Nil Volentibus Arduum: Voor- én Naspél, gemaakt om vertoond te worden by De malle wédding, Amsterdam, 1679.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton039330Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r]

VOOR- én NASPÉL,

Gemaakt om vertoond te worden by

DE MALLE WÉDDING,

ÓF

GIERIGE GEERAARD,

BLYSPÉL,

Op den 28 van Léntemaand, 1679,

[Vignet: Nil Volentibus Arduum]

Te AMSTERDAM,

By ALBERT MAGNUS, op de Nieuwendijk,
In den Atlas, by Dirk van Hasselts Steeg. 1679.

Mét Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

COPYE
Van de
PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten. Alsoo Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytsche Tael en Poëzy, hoe dat sy al voor eenige Jaren, na het voorbeeld van de Italiaansche en Fransche Academien, t’Amsterdam opgerecht hadden, een Konstgenootschap onder de Prent en Sinspreuke van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, waar in dagelijks gearbeyt was en noch wiert, tot voortsettinge van onse Taal en Dichtkunst, gelijk ook al eenige werkjens, nu en dan daar van in ’t licht gekomen, en door den druk gemeen gemaakt waren; en dewyl van tyt tot tyt uytgegeven souden worden grootere werken, die by dat Konstgenootschap, sommige reets gemaakt, sommige noch onderhanden waren, waar toe het selve boven haar tyt en arbeyt, noch groote kosten tot den druk, en wat daar meer toebehoort, soude moeten doen, en vermits ook niet sonder groote reden gevreest wierd, dat al het gene van eenigh belangh zynde, by het selve Konstgenootschap uytgegeven soude worden, aanstonts door andere soude mogen werden naargedrukt, en sonder eenige opmerkingh, veel min naauwkeurigheydt der Spelling oft nettigheydt der Tale, aan al de wereldt gemeen gemaakt, waar door het goede Insigt tot opbouwingh der Nederduytsche Tale, ende voortsettinge van de welsprekentheydt in de selve verhindert, en de lust om daar in voort te gaan aan het voorseyde Konstgenootschap soude benomen worden; soo hadde sich het selve Konstgenootschap genootsaakt gevonden, om sich te keeren tot Ons, ootmoedelyk versoekende, dat het Ons gelieven mogte haar te begunstigen alle de werken, die uyt het selve Konstgenootschap in ’t licht gebraght souden worden, met Ons Octroy voor 20 jaren langh, en onder soodanige straffe tegen de geene, die de selve souden nadrukken, verkoopen, oft elders naargedrukt, in dese Onse Provintie voeren om te verkoopen, als het Ons soude gelieven goet te vinden. SOO IS ’t, dat Wy, de Sake en ’t Versoek voorsz. overgemerkt hebbende ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine macht ende authoriteyt de selve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen, ende Octroyeren mits desen, dat sy gedurende den tyt van vyftien eerstkomende Jaren, de werken by het voornoemde Konstgenootschap onder den tytul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM gemaakt werdende oft alrede zynde, binnen den voornoemden Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, uytgeven ende verkoopen, verbiedende daarom allen ende eenen iegelyken, de selve werken na te drukken, ofte elders naargedrukt binnen Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de naargedrukte, ingebraghte ofte verkofte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daarenboven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der plaetsen daar het casus voorvallen sal, ende het resterende derde part voor de Supplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten, met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door [fol. *2v] het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den Inhoude van dien te authoriseren ofte te advouëren, ende veel min het selve onder onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aansien ofte reputatie te geven; Nemaar den Supplianten in cas daar in iets onbehoorlyks soude mogen influeren, alle het selve tot haren lasten sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken; Nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie daar voor te drukken, op pene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen onsen consente en Octroye mogen genieten naar behooren, lasten wy alle ende eenen iegelyken, dat sy de Supplianten van den inhout van desen doen laten ende gedoogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle beleg ende wederleggen ter contrarie. Gedaan in den Hage onder Onsen grooten Zegele hier aan doen hangen, den XV Maart, in ’t Jaar onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert seven en seventigh.

                                        A. Br. d’Asperen,
                                                    1677.

                                    Ter Ordonnantie van de Staten,
                                HERBERT van BEAUMONT,
                                                        1677.

______________________________________________________________

    Het KONSTGENOOTSCHAP heeft het Récht van de bovenstaande PRIVILEGIE, aangaande Het VOOR- én NASPEL tót de MALLE WÉDDING óf GIERIGE GEERAARD, vergunt aan ALBERT MAGNUS, Boekverkooper tót Amsterdam.

                        In Amsterdam, den 28 van Léntemaand, 1679.



[fol. *3r]

AAN DEN LEEZER.

DIt Voor- én Naspél is niet ondernomen zonder kénnis, nóch toestaan van de Régénten der Schouwburg, op de zélfde wyze, als voor een jaar het Voorspél, uitgegeeven op de naam van J. P. opgestéld was; én dat om te dienen tot verwélkoming, én bedanking van de Ed Grootachtb. Heeren, de Heeren Burgemeesters, én Régeerders, benévens de vórdere Ed. Achtbaar-Heeren van de Régeering der Stadt Amsterdam, voor én achter de Malle Wédding, óf Gierige Geeraard, wanneer het voor haare Ed. Grootachtbaarheeden zoude vertoond worden; dóch zonder dat de genoemde Régénten wisten, hoe de stóf, stélling, én styl zoude weezen. Sédert, hén voorgeleezen zynde, is het zélve niet goed gekeurd, om op het Tooneel gebragt te worden. Maar, alzo eenige Heeren, waar voor ons Konstgenootschap groote achting heeft, van gevoelen zyn, dat het niet zonder vermaak zoude geleezen worden, hébben wy geraaden gevonden het zélve in het licht te geeven, én tégens onze gewoonte eene beknópte Inhoud daar by te voegen, mét eene verklaaring van de verbloemde zin, opdat niemand de zélve misduide.



[fol. *3v]

AAN DEN LEEZER.
De Inhoud is déze.

    De Góden, op Parnassus komende, gebieden de Zang-gódinnen hen een aangenaam tydverdryf te verschaffen. De Nyd, dit verneemende, doet haare kinders, die zy by Momus heeft, uit de afgrond opkomen, om dat vermaak deelachtig te zyn én méde hun oordeel daarin te geeven, de wélke alle de zéven nieuwe Spelen van het voorléden jaar verachten, zo dat men vast stélt het eenige nieuwe Spél van dit begonnen jaar te vertoonen, het wélk wél uitvallende, de Nyd mét haare Kinders zeer te onvréden maakt, die échter geen andere troost krygt, als dat zy Momus zélf, in plaats van hunne kinders, wélker schouderen die laast te zwaar was, moest gezonden hébben, dies zy wéder na de afgrond daalen.
    De verbloemde zin is.
    De H. H. Burgermeesters gebieden de Régénten der Schouwburg hén eenig aangenaam tydverdryf te verschaffen. Dit doet de Nydige, wien het leed is, dat sédert de hervórming zo veel eer ingelégd, én zo veel géld aan den armen opgebragt is, toevlucht neemen tot het gewoone kwaadspreeken der neuswyzen, die alle de nieuwe Spélen van het voorléden [fol. *4r] jaar geheel verwerpen: waarop Gierige Geeraard beslooten wordende te speelen, en mét groot genoegen gezien zynde, oorzaak geeft tot misnoegen aan de nydigen, én kwaadspreekers, die, by gebrék van kénnis én verstand, mét geenige schynrédenen iets te berispen vindende, zich niet openbaaren durven, zonder dat hier in op iemand in het bezonder de minste gedachten speelen, éven zo weinig als iemand in het gemelde Voorspél van het verléden jaar mét de persoon van Momus gemérkt is.
    Wy willen échter wél toestaan, Leezer, indien gy nydig zyt op de lóf, die de Schouwburg ingelégd heeft, óf dat gy u wérk maakt van alle Spélen te verachten, zonder behoorlyk eenige misslagen van gewigt aan te wyzen, (want niets op de waereld is volmaakt) dat gy u alzo wél kunt toepassen de pérsoonen vande Nyd, én Momus kinders, als die van Gierige Geeraard, indien gy met die ondeugd besmét zyt: want alsdan

                ______ Mutato nomine de te
            Fabula narratur ___
                Wordt uw’ naam alleen geheeld,
                En het Spél op u gespeeld.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

JUPITÉR.
MÉRKUUR.
APÓLLO.
MÉLPOMENÉ.
THALIA.
DE NYD.
MOMULUS,
MOMULINUS,
MOMULINÉLLUS,
MOMUSCULUS,
}
}
4 Kinders van Momus, én de Nyd.
De andere zéven MUZEN.
1
2
3
}
}
ONDERAARDSCHE SPOOKEN.
Verscheidene HÉMELGÓDEN,
Verscheidene kinders van
MOMUS,
} zwygende.

Het Tooneel is de Bérg Parnassus.

Continue
[
p. 1]

VOORSPÉL.

EERSTE TOONEEL.

Hét Tooneel verbeeldt een bosch, óf landschap, in wélkers verschiet de bérg Parnassus staat, waar op de négen Muzen zitten, op allerley wind- én snaartuig speelende: boven de zélve daalt straks daar aan een Hémel, die zich achter de bérg mét het onderst deel verschuilt.

DE NÉGEN MUZEN.

MÉLPOMENÉ. zingt,
Terwyl de andere Muzen haare Zang ondersteunen,
Op de Wyze:
’k Weet niet, waar ik me bérgen zal.
            ZIe naar om laag uit uwe Troon,
            Hoe wy mét zingen, én mét speelen,
            O Vórst, én Vader van de Góôn,
            Gehoorzaam zyn op uw’ bevélen.
(5) Gebied, gebied ons maar, ô Hémelvoogd Jupyn,
’t Is ons geluk, én eer, in uwe dienst te zyn.
THALIA zingt
Op de wyze: ô Doelwit van myn’ min.
            JUpyn, wy zyn bereid
            Op ’t allerminste wénken
            Van uwe Majesteit,
            (10) Wat vreugd men kan bedénken,
            Aan ’t Gódendom te schénken
            Tót een’ blyk van dienstbaarheid.
            Laat dan uit uw’ hooge zaalen
            Uw gebód maar néderdaalen:
            (15) Uw gebód, uw gebód, élk aangenaam,
            Maakt onze geest bekwaam.



[p. 2]

TWÉDE TOONEEL.

JUPITÉR, verscheidene andere GÓDEN in de Hémel zwygende, DE NÉGEN MUZEN.

JUPITÉR.
            UW spél, én zang, ô Zanggódinnen,
Trok hérwaarts all’ de Góôn, én te uwaarts aller gunst.
            Zo ’t einden is, gelyk ’t beginnen,
(20) Zal ’t ons veel vreugd, veel roem verwékken aan de kunst.
            Komt schénkt nu ’t zuiverste uit uwe aders,
            Ontvonkt die mét een’ ongemeene vlam;
Gy zult (dit ’s de oorzaak, dat ik op Parnassus kwam)
            Voor de Édele, en Grootachtb’re Vaders
(25) Der groote Waereldstad, het scheepryk Amsterdam,
Die braave Rédders van ’t vry Néderland verschynen.
Mérkuur bréngt u ’t bevél, hoe ge uw’ Tooneelgórdynen
Zult openen. Slaat acht, dat ge alles zo verricht.
                ’t Is myne wil.
DE NÉGEN MUZEN.
                                      ’t Is onze pligt.



DÉRDE TOONEEL.

MÉRKUUR, uit de Hémel gevloogen tót voor op het Tooneel, DE NÉGEN MUZEN.

MÉRKUUR.
            (30) GOdinnen, ’k word om laag gezonden,
Om aan Thalia, én Mélpomené alleen
            De last der Góden te verkonden.
Gy wordt bedankt voor alle uw’ moeiten; gaat nu heen,
        Waar ’t u behaagt. Gy beide komt wat nader,
        (35) En hoor ’t bevél van ’s Hémels voogd, myn Vader.



[p. 3]

VIERDE TOONEEL.

MÉRKUUR, MÉLPOMENÉ, THALIA.

MÉRKUUR.
DE Burgermeesters van déze aller Stéden stad,
            De Koopschuur van al ’s Waerelds schat,
Zyn hier mét eene stoet van Juffers, én van Heeren;
        Aanschouwt, hoe ze u mét hun bezoek vereeren,
            (40) En op uw’ bérg verschynen, om
        Hunn’ geest, van zórg gespannen in ’t bestieren
            Van Stad, én Staat, wat bóts te vieren.
Komt hérwaarts, Zusters, heet ze eerbiedig wéllekom.
THALIA.
Het aanzien van zo veel’ grootachtbaare aangezigten
(45) Ontstélt een maagdenhart, Mérkuur, én maakt ons stom.
Wy zouden struikelen uit schaamte in ónze pligten,
            Ay, wilt dat wérk voor ons verrichten.
MÉLPOMENÉ.
Gy, die Beschérmgód van hunn’ groote Koopstad zyt,
            Gewoon die oogen aan te schouwen,
(50) Als gy hén toelicht mét uw’ wakkerheid, én vlyt,
            Gy zult wélspreekender ontvouwen,
Dan wy, de érkéntenis van zo veel gunst, én eer,
            Die wy ontfangen, én zien groeijen meer én meer.
        Wy bidden, ’t wérd’ van u tóch ondernomen.
MÉRKUUR.
        (55) Wélaan, ik zal hén dan verwéllekomen.
Doorluchte Vaders van dit magtig Amsterdam,
Hoofdtakken van uwe éd’le, én overoude stam,
Gy, die alleen niet mét eene yver, waerd te looven,
Voor ’t heil der burg’ren waakt geduurig; maar daarboven
            (60) Bestraalt, én aankweekt mét uw’ gunst
            Het speelen van de geest, én kunst,
En zo gelykelyk uw’ burgeren doet smaaken
            ’t Vermaak’lyk nut, én ’t nut vermaaken;
        Zyt wélkom. Uw bezoek vereert op ’t meest
[p. 4]
            (65) Myn’ Zusters, én ontvonkt heur’ geest.
Maar kunnen ze ooit al de eer, die heur geschiedt, betaalen?
Heur is uw’ groote waerde, én heure kleine magt
Te wél bekénd, én, zo de lieffelyke straalen
Die door uwe oogen van uwe inborst, zoet, én zacht,
            (70) Getuigen, heur geen moed in bliezen,
            Zy zouden die geheel verliezen;
        En schaamrood voor uwe aangezigten vliên.
            Nu durven ze uwe voeten nad’ren,
            En u van bloemen, loof, én blad’ren
        (75) Vrymoediglyk eene ófferhande biên.
            In ’t hart verzékerd, dat de Góden
Min op de sléchtheid van ’t geen hén wordt aangebóden,
            Dan op het hart des geevers zien.



VYFDE TOONEEL.

DE NYD uit de Afgrond opkomende, MÉRKUUR, MÉLPOMENÉ, THALIA.

MÉRKUUR.
MAar wat wil déze?
DE NYD.
            Plaats, ruim baan, ruim baan, ô Aarde.
            (80) ’t Is réden, dat ik méê verschyn,
            Daar Góden, én Gódinnen zyn.
            Ik bén de minste niet in waarde.
MÉRKUUR.
Wat wil dit zwétzen? maak ons kénbaar, wie gy zyt.
DE NYD.
            Ként gy me niet? ik bén de Nyd.
MÉRKUUR.
(85) Ja, ’k zie ’t aan uwe pruik mét uitgeleezen’ slangen,
            Die sierlyk om uw’ schoone wangen,
            En uw bekoorlyk voorhoofd hangen.
            Gódin, ’k bén zéker heel verheugd,
Dat ge éénmaal ook uw deel begeert aan ’s Hémels vreugd.
[p. 5]
DE NYD.
        (90) Daar raadt gy ’t niet.
MÉRKUUR.
                                              Wat komt gy hier dan maaken?
DE NYD.
Om de aarde uit haare schoot te doen myn’ kinders braaken.
Scheur, aardryk, spalk u op; wat is, dat u weêrhoudt?
Geef my myn’ kinders.
MÉRKUUR.
                                    Hoe? zo zyt ge dan getrouwd?
DE NYD.
            Ja, ’t is al eeuwen lang geleeden.
MÉRKUUR.
            (95) Mét wien tóch?
DE NYD.
                                        Mét zo schoon een’ Gód,
Als in de Hémel woont, van léden, réden, zéden;
            Mét Momus.
MÉRKUUR.
                                Mét der Góden Zót?
DE NYD.
Die ieders zót is, én mét ieder dryft de spót.
MÉRKUUR.
Men heeft ’er nooit om hoog het minste van vernomen.
DE NYD.
            (100) Zo is ’t.
MÉRKUUR.
                                  Hoe is dat by gekomen?
DE NYD.
Myn Man, die ’t al bespót, én ik, die ’t al beny,
Wy vreesden, dat het ons tót groote schand’ zou strékken,
        Als uit onze écht botmuilen, óf goê gékken
Voortkwamen. Een geslagt, wélk sproot uit hém, én my,
        (105) Moest gaauwer zyn, voor ’t minst zo gaauw, als wy.
Dés wy malkanderen tót échtgenooten namen
        In ’t heim’lyk; doch behoudens, eer, én deugd.
                    Maar nu we aan hén zien alle vreugd,
[p. 6]
En onzer kind’ren niet behoeven ons te schaamen,
            (110) Nu maaken wy geen zwaarigheid
            Van hén in ’t openbaar te toonen,
En dat de waereld door wérde onze trouw verspreid.
MÉRKUUR.
Hébt gy veel kinders? én zyn’t dóchters, óf zyn ’t zoonen?
DE NYD.
Ik héb een eindloos tal van beide voortgebragt.
MÉRKUUR.
(115) Waar zyn ze?
DE NYD.
                        Ik laat ze door de wyde waereld doolen,
            Zo dra zy komen uit de schoolen.
MÉRKUUR.
Waar laat ge uw’ kleind’re?
DE NYD.
                            ’k Héb de zórg daar van bevolen
Aan Momus Ouders.
MÉRKUUR.
                        Aan de Slaap, én aan de Nacht?
DE NYD.
Daar worden ze opgebrógt in alle weetenschappen,
                (120) Om hunnen Vader in vuilsnappen
                Te vólgen, óf voorby te stappen.
Ook neemen ze zo fraaij in kwâlykspreeken aan;
                Dat gy mét lust hén zult verstaan.
            Hun weezen zal u straks hunn’ geest doen blyken;
(125) Want Momus, die om hoog is by de Góôn te gast,
                Heeft my uitdrukkelyk belast,
                Ik zou hén alle vier doen kyken
’t Geen hier geschieden zal, om op het allernaauwst
                De kleinste deelen zélfs te ziften,
                (130) En dan daarna op ’t aller gaauwst
            Het goed, én ’t kwaad van een te schiften;
                ’t Kwaad aan te bréngen; wat bekwaam
                Tót leering is, én aangenaam,
            Maar in de wind te slaan, én na te laaten;
[p. 7]
            (135) Want zulk een’ waar voegt niet in zyne kraam.
Waar óf zy toeven? ’k gis, dat zy hunne tyd verpraaten,
            Gelyk als ik doe. ’k Wacht ’er vier
            Dit eigenste oogenblik alhier.
MÉRKUUR.
            Gins barst de korst der aarde, én schynt te rooken.
DE NYD.
                (140) Daar zyn ze, ik zie het aan de Spooken.

Hier ryst uit der aarde op eene heuvel, die allengskens
zich vertoont, gelyk de mond van eene afgrond,
vol vlam én damp, waar uit de vier kinderen
van
MOMUS van dry onderaardsche
geesten op een wagen naar om
hoog getrókken worden.



ZÉSDE TOONEEL.

MÉRKUUR, MÉLPOMENÉ, THALIA, DE NYD, DE VIER KINDERS van DE NYD, MOMULUS, MOMULINUS, MOMULINÉLLUS, MOMUSCULUS, 1. 2. 3. Onderaardsche SPOOKEN.

1 SPOOK.
WAt moeijelyker, én wat zwaarer wég was dat!
2 SPOOK.
        Dat ’s trékken, ’k bén bezweét, én nat.
Wat kóst het arbeid iets om hoog in ’t licht te haalen.
3 SPOOK.
Wy zullen wéêr zo veel gemakkelyker daalen.
1 SPOOK.
(145) Mêvrouw, hier zyn wy mét uw’ kinders.
DE VIER KINDERS.
                                                          Goeden dag,
Mamaatje-lief.
MÉRKUUR.
                    Begroet hén tóch eens mét een’ lach.
DE NYD.
Dat zyn zy ongewoon. Ik héb u hier ontbooden,
[p. 8]
        Myn’ kinders, opdat gy mét all’ de Góden
De vreugd aanschouwen zoudt, die vaerdig wordt gemaakt.
MOMULUS.
        (150) Wat zal men doen?
MÉRKUUR.
                            Men zal een Schouwspél speelen.
DE NYD.
        Ik zórg het zal my schrikkelyk verveelen.
            Het is een’ zaak, die my niet raakt,
        Mérkuuur; ik zal u hier myn’ kinders laaten.
MÉRKUUR.
Schépt uw gezigt geen lust in ’t speelen van de maats.
DE NYD.
        (155) Neen; geef alleen myn’ kind’ren goede plaats.
            Ik zal het daadlyk uit hunn’ praaten
        Wél hooren. Spél heeft weinig val mét my.
’k Zal ’t échter straks wél eens begluuren van ter zy.



ZÉVENDE TOONEEL.

MÉRKUUR, MÉLPOMENÉ, THALIA, MOMULUS, MOMULINUS, MOMULINÉLLUS, MOMUSCULUS.

MÉRKUUR.
GY weet, wat u door my, ô Zusters, is gebooden
            (160) Van Jupitér, én de and’re Góden.
            Hébt gy een fraaij Tooneelstuk klaar?
MÉLPOMENÉ.
Wel zéven nieuwe van het laatst voorleeden Jaar,
        Wélke, élk om ’t meest, eens kénners lóf verdienen.
MOMULUS.
Dat schut ik, hólla wat, al zeid je ’t mét je tienen,
(165) Jy, négen Muzen, én jouw wyze Apól daar by.
                    Ik lach mét die opsnijery;
’k Héb die zien speelen mét myn’ broertjes alle dry.
DE 4 KINDEREN.
Ha, ha, ha, ha.
[p. 9]
MOMULINUS.
            Ik lach, dat my myne oogen traanen.
        Daar zyn’er vyf van Nil Volentibus
(170) ’t Wélk vodden zyn, én twé van nóch twé and’re haanen,
            Niet béter. ’t Is al één gebrus.
MÉRKUUR.
            Wél zéker, die u kwaad leert spreeken
            Verdient zyn géld wél, steelt het niet.
Gy durft, al zyt ge jong, u stout in zaaken steeken,
        (175) Die zwaar zyn, daar gy licht niet vérre in ziet.
Het kuiken is, als ’t hoen. Hoe zyt ge tóch geheeten?
MOMULUS.
’k Heet Momulus.
MÉLPOMENÉ.
                            En gy?
MOMULINUS.
                                        Ik na myn béste weeten
            Heet Momulinus.
THALIA.
                                    Wél, én gy?
MOMULINÉLLUS.
            Momulinéllus noemt men my.
THALIA.
            (180) Kom hier, kabouter, u vergeet ik,
Hébt ge ook een naam?
MOMUSCULUS.
                        Ja tóch; Momusculusje heet ik.
THALIA.
        Van naam zo wél, als weezen, lykt ge naar
            Uw’ vader Momus op een haar.
MOMULINUS.
Gy vraagt zo, wie zyt gy? durft gy uw’ naam wél mélden?
MÉLPOMENÉ.
(185) Ja, ’k heet Mélpomené.
MOMULINUS.
                                            Bén jy dat boos stuk vleisch,
        Die, als gy vloekt, én raast (want zélden
[p. 10]
Spreekt gy bedaard) uw’ kunst als kaks bewyst naar eisch?
MOMULINÉLLUS.
Maar hoe heet gy?
THALIA.
                            Thalie.
MOMULINÉLLUS.
                                      Ik kén je, ô ho! jy kwantje
Lykt wél een’ lichtekooy, zo praat jy uit het mantje;
(190) Ik had je niet graâg tót myn wyf;
Myn hoofd zou jeuken van zulk aardig tyd verdryf.
MOMUSCULUS.
Hoe heet die man?
THALIA.
                            Mérkuur.
MOMUSCULUS.
                                          Papa heeft ons jouw leeven
Vertéld. O myn! wat héb je al guitery bedreeven!
MÉRKUUR.
                De minste is tréflyk wél gebékt;
(195) Maar schoon gy op énde op, gelyk uw’ Vader, gékt;
                Valt échter niemand in zyn’ woorden,
        Gelyk als hy. ’t Komt niet altyd te pas.
MOMULINUS.
Wy lieten ’t graâg, zo wy geen zótte klap meer hoorden,
En op heur zéggen niet zeer veel te zéggen was.
MÉRKUUR.
        (200) Uw’ praat maakt, dat we in de onze blyven steeken.
            Dés zwygt, tót dat gy wordt gevraagd.
MOMULINÉLLUS.
Wy komen hier niet om te zwygen, maar te spreeken
        Op uwe, op heure, op ieder ééns gebréken.
MÉRKUUR.
’k Zég, zwygt, óf gaat van hier; hoe worden wy geplaagd!
                (205) Dier kleine zótten zich te steuren
        Is dwaasheid. Kom, wat heeft Mélpomené?
[p. 11]
MÉLPOMENÉ.
Agrippa, Orondaat, én dan Andromaché.
MOMULUS.
                Hébt ge anders niet, als zulke leuren.
MÉRKUUR.
Ik acht ze; maar my dunkt, dat nu gestadig treuren,
(210) Hoe grootsch, én fraaij ’t ook uitgevoerd zy na de kunst,
                Niet zou behaagen, nóch veel gunst
Op de al te zeer vermoeide, én afgesloofde zinnen
                Van Amstels Burgerheeren winnen.
Als ’t lang geleên verdriet eens heel vergeeten is,
(215) Zo zal een treurstóf hén licht aangenaamer weezen.
MOMULINUS.
Dat ’s bot gevangen; ô Mélpomené, dat ’s mis.
        Men zal u eens gebruiken, maar nadézen.
MÉLPOMENÉ.
        Myn’ zuster heeft dan aangenaamer stóf
        Voor déze tyd; ik ga mét uw verlóf
(220) Het korts gelédene op verhéven’ treurtoon zétten,
En Hóllands Héldendaân in Treurspél uittrompétten,
MOMULUS.
        Ja, ga maar heen. Uw’ spélen zyn zo droog:
            Zy speelen niet mét al voor ’t oog.
En waar ’t nóch eigen stóf. Maar neen, gelyk het dansen,
(225) O Kunstgenootschap, acht ge al,’t geen komt van de Franschen.
            Hunn’ snóttebél is uw juweel.
            Maar sus, ik praat licht wéêr te veel.



[p. 12]

ACHTSTE, én laatste TOONEEL.

MÉRKUUR, THALIA, MOMULUS, MOMULINUS, MOMULINÉLLUS, MOMUSCULUS.

MÉRKUUR.
NU, wat hebt gy,Thalie.
THALIA.
                                    Voor eerst de twé Gelyke
Twélingen..
MOMULUS.
                Mét verlóf, Mérkuur. Ey sta eens in
(230) Het licht, Thalie, opdat men u te deeg bekyke.
Schaamt gy u zélf niet dood, zég, domme Zanggódin,
                Dat gy (ik zwyg van veel te roemen)
                Dit droevig Blyspél sléchts durft noemen.
            Hier zitten nóch die Heeren all’ te gaâr,
            (235) Daar ’t aan vertoond is het voorleeden jaar.
Men had ’er Momus niet van doen, nóch zyne Zoonen,
Om ’t uit te funssen. Alle, aan wie gy ’t deedt vertoonen,
Verfoeiden ’t, dat ge zulk een straatsche, én vaatsche praat
Aan Burgermeesters gaaft, én Heeren van de Raad.
(240) Wat zégt gy? is dat ook kwaadspreeken, óf geloogen?
MÉRKUUR.
                Neen, Momulus, men zou gedoogen
            Dat gy te méts méê wat te zéggen had,
Als gy niet vérder dwaalde, én afliept van het pad
Der réden, dóch het schortte aan ’t Spél niet, maar aan ’t speelen.
THALIA.
                (245) Dat kwam te haastig op; men moest
Verscheiden’ róllen om te leeren nóch verdeelen;
Ook waaren ’er veel ziek, én hunne stém verroest.
MOMULINUS.
Waarom gaaft gy dan niet wat anders aan die Heeren?
THALIA.
Gelyk, als nu, was toen een Blyspél hun begeeren,
[p. 13]
                (250) En ’k had geen and’re nieuwe reed:
                Daarboven, Momulinus, weet,
’t Heeft hier alleen niet korts; maar eeuwen lang voordézen
In ’t oude Rome zélfs aan ’t Roomsche vólk behaagt,
                Zo dat gy ’t spél te zeer verlaagt.
MOMULINUS.
(255) Wél, wat raakt ons oud Rome? ik zég,’t moest béter weezen:
                Men is hier zulke prullen moê,
Zénd gy’t wéêr naar oud Rome in de and’re waereld toe.
MÉRKUUR.
Geef liefst wat anders.
THALIA.
                                    Wél, zo kies dan een van drijen.
’k Héb nóch het Spookend Weeuwtje, én dan
(260) De Minnenydige, én Gevangenhouder van
Zich zélf.
MOMULUS.
                Ho, ho, dat zyn al méê liflafferijen,
Verwarmde hutspót, uit de Fransche Spraak vertaald.
MÉRKUUR.
                Foeij, dat gy zo geduurig smaalt
Op spélen, daar gy niets, óf weinig op kunt zéggen.
MOMULUS.
(265) Het Spookend Weeuwtje dien ik dan eens uit te léggen;
            Hoor....
MÉRKUUR.
                        Momulus, dénk dat de Tyd
            Mét uw geklap vergeefs verslyt.
MOMULUS.
O, ’t krielt van fouten. Wél zie daar, ik kan niet zwygen,
                Thalie, al zou ik pompus krygen.
THALIA.
                (270) Neen, ieder heeft zyn oordeel vry;
                ’k Vergeef ’t u gaerne, al raakt het my.
Maar zég, wat dunkt u van die andere twé spélen.
[p. 14]
            Mydunkt, dat zy mét dit niet veel verscheelen
                Het is van ’t allergrófste fyn:
(275) Maar wyl de maakers eerst aankomelingen zyn,
Wier moed benomen wordt, als zy zich naauw zien weegen
                Zo kant ik my om réden daar niet tégen
                En swyg zo stil, als óf ik was vermoord.
Maar kunnen ze allebey wél veel byzonders weezen;
(280) Zy worden eenigsins, gelyk ik héb gehoord,
Nóch van Nil Arduum Volentibus gepreezen.
MÉRKUUR.
                Hoor, Momulus, ik weet gy moet
                Met réên, óf onréên kwaâlyk spreeken;
                De Nyd heeft u dat ingesteeken,
(285) ’t Zy ’t lasterlyk, én kwaad, ’t zy ’t lóflyk is, én goed.
                Geen ding op aarde, óf ’t heeft gebréken;
Waarom alleenlyk ’t geen wél de allerminste heeft,
                Al de andere te boven streeft.
Indien men op die wys de Lauwren uit zou deelen,
                (290) Zo had het minste van die Spélen
                Naar aller kenn’ren oordeel kans
        Een Lauwerblad te plukken van die krans.
        Wanneer gy dan geen groote uitspoorigheeden
Kunt hékelen, zo toont uw’ magteloos bedil
        (295) De driften wél van uwe kwaade wil;
                Maar gansch geen blyken van de réden.
                Dies zwyg; gy raaskalt, én gy raast.
Thalia, ey bedénk tóch wat, én mét der haast.
                Dit stribb’len, is maar tyd verliezen.
THALIA.
(300) Ik héb geen and’re, gy moet één van drijen kiezen.
MOMULUS.
                Dit is een’ Nést, na myn besluit,
Vol jonge Wolven; zoek de béste daar eens uit.
MÉRKUUR.
Nóch zwygt gy niet. Wat wilt gy liefst, ontydig praaten,
Of dat ik zonder ’t Spél te aanschouwen u zal laaten
[p. 15]
        (305) Na buiten leiden? kiest, óf deelt.
MOMULINUS.
Een schélm, die één woord spreekt, voor ’t Spél is uitgespeeld.
MÉRKUUR.
        Maar ’k héb nu korts een Blyspél hooren noemen,
                Wiens naam de Malle Wédding was;
                Ik héb ’t veel lieden hooren roemen.
        (310) Wat is ’er van?
THALIA.
                                ’t Komt nu nóch niet te pas.
’t Is dit jaar eerst gespeeld, hoewél mét réd’lyk voordeel.
MÉRKUUR.
De vrékheid wordt ’er die niet fraay in afgebeeld?
THALIA.
                Ja, maar ’t is nóch niet heel volspeeld;
En daarom heeft het nóch niet uitgestaan élks oordeel.
MÉRKUUR.
(315) ’t Is échter dikmaals na malkanderen vertoond.
THALIA.
Maar zéven maalen.
MÉRKUUR.
                              Wél, hoe dikwils woudt gy ’t speelen?
THALIA.
        Tien, twalef maal.
MÉRKUUR.
                                  Is dat zo uw’gewoont’?
THALIA.
        O ja, zo lang de spélen niet verveelen.
MÉRKUUR.
Speelt gy een spél vaak meer, dan vier maal achter één?
THALIA.
                (320) Zeer zélden.
MÉRKUUR.
                                            Dit ’s dan ongemeen.
[p. 16]
En u zal ’t eer zyn, én geluk, kunt ge iets vereeren;
’t Geen ongemeen is, aan zo ongemeene Heeren.
                Maar hébt gy ’t heel gereed?
THALIA.
    Ja tóch.
MÉRKUUR.
        Thalia, ay zo speel het; ’k zal u nóch
        (325) Wél ééns zo zeer, als ooit voorheen, beminnen.
THALIA.
Heel wél; ik ga het dan gebieden aan de maats,
        Dat zy zo daadelyk beginnen.
MÉRKUUR.
Komt, kinders, wilt gy zyn voorzien van goede plaats,
                Zo vólg my, én gaat meê naar binnen.

Einde van het Voorspél.

Continue
[
p. 1]

NASPÉL.

EERSTE TOONEEL.

MÉRKUUR, MOMULUS, MOMULINUS, MOMULINÉLLUS, MOMUSCULUS.

MÉRKUUR.
    WÉl kinders, wat doet u zo schreijen?
Is ’t om uw’ moeder? ik zal u straks by haar leijen,
              Indien ze licht’lyk lang mogt beijen.
MOMULUS.
Neen, neen, óch hadden wy hier niet geweest?
MÉRKUUR.
                                                                    Wél hoe,
(5) Huilt gy daarom?
MOMULINÉLLUS.
                              Wy vreezen voor de Roê.
MÉRKUUR.
              Waarom? wat kwaad hébt gy bedreeven?
MOMULUS.
Wy hébben méê gelacht, als and’re, én ons verheugd;
          Zo hébben we ons vergeeten in de vreugd.
              Papaatje zal ’t ons niet vergeeven,
              (10) Al is ’t het eerst van al ons leeven.
MÉRKUUR.
              Verdient dat by uw Vader straf?
MOMULUS.
              Ja, ja, Mérkuur, gy weet ’er weinig af.
Wy zagen nooit een spél, óf wisten af te léggen,
Dat Vader lachte, als wy ’t verhaalden. Maar óch! óch!
(15) Hier weeten wy schier niets, óf weinig op te zéggen.
          Wy bidden, zég Papaatje onze onschuld tóch.
[p. 2]
          Gy hébt ons nooit alleen gelaaten:
Kyk, hy zal meenen, dat mét kaekelen, én praaten
          De tyd, die wy mét aan te zien
          (20) Besteeden moesten, was verloopen;
          Aij, moogen we op uw’ voorspraak hoopen?
MÉRKUUR.
          Ja, ja, ’k beloof ’t u, ’t zal geschiên:
          Ik zal hém by de Góôn daar boven
De boodschap bréngen.
MOMULUS.
                                Ja, zo hy ’t maar wil gelooven.
MÉRKUUR.
          (25) Hy zal wél moeten: ’k héb het Spél
          Mét érnst gezien, ’t geviel my wél.
          Licht schuilen hier, óf daar gebréken,
Maar groote schynen ’er zeer weinige in te steeken.
MOMULINUS.
Wist ik de kleine maar, ik zou ’er wél op spreeken,
(30) En was voor ’t kyven van Papaatje niet begaan.



TWÉDE TOONEEL.

MÉRKUUR, DE NYD, MOMULUS, MOMULINUS, MOMULINÉLLUS, MOMUSCULUS.

MÉRKUUR.
          MAar ginder kómt uw’ Moeder aan;
Ze is toornig, zo het schynt. Hoe, wéêr niet wél te vréden?
DE NYD.
          Heel niet, én dat mét groote réden.
Ik vreet myn eigen hart van spyt, én drink myn bloed,
(35) Zo wél vernoegd zag ’t vólk het Schouwspél aan; myn’ moed
          Loopt over; ’k héb de vreugd uit ieders weezen,
[p. 3]
            En vrolyke oogen klaar geleezen,
        En aangehoord al dat gelach, ô smart!
            Mérkuur, het sneed my dwars door ’t hart,
            (40) Dat zulk een’ zótterny vermaakte.
MÉRKUUR.
Hébt gy dan ’t Spel gezien?
DE NYD.
                                            Ja, ’k héb het half betuurd
Gins uit een’ hoek, én van ter zyden sléchts begluurd:
Maar ’t was vergeefs, wat gal, én gift ik daar op braakte;
            Want ieder gaf my ongelyk.
        (45) Was ik maar wéêr in ’t onderaardsche ryk,
            Daar geeft men my geen stóf tót schélden.
Komt, kinders, gaat mét my; verlaaten wy het licht:
        ’t Verveelt me, én doet my zeer in myn gezigt.
MOMULUS.
            Ja, wisten wy, hoe wy het stélden
            (50) Mét Vader, dat ons die niet sloeg.
DE NYD.
Waarom zou hy u slaan?
MOMULUS.
                                    Omdat wy niet genoeg
Onthouden hébben uit het Spél om op te smaalen:
            Dat vrees ik zal hy ons betaalen.
MÉRKUUR.
Hoort, kinders, zyt gerust. En gy, Mévrouw de Nyd,
            (55) Ay, hoor my ook ééns. Of ’t u spyt,
            En óf het Momus wékt tót tooren,
            Als hy geen kwaad van ’t Spél zal hooren;
            Het béste middel is geduld:
            Want ziet, het is uw beider schuld,
            (60) Mêvrouw, dat gy het vonnis véllen
            Van mannenwérk aan kinders hébt gaan stéllen.
Kwaadspreekend zyn ze, maar hun oordeel is niet groot.
Waarom kwam hy niet zélf; misschien had hy ter nood
            Een foutje hier, óf daar gevonden,
[p. 4]
          (65) Schoon ’t wordt geroemd mét algemeene monden.
              Hébt gy uw’ kinders lief?
DE NYD.
                                                    O ja.
MÉRKUUR.
          Zo maak mét my, dat Momus hén niet sla.
DE NYD.
              Mérkuur, dat zult ge alleen wél klaaren.
MOMULINUS.
Mérkuurtje, ay, kunt ge ’t doen, gy weet niet, hoe wy’t u
(70) Vergélden zullen.
MÉRKUUR.
                                Gy? waar méê? wanneer?
MOMULINUS.
                                                                    Nu, nu.
MÉRKUUR.
Waar méde? ik zal u voor zyn’ gramschap dan bewaaren,
            Zo gy my iets behaaglyks schénkt.
MOMULUS.
Wélhoor, wy hébben hier meer broertjes, als ge dénkt.
            Ik héb ’er twé, dry, vier, als uilen,
        (75) Zich hier, én daar zien in een’ hoek verschuilen;
            En daarbenévens zal ik ook
            Te voorschyn komen doen een spook,
        Daar zullen zy méê danssen, vrémde mynen,
En fratsen maaken.
MÉRKUUR.
                            ’k Wou, dat ik dat dansje al zag.
        (80) Waar zyn ze? doet ze straks verschynen.
MOMULUS.
            Hey! gékken, hey! springt voor den dag.

Hier komen 4, óf 6 GÉKKEN uitspringen, die mét de PANTALONNADE, óf KÓRTE-LANGE-MAN, de wélke van onder uit het Tooneel opkomt, danssen.



[p. 5]

DÉRDE TOONEEL.

MÉRKUUR, DE NYD, MOMULUS, MOMULINUS, MOMULINÉLLUS, MOMUSCULUS, verscheidene grootere kinders van MOMUS, DE PANTALONADE, óf KORTE-LANGE-MAN.

Hier wordt gedanst, na het wélk Apollo in ééne Wólk komt daalen.
MÉRKUUR.
SCheid uit, houd op; ik zie Apóllo néderdaalen.
Troost gy uw’ kinders; ’k vlieg na boven, daar ik al
            Het misverstand byléggen zal.
DE NYD.
            (85) Komt, vlieden wy voor zyne straalen,
Myn’ kinders, de aarde splyt wéêr op. Mérkuur, vaar wél.
Wy daalen wéder by de spooken in de Hél.

Terwyl APÓLLO daalt, vliegt MÉRKUUR na de Hémel, én de NYD mét haare kinders
verzinken in de aarde.



VIERDE TOONEEL.

APÓLLO.

ZYt néderig bedankt, Grootachtb’re Burgerheeren,
Wélwyze Raaden, én Handhaavers van het Récht,
(90) Die myne Zangbérg door uw byzyn komt vereeren,
Dat dit onthaal, voor uw’ verdiensten veel te slécht,
[p. 6]
              Uw taay geduld niet heeft verdrooten.
          Want, zo men iets uit teikens raamen mag,
              ’k Héb uit uw schaterend gelach,
              (95) En vrolyk aangezigt beslooten,
Dat dit verfrisschen, én verluchten van de geest
U heel, én al niét is onaangenaam geweest.
Ook is het meer, als reên, dat zy, die vruchten zaaijen,
              Een deel ten minsten daar van maaijen.
(100) De wreede Mars had reeds door ’t knarssen van het staal,
        Door ’t rénnen, én het briesschen van de paerden,
        Door ’t bliksemen der schitterende zwaerden,
        Door ’t dond’ren van het bulderend metaal,
              My, én de négen Zanggódinnen,
              (105) Van hier verjaagd, én te eenemaal’
              Verwilderd myner kind’ren zinnen:
              De Poëzy was in een’ droeve staat.
              Maar Gy door uwe wyze raad,
En kloek beleid, Gy, Gy hébt mét de gulde Vréde
(110) Ons mét een’ schooner’ glans hérstéld in de oude Stéde.
De Schouwburg* mag wéêrom in schaduw van Olyf
Opschuiven haar gordyn tót leerzaam tydverdryf;
                En bloeit in yver, als voorheenen.
Uw’ tégenwoordigheid zét haar zo groot een’ glans,
(115) En luister by, dat, wordt zy dikmaal zo bescheenen,
            Zy steekt eerlang oud Romen, én Atheenen
                Na hunne onwélkb’re lauwerkrans.
Die gunst zal myne zoons mét ryker geest bestraalen;
De Schouwburg zal daar door veel heerelyker praalen,
(120) En meerder zégening toevloeijen in de schoot
        Van Weeze, én van Stókoude in hunne nood.
De Dichtkunst zal haar’ luit op hooger’ toonen zétten,
Uw’ zórg voor Stad, én Staat volmondig uit trompétten,
En héffen die in tóp: zo dat uw’ groote naam,
        (125) Gedraagen op de wieken van de faam
Mét onverganklyk lóf, zal barsten uit uw’ muuren
        De waereld door, én ongekreukt verduuren
Der eeuwen ongenade, én’t slyten van de Tyd,
[p. 7]
En praalen schootvry voor de pylen van de Nyd.
(130) Zo moeten uwe zoons, kindskinders, én naneeven,
        Daar ’t zweemsel reeds van uwe deugd in speelt,
Waar in ge u zélven na uw’ dood hébt afgebeeld,
                Wanneer ze eens, in uw ampt verheeven,
Hunn’ médeburgeren heilzaame wétten geeven,
                (135) Vereeuwigen uwe oude stam
            Door eene reeks van tréffelyke looten,
                Tót lóf, tót luister, tót vergrooten,
En eeuwigduurendheid van’t magtig Amsterdam.

Einde van het Naspél.

[p. 8: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

Voorspel vs. 25 tripelrijm.
Naspel vs. 111 Schouwburg er staat: Sehouwburg