de wreedste razernye,
En ’t schrikkelykste kwaad van Neroos dwing’landye,
Dat hebben zy voor goed en keuriglyk beleên,
En op hunn’ kniën zelf, als heilig, aangebeên.
Dóch ik wil zulk een hóf niet vergen om hun oordeel,
(380) Nóch neem de vleijery der vleijers, tót myn voordeel,
Ik wil uit uwe mond verstaan, wat ieder zeid,
Spreekt gy, als voor het volk, ’t onzag voor de achtbaarheid
Laat aan ’t gemeen niet toe, voor my te komen klaagen,
Maar, om te weeten, hoe myn’ min elk mag behaagen,
(385) Heb ik aan u belast, van mond tót mond, te gaan,
Om zekerder de zucht van ieder te verstaan;
Al ’t geen een ider u daar van kwam te openbaaren,
Begeer ik dat gy my zult ongeveinst verklaaren.
’K heb zelf hieraan gestéld ’t belang van myne min,*
(390) Spreek dan, Paulinus, hoe is het lót der Koningin?*
Zal ’t vólk haar gunstig zyn? óf zal ’t haar tegen weezen?
Zeg, mag zy hoopen? óf heeft zy hunn’ haat te vreezen?
[p. 16]
Kan ik verzékerd zyn, zo ik haar myne trouw
Nu opdroeg, dat het vólk zulks niet mishaagen zouw.
PAULINUS.
(395) Neen, twyfel niet, myn heer, ’t zy dan door drift, óf reden,
Men zal de Koningin de troon nooit zien bekleeden,
De wet van Romen is daar krachtig tegen aan:
Hoewel haar schoonheid schynt naa dat gezag te staan.
Men zegt, zy heeft één hart, gelyk één Romeininne,
(400) En duizend deugden; maar zy is een Koninginne,
Die nooit aan één Romein, (zo luit de Roomsche wet)
Getrouwd mag werden, nóch veel min ten troon gezet.
Ja zelf de vruchten, uit dat huwelyk gesprooten,
Erkent men nimmermeer voor wettelyke looten,
(405) U is bekend, myn heer, dat Romen, toen ’t voorheên
Hunn’ Koningen verdreef, die naam, eerst aangebeên
Als heilig, namaals heeft één eeuw’ge haat gedraagen,
En dat ook, hoe getrouw, en met wat welbehaagen
Zy, haare Keizeren nu eeren, steeds die haat
(410) Nóch even diep in elks gemoed geworteld staat.
Vórst Julius, die door zyn’ magt al kon verkrygen
Wat hy begeerde, en voor zyn’ wapenen deed zwygen
De gansche Roomse wet, die branden wel in min
Tót Kleopatra die beruchte Koningin.
(415) Dóch, zonder zyne vlam den vollen toom te geeven,
Liet hy haar zuchten, en in ’t oosten eenzaam leeven.
Antonius, die haar als góddelyk aanbad,
En in haar schoot zyne eer, en vaderland vergat,
Heeft nooit, door welk één kracht van min hy wierd gedreeven,
(420) Aan zulk één groote vrouw de naam van bruid gegeeven;
Ja, Romen volgde hem in ’t Aaziaans gebied,
Tót voor haar’ voeten, en ontwapende zich niet,
Voordat haar tooren, door de wraakzucht ingenomen,
Die twee gelieven in haar’ handen hadt zien komen.
(425) Na die tyd Nero, en Caligula, myn heer,
Twee monsters, die ik noem gedwongen, die niet meer
[p. 17]
Bezaten, als de schyn, óf ’t lichchaam, dat na menschen
Geleek, die zelf de wet van Romen, na hunn’ wenschen
Vertraden, hebben nóch, die wet alleen geacht.
(430) Niet overtreeden, maar behouden in haar’ kracht,
Gy hebt aan my belast, dat ik oprecht zal weezen.
Heeft men den broeder niet van Pallas, wel voordezen,
Van onze boeijens nóch gekneust, zien trouwen met
Twee Koninginnen? en zo ’k u in alles net
(435) Voldoen zal, moet ik u hier nevens nóch verklaaren,
Dat die twee van het bloed van Berenice waaren.
Ja ’t strekte u zelf, en ’t Ryk tót groote schande en hoon,
Zo gy een Koningin verhefte op uwe troon
Gelyk als ’t Oosten had een Koning aangenomen,
(440) Een slaaf, die nauwelyks de boeijens was ontkomen,
Dit wacht ook Romen van u mede in deze staat:
Ik blyf geen bórg, dat, eer den dag ten ende gaat,
De gansche Raad u niet te vooren komt te leggen,
Dat zelfde, ’t geen gy my alreeds hebt hooren zeggen,
(445) En dat gy Romen niet hoort smeeken met gebeên
Dat gy een waarder vrouw de Ryks-troon doet bekleên
Gy kunt uw antwoord, Vórst, nu midd’lerwyl bereiden.
TITUS.
Helaas! van welk een’ min, Paulinus, moet ik scheiden!
PAULINUS.
De liefde is groot, die gy draagt tót de Koningin.
TITUS.
(450) Ja nóch veel grooter, als gy denkt, is myne min.
’t Was my onmogelyk, dat ik my konde onthouwen,
Met haar te spreeken, en haar dagelyks te aanschouwen
Ja, wat nóch meerder is, Paulinus, ’k heb voorheen,
Om haare welstand vaak het Godendom gebeên.
(455) Als aan myn’ vader wierd met ieders welbehaagen
’t Gebied van ’t Oosten, ’t Heir, ja, Romen opgedraagen;
Heb ik ook wel gewenscht, dat ik my had gezien
Ten troon in zyne plaats, om Romen te gebiên:
Daar ik in tegendeel, nu voor zyn kóst’lyk leven
(460) Zeer gaaren duizendmaal het myne wilde geeven.
[p. 18]
’K dee alles (ach! wat weet een minnaar wat hem kan
Het oirbaarst zyn:) op dat ik Berenice dan
Verheffen mogt ten troon, om haare min te loonen,
Dat zy mogt voor haar zien geboogen zo veel kroonen:
(465) En nu ’k in staat ben, om die schoone Koningin
Te kunnen loonen haar’ bekoorlykheid, en min:
Moet ik in weêrwil van myn eigen zinn’lykheden,
En naar het zweeren van zo meenig duizend eeden,
Schoon myne liefde nóch zo groot is, als voor heen...
(470) O wreede Hemel!.. Ach! kan ik ’t u zeggen? neen,
PAULINUS.
Wel hoe, myn heer?
TITUS.
                                O ja, Paulinus, ’k moet haar heden
Verlaaten, ’k voel myn hart gemoedigd door uw’ reden,
Spreek meerder van myne eer, stel my ’t belang der staat
Te vooren, wapen myn gemoed, door uwe raad,
(475) Op dat myn hart, dat nóch de min niet is te boven,
Die min, die dat belang weêrstreeft, gansch mag verdooven.
De Koningin heeft lang myn hart in tegenwigt
Gehouden, óf het zou tót haar, óf myne plicht
Zich voegen, en indien myne eer behoud de zegen,
(480) Denk zeker, datze niet, als dood’lyk, word verkreegen,
En dat die zegen my wel diep aan ’t hert zal gaan,
Ja dierder, als gy meent, my komen zal te staan.
Voorheen beminde ik vry, en na myn welbehaagen,
Dewyl een ander toen de last van ’t Ryk moest draagen:
(485) ’K was meester van myn’ min, en van myne eigen smart,
’K gaf niemand reden van myn’ liefde, als aan myn’ hart
Maar ik had naauwelyks myns vaders stervende oogen
Gelooken, óf ik vond my in myn’ hoop bedroogen:
Ik vond de last van ’t Ryk op mynen hals alleen,
(490) ’K wierd Keizer, en ik zag my zelf ten Troon getreên,
’K bevond, dewyl ik dóch om het belang der staaten
Van Romen zekerlyk myn’ liefde moest verlaaten,
[p. 19]
Dat ik op myne ziel geweld zou moeten doen,
Wyl ’t noodlót van de Goôn, onmoogelyk te verhoên
(495) In weêrwil van my zelf, Paulinus, myne dagen
Niet aan myn’ liefde, maar aan ’t Ryk had opgedraagen.
Gansch Romen neemt alleen nu acht op myn besluit.
Wat was het schandelyk, wat zou men dóch daar uit
Voorzeggen, zo ’k, daar ik nóch nauw myn’ voet ga zetten
(500) Ten troon, myn’ welstand boude op haar’ geschonden’ wetten?
En nu ik ben gereed, om vande Koningin
Te scheiden, zoekt myn hart, in weêrwil van myn’ min,
Haar’ ziel te troosten, om dat afzyn te verdraagen,
Maar hoe begin ik dit? ik heb, zelf in acht dagen,
(505) Wel meêr dan duizendmaal getracht, ô wreede wet!
Haar zulks te zeggen, maar myn’ tong wierd steeds belet
In ’t spreeken, ’k hoopte, dat zy uit de droeve trekken
Van myn gelaat licht zou onz’ beider ramp ontdekken.
Dóch onbewust van ’t geen haar naakend is, heeft zy
(510) De traanen afgedroogd, die ze onophoud’lyk, my
Zag storten: ’k zag, hoe zeer, dat haar myn’ droefheid kwelde,
Dat ze uit die duisterheid alleen haar heil voorspelde:
En dat myn liefde nu haare waare min, en trouw,
Die zulks wel heeft verdiend, in ’t end beloonen zou.
(515) Maar ’k heb myn hart versterkt, en heden moet ik spreeken,
’K zal by haar gaan, en myn’ stilzwygendheid verbreeken,
Ik wacht Antiochus, en wyl zo waard een pand
Voor my niet leeft, zal ik het stellen in zyn’ hand.
Hy moet de Koningin, na ’t oosten weêr geleiden,
(520) En mórgen zalmen hem met haar van hier zien scheiden
Hy zal uit myne mond, die last zo straks verstaan.
Kom, laat ons voor het laast de Prins eens spreeken gaan.
PAULINUS.
’K heb anders niet verwacht van uwe dapperheden,
Het slaafsch Judea, en zo veel verwonnen’ steden,
[p. 20]
(525) Nóch smookende onder ’t puin der omgewroete wal,
Getuigde my, dat gy, uw’ liefde te geval,
Uwe eer, nóch oorlogs deugd, in ’t minst niet zoud bevlekken,
Door ’t geen, dat uwe naam tót nadeel kan verstrekken:
Maar, dat in ’t end, myn heer, een zegepraalend held
(530) Zich zelf verwinnen kan, door reên, of door geweld.
TITUS.
Met welk een schoone schyn weet gy my voor te draagen,
Die wreede zege? Goón! wat zou ze my behaagen,
Zo ikze, door myn’ dood, alleen verkrygen kon.
Ik heb haar lang bemind; haar’ schoonheid overwon
(535) Myn hart, zy heeft die vlam in myne ziel ontstooken.
Ook weet gy, hoe’t gerucht niet altoos heeft gesprooken,
Van myn’ naam, en deugd met even groote lóf;
Want ik van kindschbeen af gevoed in Neroos hóf,
Door kwaade voorgang, verr’ van ’t spoor der deugd getreeden,
(540) Gaf my gansch over aan myne eigen’ zinn’lykheden.
Ik minde haar; helaas! wat doet een minnaar niet,
Om weêr bemind te zyn, van die, zyn’ ziel gebiedt?
Ik storte, om haar veel bloeds, ’t moest alles voor my beeven,
Ja ’k zócht verdiensten, zelfs in ’t grootst gevaar van ’t leven.
(545) De zege vólgde steeds myn’ waap’nen op de voet.
Maar ach! ’t was vruchteloos: door traanen, nóch door bloed,
Paulinus, konde ik my, in ’t minst haar waardig maaken:
Dies slaakte ik duizenden, om in haar’ gunst te raaken,
Van hunne boeijens: ja myn goedertierenheid
(550) Wierd door de Waereld op het lóffelykst verbreid.
Ik dacht, dat myn geluk toen was ten tóp gekomen,
’K verscheen voor haar, met zo veel’ harten ingenomen,
Van myne goedheid. Ach! Paulinus, ik beken,
Dat ik de Koningin zeer veel verschuldigd ben:
[p. 21]
(555) ’K moet nu voor all’ de gunst, die zy my heeft beweezen,
Haar zeggen: ga, Princes, en zie my, nooit na dezen.
PAULINUS.
Hoe? daar de Koningin, myn heer, nu haar gebied,
Tót aan de Euphrates, door uw’ gunst, vermeerderd ziet,
Met duizend weldaân, die gy aan haar hebt beweezen,
(560) Zoud gy, nu nóch de naam van een’ ondankb’re* vreezen?
TITUS.
Helaas! een zwakke troost, in zulk een groot verdriet,
Ik ken de Koningin: ook weet ik, dat zy niet
Gewenscht heeft, als dat ik haar eeuwig zou beminnen:
Ik heb haar ook bemind, verzekerd, dat haar’ zinnen
(565) Geen’ ander achten, en dat zy geen oogwit had,
Als haare liefde, die myn hert geheel bezat:
En wyl zy vreemd was in dit Hóf, en ook in Romen,
Heeft zy van de eerste dag, dat zy hier was gekomen,
(Helaas ik weet niet wel, óf ik die eerste dag
(570) Gelukkig voor my, óf rampzalig noemen mag)
Alleen van my begeerd, dat ik in geen gebreeken
Zou willen blyven, om haar veel te komen spreeken:
En zo ééns, by geval, door my het oogenblik
Verzuimt werd, van dit na te komen, zo zie ik
(575) Uit enkel ongeduld haar weenen, ’k hoor haar klaagen
Al wat zy aanwendt, is om my slechts te behaagen.
Die zórg voor myne min, die liefde, en die zo teêr,
’t Behaagt my alles, haar’ volmaektheid, deugd, en eer.
Ik zag de Koningin vyf jaaren alle dagen
(580) En ’t laatste was óf haar myne oogen eerstmaal zaagen.
Maar laat ik my niet meêr ontrusten, door die smert:
Hoe ’k meerder aan haar denk, hoe meêr, dat ik myn hert
Voel wank’len: ’k voel helaas! dat ik niet kan gehengen,
Die wreede tyding, aan de Koningin te brengen.
(585) Ach! laat ik niet aan haar meêr denken, ’k weet myn’ pligt
Die moet, hoe wreed zy voor my is, nu zyn verricht.



[p. 22]

DERDE TOONEEL.

TITUS. PAULINUS, RUTILUS.

PUTILUS.
DE Koningin, myn heer, verzoekt, om u te spreeken.
TITUS.
Paulinus!
PAULINUS.
                  Hoe, blyft ge in dit edel opzet steeken?
Deins nu niet weêr te rug, nu is het tyd, dat gy
(590) U hier kloekmoedig door moet redden.
TITUS.
                                                                        Hoe zal zy
My schelden!
PAULINUS.
                        Hoe myn heer...
TITUS.
                                                Wel aan, laat*ons haar hooren.



VIERDE TOONEEL.

TITUS. BERENICE, PAULINUS,
PHENICIA.

BERENICE.
DE Keiser belg zich niet, indien ik hem kom stooren.
Terwyl ik ’t gansche hóf van uwe weldaân, die
Gy my beweezen hebt, op ’t lóff’lykst spreeken zie;
(595) Zou myne ondankbaarheid uw’ groote goedheid hoonen,
Indien ik daar voor myne erkent’nis niet kwam toonen.
Maar uwe rouw (’k weet dat Paulinus is bekend
Onze onderlinge min) is immers nu ten end:
Nu is’er niets, het geen uw’ liefde kan beletten:
(600) Gy kunt gerust u, in uws vaders Zetel zetten.
Maar Berenice, Heer, helaas! die zoekt gy niet.
Ik heb gehoort, dat gy aan my een nieuw gebied,
[p. 23]
Dat aan de Euphrates, en myn Ryk grenst, komt te schenken;
Dóch ’k ben onzeker, wat ik midd’lerwyl zal denken
(605) Van uwe min, helaas! wat wierd myn’ ziel gevleid,
Had ik, slechs van uw hart, wat meerder zekerheid?
Ach! Titus, waare min doelt op geen Ryk, nóch kroonen:
Hébt gy nu anders niet, om myne trouw te loonen,
Als Koninkryken? hoe, myn heer, gelooft gy dan,
(610) Dat, buiten uwe min, my iets behaagen kan?
Eén zucht, één woord van u, kan my, veel meêr behaagen,
Dan óf een ander, my, de waereld op kwam draagen.
Dit is de staatzucht, vórst, die myne ziel gebied:
Spreek my wat meêr, myn heer, en geef my anders niet.
(615) Is uwe tyd nu steeds aan ’t ryksbewind verbonden?
Hebt ge, in acht dagen, niet één oogenblik, gevonden,
Om my te spreeken? ach! maak, met één woord, my kwyt,
Die dood’lyke achterdócht, die myne ziel bestrydt.
Toen ik straks*by u kwam, was ik in uw’ gedachten?
(620) Ey, zeg, myn heer, mag ik my zo gelukkig achten?
Wierd, Berenice wel genoemd in uwe reên?
Zeg, denkt gy wel aan my wanneer gy zyt alleen?
TITUS.
Helaas! dat twyffelen is ganschlyk niet van nooden,
Steeds denk ik aan uw’ min, mevrouw, ja ’k roep de Góden,
(625) Zelf tót getuigen, ja, ik zweer dat gy nooit zyt
Uit myn’ gedachten, dat het afzyn, nóch de tyd,
U liefde nimmer zal verbannen uit myn’ zinnen.
BERENICE.
Gy zweert my nóch, dat gy my eeuwig zult beminnen?
Maar ’t is zo koel, dat ik niet weet, in dit geval,
(630) Wat ik voorzeker van uw’ liefde denken zal:
Ach! ’t is een slecht bewys van uw’ genegendheden:
Een zucht is krachtiger, myn*heer, dan duizend eeden.
[p. 24]
TITUS.
Mevrouw.!..
BERENICE.
                Maar hoe? wat mag de reden zyn, dat gy
U van my afwend, en geen antwoord geeft aan my?
(635) Zult gy my altyd met een droevig oog aanschouwen,
Zal u uws vaders dood steeds ’t hart beneepen houwen?
Zult gy, die droefheid, die uw’ ziel doorpynigd...
TITUS.
                                                                            Ach!
Ik was gelukkig, zo ’k hem nóch in ’t leven zag.
BERENICE.
’K beken, ’t verlies is groot: het is, niet zonder reden,
(640) Dat gy bedroeft zyt; maar uw’ traanen hebben heden
Zyn’ dood genoeg vereerd, denk ook, dat u uwe eer,
En ’t ryks gezag verplicht, tot andre zórg, myn heer.
Ik wil, van myn belang, nu in het minst niet*reppen:
Wel eer kost gy vermaak in Berenice scheppen:
(645) Gy wierd voor dezen wel getroost door haare reên.
Ach! hoe veel traanen hebt gy my gekóst voorheen?
Gy treurt alleenig, om de dood van uwe vader:
En ik rampzalige (helaas! wat kan my nader
Aan ’t hart gaan) zag my haast versteeken, van het geen,
(650) Dat ik, als heilig, heb tót nóch toe aangebeên.
Dat wreed herdenken doet my sidderen en beeven.
Ik, die geen oogenblik, konde in uw afzyn leeven,
Had haast, die droeve dag gesturven, toen men my
Verboô....
TITUS.
                Het is genoeg, mevrouw, ik bid, dat gy
(655) Niet verder gaat, ach! is ’t nu tyd daar van te spreeken,
Uw’ goedertierenheid is reeds genoeg gebleeken
Voor my ondankbre.
[p. 25]
BERENICE.
                                  Hoe, voor een ondankbre? kan
Zulks moog’lyk zyn, myn heer? heeft u myn’ goedheid dan
Verveeld?
TITUS.
                O neen, mevrouw: gy kunt verzekert weezen,
(660) Dat ik u, nóch zo teêr bemin, gelyk voor dezen.
Maar....
BERENICE.
            Wel, volend.
TITUS.
                                  Helaas!
BERENICE.
                                              Vaar voort.
TITUS.
                                                              Ach! Romen!... ’t Ryk!..
BERENICE.
Wat wederhoud u? spreek.
TITUS.
                                        ’t Is my onmogelyk.
Paulinus, laat ons gaan.



VYFDE TOONEEL.

BERENICE, PHENICIA.

BERENICE.
                                    Hoe, gaan, en niets te zeggen?
Phenicia, wat mag hem dóch op’t harte leggen?
(665) Wat ’s zyn begeeren? wat heb ik hem dóch misdaan?
Helaas! hoe zal ik die stilzwygendheid verstaan?
PHENICIA.
Ik sta, als gy, verzet: maar ’k bid u, wil ter degen,
In uw’ gedachten ééns, met aandacht, overweegen,
[p. 26]
Of gy iets vinden kunt, dat de oorzaak is van die
(670) Stilzwygenheid, mevrouw, bedenk u tóch, en zie,
Of ge ook de reden weet.
BERENICE.
                                        Geloof me, ik weet geen reden:
Zelf van ’t eerste oogenblik, dat ik hem zag, tót heden
Deez’ wreede dag, vinde ik geen oorzaak, als dat hy,
Phenicia, wierdt, al te teêr, bemind, van my.
(675) Maar gy, gy hoorde ons steeds, gy kunt getuige draagen,
Spreek, hebt ge ooit, iets gezien, het geen hem kon mishaagen?
Hoe weet ik zulks, ik heb hem moogelyk, door myn’
Te groote drift, gehoond: dit zal de reden zyn.
De vrees voor Romen heeft misschien hem wederhouwen,
(680) Hy vreest misschien, hy vreest een Koningin te trouwen.
Phenicia, indien dat waar was: Goôn.... Maar neen:
’K weet beter, hy heeft my wel duizend maal voorheen,
Ja zelf, in wederwil der Roomsche wet, gezwooren,
Veel eer te sterven, eer hy zyne vlam zou smooren!
(685) Wel duizendmaal... Maar wat beduidt dat zwygen dan?
Ik sterf van ongeduld, Phenicia, ik kan
In deze onzekerheid onmoog’lyk langer weezen;
’K wil weeten, óf ik hem ooit heb gehoont voordezen:
Laat ons hem vólgen: kom: maar neen, blyf staan: ik gis,
(690) Dat ik de reden weet van die onsteltenis:
Hy ’s, door de liefde van Antiochus, beleedigd.
Men zegt, dat hy hem wacht: dit ’s de oorzaak. Men bevredigt
Hem lichtelyk wel in die achterdócht, hoe zeer
Hy ook gehoond mag zyn: bekomm’ren we ons niet* meêr.
(695) Ach! Titus! wil die zórg, waar door gy word gedreven,
Verbannen, want schoon u den Hemel kwam te geeven
[p. 27]
Een’ medeminnaar, die, veel magtiger als gy
Ontelb’re septeren op óff’ren konde aan my,
Gy zoud, zo gy uw hart daar tegen kwaamt te stellen,
(700) Bevinden, dat myn’ keur, tót u, zoude overhellen:
Dat ik, onwrikbaar, en stantvastig in myn’ trouw,
Uw hart veel waardiger, als kroon, óf septer, houw.
Gaan wy, Phenicia, wel aan, laat ons hem weder
Verzek’ren van myn hart: één woord, zal hem ter neder
(705) wéêr stellen. Ik was te voorbarig. Hy moet wis,
Nóch zyn verliefd, indien hy minnenydig is.

Einde van het tweede Bedryf.
Continue
[
p. 28]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.|

TITUS. ANTIOCHUS, ARSACES.

TITUS.
’K hoor, Prins, dat gy vertrekt, door welke reên gedreeven,
Wilt gy zo onverwacht uit Romen u begeeven?
Zoektge uw vertrek voor my te ontveinzen, tót gy gaat?
(710) Zeg, is ’t als vyand, dat gy deze plaats verlaat?
Wat zal het hóf hier van gevoelen, en daar boven
Ik, die uw’ vriend ben, wat zal ik hier van gelooven?
Waar meê verdenkt gy my? heb ik u in den drang
Van zo veel Koningen vergeeten? ja, zo lang
(715) Myn’ vader leefde, is u myn’ gunst genoeg gebleeken:
Myn hart was u bekend, dit was het eenigst teken,
Dat ik u geeven kon van myn’ genegenheid,
En nu ik ben in staat om u te loonen, scheid
Gy van dit hóf; meent gy, dat ik alleen myne oogen
(720) Gevest heb, op myn’ staat, óf op myn groot vermoogen?
Dat ik myn’ vrinden, als verwaaten op myn’ magt
Aanzie, als vremden, die ’k my niet meêr noodig acht?
O neen, Antiochus, dan zou ’k ondankbaar weezen,
Blyf, Prins, ’k heb u nu meêr van doen, als ooit voor dezen.
ANTIOCHUS.
(725) Hoe! my, myn heer?
TITUS.
                                            Ja, u.
ANTIOCHUS.
                                                    Helaas! wat kunt gy van
Een ongelukkige, die u niet anders kan,
Als zyn’ genegenheid....
[p. 29]
TITUS.
                                    Prins, ik heb niet vergeeten,
Dat ik de helft wel van myn’ lauw’ren dank moet weeten
Aan uwe dapperheid, hoe meenig Jood hebt gy
(730) Ten dienst van ’t Roomsche ryk gebrógt in slaverny?
Wat buit, wat tempelschat, door uwe hand bekoomen,
Droegt gy in ’t Kapitool niet op aan ’t magtig Roomen?
Dóch ’k spreek met u nu van geen bloedige oorlógsdaân,
Neen, prins, gy moet my door uw woord ten dienste staan,
(735) ’K weet, dat de Koningin aan u veel is gehouwen,
En aan uw’ zórg verpligt, dat ze op u haar vertrouwen,
Als op haar waardste vrind, gestelt heeft. Ja, zy ziet,
Nóch hoort, behalven u, in Romen niemand niet:
En onze vrindschap is ons onderling gebleeken,
(740) Wil, om die vrindschap, haar voor ’t laatst voor my gaan spreeken,
Gebruik de magt, die ze u gegeeven heeft.
ANTIOCHUS.
                                                                    Myn heer,
’K heb haar, vaarwel, gezegd voor eeuwig; zoude ik weer
Voor haar verschynen?
TITUS.
                                      Ja, gy moet haar nóch ééns spreeken.
ANTIOCHUS.
Ik bid u, spreek haar zelf: waarom haar dus ontweeken?
(745) Zy mint, ja bid u aan, waarom haar nu het zoet
Van uw gezigt berooft, zy ziet u te gemoet,
En wacht met ongeduld, myn heer, om u te aanschouwen:
Zy heeft my zelf gezegt, gereed zynde om te trouwen;
Dat gy haar niet zoud zien, als tót de trouw bereid,
(750) Ja, ik verzeker u van haar genegenheid.
TITUS.
Helaas! wat vreugde zou dit in myn ziel verwekken?
Watzou ’k gelukkig zyn, mogt ik die trouw voltrekken?
[p. 30]
’K dagt, dat ik nu ten tóp van myn geluk was, maar
Ik ben gedwongen, dat wy scheiden van elkaâr.
ANTIOCHUS.
(755) Gy van haar scheiden?
TITUS.
                                              Wil myn’ droeve staat beklaagen;
’K gebie de waereld, en ik stel na myn behaagen
De Koningen ten troon, en zet ze’er weder van:
Maar over myne keur ik niet gebieden kan.
De haat der Koningen heeft Romen diep gezoogen,
(760) Zy doemd een schoonheid in het purper opgetoogen.
De luister van een kroon, en ’t Koninklyke bloed,
Waar uit zy is gedaald, is tegen haar gemoed.
Men doemt hierom myn’ vlam, maar ’t zou haar niet mishaagen,
Zo ik een Romeinin wou myne liefde op draagen;
(765) Schoon zy in ’t minste niet bekoorlyk was, men zou
Met vreugd tót Keizerin van my de minste vrouw
Ontfangen. Julius kost dit niet wederstreeven.
Zo Berenice haar niet mórgen zal begeeven
Uit Romen, zie ik reeds dit driftig vólk te moet,
(770) Om my te vergen, dat ik haar opstaande voet
Vertrekken doe, laat ons dit trachten voor te komen,
En wylze onmogelyk niet blyven kan in Romen,
Wil ik, dat haar vertrek vrywillig zal geschiên.
Dat zy acht dagen my zo treurend heeft gezien,
(775) Heeft haar dit wel voorspeld; ach! myn verdrietigheden
Ontstellen haar gemoed, zy vraagt my na de reden.
Hoe is ’t my moog’lyk zulks aan haar te ontdekken, die
Uit deeze scheiding zulk een wreed verdriet voorzie?
’K bid, Prins, dat gy voor my die ramp haar voor wilt leggen,
(780) Bevry een minnaar, van dit zelf haar aan te zeggen:
Ga, maak aan haar bekend myn droefheid, en verdriet:
Breng tóch te weeg, dat zy my nimmer weder ziet
Zyt gy getuigen van de traanen, die wy plengen;
Breng haar myn afscheid, en wil my het haare brengen.
[p. 31]
(785) Vermyden we alle bei dit droevig schouwspel, ’t geen
Ons moog’lyk zoude in ’t laatst doen wankelen. Ga heen,
Zeg, dat ze in eeuwigheid zal over my regeeren:
Wil, zo dit eenigsins haar troosten kan, ook zweeren,
Dat ik tót aan myn dood haar minnaar blyven zal,
(790) Steeds kwynende in myn hóf, betreuren ons geval:
En zo’t de Hemel niet vernoegt, my haar te onttrekken,
Zo ’k moet tót meêr verdriet myn levens dagen rekken,
Dat myn regeering in haar afzyn niet zal zyn,
Als eene ballingschap, vol eindeloose pyn,
(795) Gy, die uit vrindschap zyt gestaâg by haar gebleeven,
Wil haar in haar verdriet tóch nimmermeer begeeven,
Keer onder haar gevólg na ’t Aziaansch gebied,
Op dat gansch Oosten u als zegepraalend ziet,
En niet als vluchtend, wil die vrindschap ongeschonden
(800) Bewaaren, houdze tót in Eeuwigheid verbonden:
Spreek veel van my, ik wil u nader gaan by één
Vervoegen: den Euphraat maak ik u elk gemeen:
Die zal u ryk en ’t haare afpaalen: ’k weet, dat Romen,
En ’t gansche hóf, dat met uw’ naam is ingenomen,
(805) Dit met my stemmen zal, ik voeg Celicia
Aan ’t Komageensche Ryk: vaar wel voor ’t laast, maar sla
Acht op de Koningin, ’k bid, wil haar niet begeeven,
Het eenigst dat ik zal beminnen van myn leven.



TWEEDE TOONEEL.

ANTIOCHUS, ARSACES.

ARSACES.
’t Schynt dat de Hemel nu begunstigd uwe min,
(810) Gy sult vertrekken, Prins, maar met de Koningin,
En in de plaats, van u die schoone te berooven,
Word ze u ter hand gesteld.
ANTIOCHUS.
                                            Ach! kan ik zulks gelooven?
[p. 32]
Welk een verandering! ik sta versteld, zou hy
Die schoone Koningin vertrekken doen met my?
(815) Durf ik gelooven, Goôn! het geen ik kom te hooren?
ARSACES.
Wat ramp, wat hindering, kan uw geluk weêr stooren?
Bedroogt gy my, myn heer, hebt gy niet zelf gezeid,
Dat gy alleenig treurde om haar’ genegenheid,
Dat ge om haar huw’lyk wilde alleen uit Romen vluchten,
(820) Dat’s nu te niet; wat geeft u nu nóch stóf tót zuchten?
Gy zult in ’t kort het wit beschieten van uw’ min;
Bekommerwe ons niet meêr, ’t gaat alles naar uw’ zin.
Voeg u na ’t zoet, dat u den Hemel komt bereiden.
ANTIOCHUS.
Ja, Arsaces, ik zal de Koningin geleiden,
(825) ’K zal in haar’ samen spraak my lang vermaaken, licht
Zal zy gewennen my te zien voor haar gezigt;
En die gewoonte brengt die schoone wél te binnen,
Wat onderscheid’ er is in myn standvastig minnen,
En Titus koelheid: zyn gezag en mogendheid
(830) Blinkt hier te Romen uit, hy word gevierd, gevleid:
Dóch, hoe zyn grootheid zich laat door het oosten hooren,
De Koningin zal daar geen weinig blyk ter ooren
Ook komen van myn’ magt.
ARSACES.
                                          Ja, twyffel niet, de zaak
Gaat naar uw’ wensch.
ANTIOCHUS.
                                  Helaas! wat is ’t een groot vermaak
(835) Dat wy ons zelve zo misleijen.
ARSACES.
                                                        Hoe misleijen?
ANTIOCHUS.
Ja, meent gy, dat zy my zal in myne liefde vleijen?
Dat ik haar minder zal mishaagen, als voor heen?
Dat zy my klagten nu verhooren zal? o neen:
De ondankb’re is veel te fier op bekoorlykheden,
(840) Schoon ze al die spyt en smaad van Romen heeft geleeden:
[p. 33]
Zy zal haar nimmer zo vernederen, dat zy
Uit mededogen ’t oor òoit leenen zal aan my.
ARSACES.
Gy kunt haar ’t best, myn heer, in haare droefheid troosten,
De vórst verlaat haar, en gy trekt met haar na ’t oosten.
ANTIOCHUS.
(845) Ach! Arsaces, ach! die verand’ring speld my niet,
Als weêr een nieuwe ramp: ik zal tót myn verdriet
Haast zien, wat liefde zy tót Titus heeft gedraagen,
Zy zal verkwynen; Ja, ik zal haar zelf beklaagen,
’K zal sléchs genieten voor al ’t geen ik om haar ly,
(850) Dat ik haar traanen droog, die zy niet stort om my.
ARSACES.
Schept gy behaagen, in ’t verdubb’len uwer smarte?
Die zwakheid zag men nooit in een grootmoedig harte,
’t Geluk begunstigt u, ik bid u, laat u raân
De Koningin is u, ’t zy hoe ’t ook mag vergaan,
(855) De Keizer, als gy weet, komt zyne min te staaken,
Dit zal uw huwelyk haar wel noodzaak’lyk maaken.
ANTIOCHUS.
Noodzaakelyk?
ARSACES.
                        ô Ja, laat zy, een korte tyd,
Haar’ ramp beweenen, ’k ben versekert, dat de spyt,
Haar’ wraak, en ’t afzyn vande Keizer haast zal geeven,
(860) Dat zy uw byzyn, nóch uw’ min zal wederstreeven.
Drie septers die haar’ hand alleen niet voeren kan,
Uw beider Ryken zo na by elkandre, en dan
’t Belang van vrindschap, ’t wil u alles vergenoegen,
Ja, zèlf den Hemel schynt u beide saam te voegen.
ANTIOCHUS.
(865) ’K begryp uw’ redenen, gy geeft my ’t leven weêr,
Kom, laat ons gaan, waar toe dient tóch dit toeven meêr?
Laat ons het geen, dat ons bevolen is, betrachten,
Treên wy in haar vertrek, laat ons niet langer wachten,
Maar aanstonds zeggen, dat de Keizer haar verlaat.
[p. 34]
(870) Maar neen, beraaden we ons, eer dat men verder gaat.
Zal ik de Koningin die droeve boodschap brengen?
Moet zich Antiochus met deze zaak vermengen?
Ik sta verbaast, wanneer ik overdenk, dat zy
Die wreede tyding juist ontfangen zou van my.
(875) Ach, schoone Koningin! helaas! wie had te vooren
Gedacht, dat u die slag van ’t noodlót was beschooren?
ARSACES.
Maar hoe, schoon gy aan haar die wrede boodschap brógt
Die haat komt op de Vórst, gy zyt daar toe verzócht.
ANTIOCHUS.
Neen, ik wil haare ramp, en droefheid niet bezwaaren,
(880) Een ander zal haar dit bevel wel openbaaren:
Gelooft gy, dat zy niet genoeg, door dit geval,
Wanneer ’t haar is bewust, rampzalig weezen zal?
Zal haar de droefheid niet genoeg het hart doorbooren,
Al komt die wreede maar haar niet door my ter ooren?
(885) Een mede minnaar van de Vórst, ach Koningin!
Moet die u zeggen, dat hy wankelt in zyn’ min?
ARSACES.
Daar komt zy zelf, wil haar u last te kennen geeven.
ANTIOCHUS.
O Goôn!



DERDE TOONEEL.

BERENICE, ANTIOCHUS, ARSACES, PHENICIA.

BERENICE.
              Myn heer, gy zyt in Romen nóch gebleeven?
Nóch niet vertrokken?
ANTIOCHUS.
                                  ’K zie, mevrouw, dat uw gezigt
(890) Niet my, maar Titus*wenscht te aanschouwen, myne pligt
[p. 35]
Heeft my gedwongen, nóch voor ’t laast voor u te komen:
Verveelt het u, wyt dat de vórst; ’k was lang uit Romen
Vertrokken, zo ’t my niet de Keizer had verboôn.
BERENICE.
Hy zoekt u dan alleen, en schuwt ons? groote Goôn!
ANTIOCHUS.
(895) Hy heeft aan my belast, u, uyt zyn’ naam, te spreeken.
Dit ’s de oorzaak, dat ik niet uyt Romen ben geweeken.
BERENICE.
Met my?
ANTIOCHUS.
              Ja.
BERENICE.
                  En wat heeft hy dóch aan u gezegd?
ANTIOCHUS.
Dit wierd u beter van een ander onderrecht.
BERENICE.
Myn heer, hoe zal ik dit?....
ANTIOCHUS.
                                        Verschoon myn wederstreeven,
(900) Een ander zou ’t u wel verheugt te kennen geeven,
U, in uw ongeduld voldoen; maer ik, mevrouw,
Die uwe rust wel voor de myn koopen wou,
Die hier onsteld verschyn, zou liever u mishaagen,
Als iets te zeggen, dat u redenen tót klaagen
(905) Zou geeven; Ja, ik vrees alreeds uw’ droefheid meer,
Als uwe gramschap; en ik ben verzekerd, eer
Deez’ dag ten einde is, dat gy my gelyk zult geeven.
Vaar wel, Mevrouw.
BERENICE.
                                O Goôn! ach! waarom niet gebleeven?
’t Was vruchteloos, voor u te ontveinzen myne smart,
(910) Hier zietge een Koningin, Antiochus, die ’t hart
Voeld onophoudelyk van schrik; en angst beknellen:
U smeeken om een woord, gy vreest myn’ ziel te ontstellen,
[p. 36]
En uwe weigering onziet myne onrust niet;
Maar voed myn’ droefheid, en vermeerdert myn verdriet.
(915) Dit zwygen, Prins, verwekt myn’ haat, en myne tooren;
Acht gy myn’ rust zo veel, gelyk ik kom te hooren?
Was ik u immer waard, zo zeg my, wat heeft hy
U dóch gezegd, myn heer?
ANTIOCHUS.
                                          Ik bid, mevrouw, dat gy....
BERENICE.
Vreest gy myn ongeduld niet onvernoegd te laaten?
ANTIOCHUS.
(920) ’K weet, zo ik spreek, mevrouw, dat gy my zo zult haaten.
BERENICE.
’K wil, dat gy spreekt.
ANTIOCHUS.
                                    Helaas! ik bid, heb tóch geduld,
Ik weet, dat gy eerlang myn zwygen pryzen zult.
BERENICE.
’t Is lang genoeg, ’k wil, dat gy ’t aanstonds zult ontvouwen,
Of gy moogt van myn’ haat u wel verzekerd houwen.
ANTIOCHUS.
(925) Nu is ’t me onmogelyk te zwygen, ach! ik voeg
My naar uw’ wil, wyl gy begeert, dat ’k u vernoeg.
Maar vlei u niet, mevrouw, indien gy my hoort zeggen
Een zaak, die gy misschien u zelf niet toe zult leggen.
Uw hart is my bekend, ik weet, dat dit geval,
(930) Zo dra ik spreek, uw’ ziel op ’t wreedste treffen zal.
De Vórst heeft my belast...
BERENICE.
                                        Wat?
ANTIOCHUS.
                                                Dat ge u moet bereiden,
Mevrouw, om eeuwig van malkandere te scheiden.
BERENICE.
Wy scheiden? ik van hem, en hy van my? wel hoe?
[p. 37]
ANTIOCHUS.
O ja, maar hoor, dat ik ook zyn’ verschooning doe.
(935) Al ’t geene, dat de liefde, en wanhoop uit kan werken
Op een grootmoedig hart, kon ik in hem bemerken;
Hy zucht, en weent, mevrouw, hy bid u aan, maar, ach!
’t Is vruchteloos, dewyl hy u niet trouwen mag:
Gy zyt een Koningin, en Romens strenge wetten
(940) Gedoogen niet, dat hy u zou ten Zetel zetten.
Gy moet vertrekken, en nu scheiden van elkaâr.
BERENICE.
Wy scheiden? Goden! ach! Phenicia!
PHENICIA.
                                                            ’t Is waar,
Die slag is groot, mevrouw, maar laat ons niet bezwyken,
Laat uw’ kloekmoedigheid in uwe rampen blyken.
BERENICE.
(945) Hy my verlaaten! die zo vaak gezwooren heeft....
Kan ik gelooven, dat de Keizer my begeeft?
O neen, ik kan de vórst zo licht nóch niet verdenken,
Die strik is slechs gelegt om onze min te krenken.
Men tracht alleenig zyn oprechte min by my
(950) Verdacht te maaken, hy bemint me, ik weet, dat hy
Niet wil, dat ik vertrek, kom, gaan wy? ’k wil hem spreeken.
ANTIOCHUS.
Wel hoe, mevrouw? is u myne ontrouw ooit gebleeken?
BERENICE.
Zou ’k dit gelooven van de vórst? zou hy zo licht
Vergeeten zyne trouw? zo wank’len in zyn’ pligt?
(955) Neen, Titus zal my van zyn byzyn niet berooven;
Gy wenscht dit al te zeer, om ’t my te doen gelooven.
Neen, neen, Antiochus, ’k geloof ’t niet, dóch hoe’t zy,
Wacht u, dat gy hier na ooit weder komt voor my.
Phenicia, verlaat my niet in myne elenden.
(960) Om my te troosten, zal ik alles aan gaan wenden.



[p. 38]

VIERDE TOONEEL.

ANTIOCHUS, ARSACES.

ANTIOCHUS.
Heb ik haar wel verstaan, bedrieg ik my ook niet?
Zoude ik my wachten, dat zy, my nooit weder ziet?
’K zal my wel wachten, ja, ik was al lang uit Romen
Vertrokken, had de Vórst my ’t opzet niet benomen.
(965) Nu ga ik, Arsaces, ’k besluit weêr myn vertrek,
Wyl alles myne min weêrstreeft, en keert de nek.
Zy waant my, door haar toorn, rampzaliger te maaken,
Daar ’k moog’lyk, door haar haat, zal aan myn’ vryheid raaken:
’K zou eerst wanhoopende, verliefd, vol minnenyd,
(970) Van hier vertrokken zyn; nu zal ik voor altyd
Van die ondankbere gansch onverschillig scheiden.
ARSACES.
Myn heer, gy moet nu meêr, als ooit voorheen, verbeiden.
ANTIOCHUS.
Zoude ik hier blyven? ik, het voorwerp van haar’ haat?
Zal zy my schelden, om dat Titus haer verlaat?
(975) Zaagt gy die trótsheid niet, en smaad in all’ haar’ reden?
Ach! hoe onwaard heeft zy aan myne oprechtigheden
Getwyffeld? zy word van de Vórst bemind, van my
Verraân, de ondankb’re durft nóch die verradery
Aan my verwyten? die uit enkel mededoogen
(980) De droeve traanen van de Vórst haar hield voor oogen?
Myn medeminnaar, die ’k standvaster in zyn’ trouw
Als hy kan weezen, tót vermind’ring van haar’ rouw
Aan haar verbeelde?
ARSACES.
                                Hoe! waar moogt ge u om bedroeven,
Wil slechs een korte tyd in Romen nóch vertoeven:
(985) De tyd zal haar in ’t kort veranderen, myn heer.
ANTIOCHUS.
O neen, ’t is tyd, dat ik na Komagene keer,
[p. 39]
’K voel, dat haar’ droefheid nóch zou myne smart verzwaaren,
Myne eer, myn’ min, ’t wil al, om myne rust te spaaren,
Dat ik vertrek, laat ons van haar gaan vluchten, daar
(990) Wy van die wreede in lang niets hooren zullen: maar
Wy hebben tyds genoeg, ga heen, ik zal u wachten
In myn Paleis, vólg haar, neem acht op haare klagten,
En hoe verr’ dat die slag haar’ ziel vermeestert heeft.
Vertrekken wy niet, als verzekert, dat zy leeft.

Einde van het derde Bedryf.
Continue
[
p. 40]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

BERENICE.

(995) Waar blyft Phenicia? helaas! wat wreede smart
Baart gy, ô traage tyd, in myn verlangend hart!
’K loop spooreloos door’t Hóf, gansch kwynend, en verslaagen,
De kracht begeeft my, en geen rust kan my behaagen.
Waar blyft Phenicia? helaas! zy komt nóch niet,
(1000) Ach! die langwyligheid voorspeld my meêr verdriet,
Zy zal my moogelyk geen antwoord brengen kunnen,
De ondankb’re wil misschien haar geen gehoor vergunnen,
Die wreede is schuw voor myn’ gerechte razerny.



TWEDE TOONEEL.

BERENICE, PHENICIA.

BERENICE.
Hebt gy de Vórst gezien? ik bid u, zeg het my,
(1005) Wat heeft hy u gezegd?
PHENICIA.
                                              Ik stelde aan hem voor oogen
Uw’ droeve staat, mevrouw: hy, door het mededoogen
Getroffen, kon zich niet weêrhouden, van verdriet
Te schreijen.
BERENICE.
                    Wreede Goôn! maar zeg my, komt hy niet?
PHENICIA.
O ja, mevrouw, terstond, maar wilt gy zo verschynen?
(1010) Gy zyt geheel ontsteld door al ’t gestadig kwynen,
Wil u eerst weder wat herstellen, ’k bid u, laat
[p. 41]
De Vórst u dóch niet zien in deze ontroerde staat,
Gy ziet beschreid: laat my tóch eerst uw’ traanen droogen.
BERENICE.
O neen, laat af, ’k wil zo verschynen voor zyne oogen.
(1015) Phenicia, wat baat my tóch die yd’le pracht;
Zo hy myn’ zuchten, óf myn’ traanen gansch niet acht?
Wat zeg ik traanen, zo ’t verlies, zelf van myn leven
Niet magtig is, om hem my wederom te geeven?
Zo dit hem ’t hart niet treft, helaas! wat baat my dan
(1020) Die zwakke toeverlaat, die hem niet treffen kan?
PHENICIA.
Wat vremder argwaan zie ’k in uw gemoed gereezen.
Maar ’k hoor gerucht, ’k geloof, het zal de Keizer weezen
Met zyn gevólg, mevrouw, kom, laat ons binnen treên,
’T is best, dat gy hem spreekt in uw vertrek alleen.



DERDE TOONEEL.

TITUS. PAULINUS.

TITUS.
(1025) Paulinus, ’k zal terstond na Berenice treeden:
Ga, troost haar midd’lerwyl in haar’ verdrietigheden.
Men laat me alleen.
PAULINUS.
                                Wat vrees ik haar ontsteld gemoed!
Goôn! draag tóch zorge voor zyne achting, en behoed
De eer van het Ryk.



VIERDE TOONEEL.

TITUS alleen.

                                    Maar hoe? wat wilt gy onderwinden?
(1030) Zult gy u wel gereed tót deze scheiding vinden?
Hebt gy u wel ter deeg, tót dit vaar wel, bereid?
Zeg, heeft uw hart u wel die wreedheid toegezeid?
[p. 42]
Denk eens, vermeetele, wat gy hebt voorgenomen?
Gy moet onmensch’lyk zyn, zo gy hier door wilt komen.
(1035) Zult gy wel wederstaan dat vriendelyk gezigt,
Dat uwe ziel zo teêr kan treffen? zultge uw’ plicht,
Als gy die oogen, vol van traanen, komt te aanschouwen,
Wel machtig zyn in uw’ gedachten dan te houwen?
Zal ’t u wel noog’lyk zyn, te zeggen, als gy scheid,
(1040) Vaar wel, Prinçes, vaar wel, vaar wel in eeuwigheid?
Maar, waarom ’t hart, het welk van my word aangebeden,
Dus wreed gepynigt? door wiens last is ’t? om wat reden?
Heeft Romen zulks geboôn, of is ’t myne eigen eisch?
Port my het vólk hier toe? hoor ik het om ’t Paleis?
(1045) Zie ik de hulk van ’t Ryk ook in ’t gevaar van stranden?
Is ’t niet te hoên dan door die droevige ófferhanden?
Elk zwygt: ik ben alleen, helaas! daar de oorzaak van:
’K verhaast een ongeluk, dat ik vertraagen kan.
Wie weet, zo Romen eens haar deugden komt te aanschouwen,
(1050) Of zy haar zelf niet voor een Romeinin zal houwen?
Myn’ keur was wettig, zo ’t de Roomsche staat toeliet:
Dies zeg ik andermaal, verhaasten wy ons niet.
Laat zy, die traanen, die standvaste liefde. tegen
De wet van Romen eens met aandacht overweegen.
(1055) Ik ben verzekert, dat haar dit zo aan ’t gemoed....
Maar Titus overdenk te recht eens, wat gy doet.
Meent gy, dat Romen ook hier door zal zyn bewoogen,
De haat der Koningen heeft zy te diep gezoogen.
Die zelfde wet, die toen hunn’ Koningen verstiet,
(1060) Doemt ook uw’ Koningin; wist ge in ’t begin dit niet?
Wist gy uw’ plicht niet, toen uw vlam eerst wierd gebooren?
Nóch dee ’t gerucht ze u niet genoeg in ’t leger hooren?
Toen gy de Koningin hier eerst in Romen brógt,
Hebt gy toen niet gehoort, wat daar het vólk van dócht?
[p. 43]
(1065) Hoe, moet men telkens u dit wederom herzeggen,
Wel aan, wil om uw’ min, ’t bewind van ’t Ryk afleggen:
Ga, ga, lafhartige, aan het ’s waerelds uiterst end,
En ruim de Troon voor een, die gy ze waardig kent?
Is dit dan de intreê van uw lóffelyk regeeren?
(1070) Zal dit, uwe achting doen by ’t roomsche vólk vermeeren?
Acht dagen heeft het Ryk reeds onder u gestaan:
Wat hebt gy, in die tyd, tóch voor uwe eer gedaan?
Hoort gy de waereld nóch, niet zuchten, als te vooren?
Weet gy, wat levens tyd u ’t noodlót heeft beschooren?
(1075) Denk eens, rampzalige, hoe vruchteloos ge uw’ tyd
Hebt door gebragt, hoe veel gy reeds daar van zyt kwyt.
Vertoeven wy niet meer: kom, doen wy ’t geen onze achting
Vereischt: laat ons....



VYFDE TOONEEL.

TITUS. BERENICE in ’t uittreeden.

                                    Neen; laat my gaan: alle uw’ betrachting
Is vruchteloos: uw’ zórg weêrhoud my nu niet meêr.
(1080) Ik wil hem zien. Helaas! vind ik u hier, myn heer?
Is ’t waar dat Titus my verlaat? is ’t zyn begeeren,
Dat ik zal wederom na Palestina keeren?
TITUS.
Mevrouw, ’k bid, onderdruk tóch een rampzaal’ge niet.
Laat ons, onz ’ droefheid niet vergrooten, myn verdriet,
(1085) Helaas! is wreed genoeg; ach! wil het, door uw’ traanen,
Dóch niet verdubbelen; wil my veel eer vermaanen,
Tót myne plicht; herroep die oude moedigheid,
Waar door ze my voorheen zo vaak wierd voorgeleid.
’T is tyd mevrouw, ’t is tyd, dwing uwe min tót zwygen:
(1090) Laat de eer, wat meêr gezag, op uw gemoed, verkrygen:
[p. 44]
Aanschouw de wreedheid van myn’ plicht, maak dat myn hart
Daardoor nóch tegen u meêr aangemoedigd werd.
Help my, zo ’t moog’lyk is, die zwakheid tóch verwinnen:
Weêrhoud myn’ traanen, die, myns ondanks, my beginnen
(1095) Te ontschieten: óf zo zulks onmooglyk is, mevrouw;
Dat de edelmoedigheid, in zulk een’ zwaare rouw,
Te minste ons ondersteun’; laat ons, ons zelf bereiden,
Om met grootmoedigheid nu van elkaâr te scheiden.
Ik moet gedoogen, dat gy nu uit Romen trekt.
BERENICE.
(1100) Trouwlooze! waarom hebt gy dit niet eer ontdekt?
Ik waande, dat gy my beminde, ja, myn leven
Wilde ik, ondankbaare! voor u ten beste geeven.
’t Ryk heeft zo menigmaal zich tegen ons gekant:
Toen was ’t nóch tyd, toen moest gy my verlaaten; want
(1105) ’K had toen nóch reden, om myn smarte te verlichten:
Toen kon ik van myn’ dood, uw’ vader, eer betichten,
Het vólk, de Raad, het ryk van Romen, ja veel eer
De gansche waereld, als uw’ waarde hand, myn Heer.
Ik, die my dikmaal zag van Romen onderdrukken,
(1110) Had my bereid, tót die rampzalige ongelukken.
Helaas! die wreede slag had my zo droevig niet
Aan ’t hart gegaan, als nu ’k u zie in ’t ryks gebied.
Nu ge alles, wat gy wilt, kunt doen, en nu men Romen
Ziet zwygen, nu gy ’t all’ te boven zyt gekomen;
(1115) Ja, nu de waereld zelf, voor u moet buigen, nu
’K rampzaal’ge niemand meer te vreezen heb, als u.
TITUS.
Mevrouw, toen kon ik zelf myne ondergang bereiden.
De liefde kon my toen, zo wel als nu, misleiden.
’T scheen me alles gunstig, ja, ik dacht niet eens, aan ’t geen
(1120) Ons de een, óf de andere dag, kon scheiden doen van één.
Niets scheen onmoogelyk voor myne min, te weezen.
[p. 45]
Ik waande myn geluk te zyn ten top gereezen.
Helaas! wat zal ik u nóch eind’lyk zeggen? ’k wou
Veel liever sterven, eer ik u verlaaten zou.
(1125) Het geen my hinderde, scheen meêr myn’ vlam te ontsteeken.
’K beken’t, ik hoorde’t Ryk van Romen toen wel spreeken,
Maar de eer, Mevrouw, helaas! die noopte my’t gemoed
Zo krachtig niet, als zy het hart eens Keizers doet,
’K weet, tót wat ramp, ik door dit opset word gedreeven,
(1130) Wyl ik onmoogelyk kan in uw afzyn leeven,
Men zal my in het kort van droefheid sterven zien,
Dóch ’t zy ik leeve, of sterv’, Mevrouw, ik moet gebiên.
BERENICE.
Heersch, heersch, ondankb’re! heersch; stel de eer, die u, o wreede,
Tót deze trouwloosheid komt noopen, vry te vreede.
(1135) Denk niet, dat ik in ’t minst u zal weêrstreeven, neen:
Ik heb al lang in u gemerkt die trouwloosheên;
Maar ’k wilde, dat die mond, die my zo vaak te vooren,
Wel duizend eeden van getrouwheid, heeft gezwooren,
My zelf de last van myn vertrek zou doen verstaan.
(1140) Vaar nu voor eeuwig wel, meineedige, wy gaan.
Voor eeuwig? ach! myn heer! u nooit te zien na dezen!
Denk eens, hoe wreed dat woord, voor een die mind, moet weezen.
’T is voor geen uur, geen dag, geen week, geen maand, geen Jaar:
Maar eeuwig, eeuwig ach! wat onheil, wat gevaar
(1145) Hangt ons nóch boven’t hooft? ô pyn! ô wreede smarte!
Wat zal dit afzyn ons doorpynigen het harte?
Maar hoe? wat zeg ik? waar verval ik toe? wie weet,
Of ’t in zyn ziel wel zal verwekken ’t minste leed?
Zal hy de dagen van ons afzyn wel eens tellen?
TITUS.
(1150) Zulks zal onnoodig zyn: ’k bid, wil u, des niet kwellen.
’K hoop, dat de droeve maar van myne dood Mevrouw,
[p. 46]
U in een korte tyd zal weeten doen, hoe trouw
U Titus heeft bemind, ja, dat hy zelf zyn leven....
BERENICE.
Indien ’t zo is, waarom wilt gy my dan begeeven?
(1155) Ik spreek u immers van ons huwelyk niet meer,
En Romen valt ons nu zo lastig niet, myn heer.
Waarom benyd gy my te blyven.
TITUS.
                                                    Wreede wetten!
Ach! blyf Mevrouw, ach! blyf: ik zal het niet beletten:
Maar zyt verzekert, dat ik, vólgens myne plicht,
(1160) Steeds zal genoodzaakt zyn, te myden uw gezigt:
’K zal onophoudelyk uw byzyn moeten vreezen.
Denk eens, hoe wreed dit my zal na te komen weezen.
’K voel reeds myn’ zwakheid, ja ’k vergeet my zelf, en vind
Dat u myn hart, zo teêr, als ooit voorheen, bemindt.
BERENICE.
(1165) Wel, wat gevaar, myn Heer, hebt gy hier uit te schroomen?
Meent gy, dat Romen zal daarom tót muiten komen?
TITUS.
Men mort reeds onder één, elk is misnoegt, Mevrouw.
Wie weet het, waar men’t vólk niet wel toebrengen zou.
En, óf ’t haar niet eerlang tót muiten zou begeeven?
(1170) En ik myn liefde niet zou boeten met myn leven?
Dóch ’t viel al anders uit, het roomsche vólk zweeg stil,
Het stond hun voorrecht af, ’k deed alles na myn’ wil:
Ik, die hunn’ Keizer ben, zou ik de wet van Romen
Beschermen kunnen, die ik zelf niet na kan komen?
BERENICE.
(1175) Acht gy de traanen dan van Berenice niet?
TITUS.
Zou ’k die niet achten? wat verwyt! ô wreed verdriet!
BERENICE.
Zyn u de wetten dan van ’t Ryk, die onrechtvaerdig,
[p. 47]
In ’t minst niet op de reên, gegrondvest zyn, zo waardig
Dat gy, daarom, u zelf dit groot verdriet aandoet?
(1180) Hebt gy uw voorrecht niet, zo wel als Roomen? moet
Men na haar’ wetten meer, myn heer, dan de uwe leven?
Is dan’t gemeen meer magt, dan hunne Vórst, gegeeven?
Spreek Titus, waarom geeft gy my geen antwoord weêr?
TITUS.
Helaas!
BERENICE.
            Gy schreid! gy, die een Keizer zyt, myn Heer!
TITUS.
(1185) ’T is waar; ’k beken ’t, ik schrei: ’t is ook niet buiten reden,
Want denk, toen ik eerst kwam op Romens troon te treeden,
Dat ik de gantsche Raad toen zweeren moest, Mevrouw,
Dat ik haar’ wet in ’t minst niet overtreeden zou.
Denk eens, hoe meenigmaal, dat Romen heeft voordezen
(1190) Hunn’ Keizeren beproefd, zo lang het Ryk in weezen
Geweest is, heeft men nooit gezien, dat zy hunn’ wet,
Hunn’ woord, nóch Vaderland, met de alderminste smet,
Bevlekte: ik zou hier van voorbeelden kunnen toonen.
Hoe, zag men Brutus niet het vonnis van zyn’ zoonen
(1195) Zelf onderschryven? moest held Manlius, om dat
Hy, boven het verbód van zyne vader, had
Den vyand aangetast, niet sneuvelen voor de oogen
Zyns vaders?* die zyn’ dood zag zonder mededoogen.
Daar by gaf Regulus, ten dienst van ’t vaderland,
(1200) Zyn eigen zelf, Mevrouw, in zynes vyands hand:
En achte ’t nut van ’t Ryk, veel meerder, dan zyn leven.
In ’t kort, men ziet, dat de eer steeds boven heeft gedreeven.
Ik weet, zo ’k u verlaat, dat ik door dit bestaan,
Nóch all’ die anderen verr’ zal te boven gaan:
(1205) Maar acht gy me onbequaam te zyn, om ’t Ryk te geeven
[p. 48]
Een voorbeeld, dat niet licht zal zyn om na te streeven?
BERENICE.
Neen, ’k acht uw’ wreedheid niets onmogelyk te zyn.
’K hou u bekwaam, ondankb’re! om my te moorden, myn
Verzoek is nu niet meêr, om langer hier in Romen
(1210) Te blyven, ik heb myn vertrek reeds voorgenomen.
’K had lang de spót, en smaad van ’t vólk ontweeken; maar
’K wou, dat gy my eerst zelf vertrekken deed, barbaar.
’T zal u niet noodig zyn, myn byzyn meer te vreezen;
Want Berenice zal niet lang in Romen weezen.
(1215) Ik zal niet schelden, nóch de Goôn, door myn’ gebeên,
Ooit porren, tót de wraak van uwe trouw’loosheên;
’K zal haar in tegendeel, op ’t uiterst van myn leven,
Nóch smeeken, dat ze u die meineedigheid vergeeven:
Maar, zo ’k een wreeker zoek van myn verdriet, en smart,
(1220) Ik zoekze nergens, als in ’t binnenst van uw hart.
’K weet dat de min, daar nóch niet gansch is uit geweeken;
Maar, dat uw’ wroeging my wel zal genoegzaam wreeken:
’T herdenken van myn leed, myn traanen, zuchten, myn
Standvaste liefde, ja, ’t zal al uw’ vyand zyn.
(1225) ’K meen, zonder dat ik my in ’t minste zal beklaagen
Van myn’ getrouwheid, daar myn’ wraak aan op te draagen.
Vaar wel.



ZESDE TOONEEL.

TITUS. PAULINUS.

PAULINUS.
                Met wat besluit is zy gegaan? hebt gy
Haar dan in ’t eind, myn heer, zo ver gebragt, dat zy
Vertrekken zal?
[p. 49]
TITUS.
                          Helaas! Paulinus, ’k ben verlooren.
(1230) Ach! zy wil sterven, kom, laat ons haar na gaan spooren.
Ik bid, beletten wy ’t, eer ons haar’ dood verrascht.
PAULINUS.
Hebt gy die zórg, aan haar’ Staatjuffers, niet belast?
’K verzeker u, dat die wel by haar zullen blyven,
En haar die droevige gedachten wel verdryven.
(1235) Nu komt het ’er op aan, volhard, en vrees niet meer,
Streef hier kloekmoedig door: de zege is u, myn heer.
’K weet, dat ge onmogelyk haar zonder mededoogen
Aanschouwen kost; voor my; ’k wierd zelf door haar bewoogen:
Maar denk daar tegen eens, wat heerelyke tyd,
(1240) Na dit droef oogenblik, gy ook verwachtend zyt:
Wat lóf, wat eer, gy by de waereld zult verkrygen,
Hoe gy uw’ naam zult doen in tóp van achting stygen.
TITUS.
Wat lóf? ’k ben een barbaar, verbasterd, en ontbloot
Van alle mensch’lykheid: ja, Nero zelf, hoe groot
(1245) Zyn’ woede ooit is geweest, heeft nimmer van zyn leven
Zulk een ontmenschte daad, nóch gruwelstuk bedreeven.
Paulinus, ik zal nooit haar’ dood gedoogen, neen:
Laat Romen zeggen, wat het wil, kom, gaan wy heen.
PAULINUS.
Maar, hoe myn’ heer.
TITUS.
                                  Helaas! Paulinus, ik weet heden
(1250) Niet wat ik zeg, ’t verdriet is meester van de reden.
PAULINUS.
Blyf nu niet steeken, ach! denk op uw’ mogendheid.
’t Vertrek der Koningin is reeds alom verbreid.
Men ziet gansch Romen, tót een’ zege, en vreugde teken,
In alle tempelen haare ófferhande ontsteeken.
(1255) Het vólk juicht reeds van vreugd, ’t verheft uw naam, tót aan
De wolken, ja men kroont uw beeld met lauw’re blaân.
[p. 50]
TITUS.
O schoone Koningin! ach! wreede wet van Romen!
Helaas! rampzaalige! waar zyt ge toe gekomen?
O wreede Goôn! waarom maakt gy me een Keizer? ach!
(1260) Waarom ben ik verliefd, nu ’k niet beminnen mag?



ZEVENDE TOONEEL.

TITUS. ANTIOCHUS, PAULINUS,
ARSACES.

ANTIOCHUS.
Ach! wat hebt gy gedaan? de Koningin zal ’t leven,
Zo’t schynt, in de armen van Phenicia begeeven.
Zy wil niet luisteren na redenen, nóch raad.
Zy tracht, uit wanhoop, zelf haar’ droeve levens draad
(1265) Te korten, ga by haar, zy wil alleen u hooren:
Ja zy herleeft, wanneer uw’ naam haar komt ter ooren,
Haar’ droevige oogen, die zy na uw’ kamer slaat,
Die roepen zelf om u: ik kon niet in die staat
Dat droevig schouwspel zien: ’k bid, wil u derwaards spoeden,
(1270) Laat ons, zo ’t mooglyk is, dat kóstlyk leven hoeden.
Vertoeven wy niet meer, spreek haar eens aan, ’t is tyd,
Of toon, myn’ heer, dat gy de wreedheid zelver zyt:
Spreek tóch één woord.
TITUS.
                                      Helaas! hoe kan ik? weet ik heden
Wel, óf ik leef, óf sterf?
ANTIOCHUS.
                                    ’K zie iemand herwaards treeden.


ACHTSTE TOONEEL.

TITUS. ANTIOCHUS, PAULINUS,
ARSACES, RUTILUS.

PUTILUS.
(1275) De Burgermeest’ren, met den ganschen roomschen raad,
Verzoeken u, myn’ heer, uit last van al den staat,
[p. 51]
Te spreeken: zy zyn, met een groot gevólg van menschen,
Gestaâg verzeld, die, vol nieuwsgierigheid, u wenschen
In uw vertrek te zien.
TITUS.
                                ’K versta u, groote Goôn!
(1280) Gy zelve wilt, dat ik zal myne vlamme doôn.
PAULINUS.
Kom, gaan wy na de Raad; laat ons niet langer wachten.
TITUS.
Paulinus, ach! laat ons de Koningin eerst trachten
Te hoeden.
PAULINUS.
                  Hoe, zult gy, hier door, het Roomsch gezag
Niet verontwaardigen? wie weet, wat Romen mag...
TITUS.
(1285) ’K beken ’t, kom, gaan wy. Prins, gy kunt nu zelf getuigen,
Dat myne liefde, voor myn’ wreede pligt, moet buigen.
’K bid, wil u derwaards spoên, zeg aan de Koningin,
Dat zy in ’t kort niet meêr zal twyff’len aan myn’ min.



NEGENDE TOONEEL.

ANTIOCHUS, ARSACES.

ANTIOCHUS.
Zie, Arsaces, hoe ’k door myn liefde word gedreeven,
(1290) Zoo aanstonds wilde ik my uit Romen gaan begeeven,
De Koningin, en zelf de Vórst verveelden myn
Gezigt, ja alles scheen my haatelyk te zyn:
Maar ach, ik zag haar met de traanen in haare oogen
’K vergat weêr te eenemael haar’ fierheid, en bewoogen
(1295) Met haare traanen, die ze alleen om Titus stort,
Heb ik hem weder tót haar’ bystand aangepord:
Ja, ik was zelf met hem in haar vertrek getreeden,
[p. 52]
Was zyne min zoo groot als myn’ genegendheden,
Rampzaalige, helaas! gy hebt u zelf verraân:
(1300) Met welk een’ vlyt hebt gy na uw’ bederf gestaan?
Maar ’t is genoeg: Laat ons des Keizers last voltrekken
Ik schaam my, dat ik u myn’ zwakheid kom te ontdekken:
Ik ben wanhoopende, en ontroerd, ik bid u, laat
Me alleen; ik zoek u zelf te ontvliên in deze staat.

Einde van het vierde Bedryf.
Continue
[
p. 53]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ARSACES alleen.

(1305) Waar vind ik nu den Prins? Goôn! wilt hem my ontdekken;
Geeft, dat ik moog’ de boô van dit geluk verstrekken:
Daar hy, uit wanhoop niet aan denken dorst, staat toe,
Dat ik Antiochus die blyde boodschap doe.



TWEDE TOONEEL.

ANTIOCHUS, ARSACES.

ARSACES.
Welk een gelukkig lót heeft u weer hier gedreeven,
(1310) Myn’ heer?
ANTIOCHUS.
                              Zo myne komst u kan vernoeging geeven,
Dank dat myn’ wanhoop, die my nergens rusten laat.
ARSACES.
De Koningin vertrekt.
ANTIOCHUS.
                                    Is ’t moogelyk!
ARSACES.
                                                            Zy gaat
Van dezen avond, en laat alles vast bereiden,
Om voort van Romen, ja van Titus zelf, te scheiden.
(1315) Zy is vergramd, om dat zy van de Keizer niet
In haare droefheid wierd getroost; eer haar verdriet
Aan ieder is bewust, wil zy van hier vertrekken,
Om door haar’ vlucht geen spót van Romen te verstrekken.
Zy schryft aan Titus.
[p. 54]
ANTIOCHUS.
                                Goôn! wie dacht dit? en wat doet
(1320) De Keizer?
ARSACES.
                            Die is dit nóch onbewust: een stoet
Van Romers houdt den Vorst omringd met zegewenschen.
Het juichen, ’t handgeklap van de aangedrongen menschen
Dringt door de wolken heen, all’ deze pracht, en eer,
Die blydschap van het volk verbindt den Keizer meer,
(1325) Om by die pligtigheên in ’t hóf zich op te houden;
Ondanks de traanen van de Koningin, al de ouden
Genegendheid zwicht daar, gedwongen voor zyn’ pligt,
’T is al gedaan, myn’ heer, hy zal haar nimmer licht
Weêr zien.
ANTIOCHUS.
                ’T is waar, gy doet, door dit verhaal, my hoopen:
(1330) Maar ’t wreed geluk, dat my het al doet tegenloopen,
Dat my zo dikmaal in myn’ hoop bedroogen heeft,
Maakt, dat myn’ ziel, wyl ik dit van u hoor, nóch beeft:
Myn hart, altyd bekneld door een geduurig vreezen,
Meent, dat het lót zal door myn’ hoop vertoorend weezen.
(1335) Maar hoe? wie nadert ons? ’t is Titus, wat óf hy
Ons zeggen wil.



DERDE TOONEEL.

TITUS. ANTIOCHUS, ARSACES.

TITUS. in ’t uitkomen.
                          Men vólgt my niet. Prins, ik wil my
Van myn’ belófte ontslaan, ik kom hier nu, om’t harte,
Dat door de droefheid is doorpynigd, van zyn smarte
Weêr te verlichten, gaan wy na de Koningin,
(1340) En zie voor ’t laatste eens, Prins, hoe teêr ik haar bemin.



[p. 55]

VIERDE TOONEEL.

ANTIOCHUS, ARSACES.

ANTIOCHUS.
Zie daar die hoop in de asch, die gy me straks kwaamt geeven:
Zie, hoe myn noodlót my gestaâg komt wederstreeven,
De Koningin is op den Vórst vergramd, zy scheit
Van Romen, Titus heeft haar reeds, vaarwel, gezeid.
(1345) Wat ramp! ô groote Goôn! en welke wreede plaagen
Hebt gy, by ’t noodlót, niet gevoegd aan myne dagen!
Myn leven schynt te zyn een eeuwige overgang,
Van vrees tót hoop, van hoop tót woede, en in dien drang
Van rampen, schyn ik nóch, om myne min te zuchten:
(1350) Maar, wreede Goôn! ik zal myn’ droefheid haast ontvluchten.



VYFDE TOONEEL.

TITUS. BERENICE, PHENICIA.

BERENICE.
Neen, Titus, ’t is gedaan, ik hoor geen reden meer,
Maar ik vertrek, waarom komt gy op nieuws u weêr
Voor my vertoonen? heb ik niet genoeg geleden?
Ik wil u niet meêr zien, zyt gy nóch niet te vreden?
TITUS.
(1355) Hoor my, ééns spreeken.
BERENICE.
                                            Neen, ik hoor nu na geen reên.
TITUS.
Ik bid, Mevrouw, één woord.
BERENICE.
                                            Neen, Titus, ’k hoor niet, neen.
[p. 56]
TITUS.
Helaas! waar is tóch die verand’ring uit gereezen?
Hoe pynigt gy myn hart? wat mag tóch de oorzaak weezen?
BERENICE.
Gy wilt, dat ik vertrek: zeer wel, ik ben voldaan,
(1360) In plaats van mórgen, ben ik nu gereed te gaan,
En zie, ik ga.
TITUS.
                    Ey, blyf.
BERENICE.
                                  Ondankb’re! zoude ik blyven?
Waarom tóch? hebt gy niet die vreugde zien bedryven
Van’t booze Roomsche vólk, wyl my de droefheid ’t hart
Beneepen hield? en zoude ik langer, tót myn’ smart,
(1365) Hier blyven, by een vólk, dat, waar ik my mag keeren,
Myn’ ramp voor oogen houdt? helaas! hoe zou ’t my deeren!
Maar welk een’ misdaad maakt de Romers dus ontzind?
Wat heb ik ooit misdaan, dan u te teêr bemind?
TITUS.
Een redenlooze hoop heeft u die zo bewoogen?
BERENICE.
(1370) Ik zie, waar ik my keer, nóch niets komt my voor oogen,
Of ’t is my haatelyk, deez’ plaats getuigen van
Ons beider liefde, die zo vast eerst scheen, en dan
De syffers, die de naam van u, en my verbeelden,
Gevlochten door malkaâr, tót teken dat wy deelden
(1375) In ramp, en liefde, ’t kan my niet behaagen, ach!
’T zyn zinnebeelden, die ’k niet meêr verdraagen mag.
Phenicia, kom, gaanwe.
TITUS.
                                      O al te strenge Goden!
BERENICE.
Keer, keer, ondankb’re, keer, de raad heeft u van nooden;
Om uwe wreedheid meer te pryzen, gy hebt haar
(1380) Daar wel beloofd, dat gy zoud van my scheiden, maar
[p. 57]
Dit is nóch niet genoeg, dat gy my zoud verlaaten;
Hebt gy haar wel beloofd, my eeuwiglyk te haaten?
TITUS.
Neen, ik heb niets beloofd, Mevrouw, gelooft gy dan,
Dat my het moog’lyk is, dat ik u haaten kan?
(1385) Op welk een’ tyd, komt gy myn’ droeve ziel dus plaagen,
Daar gy myn droevig lót veel eerder moest beklaagen!
Ken my te recht, en zie, óf ik u immermeer,
Sint de eerste dag dat ik u heb gezien, zo teêr,
Als nu, bemind heb, óf u ooit, zo groot een teken
(1390) Van myn’ genegendheid, voorheen wel is gebleeken.
Myn’ liefde bleek u nooit door zo veel zuchten, en
Door zo veel traanen, als die heden blykt: ik ben
Nooit zo verliefd geweest.
BERENICE.
                                        Hoe kan zulks moog’lyk weezen?
Gy zegt, dat gy me nóch bemind, gelyk voordezen,
(1395) En doet my scheiden: ach! schept gy in myn verdriet,
En wanhoop zo veel vreugde? óf vreest gy, dat ik niet
Genoeg myn’ traanen stort? wat mag het my tóch baaten,
Dat gy my weêr bemint, als gy me wilt verlaaten?
Ey roep niet weêr te rug een denkbeeld, my zo zoet;
(1400) Laat my vertrekken, wyl ik tóch vertrekken moet.
Weet zeker, dat ik een ondankb’re zal begeeven,
Wiens ziel myn’ ballingschap inwendig heeft beschreeven,
Hier toe ben ik gebragt. Zie, wat ik nóch begeer
Van uwe min, na dit verg ik van u niets meêr:
(1405) Lees, lees, trouw’looze, lees, laat my niet langer wachten.
TITUS.
Mevrouw, gy zult niet gaan, wat hebtge in uw’ gedachten?
Gy zoekt de dood! ach! stel dit opset uit uw’ zin,
Zou dan, van al het geen, dat ik zo teêr bemin,
Dat my zo waardig is, (helaas! rampzaalig schryven!)
(1410) Het droef herdenken my alleenig overblyven?
Men zoeke Antiochus, men doe hem herwaards treên.
Phenicia binnen.



[p. 58]

ZESDE TOONEEL.

TITUS. BERENICE.

TITUS.
Mevrouw, ’k wil u de zaak nu ongeveinsd ontleên.
Toen ik dit uur voorzag, dat my zo vaak deed vreezen,
Dat ik geen meester van myne eigen zelf zou weezen,
(1415) Dat my myn’ wreede pligt zou dwingen, en gebiên,
Om u in eeuwigheid niet meêr te moogen zien,
Toen ik uw’ droef vertrek, en scheiding zag genaaken,
Spelde ik my zo veel rouw, als imand ooit kon raaken,
Door de alderzwaarste ramp: myn’ vrees, en binnestryd,
(1420) Uw’ traanen, zuchten, en ’t rechtvaardige verwyt
Vreesde ik te saam’, dóch, hoe myn’ ziel ook was bezeten
Met deze droefheid, ’k heb myn’ smart niet half geweeten;
Ik kon niet denken, dat ik dus bezwyken zou;
Ik schaam my, als ik my zo wank’lend zie, Mevrouw.
(1425) Ik heb de Roomsche Raad, en ’t hóf voor my zien komen,
Men sprak my aan, maar ach! myn’ ziel was ingenomen
Met uwe liefde, ik heb hunn’ reden niet gehoord,
Ik antwoorde, op al ’t geen my wierd gezegt, geen woord.
Zy zyn niet van uw lót verwittigd, nóch zy weeten
(1430) Hoe ’t af zal loopen, ja, ik heb ook schier vergeeten,
Dat ik een’ Keizer ben, ’k sta zelf in dit geval
Verbaasd, niet weetende, wat ik besluiten zal.
Wat zal ik zeggen? ik kwam hier een’ uitkomst zoeken,
Wat vind ik? ach! ik zie, dat gy aan alle hoeken
(1435) De dood zoekt, en, dat gy daarom deez’ plaats verlaat.
Helaas! dit opset brengt my in een’ droever staat,
En tót het uiterste van all’ myne ongelukken.
’K voel my gelykelyk van duizend rampen drukken:
Maar ’k zie een’ weg, om my hier van te ontslaan, mevrouw,
[p. 59]
(1440) Dóch denk niet, dat ik my dus verr’ vergeeten zou,
Dat ik, van rouw vermoeid, en met uw’ druk bewoogen,
Door een’ gewenschte trouw, uw’ traanen af zal droogen.
Neen, tót wat uiterste dat ik ook ben gebragt,
Door uwe traanen, ’k hou myne eer altyd in acht;
(1445) Die komt het Keizerryk steeds stellen voor myne oogen,
Als ik aan uwe trouw gedenk, ach! all’ myn poogen
Is ydel, ’k zie, dat ik u nimmer trouwen mag.
    ’K moet ook niet zeggen, dat ik zal, om u, ’t gezag
Van ’t Roomsche Keizerryk, my toebetrouwd, verlaaten;
(1450) U vólgen, wel vernoegd, beroofd van hóf, en staaten,
Met myne boeijens, om aan s’waerelds uiterste end,
Met u te zuchten, en te leeven onbekend.
Gy zoud u schaamen, als ik my zo laf zou draagen.
Hoe zou een’ Keizer u, beroofd van ’t Ryk, behaagen?
(1455) Wat haat’lyk schouwspél zou dit weezen, zo de min
Myn’ droeve ziel zo verr’ verheerde? ô Koningin!
Ik weet een’ ed’ler weg, om myne smart te ontkomen,
Een’ weg, die voor my is by helden ondernomen,
Als hunn’ standvastigheyd veel ramp, en tegenspoed
(1460) (By ’t noodlót hen beschikt,) had uitgestaan, hun bloed
Met eigen’ hand gestort, ontsloeg hén van die plaagen,
Onmyd’lyk, door het lót, verbonden aan hunn’ dagen.
Zo gy uw’ droefheid niet wilt maatigen, zo gy
Nóch blyft by ’t opset om te sterven, zo gy my,
(1465) Gelyk als nóch, mevrouw, doet zorgen voor uw leven,
My geen verzek’ring van standvastigheid wilt geeven,
Zult gy haast and’re stóf, tót uwe droefheid, zien;
Wat kan in zulk een’ staat, als ik ben, niet geschiên?
Wie weet, wat ramp dat u uw’ traanen nóch bereiden?
(1470) Of ik niet met myn’ dood, betael dit droevig scheiden?
BERENICE.
Helaas!
TITUS.
              O ja, ik kan nu alles licht bestaan?
[p. 60]
Mevrouw, gy kunt myn lót regeeren, en ’t is aan
Het uwe nóch gevoegd, kost ik u ooit behaagen....



ZEVENDE TOONEEL.
TITUS. BERENICE, ANTIOCHUS.

TITUS.
Zyt gy ’t, Antiochus? ik heb naar u doen vraagen,
(1475) Kom herwaarts, Prins, en zyt voor ’t laatst getuigen van
Myn’ zwakheid, zie eens, óf men ook wel teêrder kan
Beminnen.
ANTIOCHUS.
                  Uwe liefde is my genoeg gebleeken;
Maar kenme ook op uw’ beurt: voor my, ’k heb menig teken
Van uw’ genegendheid tót my gezien, myn heer,
(1480) ’K heb ook deze achting niet verwaarloosd, ja ik zweer,
Dat ik uw’ vrinden zocht, in ’t grootst gevaar van ’t leven,
Ten kósten van myn bloed, hier in voorby te streeven.
Gy beide hebt aan my bekend gemaakt, hoe gy
Malkander minden, ’k heb ook in ’t vertrouwen, my,
(1485) Gelyk de Koningin bekend is, trouw gedraagen;
’K heb niets verzuimd, waar ik uw’ liefde kon behaagen.
De Koningin, die my nu hoort, is wel bekend,
Dat ik steeds alles voor uw’ min heb aangewendt.
Gy schynt u, door die dienst, aan my verpligt te houwen,
(1490) Maar weet gy wel, dat gy uw’ liefde kwaamt vertrouwen
Uw’ medeminnaar?
TITUS.
                                Gy myn’ medeminnaar? hoe?
ANTIOCHUS.
O ja, ’t is tyd, dat ik u deze ontdekking doe.
[p. 61]
’K heb haar lang aangebeên, doch ’k hebze uit myne zinnen
Getracht te stellen, ’k heb, om haar niet meer te minnen,
(1495) My zelf verpynigd, maar helaas! ik kon haar niet
Vergeeten, dóch ik zweeg myn’ liefde en myn verdriet.
Uw wank’len gaf my straks een weinig stóf tót hoopen,
Maar ’t is, door myn beleid, nu anders afgeloopen,
Ik, door de traanen van de droeve Koningin,
(1500) Ontroerd; heb u weêr, wyl zy steeds sprak van uw’ min,
By haar gebragt! nu mint gy, als voorheen, haar weder,
Gy geeft u over, en zy mint u ook zo teder.
’K heb niet getwyffeld, óf dit zou in ’t eind zo gaan,
Maar ’k heb op myne ziel dit groot geweld gedaan,
(1505) Myn’ kracht beproefd, óf ik in ’t eind my na de reden
Zou voegen, als ik niet meêr hoopte, maar’k ben heden
Nóch zo verliefd,* als ik te vooren was, ik moet
Door and’ren midd’len, ja ten kósten van myn bloed,
Die lang gekweekte, en die rampzaal’ge min verwinnen;
(1510) Want, zonder myne dood, laat ik niet af te minnen.
Ja, ’k heb u weder by elkanderen gebragt,
Myn’ zórg heeft al voor u, wat doenlyk was, betracht;
Ze is wel gelukt, zy konde u weêr te samen voegen,
En ’t rouwt me in ’t minste niet, nóch ’t geeft my geen misnoegen:
(1515) De hemel geef, dat gy uw’ dagen slyten meugt,
In liefde tot elkaâr, en eindelooze vreugd:
En, zo de Hemel u wil ramp, óf droefheid zenden;
Ik bid de Goôn, dat zy die ongemakken wenden,
Die zo volmaakt een paar rampzaalig treffen zou,
(1520) Op myne dagen, vol elende, die ’k, mevrouw,
U op draag.
BERENICE, opstaande.
                    Prinsen, blyf, wilt nóch een weinig toeven:
Uwe edelmoedigheid kan myne ziel bedroeven.
[p. 62]
’K zie niet, waar ik my keer, als droefheid, traanen, ja,
Het beeld van wanhoop: ô! te bittere ongenâ
(1525) Van ’t noodlót! ’k hoor niets, als van bloed te storten, spreeken.
Aan Titus.
Myn hart is u bekend, en u is steeds gebleeken,
Dat ik, om ’t Keizerryk nooit heb gezucht, ô neen,
Geen Keizerlyke pracht, nóch Roomsche mogendheên
Deên my naar uw bezit, nóch haaren grootheid trachten:
(1530) Uw liefde vleide, en niet uw staaten, myn’ gedachten.
Ik meende (en was ontroerd) dat uwe min ten end
Geloopen was, maar ’k zie myn’ dwaaling, ik beken ’t;
Gy mint my eeuwig, ik mag my daar op betrouwen,
’K zie, dat ge uw’ traanen niet van droefheid kunt weêrhouwen,
(1535) ’K zie uwe ontroering, maar ik bid, dat gy bedaart;
Want Berenice is zulk een groot verdriet niet waard.
Nóch dat die geen, die zich in uw gebied vermaaken,
Die de eerstelingen van uw’ heerschappyen smaaken,
De gansche waereld, dat die zich, om myne min,
(1540) Beroofd zou zien van dat geluk. Sint het begin,
Vyf jaar geleên, dat wy elkanderen eerst zaagen,
Heb ik u ongeveinsd een’ zuiv’re min gedraagen:
’K wil, in dit oogenblik, zoo doodelyk voor my,
Door een verpyniging ’t al kroonen, en ’t geen gy
(1545) Gebieden zult, geheel nakomen, ja, ’k zal leeven,
Vaarwel, myn’ heer, vaarwel, ik ga u nu begeeven.
Tegen Antiochus.
Na dit vaarwel, kunt gy wel licht’lyk zien, myn’ heer,
Dat ik hier niet verlaat, ’t geen ik bemin, om weêr
Een ander na deez’ dag van min te hooren klaagen:
(1550) Neen, wil grootmoedig ook uw ongeval verdraagen.
Gy ziet, hoe teder ik van Titus word bemind,
En dat myn’ ziel geen vreugd, als in den Keizer, vindt.
En echter zal ik van den Keizer moeten scheiden.
Verpynig u, en leef, vólg ’t voorbeeld van ons beiden,
(1555) Verstrekkenwe alle dry een voorbeeld voor ’t Heelal,
[p. 63]
’t Welk in een laater eeuw, nóch stóf verstrekken zal,
Om met verwondering van zulk een’ min te spreeken,
Wel ruim, zo groot, en droef, als immer is gebleeken
By ’t sterffelyk geslagt, vaarwel, men vólg my niet.
Aan Titus.
(1560) Vaarwel, myn’ heer, vaarwel.
TITUS.
                                                        Helaas!
ANTIOCHUS.
                                                                    O wreed verdriet!

Einde van het vyfde en laatste Bedryf.

[p. 64: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

fol. *2r appliceren er staat: appliccren
ibid. geenige er staat: eenige
vs. 253 zien er staat: zieu
vs. 323 Lyfstaffieren er staat: Lyf staffieren
vs. 389 hieraan gestéld er staat: hier aangestéld
vs. 390 Koningin er staat: Koningn
vs. 560 ondankb’re er staat: ondandb’re
vs. 591 laat er staat: laar
vs. 619 straks er staat: traks
vs. 632 myn er staat: myu
vs. 643 en 694 niet er staat: nier
vs. 890 Titus er staat: Titns
vs. 1198 vaders er staat: yaders
vs. 1507 verliefd er staat: veliefd