Frans Rijk: Agamemnon. Amsterdam, 1684.
Naar Agamemnon (1680, herdruk door Pieter Hagen, ’s-Gravenhage 1681) van P. d’Assezan, beter bekend als Claude Boyer.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton077510Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r]

AGAMEMNON.

TREURSPEL.

[Vignet: In magnis voluisse sat est]

Te AMSTERDAM,

By ALBERT MAGNUS, op den Nieuwendyk,
in den Atlas, by den Dam. 1684.

Met Privilegie.



[fol. π2v: blanco]
[fol. 2π1r]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Hollandt ende Westvrieslandt doen te weten, Also Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Duytsche Tael ende Dightkonst; dat sy tot meerder voortsettinge van dien, binnen Amsterdam hadden opgerecht, een konst-genootschap, bekent onder de Latynsche Sinspreuk, IN MAGNIS VOLUISSE SAT EST.*Waar inne dagelykx door hun wierd gearbeyd. Ende dewyle sy Vertoonders al bereits eenige stukjens klaer en onder de Pers hadden, om die door den druk gemeen te maken, soo waren sy te rade geworden (als beducht zijnde, dat die door andere moghten naar gedrukt werden, waer door sy hun voornemen geheel en al souden sien vernietight) haer te keeren aen Ons, onderdaniglyk versoekende, dat het ons beliefde uyt onbepaelde vrye magt, haer, voor de voorsz. werkken soo die reedts gedrukt mogten zyn, als die van tyt tot tyt, door haer gemaeckt ende in ’t ligt gebragt souden werden, gunstelyk te verlenen Octroy of voor-regt, om die alleen te mogen drukken ofte doen drukken voor den tyt van vyftien Jaeren, ende verder in communi forma. Soo is ’t. Dat wy de sake en ’t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteyt de selve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren mitsdesen, dat sy geduurende den tyt van vyftien agter een volgende Jaren de voorsz. werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyt tot tyt door haer gemaekt ende in’t ligt gebragt sullen werden, binnen den voorsz. Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken de selve werken naar te drukken ofte elders naer gedrukt binnen den selven Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daer en boven te verbeuren, te appliceren een derde-part voor den Officier die de calange doen sal, een derde-part voor den Armen der Plaetse daer het casus voorvallen sal, ende het resterende derde-part voor den Supplianten. Alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratifieeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. werken, daar door in eenigen deele verstaen, den inhoude van dien te Authoriseren ofte te advoueren, ende veel min de selve onder Onse protectie ende bescherminge, eenig meerder credit aensien ofte reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer in yets onbehoorlykx loude mogen influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te ver- [fol. 2π1v] antwoorden; tot dien eynde wel expresselyk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daer van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in’t geheel ende sonder eenige Omissie daer voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen zyn een exemplaer van alle de voorsz. werken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken. Alles op peene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente Octroye mogen genieten als naer behooren: Lasten wy allen ende eenen ygelyken die ’t aengaen mach, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen, laten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaen in den Hage onder Onsen groten Zegele hier aen doen hangen den 17 Decembr. in ’t Jaer onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert twee en tachtig.

G. FAGEL.
Ter Ordonnantie van de Staaten
SIMON van BEAUMONT.

    Het KONSTGENOOTSCHAP heeft het Récht van de bovenstaende PRIVILEGIE, aengaende AGAMEMNON vergunt aen ALBERT MAGNUS, Boekverkoper tot Amsterdam.
In Amsterdam den 20 May 1684.



[In ex. KBH 443 A 49 is een frontispice uit een Griekse uitgave van
Aeschylus’ Agamemnon bijgebonden, met onderschrift:
AGAMEMNON. Euripid. Trag.’]
[idem, keerzijde: blanco]



[fol. 2π2r: blanco]
[fol. 3π2v]

VERTOONERS.

AGAMEMNON, Koning van Mycene.
KLYTEMNESTRA, Vrouw van Agamemnon.
ORESTES, Zoon van Agamemnon en Klytemnestra.
KASSANDRA, Dóchter van Priamus, Koning van Trooje.
PYLADES, Vrind van Orestes.
EURYBATES.
ARBAS.
}
}
Vertrouwelingen van Agamemnon.
DORIDE, Vertrouwde van Klytemnestra.
ISMENE, Vertrouwde van Kassandra.
    Gevólg van Agamemnon.

Het Tooneel is te Mycene, in’t Hóf
van Agamemnon.
Continue
[
p. 1]

AGAMEMNON.

TREURSPEL.
________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES.

ORESTES.
JA, Pylades, ’t is waar: de Grieken Zegepraalen
Van Azië: elk komt, om den veldheer in te haalen.
Mycene juygt van vreugd: het vólk, van alle kant,
By één vergaderd, wacht der Grieken vloot aan strand:
(5) En gy, myn’ vrind, gy, door de zelve drift gedreeven,
Hebt uyt Phocida, u meê herwaards aanbegeeven.
Maar, ach! uwe yver is gansch vruchteloos, myn Heer.
De Troojer heeft zyn’ wraak, myn’ vader leeft niet meêr.
PYLADES.
Uw vader leeft niet meêr! ô wreede noodlôts plaagen!
(10) O ongenade! die ons eeuwig zal doen klaagen!
Hoe wreed treft Atreus stam die doodelyke slag!
O droevig voorbeeld van der Goden gramschap! ach:
Rampzaal’ge Vórst! maar’k bid, wil my te kennen geeven,
Door welk een ongeval uw’ vader raakte om ’t leeven.
ORESTES.
(15) Na dat hy Troojen had doen buygen voor zyn’ magt,
Gantsch Azië onder ’t juk van Griekenland gebragt,
En wraak van Helenaas ontschaakinge genomen,
Is hy, begunstigd van de winden, en de stroomen,
Met duizend kielen, van ’t verwoeste Trooysche strand,
(20) In zee gestooken, vol van vreugd, na ’t vaderland.
De vloot, met Trooysche beuit, met prachtige gewaaden,
[p. 2]
Met goud, en zilver, en gevangens overlaaden,
Besloeg, door haar getal, de gansche Egeesche zee.
Matroos ondekte uit marsch, en steng van verre alreê
(25) ’t Gebergt van Argós: wyl de vloot dus komt gevaaren,
Verheft één onweer zich afgrys’lyk op de baaren:
Den stoutsten Griek ontzonk de moed in die orkaan.
De winden loeijen, en de woeste gólven slaan
Vervaarlyk tegens één: men ziet de vloot geheven
(30) Om hoog, en dan om laag, na de afgrond neêr gedreeven.
In dit gevaar vervalt vórst Agamemnons schip
Na strand, en overstaag op een’ verbórgen klip:
De kiel krygt krak op krak, tótze eind’lyk onder ’t rukken
Der hólle barrening, spat uit zyn’ voege aan stukken.
PYLADES.
(35) Goôn!
ORESTES.
                    ’t Onweer, en de nacht, verduisterende ’t licht,
Benam de vlooteling dat doodelyk gezigt.
’t Rampzalig overschót van scheepen, daar gebleeven,
Gekurven masten, want, en drenkelingen dreeven,
En dóbberden door zee, elendig in die nood
(40) Van één verstrooid.
PYLADES.
                                      Zyt ge al verzekerd van de dood
Uws vaders? moogelyk is hy ’t gevaar ontkomen,
Gy hebt die tyding al te haastig aangenomen;
Licht is die valsch, ’t geval zal hem in ’t kort misschien
Hier brengen, en gy zult hem zegepraalend zien.
ORESTES.
(45) Eurybates, die zeer gelukkig daar het leven
Heeft afgebragt, zegt, dat myn’ Vader is gebleeven:
Die droeve tyding, ach! myn’ vrind, is al te waar:
Zy is bevestigd van meêr andre’, dat gevaar
Ontworsteld, die op luik, en wrakke, aan onze stranden
(50) Gedreeven zyn. Had nóch de zee hier ’t lyk doen landen!
Dan had Orestes nóch zyne asch ter aard besteld,
De laatste dienst gedaan aan dien beroemden held.
[p. 3]
Maar, Goden, ’k ben door u, van dat geluk versteeken,
Orestes is onwaard het allerminste teken
(55) Van gunst. Nu heb ik slechts geófferd, en alleen
De hemel voor de rust van Vaders schim gebeên.
Zie, hoe het Godendom, ons steeds komt tegen streeven:
’K heb u verhaald, myn’ vrind, hoe Vader raakte om ’t leven,
’t Rampzalig lót, aan hem beschooren van de Goôn.
(60) Myn’ Pylades, hoor dat nu mede van zyn’ zoon.
    Die groote veldheer, na dat Priaams hóf, en haaven,
Gantsch Troojen was verdelgd, en in zyne asch begraaven.
Begeerde niemand van zyn’ dóchters, als alleen
Kassandra, die hy, met Troojaansche kóst’lykheen,
(65) En vórstelyke beuit, voor afzond herwaards heenen:
Een’ voor de wind bragt haar gelukkig te Mycenen,
Goon! in wat staat, vond ik myn hart, als ik aan strand
Die prachtige slavin, naauw met het schip geland,
Hoogmoedig zelf ontfing op eene Zegewagen:
(70) De Trooische wapenen, en beuit ons na gedraagen,
De slaaven, achter aan, geboeid, ten toon geleid,
Vermeerderden de glans van haar’ bekoor’lykheid.
Zy scheen somwyl zo tróts, en moedig in haar wezen,
Als had zy niemand in haar’ slaverny te vreezen,
(75) Maar op die zelve tyd van ons gezegepraald.
Dan zagmen weder op haar voorhoofd afgemaald,
Een edelmoed’ge wraak, die iders mededoogen
Verwekte, ja, ik zelf, was ’t meest met haar bewoogen:
Haar ongeluk ging my gevoelig aan het hart:
(80) In plaats van blydschap, deelde ik mede in haare smart,
’K was toornig, om de ramp, die Troojen heeft geleeden,
En in myn hert ontroerd door haar’ bekoorlykheden.
’K bragt haar al beevende in Mycene: in’t end, myn’ vrind,
Weet, dat Kassandra van Orestes word bemind.*
(85) De liefde doet myn hart op ’t alderhevigst blaaken,
Die onweêrstreefbre drift doet my meêr rampen smaaken,
Als’t gansche Troojen, van de Grieken heeft geleên,
[p. 4]
PYLADES.
Veracht Kassandra; Prins, dan uw’ genegendheên?
ORESTES.
Goôn! met wat schrik heeft zy, die, sint haar kindsche jaaren,
(90) Tót Phebus priesterin, en dienst van zyne altaaren
Geheyligd is, aanschouwd myn’ liefde in zulk een staat,
Ze is veel te heylig van gedachten, ja, zy haat
Het huw’lyk, en veracht een’ Minnaar, die gesprooten
Is uyt het bloed, het welk het haaren heeft vergooten:
(95) En, steeds gevoelig door dat levendig verdriet,
Schreitze onophoudelyk, en anders doetze niet.
PYLADES.
Uw’ deugd, uw’ zórg, en uw’ stantvastigheid in ’t minnen,
Die zullen door de tyd haar’ fierheid wel verwinnen.
Maar weet de Koningin...
ORESTES.
                                        Helaas! wat zegtge my?
(100) De Koningin is wel met haar bewoogen, zy
Bemint haar’ deugden, die op ’t aller heerlykst praalen;
Maar haat het bloed, waar af Kassandra komt te daalen.*
Zy wil, om dat zy niets op my te winnen ziet,
Een bruygom kroonen, my versteeken van ’t gebied.
PYLADES.
(105) Laat zig de Koningin door spyt zo verr’ misleiden?
ORESTES.
Ja, in Mycenen ziet men reeds met vreugd bereiden
De pracht en toestel, voor een huwlyk al te snood:
Maar dat Orestes zal beletten tót zyn’ dood.
De trótze Egistus zal de onwaarde bruygom weezen.
PYLADES.
(110) Egistus? ach! hoe is die keur voor u te vreezen?
Hy, die tien jaaren heeft, door Agamemnons last,
Op Klytemnestra, u, en ’t Ryks gebied gepast,
Die naar zyn’ wil, en wensch bestiert de heerschappye,
Zal zig gewisselyk, door stille kuyperye,
(115) Verzekerd hebben van de grootste in magt, in eer,
En mogendheid van gansch Mycene, en Argós, heer.
[p. 5]
ORESTES.
Ja, Pilades, het vólk door oproer aangedreeven,
Wou, dat de Koningin hen zou een Koning geeven,
En onder valsche schyn, van ’t nut der Grieken, dat
(120) Een ouder vórst, als ik, die meer bekwaamheid had,
Regeeren zou, dat zyn gevoelens van die geene,
Die door Egistus zyn misleid, om in Mycene
Aan ’t opperste gebied te komen.
PYLADES.
                                                      Geef hem dan
Geen oorzaak meerder, die zyn’ staatzugt styven kan.
(125) Weêrstreef, óf, doof die vlam, die u de ziel doet blaaken.
ORESTES.
Zoude ik my zelve aan zulk een’ misdaad schuldig maaken!
Die ted’re liefde, daar myn hert alleen door leeft,
Die vlam, die ’t Godendom in my ontsteeken heeft,
Verbergen! ’k Zou....
PYLADES.
                                  Wat ’s uw besluyt.
ORESTES.
                                                              ’K zal ’t u verklaaren,
(130) En dat geheym, dewyl ’t dóch zyn moet, openbaaren.
Ik wil... Maar, Pilades, ’k zie imand herwaards treên:
Het is de Koningin: ik moet haar moei’likheên,
En moederlyke toorn wat trachten te verbreeken.
Ga heen: ’k zal u daar na van alles breeder spreeken.
(135) Hoe vrees ik, hemel! voor haar’ gramschap in deez’ staat.
Goôn! ’k zie de ontroering van haar hart in haar gelaat.



TWEEDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, ORESTES,
DORIDE.

KLYTEMNESTRA.
Myn’ Zoon, gy weet, dat gy my hebt in toorn onsteeken;
Maar ’t moederlyke hart dwingt my, voor ’t laast’ te spreeken.
[p. 6]
Elk kent de liefde, die ik draage tót myn bloed.
(140) Met welk een’ ted’re zórg heb ik u opgevoedt!
Had ik in de armen van uw’ Vader moogen geeven,
Zo waard een’ Prins, reeds in het bloeijenst van zyn’ leven,
Wat vreugd was ’t my geweest? maar ach! nu is hy dood:
Een wreede schipbreuk heeft me ontrukt myn’ bedgenoot.
(145) Nu komt de kroon aan u, en schoon de muitelingen,
Egistus met geweld ten Zetel willen dringen,
Vrees niet, myn’ zoon, ik zal u helpen aan ’t gebied,
Ik ben uw’ Koningin, en moeder: vrees hen niet.
Maar deze dag moet door uw’ trouw op ’t heerlykst praalen:
(150) Laat eens uwe oogen op zo veel Prinsessen daalen,
Wier Vad’ren, op ’t onbód uws Vaders, zyn by één
Gekomen: yder poogt na heur’ genegendheên.
Verkies; wil mórgen, óf op dezen dag veréénen
Met een Princes, myn’ zoon, van Kreten, van Athenen,
(155) Of Sparte, ik stel op die voorwaerde, ’t ryks gebied
In uw geweld, en magt; maar mor daar tegens niet.
Ik weet, wat ik aan u, en ook uwe onderdaanen.
Verbonden ben, waar toe myn’ pligt my aan komt maanen.
ORESTES.
Ik zie uw’goedheid, en uw’ zórg, ’k voel, dat myn hert
(160) In liefde en dankbaarheid te meêr onsteeken werd;
Maar’k zou de waarheid van myn zeggen gansch verdooven,
Mevrouw, indien ik u de scepter wilde ontrooven?
Volhard in’t heerschen, elk zal vredig, en getrouw,
Eerbiediglyk ’t bevel op vólgen van een’ vrouw.
(165) By Koninginnen, die met zo veel luister praalen,
Met zo veel deugd, kan, zelf de grootste vórst, niet haalen.
Het was onbillyk, zo den staat u wetten gaf,
Indien een’ Koning moet de Grieksche septer staf
Regeeren, ’k zal daar van alleenig de eer naam draagen.
(170) Gy zult gebieden, naar uw wensch, en welbehaagen;
Al myne vólk’ren voor u neêr gebogen zien,
My, met de kroon op ’t hoofd, als onderdaan, gebiên:
Ja, ’k daag de Goden tót getuigen. Maar wat reden,*
[p. 7]
Welk een noodzaaklykheid dwingt my in de egt te treeden?*
(175) ’t Verraad zal zonder dat, ten kósten van het bloed
Der muytelingen, wel vergaan. Orestes moet
Held Agamemnons spoor, zyn’ deugd, en helden paden
Navólgen. Door zyne arm, en lóffelyke daaden,
Maar door geen huw’lyk, wierd Arkadië gebragt,
(180) Met Ciceonna, en Korinthe in zyne magt:*
En zo ik mede moet uytbreiden myne paalen,
’K wil, dat myn’ deugd alleen daar van zal zegepraalen.
KLYTEMNESTRA.
Verberg voor andre vry de zórgen van een hart,
Dat in de liefde van Kassandra blyft verward.
ORESTES.
(185) Acht gy ’t een misdaad, dat ik ben in liefde ontsteeken?
Ach! ’t is me onmogelyk die banden te verbreeken.
KLYTEMNESTRA.
’t Is geen onmoog’lykheid, maar lafheid van ’t gemoed.
’t Was al te schandlyk, Prins, voor Klytemnestraas bloed,
Met Troojens overschót, gevangene in Mycenen,
(190) Tót aller Grieken hoon, lafhartig te vereenen.
ORESTES.
Veracht gy die, die van uw’ staat zyn? groote Goôn!
ô Moeder! doemt gy dus die zwakheid in uw’ zoon,
Dat zig Orestes door de liefde laat verwinnen?
Dat hem Kassandra dwingt, haar’ schoonheid te beminnen:
(195) Gy, die my zo veel acht, en die voor yder één
Rechstvaardig zyt....
KLYTEMNESTRA.
                                Ik ben, die ’k altoos was voorheen:
Maar gy, ondankb’re, zult gy my steeds tegen streeven
En, in myn’ weêrwil, haar uw’ trouw, en liefde geeven,
Daar ik om uwent wil haar ondergang betracht?
(200) Zal Klytemnestra zien uw’ vryheid, in de magt
Van een slavinne, die, ontbloot van vrind, en magen,
Aan haaren bruygom niets, dan traanen, op kan draagen.
Die hier geboeyend, steeds haare ondergang beschreit?
[p. 8]
ORESTES.
Verdooft haar’ ramp de glans van haar’ bekoorlykheid?
(205) De deugd gekluysterd, en ’t Rampzalig lót, en traanen
Dier schoone, komen die ons tót haar’ hulp niet maanen?
Hoe wreeder ’t noodlót op haar is, ô Koningin!
Hoe grooter haare ramp, hoe ik haar teerder min.
Wat zou ’t, ô Goden! my al vergenoeging geeven
(210) Mogt ik Kassandra eens gelukkig hier doen leeven?
Maar gy, Mevrouw, gy haat die schoone.
KLYTEMNESTRA.
                                                                    Ja, ik moet
Haar haaten: haat haar mede, op ’t voorbeeld van uw bloed.
ORESTES.
Moet ik om uwe haat die haaten, die ’k beminne?
Wat wreeder eysch!
KLYTEMNESTRA.
                                Myn’ zoon, zy is een’ Trooyaninne.
(215) Haar’ broeder Paris heeft die myne zuster niet,
Vórst Menelaus vrouw, na ’t Aziaansch gebied
Vervoerd, en Sparte zulk een waerdig pand ontnomen?
Kon’t Grieksche leger wel in Azië over komen,
Voor dat myn dochter was geófferd aan de Goôn?
(220) Ik heb myn eigen bloed, op ’t moordaltaar, zien doôn:
’t Meynedig Trooyen kóst de braafste helden ’t leeven.
Haare overwinnaars, zelf uw’ vader, is gebleeven,
En onder ’t woên der zee, met schip, en vólk vergaan:
En gy, myn’ zoon, gy zoud zo laf zyn, dat gy aan
(225) Een Trooyanin uw hart, en trouw zelf op zoud draagen?
Laat haar veel eerder haar rampzalig lót beklaagen;
En in die droeve staat het noodlót van de Goôn
Voorzeggen. Welk een schand! zo Agamemnons zoon,
Een telg van ’t heerlykst bloed, uyt Góddelyke looten,
(230) Een vrouw omhelsde, uyt zulk een haatelyk bloed gesprooten.
’K bemerk, ondank’bre zoon, dat u myn’ reden niet
Behaagen, dat myn’ raad u strekt tót ziels verdriet,
En dat gy wenscht te zien uw’ lieve Trooyaninne.
[p. 9]
Nóch ééns, Regeer; maar met een andre Koninginne,
(235) Of door myn’ eygen’ trouw zult gy een’ Koning zien,
Ten Ryks-troon treeden, my, en Griekenland gebiên.
’K vermag hier meer, als gy. De priesters, de ófferhanden,
’t Altaar is reets bereid, en ’t heylig vier aan ’t branden,
Om ’t groote huwlyk te voltrekken. Wiltge uw’ val
(240) Uw’ eygen rampen niet voorkomen?
ORESTES.
                                                                    Ja, ik zal
Dat doodd’lyk huwlyk wel beletten, ik zal weeten,
Mevrouw...
KLYTEMNESTRA.
                    Vermetele, hebt gy uw’ pligt vergeeten,
Dreygt gy uw’ Moeder?
ORESTES.
                                      Ach! vergeef die mislag aan
Uw’ zoon. Egistus, die verrader heeft misdaan:
(245) ’K zal zyn’ trouwloosheyd met uw’ deugden niet veréénnen.
Zo lang, als gy alleen, zult heerschen in Mycenen,
Zal ik, eerbiediglyk, en nedrig, uw’ geboôn,
En wetten vólgen; maar, als nevens u de Troon
Door andre wierd bekleed, gy kunt verzekerd weezen,
(250) Hy had zyn wis bederf, ja zyne dood te vreezen.
’K ga, overdenk myn’ reên.



DERDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, DORIDE.

KLYTEMNESTRA.
                                                Is’t mogelyk? is dat
Vergelding voor de zórg, die ’k altoos voor hem had?
Ik heb de ondankbre steeds in ’t grootst gevaar van ’t leven,
Daar ’s vader afzyn hem aan over had gegeeven,
(255) Beschermd, en trouw behoed, ik, die een dóchter, en
[p. 10]
Daar by een’ weduw’ van gekroonde vórsten ben.
Die sint tien jaaren, naar myn’ wil, en welbehaagen
Dit ryk regeer, heb ’t hem vrywillig opgedraagen;
Maar ’k zal zyn’ trótsheid door myn huwelyk, in ’t kort
(260) Wel straffen: niet, dat ik alleen gedreeven word
Door spyt en tooren, om myn’ zoons vermetelheden
Tot die verheffinge...
DORIDE.
                                  Mevrouw, wat ’s dan de reden
Die u daar toe beweegt?..
KLYTEMNESTRA.
                                      Zal ik ’t u zeggen, myn’
Doride? ach! ’t is de liefde.
DORIDE.
                                            ô Goôn! kan ’t mooglyk zyn,
(265) Dat gy Egistus....
KLYTEMNESTRA.
                                    Ja, die kon myn’ ziel verwinnen.
’t Beweegt my alles, om Egistus te beminnen.
De tyd, gelegendheid, des Konings dood, myn’ zoon,
Myn’ wreede nootlóts star, Doride, en zelf de Goôn.
DORIDE.
Wel hoe, Mevrouw.
KLYTEMNESTRA.
                                Hoor, hoe ik eerst wierd ingenomen,
(270) Door deze drift, hoe ’k tót die zwakheid ben gekomen.
Het is u wel bewust, dat myne bedgenoot,
Toen hy in Aulis lag geankerd met de vloot
Der Grieken, meerder tót zyne eer, als bloed gedreeven,
Tót zoen der Goôn, myn kind op ’t moord altaar dee sneeven,
(275) Om voor de wind van hen te krygen. Ach! wat smart
Was’t voor myn’ziel! wat toorn verwekte’t in myn hart.
Ik noemde duizendmaal hem trouw’loos, een verrader,
Lafharte bedgenoot, en eene ontmenschte Vader.
Hy trok na Troojen, zyn afweezen deê myn’ haat
(280) Vermind’ren: ’k zag toen klaar zyn’ wreede pligt van staat.
[p. 11]
’K trok dan uyt Aulis, en kwam aanstonds herwaards heene,
’K besloot myn’ droefheid, en myn’ traanen in Mycene;
Met welk een’ zórg, en vlyt heeft daar Egistus niet
Myn’ ziel vertroost, in al die rampen en verdriet?
(285) Hy hielp met yver my dit Ryk en ’t vólk regeeren.
Wat deê hy niet, om myn gezag te doen vermeêren!
DORIDE.
Hy wierd yan yder, als een’ steun van ’t Ryk geacht.
KLYTEMNESTRA.
Helaas! wie had ooit van Egistus dat verwacht?
Wie had gelooft; dat hy zyn’ deugd zo zou belaagen?
(290) Dat hy, in schyn van zórg voor ’t staats belang te draagen,
In ’t heimelyk tót my, zyn’ wettige Vórstin,
Zou durven draagen een’ verdoemelyke min?
DORIDE.
Wat hoor ik!
KLYTEMNESTRA.
                    Hy dorst my nóch zelf zyn’ vlam ontdekken.
Waarom gaf ik de toorn, die ’t in my kwam verwekken
(295) Geen meerder plaats, tót straf van zyn vermetelheid!
’K had hem verbannen, en’t Myceensche hóf ontzeid:
Maar ’t was gevaarlyk voor den staat: ’k heb dan gezweegen.
’K dacht Agamemnon door myn schryven te beweegen,
Om weêr na Griekenland te keeren, maar ’t was al
(300) Om niet, ’t hoogmoedig hart dacht slechts aan Troojens val.
En om een zege die ons niet als ramp voorzeide,
Een overwinninge, zo doodd’lyk voor ons beide:
Wat meêr is...
DORIDE.
                      Wel, Mevrouw.
KLYTEMNESTRA.
                                                In ’t heir was hy verliefd,
Brisëis had hem door haar’ schoonheid ’t hart doorgriefd.
(305) Zyne ongetrouwheid, ach! verdubbelde myn’ smerte,
De spyt en schimp dier hoôn doorpynigde my ’t herte.
’K was droevig, en onsteld, gansch hoop’loos, ’k zag myn haat
[p. 12]
Toen tót Egistus nóch vermeerd’ren in die staat.
’K ontvlugte hem, om niet zyn’ vlam meêr aan te kweeken:
(310) Maar myn’ verachting heeft dat vier nóch meêr onsteeken
Zyn’ zorg en yver voor den staat heeft my verpligt,
Myn’ haat te matigen, en hem voor myn gezigt
Te dulden. Welk een vier vermeesterde my ’t harte?
Ook hoorde ik in die tyd, tót meerd’ring myner smarte
(315) Dat Agamemnon, toen hy weer van Trooyen kwam,
Dicht by Scamanders zoom, weêr door een’ nieuwe vlam
Ontsteeken was: dat hem Kassandra kon behaagen:
Dat hy die Trooyanin zyn hart had opgedraagen:
Den dienst der Goden wilde ontrukken, en haar licht
(320) Zou komen trouwen in dit hóf, voor myn gezigt.
’K wil ’t niet ontveinzen, door die hoon, en trouwloosheden,
Doride, was ik haast van ’t pad der deugd getreeden
’K had licht’lyk toen bestaan de afgryselykste zaak,
De grootste gruw’len, tót voldoening myner wraak.
(325) Dóch egter weet gy, als ’t gerucht my kwam ter ooren
Van zyne dood, en ’t lót, hem van de Goôn beschooren,
Hoe my die slag trof, hoe ’k vol waare rouw, en druk
Zyn’ dood beschreid heb, en rampzalig ongeluk.
Dat ik van droefheid zelf my ’t leven had benomen,
(330) Had gy, ô wreede! my daar in niet voorgekomen.
’K heb duizend grafsteên in’t Myceensch gebied gesteld,
Gevierd, geófferd, tót gedacht’nis van dien held.
Ja, ’k wilde, om na zyn’ dood, in volle roem te leeven,
Al ’t voorverhaalde zelf vergeeten, en vergeeven:
(335) Maar als ik zie myn’ zoon opóffren zyne min,
Aan ’t voorwerp myner haat, zelf aan een Trooyanin,
Myn’ weldaan hoonen, en zyn lóff’lyk bloed onteeren,
Zyn’ moeder trótzen, en in ’t aangezigt braveeren,
Voel ik de gramschap, en de haat op nieuw in my
(340) Ontsteeken: ’t scheelt my niet, óft’ liefde, óf razerny
Of haat, óf wraak is, daar myn’ ziel door werd gedreeven,
’t Schynt me alles gunstig, en een oopen weg te geeven,
Tót myn besluyt, de dood des Konings, al de pracht
[p. 13]
Die reeds bereid is, ’t vólk, dat voor ’t altaar my wacht
(345) De trótsheid van myn’ zoon, en zyn’ weerspannigheeden:
’K ben ook onmagtig, om my zelve na de reden
Te voegen, ik kan niet myn’ gramschap wederstaan,
Myn’ wraak moet zyn volbragt, laat ons ter tempel gaan
Myn huw’lyk moet... Maar ik zie Euribates genaaken.



VIERDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, EURIBATES.
DORIDE.

KEURIBATES.
(350) Ach! wat geluk, Mevrouw, kom ik u kenbaar maaken!
Vórst Agamemnon leeft, ’t gerugt van zyne dood
Is valsch; de hemel heeft uw’ waarde bedgenoot,
Die ik geloofde, dat in ’t onweer was gebleeven,
Tót aller Grieken heil, behouden in het leeven,
(355) Eacus brengt daar van de zeek’re tyding: hy
Is met Egistus....
KLYTEMNESTRA.
                            Ach! wat boodschap brengt ge my!
Zal ik myn’ bedgenoot nu weêr zien na tien jaaren?
KEURIBATES.
Hy, door het onweêr, en ’t geweld der hólle baaren,
Ellendig op een wrak verr’ van de plaats gespoeld,
(360) Daar onze vloot de straf der Goden heeft gevoeld,
Wierd door zyn vólk, dat zig in sloepen had begeven,
Gelukkig nóch gebergd, op de oever van zyn leven.
Hy, uyt die nood, dank zy het godendom, gered,
Heeft zyne streek recht na Mycene toe gezet,
(365) Met al de schepen, die het onweer zyn ontkomen:
Maar steeds verhinderd door de winden, en de stroomen,
Heeft hy elendig, met de vloot, voor onze wal
Tót nu gezworven, en de faam meldt reeds ’t getal
Van zyne scheepen, en de schatten der Troyanen.
[p. 14]
(370) Ik zag Orestes en veel staat’lyke onderdaanen
Ter haven spoeden, en na de oever van de zee.
Na dit verhaal, vólg ik met uw verlóf, hen meê.
KLYTEMNESTRA.
Ga heen, ik ken uw’ trouw; ’k zal aanstonds derwaards treeden.



VYFDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, DORIDE.

KLYTEMNESTRA.
Wat hoor ik! welk een’ maar! wat schrik rydt door myn leden?
(375) Goôn! welke ontroering voel ’k in binnenst van myn hart!
Hoe schielyk word vermengd myn’ blydschap met myn’ smart!
Waar is de vlam, die ’k eerst voelde in myn ziel ontstooken?
Die overwinnaar, die de Grieken heeft gewrooken,
Het opperhoofd van zo veel koningen, keert weêr.
(380) Dat alles voor de glans van zyne naam en eer,
En zege wyk’! myn hart wil hem alleen beminnen.
Gy ed’le roem, gy deugd, gy brengt my weêr te binnen
Myn’ plicht, ik voel u weêr in myn gemoed hersteld:
Maar Goôn! door welk eene angst voel ik myn hart bekneld.
(385) Wanneer myn schandelyk besluit my komt te vooren,
Dat myne bedgenoot hier zelf zal zien en hooren?
Rampzalige!
DORIDE.
                      Mevrouw, verban uyt uw gemoed
Die droefheid tóch.
KLYTEMNESTRA.
                              Ik ken de fierheid van het bloed
Van Atreus. ’t wroegend hart, door ’t naberouw bewoogen,
(390) Stelt my de afschuw’lykheid van myn beluit voor ogen.
[p. 15]
Zyn dit de tekenen van rouw, die ’k aan zyne asch
Aan zyn’ gedachtenis, en trouw verschuldigd was!
’k Zou, onder schyn van myn’ gehoonde trouw te wreeken,
Een ander kroonen, en zyn’ zoon van ’t Ryk versteeken!
(395) Tót welke oned’le drift was myn gemoed gebragt!
Vórst Agememnon zal de toestel, all’ de pracht,
Tót die onwaarde trouw, dan tót myn’ schande ontdekken!
Ach! laat ons aanstonds vry uit dit gewest vertrekken:
De Troon verlaaten, en met die gansch Griekenland:
(400) Dat my een’ ballingschap weêr zuyv’re van die schand.
DORIDE.
Wy vluchten! ach! in welk gevaar wilt gy u steeken?
Uw’ liefde blyft bedekt, ze is my alleen gebleeken.
Wie kan de Koning dat geheim tóch doen verstaan?
Uw’ vlucht Mevrouw, zou ons betichten, en verraân.
KLYTEMNESTRA.
(405) ’t Besluyt van’t huw’lyk zal hem klaar de misslag toonen.
DORIDE.
’K weet duizend midd’len, om u weder te verschoonen:
Des Vórsten weêrkomst zal ’t gerucht van uwe trouw,
En al die toestel wel vernietigen, Mevrouw.
En schoon hy ’t hoorde, hoe kunt gy in uw’ gedachten
(410) Het opzet van die trouw voor zulk een’ misdaad achten,
Dat die voor eeuwig u het hart in wroeging laat?
KLYTEMNESTRA.
O ja, ’k zal nimmermeer vergeten dat verraad.
’K zal elk het naberouw...
DORIDE.
                                        Gy moet u zelf verpynen,
Uw’ bedgenoot zal hier haast in het Hof verschynen.
KLYTEMNESTRA.
(415) Wel aan, ontmoeten wy myne eerste bruidegom.
Het overig beveel ik aan het Godendom.

Einde van het eerste Bedryf.

Continue
[
p. 16]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KASSANDRA, ISMENE.

KASSANDRA.
Laat my begaan, Ismene: in myne razernyen,
In al de rampen, die my ’t godendom doet lyen,
Erken ik reên, nóch pligt; in deze droeve staat,
(420) Verstrekt de dood alleen my tót een’ toeverlaat.
ISMENE.
Mishaagt het leeven aan Kassandra, die gesprooten
Uyt Koninklyke bloede, en Góddelyke looten...
KASSANDRA.
Ach! zwyg van myne stam, rep van haar luyster niet;
Maar spreek veel eer van ons geledene verdriet:
(425) Hoe al myn’ broederen geraakten om het leeven:
Hoe de oude Priamus door ’t Grieksche staal moest sneeven:
Hoe’t gryze ontzachlyk hoofd, beklad mer stóf, en bloed,
Geknót van ’t lichchaam, wierd vertreeden met de voet.
Verbeeld my Hektór, door Achilles zwaard verslaagen:
(430) Hoe hy, gebonden aan des overwinnaars wagen,
Om Troojen wierd gesleept, met wond op wond doorboord:
Hoe op Achilles graf myn’ zuster wierd vermoord.
Hoe ’t jongske Astianaks gewurpen van den hoogen
Trojaanschen wal, ’t hart van zyn’ beulen heeft bewoogen.
(435) Voor al, errinner my, hoe ’k zelve van ’t altaar
Gerukt wierd, en gesleept by ’t lós gevlochten haar.
Helaas! wat hoor ik hier? tót meerd’ring myner smarte,
Spreekt elk tót lóf van myn’ verwinnaar: ’t vólk, van harte
Verblyd, ziet hem hier in Mycene te gemoed:
(440) Terwyl myn’ droeve ziel het wreed herdenken voedt
Van Trojens ondergang, niets anders zich inwendig
Verbeeldt, als brand, en moord; hoe Priamus, elendig,
Gevólgd van Troojeren, gesneuveld in die nood,
[p. 17]
Nóch troost’loos waaren gaat, van de eer van ’t graf ontbloot:
(445) Myn hart word innerlyk doorpynigd door zyn’ klagten.
ISMENE.
Ik bid, mevrouw, verban die droevige gedachten.
Stel ’t lót van Trooje, en al de Troojers uyt uw’ zin.
Orestes mint u?
KASSANDRA.
                          Ach! wat spreekt ge my van min!
ISMENE.
’K zie, dat ge, op ’t noemen van zyn’ naam, u komt te ontroeren,
(450) Is ’t moogelyk! kan u de haat dus verr’, vervoeren?
Dat gy hem, die voor u...
KASSANDRA.
                                      Wierd hy van my gehaat,
Helaas! gy zaagt my min ontroerd in myn gelaat.
ISMENE.
Zo heeft, mevrouw...
KASSANDRA.
                                Toen ik gevoerd wierd herwaards heene;
Dacht ik geen voorwerp, als van haat, hier in Mycene
(455) Te ontmoeten: ’k dacht, dat zich in Agamemnons hóf
Niets, als de laffigheid van Menelaüs, óf
’t Medoogenloos gemoed van Pyrrhus, zou vertoogen:
Maar ’k vind het tegendeel in prins Orestes oogen.
ISMENE.
De hemel zy gedankt: ’t schynt dat het Godendom,
(460) Bewoogen mer ons lót, gebruykt Orestes, om...
KASSANDRA.
Helaas! wat zegt ge? in all’ de rampen, die my plaagen,
Vrees ik het allermeest, het juk der min te draagen.
Het is niet noodig, u te spreeken van myn’ stam:
Dat my myn’ naam verbiedt, te omhelzen zyne vlam;
(465) Dat ik, onaangezien de Vórst zyn hart en staaten,
My aanbiedt, hem zó wel als zyne zoon moet haaten:
Dit heilige gewaad, Apóllo toegewydt,
[p. 18]
Toont klaar, dat myne pligt gansch met de liefde stryd.
Gy weet, hoe ’k aan ’t altaar voor eeuwig my verpande:
(470) Hoe ik, door Gódsdienst, en gestadige ófferhande,
Vereerd wierd met de naam van Phebus priesterin.
Die Gódheid storte my ’t besluyt van ’t noodlót in:
Maar sint ik my heb aan een’ sterfflyk mensch gegeeven,
Word my geen kennis van voorzegging toegeschreeven:
(475) En niemand slaat geloof aan de uitkomst, en de tyd.
’t Schynt, dat het Godendom, dat geen’ verdeeling lyd
Van harten, die alleen aan hen zyn opgedraagen,
My niet alleen daarom, maar, die my mint, wil plaagen.
ISMENE.
Gy bindt u aan de Goôn, voor u zo wreed, en straf:
(480) Maar zeg, wat baat het u? wat voordeel hebt ger af?
’K acht nergens na zo groot de haat van uw’ verwinnaar:
De hemel toond u zo veel gunst niet, als uw’ Minnaar.
KASSANDRA.
Daar komt hy zelf. ô Wreed herdenken van myn’ smart!
Verberg, zo’t moog’lyk is, ’t geheym tóch van myn hart.



TWEEDE TOONEEL.

ORESTES, KASSANDRA,
ISMENE.

ORESTES.
(485) DE hemel zy gedankt, myn’ Vader is behouwen;
De Goden doen ons, hem weêr in Mycene aanschouwen.
Hy van het gansche hóf, en ’t juychende gemeen
Begroet als winnaar, en onthaald met plegtichêen,
Zal hier haast by u zyn: wil midlerwyl gedoogen,
(490) Dat ik spreek van myn’ min: zult gy nooit zyn bewoogen
Door zo veel’ zuchten, zo veel’ traanen, zo veel’ pyn?
Zal ’t hart, dat wreede hart altyd onbuygzaam zyn?
KASSANDRA.
Hoe, poogt gy my nóch tót uw’ liefde te beweegen?
[p. 19]
Weet gy niet, wie ik ben, en wie gy zyt daar tegen?
(495) Is ’t ons geoorelóft te spreeken van de min,
Daar gy een’ Griek zyt, Prins, en ik een’ Troojanin?
Is Grieken de oorzaak niet van all myn’ droeve plaagen,
Dat ik versteeken ben van ouders, en van maagen?
Zyn myne rampen nóch niet groot genoeg? wilt gy,
(500) My nóch vervolgen in myn’ wreede slaverny?
Trachtge in myn’ boeijens my nóch meerder...
ORESTES.
                                                                    Welke reden!
Hoe pynigt gy myn’ ziel, die zo veel heeft geleeden!
Zal dan die ted’re min, waar door ik heel verkwyn,
Gestaadig in uw oog, helaas! een’ misdaad zyn?
(505) Indien men deze drift de naam van schuld kan geeven,
Zo blyve ik schuldig, tót het einde van myn leven;
Dewyl ’t myn lót is, u te minnen voor altyd.
KASSANDRA.
Myn lót is, dat ik myn rampzalig leven slyt
In haat, in wanhoop, en in droeve jammer klagten,
(510) In bitt’re traanen, en angstvallige gedachten.
ORESTES.
Is u dat wreede lót voor eeuwig op geleid?
Dat gy steeds zuchten loost, en droeve traanen schreit?
Legt Trooje nu verwoest, denk, dat de Grieksche wallen
Dat zelve lót, mevrouw, eer lang te beurt kan vallen;
(515) Want alles neemt zyn keer: ’t is waar, dat uw geslacht
En ’t prachtig Ilium is heel te niet gebragt;
Maar gy, Prinses, gy zyt nóch overig gebleeven,
En door myns vaders zórg behouden in het leven.
Wie weet, óf hy u niet, in plaatse van slaavin,
(520) Ten Griekschen troon verheft, als wettige vórstin:
Of hy u, om in ons die ryken te veréénen,
Zyn’ zoon niet opdraagt, met de rykstaf van Mycenen?
KASSANDRA.
Myn heer!
ORESTES.
                Is Trooje door het Grieksche vuur vergaan,
[p. 20]
Hoe dier, mevrouw, hoe dier komt ons die val te staan!
(525) Hoe menig held moest dit bekoopen met zyn leven!
Dit is het nóch niet al: Egistus, aangedreeven
Door staatzucht, tracht zich zelf te dringen in ’t gebied:
Des Konings wederkomst, wat ramp spelt die ons niet!
En schoon de Griek uw’ haat verdiende, ik die voor dezen
(530) Geen vyandschap aan Trooje, óf d’uwe heb beweezen,
Die om myn’ jonkheid van het oorlóg wierd verschoond,
Heb ik verdiend, dat gy u zo afkeerig toont?
KASSANDRA.
Helaas!
ORESTES.
            Zo myn ontzag, myn’ trouw, myn’ droeve klagten,
Myn’ ted’re liefde niet uw’ wreedheid kan verzachten,
(535) Zo wreek u van uw leed: stoot toe, mevrouw, straf vry
Vórst Agamemnon, ja, gansch Griekeland in my.
Versmoor die vlam vry in myn bloed, dat u myn leven..
KASSANDRA.
’K sta na uw’ dood niet, neen, wil slechs die vlam weêrstreeven.
’K word hier van elk gehaat, en verontwaardigd, doe
(540) Het zelfde, en draag my haat, in plaats van liefde, toe:
ORESTES.
Hoe, ik mevrouw? ô Goôn! hoe kan zulks mooglyk weezen?
KASSANDRA.
Wil voor Kasandra, die rampzalige, vry vreezen:
Die ramp op ramp meêsleept, ’t zy waar haar ’t noodlót stiert.
Wie weet, óf gy door my niet meê rampzalig wierd?
(545) Gy zyt uyt Atreus, en uyt Tantalus gesprooten:
En ik rampzalige ben ééne van de Looten
Van de oude Priamus, een’ stam van elk gevreest,
Myn’ liefde is doodd’lyk voor myn’ minnaars steeds geweest:
Denk, welk een droevig lót Chorebus was beschooren:
(550) Die Held, die, ’k op de last myns vaders, had verkooren
[p. 21]
Tót myne bruydegom: Hy kwam ter naauwer nood
In Trooje, óf moest zyn’ min bekoopen met de dood.
Den Griekschen Ajaks wierd gebliksemt voor myn’ voeten;
Die trótze moest zyn’ min zelf met zyn leven boeten.
(555) Des beef, en sidder vry, op zulk een voorbeeld, heer.
ORESTES.
De hemel storte op my haar’ bliksem straalen neêr,
Ja, ’k durf de gramschap en de wraak der Goden daagen,
Zo my hunn’ haat benydt u liefde toe te draagen.
Maar moog’lyk, dat uw’ haat, mevrouw veel grooter is,
(560) Als all’...
KASSANDRA.
                Dat ik uit zucht tót uw’ behoudenis
Spreek van de rampen van myn’ minnaars, is dat haaten?
ORESTES.
Helaas!
KASSANDRA.
            Wil u niet op eene yd’le hoop verlaaten.
Zie toe, myn heer, bedrieg u zelve niet: men vindt
Geen ongelukkiger, dan die Kassandra mint,
(565) Hoe wreed zou zyn uw lót, zo myn’ genegenheden...
ORESTES.
Zo word ik dan gehaat?
KASSANDRA.
                                De Vórst komt herwaards treeden.
Het strekt ons alles tót een’ hinderpaal, myne eer,
Uw lót, de Goden, dóch uw’ vader ’t meest, myn heer.
ORESTES.
Helaas! mevrouw, waard gy myn’ liefde slechs niet tegen!
(570) Het hart eens vaders is zeer licht’lyk te beweegen.
De zuchten van een’ zoon, vermoogen veel door’t bloed.



[p. 22]

DERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ORESTES,
ARBAS, Gevólg.

AGAMEMNON, tegen zyn gevólg.
Vertrek. Gy, Arbas, blyf: En gy, myn’ zoon ga, spoed
U tempel waard; geef last, om aanstonds, tót een’ teken
Van waare erkentenis, het óffer vier te ontsteeken,
(575) Een zegepraalend’ Vórst, weêrkeerende op zyn’ troon,
Is groote dankbaarheid verschuldigd aan de Goôn.



VIERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ARBAS.

AGAMEMNON, vervólgt zyn’ reden.
NA all’ die eer’, die me in Mycene word beweezen,
Zie ’k myn geluk voltooid, myn’ staat in tóp gereezen;
Doch midd’lerwyl voel ik een’ wroeging in ’t gemoed.
ARBAS.
(580) Hoe! kan’er nóch iets zyn, dat u ontrusten doet?
Gy hebt, den hemel zy gedankt, de vreugd genooten;
Van zegepraalend’ hier te landen mer uw’ vlooten.
’t Gevaar ontworsteld van de hólle onstuime zee;
En kunt hier leeven in een’ volle rust en vreê.
AGAMEMNON.
(585) Wat word men licht’lyk door een’ valsche schyn bedroogen?
’t Geluk is altyd niet, gelyk het schynt, voor de oogen;
Het zoet daar van is vaak met bitterheid verzeld.
ARBAS.
Wat wil dit zeggen heer? wat is’t, daar ge u in kwelt?
AGAMEMNON.
Wat heb ik hier gebragt, na de arbeid van tien jaaren,
(590) Als ’t droevig overschót eens schipbreuk, dat de baaren
[p. 23]
Ontkomen is? ik, een verwurpeling der zee,
Zag op myn’ weêrkomst, hoe men my in schyn alrêe
Een prachtig grafstê opgeregt had in Mycene:
’K zag een onsteltenis door al die blydschap heene.
(595) Het hóf schynd heel bedroefd, het vólk ontroerd van geest.
Egistus ziet verbaast, Orestes staat bedeest:
Ja, zelfs de Koningin schynt heel onsteld te weezen:
De ontroering van haar hart is uyt haar oog te leezen,
Dit alles maakt myn’ziel voor ongeval beducht.
(600) All’ die ontsteltenis, dat droef, en stil gerucht,
Die heymelyke schrik, die niemand recht durft uiten....
ARBAS.
’t Zal uyt uw’ min, die gy draagt tót Kassandra, spruiten.
AGAMEMNON.
Voorzeker, Arbas, ach! wie weet, hoe dier, dat my
Dat doodd’lyk vuur zal staan! wat ramp, my naakend zy?
(605) Dóch midd’lerwyl, o Goôn! gy kunt getuygen geeven,
Hoe ik heb zelf getracht, die vlam te wederstreeven.
In plaats, dat ik my van haar’ fierheid heb beklaagd,
Heeft haar’ verachting my in tegendeel behaagd:
’K heb, ziende, dat ik dus die drift niet kwam te boven,
(610) Getracht, dat doodd’lyk vuur door’t afzyn te verdooven:
De trótsheid nagebootst van een’ verwinnaar, haar
Veracht’lyk, als slavin, voor afgezonden naar
Mycene. Zy vertrok met traanen in haare oogen,
Zag nóch na Troojen om, met haaren val bewoogen.
(615) ’K heb toen haar’ schoonheid gansch vergeeten; maar ik kwam
Nóch naauw’lyks by Mycene, óf ’t hart, door de oude vlam
Ontroerd, begon op nieuw in haare min te blaaken:
Ik voelde’t meêr na haar, als vrouw, óf kind’ren haaken.
ARBAS.
Hier in Mycene hebt gy ’t opperite gezag:
(620) Maar duld, dat ik u eens ’t gevaar dier liefde mag
Voor oogen stellen: zult...
[p. 24]
AGAMEMNON.
                                        Hoe, Arbas, durft gy denken,
Dat ik in ’t minst myne eer zou om die hartstógt krenken?
Ik, die in’t afgaan van myn’ tyd ben, als gy ziet,
Zou ’t my zelf schaamen, zo ’k my dus vervoeren liet.
(625) Wat anders was ’t, dat my Brisëis kon verwinnen:
Dat was in Azië, en in ’t heir: maar hier te minnen?
In ’t midden van myn ryk? wat meêr is, nu ik, door
Myn’ dapperheden langs ’t doorluchtig helden spoor,
Ben op den hoogsten tóp van staat en eer gesteegen?
(630) Nu ’k ’t oog op my van all’ de waereld heb gekreegen?
Zou ’k nu vervallen, tót die lafheid? neen, ô neen,
De minste zwakheid zou de glans, van al het geen
Ik heb bedreeven, heel verwelken, en verdooven.
ARBAS.
Ik dacht wel, dat een’ held, als gy, die drift te boven
(635) Zou komen: dat gy van u zelf zoud meester zyn.
Wat eer is dit voor u!
AGAMEMNON.
                                Zeg liever: welk een’ pyn!
Hoe dier, helaas! hoe dier, staat my die wreede zegen!
ARBAS.
Begint gy te aarzelen? sta tóch die zwakheid tegen.
AGAMEMNON.
Wel aan dan, Arbas, om voortaan geen meêr gevaar
(640) Van haar’ bekoorlykheên te loopen, zal ik haar
Voort doen na Argós gaan: gy kunt haar zelf geleiden.
’K zal aanstonds alles doen, tot haar vertrek, bereiden.
Wat zou ’k gelukkig zyn, wierd ik tót rust van ’t Ryk,
Verwinnaar van de liefde, en Trooje te gelyk!
(645) Mogt ik de vruchten van die overwinning smaaken!



VYFDE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURYBATES, ARBAS.

EURYBATES.
Vergeef het my, dat ik zo stout u durf genaaken.
Een vloek verwantschap rót by één: men brouwt verraad:
[p. 25]
’t Is zeker, dat men na uw ryk, en leven staat.
AGAMEMNON.
O Goôn!
EURYBATES.
                Egistus, (zoud gy ’t wel gelooven konnen?)
(650) Heeft dit vervloekt verraad, tót uwe val, verzonnen.
Één van zyne aanhang, dien ’t gemoed in’t heim’lyk knaagt,
Heeft de aanslag my ontdekt, van wie gy word belaagd.
AGAMEMNON.
De ontrouwe! ik heb, toen ik vertrok, al myne staaten,
Myn huys, myn’ kinderen aan zyne zórg gelaaten;
(655) En nu ik wederkeer, durft die ondank’bre my.
Zelf na het leven staan, en de opperheerschappy!
Ga, Arbas, neem myn’ wacht, en tracht hem voor te komen,
Dat hy op ’t spoedigste in verzeek’ring werd’ genomen.



ZESDE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURYBATES.

AGAMEMNON.
Verraâr! hoe listig gy ook staan moogt na myn’ val,
(660) Weet, dat u zelf de slag in ’t korte treffen zal.
Maar sint wanneer dorst hy die snoode trouw’loosheden,
Dat Góddeloos verraad in zyn’ gedachten smeeden?
EURYBATES.
De aloude veete, die Thyestes tegens ’t bloed
Van Atreus had, staat nóch heel diep in zyn gemoed
(665) Geworteld, en, door zucht tót heerschen aangedreeven,
Durft hy vermeetel na de troon staan, en uw leven.
AGAMEMNON.
Maar heeft de ondankbere in myn afzyn niets bestaan?
Zócht hy Orestes, nóch myn’ vrouw niet te verraân?
Zeg alles, wat u hier aan ’t hóf is wedervaaren:
(670) Al wat gy hebt gehoord, wil my ’t oprecht verklaaren.
[p. 26]
EURYBATES.
Ik bid; myn heer, dat gy my daar van wilt ontslaan.
AGAMEMNON.
Wat mag dit weezen? Goôn! spreek, ’t is myn wil.
EURYBATES.
                                                                            Wel aan,
Ik moet dan spreeken. ’t Zal ook tót meêr heil verstrekken,
Dat ik u alles, ’t geen hier omgaat, kom te ontdekken.
    (675) Na zich hier ’t droef gerucht had van uw’ dood verspreid,
Sprak elk weêr van een vórst: ’t scheen, óf men ’t staats beleid,
En ’t opperryksbewind niet aan een’ vrouw vertrouwden.
’t Gemeen liet blyken, dat zy zelf een koning zouden
Ten troon verheffen, zo men hen geen meester gaf.
(680) Egistus, doelende op de kroon, en septer staf,
Kreeg ’t vólk in ’t heimelyk zo verr’ door kuiperye,
Dat hy verkooren wierd, tót de opperheerschappye.
Men wenschten na de dag, waar op men, door de trouw
Van Klytemnestra, hem ten Troon verheffen zou.
(685) Ja, hoe de Koningin zich hier wou tegen zetten,
Zy moest hem trouwen, zy kon ’t huw’lyk niet beletten.
AGAMEMNON.
Hoe? zy hem trouwen? hem? ô opzet al te snood!
ô Ramp! ô trouw’loosheid van myne bedgenoot!
Rampzaal’ge wederkomst! ô vruchtelooze zegen!
(690) Dit is het, dat my heeft dus lang op ’t hart gelegen.
Zou die ondankbere, in ’t gezicht van yder één,
Op ’t enkele gerucht myns doods ter Tempel treên?
Een voorwerp zo onwaard tót bruydegom verkiezen?
Zou zy zo licht van my ’t geheugenis verliezen?
(695) Wat zórg heeft ze aangewend, tót berging van myne asch?
Wat tyd heeft zy gehad, zo ik gesneuveld was,
Om myne lykbus te vereeren met haar’ traanen?
Maar gy, Orestes, en ondankbere onderdaanen,
Zoud gy Egistus, nóch de Muiters weêrstand biên?
(700) Zoud gy dit huw’lyk, Goôn! ook voor uwe oogen zien?
[p. 27]
    Tegen Euribates.
Zou zy terwyl myne arm den Griek doet triomfeeren,
En ik, my zie als hoofd van zo veel’ vórsten eeren,
Terwyl myn’ naam alom op ’t lóflykst word verbreid,
De gansche waereld waagt van myne dapperheid,
(705) Terwyl men elk hoort van myne overwinning spreeken,
Den waaren erfgenaam van ’t recht der kroon versteeken!
ô Onuitwisb’re hoon! die ’k nimmermeer vergeet!
ô Valsche Koningin! ô Moeder al te wreed!
EURYBATES.
Door duizend reden zócht zy deze keur te breeken.
AGAMEMNON.
(710) Wie is’t, die’t recht van haar gezag durft tegen spreeken?
De ondankb’re! om haarent wil en om onze echt alleen
Heb ik Kassandraas min, en haar’ bekoorlykheên
Verlaaten: ik heb, om gerust na huys te keeren,
Om Klytemnestraas vreugde en blydschap te vermeêren,
(715) My zelf verwyderd van die schoone Troojanin.
Door die verpyniging heb ik de Koningin
Myn’ min verzekerd, en op nieuw myn’ trouw gezwooren.



ZEVENDE TOONEEL.

AGAMEMNON, KLYTEMNESTRA,
DORIDE, EURYBATES.

KLYTEMNESTRA.
Hoe? is het waar, myn heer, het geen my komt ter ooren?
Kassandra, zegt men, zal na Argós gaan, men wil,
(720) Dat gy, haar zendende uyt dit hóf, bedekt en stil...
AGAMEMNON.
Kassandra is hier in Mycene nóch gebleeven:
Maar die verrader, ’k meen Egistus, die myn leven,
En scepter staf belaagt, zal zyn’ verradery
In’t kort verydeld zien. En gy, trouwlooze, gy,
(725) Moogt op uw’ beurt wel meê de wraak en gramschap vreezen,
Van één’, die rechter, vórst, en uwe man zal weezen.
Myn’ wacht verzeker haar.



[p. 28]

ACHSTE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, DORIDE.

KLYTEMNESTRA.
                                        Wat hoor ik? Goden! hoe?
Kassandra in Mycene! Egistus legt het toe
Op ’t leven van den vórst! en ik, ik word gehouwen
(730) Voor medestanster van ’t verraad, door hem gebrouwen!
Men houd my door de wacht hier in verzekering!
Wie weet, óf hem de hoop, die hy van my ontfing,
Niet aangeport heeft, om den Koning te belaagen?
DORIDE.
Uw droevig lót, mevrouw, is waardig te beklaagen.
(735) Gy by den Koning van verraad verdacht! ô neen!
’K merk, wat hier achter schuilt: het is de liefde alleen,
Waar door hy heim’lyk tót Kassandra word gedreeven:
Dit, dit heeft u de schuld dier misdaad aangevreeven.
KLYTEMNESTRA.
ô Ja, hy mint haar. ’t Vuur, daar zyn gemoed in blaakt,
(740) Is de oorzaak, dat hy na myne ondergang steeds haakt;
Maar, ach! wat Raad? laat ons hem door zyn’ zoon verwinnen:
Men breng’ hem zyne deugd, zyne eer, zyn’ pligt te binnen:
Dóch, zo die drift in hem niet is te wederstaan,
Zo laat ons sterven, óf Kassandra doen vergaan.

Einde van het tweede Bedryf.
Continue
[
p. 29]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURYBATES,
ARBAS.

ARBAS.
(745) ’K heb, vólgens myne plicht uw’ last reeds nagekomen:
De ontrouwe Egistus in verzekering genomen.
AGAMEMNON.
’t Is wel, maar, om voortaan verzekerder te zyn,
Waak, zórg, en onderzoek: denk, Arbas, dat hier myn’
Behoud’nis in bestaat. Uw’ Koning zal na dezen
(750) Op uw’ voorzigtigheid gerust, en zeker weezen.



TWEEDE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURYBATES.

AGAMEMNON.
Spraakt gy de Koningin? hebt gy haar onderrecht
Dat myne gramschap haar ’t Myceenze hóf ontzegt?
Zal zy na Sparte gaan?
EURYBATES.
                                ô Ja, zy zal vertrekken.
AGAMEMNON.
Kond gy de toestand niet van haar gemoed ontdekken?
(755) Hoe zy myn’ last ontfing?
EURYBATES.
                                                  Gelyk een’ Koningin,
Die ongelukkig is: een’ wyze droefheid in
Haar wezen, groot ontzag tót u, is my gebleeken.
Is ’t my geoorelóft één woord voor haar te spreeken?
AGAMEMNON.
Niets wederhout haar’ straf, myn’ toorn word niet verzacht.
[p. 30]
(760) Na ’k in haar afzyn had tien jaaren doorgebragt,
Spoedde ik vol ongeduld weêr herwaards na Mycene,
Op hoop dat ik haar zoude ontmoeten als voorheene:
Datze als myn’ wederhelft, vol waare liefde, en trouw,
In de eer, die ’k heb behaald voor Trooje, deelen zou.
(765) ’K had me al verpynd, om nooit Kassandra weêr te aanschouwen,
Ach! welk een’ zwakheid! waar moge ik my op vertrouwen!
Dank hebb’ haare ontrouw, die me een open’ weg bereidt
Tot myn’ begeerte, en lust.
EURYBATES.
                                          Hoe, haar’ bekoor’lykheid,
Zou die dat doodd’lyk vuur weer in uw borst verwekken?
(770) Gy hebt beslooten, dat zy mórgen zou vertrekken.
AGAMEMNON.
’t Is waar, Eurybates, ’k heb dat besluit gemaakt:
Maar weet, dat nu myn hart weêr in haar’ liefde blaakt.
Ik voel, dat smeulend vuur in myne ziel herleeven,
En, verr’ van datze word uyt myn gezigt verdreeven,
(775) Begeer ik, datze zal met my de Troon betrêen.
EURYBATES.
Hoe, zal zy dan de plaats der Koningin bekleên?
AGAMEMNON.
Die is ’t bezit onwaard van myn gebied en staaten.
De echtscheiding is by ons gemeen: ’k wil haar verlaaten,
’K voel, dat myn’ gramschap in het heimelyk nóch mort,
(780) Om dat myn’ goedheid haar in haare wraak verkort;
Dóch ’k wil van ’t voorwerp van myn’ haat niet meerder hooren:
Spreek van Kassandra, die kan myne ziel bekooren,
Dat Góddelyk gelaat, dat zelf de Gôon ontfonkt,
Dat met een majesteit, gansch zonder tooisel, pronkt,
(785) Dat fier is, zonder ’t minste óf laf, óf tróts te weezen,
Zo edelmoedig in haar boejens als voor dezen.
Gaf zy ’t besluyt der Goôn niet klaar’lyk te verstaan?
Had Troojen haar gelooft, zo was het nooit vergaan:
Het had veel’ Koningen gehouden in het leven,
[p. 31]
(790) Het prachtig Ilium was onverwoest gebleeven.
’t Was zonder reden niet, dat my de hemel deed
Kassandra minnen: neen, Eurybates, gy weet,
Uit welk een oorelóg ik heden ben gekomen,
Daar ik ’t gestorte bloed deê langs de velden stroomen,
(795) Wat wreede naamen kreeg ik door myn’ gruweldaân!
Ik heb de haat der Goôn zelf op myn’ hals gelaân:
En meentge datmen die met óffers stelt te vreden?
ô Neen, ik moet het leed, dat Troojen heeft geleeden,
Door andre midd’len weêr verzoenen; want men heeft
(800) Van my die gruwelen, daar elk voor schrikt, en beeft,
Nooit afgeeischt, toen ik Heleên’ ging weder haalen:
Ja, oud, en jong deê ik dit met hunn’ hals betaalen.
’K heb Azië verwoest, al ’t land vervuld met moord,
De maagden omgebragt, en in het bloed versmoord.
(805) Men moorden ’t jonge kind voor de oogen van de moeder:
De wreedheid klom in tóp, hoe langer, hoe verwoeder.
Dit alles eischt van my, dat ik dat heer’lyk bloed
Weêr door Kassandra in zyn’ luister stellen moet,
Om zo de haat der Goôn van mynen hals te weeren.



DERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ORESTES, EURYBATES.

ORESTES.
(810) Myn heer, wat hoor ik? nu gy weder komt te keeren,
Zal ik myn’ moeder nu verliezen?
AGAMEMNON.
                                                      Ja, myn’ zoon,
Ik straf de ontrouwe nóch te zacht.
ORESTES.
                                                        ô Groote Goôn!
AGAMEMNON.
Zyn dit de tekenen van haar genegenheden!
ORESTES.
Mint zy u niet? gy word zelf van haar aangebeden!
[p. 32]
(815) Uw scheiding heugt my nóch, hoe jong ik was, myn’ heer:
Toen ze u voor ’t laatst vaarwel zou zeggen, ach! hoe teêr
Viel ze om uw’ hals, en met de traanen op de wangen
Bleef zy schier ademloos aan uwe lippen hangen.
Zy kwynde steeds in ’t hóf, ja, ik verwachte niet,
(820) Als haare dood, door all’ haar’ traanen, en verdriet.
Zy sleet den dag in rouw, in traanen all’ de nachten,
Die wy, om uw vertrek, rampzalig overbragten.
Met welk een’ vlyt is zy vaak na de plaats gegaan,
Daar gy ons, met de beuit van Troojen overlaân,
(825) De zegetekens woud met vreugde doen aanschouwen.
Ach! zonder my had zy het leven niet behouwen,
Toen zy de droeve maar eerst hoorde van uw’ dood.
Die grafsteên, óffers, zy, zelf van sieraad ontbloot....
AGAMEMNON.
Dat was geveinst, myn’ zoon: ’k zag by die ófferhanden,
(830) En by die grafsteên zelf een huw’lyks fakkel branden,
’K zag ’t rookend wierrook vat, dat op het outer stond,
Al toebereidsels tót een haat’lyk trouw verbond.
Was ik slechs één dag uyt Mycene nóch gebleeven,
Men had Egistus op den Griekschen Troon verheeven:
(835) ’K had hem in de arm gezien van myne bedgenoot.
ô Groote stóf tót haat! ô opzet al te snood!
ORESTES.
Wat zou zy doen, zy, die zich voor het vólk moest buigen?
Gansch Grieken, hier by één gekomen, kan getuigen,
Hoe datmen ééne Vórst ten troon verheffen wou,
(840) Die beter ’t Grieksche Ryk, als ik, regeeren zou,
En in het staats belang veel meerder was ervaren:
Men noemde Egistus; kon zy toen de troon bewaaren?
Zy trad ter tempel, als een’ ófferhand van staat.
Die trouw was tegen haar besteeken door verraad:
(845) Maar ’k zou die haat’lyke echt wel hebben voorgekomen:
’K had eer den Tempel op dien dag van bloed doen stroomen,
De snoode Egistus met myne eygen hand gedood,
[p. 33]
Eer ik geduld had, dat hy wierd haar’ bedgenoot.
AGAMEMNON.
Zo wilde zy u dan van ’t recht der kroon versteeken?
(850) Schoon ze al het vólk voor dien vermet’len hoorde spreeken,
Schoon zy Mycene, ja, den heele Grieksche staat,
Gesplist door burgerkryg, en góddeloos verraad,
Zag in gevaar, ja, schoon zy ’t alles moest verliezen,
Zo moest zy niet te min de zy haars Zoons verkiezen.
(855) Neen, neen, myn’ Zoon, wy zyn hier allebey verraân.
Spreek my niet meer van haar, zy zal na Sparte gaan.
ORESTES.
Hoe! zy na Sparte gaan? ach! wil dit vonnis staaken:
Wil tegens my in toorn, en heete gramschap blaaken:
Ik heb alleen de schuld, zy is onschuldig; maar
(860) Dewyl zy zwygt, en word beschuldigd, moet ik haar
Vry spreeken: zy is steeds op myne zy gebleeven,
Ondanks de muiters, was ik lang ten troon verheven,
Indien ik, op haar’ raad, myn’ liefde, en myne trouw
Een’ Koningin, die zy my voorhield, geeven wou:
(865) Maar myne ziel, toen door een’ dwaaze min gedreeven,
Wou liever troon, en kroon, verliezen, ja, zelf, ’t leven,
Zo ik ’t niet spaaren kon, als met verlies van ’t geen,
Dat ik tót nóch toe heb, als heilig, aangebeên.
Ik zelf, door deze drift zo hevig ingenomen,
(870) Ben oorzaak, dat zy tot die dwaaling is gekomen,
Dat zy een’ andre Vórst de kroon op draagen wou.
Ik min Kassandra, ja, ik heb haar myne trouw
Beloofd, ik kon in my die hartstócht niet verwinnen,
De goden deden nooit zo hevig iemand minnen.
(875) Die ted’re liefde zal ik zelf tót myne dood
Aankweeken in myn’ ziel. ’k hield myn geluk zeer groot,
Indien ik mogt om zulk een’ schoonen misdaad sterven,
Maar ’t was veel grooter, kon ik van de Goôn verwerven
Zo groot een’ weldaad, dat door myn vergooten bloed,
(880) ’t Geen u de Koningin misdaan heeft, wierd geboet
[p. 34]
AGAMEMNON.
Waar ben ik? Goden! ach! wat hoor ik? welke plaagen
Bestórmen steeds myn huis! wat doet my ’t lót verdraagen!
O al te waard een’ zoon van zulk een’ moeder! ga,
Verberg uw’ vader zulk een’ misdaad, die zo na
(885) Hem aan het hert gaat, wil voor my niet wederkomen,
Voor gy die dwaaze min hebt weeten te betoomen.



VIERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURYBATES.

EURYBATES.
Myn’ heer, wat hoor ik?
AGAMEMNON.
                                        Goôn! een’ slag, die myn gemoed
Op ’t allerdeerlykst treft, en gansch ontroeren doet:
Daar alles gunstig aan myn’ liefde scheen te weezen,
(890) De Goôn, de Koningin, myn’ plicht: ’k had niets te vreezen
En midd’lerwyl bemint Orestes die ’k bemin:
Is ’t moog’lyk! ik ontmoet een’ medeminnaar, in
Myne eige zoon, ’K zie myn’ gevang’ne zegepraalen,
En myn geluk in tóp, zo plóts’ling nederdaalen:
(895) Ja, myne liefde door Orestes zelf verraân.
EURYBATES.
Ik zie de Koningin, zy komt vast herwaards aan:
Zy is bedroefd, na ’k zie, en schynt geheel verslaagen.
AGAMEMNON.
’K wou, dat myne oogen nooit de ontrouwe weder zagen.



VYFDE TOONEEL.

AGAMEMNON, KLYTEMNESTRA.
EURYBATES.

KLYTEMNESTRA.
Neen, neen, dat is te straf, schoon gy ’t gebiedt, myn heer,
(900) Ik kom, en werp voor’t laatst’ my voor uw voeten neêr;
Niet, om door dit vaarwel, óf door myn’ droeve traanen,
Een’ weg voor de oude vlam weêr in uw’ ziel te baanen.
Gy acht me uw hart onwaard, voor my, ik zal voortaan
[p. 35]
Na die bezitting, nóch uw’ liefde meerder staan:
(905) ’K zal voor myn’ zoon, zo ’t my geoor’lóft is, slechts spreeken,
Die in de liefde tót Kassandra is ontsteeken.
’T is waar, ik wilde niet gedoogen, dat myn’ zoon,
Bekleeden zou met uw’ slavin de Grieksche troôn,
Sint ik de droeve maar heb van uw’ dood vernomen;
(910) Maar nu gy weder in Mycene zyt gekomen,
Sta nu voor haar vertrek de droeve moeder toe,
Dat zy Orestes in zyn’ ted’re min voldoe:
Duld, dat Kassandra, die zyn’ ziel zo kan behaagen,
Hem tót een bruid door my mag werden opgedraagen,
(915) Op dat ik wederom het leed verzacht, dat hy
Door myne weigering geleeden heeft van my.
Mogt ik die bruid zien in zyne arm ’t zou my min smarten,
Dat ik vertrekken moet: En ach! mogt hy te Sparten
Myne oogen sluiten.
AGAMEMNON.
                                Hoe ik sta versteld. Van waar
(920) Komt u die ted’re zórg tóch voor Orestes? spaar
Die averechtse zórg, ’k zal, na myn welbehaagen,
Myn’ zoon regeeren. Ik zal zórge voor hem draagen,
KLYTEMNESTRA.
Waarom benydge my ’t volbrengen myner pligt,
’t Vermaak van hem te zien veréént voor myn gezigt?
(925) ’K bid, wil die weldaad my voor ’t laatste niet onthouwen
Dat ik Orestes met Kassandra hier zie trouwen:
Waarom hen beide niet veréénigt?
AGAMEMNON.
                                                        ’K heb myn’ reên,
Die ik niet schuldig ben aan u te geeven; ’k meên,
Genoeg te doen, met hem zyn’ misdaad te vergeeven,
(930) Die hy door deze min heeft tegens my bedreeven
KLYTEMNESTRA.
Neen, neen, ontveins niet, nóch bedwing u zelf niet meêr;
’K zie tót in ’t binnenste van uw gemoed, myn heer,
’K weet alles; want de faam, die uw’ bedreeven’ daaden,
Heeft uitgekreeten, heeft u zelf hier in verraaden,
[p. 36]
(935) En tót u eigen’ schande, alom berucht gemaakt,
Hoe tót Kansandra uw gemoed in liefde blaakt.
’K heb om myne eigen’ rust, om uwent wil, ô wreede,
Daar aan getwyfeld; maar nu gy op myne bede
Haar aan Orestes niet wilt geeven, zie ik klaar,
(940) Dat gy haar zelf uw hart hebt opgedraagen: vaar,
Vaar voort, met uw’ slaavin de plaats uws vrouws te geeven.
AGAMEMNON.
Door welk een trótsheid word gy heden nóch gedreeven?
Daar gy genade moest verzoeken: maar, Mevrouw,
Wanneer gy bezig waard met die gehaate trouw,
(945) Wat zekerheid had gy van myne dood bekomen?
Gy moest van strand tót strand eerst hebben klaar vernomen,
Of myne schip breuk ook wel zeker was: en gy
Orestes moeder, en de weduwe van my,
Had, zonder na myn’ dood een’ ander weêr te trouwen,
(950) De glans van myne naam steeds moeten onderhouwen:
Ondanks de muiters, moest gy niemand, als uw’ zoon
Geleeden hebben, om te treeden op de troon:
Maar dit zy u genoeg, mevrouw, gy zult na dezen
Nóch Grieksche Koningin, noch myne vrouw meêr weezen.
KLYTEMNESTRA.
(955) ’K zal met geen kleen vermaak vórst Atreus troon, en stad
Verlaaten, en dit hóf, door vórsten moord beklad
Met zo veel bloeds, dit Ryk, zo vaak onteerd voor dezen,
Door zyne Vórsten, die geen goden wilden vreezen.
De echtscheiding, en de ban, is my veel minder pyn,
(960) En niet zo haat’lyk, als slechts ééne dag te zyn
Hier in Mycene, ’t zal my min misnoeging geeven,
Als zulk een’ bedgenoot, die door zyn godd’loos leven,
De haat der Goden heeft op zynen hals gehaald,
Hun bloed verlochchend, daar hy zelf is afgedaald.
(965) Maar eer ik ga, moet ik door uw bedryf bewoogen,
Alle uwe gruwelen eens stellen voor uwe oogen:
Herdenk, hoe gy voorheen, door staatzucht aangeport,
Zelf voor myne oogen ’t bloed hebt van uw kind gestort:
Onnoz’le Ifigenie! (ach! ’t zal my eeuwig smarten!)
[p. 37]
(970) Haar ongelukkig lót ging Kalchas zelf ter harten.
Het vuur scheen zelf myn kind te ontzien, dat gy zo wreed
In ’t aanzien van het heir, rampzaalig sneuv’len deed.
Tót welke uitsporigheid zyt gy niet al gekomen!
Gy hebt Brisëis uit Achilles arm genomen.
(975) Hier blyft het nóch niet by: nu wiltge uwe eige zoon
Aan Paris zuster zelf nóch onderwerpen, Goôn!
ô Waarde bedgenoot! Monarch! rechtvaarde vader!
ô Held! trouw uw’ slaavin, die liefde raakt u nader,
Als die van uwe zoon; maar vrees, ô dwingeland,
(980) De Goôn, uw’ wroeging, en uw’ zoon, ja, vrees myn’ hand,
En all’ de Grieken.



ZESDE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURYBATES.

AGAMEMNON.
                                    Zy doet door haar’ razernyen
My, die versteld stond, dus weêr onverwacht verblyen,
En breekt de banden van die haatelyke trouw,
Die my verbonden hield aan zulk een’ snoode vrouw.
(985) Men zoekk’ Kassandra: ik wil haar te kennen geeven,
Dat myne ziel weer word door de oude vlam gedreeven,
EURYBATES.
Laat haar vertrekken, heer, dewyl gy ’t hebt geboôn.
Wat wiltge doen?
AGAMEMNON.
                            ’K wil haar myn’ septer, en myn’ kroon
Opdraagen.
EURYBATES.
                ’K zie, zy komt.



ZEVENDE TOONEEL.

AGAMEMNON, KASSANDRA, EURYBATES.

KASSANDRA.
                                          Ach! welke wreede plaagen
(990) Moet ik gestadig van uw’ felle haat verdraagen!
’K ben eerst gekluisterd hier gekomen; nu wilt gy,
[p. 38]
Helaas! tót myn verdriet, dat ik na Argós my
Weêr zal begeeven. Moet ik op de Grieksche scheepen
Van zee tót zee, gestaâg dan myne elenden sleepen,
(995) En over brengen? nu in Kréten, en dan weêr
Te Athene, te Itaka, te Epiere? hoe, myn heer,
Begeert gy, dat ik voor gansch Grieken zal verstrekken
Een zegeteken? ach! indien ik moet vertrekken,
Zend my dóch weder daar ik ben gebooren, laat
(1000) My de overblyfselen van myn’ verdelgde staat,
Die graven weder zien, myn vaderland betreeden.
Dat zal my meêr, als all’ de pracht der Grieksche steden,
Behaagen. Mogt ik eens oud Trooje weder zien?
Mogt ik de leevenden daar hulp en bystand biên?
(1005) En de overledenen betreuren, en beklaagen!
AGAMEMNON.
Is ’t mogelyk! kan u Mycene zo mishaagen?
Gy word gediend, en zyt hier buiten slaverny,
Gy hebt hier in myn Hóf zelf de opperheerschappy.
Dit alles, is dit nóch zo haat’lyk in uwe oogen?
(1010) En wilt gy liever, nóch met Ilium bewoogen,
Gaan treuren op het puin, daar Trooje plag te staan?
Haare overblyfsels, en Scamanders boorden gaan
Bezoeken? als u hier de Ryks-troon zien bekleeden,
Van ’t Grieksche vólk gevierd, van my zelf aangebeden.
(1015) Gy ziet, mevrouw, dat ik, schoon my uw’ weig’ring smart,
U opdraag myne kroon, en met de kroon myn hart.
KASSANDRA.
Wat hoor ik?
AGAMEMNON.
                    Ja, Mevrouw, ik min u als voorheenen:
Meent gy, dat de oude vlam is uit myn’ ziel verdweenen?
Voor Trooje nam dat vuur voor ’t eerste zyn begin:
(1020) Wat heb ik sedert niet geleden om uw’ min!
Het heugt u wel, wanneer myn’ liefde eerst wierd gebooren,
Hoe ik u beevend deed myn’ droeve zuchten hooren;
Maar nu, ontslaagen van een’ trouwelooze vrouw,
Nu ik myn’ hand en hart myn’ septer, met myn’ trouw,
[p. 39]
(1025) En wat ik meêr bezit, u samen op kan draagen,
Nu mag ik van myn’ min wel openhartig klaagen:
Ey, sta dan toe, mevrouw, geef my uw.....
KASSANDRA.
                                                                Ach! myn heer,
Staak zulke redens, en verdruk myn’ ziel niet meêr.
Ik heb myn vaderland van bloed zien overstroomen,
(1030) Myne ouders, maagen, all’ te samen om zien komen:
Is ’t nu nóch tyd, voor my te spreeken van de min?
Zou Priaams dóchter, en Appólloos priesterin,
Die droeve val zo licht verbannen uit haar’ zinnen?
Zou zy de bronaâr zelf van all’ haar leed beminnen?
(1035) Zoude ik aanvaarden zulk een’ haatelyken hand,
Nóch rood van ’t Trooysche bloed, die zulk een’ fellen brand
In onze daken stak? zou ’k voor de Grieksche Altaaren,
Die opgepronkt zyn met de bloedige standaaren
Van Trooje, in ’t huwelyk met myn’ verwinnaar treên?
(1040) Breng liever over my al die rampzaligheên
Die Trooje heeft geleên; zo zal ik, onbewoogen,
Myne eer, en Goôn getrouw, hier sterven voor uwe oogen
AGAMEMNON.
Ben ik alleen u dan zo haatelyk, mevrouw?
Achilles is wel in uw’ Tempels door den trouw
(1045) Zelf met Poliksena veréénigt, en te Epieren
Zal Hektórs weduwe haast haare bruylóft vieren
Met Pirrhus. ’t Staat alleen de wrók zo diep u in ’t....
KASSANDRA.
’K zeg andermaal, ik haat u meer, als gy me mint.
Gy vleit my vruchteloos met uw gezag, en staaten:
(1050) Om onze vyandschap moet ik u Eeuwig haaten.
AGAMEMNON.
Om onze vyandschap! kan ’t moog’lyk weezen! spruit
Daar zulk een’ felle haat, die wrók, die afschrik uit?
Zult gy geen Griek het oor verleenen, nóch zyn’ klachten
Verhooren? zult gy ze alle, en ook myn’ zoon verachten?
KASSANDRA.
(1055) Uw zoon! gelooft gy dan...
[p. 40]
AGAMEMNON.
                                                            Ik zie in uw gelaat,
Hoe ge u ontroert. Zyn dit die Goôn? is dit die haat,
Die droefheid, die gy woud verbergen voor myne oogen?
KASSANDRA.
’K beken, de liefde van uw’ zoon heeft my bewoogen;
’K ben zo verr’ niet ontaard, dat ik hem haaten zou,
(1060) Hem die een deelgenoot is van myn’ druk, en rouw:
En zo de rampen, en de elenden van myn leven
Toelieten, dat ik moge myn’ hand aan imand geeven...
AGAMEMNON.
Gy hebt hem die te wel gegeeven, ’k zie het klaar,
Mevrouw, ontveins het niet voor my, ’t is al te waar.
(1065) ’K ben door myn’ vrouw, door u, myn’ zoon, en onderzaaten
Verraaden, alles schynt my doodelyk te haaten;
Maar myne gramschap, die ’k tót nóch toe heb bepaald,
Zult gy haast op het hoofd zien van myn’ zoon gedaald,
Myn’ medeminnaar, die ge uw hart hebt opgedraagen,
(1070) In weêrwil van die min, kunt gy me nóch behaagen:
’K zal dit nóch zeggen: ik, die uw’ verwinnaar, en
Daar by ook meester van myn’ zoon Orestes ben,
Wil, dat gy deze dag met my in de echt zult treeden:
Gy kunt u des beraân.



ACHSTE TOONEEL.

KASSANDRA, ISMENE.

KASSANDRA.
                                    Wat hoor ik? welke reden!
(1075) Rampzaal’ge Orestes! ik neem deel in uwe smart,
Ik voel, hoe teder my uw’ liefde gaat aan ’t hart:
Dóch midd’lerwyl kan ik u niet gelukkig maaken.
Uw’ vader doe ik zelf in heete gramschap blaaken.
ISMENE.
Mevrouw, hoop dat...
KASSANDRA.
                                Wat zal ik hoopen? en op wie?
[p. 41]
(1080) Op eene ontmenschte vórst? eene overwinnaar? die
Geteeld is van een’ stam, die, door zyn’ gruweldaaden,
De haat der Goden heeft op zynen hals gelaaden.
Wat zal hy niet bestaan, die wreede, die ontaard,
Zyne eigen’ dóchter niet in Aulis heeft gespaard!
(1085) Maar haar door Kalchas voor het moord Altaar deê slachten:
Wat staat zyn’ zoon niet van zyn’ minnenyd te wachten?
ISMENE.
Indien het weezen moet, bevry hem dan, mevrouw,
Voor zyne vaders toorn, en wraakzucht, door uw’ trouw.
KASSANDRA.
Wat snooder toevlucht! welk een’ raad, durft gy me geeven?
(1090) Volenden we ons verdriet, door ’t enden van ons leven.
Of laaten wy de vórst gaen vleijen in zyn’ min:
Ontveinzen we onze wraak, laat ons de Koningin
Ophitzen tegens hem, Mycene in oproer brengen,
Den burger ’t bloed doen van zyn’ medeburger plengen:
(1095) ’K voorsie die tweedragt al. Kom gaan wy aanstonds heen:
Zo wreekt men Trooje, en ons geleden’ leed met één.
ISMENE.
’t Gelukte u al, mevrouw, als gy dit hebt bedreeven:
Wat dan?
KASSANDRA.
                Weet ik het zelf? gy Goôn, die ’k al myn leeven
Gediend heb, die de smaad van myne boeijens ziet,
(1100) Gy Trooische schimmen, geeft my raad in myn verdriet,
Zeg my, hoe ik het vuur, waar door ik ben onsteeken,
In myn wraakzuchtig hart nóch meerder aan zal kweeken:
Stort my een middel in, hoe ’t zy, ik vólg uw’ raad,
Kan zy slechts dienen tót vermeerd’ring van myn’ haat.

Einde van het derde Bedryf.
Continue
[
p. 42]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURYBATES.

AGAMEMNON.
(1105) O ja, Kassandra schenkt my haar’ genegenheden:
De Koningin vertrekt, zy zal haar’ plaats bekleeden,
Ja, zelf op dezen dag zal zy, als Ryksvórstin,
Door ’t wettig huwelyk, noch kroonen myne min.
EURYBATES.
Zo ’t my geoorlóft is, u te uiten myn’ gepeinzen:
(1110) Kent gy Kassandra wel, myn heer, is dat geen veinzen?
Om wat belang, door welk een’ toeval zou zy in
Zo kort een’ tyd haar haat veranderen in min?
Vlei u niet al te vroeg; óf wilt ge ons doen gelooven,
Dat de overwinnaar der Troojaanen ’t al te boven
(1115) Gekomen is? zal ’t vólk, dat op ’t gerucht alleen
Van uwe weêrkomst, hier vergaderd is by één,
Dit huw’lyk toestaan? zal het zien, dat ge uw’ slaavinne
De plaats geeft van uw’ vrouw, hunn’ wettige Vórstinne.
AGAMEMNON.
’k Zal ’t vólk doen zien, hoe ik de ontrouwheid, vloek, en haat,
(1120) Hoe ’k wederom de deugd beloon met eer, en staat,
Dat ik, als Koning, na myn’ wil, en welbehaagen,
Myn hart, en kroon, aan die ’k begeer, vry op mag draagen.
Hoe, zal den Griek, daar ik tien jaaren achter één
Om zyne vryheid heb voor Troojens wal gestreên,
(1125) Die ik gewrooken heb door’t grootst gevaar van’t leven?
Aan my, een’ wettig Vórst, zyn’ wil, en wetten geeven?
Eer we aan den oever van Scamander saam de beuit
Verdeelden door het lót, koos ik Kassandra uit:
De hoofden stonden ’t toe, zal ’t vólk my nu weêrstreeven?
(1130) Niet dulden, dat ik my ’t vermaak der min mag geeven?
EURYBATES.
Ik rep niet van ’t belang van staat, van eer, van pligt,
Het geen een moedig Vórst wel’t zwaarste is van gewigt:
[p. 43]
Ik ben verzekerd, dat ik u het hart nóch nader
Zal treffen door de naam van bedgenoot, en vader,
(1135) Dat u die naam, zo teêr, zo heilig, veel meêr waard
Zal weezen, als van onrechtvaardig, wreed, ontaard:
Uw’ vrouw verdrukken! uw’ slaavin ten troon gehengen!
Uw’ zoon Orestes tót de grootste wanhoop brengen!
Ach! denk...
AGAMEMNON.
                  Verwek niet meêr die teêrheid in myn hart.
(1140) ’k Voel dat het innerlyk door die erinn’ring werd
Doorpynigd, ’k Hoor natuur inwendig in my klaagen:
Ik voel, dat ik bemin, die ’k haat behoor te draagen.
Maar alle beiden my verraân! en ik, ik zou,
Veracht’lyk, als een slaaf van myne zoon, en vrouw,
(1145) My zelve van het zoet vermaak der min versteeken?
Die Vórsten, die met my, om Griekenland te wreeken
Na Trooje gingen, die na ’t huw’lyk van myn’ zoon
Voor hunne dóchters staan, geschiede nooit meêr hoon,
Indien ik hem nu met een’ Troojanin liet trouwen.
EURYBATES.
(1150) Maar zullen ze in uw’ trouw zich niet beleedigd houwen?
AGAMEMNON.
Die reên, die wettig voor een’ zoon zyn, zyn voor my
Niet wettig; ’k ben een’ Vórst, ’k heb de opperheerschappy:
Kassandre is myn’ slaavin, ik heb haar’ trouw beslooten,
Dóch in zyn afzyn, om zyn’ smart niet te vergrooten.
(1155) Maar iemand nadert ons, ga heen, het is myn’ zoon.



TWEEDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ORESTES.

ORESTES.
Om welke reên, myn’ heer, hebt gy my hier ontboôn?
AGAMEMNON.
De Koningin, myn’ zoon, heeft my in toorn ontsteeken:
Haare ongetrouwheid is ons klaar genoeg gebleeken,
[p. 44]
Dóch ik wil haare straf bepaalen met den ban.
(1160) De grootste goedheid, die ik haar betoonen kan,
Is, dat ik aanstonds haar doe uit het hóf vertrekken,
Zo zal myn byzyn haar tót schaamte niet verwekken.
Ik zal nóch meêr doen, tót verlichting van haar’ smart:
’k Weet, dat haar ongeluk, en ramp, u gaat aan ’t hart.
(1165) Zy zal na Sparte gaan: en gy zult haar geleijen,
Uw byzyn zal haar in haar’ ballingschap nóch vleijen.
Gy kunt ook midd’lerwyl daar trekken op uw’ zy
Die Vórsten, en het hart dier vólkeren, die gy
Hier na gebieden zult. Ik zende u derwaards heenen,
(1170) Om met Hermioné in ’t huw’lyk te veréénen:
Door deze trouw word u een’ kroon op ’t hoofd gesteld.
’k Heb met haar’ vader dit beslooten in het veld.
Ik wil het leed van uw vertrek nóch meêr verzachten:
’k Zal, zonder dat gy hebt na myne dood te wachten,
(1175) U maken deelgenoot van de opperheerschappy:
Ik stel u op de Troon van Argós: ’k hou voor my
Mycene. Maar ge ontfangt de gift, die ’k u kom schenken,
Met zulk een’ kleene vreugd; wat zal ik hier van denken?
ORESTES.
Ik die uw byzyn steeds gemist heb, toen ge in ’t veld
(1180) Voor Trooje streed, heb all’ myn’ hoop en vreuchd gesteld
Op uwe wederkomst: moet ik u nu begeeven?
Wat snoode misdaad heb ik tegens u bedreeven?
’k Had nooit voorheen gedacht, dat deze blyde dag
My zou zo dood’lyk zyn. Het Koninklyk gezag
(1185) Der Grieksche mogendheid verblinde nooit myne oogen:
’t Is heel wat anders daar myn’ ziel door word bewoogen.
Wat schande was ’t voor my, zo ik voor uwe dood
Het allerbeste deel van ’t Grieksche Ryk genoot?
Laat ik my hier in ’t hóf vermaaken in de zegen,
(1190) Die uwe dappere arm voor Troojen heeft verkreegen.
Ik ben nóch jong, myn heer, duld, dat Orestes leerd
Van zulk één held, hoe men een Koninkryk regeerd.
AGAMEMNON.
Dewyl ge in ’t minst zyt tót Hermioné genegen,
[p. 45]
En ik u geensins kan tót dit vertrek beweegen,
(1195) Nóch ’s moeders ballingschap, bespeur ik klaar, waar gy
U in gewikkeld hebt, wat hier van de oorzaak zy.
Moet ik op ’t oogenblik, dat ik hier aan kom landen,
Myn’ zoon gekluisterd zien in zulke slaafsche banden?
Is dit my vólgen op het spoor, u voor getreên?
(1200) Heeft Pelóps, Thezeus, óf heeft Herkules voor heen,
Gelyk als gy, zyn’ plicht zo roekeloos vergeeten?
Zyn’ jeugd in de armen van een minnares versleeten?
Die helden hebben zich tót moeite en zórg gewendt,
En daar, daar gy, myn’ zoon, beginnen wilt, volendt.
(1205) Wanneer men door zyn’ daân bekranst is met Laurieren,
Dan magmen aan die drift den vryen teugel vieren.
ORESTES.
De liefde, die in my onsteeken heeft die vlam,
Zal nimmer iets bestaan tót nadeel van myn’ stam.
Ik had, hoe jong ik was, door ed’le wraak gedreeven,
(1210) Voor Trooje een proefstuk van myn’ dapperheid gegeeven,
Was slechts ’t volbrengen van dat moedige besluit
Door de averechtze zórg myns moeders niet gestuit:
Zy, die myn in myn’ jeugd voor ’t oorelóg wou spaaren,
Dacht, dat de dapperheid meest afging van de jaaren.
(1215) ’K heb me onophoudelyk verbeeldt, hoe tróts gy streed,
Ja, ’k deed met wenschen ’t geen uwe arm voor Trooje deed:
’t Is waar, ’t licht nu verdelgd, en in zyne asch begraaven;
Maar zo de Goden ons een tweede Trooje gaven,
’K zou u dan klaar, myn heer, betoonen door myn’ daân,
(1220) Dat ik niets schand’lyks door de liefde zou bestaan.
AGAMEMNON.
Kunt gy nóch tót uw’ schande iets meerder onderwinden,
Als u met myn’ slaavin in ’t huw’lyk te verbinden?
Kassandra kan u die ten troon verheffen, zy,
Die zelfs van staat ontbloot, hier leeft in slaverny?
ORESTES.
(1225) O ja, myn heer, ik kan de aloude Trooische wallen,
En ’t prachtig Ilium, den brand ten deel gevallen,
[p. 46]
Door haare naam weêrom verheffen uyt zyne asch,
Het Aziaansch gebied, dat zo ontzaglyk was,
Herstellen, my een weg ter eeuw’ge glory baanen,
(1230) Verwonnen koningen, en dienstbere onderdaanen,
Door zulk een huwelyk, als wettig Vórst gebiên.
’k Zal u door meêr als één’ verwinning laaten zien,
Dat het eene ed’le ziel wel past in min te blaaken,
Ja, dat men door die drift zich zelf berucht kan maaken.
AGAMEMNON.
(1235) Gelooft gy, dat ik zulk eene echt gedoogen zal,
Daar zo veel koningen, tót twintig in ’t getal,
Op ’t yv’rigst staan na de eer van u een bruid te geeven?
Gy moet die hartstógt om de Grieken wederstreeven.
ORESTES.
’k Ben aan de Grieken veel verschuldigd, en nóch meêr
(1240) Aan u, myn’ Vader, en myn’ wettig opperheer;
Maar die verkiezing, daar myn’ ziel toe werd bewoogen
Is buiten uwe magt, en niet in myn vermoogen.
AGAMEMNON.
’k Heb mededogen met de zwakheid van uw’ jeugd,
Die u dus dwaalen doet van ’t rechte spoor der deugd;
(1245) Maar wyl ge onmagtig zyt u zelf te wederhouwen,
Zal ik haar deze dag doen met eene ander trouwen.
ORESTES.
Hoe haar doen trouwen met eene ander? groote Goôn!
Wie is het die gy haar....
AGAMEMNON.
                                    Ik ben het zelf, myn’ zoon:
Kassandra heeft haar’ stem reeds tót die trouw gegeeven.
(1250) Ga, vólg uw’ moeder, wil my niet meêr wederstreeven.



DERDE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES.

ORESTES.
Wat hoor ik? groote Goôn! ach! Pylades, ’k bezwyk;
’k Zie all’ myn’ rampen in deze ééne te gelyk.
[p. 47]
’t Schynt dat de hemel my het juk der min doet draagen,
Om te gebruiken tót een werktuig van myn’ plaagen.
PYLADES.
(1255) Behoed u zelf hier voor; gy ziet, myn heer, dat uit
Die dooddelyke vlam uwe ongenade spruit:
Des laat u tóch zo verr’ niet door de min verrukken,
Onttrek u ’t juk, daar u die Gód doet onder bukken.
Dat zich de vader schaame op’t voorbeeld van zyn’ zoon.
(1260) Gy ziet, dat uwe min is kracht’loos by een’ kroon;
Dat die Kassandra, die uw’ ziel zo kan behaagen,
Haar hart en trouw aan haar’ verwinnaar op zal draagen.
ORESTES.
Ach! waarde Pylades, spreek met meêr achting: zou
’t Kassandra moog’lyk zyn, dat zy haar hart en trouw,
(1265) Om ’t inzigt van een’ kroon zou aan myn’ vader schenken:
O neen, ’k was strafbaar, zo ik haar dus dorst verdenken.
PYLADES.
Daar komt zy zelf, myn’ heer....



VIERDE TOONEEL.

ORESTES, KASSANDRA, ISMENE.

ORESTES.
                                        Wat hoor ik? ach! Mêvrouw,
De Koning vleit zich met de hoop van uwe trouw:
Is ’t mogelyk! dat gy dat huw’lyk hebt beslooten!
(1270) Verzaakt ge u zelf, en ’t bloed, waar uit gy zyt gesprooten?
Erbermt u ’t lót niet van de moeder, nóch de zoon!
Hoe, zal Kassandra, om te klimmen op de troon,
Zich zelf door ’t huwelyk verbinden aan myn’ vader?
KASSANDRA.
Één zelve lót zal ons veréénigen te gader,
ORESTES.
(1275) Hoe, die Kassandra, die wel eer myn’ vader hield
Voor de eenigste oorzaak, dat oud Troojen is vernield,
[p. 48]
Die, die zo fel op all’ de Grieken was gebeeten,
Wiens hart gestaadig van haar goden was bezeten,
Die ’t huw’lyk stelde voor een’ misdaad al te snood,
(1280) Die my meêr achtede, als myn’ vader, die my sloot
Uit all’ haar’ vyanden, zal die die trouw gehengen?
De vórst beminnen? my tót zulk een’ wanhoop brengen?
KASSANDRA.
ô Wreede reden, vol van schandelyk verwyt!
’K vloek myn’ verwinnaar, en de Grieken. ’K zal altyd
(1285) Die zelfde liefde, die ’k myn’ Goden heb gedraagen,
Behouden. Ik moet uw rampzaalich lót beklaagen,
’K heb achting voor uw’ deugd, ik wenschte wel... Maar, ach!
Gy ziet, myn heer, wat ik in deze staat vermag,
Dat ik my onder ’t juk van slaaverny moet bukken.
(1290) ’K zie me als een ófferhand’ na ’t droevig altaar rukken.
’t Is niet alleen de wil uws vaders, neen, ik word
Daar toe zelf heim’lyk door de Goden aangeport:
Ja ’k ben, hoe schand’lyk myn besluit is in uwe oogen,
Daar toe door de eer zo wel, als door de Goôn, bewoogen.
    (1295) Maar, ach! wat zeg ik? in het midden van myn’ smert
Voel ik een’ Gód, waar door gy nóch begunstigd werd,
Een Gód, wiens naam ik u niet durf te kennen geeven,
Een Gód, die my nóch maakt bekommerd voor uw leven.
In welk gevaar had u myn’ weig’ring niet gebragt!
(1300) Wat had uw’ vader al uit minnenyd betracht
Tót uwen ondergang! wat zoude een’ overwinnaar,
Een’ zegepraalend’ held, een’ vórst, een’ medeminnaar
Niet al bestaan, myn heer, in zyne raazerny?
Des vólg uw’ moeder, en ontvlucht zyn’ gramschap vry:
(1305) Vertrek na Sparte, wil geen vórst zyn lót benyden,
Die veel meêr rampen, als Orestes, heeft te lyden
ORESTES.
Ach! ’k merk, waarom dat gy my tót het vluchten raadt,
Ik zie, dat gy me meêr, als al de Grieken haat.
[p. 49]
Gy vleit my nóch met hoop, alleen om dat de smarte
(1310) Van uw verlies, hier na my meêr zal gaan ter harte.
Gy gaat, zegt gy, door dwang na’t outaar; maar wie weet,*
Of ’t met uw’ wil niet is, dat gy daar heene treedt.
Gy schynt, om mynent wil, myns vaders toorn te vreezen:
En ik, ik acht hem niet zo wreed, als u, te weezen.
(1315) Voltrek dat huwelyk, tót schand myns vaders, ga,
Volbreng myn’ wanhoop, en myn’ moeders ongenâ:
Ontfang ’t gelukkig lót, dat u word aangebooden:
Ik zal, alom vervólgd van menschen en van goden,
Troon, ouders, minnares voor eeuwig gaan ontvliên.
(1320) Dit haatelyk gewest zal my nooit weder zien.
Ik geef my over aan myn’ droevige ongelukken
Vaar wel, Mevrouw.



VYFDE TOONEEL.

KASSANDRA, ISMENE.

ISMENE.
                                Hoe moogt ge Orestes zo verdrukken?
KASSANDRA.
’t Is ’t vyligst, dat hy zich uit dit gewest begeeft:
Daar is geen plaets, die hy zo veel te vreezen heeft,
(1325) Als dit Paleis; des laat hem vry van hier vertrekken;
Zyn afzyn zal tót dienst van myn besluit verstrekken
ISMENE.
Wat is het, dat gy dan beslooten hebt mevrouw?
Wiltge aan zyn’ vader u verbinden door de trouw?
KASSANDRA.
Elk meent, Ismene, dat ik zulks heb voorgenomen;
(1330) Maar gy, kunt gy ook zelf tót dat geloof nóch komen?*
ISMENE.
Wat ’s dan uw opset?
KASSANDRA.
                                  Dat ’s een opset, daar ’t heel al*
Veele eeuwen na myn’ dood nóch van gewaagen zal,
[p. 50]
Een opset waardig by Kassandra te onderwinden.
ISMENE.
Hoe?
KASSANDRA.
          ’K zal de vórst door schyn van wedermin verblinden,
(1335) Hem trekken na ’t altaar: zo dit gelukt, zal ik
Myn’ stam, en goden in één enkel oogenblik
Door één’ groote ófferhand’ verzoenen: ’k heb beslooten
In plaats van trouwen, hem een’ pook door ’t hart te stooten:
Dan zal ik met vermaak na ’t end myns levens spoên:
(1340) Door ’t zelve staal het lót der Troojeren voldoen.
ISMENE.
Goôn! welk een opset!
KASSANDRA.
                                    Wat zal ’t my al vreugde geeven,
Als ’k Agamemnon zie, bleek en beroofd van ’t leven,
Tot zoen van myne wraak, en Troojens val geslacht!
Als ik zyn’ schim heb by myns vaders schim gebragt.
(1345) ’K zal met vermaak, zo dra ’k my dus zie zegepraalen,
In ’t onderaardsche ryk by all’ de mynen daalen:
Myn’ Vader Priamus ontmoeten... Maar ik zie
De Koningin: ’t is best, dat ik haar’ toorn ontvlie.



ZESDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, KASSANDRA,
ISMENE, DORIDE,

KLYTEMNESTRA.
Neen, blyf Kassandra, gy hebt niet myn’ toorn te ontvluchten:
(1350) Ik kom hier, om met u te klaagen en te zuchten.
’K ben de oorzaak van uw leed; maar ik geloof, dat gy
Veel te edelmoedig zyt, dat u ’t verdriet van my,
De traanen van myn’ zoon; zyn’ Rouw, zyn’ droeve klagten
Te veel aan ’t hart gaan, om na onze val te trachten.
[p. 51]
(1355) ’K weet, dat de hoop, waar meê gy Agamemnon vleit,
Geveinst is, om dat u de buitenspoorigheid
Van zyne dwing’landy niet zou te deer’lyk treffen:
Zy is gestild; maar kan zich licht’lyk weêr verheffen.
Gy, en Orestes hebt geen and’re toeverlaat,
(1360) Als dat gy met my vlucht, en voorts na Sparte gaat.
Kom gaanwe. Orestes zal hier door zyn wit beschieten:
Gy my tót moeder, en een’ Prins tót man genieten,
Vertoeven wy niet meêr. Waar voor zyt gy beducht?
Het is geen schande, dat ge een’ dwingeland ontvlucht.
(1365) Kom, laat ons heimelyk uit dit gewest vertrekken:
’K heb vrinden, die ons tot beschermers zullen strekken,
’K weet, dat myn’ vader, zo veel prinsen, zelf myn’ zoon
Zich wap’nen zullen, tót voldoening van myn’ hoon.
KASSANDRA.
Uw’ goedheid is zeer groot; gy speurt ook uit myn wezen,
(1370) De ontroering, die daar door is in myn’ ziel gereezen.
Maar om wat reên ons met eene yd’le hoop gevleid?
Ons vluchten is vergeefs, hoe ’t ook werde aangeleid,
’K weet zeker, dat de vórst onze aanslag zoude ontdekken:
Denk eens; hoe dier dat wy dat heimelyk vertrekken
(1375) Dan boeten zouden. Ach! Orestes, wat zoud gy
Niet lyden moeten van zyn’ woede en raazerny!
Schoon we al in onze vlucht niet wierden wederhouden,
Schoon wy al vyliglyk te Sparte kwamen, zouden
Wy daar al zeker zyn? wat zou ’t gehoond gemoed
(1380) Van die verwinnaar, daar ’t heel al voor buigen moet,
Die zo veel bloeds alleen om Helena deed plengen,
Wat zou die tót zyn wraak niet al te wege brengen?
Des vólgen wy ons lót, dat ons is opgeleid:
Ga gy in ballingschap; voor my, ik ben bereid,
(1385) Om tempelwaards te treên, de vórst zelf op te zoeken,
Een huw’lyk aan te gaan, dat ik zelf moet vervloeken.
O ja, ’k ga na ’t altaar, myn’ hand zal hem... Maar, ach!
Wat zeg ik? ja, myn’ hand zal hem op deze dag
[p. 52]
Nóch maaken deelgenoot van all’ myn’ ramp, en smarte
KLYTEMNESTRA.
(1390) Ha! ’k merk uw’ list, ’k zie tót in ’t binnenst van uw harte
Een’ vórst te trouwen, die berucht is door de faam,
Zyn’ stam te huwen aan de glans van zyne naam,
Verzoet al’t leed, mevrouw, wel eer door hem geleeden:
Regeer, en zegepraal, wil vry myn’ plaats bekleeden.
KASSANDRA.
(1395) Ik zal nóch meer, ik zal... Maar ’k heb genoeg gezegt.
’K hoop, gy zult beter door de tyd zyn onderrecht.
KLYTEMNESTRA.
’t Valt zwaar, zyn’ bedgenoot, en Ryks-troon te verliezen;
Maar een’ slaavin te zien in zyne plaats verkiezen,
Is onverdraagelyk. Die dag van uwe trouw
(1400) Zal ’t leven kósten aan veel duizenden, mevrouw.
Gy, die ’t geheim weet van het noodlót te voor spellen,
Voorziet gy niet, in wat gevaar gy u zult stellen?
’K voel, zonder met uw’ Goôn te raâ te gaan, een Gód,
Die my ’t geheim ontdekt, van uw rampzalig lót.
(1405) Sla uw geloof vry aan myn’ heil’ge raazernyen:
Dit huwelyk zal tót uwe ondergang gedyen.
KASSANDRA.
’K word niet in ’t minst ontroerd*, schoon gy myn’ dood voorzegt,
’K ben van myn lót zo wel, als gy zyt, onderrecht:
’K voorzie het uw ook al te wel: ’k moet u beklaagen,
(1410) Als ik de wreedheid my errinner van uw’ plaagen.
Gy moogt vry schelden; ik meen de tyd zal u doen zien,
Of ik van u, mevrouw, dat bits verwyt verdien.



ZEVENDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, DORIDE.

KLYTEMNESTRA.
Ga, gy misleit my niet door die geveinsde reden.
Gy waant na myn vertrek, gerust ten troon te treeden;
[p. 53]
(1415) Maar ’t zal u missen, ’k heb één dag nóch tyd; en ik
Kan myne wraak voldoen, ja, in één oogenblik.
DORIDE.
Waar word gy toe vervoerd? Kassandra om doen komen!
KLYTEMNESTRA.
Niets kan de woede van myn’ raazerny betoomen.
DORIDE.
Hoe krygt ge uw’ wraak? de vórst heeft reeds Egistus doen
(1420) Verzek’ren.
KLYTEMNESTRA.
                                            Laaten we ons na zyne kerker spoên:
Men breek’ zyn’ boejens. ’t Vólk is my het meest genegen.
’K heb, sint het afzyn van den vórst, veel magt gekreegen,
Hy spaar’ zyn’ toorn op my, nóch op Egistus niet,
Als hy Kassandra in zyne armen sneuv’len ziet.

Einde van het vierde Bedryf.

Continue
[
p. 54]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KASSANDRA, ISMENE.

KASSANDRA.
(1425) IS ’t waar het geen gy zegt? bedriegt ge u niet Ismene?
ISMENE.
O neen, Orestes is vertrokken uit Mycene.
De Vórst, zo dra hy hier van kennis kreeg, Mevrouw,
Belaste aan Arbas, dat hy hem vervólgen zou.
KASSANDRA.
Ach! kon hem Arbas in zyn’ vlucht niet achterhaalen,
(1430) Zo zou ’k myn’ wraak zien in afzyn zegepraalen.
Ik wil niet veinzen, neen, zyn’ tegenwoordigheid
Weêrhield myne arm, die reeds was tót de wraak bereid:
Ja hoe myn hart ook wierd door wraakzucht aangedreeven,
’K dacht, ’t is de vader van Orestes, die ik ’t leven
(1435) Zou nemen: hoe verwoed men ook mag zyn, het hert
Kan kwalyk sterven, als ’t door min gedreeven werd;
Maar nu Orestes vlucht, is ’t tyd om my te wreeken,
’K bevry hem, dat hy niet zyn’ vader ziet doorsteeken,
Dat hy, als myne hand door deze boezem stoot,
(1440) ’T wreed schouwspel niet behoeft te zien van myne dood.
ISMENE.
Hoe, wilt ge uw’ hand met zulk een’ wreede moord bevlekken?
Gy hebt wel, om ’t geheim van ’t Godendom te ontdekken,
Als Priesterin, ’t altaar besprenkeld met het bloed
Van ófferbeesten; maar u zelve zo verwoed
(1445) Te stooten door het hart! en zulk een kost’lyk leven
Te korten! ’t geen alleen ons over is gebleeven
Van uw doorluchte stam: is ’t mogelyk dat gy
Vervallen kunt tót zulk een’ woede, en razerny?
KASSANDRA.
Ach! schrei niet, óf wil vry uwe oogen van my wenden.
(1450) De dood volendt de loop van rampen, en elenden.
[p. 55]
Zoude ik nóch leven na ’t verdelgen van myn’ stam?
Na dat gansch Troojen is vergaan door vuur en vlam?
Naar ik my zelf heb aan een’ sterff’lyk mensch gegeeven?
Staat my rampzaalige die zwakheid te overleeven?
(1455) Het enigst’, dat ik van u eisch, in deze staat,
Is, dat gy na myn’ dood dit haat’lyk hóf verlaat,
En met myn’ lykbus vliedt na de Aziaansche kusten,
Op dat myne asch in ’t graf mag van myn’ vader rusten.
    Gy, die van ’t oorelóg bevryd, van Ree tót Ree,
(1460) Geslingerd word, door ’t woên der hólle onstuyme zee,
Schoon gy, ô Troojers, al in ballingschap moet zwerven,
De Goôn doen u nóchtans meêr gunst als my verwerven.
Maar ’t is te lang gedreigd, voldoenwe ons ófferhand,
Vórst Agamemnon met Kassandra moet van kant.
(1465) Wat zal ’t, ô Goden! u een waardig óffer weezen!
Wat outaar wierd ooit zo verheerlykt voor dezen!
Maar wat ontroering voel ’k in binnenst van myn hert?
Wat wederhoudt my, die door wraak geprikkeld werd?
Wat schrik rydt door myn’ leên?
ISMENE.
                                                Helaas! Mevrouw, de Goden
(1470) Die willen zelf in u dat haat’lyk opset dooden.
KASSANDRA.
O neen, ’k begryp, waar die ontsteltenis uit spruit:
Het is Apóllo, die zyn Góddelyk besluit,
Door myne stem, zo vaak te kennen heeft gegeeven.
’K word door zyn’ Gódheid meêr, als ooit voorheen gedreeven.*
(1475) Gód pres my zo niet aan, gy werkt vergeefs in my,
’K ben door een’ sterff’lyk mensch gebragt in slaverny,
’K heb, sint ik vaderland, en vrinden heb verlooren,
Niets spellen kunnen, wat by ’t noodlót was beschooren.
Maar ik bezwyk, ik voel verminderen myn’ kracht,
(1480) Dat my iets góddelyks doet buygen voor zyn’ magt,
Ik voel myn ingewand daar door geheel ontroeren.
Waar toe, waar toe zal my dat heylig vuur vervoeren?
Myn haaren staan te berg. Goôn! wat vertoont zich my?
[p. 56]
Wat wreede gruweldaân zie ’k in myn’ razerny!
(1485) Wat brouwt men al verraad! wat word’er bloeds vergooten!
Ik zie, ik zie, de zoon den vader ’t hart doorstooten:
Het Grieksche Ryk geheel door staatkrakeel gesplitst,
Den eenen bloedvriend op den and’ren aangehitst,
Bloedschande, en overspel, ja, alle gódloosheden
(1490) In zwang gaan: ’k zie daar by al de Aziaansche steden
Door de oorlógs toorts vergaan, Europe gansch te niet,
De zon weêr deinzen voor de gruw’len, die hy ziet.
Hoe vind ik door die drift myn’ zinnen opgetoogen!
’K zie ’t prachtig Ilium verschynen voor myne oogen:
(1495) Haar’ tempels hemelhoog vergaan door ’t Grieksche vuur.
Waar ben ik? in Mycene, óf binnen Troojens muur?
Laat gy me, ô Goden, om my tót de wraak te maanen,
Dit wreede schouspel zien van zo veel bloed en traanen?
Gy schim myns vaders, die nóch troost’loos, zonder zoen,
(1500) Gaat waaren, ik zal u haast in uw’ wraak voldoen:
Door Agamemnons dood zal ik uw’ wraak verschaffen.
’K merk, dat de hemel zelf uw’ vyand tracht te straffen,
Den zoon van Atreus, en den beul van ons geslacht.
’K voorzie zyn’ straf alreeds, hoe hy word om gebragt.



TWEEDE TOONEEL.

AGAMEMNON, KASSANDRA, ISMENE.

AGAMEMNON.
(1505) Ik kom, mevrouw, om u na ’t outaar te geleiden,
Ik heb het óffer, en het Trouw-feest doen bereiden:
Kom, gaan wy tempel waard.
KASSANDRA.
                                              Spreek van geen trouw verbond.
’K dacht, dat ons beider lót in myn vermoogen stond;
Maar’t Godendom heeft my, het geen ons is beschooren,
(1510) Ontdekt, uw’ val genaakt, het uur is haast gebooren
[p. 57]
AGAMEMNON.
Wat zegtge? Goôn! waar uit spruit die onsteltenis?
KASSANDRA.
Ik zeg, ’t geen door een’ Gód my ingeblaazen is.
De hemel wil my van uw’ slaaverny bevryen.
Men zal haast ’t end zien van uw leven, en myn lyen.
AGAMEMNON.
(1515) Heeft u dit dreygement de hemel ingestort?
Is ’t niet de gramschap, daar gy door gedreeven word?
Een zegepraalend Vórst, ten tóp van staat gereezen,
Van elk ontzien, wat heeft die op zyn’ troon te vreezen?
KASSANDRA.
Al daar hy niet voor vreest. Ja; zelf op dezen dag,
(1520) Zult gy, vertrouwende op uw koninklyk gezag,
Uw’ staat, en mogenheid zien plóts’ling neder storten.
Ik zie, door wond op wond, de draad uws levens korten,
U worst’len met de dood, al went’lend in uw’ bloed:
Ik voel door dat gezigt by na myn’ wraak geboet.
(1525) Die dag, die blyde dag, zult gy meer leeds bezuuren,
Als al de Troojers, sint tien jaaren in hunn’ muuren:
Maar myne wraak is door uw’ dood nóch niet in tóp,
’K zie Klytemnestra, (welk een’ gruwel!) door een’ stróp
Verwurgd, eerlang haar met uw’ bleeke schim verzellen.
(1530) Maar waarom tóch zo verr’ het noodlót te voorspellen!
Ik zie, helaas! ik zie uw’ zoon... Ach! ik bekén,
Rampzaal’ge Orestes, dat ik de eenigste oorzaak ben
Van uw verdriet: Wie ziet het einde van uw plaagen!
Ja, ’k zie dat uwe zoon, angstvallig, en verslaagen,
(1535) Al om, als balling, zwerft: wat zyn zyn’ rampen groot!
Zyn’ vyand zelf zal hem beklaagen in die nood.
AGAMEMNON.
Bedaar, mevrouw, bedwing die razerny en tooren,
Waar door gy vrucht’loos, my die rampen spelt te vooren.
KASSANDRA.
Draag voor de Gód, die my beheerscht, wat meêr ontzag:
(1540) Maar hy verdwynt. Duld, dat ik adem haalen mag.
[p. 58]
’K ben afgemat door all’ die heyl’ge razernyen.
’K heb u myn’ dood voorzegt: en wat u staat te lyen.
Vaar wel. ’t Nootlóttig uur van uwe val genaakt.
’t Besluit staat vast, dat by de Goden word gemaakt.
(1545) Dóch zo uw hart nóch van die trótsheid word bezeten,
Dar gy myn dreygement niet aanneemt; maar vermeten
Op uwe moogenheid zelf ’t godendom veracht;
Zo uwe gódd’loosheid met haare gramschap lacht,
En gy na ’t huw’lyk van Kassandra nóch durft trachten,
(1550) Zo vólg my tempelwaard. Ik zal u daar verwachten.



DERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, alleen.

Ik zal u vólgen... Maar wat angst beklemt my’t hart!
Wat schrik rydt door myn’ leên! door welke ontroering werd
Ik wederhouden? zou ’k haar reên gelooven konnen?
Zou ’k door een’ laffe vrees zo verr’ zyn overwonnen?
(1555) Neen, ’t is de hand eens Góds, die my het hart beknelt,
Die my doet schrikken, en myn’ pligt voor oogen stelt.
Wat wil ik doen? dus lang heb ik getragt te myden
De buitenspoorigheid, en dwaaling der Atryden:
Moet ik myn’ naam, die door de waereld is bekend,
(1560) Met die myns Vaders nóch vermengen in het end?
Denk aan de traanen, die gy uwe zoon doet plengen
Tót welk een’ wanhoop gy de Koningin zult brengen:
Dat zy gestraft word met de echtscheyding, en den ban,
Alleen, om datze tót een huwelyk, waar van
(1565) Zy haar niet konde ontslaan, had haare stem gegeeven.
Kassandra haat u, ze is tót priesterrin verheven,
Daar by heeft zy haar hart gegeeven aan uw’ zoon.
Wilt gy haar rukken van Orestes, en haar’ Goôn?
Maak u de rampen, die Kassandre u spelt te vooren
(1570) Niet waardig, doe het lót, u van de Goôn beschooren,
Herroepen: kwyt uw’ pligt, gelyk een’ vórst betaamt,
Maak dat het godendom, zig zulk een vonnis schaamt.



[p. 59]

VIERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ARBAS.

ARBAS.
Uw’ zoon Orestes, is hier weder in Mycene
Gekomen, Pylades geleit hem herwaards heene.



VYFDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ORESTES, PYLADES,
ARBAS.

ORESTES.
(1575) JA, ik kom weder: Maar kuntge in myn afzyn niet
Kassandraas bruigom zyn? moet ik, ô wreed verdriet!
Dat doodd’lyk huw’lyk voor myne oogen zien voltrekken?
Begeert gy, dat uw’ zoon ’t slachtóffer zal verstrekken?
Dat ik, terwyl gy zyt ten tóp van uw geluk
(1580) Zal sterven voor uw oog van hertzeer en van druk?
AGAMEMNON.
O neen, gy hebt daarom, uw’ vader niet te ontvluchten:
’K heb my bedacht, myn’ zoon, uw’ traanen en uw’ zuchten,
Kassandra, Klytemnestre, en ’t wroegende gemoed,
Een’ godd’lyke inspraak, die my ’t hart ontroeren doet,
(1585) Daar by het groot gevaar van myn gezag, en staaten,
Ja, alles port my om Kassandra te verlaaten.
Beweeg die schoone tot uw huwelyk, ga heen:
’K zal u blymoedig zien met haar ter Tempel treên.
ORESTES.
Wat hoor ik! wat geluk! zou ’t waar zyn! welk een zegen!
(1590) Wat overwinning hebt gy op u zelf verkreegen?
Wat eer is dit voor u? en welk een vreugd voor my?
Vaar voort, myn heer, vaar voort, vervólg u zegen vry.
[p. 60]
Verwaardig my tóch, door die zelfde drift gedreeven,
By myne minnares, myn’ moeder ook te geeven:
(1595) Duld, dat uw’ zoon, die van u ’t leevens licht ontfing,
Die haat verbannen mag, en u weêr onderling
Veréénigt met malkaâr.
AGAMEMNON.
                                    Gy hebt door uwe traanen,
Nóch droeve zuchten my daar toe niet aan te maanen:
Ik zelf heb wapenen, waar door ik my verwin.
(1600) ’K vergeef ’t misdadige besluit der Koningin.
’K hou niemand schuldig, als Egistus, dien verraader.
’K geef u uw’ moeder weêr, Kassandra, en uw’ vader.
ORESTES.
Zo ben ik heel vernoegd.
AGAMEMNON.
                                        ’T is eerst van daag den dag,
Dat ik de naam recht van verwinnaar voeren mag:
(1605) Op deze dag kom ik eerst recht te zegepraalen,
Nu ik de driften kan van myn gemoed bepaalen,
’K voel, dat myn’ vreugd daar door veel grooter is, als all’
De blydschap, die ik had, na ’k Trooje eerst bragt ten val.
De hemel die ik daar voor danken moet, wil geeven,
(1610) Dat eeuwig ons geslacht, gerust in vreê, mag leeven.
Ga, zoek de Koningin: breng haar die blyde maar:
Ik zal zo aanstonds na Kassandra gaan, om haar
Zelf aan te maanen tót een’ trouw, daar ik voor dezen
Zelf na getragt heb.



ZESDE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES.

PYLADES.
                                Goôn! hoe kan dit moog’lyk weezen!
(1615) Wat onverwacht geluk!
ORESTES.
                                                Myn’ vrind, kom, laat ons gaan
Na Klytemnestra; maar zy zelf komt herwaards aan.



[p. 61]

ZEVENDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, ORESTES, PYLADES.

KLYTEMNESTRA.
Wat zie ik? zou zich hier Orestes nóch onthouwen?
Myn’ zoon, kom, vliênwe, om ’t geen hier omgaat, niet te aanschouwen.
ORESTES.
Neen, blyf, Mevrouw: het lót is ons zo wreed niet meêr.
(1620) Gy hebt uw’ bedgenoot, en ik myn’ vader weêr.
KLYTEMNESTRA.
Hoe, daar Kassandra reeds ter tempel is getreeden?
’T vólk viert dit huwelyk, maar ’t mort, als gansch te onvreden:
Uw’ vader vólgt, verblind door liefde: welk een hoon!
Gy vleit u met een’ hoop, die vrucht’loos is, myn’ zoon.
ORESTES.
(1625) O neen, de Vórst komt van zyn’ vlam te triomfeeren,
Men ziet hem tót zyn’ vrouw, zyn’ zoon, zich zelve keeren:
Hy staat Kassandra niet alleenig af, Mevrouw,
Maar hy gaat zelf, en port haar aan tót myne trouw.
KLYTEMNESTRA.
Wat hoor ik!
ORESTES.
                        Hy heeft my belast, u dit te ontdekken.
KLYTEMNESTRA, ter zyde.
(1630) Goôn! laat de last, die ’k heb gegeeven, niet voltrekken.



ACHSTE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES.

ORESTES.
ZY gaat, waarom óf zy zo schielyk van ons scheit?
Maar ’k zie Ismene. Goôn! zy ziet geheel beschreid.
Door welke rampen word zy herwaards aangedreven?



[p. 62]

NEGENDE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES, ISMENE.

ISMENE.
Kassandra, heer helaas! die heeft de geest gegeeven.
ORESTES.
(1635) Kassandra! dit, dit is alleenig de oorzaak, ach!
Dat ik myn’ moeder zo ontroerd vertrekken zag.
ISMENE.
De Koningin, myn heer, door wraakzucht ingenomen,
Heeft, om het huw’lyk van uw’ vader voor te komen,
Egistus boeijenen verbroken: die barbaar
(1640) Vloog tempelwaard, en vindt Kassandra voor ’t altaar;
Hy nadert haar: bezet den tempel aller wegen:
Schiet toornig op haar toe met de uytgetoogen degen,
En roept, terwyl hy haar verwoed het hart doorstoot,
Sterf haat’lyk overschót van Troojen, uwe dood
(1645) Verstrekt de Koningin tót wraak. Zy stort ter aarde,
Met wond op wond doorboord. Ik sterf, riep zy, myn’ waarde
Ismene, dit is ’t end van all’ myn’ ramp en druk.
Rampzaal’ge Orestes, ach! wat droevig ongeluk
Hangt u nóch boven ’t hoofd! wat staat u nóch te lyden!

(1650) Ik stierf verheugd, kon u myn’ dood daar voor bevryden.
Hier op sloeg zy ’t gezigt ter hemel, ja het scheen,
Of zy de Goden wou vermurwen door gebeên.
Zy geeft de geest: en ik, ik kom, om door myn’ traanen
Uw’ vader tót de wraak van haare dood te maanen.



TIENDE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES.

ORESTES.*
(1655) Zo is zy dood. O ramp! ô droevig oogenblik!
Juist nu myn’ vader van haar afstand doet, raak ik
Die schoone kwyt, en tót vermeerd’ring van myn’ plaagen,
Is zy gesneuveld door myn’ moeders list, en laagen.
Neem deel, myn Pylades, in all’ myn’ ramp en druk.



[p. 63]

ELFDE en laatste TOONEEL.

ORESTES, PYLADES, EURYBATES.

EURYBATES.
(1660) Waar vlucht gy heen, u treft nóch zwaarder ongeluk.
Vórst Agamemnon, die verwinnaar, daar de baaren
Ontzag voor droegen, die gevaaren, op gevaaren,
Sint tien jaar oorelóg, kloek door geworsteld heeft,
Die aan gansch Azie zyn’ wil en wetten geeft,
(1665) In ’t kort die groote Vórst, voor wien ’t heel al moest beeven,
Laat door de hand van een’ verraader nu het leven.
ORESTES.
O droevige ongenâ van ’t wreede noodlót, ach!
Gy rooft me een minnaares, en vader, op één dag!
Wat list, wat laagen heeft men tót zyn’ val verzonnen?
(1670) Wat aanslag, wat verraad, heeft tóch dien held verwonnen?
EURYBATES.
Vórst Agamemnon, om Kassandra tót uw’ min
Zelf aan te maanen, trad nóch naauw ter tempel in,
Of ’t vloek verwantschap van Egistus, dien verraader,
Dringt schielyk op ons in, bezet terstond uw’ vader:
(1675) ’T gevaar verdubbelde zyn’ krachten, in die nood,
Al die hem tegen ging bekócht het met de dood.
Maar, ach! wat baate ’t! hy benard van alle kanten,
Van ’t worst’len afgemat, ontbloot van lyftrawanten
Bezwykt, en valt in ’t end, na dapp’re tegenweer,
(1680) Doorboord met wonden, voor Kassandraas voeten neêr.
ORESTES.
O hemel! kunt gy zulk een gruwelstuk gedoogen?
EURYBATES.
Egistus, ziende dit wreed schouspel voor zyne oogen,
En vreezende voor u, voor ’t vólk, en voor de goôn,
Is na die euveldaad uyt ons gezigt gevloôn.
(1685) Uw’ moeder komt hier op ter tempel ingetreeden;
Dacht, dat zy ’t voorwerp van haare minnenydigheden
Slechts had doen slachten; maar zy ziet dóch al te laat,
[p. 64]
De buitenspoorigheid van haare wrók, en haat:
Hoe deerelyk zy heeft haar’ bedgenoot doen sneeven.
(1690) Zy zwymt op dat gezigt, en schynt de geest te geeven.
Terwyl de tempel is met droefheid op gevuld,
De één droevig traanen stort, en de and’re uit ongeduld,
De goôn om wraak roept, kwam myn’ plicht my aan te wekken,
Om u de gruweldaad* dier vórstemoord te ontdekken.
(1695) ’K hield my gelukkig, zo ’k nu stierf voor uw gezicht.
ORESTES.
Het is al lang genoeg gezucht. Ik weet myn’ pligt:
Waar my myn’ Vader, en Kassandra toe verbinden.
Men vólg den moorder, laat ons alles onderwinden,
Op dat de vólgende eeuw, bewoogen met myn’ druk,
(1700) Zo wel spreek’ van myn wraak als van myn ongeluk.

Einde van het vyfde en laatste Bedryf.

Continue

Tekstkritiek:

fol. 2π1r MAGNIS er staat: MAGNE
vs. 84 Weet er staat: weet
vs. 102 daalen. er staat: daalen
vs. 173 daag de er staat: daagde
vs. 174 treeden? er staat: treedeni
vs. 180 Ciceonna sic; bij Cl. Boyer (vs. 150) Sicionne.
Katharina Lescailje heeft correct Sicyon, een stad bij Korinthe. Zie Joan Blaeu: Sevende stuck der aerdrycks-beschryving, welck vervat Italien en Griecken. Amsterdam, 1664.
vs. 356 ge my er staat: me my
vs. 1332 eeuwen er staat: eeuweu
vs. 1407 ontroerd er staat: ontroed
vóór vs. 1655 ORESTES. er staat: ORETTES.
vs. 1694 gruweldaad er staat: wruweldaad
vs. 356 ge my er staat: me my
vs. 478 plaagen. er staat: plaagen
vs. 1311 weet, er staat: wee
vs. 1330 komen? er staat: komen
vs. 1331 heel al er staat: heel
p. 52 er staat: p. 25
vs. 1474 voorheen er staat: veerheen (Cl. Boyer: ‘de coutume’, vs. 1418)