Catharina Questiers de Hoest: D’ondanckbare Fulvius en getrouwe Octavia.
        Amsterdam 1665.
Bewerking uit het Spaans, bron niet bekend.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton074350 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r-*1v: blanco]
[fol. *2r]

D’Ondanckbare

FULVIUS,

En Getrouwe

OCTAVIA,

BLYSPEL.

Gerijmt door

CATHARINA QUESTIERS
DE HOEST.


Gespeelt op d’ Amsterdamsche Schouwburgh.

[Vignet: Perseveranter]

t’ AMSTERDAM,

By Jacob Lescaille, Boekverkooper op de Middel-
dam, naast de Vismarkt, 1665.



[fol. *2v]

INHOUD.

ONdanckbaarheyt en Trouw vertoonen hier haar rol:
Bedrogh, List, Veynzery, die baaren veele rampen:
De Spijt en wraackzucht brengt een fier gemoet op hol:
De Trouwheyt breeckt met glans door neevelen en dampen.

(5) De misdaat wort gestraft, en baart een naaberouw.
Zoo kan Ondanckbaarheyt verwisselen in Trouw.




[fol. *3r]

Aan MEVROUW,

Mevrouw

CATHARINA

OPCY,

Gemalin van den Wel-Eed. en hoogh-achtbaaren Heer

Dr. CORNELIS WITSEN,

Oudt-Burgermeester en Raadt
der stadt Amsterdam:


En Gedeputeerde ter Vergadering van hare
Ho:Mo:de Heeren Staaten Generaal, &c.

MEVROUWE,
d’Ondanckbare Fulvius zal voor d’allereerste maal ons nieuwe Schouwburgh de prachtige gardijnen doen openschuyven. Ver- [fol. *3v] geef, bid ik, mijn vrymoedigh bestaan, dat ik de zelve Uwe Wel-Eedt. derf op-offeren:* dewijl de bloote naam-klanck van ondankbaar (ik laat de daat staan) elck een het hooft afkeerig doet omwenden, en te rugge deyzen. Evenwel door Uw Wel-Eedts. hoogverheeve verstant, dat door alle nevelen en dampen de klaarheyt weet te vinden, gemoedight zijnde, komt hy zich met neêrgeslaagen oogen (als berouw en leet-weezen van zijn misdaat hebbende) in Uw Wel-Eedts. loffelijke bescherminge begeeven. Ontfangt hem doch naar Uw Wel-Eedts. gewoone en nooyt genoegh volprezen goedertierentheyt, met gunst en medoogen; gelijck zijn Getrouwe Octavia hem gedaan heeft: op dat zy beyden onder de vleugelen van Uw Wel-Eedts. wytberoemde [fol. *4r] Naam veyligh en zonder vrees voor nijt of achterklap mogen schuytlen: waar door UW Wel-Eedt. tot eeuwige danckbaarheyt zult verplichten,

                                            MEVROUWE,

                                                    Uw Wel-Eedts.

                                                            ootmoedige dienaresse
t’Amsterdam, den 26 van
    Bloeymaand, 1665.

                                            C. QUESTIERS DE HOEST.



[fol. *4v]

PERSONAGIEN.

Durasso, Koning van Napels.
Octavia, Konings dochter.
Metilla, Nicht van Octavia, Hartoging van Milanen.
Iulia, Staat-Juffer van Octavia.
Livia, Staat-Juffer van Metilla.
Fulvius, Hartogh van Abellino, ondackbaare minnaar van Octavia.
Admiratus, Prins van Sicilien.
Panfilio, Edelman van den Koning.
Vendicio, Edelman van Metilla.
Fabio, Edelman van Prins Admiratus.
Triphon, Edelman van Fulvius.
Firmius, Paadjen van Fulvius.
Pasquin, Kluchtigh dienaar van Admiratus.

Continue
[
p. 1]

D’Ondanckbare FULVIUS,

EN

Getrouwe OCTAVIA.


EERSTE BEDRYF.

Octavia en Fulvius.
Oct. WAt wanhoop perst u ziel, dat gy met zucht op zucht
    Myn hert door d’ooren pijnd? gy vult de dunne lucht
    Met klachten; zegh wat smart gevoeld gy doch van binnen;
    Nu ik uw min beloon met zoete weederminne?
    (5) Wilt gy noch meerder blijck van mijn oprechte trouw?
Ful. Geen and’re, mits ik die in meerder waarden houw,
    Dan of my het bestier des aartkloots wierd gegeven:
    Maar ’t geen dat my, helaas! in droeve vrees doet leven,
    En oorzaeck is, dat staagh mijn borst loost zucht op zucht,
    (10) Is deze; dat ik zorg, een ander my de vrucht,
    Die ik met zoo veel moeyte en traanen heb gaan zaeyen,
    Ontrooven zal, en dat een ander die zal maeyen.
    Wat baat het, of u gunst my heft tot zoo een top?
    U vaders wille-keur die geeft my weêr de schop:
    (15) Dit doet mijn min en hoop, gelijk een damp, verdwijnen;
    Mijn zinnen zinneloos staaghs mijmeren en quijnen,
    En tobben in de zee van wanhoop, druck en pijn.
Oct. Verban die; want ik u altoos getrouw zal zijn:
    Wat proeven heb ik u niet van mijn min gegeven?
    (20) Heb ik van laagen staat u niet zoo zeer verheven,
    Dat elck u gunst benijd? wijl gy de plaats bekleed
[p. 2]
    In ’t afzijn van de Vorst, als Koning: wat voor leed
    Of droefheyt kan u ziel dan zoo veel angsten geven?
    Gy queld u zonder reên; wat vreest myn vreughd, myn leven?
    (25) Zoo lang ik u bemin, zoo vreest niet voor een val;
    Die u verheven heeft, u oock behoeden zal.
Ful. Maar zoo de Koning noch volhard in tegenstreven?
Oct. ’k Zal door stantvastigheyt u zoo veel teeckens geven
    Van mijn ontknoopb’re trouw, dat, schoon hy my belet
    (30) U gunst te toonen, ’k zweer noyt op mijn bruylofsbed
    Een ander treden zal; ja ’k zal mijn zelfs eer haaten,
    Zoo gy volhard in trouw, eer ik u zal verlaaten.
Ful. ’k Beken, Princes, dat gy my van een arm soldaat
    Ver boven hoop verhief, ja zelfs tot zoo een staat,
    (35) Dat ik als gunsteling staaghs ’s Konings zy bekleede.
    En hebt my in’t bezit en Hartogdom doen treeden
    Van Abellino; en de naam van uwen Neef
    Vereert men my, nu ik in zoo een luyster leef.
    Dit alles heb ik van u gunst alleen ontfangen:
    (40) Dus stierd mijn danckb’re* mond met heylige gezangen
    U lof ten hemel, en een myrten-offer werd
    U staagh ontsteecken in de tempel van mijn hart,
    Daar gy als een goddin, op ’t autaar staat verheven.
Oct. ’k Zal Alexanders deughd en miltheyt naar gaan streven;
    (45) Die aan een slecht soldaat schonck hondert oncen goud,
    En als hy ’t gelt bezagh, in plaats dat het hem roud’,
    Zoo licht een dierbre schat in zoo een hand te stellen:
    Liet hy aan hem terstond noch eenmaal hondert tellen:
    Zoo band men gierigheyt uyt ’t hart en uyt het hof.
Ful. (50) Door deze daad behaald gy onverwelckbaar lof;
    Ik heb geensins de macht, om die te evenaren;
    Doch ’k zal weer in u dienst verslyten al de jaren
    Die ik te leven heb; ik leef en sterf u slaaf;
    Ontfangt tot danckbaarheyt, Princes, dees slechte gaaf:
    (55) Ik ben de uwe, schickt my naar u wel behagen.
[p. 3]
Oct. Ik tot erkentenis zal u steets liefde draagen.
Daar wert binnen geschooten.
Iulia staat-juffer van Octavia uyt.
Iul. Weest wel gemoed, Princes, ’k breng u een blijde maar,
    De Koning komt naar ’t hof.
Oct.                                           Hoe, Iulia, is ’t waar?
Iul. Zoo haast men van ’t kasteel ontdeckte de galeyen,
    (60) En heel bescheydelijck des Konings vlagh sagh weyen
    Van voor- en achtersteng in’t midden van de vloot,
    Toen wiert de Vorst van ’t lant begroet met schoot op schoot:
    Ik dacht niet, of dit was u al geraeckt ter ooren.
Ful. Gy brengt ons, Iulia, gelijck een tweede Aurore,
    (65) De tijding, dat de zon al in de haven is:
    Op dat ik in mijn plicht in’t minst dan niet en mis,
    Zoo is het noodigh, dat ik ga de Vorst begroeten;
    Vaar wel, Princes, veel heyls wil u altijt ontmoeten.
Fulvius binnen.
Iul. Wilt gy nog meerder nieus? zoo gun aan my gehoor;
    (70) ’t Geen ik om reden zweegh voor ’s Hartoghs snedigh oor.
Oct. Gy schijnt niet, als van nieus en vreemdigheyt te droomen.
Iul. U Bruydegom, Mevrouw, is heden hier gekomen
    In onbekend gewaad, en zoeckt u zoo te zien;
    Wat zal door deze komst verandering geschiên!
Oct. (75) Wat doodelijcke maar komt gy nu aan my uyten!
Iul. Het schijnt den hemel wil u huwelijck besluyten
    Met zoo een edel Prins, u staat en pracht gelijck.
Oct. Ach! Iulia, zwijgh stil; ik voel, dat ik bezwijck:
    Hoe kondt gy vrolijck zijn daar my het hert wil breeken
    (80) Van droefheyt? ’k haat hem meer, als ik u uyt kan spreeken:
    Gy weet mijn ziel al lang door min gebonden is
    Aan die van Fulvius; mijn rampen zijn gewis,
[p. 4]
    Zoo gy door u vernuft geen uytkomst weet te vinden.
Iul. Nu gy in Hymens band u niet en wilt verbinden
    (85) Met deze Prins; zoo weet ik geen beeter raat,
    Als dat gy u ontbloot van pracht en van cieraat;
    Wanneer hy onbekend u Hoogheyt komt te spreecken;
    Want kleederen cieraat bedeckt vaack veel gebreecken.
Oct. Die raad gevalt my niet; hem is te wel bekend
    (90) De ciersels die aan ’t hof de Iuffers zijn gewend;
    Geen diamanten vuur zal zoo een hert doen blaacken;
    De deughd en wijsheyd kan die Prins alleen vermaacken.
Iul. Zoo hy de wijsheyd keurd voor schoonheyd en voor staat,
    Weet ik een beeter vond, die zal zijn min naar haat,
    (95) Zijn achtinge tot u, doen naar versmaatheyt hellen,
    Zoo gy in al u doen u dwaaslijck aan wilt stellen;
    Daar mede band gy hem voor altijt uyt het hof.
Oct. Dees raad, ô Iulia, verdiend mijn danck en lof.
    Ik zal ’t niet veynsen, neen; de droefheyd en het minnen
    (100) Die hebben lang vervoerd het beste van mijn zinnen,
    En ’t geen daar overschoot, heeft nu de vrees gerooft.
Iul. Princes, herstel u wat, en slaat dit uyt u hooft.
    De Koning komt naar ’t hof, en zal u hier begroeten.
De Koning, Metilla, Pansilio, Livia, Vendicio, en gevolgh van Edelingen.
Oct. WEest welkom groote Vorst, ik kus u waarde voeten.
Kon. (105) Staa op mijn liefste kint; de vreuchd van deezen dagh
    Die wierd volmaackt, als ik gezond u weder zagh.
Oct. En door u komst, mijn Vorst, krijgh ik een ander leven.
Kon. Ik heb u broeder het bestier van ’t land gegeven,
    Het welck door erref-recht u Bruydegom en nicht
    (110) Te beurte viel: zy komt hier mede, om haar plicht
    Aan u te toonen, en u bruyloft te vercieren
    Met meerder glans en pracht; wilt haar zoo vriend’lijck vieren,
[p. 5]
    Als zoo een Nicht betaamd: gaat heet haar wellekom.
Oct. Metillas schoonheyd my verruckt, en maackt my stom.
    (115) Wat hart zou aan dat oogh niet zengen door zijn straalen?
    Hoe zal ik zoo een Nicht naar haar waardy onthaalen?
    Weest welkom schoone, weest noch driemaal wellekom.
Met. De lof die gy my geeft, die zend ik wederom;
    Want yder is verplicht u die met reên te geven,
    (120) Alzoo men in u schoon- en geestigheyd ziet leven;
    Ik loof den Aardkloot draagt geen schoonheyd u gelyck.
Oct. Mevrous welsprekendheyd die maakt de lof zo rijck.
Kon. Hoe heeft zich Fulvius in ’t Rijcxbestier gedragen?
Oct. Ik veyns. met reden, Vorst, om over hem te klagen.
    (125) Ik heb in twederley geval gehoor verzocht;
    Maar ’t scheen, Octavia niet op zijn wil vermocht:
    Hy had om kleyn belang zijn dienaar op doen sluyten,
    En nevens hem een dief; ik wilde hy ’t vonnis uytte
    Tot haar verschoning; maar hy trock dat geensins aan.
Kon. (130) Den Hartogh heeft gelijck een eerlijck man gedaan:
    Een ongetrouwe knecht, noch dief en zijn niet waardigh
    De voorspraack van een vrouw, hoe schoon, hoe zoet, hoe aardigh.
    Een rechte Rechter kreuckt het recht niet om gewin,
    Of inzicht; zijt gerust, en stel dit uyt u zin;
    (135) U bruylofsvreughd zal dees gewaande hoon genezen.
Oct. Ach! ’t zal veel eer voor my een droevig treurspel wezen.
Fulvius uyt.
Ful. Weest wellekom, mijn Vorst, in u gezegend Rijck,
    Dat ik u voeten kus.
Kon.                                Gy geeft my groote blijck
    Van u getrouwigheyd; ik zal die ook belonen.
Ful. (140) Mijn dienst is veel te kleyn, om al mijn plicht te tonen.
    ’k Zal tot de laatste snick u trouw en danckbaar zijn.
Oct. Helaas, wat doet de min dit hert al wreede pijn!
Kon. Ik hoor van de Princes, hoe gy u aan de wetten
    Zoo vast gebonden hebt, dat zy u niet verzetten,
    (145) Noch overreeden kost, het recht geweld te doen.
[p. 6]
Fulv. ’k Zou buyten dat, haar wil met zulcken vreughd voldoen,
    Als of my op dees stond een scepter wierd gegeven;
    ’k Zal in u dienst, Princes, volharden al mijn leven.
Kon. Milanes Hartogin u plicht en dienst verwacht.
Ful. (150) Hier staat de schoonheyd in haar aldergrootste pracht.
    De Faam, die hier u lof deê dreunen in ons ooren,
    Had zekerlijk, Mevrouw, haar vyandschap gezwooren,
    Mits zy de naam verzweegh van God’lijck, anders voeghd
    U schoonheyd niet: wie hield zich, daar meê niet vernoeghd?
Oct. (155) De minne-nijd die komt mijn vrezend hert bestryen:
    Ach! met wat zoetigheyd weet hy zich niet te vlyen
    Ontrent Metillas zy: hoe sterck ziet hy haar aan!
Ful. Na zulck een fier gelaat heeft staagh mijn hart gestaan,
    Dat met een preuts gezicht mijn ziel meer kan bewegen,
    (160) Als vriendelijcke gonst door weynigh zweet verkregen;
    Die stricken zijn te bros, zy werden haast ontboeyt.
Kon. ’k Geloof, Metilla, dat de zee u heeft vermoeyt;
    Waar door gy wenscht misschien u liever wat te rusten,
    ’t Gezelschap zal u nu meer hinderen, als lusten.
Me. (165) Neen, d’eer van u persoon neemt weg het geen verveelt.
Oct. Ach! d’ achterdocht alreê my door de zinnen speelt.
Ful. Houd op, ô nieuwe min! wond gy, die voor u zwichten?
    Ik weet u schoonder roof, spil daar u kracht en schichten;
    Ey tref Metillas hert, laat u gewenst fenijn
    (170) Eens sluypen door haar bloet, tot lichting van mijn pijn.
Al te zamen binnen.
Admiratus, Fabio, en Pasquin.
Pasq. MYn heer, met u verlof, mach ik u wel eens vragen,
    Waarom dat gy hier nu gaat andre kleêren dragen,
    Als zoo een Prins betaamd? gy lijckt een slecht soldaat.
Adm. En my dunckt, dat dit kleed my wel en aardigh staat:
    (175) Doch ’t is om onbekend Octavia te spreken.
[p. 7]
Pasq. Wat zal ’t dan zijn, mijn heer, als gy haar hebt doorkeken?
Adm. Dan zal ik weten, of het vliegende gerucht
    Haar schoonheyd heeft verspreyt door waarheyd of door zucht:
    En vind ik haar zoo schoon, als zy my is beschreven,
    (180) Zal ik terstond mijn naam aan haar te kennen geven.
Pasq. En in geval, dat gy bevint, dat haar verstand
    Voor hare schoonheyd zwicht, en heeft de lager hand,
    Ken ik u recht, gy zult wel vootr ontdecken vrezen.
Ad. In Napels is geen schoon, of’t moet verstandigh wezen.
Pasq. (185) Ia, was dat waar, ik bleef hier altijd met’er woon.
Adm. Wel vint gy Napels dan zoo aangenaam en schoon?
    ’k Geef u verlof, kunt gy een ander Heer bekomen.
Pasq. Ik heb my weer bedocht, ’t is al te dicht by Romen;
    ’k Verloor daar licht de neus, mijn naam die is Pasquien,
    (190) Dat lijkt te zeer Pasquill, die moogen zy niet zien.
Adm. Wel neemd een and’re naam.
Pasq.                                              ’k Zou dan een Spanjard lijcken,
    Die zijn gewoon haar zoons met naamen te verrijcken,
    Wanneer zy als soldaat verreyzen naar het veld,
    Dan geeven zy aan hem een Don in plaats van geld:
    (195) Dus doopt elk een zich zelfs, naar dat zijn staaten klimmen,
    Eerst Iantje, en dan Ian, en daar naar komt hy glimmen
    Met goud en zy geboord, dan is het voort Don Ian:
    Men trekt een and’re naam met and’re kleêren an.
Adm. Hy doet zeer wel, die zoo zijn leeven weet te stieren,
    (200) Dat hem zijn wackerheyd en deughd van elk doet vieren.
Pasq. Dat is verschoonens waard, als zy haar eygen naam
    Noch houden, en met Don, of and’re naamen t’saam
    Wat mengen; dat ging wel: maar die haar naam verzaacken
    Uyt enckle hovaardy, die moet ik altijd laacken.
    (205) Maar had een zeeckre quant dit kunsje recht gekend,
    Hy had de Iuffer haast na zijn begeerdt gewend.
[p. 8]
Adm. Wat was dat voor een quant? het lust my wel te weeten.
Pasq. Het was een quidam, Prins, Pomponio geheeten:
    Zijn Iuffer bad hem staag, dat hy een and’re naam
    (210) Wou neemen na haar staat, en na de tijd bequaam;
    Maar ’t was Pomponio, en bleef het als te vooren:
    De maaghd zey, laat my eens al d’eygen naamen hooren
    Van gantsch u oud geslacht: hy sprak, het zy dan zoo;
    Don Christof Pantalon Gio Pomponio,
    (215) Zoo wierd mijn Vader eer van al de luy geheeten;
    Wilt gy mijn Moeders naam met al haar tytels weeten?
    Donna Nicasa de Mendonga Pompeloem;
    Ik ben schier uyt mijn aâm, nu ik dit tuygh al noem.
    Wie hoorden menschen ooyt zoo vremde naamen geeven?
    (220) Zoo sprack de maaghd, blijft voort Pomponio u leeven.
Adm. U boertery, Pasquin, die heeft my wat vermaackt.
    Gaat Fabio, en ziet, dat gy by iemand raackt,
    Die my verlof verkrijgh, haar Hoogheyd te begroeten,
    Gy zult wel d’een of d’aar van haar gevolgh ontmoeten.
Iulia uyt.
Fab. (225) HIer ’s een Marquis, die aan haar Hoogheyd brieven heeft.
Iul. ’k Verzoek, dat hy zijn naam aan my te kennen geeft.
Fab. Zijn naam is Hector, en Sicilie zijn wooning.
Iul. O Vaderland, u naam is my zoo zoet als hooning!
Adm. Is u geboorteplaats Sicilie geweest,
    (230) Dat gy op deeze naam verheughd u hert en geest?
Iul. O ja, en om de zucht, die yder aangebooren
    Tot zijne lantsluy is; zoo wenschte ik wel te hooren,
    Of onze Prins, die aan Mevrouw is ondertroud,
    Zoo veel wel als men roept van weetenschappen houd?
Adm. (235) De wijsheyd is zijn ziel, welsprekendheyt zijn leeven.
Iul. Mijn Heer, kom laaten wy ons wat ter zy begeeven;
    Het zou my moeyen dat de Prins bedroogen wierd;
[p. 9]
    Zegh hem in stilte, dat hy uyt zijn zinnen stierd
    De min tot ons Princes: ik raad het hem ten besten.
Adm. (240) Wat duystre nevel komt zich voor mijn zon nu vesten!
    Ey zegh, om wat belang? dat ik u recht versta.
Iul. Al dreygd Octavia my met haar ongena,
    Zoo moet ik om mijn Prins nu tot de waarheyd komen:
    Den hemel heeft, helaas! haar wijsheyd gansch benomen,
    (245) Haar spraak-lit uyt geen woord, of ’t is belachens waard,
    Haar doen en ommegang van alle reên ontaard,
    Haar luymen zyn nu zoet, dan weeder niet te draagen;
    Doch zy is evenwel het meeste te beklaagen.
    Ik heb genoegh gezeyt, en meerder als my voeghd.
    (250) Gevalt zy noch de Prins, ik toon my licht vernoeghd;
    Mijn liefde tot zijn deughd is door dees daad gebleeken;
    Ik gaa, en zegh Mevrouw, dat gy haar wenscht te spreeken.
Iulia binnen.
Adm. Wel Fabio, wat raad? gy weet, dat nooyt mijn hert
    Door schoonheyd zonder geest tot min getrocken werd:
    (255) Zal ik in Hymens band my met een dwaaze geeven?
Pasq. ’t Is immers een Princes, wat is’er aan bedreeven,
    De Koning zal die quaal bedecken met fijn goud.
Adm. ’k Zegh, dat gy op dit pas van spreecken u onthoud,
    Of anders....
Fab.                Zacht, zy komt, betoom nu doch u tooren.
Adm. (260) Nu zal ik ’t vonnis van mijn dood of leven hooren.
Octavia, en Iulia.
Iuli. DAar staat de Prins, wild gy nu veynsen, zo is ’t tijt.
Adm. Uytmuntend schoon gelaat! gy maackt my droef en blijd.
Octa. Bericht my dan tot wie van haar dat ik moet spreeken?
Iul. Tot hem, die naa die kant het meesten is geweecken.
Adm. (265) Ach! is ’t niet jammer, dat zoo overschoonen beeld
    Van lighaam gansch volmaakt, van wijsheyd is misdeeld!
    Moet in zoo schoonen kas zoo slechten steen dan steeken!
    Natuur, waar was u konst? kon ik my op u wreeken,
[p. 10]
    ’k Ontzagh geen moeyt, wijl gy een lighaam schoon van leest,
    (270) Ia Goddelijck daar by, zoo arrem schiep van geest!
    Beklaagelijck verdriet, ik word schier onverduldigh.
Octa. O Fulvius, wat zijt gy aan mijn min al schuldigh!
    Wie van u dryen noemd zich Hector?
Adm.                                                        Ik, Princes:
    Die u in and’ren staat zou noemen Ziels-vooghdes.
Octa. (275) Wat brieven brengt gy meê, wie heeft aan my geschreven?
Adm. U nicht Clorinde heeft die zelfs aan my gegeven,
    Met last, dat ik die aan u Hoogheyd leevren zouw.
Octa. Het schijnd gy dient mijn nicht heel yverigh en trouw.
    Maar zijt gy Hector, daar de Griecken zoo voor vloogen?
    (280) Wat zeght gy?
Adm.                            Neen, Princes; haar maagd heeft niet geloogen.
    Die heeft voor langen tijd zijn leeven al geëndt.
Octa. Want dunkt u van mijn nicht? hebt gy haar wel gekend?
    Mach zy in schoone leên by my wel zijn geleecken?
Adm. O neen, dat vonnis zouw elck tot u voordeel spreecken,
    (285) Zy is een duyst’re nacht by uwe morgenstond.
Octa. Dat wist ik wel, al eer gy open deed’ uw mond.
Adm. Hoord gy dit Fabio?
Fab.                                  O ja, maar opgetoogen,
    In twijfel, wie ik loof mijn ooren of mijn oogen.
Adm. Z’is als een luyt in ’t oogh heel aangenaam en schoon,
    (290) Maar aan het oor verdriet, als vals van klanck en toon.
Octa. Dit is een goede vond, en wonder wel besteecken,
    Om zoo dit nieuw verbond en min gansch af te breeken.
Iul. De Prins nochtans, Mevrouw, is wel beminnens waard.
Octa. Ik mach wel zien, dat hy zijn min voor andren spaard.
Iul. (295) Dat dit een wijs vernuft eens zach, hy zou wel peynzen,
    Dat gy u zelven hoond, met u zoo dwaas te veynzen.
Octa. Dat kan wel zijn, indien hy nooyt en hadt bemind;
    Maar die de liefde kend, wel haast mijn onschuld vind.
Iul. Wel als ’t dan weezen moet, volvoer u veynzeryen.
[p. 11]
Octa. (300) Hoe is het met de Prins, wil hy niet haast uyt vryen?
Adm. ’t Schijnt of nieusgierigheyd noch plaats heeft in haar geest.
Octa. Zegh, leeft hy vrolijck, of heel droevigh en bevreest?
Adm. Een ongeval, Princes, daar vleyery noch hoope
    Hem niet meer stutten kan, dat doet zijn vreughd verloopen;
    (305) En baard hem droeve smart veel meerder als gy weet.
Octa. Ik weet het wel. Ik hoor hy is een goed Poëet;
    En in die oefening bestaat meest al mijn leeven,
    Door dien den hemel my veel wijsheyd heeft gegeeven.
Adm. Ik wensten dat de Prins iets van u konst mocht zien.
Oct. (310) O was hy hier, mijn heer, dat zouw wel licht geschiên;
    Nu luystert naarstigh toe, ’k zal u een staaltje toonen,
    Daar uyt zo moocht gy zien, wat geesten in my woonen.

    De Min word afgebeeld met d’oogen toegeblind,
                Als een onnozel kind,
    (315) Noch weet zijn vlugge pyl zoo wis het doel te raacken,
                Dat wat hy quetst, moet blaacken.
    Hy doet een wyze maaghd zich veynzen dwaas van zin,
                Alleen uyt trouwe min;
    Hy doet een plompe boer hoe laag en bot gebooren,
                (320) Flux draaven na zijn spooren,
    En wend, en keerd hem naa zijn eyge welgeval.
                De Min regeert het al.
    En wie hem streng en straf altijd wil tegenstreeven,
                Die plaagt hy al zijn leeven.
    (325) Den Aartkloot op zijn boogh en snelle pijlen dreyt.
                D’een lacht, en d’ander schreyt.
    Wie hoorden ooyt van meer en wonderlycker krachten!
                Elck schroom hem te verachten.

Iul. ’k Heb ’t quaat genoegh, dat ik van lachen my onthouw.
Oct. (330) Want dunckt u van mijn rijm?
Adm.                                                        ’t Is wonderlijck, Mevrouw.
[p. 12]
Pasq. Haast u, mijn Heer, en wilt de koop maar daat’lijck sluyten,
    Nu zy de vaarzen zoo verstandigh weet te uytten;
    Of anders zy wel licht een wyzer voor u kiest:
    ’t Sa lustigh, val maar aen, dat gy geen tijd verliest.
Adm. (335) Zwijgd dwaaze nar. Mevrouw gelieft dees brief te leezen,
    Ik wacht bescheyt; mijn tyd zal haast verstreeken weezen.
Oct. Daar, Iulia, leeft gy, nu lustigh lees maar an.
Pas. Wat zal dit zijn, mijn Heer, of zy niet leezen kan?
Adm. Hoe heerlijck was mijn lot, en hoe gewenscht mijn wonden,
    (340) Zoo staagh de wijsheyd by haar schoonheyd wierd gevonden!
Iulia begint te leezen.
Iul. Princes en waarde Nicht.
Oct.                                        Hou op, en lees niet voort,
    ’k Heb van die zoete brief nu al genoegh gehoort;
    Ik zal van deeze nacht voorseeker daar van droomen:
    Als ’t u belieft, gy kund dan om bescheyt weêr koomen.
    (345) Wijl hy zich heeft vermomd, heb ik my oock geveynst.
Octavia en Iulia binnen.
Fab. Wat schort u, Prins, hoe is ’t? hoe staat gy zoo en peynst?
Adm. Haar schoonheyd quetst mijn hert, haar dwaasheyt komt het heelen:
    In deeze doolhof schijnt mijn gansch verstand te speelen;
    Aan zoo een dwaaze geef ik nimmermeer mijn trouw.
Pasq. (350) Waarom, mijn heer, dewijl gy zoeckt alleen een vrouw?
    Wat hoeft zy doch zoo wijs, of zoo geleerd te weezen?
    Gy hebt verstand genoegh voor u, een oock voor deeze.
Adm. Gy zijt van oordeel en van kennis gants niet rijck.
Fab. Het is geen wonder, want, gelijck mint zijns gelijck.
Pasq. (355) Daar quam een vleyer steets by zeeckre Hartogh praten,
    En als, verstaje wel, zy by den and’ren zaaten,
    Den hemel, zey de fiel, neem van mijn daagen af,
    En voegd die bij mijn heers, zoo raack ik eer in ’t graf:
[p. 13]
    Een korte wijl daar naa begon het fel te waeyen,
    (360) De reegen quam zich toen heel dicht op d’aarde zaeyen,
    Den Hartogh zey verschrickt, wat een onstuymigh weêr!
    De vleyer sprack heel stil, van zulcken daagen, Heer,
    Neem my den hemel af, en voegh die by al d’uwe.
    Wat dunkt u van dat volck, en zijn die niet te schuwen?
Adm. (365) Waar toe diend dit verhaal zoo kaal en slecht van zin?
Pasq. ’t En is zoo slecht niet, neen, daar steeckt mijn mening in,
    Dewijl gy geen vermaack vind in dees vrouw haar leeven,
    Den heemel neemze u af, om die aan my te geeven.
    Verstaat gy nu de zin?
Adm.                              U dwaasheyt gaat te veer.
Fab. (370) Wel nu, met wat besluyt weêrkeert men dan, mijn Heer?
Adm. Gy zijt een oorzaak, dat ik schandigh ben bedroogen:
    Wat was u mening doch? waarom aan my geloogen?
    En my de weetenschap en schoonheyd zoo geroemd
    Van deeze dwaaze vrouw?
Fab.                                      Ik heb haar wys genoemd
    (375) En daar by god’lijck schoon, en zegh het noch op heden:
    ’k Geloof, men ons bedrieghd, en daar gy deeze reden
    Meê hebt gevoerdt, niet is geweest Octavia.
Adm. Wel kent gy haar dan niet?
Fab.                                            Zy zwymd daar wonder na;
    Ia zoo, dat ik my zelfs vind nevens u bedroogen:
    (380) Mijn Prins, ik bid, ey leen een weynigh doch u oogen,
    Of gun dat ik het lees.
Adm.                                Wat wilt gy met dit schrift?
Fab. Hier in zult gy bezien de heerelijcke drift,
    Waar door haar schrand’re geest gestaadigh word gedreeven,
    Het is een vaarsken, Heer, dat zy eens heeft geschreeven
    (385) Op’t hondje, datter lach op zeeker Iuffers rock:
    Ey hoor, of ’t logen is, het geen ik u vertrock.

[p. 14]
Fabio leest.
        GEtrouwe wachter hoogh van waard,
        Wat lieve plaats hebt gy gevonden?
        Gy kiest de Iuffers rock voor d’aard,
        (390) En hebt u heel daar in bewonden.

        De plaats geniet gy maar door gunst;
        Gy zijt het waard; u aardigheeden
        En oefening van zoete kunst,
        Doen u die steê zoo vaack betreeden.

        (395) Dat maackt u aangenaam en zoet,
        Al kunt gy met geen woorden smeecken,
        U vriend’lijckheyd in overvloed
        Is my tot allen tijt gebleecken.

        Gy kunt somtijts mijn doffe geest
        (400) Verdrijven, en doen vreughde vatten:
        Ik heb u lief, bevallig beest,
        Ia, min u meer als gout of schatten.

    Nu oordeel, of dit uyt een slecht vernuft kan koomen.
Ad. ’k Sta door haar dwaaze reên en geest als opgenoomen,
    (405) ’k Ben in een doolhof daar ik zie begin noch end.
Fab. Men heeft licht u persoon, hoewel vermomd, gekend;
    En daarom hebben zy deez’ part u willen speelen.
Adm. Dat was een kleyne zaack; en ’t zou my niet verveelen,
    Zoo slechts Octavia zoo schoon als deeze was,
    (410) En met verstand begaaft, mijn druck wel haast genas.

Continue

TWEDE BEDRYF.

Metilla en Vendicio.

Vend. HOe kort de tijd oock is, dat wy hier zijn gekoomen,
    Heb ik in u gelaat verandering vernoomen,
    Ia zoo, als of een quaal van groot gewicht u queld.
[
p. 15]
Met. ’t Is waar, Vendicio, mijn geest is gansch ontsteld;
    (415) Die d’oogen gaf de naam van kristallyne glaazen,
    Die heeft heel wel gezeyd; het zy ons zinnen raazen
    Van tooren, of het hert met droefheyd is bezet,
    Of gansch door vreughd verruckt, zoo wie daar maar op let,
    Die ziet de driften daar, als in een spiegel schijnen:
    (420) Dus ziet u oogh in ’t mijn, een hert gepijnd door pijnen;
    Wilt gy als trouwe vrind deelachtigh daar van zijn,
    ’k Ontdeck u mijn geheym, en waarom dat ik quyn?
    Of licht door u vernuft een uytkomst wierd gevonden.
Vend. Ik heb al overlang my in u dienst verbonden;
    (425) Mijn onverzetb’re trouw is aan Mevrouw bekend:
    Ik acht het voor geluck, in dien mijn levens end
    ’t Begin kost baaren van u vreughd en zoetigheede,
    Dit staal zou u voldoen, hier op dees eyge steede.
Met. U trouw zoo lang getoetst ontsluyt voor u mijn hert,
    (430) Gelijck van de magneet het staal getrocken wert,
    Zoo treckt de schoonheyd ’t oogh, en rooft ons hart en zinnen.
    Toen laatst de schoone Ireen ons waardige vriendinne
    My d’eer gaf van’t bezoeck, vond ik haar zoet gelaat
    En vrolijckheyd verkeert in al te droeven staat;
    (435) Ik vraagden haar aanstonds, wat druck dat haar quam quellen,
    Zy zuchte, en zey, helaas! ik kan ik kan ’t u niet vertellen.
    Ik vroegh noch eens. Zy sprack, ik min een Edelman,
    Vergeeft het my, door dien ik niet meer zeggen kan;
    Doen zweegze met een zucht en traanen in haar oogen;
    (440) Ik wierd zoo hevig door nieusgierigheyd bewoogen,
    Dat ik toen voor my nam, ’t zy door bedrogh of list,
    t’Ontdecken het geheym, dat my toen was gemist:
    ’k Verspieden al haar doen, en volghd’ haar eenzaamheeden;
    Van deeze morgen kom ik in haar kamer treeden,
[p. 16]
    (445) En vond haar noch te bed en in een diepe rust;
    Ik zag haar schoonheyd aan met overgroote lust.
    Van ’t aanzicht daald mijn oogh tot op haar schoone handen,
    En onder een van die daar zagh ik groene banden,
    Ik naader met het oogh, en vond een beeltenis,
    (450) Dit is, het geen ik zoeck, en van haar droefenis
    Al d’oorzaack, zeyde ik; en heb zoo zoet ik konde
    Dit beeld, ach! ’t onbedacht van haaren arm gebonden:
    ’k Ging voort in mijn vertreck met dit geroofde pand,
    Dat my op ’t eerste zien bond met zoo starcken band
    (455) Van liefde; dat mijn nicht nooyt hechter was gebonden;
    Nieusgierigheyd, helaas! wat kost gy my al wonden:
    Vendicio, zie daar, zaagd gy ooyt schoonder beeld?
    Hoe aardigh heeft de konst met de Natuur gespeeld,
    Met levend wit en root zoo onder een te mengen?
Vend. (460) ’t Is waar, wie zal dit zien, en zich daar niet aan zengen?
    ’t Is of hy lachend zeyd, ’k ben van geen ziel ontbloot,
    Al ben ik stom, Mevrouw; want zwijgen is geen dood.
Met. Hou daar Vendicio, ey wild die schat bewaaren,
    Ik hoop door ’t niet te zien, een weynigh te bedaaren.
Vend. (465) ’k Aanvaard u, wonder beeld, dat stom en onbespraakt
    Metillas vryheyd hebt tot u slavin gemaackt.
Fulvius uyt.
Ful. Terwijl de Faam u lof gansch Napels door gaat roemen,
    Vind ik u in de tuyn, alwaar de schoonste bloemen
    Vast twisten, welcke verf dat best naar u gelijckt,
    (470) De lely en de roos van u geen voordeel strijckt;
    Gy wint, Mevrouw, de kroon van al dees tuyn-cieraden.
Octavia komt luysteren.
Met. Terwijl haar Hoogheyd veel bewandelt deze paaden,
    En door haar schoon gelaat al wat’er leeft verdooft,
    Zoo hoord aan haar de kroon, die gy haar heeden rooft.
[p. 17]
Ful. (475) ’k Beken Octavia heeft wonderlijcke gaaven,
    Maar...
Oct.         Maar, wat zal dit zijn, waar wil dit heene draaven?
    O Fulvius! die maar, meld uw ondanckbaarheyd.
Ful. Voor het gepurpert root, dat op u kaacken leyt,
    Moet d’appel-bloeysem, als verwelckt, haar verven laten;
    (480) U lippen zijn zoo schoon als korlen van granaten:
    U stralende oogen zijn twee zonnen hier op aard.
Met. Verbloemde veynzery!
Oct.                                      Wat maackt my oock bezwaard!
    Hy zoeckt door dit gevley zijn min tot my te veynzen;
    Ik tree dan naar haar toe, en wil wat anders peynzen,
    (485) Met een verseeckerd en een onverschrikt gelaat.
    De starren zijn gewoon, wanneer haar licht vergaat,
    Te naad’ren aan de zon, om weeder glans te haalen:
    Ik kom dan als een star, laat doch u straalen daalen
    Op my, zoo werd ik weer als op een nieuw verlicht.
Ful. (490) Daar is geen vreughd zoo groot die niet voor droefheyd zwicht,
    Of geen geluck, daar zich geen onluck in komt mengen.
Iulia uyt.
Iul. Princes, de geen die u de brieven quam te brengen,
    Verzoeckt nu antwoord, komt het u te pas of niet?
Oct. Roept hem hier binnen. en gy Hartogh hoort en ziet,
    (495) En wild wel letten op mijn antwoord en mijn vraagen;
    Gy zult hier leeren, hoe men trouwe min moet draagen.
    Ondanckbaarheyd verdiend te grooten ongenaa.
Ful. ’k Gehoorzaam u, Mevrouw.
Admiratus, Fabio en Pasquin.
Adm.                                            Wie is Octavia?
    Zegh, Fabio, zie toe, datze ons niet weer bedriegen.
Fab. (500) Die aan de rechter zy. mijn oogen niet en liegen.
Adm. Het is de zelve, die ick eerstmaal heb ontmoet,
    En die ik heb gebracht Clorindes brief en groet.
[p. 18]
Octa. Marquis zal u vertreck zoo daatelijck geschieden?
Adm. De wind en stille zee ons schijnen gunst te bieden.
Octa. (505) Zoo ryd gy dan te post?
Adm.                                     O neen, maar over zee.
Octa. Wel nu, ik groet mijn Nicht heel vrind’lijck op haar beê;
Adm. Gy zult mijn groot vernuft aan haar te kennen geeven,
    En leverdt haar dees brief, ik hebze strax geschreeven,
    Zy zal verwondert zijn als zy den inhoud leest.
Adm. (510) Daar is geen twijfel aan, gy zijt begaafd van geest.
Octa. Maar zegh niet aan de Prins, dat gy my quam te spreeken.
Adm. Waarom?
Octa.                Hy zou u hooft door duyzend vraagen breeken,
    Dat zijn de minnaars doch van overlang gewoon;
    Wie niewe tijding brengd, krijghd vraagen tot zijn loon.
Ful. (515) Octavia die schijnt berooft van haare zinnen,
    Ik merckte het nooyt als nu: wie zou haar dus beminnen?
    Zoo licht d’ afkeerigheyd de min het momtuygh af.
Adm. Hoord gy wel Fabio?
Fab.                                    De lof, die ik haar gaf,
    En van de Looge-faam haar oorsprong heeft genoomen,
    (520) Verdwijnd tot niet, gelijck zy is van niet gekoomen.
Vend. Mevrouw, ik bid, dat gy u diep gepeyns eens breeckt,
    Ziet op het weezen van die met haar Hoogheyd spreekt;
    Is ’t niet de waare ziel van deeze ontzielde leeden?
Met. Mijn oogen doende zijn met deeze bezigheeden.
Vend. (525) Daar is geen twijfel aan, Mevrouw, hy is’t gewis,
    Een onverwachte troost voor uwe droefenis.
Met. Ey vraagh eens aan de knecht, wie dat zijn Heer mach weezen.
Vend. Mijn Heer, een woord of twee.
Pasq.                                                  Gut dat is wel gepreezen;
    Wat wilt gy? zeg maar op, en schroom niet voor te stout.
Vend. (530) Ik wenschte wel, mijn Heer, dat gy eens zeggen woud’
[p. 19]
    De naam van hem, die nu haar Hoogheyd hier komt spreeken.
Pasq. ’k Zal op mijn Heers gebod de waarheyt gaan versteeken;
    Pasquin zoo is zijn naam, een overkluchtigh man,
    Die steets Prins Admiraat daar meê vermaacken kan;
    (535) Om de Princes te zien, laat hy Marquis zich noemen,
    Om zoo zijn eyge staat door tittels te verbloemen:
    Belacht die veynzery, als wy vertrocken zijn.
Vend. Hebt gy’t gehoord, Mevrouw?
Met.                                                    O ja, met spijt en pijn;
    Ik ben beschaamt, dat ik in ’t kiezen zoo ging dwaalen;
    (540) Maar ’k zal die schande op u bedrieglijk beeld verhaalen,
    Gy zult dit boeten, zoo dit maar de waarheyt is.
Adm. ’k Heb van u deughd, Princes, te veel getuygenis:
    De wereld, hoop ik, zal noch van uw wijsheyd hooren.
Pasq. Dat zouw wel gaan, mijn Heer, was zy maar stom gebooren.
Adm. (545) Vaar wel, Princes, geluck en vreughd u steets verzel.
Admiratus, Fabio en Pasquin binnen.
Met. Weet gy wel wie dat was?
Octa.                                        Ia niet dan al te wel,
    Al heeft hy zich geveynst, en een Marquis geheeten,
    Ik heb zijn naam en staat al overlang geweeten;
    Daarom heb ik hem oock zoo dwaasselijck onthaald,
    (550) En zyne veynzey met eve munt betaald.
Met. Het is dan waar, o spijt! ik zal my zelf dan wreeken,
    En dit vervloeckte beeld aan duyzend stucken breeken,
    En uw geheugenis verbannen uyt mijn hart.
Metilla en Vendicio binnen.
Ful. Ik weet niet, wat ik hoor, en raack noch meer verward;
    (555) Ik kan gants geen begrip uyt al dees handel krijgen.
Octa. D’ontsteltheyd van uw geest betoond gy door het zwijgen:
    Gy quaamt om mijn belang nooyt rechter hier van pas,
    Weet dan, dat deeze man Prins Admiratus was,
[p. 20]
    Hoewel hy veynsde maar een Edelman te weezen,
    (560) Dus vrezend, of in hem een brand mocht zijn gereezen
    Van min; (het was niet vreemd, als zijnde aan my verlooft,)
    Zoo heb ik door dees list die t’eenemaal gedooft,
    My met zoo zinneloos aan deeze Prins te veynzen;
    Wat hier van d’oorzaack is, kunt gy by u wel peynzen;
    (565) Gedenckt eens, of gy ooyt ook hoorden van een vrouw,
    Die grooter blijcken gaf van haar oprechte trouw.
Zy gaat met Iulia wat ter zyen.
Ful. ’t Is waar, dees proef is groot, noch kanze niet beletten,
    Dat ik Metillas min ga boven d’uwe zetten;
    Die schoonheyd heeft mijn hart te vast aan band geleyd;
    (570) Vergeef my dan uyt min oock dees ondanckbaarheyd.
Fulvius binnen.
Octa. Daar gaat d’ondanckbre heen, wie zal ik dit nu wijten?
    Ik heb de slang ondooyd, die my nu zoeckt te bijten
    Tot loon van al mijn deughd; ik heb te licht gelooft.
Iul. Princes, maak dat dees druck u wijsheyd niet en rooft;
    (575) Gun doch de reeden plaats, en laat die by u woonen;
    En wijl men trouwe min met wedermin moet loonen,
    Beloond zijn ontrouw dan oock met ontrouwigheyd.
Octa. Wijst my geen wegh, die van het spoor der deughden leyd:
    My smert zijn ontrouw wel, doch kan hem niet vergeeten.
Iul. (580) Wilt gy d’ondanckbaren zijn maat niet weer toe meeten,
    Veracht hem dan, en mint den Siciljaanschen Prins.
Octa. De reeden raat het my, de liefde weer geensins.
Iul. Gy hoord nochtans, Mevrouw, eens met die Prins te spreeken,
    En toonen u verstant.
Octa.                              Kost gy het zoo besteeken,
    (585) Dat hem niet wierd bewust, (ik ben’er meê belaân)
    Dat ik hem sprack, ik zou ’t om uwent wil bestaan.
[p. 21]
Iul. Zoo gy wild onbekend dees toespraak hem vergunnen,
    Hoe zal hy van u geest dan oordeel vellen kunnen?
Octa. Ik spreeck hem anders niet.
Iul.                                                U wil zal dan geschiên;
    (590) Hoewel ik in die wil u voordeel niet kan zien;
    Ik zal hem door een brief hier in de tuyn doen koomen.
Iulia binnen.
Metilla uyt.
Met. Ik heb ten deele al u pijn en smart vernoomen;
    Vermaack u wat met my, en toon u moed en deughd.
Octa. Mijn droefheyd maackt die zwack, en laat geen plaats voor vreugd;
    (595) Maar zegh my eens, mijn Nicht, zoo gy door trouw te minnen
    Een Minnaar had verplicht, die weer zijn hart en zinnen
    Van u ging wenden, en zijn trouw een ander gaf,
    Wat zoud gy doen?
Met.                            Ik zou dan met de zelfde straf,
    Die ik een beeld aandeê, zijn trouloosheyd betaalen;
    (600) Dat beeld, dat quam my staagh zoo door de zinnen maalen,
    Dat lust en rust verging; mijn vryheyd streeck de vlagh
    Voor dit geschilderd schoon; maar als ik ’t leeven zagh,
    En hem bevond in staat mijn min geheel onwaardigh,
    Heb ik dat beelt vernielt hoe schoon, hoe zoet, hoe aardigh;
    (605) Dus wierd die nieuwe vlam van min tot niet gebracht.
Octa. Dat was een liefde, Nicht, van al te weynigh kracht:
    Kom voeg u nevens my, wy zullen t’saam wat wandelen,
    En deeze vreemde zaack wat breeder gaan verhandelen.
binnen.
Pasq. MYn Heer, hier is een brief.
Adm.                                                  Wel waar komt die van daan?
Pasq. (610) Meent gy, dat ik dat weet; dat was my konst te raân.
[p. 22]
Adm. Wel is die brief van zelfs dan in uw hand gevloogen?
Pasq. Ik loof voorzeeker ja.
Adm.                                  Pasquin dat is een loogen.
Pasq. De stof is licht genoegh, maar was ’t een klompje gout
    Zoo van een duyzend pond, met reên gy twijflen zoud;
    (615) Maar zulken goed, mijn Heer, dat mijd my al zijn leeven.
Adm. Al lang genoegh, zegh op, wie heeft u die gegeeven?
Pasq. Het was een Venus, met het aanzicht heel bedeckt,
    Die quam al nygend en al buygend met respeckt,
    En speelde stommetje, met zulck een statigh weezen,
    (620) En gaf my zoo de brief.
Adm.                                          Geef my, ik zalze leezen.
Hy leest.
    Een zeeck’re Iuffer door nieusgierigheyd belust,
    Als van u wijsheyd en welsprekendheyd bewust,
    Verzoeckt met u, mijn Heer, hier in den hof te spreeken,
    Om haar gedoofde geest aan d’uwe weer t’ontsteeken,
    (625) Mits zy van u verstand vermaack en lering hoopt.
Pasq. Lees voort, mijn Heer, wel hoe? wel isse niet gedoopt?
Adm. Dat weet ik niet, haar naam is in de pen gebleeven.
Pasq. Die deeze brief zoo kort en snedigh heeft geschreven,
    Dat is een ouwe Hex of tandelooze best,
    (630) Die op een stond kan zien het oosten en het west.
Adm. Hoe weet gy dat Pasquin?
Pasq.                                        Om dat de schoone vrouwen
    Veel meerder van cieraad, als wijze lering houwen:
    Dus ziet men zelden vrouw die schoon is en oock wijs;
    Maar wel een ouwe die al kaal is en oock grijs.
Adm. (635) My dunckt ik hier ontrent een venster hoor ontsluyten,
    Nu zal ik zien of gy de waarheyd komt te uyten.
    Octavia en Iulia vermomd.
Pasq. Dat is niet mogelijck, hoe naar oock datje komt,
    Heb ik niet recht gezeyd, de nacht-uyls zijn vermomd.
[p. 23]
Adm. Ik naader evenwel, om met doorsleepe reeden
    (640) Te toetsen haar verstand, haar geest en schranderheden.
Iul. Daar komt hy aan, Mevrou.
Oct.                                            Het is my wonder lief.
Adm. Ik ben zoo daat’lijck door een onbekende brief
    Genood, om hier een proef van schranderheyd te geven;
    ’k Geloof, Mevrou, dat die is uyt uw last geschreven,
    (645) Daarom kom ik, gelockt door uw verborgen zin,
    Maar zonder u en my, daar nevens zonder min:
    ’k Ben zonder u, Mevrouw, om dat ik d’eer moet missen
    Van dicht by u te zijn; daar uyt zoo kund gy gissen,
    Dat ick oock zonder my door ’t groot verlangen ben;
    (650) Het is niet vreemd, door dien ik u niet zien en ken,
    Daarom ook zonder min; want die word meer geboren,
    Door ’t zien van’t schoon, als wel van’t zoet geluyd te horen;
    Dat nydig masker baard in my zo vreemden zin,
    Dat ik ben zonder u, en zonder my, en min;
    (655) Nochtans zo word mijn geest gequeld door het verlangen.
Oct. Dat is geen wonder, Heer, uw geest is nu bevangen,
    En ganschelijck gepraamd door u nieusgierigheyd,
    Dus zijt gy zonder u: de plaats, die tusschen leyd,
    Die maackt u zonder my: en wijl de min door d’oogen
    (660) Zijn eerste oorspronck neemt, zoo is het niet geloogen,
    Dat gy zijt zonder u, en zonder my, en min.
Pasq. Mijn Heer, zy leerd al wel, daar steeckt wel vry* wat in.
Adm. Al word my niet gegund al uw bekoorlijckheeden
    Te zien, nochtans, Mevrouw, uw overwyze reeden,
    (665) Die geeven my door ’t oor de kennis van u ziel;
    Wijl ick welsprekendheyd altijd voor schatten hiel,
    Daarom, schoon ’k u niet zie, zoo moet ik u beminnen.
Oct. Dat zijn geen reeden, Heer, maar driften van u zinnen,
    Gy oordeeld naa ’t gehoor van ’t geen gy niet en ziet,
    (670) Dat dickmaals ’t oor beviel, ’t gezicht wel haast verstiet;
    Uw oordeel staat te los, gy moet het vaster gronden.
    Daar is altijd, mijn Heer, groot onderscheyd gevonden,
    Door dien men door het zien kan horen ’t geen men ziet,
[p. 24]
    En niet door’t hooren zien het geen men hoord.
Pasq.                                                                      Zy schiet
    (675) Net in het doel, och wou zy my wat wijsheyt leene’!
Adm. U goddelijck geluyd, wel-sprekende Sirene,
    Verruckt my t’ eenemaal, ach! was Octavia
    Met zulck verstand begaafd, zy zou geen weederga
    Op aarden hebben; nu is zy voor my verlooren:
    (680) Ik had hier nooyt gedacht zoo wijzen vrouw te hooren.
Pasq. ’k Geloof, mijn Heer, zy heeft tot man een Advokaat,
    Of Raats-heer, om dat zy zoo hoofs en wijs’lijck praat.
Adm. Mevrouw, vergun my d’eer en gunst van u te kennen,
    Ik zal mijn mond voortaan tot uwen lof gewennen;
    (685) Ey gun dat ik u naam staagh in gedachten houw.
Oct. ’k Ben dat geluk niet waard, en maar een slechte vrouw,
    Die noch niet lang geleên in ’t hof eerst ben gekomen;
    Mits een bedroeft geval ’t verstand heeft wechgenomen
    Van ons Princes, wierd ik ontboôn, om eens te zien,
    (690) Of ik door mijn beleyt haar eenigh hulp kost biên:
    Ik vrees ’t zal vruchtloos zijn, al wilmen ’t schoon verbloemen.
Adm. ’k Heb echter haar verstand en schoonheyd hooren roemen.
Oct. Zulcx is maar vleyery aan ’t hof te wel bekend,
    Alwaar men staaghs zijn tong tot lof en logens wend,
    (695) En weet een mier zoo groot gelijck een bergh te maken,
    En bergh weer als een mier. veel diergelijcke zaaken
    Beschrijft ons Xenophon.
Pasq.                                    Wel nu, wat noch al meer?
    Wel blijf ik langer stom, ik barst gewis, mijn Heer.
    Ik moet dees papegaey nu oock een reys wat vraagen;
    (700) Jy Iuffrouw Xenophon, waar toe dat ding gedraagen,
    Zoo jy noch jeughdigh zijt? of benje reets te oud,
    Dat jy ’t gerimpelt vel daar meê verborgen houd?
    Zoo zegh maar zo vemomd, het lust my nu te weeten,
    Hoe dat men u en my te saamen doch mach heeten:
    (705) Mijn naam die ken ik niet, maar d’uwe wonder wel.
[p. 25]
Adm. Voort zwijght gy dwaze nar.
Pasq.                                            Ik zwijgh, hy kijckt zoo fel.
Adm. Moet ik dan zonder u te zien, helaas! vertrecken?
    Ik bid noch eens, Mevrouw, ik bid wilt u ontdecken.
Oct. Is uwe reys nu naar Sicilie, mijn Heer?
Adm. (710) O neen, Mevrouw, ik keer zo licht’lijck daar niet weer;
    ’k vind door u wijsheyd hier een nieu geboud Athenen!
    Gy lockt my door u stem, als eertijts de Sirenen
    Ulysses trocken, die toen danck wist touw en mast,
    Dat hem haar toover-zang door ’t oor niet heeft verrast;
    (715) Gevaarelijcker is’t geluyt van u te vreezen,
    Zy dooden ’t lichaam, maar gy wond de ziel, en deeze
    Treckt gy ter ooren uyt, zoo dickmaals als gy spreeckt.
Oct. Ik hoor, mijn Heer, dat u geen vleyery ontbreeckt;
    Maar eynd’lijck zoo u Prins de wijsheyd ooyt beminde,
    (720) Zoo raat hem, dat hy zich doch niet en gaat verbinden
    Door Hymens zoete band met zoo een dwaaze vrouw;
    Die teegenstrijdigheyt van zinnen baaren zou,
    Veel quelling en verdriet: mijn tijd is nu verstreecken,
    Ik heb mijn lust voldaan met u te hooren spreecken.
    (725) Vaar wel.
Octavia en Iulia binnen.
Adm.                    Wat hebt gy, Liefde een wonderlijcke kracht!
    Want schoon men zeyd, dat meest bestaat u grootste macht,
    Met dat gy t’zaame bind eendrachtelijck tien zinnen,
    Word ik nochtans gepraamd tweedrachtig te beminnen,
    Octavias gelaat dat zet mijn borst in brand,
    (730) En dees vermomde dooft dat vier door haar verstand;
    Ach was dit beyde in een, ik zou in vreughde leeven!
Pas. Weet gy geen raad, mijn Heer, ik zal jou die wel geven,
    Kom trout haar allebey, en d’eene voor ’t gezicht,
    En d’ander voor ’t gehoor, sluyt dan de wijze dicht
    (735) In kamer of in kou, gelijck de papegayen,
    En laat Octavia haar montje dan toenayen,
    Zoo hebt gy dan van beyds, de wijsheyd en het schoon.
[p. 26]
Ad. ’k Gaf voor u raad, Pasquin, de waard niet van een boon;
    De stem, en d’oogen, en de handen die wy zaagen,
    (740) Die druckten in mijn ziel een wonder zoet behaagen:
    En deeze in nieuwe min veel wond’re wercken doen.
Pasq. Dat kan wel zijn, mijn Heer, maar buyten mijn vermoên;
    De stem is licht verzeld met rode en leepe oogen,
    En schurfde handen, ô je bend al opgetoogen,
    (745) En ganschelijck verblind door deze nieuwe min.
Adm. Haar zoet en wijze spraack die gaat niet uyt mijn zin;
    Ach wist ik wie zy was! zou ’t wel Metilla weezen?
Pasq. Neen, ’t is Homerus, Heer, die kost wel blind’lings leezen.
Adm. In wat een doolhof vind mijn geest zich nu verward,
    (750) Ik min; ik hoop, ik vrees, ik twijfel, en mijn hart
    Word gins en weêr getobd, gelijck een schip door vlaagen;
    Ik weet niet hoe ik my in deeze zaack zal draagen.
Pas. Ey ban maar al dat tuyg en doolhof uyt jou zin.
Adm. Ik sterf door min en hoop, en weet niet wat ik min.
Binnen.
Continue

DERDE BEDRYF.

Fulvius, Triphon, en een Paadje.

Ful. (755) IK zegh noch eens, hou op met al dit moeylijck raaden.
Trip. Mijn Heer, bedenk u wel, het zal u eeuwig schaden,
    Zoo deeze list misluckt, gelijck het seecker zal;
    Gy staat wel hoogh en trots, doch naader aan de val;
    Die u verheeven heeft die kan u weêr doen daalen.
    (760) Ondanckbaarheyd sleept naar oneyndelijcke quaalen.
    Vergeeft het my zoo ik u te vrypostigh spreeck,
    U staat en leeven, Heer, verwacht de laatste steeck;
    Waack op, en laat u drift door reeden zijn bewoogen.
Ful. ’k Weet van geen reden, noch geen raad, Metillas oogen
    (765) Zijn starren, die ik volgh, als Clitie de zon,
[
p. 27]
    Ik zoeck, van min versmacht, haar, als het hart een bron
    Van dorst gequeld, maar ach! zy staadig voor my vluchten;
    Haar koel en fier onthaal doet my al brandend zuchten,
    En zet in vuur en vlam mijn sneulend ingewand.
    (770) Octavias onthaal vol wedermin en brand
    En zoete koozery doet my de borst bevriezen;
    Dus volgh ik dan die geen, die my de min doet kiezen;
    ’k Weet dat de Koning zelfs begunstight deeze min.
Triph. Gy vleyd u zelfs te veel, ey stelt dat uyt u zin.
Ful. (775) Volvoer mijn last terstond, ’k wil geen meer tegenstreeven,
    Noch moeyelijcken raad, wilt u na binnen geeven,
    En maackt dat gy te deegh op mijn beveelen past.
Triphon en Paadje binnen.
    O nieuwgebooren min wat zijt gy my een last!
    Nu ik naa u genot niet opentlijck mach streeven;
    (780) O schoonheyd! die ik noem het leeven van mijn leeven,
    Verlicht door wedermin doch deezen Aetnas brand.
Octavia in de venster.
Oct. Wat Aetnas vuur, ey zegh, verteerd u ingewand?
    Daar gy zoo koud als ys, zoo hard als noorder klippen,
    U tegens my betoond; de zuchten die mijn lippen
    (785) Staagh loozen, zulen zijn getuygen van de smart,
    Die uwe koelheyd baard aan dit benaude hart.
Ful. Princes, gy pijnd u zelfs gansch buyten recht en reeden;
    Ga ik niet al mijn doen steets in uw dienst besteeden?
    Mis ik wel eene stip in u te wil te zijn?
Oct. (790) Al ’t geen gy doet, is maar door een geveynsde schijn,
    En zoeckt door dit bedroch my zoo in slaap te wiegen;
    Maar, neen, getrouwe min laat zich zoo niet bedriegen;
    Ik weet, waar het u schort, Milanes Hartogin
    Heeft u ondanckbaare, gequetst met nieuwe min;
    (795) Die smeeckt gy nu om gunst, en zoeckt my maar t’ontkoomen.
[p. 28]
    Met wat voor oogen derft gy my en deeze boomen,
    En bloemen, kruyd en loof, die tuygen zijn geweest
    Van ons verbond en trouw, beschouwen? slaat bedeest
    En schaamrood u gezicht, meynedige, ter aarden,
    (800) Gy zijt de gunst niet waard, die ik voor u bewaarde,
    Veel min dat ik my kreun aan ’t geen gy hebt gezeght.
Ful. Mijn langbeproefde min eens in de waagschaal leght,
    En overweegh, of ik ooyt zocht u gunst te derven.
Triphon en Paadje met bloote deegens.
Trip. Vermoord hem, ’t za val aan verrader gy moet sterven.
Ful. (805) Ey my ik ben gewond.
al vechtende binnen.
Oct.                                              Ach droevigh ongeluck,
    Hoopt gy noch op mijn pijn dees al te zwaaren druck!
    Moord, moord, ach help, moord! wil niemand hem dan helpen?
    Verraad, verraad!
Ful. van bin.            Ey my, wie zal mijn wonden stelpen?
Oct. Ik zal u hulpzaam zijn, en koomen naa beneên.
Paadje.
Paadje. (810) Mijn heer, zy is al wech.
Fulvius en Triphon.
Ful.                                                        ’t Is wel, gaat hy nu heen.
Paadje binnen.
    Dit gaat tot noch toe wel, zoo moet het voort gelucken.
    Daar meê breeck ik de band van haare min in stucken;
    Al beurt het dat de Vorst mijn schrift en brieven ziet,
    Dit welgeluckt bedrogh dat maackt zulx weêr tot niet.
Trip. (815) Daar komt de Kooning met de leytstar van u leeven,
    Treên wy wat aan een zy.                    Fulvius en Triphon bin.
Koning, Metilla en Livia.
Xen. WIld haar doch niet begeeven,
    Noch laat mijn kind alleen; want eenzaamheyd vermeerd
[p. 29]
    Het overlast gemoed; ey doet u best, en keert
    Door geest en vrolijckheyd die quaalen uyt haar zinnen.
Met. (820) ’k Hoop mijn genegentheyd haar droefheyd zal verwinnen.
Kon. U zoete luym en geest geeft overvloed van stof
    Tot vreughden; gy zult haar licht vinden in den Hof.
Met. My docht dat hare stem my daat’lijk klonk in d’ooren.
Fulvius en Triphon uyt.
Ful. Vergeef het my, mijn Vorst, indien gy komt te hooren
    (825) Van my een droeve maar, daar’t gantsche Hof om weend,
    Beklaaghlijck ongeval! wie is’er zoo versteend
    Die niet verstomd zou staan? ik kan het naulijx uyten.
Kon. Het schijnt de droefheyd komt u hart en lippen sluyten.
    Wat onheyl of gevaar doet u zoo treurigh zijn?
Ful. (830) Mijn hart geslooten en heel overlaân van pijn
    Sluyt my de mond, als ik ’t u wil te kennen geeven.
Kon. Zeg op, helas! ik voel mijn gantsche lichaam beeven:
    Wat of my naakend is? wat toefd gy? vaar maar voort.
Ful. ’k Gehoorzaam dan terstond het Koninklijcke woort:
    (835) Een ongeval! ay my! heeft gantsch’lijk weghgenoomen
    Het goddelijck verstand.
Kon.                                   Wan wie?
Met.                                                   En hoe gekoomen?
Ful. Doch d’oorzaack weet ik niet.
Kon.                                                 Weet gy wie ’t is?
Ful.                                                                               O jaa.
Kon. Gy oeffend mijn gedult, zegh op.
Ful.                                                       Octavia.
Kon. Octavia! mijn kint! hoe komt gy dit te weeten?
Ful. (840) Zy heeft door’t gantsche Hof met luyder keel gekreten.
    Om bystand en om wraack, en zeyt, zy heeft gehoort,
    Ia zelfs gezien, dat ik ben in de tuyn vermoort:
    ’k Heb strax by haar geweest, om deeze waan te stuyten,
    En mit zy my vernam, begon zy daatlijck t’uyten
    (845) Zoo wonderlijcke reên met een vergramt gemoet,
    Of ik haar vyand was; en naar mijn plicht en groet,
[p. 30]
    Ben weeder uyt de zaal tot in de tuyn gekoomen;
    De reeden, dat zy zoo een haat heeft ingenoomen,
    En tegens my ge-uyt, is deeze; toen my d’eer
    (850) Van Rijcxbestierder door u Majesteyts begeer
    Wierd toevertroud, quam zy my in u afzijn spreeken
    Voor zeeck’re zaack, waar ik ’t heyligh recht most breeken,
    Zoo ik het naar haar zin en wil geboogen had;
    Doch ’k nam haar ongenaâ veel liever, als een spat
    (855) Te geeven aan mijn eer, wel wetend dat den Koning
    Gerechtigheyt bemind, en yder geeft beloning,
    Naa dat hy heeft verdiend in ’t goede of in ’t quaad.
Kon. Gy hebt zeer wel gedaan: maar Fulvius, wat raad,
    Om een oprechte hulp voor deeze quaal te vinden?
Fulv. (860) My dunckt, indien men haar in Hymens band liet binden
    Met zoo een wyze Prins als Admiratus is,
    Het licht verand’ren zou, dat houd ik voor gewis.
Kon. Wat moet een Kooning aan ’t geval al tol betaalen!
    Men zal door een Gezant de Prins ten Hoof doen halen,
    (865) En zien of zijne komst zoo veel verand’ring broud.
Ful. Ik ben verzeekerd dat hy zich alhier onthoud
    In onbekend gewaad, gansch zonder stoet of luyster,
    Gelieft het u, dat ik hem zoeck? geen plaats hoe duyster
    Mijn naarstigheyd ontschuyld.
Kon.                                             Ik geef u deeze last.
Ful. (870) Indien het, groote Vorst, voor my u dienaar past,
    Vergun my doch een beê, ’k ben uyt u bloedt gesproten,
    Ey wild dees groote eer door noch een eer vergrooten,
    En gun my voor mijn dienst Metilla tot een vrouw,
    ’k Blijf u een dienstbre slaaf, en eeuwigh haar getrouw.
Kon. (875) Wat dunckt Metilla?
Met.                                           Laat haar Hoogheyd eerst geneezen,
    ’t Is nu geen tijd tot vreughd.
Ful.                                           ’k Zal u gehoorzaam weezen,
    En wachten dan met smart die zoo gewenschte gaaf:
[p. 31]
    Ik gaa en zoeck de Prins. Mevrouw, ik blijf u slaaf.
Fulvius en Triphon binnen.
Octavia en Iulia.
Oct. Zoo yder onderdaan het vry staat aan den Koning
    (880) Te eysschen in het recht, ’t zy straffe, of beloning
    En dat de Majesteyt naar eysching van de zaack,
    Barmhartigheyd vergun, of recht en strenge wraack;
    Zoo kom ik heeden tot mijn Koning en mijn vader
    Verzoecken wraak en straf voor een vermomd verrader,
    (885) En uw medogentheydt dan weder voor een vrind,
    Die gy als eygen zoon zoo hert’lijck hebt bemind:
    Door heel Italie gaat men uw deuchden roemen,
    Met uw barmhartigh en rechtvaardigh steets te noemen:
    Nu is ’t de rechte tijt, wilt recht en wraack voldoen.
    (890) In ’t lieflijck lustpriëel, omzet met jeugdich groen,
    In Fulvius vermoord, door twe verraders handen,
    Twe dienaars van de Prins, die in dit Hof, ô schande!
    Uyt spijt en afgunst hem beroofden van het licht;
    Zoo kom ik, en verzoeck, gy nu voldoet uw plicht,
    (895) Ey wilt aan ’t stervend hart u hulp em bystant geven,
    Of zoo die trouwe ziel verlaaten heeft dit leven,
    En naar zijn oorsprong is; het lichaam moet ter aard,
    ’t Verraat gestraft zijn: hoe! maackt dit u niet bezwaard!
    Ey my wat starcke band houd u de tong gebonden,
    (900) Dat gy niet eens en spreeckt? gund gy dan aan zijn wonden,
    Of aan mijn traanen en gebeên geen enckel woord?
    Of is uw hart beklemt, of heel in rouw versmoord?
    Doet dan een teecken; ach! wend u doch tot medogen,
    Metilla weest mijn hulp; ey ziet hoe dat mijn oogen
    (905) Van weenen zijn vermoeyd, uw aart zo zacht en zoet
    Zal zich erbarmen met mijn druck en tegenspoet.
    Wel kan mijn klacht uw ook tot spreecken niet bewegen?
    De vrintschap had uw hart wel eer aan ’t mijn gereegen,
    Ontbind de tegenspoed die dan zoo onverwacht?
[p. 32]
    (910) Dit zwijgen speld my iets, ach! ’t is voor my verdacht.
    Of is dees dootslach oockdoor u bevel bedreven?
    Wat had hy doch misdaan?
Kon.                                       Wat anghsten doen u beeven?
    Wat pijn beklemd u ziel? ey, staack doch u geween.
Oct. Wat zoo mijn vader; spreeck, gy zijt noch rots noch steen,
    (915) Ontferm u dan, en wilt voor my u hart ontsluyten.
Kon. Bedaar u doch mijn kint, wat komt gy al te uyten!
    Hoe dwaald dat zoet vernuft zoo verre buyten spoor!
    Bedwing u doch, en geeft de reden weer gehoor:
    U tooren brand te fel op Fulvius zonder reeden,
    (920) Hy was aan my en ’t recht door al te zwaare eeden
    Verplicht, om, wie ’t mocht zijn, het recht geweld te doen,
    Hy heeft zijn plicht voldaan.
Oct.                                           Gy sterckt mijn quaat vermoên;
    Nu gy d’ontzielde romp ten graave zoud geleyen,
    Zoekt gy mijn droevig hart met woorden maar te peyen;
    (925) Maar, neen, ik blijf getrouw, gy struykeld als een mensch,
    Vergeet gy zoo u vriend, wel eer u hart en wensch?
    Waar zalmen trouw of deugt meer op de wereld vinden!
Met. Bedaar u, mijn Princes, de Tijd die zal ontbinden
    Dees zoo verwarde en voor u al te droeve knoop.
Oct. (930) Daar is geen lossen aan, en voor my heyl noch hoop.
Met. U hart door yd’le waan te hevig ingenoomen,
    Zal zich door reeden en beleyd weer laaten toomen:
    Ey stel u wat ter neer; weet dat zachtmoedigheyd
    Een maagd veel beeter past, als de wraack-gierigheyd;
    (935) De wreetheyd en het bloet is ’t leven van de dieren:
    ’t Medoogen doet de mensch meer als veel kroonen vieren.
Oct. Mijn Iulia, kunt gy uyt al dit iets verstaan?
    ’t Zijn raatselen voor my te duyster om te raân:
    Wat zoeck ik, ’t is mijn lot, dat heeft my dit beschooren:
    (940) Gebreekt my menschen hulp, kom bomen wilt my horen,
    Kom bergen weent met my, en toont medoogendheyd
    Aan een die vaders hulp beklaag’lijck word ontzeyd,
    Kom aarde scheur van een, en bergh my in u wonden.

[p. 33]
Fulvius en Triphon uyt.
Ful. IK heb de schuylplaats van de Prins ten laatst gevonden;
    (945) Gelieft zijn Majesteyt men hem begroeten gaat?
Iul. Princes, wat wil dit zijn, ziet gy wel wie daar staat?
Octa. Mijn ongeluck heeft nu d’ondanckbaarheyd doen paaren
    Met het vermomd bedrogh, d’afkerigheyd vergaaren
    Met list en snoot verraad: wat krijght mijn min tot loon,
    (950) Afkerigheyd voor gunst, voor weldaat smaat en hoon!
    ’k Heb hem gewond gezien, en deerlijck hooren steenen
    Om hulp, ik heb zijn lijck zoo droevigh gaan beweenen;
    En zie hem nu gezont met een geveynsd gelaat.
    Ondanckbare, ik voel mijn min verkeert in haat,
    (955) Mijn bloet van tooren koockt, ’k zal my aan u zoo wreeken,
    Dat zelf de Faam niet zal als van u rampen spreeken;
    Uw val is al bestemd; mijn wraaklust is bereyt;
    Geen straf is zwaar genoegh voor u meyneedigheyd,
    Die my door ziel en bloet zoo bitter komt te treffen.
Ful. (960) Haar razerny begint zich weeder te verheffen.
    Bedaar u doch, Princes, wat maackt u zoo bedroeft?
Octa. Ik wensch dat al de smart, die my het hart zo schroeft,
    U zoo doorknaagen mach, gy rusteloos gaat swerve,
    Ontrooft van staat en eer, u asch nooyt graf verwerve,
    (965) Ia dat u naam gehaat by yder een mach zijn,
    Dat elcken dagh vermeer uw rampen en uw pijn.
Kon. Stel u ootmoedigh aan, en zoeckt door zoete reeden
    En minnelijck gebaar haar gramschap wat te kneeden.
Ful. Kund gy met recht, Princes, my wenschen zoo veel straf,
    (970) Wijl mijn getrouheyd noyt tot zulx u reeden gaf?
    Mijn schuld bestaat alleen in ’t vierigh onderzoecken,
    En ’t toetsen van u min; en gy gaat my vervloecken:
    Verzekerd u, Mevrouw, dat die de min bespied
    Van zijn beminde, zoeckt haar gunst, en geen verdriet,
[p. 34]
    (975) En die stantvastigh zoo in ’t minnen blijft volherden,
    Kan geen verrader zijn, schoon hy die schijnt te werden,
    Het veynzen, om te zien, nooyt misslagh is geweest.
Kon. Zijn antwoort dunckt my dat haar gramschap wat geneest.
Met. Zy staat verzet, en zucht vol droefheyd en gepeynzen.
Kon. (980) Ik bid u, mijn Princes, wilt doch u leet wat veynzen;
    Herstel u wat, dewijl uw bruyloftsdagh genaackt,
    Maackt dat gy u geboort door dwaasheyd niet verzaakt;
    ’k Zal op dien zelven dagh Metilla doen verbinden
    Met Fulvius in echt, hy zoeckt haar voor beminde;
    (985) Door deeze dubble knoop zal ’t Rijck geluckigh zijn.
Octa. Zoo hoop al ramp op ramp, en dubbel zoo mijn pijn.
    Zeght vader iets?
Kon.                       U Nicht met Fulvius zal trouwen.
Octa. Metilla doet dat niet, het zou u eeuwigh rouwen;
    Zoud gy uw schoone leên en rust aan een besteên,
    (990) Van wien de danckbaarheyd werd op het hart getreên;
    De plicht en nedrigheyd verjaaghd door trouloosheeden?
Ful. Zijn Majesteyt heeft my met dat geluck gaan kleeden:
    En voegh u gunst daar by, en schenckt aan my u Nicht;
    Zoo blijf ik voor dees eer altijdt aan u verplicht.
Octa. (995) Derft gy in mijn gezicht Metillas trouw verzoecken,
    En zelfs mijn gunst daar toe? zijt gy niet te vervloecken?
    Daar ik en deeze plaats getuygen zijn geweest
    Van u gegeeven Trouw: het schijnd gy niets en vreest:
    Gy hoond my niet alleen, maar gy bedrieght den Koning;
    (1000) Gy zult van hem en my oock krijgen uw beloning:
    Ik zweer u andermaal dat ik my wreeken zal.
Binnen met Iulia.
Ful. Haar razerny vermeerd.
Kon.                                     Ach droevigh ongeval!
    Mijd haar gezelschap, wijl zy u niet kan verdraagen.
Ful. Ik zal.
Fulvius, de Koning, en Triphon binnen.
[p. 35]
Kon. Vaar wel mijn Nicht.
Met.                                  Den heemel leng uw daagen.
Admiratus en Pasquin uyt.
Adm. (1005) Zy vlieght al razende, gelijck als een Bacchant
    Op straat en wegen hold door Bacchus geest vermand;
    Of als het woeste graauw, wanneer ontzagh en vreeze
    Verkracht leyt en vertreên.
Pasq.                 Zy zal dogh nooyt geneezen;
    Daarom al is zy schoon, steld haar vry uyt uw zin,
    (1010) En zoeckt een ander, die gy offerd uwe min.
Liv. Indien haar Hoogheyds quaal u niet te zeer verblinde,
    Ik meen, Mevrouw, dat gy gelijkenis zoud vinden
    In dit gebroocke beeld met die daar ginder staat.
Pasq. Daar is Metilla, zy veranderd van gelaat.
Adm. (1015) Of zy de zelve is, die ik te nacht ging spreeken?
Pasq. Ghy krijght misschien van haar daar van wel enig teeken,
    Om zulx te weeten, Heer, zoo spreeckt haar nu eens aan.
Adm. Krijgh ik het kluwen vast, ik laat de draat niet gaan;
    ’k Zal met beleeftheyd dan en list haar eens gaan groeten,
    (1020) Mevrouw ik ben u slaaf.
Met.                                               Gy komt my wel ontmoeten
    Door dien nieusgierigheyd my heden maackt belust
    Te weeten, of de Prins zijn min is uytgeblust,
    Of hem de schoonheyd van Octavia doet branden,
    En haar welspreekentheyd en wijsheyd, als twee banden,
    (1025) Zijn ziel noch heeden boeyd; of hy naar vryheyd tracht?
Adm. Wie twijfeld of zy is de zelve van de nacht?
Met. ’k Vertrouw, wanneer de Prins haar Hoogheyd zal beoogen,
    Dat hy daar vinden zal een schoonheyd van vermoogen,
    Om elck wie dat haar ziet te trecken tot haar min,
    (1030) Z’is schoon en wijs, wie vond daar geen behaagen in!
Adm. ’t Zijn gaven die de Prins uytnemende verlocken
[p. 36]
    By dagh-licht in de tuyn, en als die is vertrocken,
    Zoo vind hy niewe lust, en schept het zoetst vermaack
    In schaduw van de nacht, in wijze vensterspraack;
    (1035) Hy vind hier t’allen tijd veel stof om te bekooren,
    By dagh-licht door ’t gezicht, by avond-stond door d’ooren.
Met. Wat een welspreekentheyd! hebt gy daar op gelet?
Liv. Dees reeden van een dwaas die maaken my verzet;
    Want d’alderwijste man zou die niet konnen laacken.
Adm. (1040) De Prins die zal gewis door uwe schoonheyd blaaken,
    Wanneer hy maar beooghd dat toverend gezicht.
Met. Dat hart is al bezet door liefde tot mijn Nicht.
Adm. Gy spreekt veel eer uyt waan als welgegronde reeden.
Liv. Dewijl Irene hem met zoo veel vierigheeden
    (1045) Bemint heeft, zou hy dan zoo dwaas zijn, en zoo mal?
Met. Ik staa in twijfel, wat ik hier van zeggen zal,
    Zijn woorden en zijn doen zijn wijs en wonder aardigh,
    En ’t lichaam braaf van stant wel beter zinnen waardigh.
Liv. Dat hy niet zot en is, zulx blijckt uyt al zijn doen:
    (1050) Ik heb een list bedacht, die buyten haar vermoên
    Gelucken zal, en ons hier in veel lichts zal geeven;
    Hoe vaart Pasquin?
Pasq.                 Mevrouw, tot u dienst is mijn leven;
    Zy noemt my by de naam, wel wat of dit beduyd?
Adm. Nu dat wy zijn bekendt, zoo heeft het veynzen uyt:
    (1055) Vergun my dan, Mevrouw, dat ik als overwonnen
    My offer tot u dienst, uw oogen zijn de bronnen,
    Waar uyt mijn hart door ’t oogh eerst dronck de soetste brandt,
    Ey gun dat ik mijn mont druck op u schoone handt.
Met. Waar of dit heenen zal? ik word als opgetoogen.
Adm. (1060) Uw woorden van de nacht zijn van zoo groot vermoogen,
    Dat ik om u te zien geen moeyten heb gespaart,
    ’t Geluck heeft deeze gunst aan my geopenbaart;
[p. 37]
    Mijn komste was alhier, om my te gaan verbinden
    In Hymens lieve knoop; maar toen ik quam te vinden
    (1065) Voor wijsheydt onverstandt, voor oordeel razerny,
    Verliet ik dit verbond; doch nu ’t geluck aan my
    In plaats van d’eerste toont zoo schoone leên, met reeden
    Heel rijckelijck begaaft, zal ik daar aan besteeden
    Mijn overtrouwe dienst zoo lang ik adem haal.
Met. (1070) Wat dunckt u Livia, zeght gy noch dat ik dwaal?
    Wilt gy noch van zijn staat en dwaasheyt klaarder teeken?
Liv. ’k Beken zijn zotterny is al te klaar gebleecken.
Met. ’k Heb door mijn aanspraack zoo laatdunckent hem gemaackt,
Liv. Hy is niet waart, dat gy in gramschap daar om raackt.
Met. (1075) Zeg my vermetele, wie heeft u zulx geheeten?
    Wie meent gy dat ik ben? of veynst gy ’t niet te weeten?
    Ik ben Metilla, en Milanes Hartogin:
    Ik ken u oock zeer wel: en streckt de Prins zijn zin
    Tot deeze boertery? hy houdze voor zich zelven,
    (1080) Indien ’t my lusten, ’k zou uw dwaasheyd heeden delven
    In eene poel van ramp, ja straffen met de doodt:
    ’k Voel dat de tooren my van reeden schier ontbloot;
    Waart gy een Edelman, ik zou dit aan u wreeken.
Metilla en Livia binnen.
Pasq. Mijn Heer, hoe blijfje stom? lust u niet eens te spreeken?
Adm. (1085) Dees vreemde warringen, dunckt my, dat Hydraas zijn,
    Zoo draa ik d’een verwin met moeyelijcke pijn,
    Zoo koomen zeeven weer haar aanschijn tot my keeren.
Pasq. In deeze stadt daar moet een wondre zon regeeren;
    Want al de vrouwen zijn by dagh heel zot en dom,
    (1090) En ’s nachts staat voor haar geest zelf d’allerwijste stom;
    Ik geef dat raatseltjen aan yder een te raaden.
[p. 38]
Adm. Nu zy my heeft gekent, gaat zy my zoo versmaaden:
    Mijn aangebooden dienst en min die wort veracht.
Pasq. Verstoor u niet, zy spaard haar wijsheyt voor de nacht,
    (1095) Om als een vleermuys dan in vryheyd weêr te vliegen,
    Zy vinden lust, mijn Heer, om ons hier te bedriegen.
binnen.
Continue

VIERDE BEDRYF.

Octavia en Iulia.

Oct. ZIet wat verandering de Tijd aan ons al geeft,
    In plaats van liefde nu de wraack-lust in my leeft,
    En daar barmhartigheyt in my eer plach te woonen,
    (1100) Bemin ik wreetheyt, om meyneedigheyd te loonen;
    Geen afgeschoote schicht, of drift van vlam of wint,
    Is zoo te vreezen, als een maaghd, die eer bemint,
    Nu om een andere versmaat word. geen meer vreeze
    Of twijfel quelt mijn hart, nu vry, als wel voor deezen;
    (1105) Mijn min verkeert in haat, hyght nu niet als naar wraack;
    Ik mick wel lang, maar ’t is, op dat ik wisser raack.
Iul. Terwijl gy oorzaack zijt, dat hy zoo is gereezen,
    Kunt gy oock tot zijn val wel weder d’oorzaak wezen,
    Door u beleyd alleen hy zoo veel gunst genoot;
    (1110) Maack, dat de Koning hem door u weêr van hem stoot;
    De zon die leeven geeft aan bloemen en aan looven,
    Die kan door ’t zelve licht hun stracks daar van berooven,
    Dat gist’ren bloeyend stond, werd heeden weêr vertreên:
    Hy treckt de wolcken t’zaam, en scheytze dan van een,
    (1115) En naar een held’re lucht vergadert donderbuyen,
    Die horten teegens een van ’t noorden en van ’t zuyen,
    Dat van die krack en schock ’t gebergt en aarde beeft:
    Zoo grijpt hem, die nu als een Icarus hoogh zweeft,
[
p. 39]
    En smijt die Lucifer tot pletteren ter aarden;
    (1120) Zoo houd u grootheyt stand, en blijft in kracht en waarde:
    My dunckt, dat ik zijn druck en naberouw al zie.
Oct. De wraack wort afgebeelt door eene honigh-bie,
    Die om een steeck te doen, haar leeven gaat verachten;
    Naar d’uytgevoerde wraack zal ik dit meê betrachten;
    (1125) Want zoo ik eens ontdeck zijn lang geveynsde min,
    Zijn vleyen, en al wat zijn stoute en losse zin
    Met schrift en woorden heeft zoo listig uyt gaan werken;
    Wie treckt in twyfel? of de Koning zal wel mercken
    Dat hier bedroch in schuylt; ’k vrees dan en hoop zijn straf,
    (1130) Maar quets mijn eygen eer, mits ik hem oorzaack gaf
    Tot zoo een stout bestaan; doch ’k moet die hoon nu erven,
    En wreecken naar mijn wil, en naar die steek dan sterven.
Iul. Princes, den heemel zal wel in die zaack voorzien;
    Ik bid u, zoo ik iets door uwe gunst verdien,
    (1135) Dat gy u met uw nicht Metil wat wilt verlusten,
    Ey geef u geest wat lucht, en laat u hart wat rusten.
Oct. Tot noch toe heb ik vreught en alle lust versmaat;
    Maar ’k wil om uwent wil wel volgen deezen raat.
Metilla en Livia uyt.
Met. IK vind u hier naar wensch, door dien ik ben belaaden
    (1140) Met een bedruckte zaack, waar in ghy my moet raaden:
    De Koning die volhard in ’t huwelijcks besluyt
    Van my met Fulvius, ja spreeckt my aan als Bruydt;
    Doch eer ik hem mijn min en trouw zou overgeeven,
    Verzeecker u Princes, ik liet veel liever ’t leeven;
    (1145) Want nimmer zal mijn hart voor hem ten besten zijn.
    Om dat ik heb uw min bespeurt uyt al de pijn,
    Die gy geleden hebt; dus wilt voor my niet vreezen;
[p. 40]
    Maar opent my u hart, ’k zal u behulpzaam weezen,
    En tot de doot getrouw.
Oct.                                   Schoon dat het zwijgen is
    (1150) In liefde d’eerste les, zal ik belijdenis
    U doen; ’k heb hem bemint, die zwackheyd is bedreeven,
    Maar nu die is in haat verkeert, staa ’k hem naar ’t leven,
    Om zijn meynedigheyd; wilt gy my hulpzaam zijn?
Met. Ik draagh met hart en ziel de helft van al u pijn;
    (1155) De rechte vriendschap kan gevaar noch moeyte vreezen.
Iul. Princes, u vader komt.
Oct.                                   Helaas wat zal dit weezen!
Met. Hy toont daar meê, Princes, hoe zeer hy u bemint.
De Koning en Panfilio uyt.
Kon. De vaderlijcke zucht die trock ons hier, mijn kint,
    En ’t hart, door u verdriet gepijnt met groot bezwaaren,
    (1160) Mocht weeten, of gy waart aan ’t rusten of bedaaren;
    Hoe is ’t Princes, is nu de ontsteltheyd wat gesust?
Oct. De droefheyd is in my zoo haast niet uytgeblust,
    Hoewel de middelen daar toe wel zijn te vinden;
    Mijn heyl bestaat in u, gy kunt mijn leet ontbinden,
    (1165) Nu ziet naar welck een zy uw gunst en liefde helt.
Kon. Wat is ’t, dat gy mijn zucht tot u in twijfel stelt!
    Kan ik u helpen? spreeck, en wilt my niets verbergen.
Oct. Gy weet dat Fulvius mijn gramschap heeft gaan tergen,
    En mijn geduldigheyd, gepijnt door zoo veel smart;
    (1170) Mijn liefde en zijne gunst die woonen in u hart;
    Ik heb my met de trouw en deughden daar gaan vlyen,
    En zulck gezelschap kan daar geen verrader lyen,
    Zy zijn daar nooyt gerust, ten zy de minste wijckt,
    ’t Is billick dat verraat voor trouw de wimpel strijckt.
    (1175) Verban hem uyt u hart,en voer my weer daar binnen:
    Wat zeyt mijn vader dan?
Kon.                                     Helaas waar zijn u zinnen?
    Hebt gy de wreetheyd noch niet uyt uw hart gestelt?
[p. 41]
    Wie zagh de schoonheyd ooyt met zoo een haat verzelt!
    Het vrouwelijck geslacht dat voeght barmhartigheeden,
    (1180) De schoonheyds ziel bestaat in zoete en zachte zeeden.
Oct. Zoo meent gy dat dees haat noch dolheyt is? nu kiest,
    Of gy hem straffen wilt, of liever my verliest;
    Want zonder dat en zal ik nimmermeer bedaaren.
Ko. Wat brengt dees zucht en gunst mijn hart in groot bezwaaren!
    (1185) Weet gy geen zachter wegh tot lichting van uw pijn?
Oct. Geen andere als die.
Kon.                                 Wel als ’t dan zoo moet zijn,
    Zoo moet ik dan van twee voor my het beste kiezen!
    ’t Is lichter noch een vrient, als dochter te verliezen,
    Hoewel dees zaack bestaat in recht noch billickheyt.
Oct. (1190) Zoo ik voor u dees zaack met reeden zoo bepleyt,
    En klarelijck bewijs, dat hy moet schuldigh weezen.
Kon. Zoo gy my dat bewijst, zal ik u pijn geneezen,
    En geeven al zijn staat uw tooren tot een roof.
Oct. De Koning zie dan zelfs, en geef zijn oogh geloof.
    (1195) Dees brief is d’oorzaak van mijn quaal en droevig leven,
    Doen gy naar buyten waart, heeft hy die my geschreven;
    Mijn Vader kend zijn hand, daar is geen twijfel aan,
    Zoo gy met aandacht maar ’t gezicht daar op wilt slaan.

De Koning leest.
NU gy my hebt gewondt met uwe schoone oogen,
    (1200) En dat het Rijcksbestier nu staat in mijn vermoogen,
    Door afzijn van de Vorst; zoo gun my dan, als Heer,
    Dat ik, wanneer de zon zal neemen zijne keer
    Naar ’s werelts and’re deel, u in de tuyn kom vinden;
    Of ’k neem die stoutheyd aan my zelfs, mits een beminde

    (1205) Dees daat door zijne min altijt verschoonen kan;
    Mijn leytsman is de min, dies ik de vrees verban.

FULVIUS, Hartogh van Abellino.
[p. 42]
Oct. Zijn hooghmoedt hiel niet op met zulcken brief te schrijven;
    Maar wijl ’t verhaal my smert, zal ik het laaten blijven.
Met. ’t Is een vermetele, die gansch van schaamt ontbloot,
    (1210) My heeft iets waards ontrooft, dat ik hier binnen sloot:
    Wat stoutheyd zou die gast niet hebben voorgenoomen,
    Indien uw Majesteyt niet was te rugh gekoomen?
Octav. Praamt u de twijfel noch, dat gy blijft zonder spraack?
Kon. Mijn opgetoogen geest spruyt uyt een andre zaack,
    (1215) En niet uyt twijfeling, door dien ik nooyt verwachte
    Van Fulvius dit leed, noch dat hy zijn gedachten
    Zoo hoogh ooyt stieren zou: dat hielt mijn geest verwart,
    En in verwondering, vol lijden en vol smart;
    En dees verwondering veranderd zich in tooren.
Oct. (1220) Ik voel een naaberouw in mijne ziel gebooren,
    Door ’t vord’ren vand dees wraack: hy raackt de gunst maar quyt,
    Doch ik het leeven; ’k voel de min zoo niet en slijt,
    Haar wortels zijn te diep; heeft die eens plaats genomen,
    Den arbeyt en de tijd kan nau zijn machten toomen.
    (1225) O diergekochte wraack, hoe solt gy mijn gemoet!
Met. Hou stand, volvoer u werck, en geef u zelven moet,
    De zaack loopt nu op ’t end.
Oct.                                           Ik wensch het niet te weeten.
Met. Gy hebt het zelfs gezocht.
Oct.                                           ’t Is waar, maar tot vergeeten
    Van zoo een lange min, wat langer tijd behoord.
Met. (1230) Hebt gy my niet gezeyt, dat die al was gesmoort?
Oct. Geeft gy aan zulx geloof, ’t zijn krachtelooze krachten,
    Die maar een oogenblick beheerschen de gedachten,
    En naauwelijx ge-uyt, of voelen naaberouw.
Met. Gy gunt zijn valsche min een al te groote trouw.
Oct. (1235) Hebt gy wel ooyt gezien twe leerelingen vechten,
[p. 43]
    Of schermen uyt vermaack? wanneer zy dit beslechten
    In zoetigheyt en lust, dan zwijght de meester stil,
    Maar als in tegen-deel zy raacken in geschil,
    En elck in ernst en drift sich schrap zet tot verweeren,
    (1240) Dan komt de meester zelfs om deeze twist te keeren:
    Zoo gaat het nu met my, de Tooren en de Spijt
    Die daagen strengelijck d’Ondanckbare ten strijt,
    En schieten op hem toe, als juyst de Min komt scheyden.
Iul. Daar komt den Hartogh aan.
Kon.                                           Wijck wat ter zy, gy beyden,
    (1245) Door dien u zoet gelaat mijn tooren toomen zou.
Met. Wy gaan op uw gebodt.
Oct.                                       Maar ach! met naaberou.
Octavia, Metilla, Iulia, en Livia binnen.

Fulvius en Triphon uyt.
Kon. TErwijl de Koningen zijn gooden op der aarden,
    En dat zy straf of gunst, een yder naar zijn waarde,
    Beschaffen kunnen, zoo gebiedt rechtvaardigheyt
    (1250) Men aan uw trouloosheyt gena en gunst ontzeyt;
    Gy zocht de starren, die zoo schoon en helder glimmen,
    Met uw verwaande voet hooghmoedigh te beklimmen;
    Maar zulcke straalen zijn te glinstrend voor uw oogh,
    De wieken zijn verbrand, daar gy zoo hoog meê vloog;
    (1255) Gy zult naar deeze stont geen Hartogh langer weezen;
    Ik maack u minder als gy immer waart voor deezen;
    Die u verheeven heeft, die werpt u weêr ter neêr;
    Zoo wort verraat gestraft, zoo krijgt de trouw haar eer.
De Koning binnen.
Ful. Helaas, wat ramp komt my zoo schielick overstelpen!
Triph. (1260) Ik zie geen middel, om u weder op te helpen.
Ful. Dit onheyl heeft alleen Octavia gebrouwt.
Triph. Voor u ondanckbaarheyd; en schoon u dat berouwt,
    Wat middel, om weêr in des Konings gunst te raacken?
[p. 44]
    Gy hebt hem zelfs gezien van spijt en tooren blaacken,
    (1265) En dat vervaarlijck vuur wert noch al meer gestoockt;
    ’k Heb u zoo dick gezeyt, de haat die smeult en roockt,
    Een teeken is, die haast in lichte brant zal raacken;
    Nu streckt gy in de zee van ’t Hof als voor een baacken
    Van snoode ondanckbaarheydt: had gy gevolght mijn raat!
Ful. (1270) Die woorden zijn vergeefs, dat is nu al te laat:
    ’k Heb die te licht veracht, nu moet ik het bezuuren,
    O wanckelbaar geval, hoe weynigh is u duuren!
    Wat speelt gy naar u lust met onze staat en eer!
    Gy heftze hemelhoogh, en plotst die weeder neêr,
    (1275) Ia laager als gy haar te vooren had verheeven;
    Zoo gy nooyt voorbeelt zaaght, zoo ziet het in mijn leeven,
    En spiegel u daar aan.
Trip.                               U ramp doet my zoo leet,
    Als of het ongeval my met die zelve beet,
    Daar ’t u meê heeft gequetst, oock even zoo verwonde;
    (1280) Gy hebt mijn trouw oprecht tot u al lang bevonden,
    Ia eer ik voordeel zag uyt uw verheeven staat:
    Nu gy gevallen zijt, en yder u verlaat,
    Zal ik u evenwel getrouwe diensten toonen,
    En zelfs mijn leeven voor u heyl oock niet verschoonen.
Ful. (1285) In dees mijn droeve staat ik noch vertroosting vind,
    Terwijl die laat aan my zoo overtrouwen vrind,
    En, is het in mijn macht, ik zal u dat beloonen.
Panfilo uyt.
Panf. Mijn Heer, ik moet door dwang my nu gehoorzaam toonen,
    Wijl het de Koning was, die dit bevel my gaf,
    (1290) Om u te zeggen, dat uyt welverdiende straf
    Hy goet vind, dat gy oock u goed en Hof zult derven.
[p. 45]
Ful. Wil hy mijn leeven meê? ’k ben wel getroost te sterven.
Panf. ’k Heb daar niet van gehoort; maar ’t goed dat is verbeurt:
    Het is my leed, mijn Heer, dat ik nu ben gekeurt,
    (1295) Om aan uw Edelheyd dees droeve maar te draagen;
    Stelt, als een kloeck piloot, u tegens deeze vlaagen;
    Licht wat verandering van tijd u geeven zal,
    Naar storm de kalmte volghd, ’t geluck naar ongeval.
    Vaar wel, den heemel wil u zaack ten besten schicken.
Panfilio binnen.
Ful. (1300) De droefheyd klemt mijn hart, en doet mijn geest versticken.
Trip. Waar ’s u stantvastigheyd? verliest gy zoo de moedt?
    Hou stant, gelijck de palm, in last en tegenspoet.
Ful. Geen yselijcker wraack op aarden is te vinden,
    Als van een schoone vrouw, die eerst als een beminde
    (1305) Gestreelt is, en dan om een ander weêr veracht;
    Geen inzicht, noch de vrees van sterven heeft die macht,
    Om dat versmaat gemoet te buygen of te toomen.
    Ik voel een knagend leedt in mijn geweeten koomen;
    O al te laat berouw van mijn ondanckbaarheyd!
    (1310) Een welverdiende straf is my nu opgeleyd:
    Ik heb de schoonheyd zelfs zoo dertel gaan versmaaden,
    Haar geest en zoete luym met raserny belaaden,
    En zulck een trouwe min zoo trouweloos geloont!
Trip. Nu ziet gy eerst, mijn Heer, hoe gy haar hebt gehoont;
    (1315) Gy om een Hartogin woude een Princes verachten,
    Wat heeft u zoo vervoert? waar waren u gedachten?
Ful. De weelde en staatzucht had my van ’t verstant berooft;
    Nu is mijn ster gedaalt, en al haar glans gedooft.
    Het hof dat is een zee vol barningen en klippen;
    (1320) ’t Vermaack raackt daar alleen maar ’t uyterst van de lippen,
[p. 46]
    Nooyt vloeyd het tot in ’t hart: de plaagen zijn vergult;
    Voor trouw, bedrogh en list: gunst met nijd gezult.
Triph. Hou op, ’t is langh genoegh, ’t is hier geen plaats tot schreyen,
    ’t Is hier te sorgelijck; ik zal u gaan geleyen
    (1325) Naar een verborgen plaats; verwilligh nu mijn raadt.
Ful. Ik volgh u trouheydt, als mijn eenigst toeverlaat.
binnen.
Continue

VYFDE BEDRYF.

Octavia, Metilla, Iulia, Livia, al t’zamen vermomd.

Met. WIe zou in zoo een Hof van ooft, en kruyd, en bloemen,
    Die elck naar zijn waardy niet zijn genoegh te roemen,
    Zwaarmoedigh konnen zijn? het oogh dat wert bekoort
    (1330) Door veelderhande verf; en ’t oor, wanneer men hoort
    Het wonderlijck geluyt der zoete nachtegaalen:
    De reuck wert weghgeruckt door ’t lieflijck adem halen
    Van bloemen, die om prijs elck stoffen op haar geur:
    En werd de smaack belust, hier is van als de keur,
    (1335) De purpere granaat, d’oranjen en citroenen,
    De pers en abricoos, de ribblige meloenen,
    Dit zoo bekoorlijck fruyt de hant tot plucken steelt:
    ’t Gevoelen krijght zijn deel, als ’t westewintje speelt
    Door bladerrijk geboomt, en ons zijn aâm doet voelen;
    (1340) Dus vind hier yder zin zijn wit, om naar te doelen.
    Schept gy in al dit zoet noch geen verlichtenis?
Oct. Mijn hart, helaas! te diep van pijn doortroffen is;
    ’t Gezicht van bloem of loof dat kan my niet vermaken,
    Doch ’k zal om uwent wil mijn droef gepeyns wat staken:
    (1345) Leen, Iulia, u stem, dat ik my wat vergeet.
Iul. Princes tot u vermaack ben ik altijdt gereet.
[
p. 47]
Iulia zingt.
            IK klaagh aan ’t beeckje staags mijn pijn,
            Vermeerder door mijn traanen ’t kristallijn,
            En zegh van smart verkropt, ô wee!
            (1350) Voerd gy mijn traanen wegh, voerd oock mijn pijnen meê.

            Maar ’t vlietend nat loopt even hart,
            Gansch ongevoeligh aan mijn droeve smart,
            Zoo is die van my wert bemint,
            Ik stort vergeefs mijn klacht en traanen in de wint.
Admiratus en Pasquin uyt.
Adm. (1355) Wat liefelijck geluyt komt ons door d’ooren streelen?
    ’t Is of men hier een Nymf, of een Sireen hoord queelen.
Oct. My dunckt daar iemant zich aan gene kant vertoont.
Iul. ’t Is de vermomde Prins; mijn vryigheyd verschoont,
    Ik heb tot u vermaack hem heeden hier ontbooden,
    (1360) Doch niet uyt uwe naam; op dat gy zoo die snoode
    En u t’onwaardige door hem vergeeten zoud;
    Gy zult wat vreemds zien, zoo gy u verborgen houd.
Oct. Metilla laaten wy ons aangezicht bedecken.
Pasq. Ey lieve kijck, is ’t niet om hart’lijck meê te gecken?
    (1365) Zy deckten haar wel dicht, als of men niet en wist,
    Wat lieden dat zy zijn.
Adm.                               ’t Is lichtelijck gemist,
    Wat weet ik nu wie dat van haar Metil mach weezen?
Pasq. Treedt maar vrypostigh toe, gy hoeft hier niet te vreezen,
    Ik zal u wachter zijn, en hoên voor alle quaal,
    (1370) En voegen my terwijl by deeze nachtegaal;
    Gy moogt in’t honderd zo met d’een of d’ander praten.
Adm. Gy schoone, die u schoon aan ons niet zien wild laten,
    Schoon dat men door ’t gezicht zijn vryheyd meest verliest,
    En dat men voor die staat de zoete boeyens kiest,
[p. 48]
    (1375) Zoo kom ik echter u op ’t vriendelijckste smeecken,
    Dat gy u schoon gelaat voor my niet wilt versteecken.
    Ey gun my dat geluck, ik schroom de banden niet,
    Ik wensch die slaverny, de min is zoet verdriet.
Met. Hy komt vrypostigh zijn nieus-gierigheyd betoonen.
Oct. (1380) Nu hy ons niet en kent, zoo moet men dat verschonen.
Adm. Men zeyd, dat vrouw Fortuyn de stoute geeft haar gunst,
    Als hy die t’zaamen paart met geest, beleeftheyd, kunst;
    Het is een schranderheyd wel op zijn tijd te letten;
    Nu het geluck dees plaats my bied, zal ik my zetten.
Met. (1385) En die dit heeft geleert aan u, wensch ik tot straf,
    Dat hy op de galey blijft zitten tot zijn graf:
    Staa op vermetele, dees plaats is veel te waardigh
    Voor uwe zotterny.
Iul.                             Princes, is dat niet aardigh,
    Heb ik niet wel bedacht dees zoete veynzery?
Adm. (1390) Dit is Octavia; vermits haar zotterny
    Haar zelven heeft beklapt; ach! was zy stom gebooren,
    Zo gaf zy ’t oogh vermaack, en geen verdriet aan d’ooren.
    Terwijl men op dees plaats mijn dienst zoo bits verstoot,
    Zoo keer ik my tot u, door uwe glans genoot,
    (1395) En aangeprickelt van uw minnelijcke straalen,
    Om van u zoet gelaat wat meerder gunst te haalen.
Oct. Hoe weet ghy of mijn schoon alzoo bekoorlijck is?
Adm. Mijn hart getuyght het my, dat ik hier in niet mis;
    Want schoon gy, als de zon met nevelen betoogen,
    (1400) U meeste glans bedeckt, het zien van zulcke oogen
    Geeft kennis van het schoon dat gy verborgen houd,
    Alzoo verklickt de glans het ongezuyverd gout.
Oct. Wat kan welspreeckentheyt en vleyery niet geeven!
    Een dof gelaat en geest krijght van haar glans en leven;
    (1405) Zy buyght de mensch als wasch: wat biet haar tegenstand?
Adm. Dit is Metilla, ’k hoor ’t aan ’t wonderlijck verstand:
[p. 49]
    Wat was u Nicht volmaackt, hadze u vernuft en zinnen!
    Nu kan men maar in haar dat schoon gelaat beminnen.
Octa. Waar uyt zoo oordeelt gy dat ik Metilla ben?
Adm. (1410) De min, u geest en zwier, maakt ik u daar voor ken:
    Ik geef mijn hart aan u, dewijl ons bloet en staaten
    Gelijck zijn.
Octa.               Kunt gy dan zoo lichtelijck verlaaten
    Die gene, die u hart trock uyt u Vaderlant?
Adm. Die krijght voor een Robijn een schoone Diamant,
    (1415) Doet die geen goede winst? u Nicht is schoon in d’oogen,
    Gy hebt by braave leên vernuft van groot vermoogen.
Met. Wel nu wat zeght gy, heeft haar zang u oock bekoort?
Pasq. Als zy herdoopt wil zijn, zoo geef ik haar mijn woort
    Tot Peeter, als zy haar maar Quackel-spreeuw laat noemen.
Met. (1420) Hoe is dit oock een nar?
Pasq.                                                 Wat hoef ik ’t te verbloemen,
    O ja ik ben ’er een, schoon ik wat wijslijck schijn.
Met. ’k Geloof de dienaars van de Prins al narren zijn:
    Wat maackt hy hier, als hy zich niet en wil vertoonen?
    Zijn staat en wijsheyt kan niet lang verhoolen woonen.
Pasq. (1425) By gort, wat heeft mijn list een wonderwerck gedaan!
    Zy zijn meest al van my tot zinckens toe gelaân,
    En hebben van Pasquin zoo veel hier ingenoomen,
    Dat zy niet lichtelijck tot lozing zullen koomen;
    Zy meenen dat de Prins al meê is een Pasquien:
    (1430) Wel wie heeft zoeter klucht zijn leeven meer gezien?
    Dit zal de reeden zijn, zy zoo op hem ging kijven.
Adm. Gy laat my al te wreet in dit verlangen blijven;
    Verquickt mijn quynend hart met uwe morgen-zon,
    Wiens luyster, schoon bedeckt, mijn vryheyt overwon;
    (1435) Ey gun dat ik mach zien wat wond’ren in u woonen.
[p. 50]
Octa. Ik zal op u verzoeck my dan aan u vertoonen,
    Op dat gy my niet scheld voor wreveligh van aard,
    In zoo geringe zaack.
Adm.                             Den heemel my bewaard!
    Het is Octavia, hoe ben ik zoo bedroogen!
    (1440) By nacht zoo is zy wijs, by daagh zoo dwaas; mijn oogen
    Bedriegen mijn gehoor; Octavia, ontdeckt,
    Spreeckt zulcken zotten taal dat yder met haar geckt;
    En weer vermomt, zoo steelt haar geest de ziel door d’ooren.
    Ach, wat verwarringen zijn my niet al beschooren!
Octa. (1445) Is nu dan u gezicht en lust naar wensch voldaan?
Adm. Het is te krachteloos zoo vast daar op te staan;
    Wat wond’ren zal ik niet van deezen dagh beschrijven!
Octa. Het veynzen heeft nu uyt, u Hoogheydt zal niet blijven
    In zoo een needren staat, ik staa het nimmer toe.
    (1450) ’k Verzoeck zijn Hoogheyd reys.
Met.                                                              Den heemel mu behoê!
    Dit is Prins Admiraat, mijn zinnen wakend droomen.
Panfilo uyt.
Pan.                    De Koning weet, dat hier u Hoogheyt is gekoomen,
    ’k Verzoeck dan door zijn last, en d’eer en het verlof
    Te hebben, om u te geleyden naar het Hof,
    (1455) Waar u zijn Majesteyt verwacht om zelfs te spreeken.
Adm. Ik zie geen middel, om my langer te versteeken;
    ’t Is tijd, dat ik my aan den Koning dan verklaar:
    Mijn hart dat houd my hier, de plicht die roept my daar;
    Dees eyscht, de min treckt my: ik zal de plicht verkiezen,
    (1460) ’k Mocht anders ’s Konings gunst en oock mijn min verliezen:
    Vaar wel gy schoone, ’k blijf altijdt uw dienstbre slaaf.
Admiratus, Panfilio en Pasquin binnen.
[p. 51]
Octa. Wat dunckt u van de Prins, is hy niet wijs en braaf?
Met. Den hemel heeft in hem gestort zijn milde giften:
    Wat doet u dees kennis aan mijn hart al nieuwe driften!
Octa. (1465) Dit geeft u stof, om uw gedachten wat te voên;
    Ik moet naar mijn vertrek; blijft gy noch wat in ’t groen,
    Misschien komt u de Prins wel wederom hier vinden,
    Gy hebt zijn vryheyt weg; doch om hem meer te binden,
    Wil ik wel, dat gy hem iets van mijn zaack verteldt;
    (1470) Op dat hy zoo te meer naar uwe zijde helt:
    Aan u voorzichtigheyt laat ik dit werck in handen.
Octavia en Iulia binnen.
Met. Waar zal dit vreemt bedrijf noch eyndelijck belanden!
    Ik hoop, ik vrees, ik zucht, ach die eens uytkomst zagh!
    Daar komt d’Ondanckbare, wat of hy zoecken mach?
Fulvius en Triphon uyt.
Trip. (1475) Ik heb hem strax gezien zelfs met den Koning spreeken.
Ful. Dat doet mijn weynigh hoop nu voort aan stucken breeken;
    Want met dit huwelijck men nu niet wachten zal;
    En gaat dit voort, zoo blijft bezegelt mijne val:
    Kost gy, mijn trouwe vrient, dit door u raat beletten:
    (1480) De vrintschap en de noot ’t verstant en zinnen wetten.
    Ach of ik dat geluck noch van u dienst genoot!
    Uw naam zal in mijn ziel noch blijven naar mijn doot.
Trip. Wel volght dan eens mijn raat, gy zult den lauwer strijcken,
    Haar haat zal voor haar min versmelten en bezwijcken;
    (1485) Zoeckt maar gelegentheyt, dat gy haar noch eens spreeckt:
    Het nederigh berou zelfs staale zinnen weeckt.
    Laat dan welsprekendheyd u misdaat gaan verheffen;
    Zoeckt’t alderdringenst’, om haar op ’et teerst te treffen;
    Spreeck niet als van u straf; laat zuchten en geween,
    (1490) En wat haar eertijts trof, verzellen uwe reên;
[p. 52]
    Bied haar u hart en zwaart, bid zy het wil doorsteeken
    Als zulx te wel verdient, of dat gy zelfs zult wreeken
    Haar onwaardeerb’re gunst op uw ondanckbaarheyd:
    Daar is Metilla, ziet of gy haar nu bereyd,
    (1495) Dat gy door haare hulp Octavia kunt spreeken.
Ful. Gy schoone Hartogin, die zijt een wonderteeken
    Van edelmoedigheyd, vergun my doch een beê.
Met. ’k Weet van u zaacken niet, noch moey ’er my niet meê,
    En ben oock niet belust om iets van u te weeten.
Metella en Livia binnen.
Ful. (1500) Helaas, daar wert mijn hoop van boven neêr gesmeten!
    Wat een afkerigheyd en fiere dwinglandy!
Trip. Het vat raackt van de reuck niet lichtelijcke vry,
    Die ’t kreegh van ’t eerste nat, dat het had ingenoomen:
    Roemt vry van u geluck, ik zie haar Hoogheyt koomen,
    (1505) Stelt nu mijn raat te werck, en let op uwe reên;
    Ik schuyl my wat er zy, en laat u hier alleen.
Triphon binnen.
Octavia uyt.
Ful. Waar zach men ooyt, dat een misdadige dorst koomen
    In ’t huys van die hy heeft zijn eer en faam benoomen,
    Gelijck ik heeden doe; doch kom niet als voor heen,
    (1510) Toen my u gunst en min met glans en staat bescheen,
    My wanende uyt verdienst uw gunst en giften waardigh:
    O neen! rechtvaardigheyd toont my, hoe snel en vaardigh
    Het al verand’ren kan; zoo als ik eertijts was,
    Is nu een ander, en mijn glans vergaan in asch.
    (1515) Ik kom met nedrigheyd u maar van ver genaaken,
    En derf te schuldigh niet mijn oogen op uw kaaken
    Verheffen; ’k weet gy zijt al d’oorzaack van mijn staat,
    En welverdiende val; te wettigh is u haat;
    U wraack noch al te zacht; mijn schult niet te vergeeven,
[p. 53]
    (1520) Ik smeeck u daarom niet; ick kan u met mijn leeven,
    Al had ik duysenden van levens, niet voldoen;
    Ik heb een godtheyd gaar vertoornen, en tot zoen
    Besteed een mensch vergeefs zijn menschelijke krachten.
    Ik kom oock niet, om weer te vergen uw gedachten,
    (1525) En uw zachtmoedigheyd, d’herstelling van mijn staat,
    Door ’t derven van uw gunst mijn lust en geest verlaat:
    Maar smeeck u om die uur, daar gy in zijt gebooren,
    Gy in mijn ongeval mijn klacht en schult wilt hooren.
Octa. ’t Is wel.
Octavia binnen.
Ful.                 ’t Is wel, helaas! en hier meê gaat zy heen.
    (1530) Mijn ziel versmelt van rouw, van rampen, en van weên.
Octavia komt luysteren.
    Wat staat my nu te doen? nu is mijn hoop verlooren,
    Voor mijn ondanckbaarheyd is my dit recht beschooren!
    Ik heb haar zoete gunst en min te wulps veracht;
    Geterght haar macht; gesart haar luym zoo lief en zacht:
    (1535) ’k Heb de langmoedigheyd tot in haar ziel gaan wonden:
    Erkentenis en plicht zoo goddeloos geschonden:
    Te veel op my gesteunt, als eertijts Faëton,
    Die oock, als ik, zijn staat en kar niet mennen kon:
    Zijn val die was wel hoogh, doch schoon; maar ach! de mijne
    (1540) Verzelt van naaberou, van knaging, en van pijne:
Hy treckt zijn zwaart.
    Die roepen my naar ’t graf: wacht Charon, ’k ben al ree,
    Al heeft mijn asch geen rust, voer my noch echter meê;
    Laat my die honderd jaar niet aan u oever zwerven,
    ’t Gebeent zal van mijn vrient wel rust en ’t graf verwerven:
    (1545) En gy mijn waarde vrient, ik kan u niets tot loon,
    Van al u trouwe dienst vergelden; zoo de goôn
    Oprechtigheyd en deucht van menschen ooyt beminden,
    Zoo zult gy voor en naar uw doot u kroon noch vinden:
[p. 54]
    Ik stierf gewenscht, zoo maar Octavia zey, sterft;
    (1550) En zoo mijn asch een traan of zuchje van haar erft.
Hy wil hem doorsteecken.
Octavia uyt.
Oct. Hou op. wen in de Mey de wolcken zich verdicken,
    Wanneer het kruyd en loof van drooghte en dorst versticken,
    Die naar veel dreygens zich ontsluyten met gedruys,
    En bruyzen langs het veldt, en over dyck en sluys;
    (1555) En met een donderslagh weêr alles gaat bedaaren,
    De wolcken schuyven, en de lucht weêr op gaat klaaren:
    Zoo is de wraack van een gehoonde minnares:
    ’t Medoogen naar de straf: de vreede naar de bres,
    Die spyt en tooren schoot in liefdens stercke wallen:
    (1560) Mijn wraak is wat gekoelt; spreekt naar u welgevallen.
Ful. O min, krabt in haar hart de oude wond weer op!
    ’k Beken, Princes, dat gy my tot zoo hoogen top
    Van staat had door u gunst zoo onverdient verheeven,
    Dat ik naar ’t hooghste ampt mocht zonder weygring streeven:
    (1565) Maar ach! waar van my nu zo droef ’t herdenken smart,
    Dat ik een plaatsjen had gekreegen in u hart:
    Een plaats zoo dierbaar door geen kroonen op te halen;
    Een plaats door al mijn bloed en dienst niet te betaalen:
    Die eer mijn zoetste hoop, en lust, en leeven was:
    (1570) Maar ach! nu door mijn schult verdelght tot puyn en asch:
    Een schult zoo groot waar toe geen woorden zijn te vinden,
    Noch straffen zwaar genoegh; nooyt zal ik onderwinden,
    My dus t’ontschuldigen; want mijn ondanckbaarheyt
    Verdient de zwaarste dood, als ooyt is aangezeyt.
    (1575) ’k Smeeck om u ongenaa; wilt zelfs de rechter weezen,
    Doorsteeckt dit schuldigh hart; ey, gy hoeft niet te vreezen
    Voor al te wreeden daat; neen, ’t is rechtvaardigheyt:
    Of strijdt het met de deught van uw zachtmoedigheyt?
[p. 55]
    Geeft dan aan my de last, ik zal u hand verstrecken,
    (1580) Wilt my in plaats van aard, maar met een traantje decken:
    Of is dit noch te veel? wenscht maar mijn beenen rust,
    Zeght, mijn berouw en doot u wraack heeft uytgeblust.
Oct. Wacht naar mijn bluylofsfeest, ’k zal u dan antwoort geeven.
Ful. Meent gy dat ik dien dag zou kunnen overleeven?
    (1585) Dat zoo mijn oude min geraackt is uyt mijn hert,
    Ik levende zou zien, gy van een ander wert
    Omhelst? eer zal mijn rouw en ingekropte hicken,
    Zo my het zwaart ontbrack, mijn ziel versmacht doen sticken.
    Ach! is mijn ontrouw dan zoo zwaar van eenen dagh,
    (1590) Dat zoo veel jaren dienst die niet ophaalen magh!
    Kan al mijn trouwe min de schuld van weynigh uuren,
    Mijn nederigh berouw u gramschap niet verduuren?
    Zal geen medogentheyd veranderen u zin?
    Waar zijn nu d’eeden, en u diergezwooren min?
    (1595) De zoete teeckens van u gunst op schors en boomen?
    Of heeft de wint die met mijn krachten wechgenoomen?
    ’t Berouw dat buygt de goôn, hoe zeer wy ons misgaan;
    Gy dan als mijn Goddin treck zachter luymen aan;
    Ey laat medoogen en de min weêr in u woonen,
    (1600) Schoon ik geen danckbaarheyt naar eysch aan u kan toonen,
    Neemt my weêr in u dienst en gunst, gy zeggen zult,
    Dat mijn boetvaardigheyd ver overtreft mijn schult.
Oct. Wat kan de needrigheyd, ’t berouw, en min niet maken?
    Ik die van wraack, en bloet, en gramschap scheen te blaacken,
    (1605) Smelt nu als wasch voor ’t vier van zijn ootmoedigheyt:
    De wraack-lust ruymt mijn hart voor zijn genegentheyt.
    Nu gy u schult bekent, en om genaâ komt smeecken,
    Kan d’edelmoedigheyt zich langer nu niet wreecken;
    De leeuw houd op, wanneer zijn vyant leyt ter aardt.
    (1610) Begeerlijckheyt naar bloedt is wreede dieren aart.
[p. 56]
    Wat zoud gy doen zoo ’k u weêr met mijn gunst ging loonen?
Ful. (1610) ’k Zou zo veel danckbaarheyd, berouw en min u tonen,
    En mijn bevleckte ziel zoo zuyver wasschen gaan,
    Dat gy niet wenschen zoud, of ik had u misdaân.
Oct. (1615) Hoopt dan weêr op mijn gunst; ik gaa den Koning spreeken,
    En om d’herstelling van u staat en gunsten smeeken:
    Maar blijft hier dicht ontrent, of ik u had van doen.
Ful. Waar zyt gy waardste vriend?                        Octavia binnen.
Triph.                                              Is ’t buyten mijn vermoên?
Ful. Hoe zal ik al uw dienst naar zijn waardy betaalen!
    (1620) U raat die heeft mijn ziel weêr van het veer gaan haalen,
    Daar haar de wanhoop dreef.
Triph.                                        My dunckt ik hoor gerucht.
    Gaan wy wat aan een zy.
Ful.                                      Ik ben noch heel beducht.
Tri. Hou moet, u zaack zal nu wel naa u wensch uytvallen,
    De stadt staat in verdragh, gy zijt al in de wallen;
    (1625) En hebt de poorten in, wie drijft de min daar uyt?        bin.

Pasquin uyt.
Pasq. GUt, ’t is in ’t Hof zoo drok! men spreeckt’er al van bruyd,
    En bruygom, bruyloften, steeckspeelen en baletten;
    Men is ’er zeer beangst, waar datmen my zal zetten;
    Ik ben, al weetje het niet, een man van kaleteyt,
    (1630) Van ongemeen beleyt en van capaciteyt,
    ’k Hen tonnen vol verstant, maar zonder boôm; mijn daden
    Die zou een Galioen, wijf ses niet konnen laaden:
    Zat ik aan ’t roer, het was de welvaart van het rijck:
    In outheyt van geslacht is niemant my gelijck,
    (135) Ik kan ’t voor Adams tijdt vier honderd jaar op tellen;
    Mijn stamboom is zoo groot, al hadje honderd vellen
    Van Oliphanten t’saam, die waaren veel te kleyn:
    ’k Meen, als veel burgers die nu d’Adel is gemeyn,
[p. 57]
    Mijn voorhuys en mijn zaal daar meê te gaan stoffeeren,
    (1640) En proncken met een helm en and’re luy haar veeren;
    d’Herauten zeeglen vast; wat krijght men niet om gelt!
    Daar wort licht voor een kap een leeuw of gier gestelt.
    Dit is zoo in passant. Nu van mijn kracht gesprooken,
    Wat heb ik menich lam de kaacken opgebrooken!
    (1645) Ik ben een Roelant vol crawage en vol moet,
    Ik hou van vrede niet, maar groey door vleysch en bloet.
    Ik wensch, ik nimmer zat mach vechten met mijn tanden;
    Ik derf een zwijn hoe wreet zelfs in een korst aanranden:
    Ik tart een ossen-harst, al was’t een visioen;
    (1650) ’k Zou in kalkoen en gans tot aan mijn kneukels woên:
    Geen hart, hoe snel het loopt, zal’t my aan ’t spit ontloopen:
    Hoe menigh knijn en haas heb ik ’t vel af* gaan stroopen?
    Al waar ik kom daar moet een vlucht van snippen vliên,
    Al was ’t een regiment: wat my de borst derft biên,
    (1655) Dat word gescheurt, gekerft, gekloven tot de beenen:
    Ik kreun my niet aan al dat krajen, en dat steenen
    Van haanen, hennen, en patrijsen of faysant:
    De hoender-wijven zien my aan gelijck een Sant.
    Is ’t eeten al gereet? ik zal my dan gaan zetten:
    (1660) Doch eerst mijn kort geweer en tanden wat gaan wetten:
    O moort voor vleesch en broot! ’k ben tot de strijt bereydt:
    Dat gaaje voor, val aan: toont nou jou manlijckheyt.
binnen.
De Koning, Admiratus, Octavia, Metilla, Iulia, Livia, Panphilio, Fabio, Vendicio, Triphon en Firmius uyt.
Kon. TErwijl den heemel heeft u zinnen weêrgegeeven,
    Wilt dan mijn wil en die van ’t Rijck niet tegenstreeven.
[p. 58]
    (1665) De liefde en eerbiedt maackt my tot mijn plichten reê,
    Uw wil is my een wet: vergun my eerst een beê,
    Die uw genegentheyt gansch niet zal tegenstooten,
    Maar eer de vreucht en rust van u en ’t Rijck vergrooten.
    Zou het wel billick zijn in ’t algemeen geluck,
    (1670) Dat Fulvius noch bleef in ongenade en druck?
    Mijn tooren is gekoelt, ’k heb hem zijn schult vergeeven;
    Laat hem dan als voorheen in uwe gunst weêr leeven,
    Wijl gy hem hebt bemint, gelijck u eygen zoon.
Kon. Had zijn laatdunckentheyt aan my en u die hoon
    (1675) Niet door zijn schrift gedaan, ik had hem nooyt verdreeven.
Octav. Een naargebootste handt heeft die oock wat misdreeven?
    Gy had mijn lust tot wraack licht anders niet voldaan.
Kon. Wat derft een vrouwen haat niet zinneloos bestaan!
    De wraacklust rust niet voor zy komt haar wit te treffen.
Oct. (1680) Wijl ik hem heb verlaaght, wilt hem dan weêr verheffen.
Kon. Men haal dan Fulvius.
Triphon binnen, en met Fulvius weder uyt.
                                            ’k Heb u te slecht beloont
    Voor u vergooten bloedt, en dienst aan ’t Rijck betoont.
    ’k Zal voor die hoon, die gy onschuldigh hebt geleeden,
    U weêr met grooter gunst en ampten gaan bekleeden:
    (1685) Vergeet mijn dochters haat.
Ful.                                                     Doorluchte Majesteyt,
    Als ik u maar mishaagh, uw dienaar schuldigh leyt,
    ’k Geniet te grooter eer, ik kan die nooyt vergelden,
    De Faam zal naar u doot u deucht aan m noch melden.
    En gy Princes, wat geur van plicht en danckbaarheydt
    (1690) Kan ik u offeren? gy zijt mijn god’lijckheydt,
    Die my te schuldigh hebt dees staat en rust gegeven:
    Maar waarom heeft uw gunst my weêr zoo hoogh verheven,
    Dewijl gy door u trouw voorziet mijn wisse doot?
[p. 59]
Oct. Zo lang mijn hand u hoed, zo heeft uw min geen noot.
Adm. (1695) ’k Verzoeck uw Majesteyts voorspraack en gunsten t’erven,
    Dat ik de Hartogin mach voor mijn bruyt verwerven.
Kon. Metilla tot zijn Bruyt! laat hy Octavia?
    Ik toon geen ongeneught; haar zal geen wedergaa
    Ontbreecken, wiens verbont my meerder nuts zal geven:
    (1700) Ik stem het toe, en wensch u ’t zoetste lot en leven.
Adm. ’k Blijf door dees gunst en eer te meer aan u verplicht.
Oct. Metilla speel uw rol.
Met.                                 Vergun dat oock mijn Nicht
    Ons vreucht deelachtigh zy, laat eens de zoete banden
    Van Paphos Koningin haar binden ziel en handen.
Kon. (1705) Zoo ik u liet de keur, wat voor een bruydegom
    Zoud gy verkiezen, die gy waart kent zulcken blom?
Met. Indien zijn Majesteyt aan my die keur zou laaten,
    Ik koos hem, die met raat en wapenen uw Staaten
    Zoo braaf beschermt, en als een Atlas heeft getorst,
    (1710) En geenderley gevaar ontzien heeft, om zijn borst
    Te stellen voor u heyl: wat wonden niet gekreegen,
    Wat slagh geleverd, daar hy niet behield de zeegen:
    Oock is hy van het volck en u zoo zeer bemint,
    Als van een vader was ooyt een gehoorzaam kint:
    (1715) Octavia alleen die kan zijn zweet vergelden.
Kon. Ik weet niet wie gy meent, wilt my zijn naam dan melden.
    Of geef my klaarder blijck.
Met.                                         ’t Is Fulvius, uw vrient.
Kon. Spreeckt gy voor Fulvius?
Met.                                           Zijn dienst heeft dat verdient.
Kon. Voor hem, mijn onderdaan?
Met.                                             Maar uyt uw stam gesprooten.
Kon. (1720) Die heeft zijn staat van my?
Met.                                                         Zijn bloet voor u vergooten.
Kon. Die diensten zijn door eer al lang van my betaalt.
Met. Maar staagh door grooter dienst en daaden opgehaalt.
[p. 60]
Kon. Dat was zijn plicht en schult voor mijn genegentheden.
Met. Of liever van zijn deucht de vrucht en danckbaarheeden.
    (1725) Waarom noch meer getwist? wil dan zijn Majesteyt
    Dat men het Rijck zijn nut, en ’t volck haar wensch ontzeyt?
    Gy hoort hoe overluyt uw onderdaanen praaten,
    Dat tot bescherming en vermeerdring van u Staaten,
    Gy nimmer nemen kunt een heylzamer besluyt,
    (1730) Als dat gy Fulvius u dochter geeft tot Bruyt.
Kon. Alwaart schoon dat mijn gunst hem dat geluck wou gunnen,
    Zoud gy Octavia daar toe niet buygen kunnen,
    Haar afkeer is tot hem gewortelt in haar hart.
Met. Geeft my uw stem daar toe, zoo zy bewoogen wert.
Kon. (1735) Wat kan de schoonheyt op een man niet al verkrijgen!
    De sterckte en vryheyt moet voor haare zeetel nijgen.
    Ik geef u dan mijn woort.
Met.                                     Mijn nicht Octavia;
    Ey gun dat ik verwerf dat lang gewenschte Ia.
Oct. Wijl ik niet voor my ben, maar voor het Rijck geboren;
    (1740) Mijn plicht wil dat ik buygh, de eerbied jaaght de tooren
    En wraackzucht uyt mijn hart, en voert de min daar in.
    Het is mijn zoete wensch, wijl ’t is mijn vaders zin!
    Ik zal als Bruydegom dan Fulvius ontfangen.
Ful. Wat voor erkentenis zal ik naar eysch aanvangen,
    (1745) Voor zulcken grooten eer en onwaardeerbaar goet,
    Schoon dat ik duysendmaal mijn leeven en mijn bloet
    Als in de waaghschaal voor u Rijck en leven stelden,
    Zoo kan in in het minst u weldaân niet vergelden.
Kon. Erkentenis genoegh, zoo Fulvius het leet,
    (1750) T’onschuldigh aangedaan, door gunsten weêr vergeet.
Ful. Wat toon ik voor u gunst; mijn woorden en gedachten,
    En wenschen zijn te zwack; ik kan, noch zal niet trachten
    Dit te betaalen; in mijn laatste snick en aâm
    Zal ik noch roemen deeze uw goetheyt en uw naam:
[p. 61]
    (1755) En zoo der naar mijn asch van my iets blijft in ’t leeven,
    Zal u zachtmoedigheyd dan in mijn ziel noch zweeven.
Oct. U nederigh berouw heeft my zoo wel voldaan,
    Dat niets blijft van uw schult in mijn geheugen staan;
    Gy zult weêr met mijn gunst zoo grooten weêrmin vinde,
    (1780) Als ooyt een minnares haar minnaar niet beminde.
Ful. Gy die my uyt de doot in ’t leeven en in ’t licht
    Weêr hebt gebracht, ik leef en sterf u zoo verplicht,
    Dat nooyt de tijdt uw hulp en weldaat uyt zal wisschen,
    Nooyt zullen tegens u mijn danck en plichten missen.
Met. (1785) ’k Wensch u geluck, noch eynd, noch maat, vereende twee.
Adm. De min verjaaght de twist, leef lang in rust en vreê.
Met. Zoo groeyen met u tijd oock u genegentheden.
Ad. Een wil speel door u bloet, een ziel beheersch u leeden.
Kon. Ik wensch dat gy het Rijck vervult met halve goôn.
Ful. (1790) Ik wensch de gansche aardt buygh onder uw geboôn.
Adm. Zoo moet men eeuwen lang uw naam en deughden vieren.
Ful. Zoo moet gy nimmer zat, belaaden met laurieren,
    Weerkeeren uyt den strijt gansch rijck van vyants roof.
Met. Ik walgh van bloet en moort: maar wensch het vreede loof
    (1795) Staagh om u hairen zwier; zoo roesten spiets en klingen,
    Zoo zal men meer uw lof als door uw wapens zingen.
    Zoo smaack u onderdaan een leven vol van rust;
    Zoo wort gy aangebeên gelijck een tweede August.

UYT.

[p. 62-64: blanco]

Continue

Tekstkritiek

vs. 40: danckb’re er staat danck’bre
1652: af er staat as