Lodewijk Meijer: De loogenaar. Amsterdam 1721.
Oorspronkelijke editie: 1658.
Vertaald uit het Frans van Corneille, Le menteur, dat opgedragen is aan Constantijn Huygens. Dit spel verscheen voor het eerst in 1643, en werd in 1647 in Amsterdam uitgegeven door Elzevier.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton063440facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

DE

LOOGENAAR,

BLYSPEL.

De laatste Druk.

[Vignet: Perseveranter]

t’ AMSTERDAM,
____________________

By de Erfg: van J: LESCAILJE, en DIRK RANK,
op de Beurssluys. 1721.
Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

Aan Mevrouw,

MEVROUW

ANNA VAN HOORN,

GEMAALINNE,

van den Eedelen, Grootachbaaren Heer,

MYN HEER

KORNELIS van VLOOSWYK,

Heer van Vlooswyk, Diemerbroek,
Paapekoop, &c.

BURGEMEESTER en RAAD
der Stad Amterdam.

MEVROUW,

    Een Vreemdeling, die zich de gunst uwer bescherming allerminst waardig kend, durft zich hier, in aller ootmoed, nederwerpen voor uwe voeten, om UE. die af te smeeken. ’t is een LOOGENAAR, die in Spanjen gebooren zynde, en Vrankryk doorreist heb- [fol. A2v, p. 4] bende, nu ook Nederland voorheeft te bezichtigen. Op zyne intreê in Parys is hy zo feestelyk ontfangen en onthaald geweest, dat het in hem niet alleen geen berouw van zyn Vaderland verlaaten, en een andere, als zyne moederlyke taal, geleerd te hebben; maar zelf stoutmoedigheid gebaard heeft, om in Holland over te scheepen, alwaar hy, noch Fransch spreekende, door zyne geestigheid allen braaven Geesten zo welkom geweest is, dat hy daar door bekoord is geworden, om zyne tong meê na onze taal te krommen. ’t Is byna zes jaar geleden, dat hyze van my geleerd heeft; en speurende, dat hem, in Vrankryk komende, geen kleene bevalligheid bygezet was, door de verwisseling van zyn Spaansche zeden en naam, in Fransche, en door zyne verhuizing van Madrid tot Parys, heeft hy met eenen, op myn aanraaden, zich met een Duitsche naam verzien, zyne woonplaats in den Haag aan ’t Hof genoomen, en na ’s Lands wys zyne reden en zeden gevormd, om by de Inboorlingen behaaglyker te zyn. En, zullende nu zyns Meesters haardt verlaaten, heeft hy zich niet op straat durven vertrouwen, zonder onder de vleugelen van U.E. schuil te moogen gaan, als die, de Fransche taal kundig, zyne meening zo konnen vatten, zo hy noch ergens koetert en kromtongt, en, van een doorzichtig oordeel zynde, ’t welk gelyk het altyds het goede zyne rechte waardy toemeet, van ’t kwaade, hoe ’t ook geblanket is, nimmermeêr misleid word, zal konnen merken, waar hy van de Fransch aartigheid en sierlykheid afwykt, waar hy die getroffen heeft. En, schoon hy zyne meeste [fol. A3r, p. 5] fraaijigheid ontleent van een ondeugd, die de gansche Waereld haat, en hem alle geluk onwaardig maakt, zo heeft hy echter gewaand, dat het genoeg was, zich te bepronken met de luister van uwen Naam, om by de Neederlanders in grootachting te raaken, en door den beugel te moogen voor een doorluchtig minnaar van de nieuwe snof. Wat my belangt, van hoe roekeloos een verwaandheid hy in dit overdwaasch bestaan schynt verrukt te worden; ’t berouwd my echter niet, hem zulks ingestoken te hebben: vermits, indien uwe goedgunstigheid tot de Zanggodiinnen, en den geenen, die haar heiligdom vieren, hem eenigzins verlof geeft, om zo aanzienlyk een schuilplaats te verkiezen, hy daar na toe zyne toevlugt niet neemen kan, zonder met eenen aan UE. de eerbiedige aanbiedingen van myne dienstvaardige genegenheid t’haarwaarts op te draagen; en my alzo geleegenheid te verschaffen, om UE. te danken voor die overdaadige gunst, die onze Tooneelzanggodinnen zo vaak geschied is door de eer van haare tegenwoordigheid; en te kennen geeven de diepe voetstappen van erkentenis, en dienstwilligheid, die UE. weldaadige goedertierenheid, my voor eenige jaaren in geringe zaaken gebleeken, in myn dankbaar gemoed zo leevendig ingeëtst heeft, dat daar uit sint nooit de geheugenis van aan UE. verpligt te zyn geweeken is. Ik had UE. tot teken myner dankschuldigheid iet deftigers, daar myne Zanggodin noch mede zwanger gaat, toegedacht; maar, dat noch niet voldraagen zynde, en overweegende dat zo uitsteekend een geest, als Kor- [p. 6] neille, zyn brein an dit stuk werks, om het op het Fransche Tooneel te voeren, te kost gelegd hadde, en deszelfs inhoud zo aartig, zo wel beleid, en bovenmaaten geestig, oordeeld, dat hy schryft; niets in ’t Spaansch, dat hem bet vernoegd heeft, gezien, en dikwyls gewenscht te hebben, de twee fraaiste stukken, die hy gemaakt heeft, te geeven, en de Dichter hier van geweest te zyn; heb ik my laaten voorstaan, dat het door myne vertaaling zo mismaakt niet konde geworden zyn, dat daar in niets overgebleeven zoude weezen, waar door het eenigzins waardig was, om uwe Naam op ’t voorhoofd te voeren; en met eenen, ’t geduld van myn verpligt gemoed ten einde gerekt zynde, niet langer konnen opschorten, UE. bekend te maaken de blaakende drift van myn dankbaar hart, hoopende, dat UE. zich zal verwaardigen, met oogluikinge te aanvaarden, ’t geen ik, met een diepe eerbiedenis, kom offeren. En zeker deeze myne hoop is niet alleen niet vruchteloos geweest, maar zelfs van uwe vrypostige, en goedaartige beleefdheid verre overtroffen, als die door geen duistere tekenen meermaals heeft laaten merken, dat zy in deze offerhande voor myn erkennend, en dienstschuldig hart geen misnoegen, maar eenig behaagen geschept, en zo met goedgunstige oogen heeft verwaardigd aan te zien. Het welk my op nieuws vrymoedigheid in de boezem gestoken heeft, om dezen Vreemdeling, die ik, zyn Fransche meester op ’t spoor volgende, een wangestaltig lid (namelyk den Persoon van de Leufschen Edelman) afgezet heb, en op zeer veel [p. 7] plaatzen zuiverer Duitsch, en betaamelyker en vloeiender doen spreeken, voor de twedemaal, onder uwe goede gunst, Nederland door te laaten wandelen; en UE. weder indachtig te maaken, dat ik noch de zelfde ben, dien UE. voor dezen vergund heeft, dat zich noemen mogt,



                    MEVROUW,


                                UE.


                            Onderdanigste, Verpligtste, en
                                Toegeneegendste Dienaar,


                                                    L. MEYER.



[p. 8]
Copye van de Privilegie.
DE Staeten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger weeshuis ende Oude Mannenhuis der Stad Amsterdam, en in die qualiteyt te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato 21 Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octrojeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achtereenvolgende Jaren de Werken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervonden, dat de jaren, by hett voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 dezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, (waar van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedrukt, en ten Tooneele gevoert waren, of in toekomende gedrukt, en ten Tooneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door het nadrukken van andere haar Luyster, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulx aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelde Octroy en sulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714. niet gepermitteert zoude wesen, soo vonden zy Supplianten hen genootzaakt sig te keeren tot Ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, kluchten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te statueeren, So is ’t dat wy de saake, ende ’t voorsz. Versoek overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteeren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat sy, geduurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende jaaren de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten Toneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren; binnen den voorsz onze Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, verbiedende daarom allen ende eenen ygelyk, de voorsz. Werken, in het geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedrukt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven, of te verkoopen, op de verbeurte van alle de naagedrukte, ingebragte, ofte ver- [p. 9] kogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens, daaren boven te verbeuren; te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar ’t casus voorvallen zal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protexie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunne Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daarvan geen geäbbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, hetzelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie daarvoor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen inde Bibliotheek van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente moogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aangaan mag, dat zy de supplianten van den inhoude van desen doen lasten, ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomelyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen groten Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigste Mai, in ’t Jaer onzes Heere en Zaligmakers, seventien hondert en veertien.

                                                A. HEINSIUS.

                        Ter Ordonnantie van de Staten

                                    SIMON VAN BEAUMONT.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis, hebben in hunn’ voorsz. qualiteit, het recht van deeze Privilegie, voor de LOOGENAAR, Blyspel, vergunt aan de Erfg. van J. LESCAILJE en D. RANK.
In Amsteldam den 22. Maart, 1721.


[p. 10]

AAN DEN

LEEZER.

            AL, wie belust is geestig te zien liegen,
            En Vader, Juffers, Vriend, en knecht bedriegen,
                                Doorleez’ den Loogenaar:
                                Maar laat zich, om hem naar
                            Te volgen, nooit bekooren;
                                ’t En zy hy zeker weet’,
                                Dat onder een Planeet
                            Hy met hem is gebooren.
           
___________________________________

VERTOONERS.

Geeraard, Vader van Roemer.
Roemer, Zoon van Geeraard.
Henrik, Vrind van Roemer, en Vrijer van Willemyne.
Eelhard, Vrind van Roemer en Henrik.
Willemyne, Vryster van Henrik.
Adelgonde, Nicht van Willemyne.
Klaare, Volgmaagd van Willemyne.
Beelie, Meid van Adelgonde.
Lekker, Knecht van Roemer.
Dirk, Knecht van Henrik.

                Het Tooneel is in den Haag.

Continue

[
p. 11]

DE

LOOGENAAR,

BLYSPEL.

________________________________________

EERSTE HANDELING.

EERSTE TOONEEL.

Roemer, Lekker.
    ’k HEb eindelyk den Rók gelaaten om den Degen,
    En van myn’ Vader ’t geen, daar ik na stond, verkreegen;
    Dies geef ik al ’t gesnor der Rechten nu de schop,
    En schik my, na myn zin, dus op zyn Krygsmans op.
    (5) Maar, wyl wy ons alleen hier onder ’t loof der linden
    Van ’t Haagsch Voorhout, ’t vermaak des adeldoms, bevinden,
    Zeg eens, hoe past my toch dit Ridderlyk gewaad?
    Dit weezen, zweemt het ook noch na myn’ ouden staat?
    Want mits, wanneer me in’t School moet op zyn’ lessen letten,
    (10) Niet kan zyn aanzicht na de mode leeren zetten:
    Zo vrees ik... Lek. Vrees niet, Heer; want, na ik u bevin,
    Zult gy al ’t vrouwvolk hier onsteken met uw’ min.
    Dit aanzicht, dit gelaat is gansch van ’t School verwilderd,
    En nooit wierd Bartolus, gelyk als gy, geschilderd.
    (15) Gy schynt een Jonker van veel jaar, niet van van daag.
    Maar, Heer, met oorlof, hoe behaagd u toch den Haag?
Roem. ’k Heb hier een zoete lucht, die wetten wreed bevonden,
    Die, onder leerens schyn, my hier van daan verzonden:
    Doch gy, dien ’t luk hier steeds te blyven heeft vergund,
[p. 12]
    (20) En, hoe men hier al leefd, dies beter weeten kund;
    Zeg my eens, hoe men hier het vrouwvolk moet hanteeren?
Lek. Dit is (gelyk dat zelf de braave Geesten leeren)
    De braafste zorg, die eerst bevangt een braaf gemoed.
    Maar, Heer, die lust uw maag al vry vroeg open doet:
    (25) Gy kwamt eerst gist’ren laat van Leuven t’huis, en reede
    Verveeld het u deez’ dag met stil zyn te besteeden;
    Uw geest zoekt voort al werk, en stof van min begeert,
    En ziet my voor een man aan in die konst volleerd,
    En die dat water heeft meêr, als gemeen, bevaaren,
    (30) Om u, als Stuurman, al de streeken te verklaaren.
    Wel aan dan, om begin te maaken van myn leer,
    Zyt gy wat mild? Roem. Ik ben niet gierig. Lek. Dit ’s, myn Heer,
    Een groot geheim in min, aan weinigen gegeeven,
    En ’t welk in ’t vrijen baard een achting van wel leeven:
    (35) Maar ’t moet met aartigheid zyn in het werk gesteld,
    Of anders is ’t vergeefs verspillen moeite en geld.
    De een geeft met voller hand, en zal geen dank behaalen:
    Een ander bied een gaaf, daar niemand na zal taalen:
    Een derde past zyn gift niet na geleegendheid
    (40) Van tyd, persoon, en plaats, en word dies afgezeid:
    Een grove loer zomtyds de milde broêr wil speelen
    By zyn’ meestres, en schynt een aalmoes uit te deelen.
    Dus krygt men haat voor min, en gunst in ongunst keerd,
    Want elk de wys der gaaf meêr als de gaaf waardeerd.
Roem. (45) Laat daar die lompen, die gy dus weet uit te maaken,
    En zeg my; kend gy ook de Juffers, die ons naaken;
Lek. Neen, Heer, zo pril een goed, en kostlyk van gewaad,
    Was nooit spek voor myn bek, of lieden van myn’ staat:
    ’t Word lichtelyk nochtans, zo gy ’t begeerd, vernomen.
[p. 13]
Roem. (50) En hoe? Lek. By de Lakey zal ik ’t te weeten komen.
Roem. Meend gy, dat hy ’t u wel zal zeggen? Lek. Zeker ja;
    ’t Is een Lakey, myn Heer, dat volkje wenscht’er na.


TWEEDE TOONEEL.

Roemer, Willemyne, Adelgonde, Klaare, Lekker.
Wil. mistreedende, en in ’t vallen zynde.
OEy my! Roem. haar by de hand grypende.
                    Dit ongeluk schaft my op ’t onvoorzienste
    Bekwaame stond, Mevrouw, om u deez’ kleene dienste
    (55) Te doen, en heft my tot myn hoogst geluk, door dien
    ’t My schaft gelegenheid, om u de hand te biên.
Wil. Van deez’ gelegendheid kund gy niet veel verwachten,
    En dit armhartig luk verdiend niet, dat men ’t achte.
Roe. ’t Is waar, de gansche dank daar voor heb ik ’t geval
    (60) Te wyten; myn beleid en zorg heeft niet met al
    Daar toe gedaan, noch uw begeert’ daar in beslooten;
    Zo dat het zoet, terstond by my daar van genooten,
    Verdwynd door die gedachte, en laat my als voorheen:
    Mits eind’lyk toch dit luk geweest zou zyn met reên
    (65) Aan myne onwaardige verdiensten afgeslagen.
Wil. Verliest het, Heer, zo haast het geen u kost behaagen,
    Zo wil ik wederom zyn tegens u gezind,
    En houd voor zeker, dat men meêr geluks bevind
    In onverdiend bezit, en acht, dat hem betoond word
    (70) Meêr gunst en vriendschap, die beschonken, dan beloond word.
        Een kleene gaaf is meêr, dan groote erkentenis,
    Wiens dienst vergolden word, krygt ’t geen hy waardig is,
    Men koopt verdiende gunst, al word zy wel geweigerd;
    Daar anders ’t luk, hoe min verdiend, hoe hooger steigerd,
    (75) En ons vaak zonder moeite aan goed deelachtig maakt,
    Waar toe men door verdienst ter naauwer nood geraakt.
[p. 14]
Roe. Denk ook niet, dat my ooit zal koomen in de zinnen,
    Zo groot een gunst door myn verdiensten te gewinnen:
    Met meerder onderscheid erken ik haar waardy,
    (80) En deez’ verliefde ziel vind meêr geluks in my,
    Hoe minder myn’ verdienste en waarde daar toe steigeren;
    Men heeft het my met recht en reên steeds konnen weigeren;
    En zo dit hart noch mort, terwyl het dat geniet,
    ’t Klaagt over ’t ongeluk van zyn geluk, ’t welk niet
    (85) Uw wil, maar het geval myn min heeft willen gonnen.
        Zeer weinig is het, dat zich vergenoegen konnen
    De minnaars in een gunst, hun buiten wil geschied;
    Hun wel gegeeven, doch de meening is ’er niet:
    Want wyl het meenen slechts het geeven geeft zyn waarde,
    (90) Zal zonder ’t meenen fluks het van die waarde ontaarden.
    Bezef hier uit, wat gunst myn liefde kan geschiên,
    Van eene, die de hand, en niet het hart wil biên:
    Ik houde, ik raakze; maar dit raaken mag niet maaken,
    Indien ik by de hand het hart ook niet kan raaken.
Wil. (95) De minnevlam, myn Heer, daar gy van spreekt, schynt vreemd
    Aan haar, die nu daar van slechts de eerste vonk verneemd;
    En is uw hart dus in een oogenblik aan ’t blaaken,
    Het myn’ kost nimmer noch zo ras aan brand geraaken:
    Maar moogelyk, nu ik ze weet, zal licht daar in
    (100) De Tyd bereiden plaats voor een’ge wedermin.
    Erken in tussen, dat gy onrecht hebt te klaagen,
    Dat op uw brand ik eêr geen acht en heb geslagen,
    Die my was onbekend. Roem. Dit wyt ik ’t ongeluk,
    Dat my steeds heeft geplaagt met tegenspoed en druk,
    (105) Sint ik (’t is nu een jaar) de Duitsche kryg liet vaaren:
    Van die tyd af al, heb ik om uw deur gaan waaren,
    En u in hof en kerk, en waar men Juffers ziet,
    Gezocht, en vaak verëerd met meenig avondlied!
[p. 15]
    En nooit, dan nu alleen, geleegenheid gevonden,
    (110) Om eenmaal u den brand myns harten te verkonden.
Wil. Gy zyt in Duitsland dan, en in de kryg geweest?
Roem. Daar wierd ik lang, gelyk een donderslag, gevreesd.
Lek. aen een zy. Wat maakt hy haar al wys! Roem, En nimmer wierd daar zege
    In veldslag van belang by ’t Sweedsche heir verkregen,
    (115) Daar deze ontzichtbre hand, en dit manhaft geweer
    Niet tegenwoordig was, en had zyn deel aan de eer.
    Ja, de Koeranten zelf begosten op het leste
    My... Lekk. Roemer by de mouw trekkende.
              Gy verzind u, Heer, en praat gansch buiten westen.
Roem. Zwyg. Lek. ’k Zeg, gy reeveld, of... Roe. Hou smoel, Eer ik ’t u leer.
Lek. (120) Gy waart te Leuven, of de Drommel haal my, Heer,
    En kwamt op gisteren heel laat in ’s Graavenhaage.
Roem. Tegens Lekker.
    Rabauwt, zwyg stil, of ’t zal hier euvel met u daagen.
                Tegens Willemyne.
    Ik heb, gelyk ik zeg, veel roems daar ingelegt,
    En moogelyk word zy hier ook verbreid met recht.
Wil. (125) Wie heeft u van zo braaf een oeffening getoogen?
Roe. Het lodderlyk gelonk van uw’ betov’rende oogen,
    Het welk ik de eerste maal voorleeden herfst vernam,
    Als ik hier in den Haag my wat verluchten kwam.
    Myn hart besprongen van zo onweêrstaanbre schichten,
    (130) Hoe onversaagd van moed, moest zwichten voor die lichten.
    ’t Beveelen in het heir, ’t verwinnen in ’t gevecht,
    Zeeg’boogen t’ myner eere en glorie opgerecht,
    En al de fierheên, die myn grootsche ziel bezaaten,
    Heb ik, alleen om u te dienen, vaaren laaten.
Kla. Tegens Willemyne zachjes.
    (135) Mevrouw, zyt op uw hoed’, Heer Hendrik naderd. Wil. Heer,
    Met uw verlof, wy gaan, en hooren namaals meêr:
[p. 16]
    Vaarwel. Roem. Hoe, zal zo haast my al myn luk verlaaten?
Wil. De tyd staat ons niet toe, hier langer te staan praaten:
    En, schoon ik groot vermaak schep, Heer, in uw gesprek,
    (140) Zy wil voor deeze maal, dat ik terstond vertrek.
Roem. Geef onderwyl verlof aan myn’ verliefde zinnen,
    Uw schoonheid, die myn ziel beheerscht, te moogen minnen.
Wil. Die minnen wil, en hoe men minnen moet verstaat,
    By niemand om verlof, dan by zich zelven, gaat.


DERDE TOONEEL.

Roemer, Lekker.
Roe. (145) VOlg, Lekker.
Lek.         ’t Hoeft niet, Heer, want, wat men kan bekomen,
    Heb ik reeds uit den mond van de Lakey vernomen,
    De schoonste van de twee zyn Vrouw was, na ’k verstond,
    Zy woond hier aan den Berg haar naam is Adelgond.
Roem. Wat Berg. Lek. De Vyverberg, daar de and’re woond beneven,
    (150) Die hy nochtans niet wist haar rechte naam te geeven:
    Doch zo gy ook daar toe, myn Heer, nieuwsgierig zyt,
    Ontsla u van die zorg, en laatze aan myne vlyt.
Roem. Neen, staak die moeite: zy, die met my heeft gesproken,
    Die, door haar tovertaal, my heeft de ziel ontstoken
    (155) Met heete minnebrand, is wiss’lyk Adelgond’:
    Haar schoont bevestigt, en myn hart het my verkond.
Lek. Zo myn gevoelen mogt het uwe wederstreeven,
    Ik zou aan de andere de prys van schoonheid geeven.
Roem. Wie! haar, die al die tyd was stom, gelyk een steen,
    (160) En niet een woord en bragt te pas in onze reên?
Lek. O! als een vrouw die gaaf heeft van te konnen zwygen,
    Bezit zy deugden, die ’t gemeen te boven stygen:
[p. 17]
    Zy is een konstjuweel, dat naauw gevonden word,
    Ja, noemze een wonderwerk, gy doet haar noch te kort.
    (165) Ik heb, in deeze staat, geen keur noch van beminde,
    En voel ik prikkeling, ik neem ze, die ik vinde:
    Een zwygster heeft nochtans natuurelyk by my
    Zo veel voor uit, en in myn hart zo veel waardy,
    Dat, schoon al had ze een lyf, gebochcheld en geboogen,
    (170) Twee scherpe kaken, een breed voorhoofd, twee scheele oogen,
    Een neus, plat, als een schol, een kromme keevirkin,
    Zy droeg wis weg de prys van schoonheid in myn zin.
    Des houd ik ’t voor gewis, en ’t kan niet anders weezen,
    De naam van Adelgond komt niemand toe, dan deeze,
    (175) Een ander aan uw Lief: zy, die zich van ’t gesprek
    Onthield, was, Heer, de schoonste, of houd my voor een gek.
Roem. ’k Geloof u zonder eed, en alle die bravaden.....
    Maar, zie de waardste van myne oude kameraden,
    Zy schynen in gelaat verbaast, en gansch ontzet.


VIERDE TOONEEL.

Roemer, Henrik, Eelhard, Lekker.
Eelh. Tegen Henrik.
    (180) HOe! in de groente zang, verzeld met een banket?
Henr. Tegen Eelhard. Banket met zang.
Eelh. Tegen Henrik.                         En gist’ren laat?
Henr. Tegen Eelhard.                                         Omtrent ten achte.
Eelh. Tegen Henrik. Schoon?
Henr. Tegen Eelhard.         Heerlyk.
Eelh. Tegen Henrik.                     En van wie?
Henr. Tegen Eelhard.                                 Dat is ’t, daar ik na trachte,
    Dat wist ik gaern.
Roem. Hen beiden groetende. Myn vreugd, dat ik u wederom
    In welstand zie, is groot. Henr. Myn Heer, zyt wellekom.
[p. 18]
Roem. (185) ’k Ben licht wat onbeleefd gevallen in uw reden.
    Doch schryft het toe de drift van myn genegenheden,
    En ’t vergenoegen, dat ik schepte in u te zien.
Eelh. By Vrienden, Heer, als wy, mag alle ding geschiên.
Roem. Maar, waar van was’t gesprek? Henr. Van zek’re geestigheden.
Roem. (190) Van vrijery? Henr. ’t Kon zyn. Roem. Ik bid, vervolg uw reden,
    En ly beleefdelyk, dat myn nieuwsgierig hert
    Van deze vreemdigheid zyn deel gegeeven werd.
Henr. Men heeft (zo gaat de spraak) onthaald met zang en speelen
    Een zek’re Juffer. Roem. In de groente? Henr. In lustpriëelen.
Roem. (195) De koele lommer vaak ontsteekt de minnegloed.
Eelh. ’t Gebeurt. Roem. En gisteren by avond? Henr. Als het doet.
Roem. By donker zal de vlam op ’t allerhelderst glooren.
    Het was de rechte tyd, en wel van pas gekooren.
    De Juffer, is zy schoon? Henr. Daar word zy voor geschat
    (200) Byna van yder een. Roem. En ’t zingen, hoe ging dat?
Henr. Zeer treff’lyk. Roem. En misschien verzelschapt met banketten?
Henr. Men zegt zo. Roem. Heerlyk hè? Henr. En wel geschikt in ’t zetten.
Roem. En u is onbewust, van wie dit gansche werk
    Is aangerecht? Henr. Gy lacht? Roem. Ik lach, om dat ik merk,
    (205) Dat gy verwonderd zyt, in ’t geen ik heb bedreeven.
Henr. Hoe gy? Roem. Ja ik. Henr. Hebt gy u reets tot min begeeven?
Roem. ’k Waar anders maar een lomp, een loer, een bloed; hoe! Heer,
    ’t Is reeds een maand geleên, dat ik van Leuven weêr
    Ben in den Haag geweest; doch om byzond’re reden
    (210) Zo ziet men over dag my zelden straat betreeden:
[p. 19]
    De nacht ik onbekend heb in bezoek besteed
    Van de eene en de andere: zo.....
Lek. zachjes tegen Roemer.             Gy mist, Heer, en gy weet
    Niet wat gy zegt.
Roem. tegen Lekker. Hou smoel, en zo gy.....
Lek. aen een kant.                                 ’k Brul van tooren,
    Om dat ik zwygen moet, en niet als liegen hooren.
Eelh. tegen Henrik.
    (215) Zie, hoe gelukkig dat van zelfs, te deezer stond,
    Uw meedevrijer u komt loopen in den mond.
Roem. weder by hem komende.
    Ik wil u, Heeren, als myn waarde Metgezellen,
    Het gansch beloop der zaak, van stuk tot stuk, vertellen.
        Van dry Karossen, dien ’t by tyds was aangezeid
    (220) Dat ons ter plaatze, daar ’t banket vast wierd bereid,
    Heen sleepen zouden, was ’er een verzien met fluiten
    En bas en veelen, en een andere met luiten
    En puik van stemmen: wier zoetvleijende geneugt
    Het alderdroefste hart zou prikkelen tot vreugd.
    (225) De derde was de grootste, en voerde myn beminde,
    My, en dry Juffers, en noch zo veel van myn Vrinden.
    Deez’ reedt voor uit, en wierd, terwyl de paerden traag
    De raden door het zand doen wentelen, gestaag,
    Nu onderweeg begroet van fluyt, van bas en veelen,
    (230) En dan weêr toegejuicht van luiten en van keelen:
    Tot dat wy eindelyk ter plaats geraaken, daar
    ’t Beschooren was, de nacht die reeds viel, met elkaâr
    In volle vrolykheid, en weelde te verslyten.
    Hier wierd in een priëel, omheinigd met tapyten,
    (235) Die de Natuur van loof en zomergroente vlecht,
    Op onzer aankomst, straks de tafel aangerecht,
    En met veel keur van drank en spyzen overlaaden,
    Daar wy terstond met lust onz’ honger aan verzaaden;
    Terwyl de lucht dreunt, beurt om beurt, van spel en zank,
    (240) En ’t naast geboomte, en veld weêrgalmen op dien klank.
    Het maal gedaan, ontsteekt men Vuurwerk, dat by donker,
[p. 20]
    Met zulk een schittering van vlammen en geflonker
    ’t Rondom geleegen land verlichte, dat het scheen,
    Of al het hemelsch vuur van boven kwam beneên.
    (245) Hier op, tot tyd verdryf, verkoos men voort te danssen,
    Tot ons het Zonnelicht verraste met zyn glanssen,
    Welk, had het my ontzien, of onze wensch volbragt,
    ’t Had deeze nacht gerekt tot eene dubb’le nacht;
    Maar zynde niet gezind, te volgen ons begeeren,
    (250) Bragt ons vermaak ten einde, en deed elk t’huis waart keeren.
Henr. Dit wonderstuk stelt ge ons bevalliglyk ten toon:
    De Haag, zo preusch als ze is, ’er weinig zag zo schoon.
Roem. ’t Was zo wat heen; maar ’t moest myn gasten dus genoegen;
    Men overviel my; dus kost ik ’t niet anders voegen:
    (255) Want zy, die op myn ziel voerd opperheerschappy,
    My niet meêr tyds gaf, dan slechts van een uur, twee dry.
Eelh. Maar de orde is echter schoon, het toestel boven maaten.
Roem. ’t Was na de kortigheid der tyd ons toe wouw laaten.
Henr. Vaar wel, ik moet nu voort, tot op een ander tyd.
Roem. (260) Ik blyf uw dienaar. Eelh. En wy de uwe.
Hen. Tegen Eelhard in ’t weggaan.                         Ik barst van spyt
    En jaloezy.
Eelh. tegen Henrik. Gy kwelt u echter zonder reden:
    De tekens scheelen veel van deez’ vermaaklykheden,
    En die, waar op uw Lief zou zyn te gast geweest.
Hen. tegen Eelh. De plaats stemt over een, en ’t uur, en dat ’s het meest.


VYFDE TOONEEL.

Roemer, Lekker.
Lek. (265) HEer, kan ik, zonder schroom, u nu te spreeken krygen?
[p. 21]
Roem. Ik stel het in uw keur te spreeken, of te zwygen:
    Maar, als ’er iemand is, zo speel de bok niet weêr.
Lek. Te rev’len, als gy spreekt, gebeurt u dat wel meêr?
Roem. Waar revelde ik? zeg op. Lek. Zo noem ik, moet gy weeten,
    (270) Het geen ik, waart ’t gy niet myn Heer, zou liegen heeten:
    ’k Spreek met eerbiedigheid. Roem. Wel, bloed! Lek. Dat word ik kwyt,
    Als ik u zwetsen hoor van maaltyd en van stryd.
    Gy kund gansch buiten nood den oorelog hanteeren,
    En kost- en schaâloos met de Juffers banketteren.
    (275) Maar waarom over ’t jaar uw wederkomst verdicht?
Roem. Myn praat heeft beter val, myn brand geeft meerder licht.
Lek. Waar meê brengt toch de kryg uw minnevlam te vooren?
Roem. Onnoz’le streeken om de Juffers te bekooren!
    Wanneer men dus begint: ’k Wy aan uw schoonigheid
    (280) Een nieuw gekomen hart van de Universiteit.
    Indien gy hebt van doen de Wetten en Rubriken,
    Ik kan het Codex heel, met alle de Authentiken,
    Het oud en nieuw Digest, daarby ’t Insortiat,
    Wat Baldus daar van zegt, Accurs, en Alciat.
    (285) Wat zal zulk een verhaal ons by haar achtbaar maaken!
    Wat zal men licht daar door ten harten in geraaken!
    Een Paragraphenman is een belachlyk knecht!
    ’t Heeft vry een beet’ren zwier te spreeken van gevecht:
    Dat gansch geheim bestaat slechts in een weinig krassen,
    (290) Te liegen aardiglyk, te vloeken wel te passe,
    Te braken woord op woord, dat schrik en aandacht baart,
    Te zwetsen van Lambooy, Banier, en Jan de Waard,
    Te noemen Slooten, wier uitheemsche, en vreemde naamen,
    Hoe meêr zy kwetsen ’t oor, hoe zy ze mooijer raamen,
    (295) Te hebben in den mond, Loopgraften, Storremkat,
    Borstweering, Halvemaan, en nad’ring tot de Stad,
[p. 22]
    Hol over bol; dat zeid niet: zy staan opgetogen,
    En luist’ren met vermaak en aandacht na die loogen:
    En zulk een, onder gunst van zulk een handgebaar,
    (300) Gaat voor doorluchtig, en verkrygt geloof by haar.
Lek. Gy maaktze wel wat wys, die u gehoor gaan geeven.
    Maar deze kan ’t verloop haast weeten van uw leeven.
Roem. Dan sta ’k al diep in ’t hart, en zet haar licht ter neêr,
    Daar door zal nooit my ramp ontspruiten, maar veel eer,
    (305) Zo iemands byzyn ons ooit ongemak komt brouwen,
    Zal onderling verstand ik met haar kunnen houwen.
    Zie, Lekker, dat ’s de min gehandeld met verstand.
Lek. Om niet te jokken, Heer, ’k val magtig door de mand,
    Maar nu eens van ’t Banket. Urgande of Melusine
    (310) Kost zich nooit, op een sprong, zo heerelyk doen dienen,
    Puf al haar tovery, gy wind op ver de kans,
    Gy zoud een Feniks zyn in ’t dichten van Romans.
    Mits gy den oorlog, en ’t banket dus hebt in handen,
    Zou met der vaard uw volk doorreizen alle landen,
    (315) En ’t zou voor uw verstand geen werk zyn, pracht en praal
    Doorgaans te mengen by ’t gevaar van vuur en staal.
    Die hooge dichtsels u zeer aardiglyk aenvallen.
Roem. My lust, die snakkers van wat nieuws zo dood te kallen,
    En als’er een komt, die zich durft voor laaten staan,
    (320) Dat zyn verhaal my met verwond’ring zal bevaân:
    Zo doe ik hem terstond zo vreemde dingen hooren,
    Dat hy staat, als een beeld, en gaapt met neus en ooren.
    Indien gy wist wat vreugd het my is, Lekker, als
    Die snoevers hun gesnork weêr haalen in hun hals...
Lek. (325) Ik schatze groot genoeg; maar eind’lyk deeze treken
    U zouden, eer gy ’t gist, eens zuur op kunnen breeken.
Roem. Daar tegen dag en raad: maar dit vergeefsch gesnap
[p. 23]
    Bevorderd, na myn Lief, myn gang niet eenen stap.
    Kom, volg my na, en laat ons weder t’ haarwaarts keeren.
    (330) ’k Zal u een and’re wys wel haast van leeven leeren.


TWEEDE HANDELING.

EERSTE TOONEEL.

Willemyne, Geeraard, Klaare.
Wil. IK twyffel niet, of zyn waardy is overgroot;
    Dewyl hy is uw Zoon; maar hem ten bedgenoot
    Te aanvaarden, door uw lof alleen daar toe beleezen,
    Toond groote graagheid om getrouwd te willen weezen;
    (335) Dat meêr is, zyn bezoek en minnepligt te ontfaân,
    En hem, als vrijer, in ons huis te woord te staan,
    Zo ’t beurde, dat uw wensch haar doel niet kwam te raaken,
    Zou my ten spot en praat van al de Waereld maaken.
    Des schaf my middel, Heer, waar door ik hem aanschouw,
    (340) Bevryd voor achterklap, en schandig naberouw.
Geer. Uw woorden zyn gegrond, Will’myne, op recht en reden,
    Dies zal ik al myn vlyt tot uwe wensch besteeden;
    Te meêr, wyl ’t ons nu past te volgen uw geboôn.
    Ik zal dan binnen ’t uur hier weêr zyn met myn Zoon,
    (345) En hem zo lange voor uw venster stal doen houwen,
    Dat gy van top tot teen hem maklyk zult beschouwen,
    En zien, wie ik u tot gemaal heb toegelegd,
    En hoe ’t al waar is, wat ik van hem heb gezegd.
    Hy is van ’t Hoogeschool eerst gist’ren t’huis gekomen,
    (350) Maar ruikt ’er gansch niet na: ja ’k durf wel zonder schroomen,
    U zeggen, wat Schoolier hy ook mag zyn, dat gy
    Ten hove ’er weinig vind, die braaver zyn, als hy.
    Doch zelfs, als gy hem ziet, zult gy hem daar voor houwen.
    Mits hy myn eenigste is, zoek ik hem uit te trouwen.
[p. 24]
    (355) En wensch hem boven al te zien in uw gebied.
Wil. Gy eerd my hooglyks, door het bod, dat my geschied,
    ’k Zal u verwachten, Heer, met onverduldigheden;
    En min reeds door ’t betrouw, dat ik heb op uw reden.


TWEEDE TOONEEL.

Willemyne, Klaare.
Kla. Dus zult gy hem dan zien, en buiten schande en schaâ,
Wil. (360) Maar of ik hem dus zie, wat komt my dat te staâ?
    ’t Gezicht vertoond ons wel het uiterlyk, de leeden;
    Maar niet het innerlyk, de zeden en de reden:
    En schoon in minnekeur het wel de voortogt houd,
    Veel hangt hy aan ’t geluk, die gansch daar op vertrouwd.
    (365) Wie leeven wil in rust, het oog niet moet mishaagen,
    Men mag het wel voldoen, doch alles niet opdraagen,
    Het volgen, als het af, en niet als ’t aan wil raân,
    Maar onze liefde doen op vaster voeten gaan.
    De Huuw’lyksknoop, die, eens gelegd, niet is te ontbinden,
    (370) Zal, zo men ’t niet belet, zeer dikwyls zaamen binden,
    Twee tegenstrydige, de heete met het koud,
    Het bitter met het zoet, het jonge met het oud.
    Dies woude ik, eêr ik my hier in ga dieper steeken,
    Hem kennen tot in ’t hart. Kla. Wel laat hem u eens spreeken.
Wil. (375) Maar zo Heer Henrik dan verneemt dit nieu gevry,
    Verkeerd zyn minnebrand in brand van jaloezy.
Kla. Wat raakt u Henrik, als gy Roemer komt te trouwen?
Wil. ’t Is my om ’t eeven niet, of’k hem verlieze of houwe;
    Want onz’ beloofde trouw, tot blussching onzer vlam,
    (380) Zou worden uitgevoerd, zo maar zyn Vader kwam.
    Twee jaaren heeft hy reeds ons Huuw’lyk dus doen hangen,
    Dan is het zwakheid, dan zyn ’t zaaken van belangen,
[p. 25]
    Dan is de weg niet goed door storm of regenvlaag,
    In ’t eind, de goede man komt nimmer in den Haag.
    (385) ’k Besluit hier uit, dat hy niets op hem kan verwerven,
    En ’k heb geen hoofd, om van standvastigheid te sterven.
    Elk oogenblik besnoeid het loof der Maagdebloem,
    En met de jaaren raakt zy kwyt haar glans en roem.
Kla. Zo zoud gy Henrik om een ander laaten vaaren?
Wil. (390) Ik schoot hem op, als maar myn hart verzekerd waare,
    Dat het, in plaats van hem, een minnaar na myn zin
    Bekoord had, welkers vaste, en yverende min,
    Verdrietig van dus lang te hoopen en te loopen,
    Door de Echteband in ’t kort ons mogt te zaamen knoopen.
    (395) Maar, buiten dat, ik gansch daar toe niet stemmen zal:
    Want Henrik onderwyl is meêr, als niet met al;
    Zyn Vader, hoe hy toeft, noch eindelyk kan koomen.
Kla. Op dat gy, zonder voor zyn jaloezy te schroomen,
    Moogt Roemer spreeken na uw wil en welgeval,
    (400) Heb ik een vond bedacht, die u behaagen zal.
    Uw speelnoot Adelgond, noch vry van vrijeryen,
    Hoeft niet beducht te zyn voor vrijers jaloezijen;
    Zy schryve aan Roemer, dat hy aan haar venster stil
    Verschyn, als ’t donker is, dat zy hem spreeken wil.
    (405) Hy, jong en luchtig, zal gewis niet achterlaaten
    Te koomen; daar gy dan zult met hem konnen praaten;
    Vermomd met haaren naam, bevryd voor kaak’lery,
    Voor Roemers achterdocht, en Henriks jaloezy.
Wil. Die vond is goed: zy zal ook om my te geryven,
    (410) Zeer lichtelyk, een woord vyfzes, aan Roemer schryven,
    En ik boet dus myn lust. Kla. Maar, zo my dunkt, is hy ’t
    Die flus u onderhiel in ’t bosch zo lang een tyd.
Wil. Ach! Klaare, waar hy slechts zo braaf van lyf en leeden,
    Hoe licht zou hy de schoen uit Henriks voeten treeden!
Kla. (415) Spreek zacht, Mevrouw, hy komt. Wil. In ongelegenheid.
[p. 26]
    Ga voort by Adelgonde, en doe, als ’t is gezeid.


DERDE TOONEEL.

Willemyne, Henrik.
Henr. Will’myn! ach! Willemyn! Lichtvaardige, Onstandvaste!
Will. By zich zelven. Zou hy wel blindlings na dit nieuwe Huuw’lyk tasten?
    tegen Henrik. Wat schort u, Henrik? wel wat baard u dit verdriet?
Henr. (420) Wat schort u, Henrik, hè? Ontrouwe, weet gy ’t niet?
    Vraag het uw hart, dat moeste u reeds al overreden.
Wil. Ik bid u, spreek wat zacht; myn Vader komt beneden.
Hen. Uw Vader komt beneên! trouwlooze en valsche Pry,
    Gy hebt geen Vader, na het schynt, dan slechts by my.
    (425) Uit speelen vaaren.... ’s nachts.... Wil. Wel, ’s nachts, uit speelen vaaren,
    Hoe zal ’t hier lukken? Henr. En dat onder zang en snaren.
Wil. En dan? Hen. Hoe! zonder schaamt? Wil. Wat schaamt Heer, en waarom?
Henr. Hoord gy die woorden, en word gy van schaamt niet stom?
Wil. Stom worden, en door haar; wat hebben zy voor krachten?
Henr. (430) Gy hoortze dan, en durft het ov’rig noch verwachten?
    Heeft dan de schaamte, Eerlooze, op u geen vat, ten zy
    Ik ’t al ontdek? Wil. Wat al? Henr. Uw nieuwe vrijery.
Wil. ’k Wil sterven zo ik iets kan vatten uit uw reden.
Henr. Als ik ’t u zeg, dan is ’t myn Vader komt beneeden:
    (435) Dan weet gy ’er wel af; de trek is fraai bedacht:
    Maar om met uwen Lanst te danssen al den nacht...
Wil. Wel word gy zot? Henr. Ik ben al van die kwaal genezen
    Nu ik u beter ken, als ik wel deed voor deezen
    Wanneer gy in gedans, en vrolyk handgebaar
[p. 27]
    (440) Den gansche nacht verslyt, (ik spreek van gist’ren maar)
    Dan is het niet, spreek zacht, myn Vader komt beneden.
Wil. Hoe heb ik ’t, scheert gy my, of zyt gy buiten reden,
    Of droomd gy? Henr. Neen, gy droomde niet, al was het nacht;
    Kies op een ander tyd een Baas, wat meêr bedacht,
(445) Hy ging my zelf de zaak, van stuk tot stuk, ontvouwen.
Wil. Wie? Henr. Roemer. Wil. Roemer? Henr. Ja; hoe slecht kan zy haar houwen.
Wil. Indien ik hem ooit zag, of ooit iets heb gedaan....
Henr. Zag ik daar effen niet zyn Vader van u gaan?
    Zwyg stil, Ondankb’re, zwyg: gy zakt van kwaad in kwaader:
    (450) ’s Nachts brast gy met den Zoon, ’s daags praat gy met den Vader.
Wil. Zyn Vader is van ouds een groot vriend van de myn.
Henr. Hoe na mogt dat de stof van uwe reden zyn?
    Gy voeld u overstemd, en durft het noch verzaaken;
    Wat is ’er meêr van doen, om u gansch stom te maken?
Wil. (455) Zo ’k, weet hoe dat zyn Zoon van weezen is.... Henr. De nacht
    Was dicht met nevelen bezet, toen gy hem zagt;
    Hy heeft u gist’ren niet met dry karossen t’ speelen
    Gereên, waar van de twee, de darde met haar kweelen
    Geleiden overweg; noch, onder spel en zank,
    (460) In ’t koele groen onthaald met keur van spys en drank:
    En als zyn vuurwerk al ’t geboomt rondom verlichte,
    En hebt gy hem niet eens gekeeken in ’t gezichte:
    Gy hebt ook met hem niet gedanst den ganschen nacht,
    Noch hem gezien, toen gy wierd weder t’ huis gebragt.
    (465) Is dit genoeg, laat schaamte eens iet op u vermoogen.
Wil. ’k Zal my niet schaamen, om ’t vertellen van een loogen.
Henr. Hoe! ben ik dan een nar, of zot, of nesk van geest?
Wil. Daar ’s iemand die een pots u schuldig is geweest;
    Geloof my, Henrik. Henr. Neen, vergeefs zoekt gy verschooning.
[p. 28]
    (470) Ik weet uw slim bejag, en geef het zyn belooning;
    Lief gy uw Roemer, en laat Henrik in zyn rust,
    En blusch uw min tot my, de myne is al gebluscht.
Wil. Heer, Henrik, noch een woord. Henr. Uw Vader komt beneden.
Wil. Hy komt noch hoord ons niet: kom, hoor maar naar myn reden.
    (475) ’k Heb tyds genoeg om u te helpen uit den dut.
Henr. Al uw gesmeek is wind, en al uw praat onnut,
    ’t En zy gy my terstond uw hand op trouw wilt geeven,
    En tot verzegeling dry kusjes daar beneeven.
Wil. Om my te ontschuldigen, u uit uw misverstand
    (480) Te helpen, eischt gy, wat? Henr. Dry kusjes, en uw hand
    Op trouw. Wil. Maar, Heer. Henr. Besluit, en niet veel tegenreden.
Wil. Ik heb niet tyds genoeg; myn Vader komt beneden.


VIERDE TOONEEL.

Henrik alleen.
        GA, lach, nu ’k u verlies, vry om
                    Myne ongelukken;
        (485) Breek vry myn kluisterboei aan stukken,
        Waar door ik tot myn vryheid kom;
        Ja maak vry, dat uw beeldnis raake
                    Heel uit myn zin,
        En dan myn hart, in plaats van min,
                    (490) In gramschap blaake.

        Maar denk ook, dat, op dien gy mind,
                    Ik my zal wreeken,
        Of dat hy my zal ’t hart doorsteeken,
        Eer uw bezit hy van my wint.
        (495) Van dage, indien hy moed heeft, zullen
                    Onz’ wapens ’t luk
        Verzoeken, en uw ziel met druk
                    Of vreugd vervullen.
[p. 29]
        Daar komt hy met zyn Vader aan,
                    (500) Onz’ vriendschap zwichten
        Moet voor myn haat, en dit gezichte
        In feller toorn myn bloed doet braân:
        Doch hoe myn boezem ook mag branden,
                    Van haat en spyt,
        (505) ’t Is, hier en nu, noch plaats, noch tyd
                    Hem aan te randen.


VYFDE TOONEEL.

Geeraard, Roemer, Lekker.
Geer. STa, Roemer, hier wat stil, dus stadig aan te gaan,
    Bragt my wel buiten aâm, of licht een krankheid aan.
    Hoe schoon is dit gebouw van stand, van zwier, en orde?
Roem. (510) De Haag, dus doende, zal in ’t kort wat wonders worden:
    ’t Is hier, sints myn verblyf te Leuven, heel verkeerd.
Geer. De grootsheid van den Haeg, van dag tot dag, vermeerd
    In tal van huizen, en voortreffelyke wooningen,
    Die niet te wraaken zyn voor Vorsten, en voor Koningen.
    (515) Maar, hoor wat anders. Gy weet, wat ik van u houw.
Roem. ’k Waardeer dat hooger, als het licht, dat ik aanschouw.
Geer. En wyl dat gy alleen zyt uit myn bed gesprooten,
    En nu, den oorlog te hanteeren, hebt beslooten,
    Daar de eer, en ’t jeugdig bloed u prikk’len zal, om in
    (520) Gevaar uw leeven vaak te stellen; ben ’k van zin,
    Dat gy, aleêr gy hebt een been, of arm verlooren,
    Een vrouw trouwd, en ik heb ’er u eene uitgekooren,
    Schoon, eerelyk, en ryk. Roe. Ach! voor een goede keur,
    Gaat gy ’er, in myn zin, al wat te ras meê deur.
Geer. (525) Ik ken Will’myn te wel, ze is vroed, en zo ervaaren,
    Als iemand in den Haag, van haaren doen en jaaren:
    Haar Vader is myn vriend, en ’t Huuw’lyk is al klaar.
[p. 30]
Roem. Ik schrik van dat gy ’t zegt. Myn jonkheid met zo zwaar
    Een pak te kwellen? ach! Geer. Doe, ’t geen ik u beveele.
Roem. zachjes. (530) ’k Zie hier geen uitkomst, zo ik hem geen trek en speele.
    tegen Geeraard. Hoe! nu in het gevecht deeze arm, en dit geweer
    Door heldendaden moet behaalen roem en eer...
Geer. Eer dat het oorlog u ontrukke ’t lieve leeven,
    Begeer ik, dat gy my uit u een neef zult geeven,
    (535) Die my ten steun verstrekke in myne ouderdom,
    En boete my ’t verlies van uwe dood: kortom,
    Ik wil ’t zo hebben. Roem. Zyt gy dan onmeededooglyk.
Geer. Doe ’t geen, dat ik u zeg. Roem. Maar zo ’t my is onmooglyk?
Geer. Onmooglyk? en hoe dat? Roem. ’k Val voor uw voeten neêr,
    (540) En bid vergiffenis; ik ben... Geer. Wel wat? Roem. Ach! Heer.
Geer. Ga voort. Roem. Te Leuven. Geer. Rys, spreek uit, en wil niet vreezen.
Roem. Ik ben dan al getrouwd, wyl het gezeid moet weezen.
Geer. Zo zonder myn verlof? Roem. Men heeft daar toe met kracht
    En onvoorzien geweld, ons alle bei gebragt,
    (545) Door ’t vreemste voorval, dat u immer kwam ter ooren;
    Ach! Vader, zo gy ’t wist. Geer. Wel, laat my alles hooren,
    Verzwyg my niets ’er af. Roem. Zy is van edel bloed,
    En treffelyken huize, en wat belangd haar goed,
    Zo het zo groot niet is, als Vader wel zou willen....
Geer. (550) Dat heeft het nu al weg, daar helpt nu geen bedillen;
    Hoe is haar naam? Roem. Orfize. Geer. Haars Vaders? Roem. Appriäam.
Geer. ’k Heb nimmermeêr gehoord van de eene of de and’re naam.
    Maar gaat gy voort. Roem. Zo haast ik daar was aangekomen,
    Wierd zy tot my, en ik tot haar heel ingenomen
    (555) Met zulk een liefd’, dat ik in ’t kort het zo ver bragt,
[p. 31]
    Dat wy een groot deel vaak verpraaten van den nacht.
    Eens op een avond, als haar Vader was ten eeten,
    Het was den tweeden Maert, zo ’t my niet is vergeeten,
    Doet zy my boven op haar kamer komen, daar
    (560) Wy lachten, jokten, en liefkoosden met elkaâr,
    Tot dat haar Vader, weêr van ’t gastmaal t’huis gekomen,
    Klopte aan de kamerdeur: wy schrikken, en wy schroomen
    Om te openen; doch zy vind in der yl ontzet,
    En schuilt my achter de gordynen van haar bed,
    (565) En doet toen op, en valt met minnelyke trekken
    Van stonden aan, om haar versteldheid te bedekken,
    Haar Vader om den hals, die, na een kleene praat,
    Haar wenscht een goeden nacht, en ook na bed toe gaat;
    Maar, met dat hy zyn voet komt in de deur te zetten,
    (570) Slaat juist myn uurwerk, ’t welk hem voort te gaan belette,
    En vraagen deê, van waar en wie dat uurwerk was?
    ’t Is my gezonden, zeid zy, van Neef Dorilas,
    Om ’t hier omtrent te doen verstellen, en verschoonen:
    Alzo ’er in zyn buurt geen uurwerkmakers woonen:

    (575) ’t Slaat drymaal in een uur. Kom, zeid hy, geeft het my,
    Het past veel beter, dat ik zulks beschik, als gy.

    Toen komt zy ’t krygen, en, terwyl ik het ga langen,
    De haan van myn pistool blyft aan de keten hangen,
    Die haald hem over, hy springt af, ’t pistool geeft vuur:
    (580) Oordeeld van onze schrik in zulk een avondtuur.
    Zy stort ter aarden neêr, my trillen al de leden,
    Haar Vader vliegt eens sloegs de deur uit na beneden,
    Schreeuwd niet dan moord en brand; Ik spring terwyl van ’t bed,
    En heb my tegen al ’t gezin te weer gezet.
    (585) De dood voor oogen ziende, en vechtende gedwongen,
    Was ik door ’t midden schier van al den hoop gedrongen,
    Wanneer een nieuwe ramp my te eenemaal vermant;
[p. 32]
    Myn zwaard springt door een slag aan stukken in myn hand.
    Ontwapend deins ik in de kamer, als Orfize
    Gekomen tot haar zelf, om my niet te verliezen,
    Haar slag neemt waar, en sluit kort achter my de deur,
    Eer dat ’er iemand volgd. Straks stap’len wy daar veur
    Tot nieuw bescherm, om ons voor overlast te vrijen,
    Stoel, tafel, koffer, bank, ja zelfs de schilderijen;
    (595) En meenen wonder veel te hebben opgedaan;
    Nu zy vertoeven, en geparst zyn af te staan.
    Maar wyl dat elk hier in noch dapper rept zyn handen,
    Zo breekt men uit het naast vertrek in, door de wanden.
    Toen moest ik, overheerd, het stellen zo ik kost.
                    Hier ziet hen Willemyne uit haar venster, en Adelgonde met
                                Klaare zien hem van gelyke uit het haare

Geer. (600) Dat is gezeid, dat gy haar eindlyk trouwen moest.
Roem. Haar volk had my des nachts by haar alleen gevonden,
    Haar schoonheid had myn ziel aan haare min verbonden:
    De schand was groot, haar eer van alle glans beroofd,
    En weigerde ik ’t, het was ten koste van myn hoofd:
    (605) Haar min, haar traanen, en geleedene gevaaren
    Aan myn verliefde ziel noch nieuwe schichten waaren:
    Dies tot behouding van myn leeven, en haare eer,
    Zet ik straks door een woord dit gram gezin ter neêr.
    En doe het onweêr van die toornevloeden ebben,
        (610) En ’t geen een yder in myn plaats gedaan zou hebben.
    Ly tegenwoordiglyk, Heer Vader, dat ik sterf,
    Of, ’t geen ik meerder, dan my zelf, bemin, verwerf.
Geer. Neen, neen, ik ben zo kwaad niet eens, wees maar te vreden,
    En vind in uwe ramp zodaan’ge omstandigheden,
    (615) Dat u myn hart verschoont, en maar alleenig laakt,
    Dat gy het my niet eer bekend en hebt gemaakt.
Roem. Haar luttel goed, myn tong gedwongen heeft te zwygen,
Geer. ’k Vraag na geen goed, als gy een goede vrouw moogt krygen,
[p. 33]
    En ik goê Vader zyn. Ze is eêl, ze is schoon, ze is kloek;
    (620) En gy bemind elkaâr; dat ’s my genoeg. Ik zoek
    Will’myn haar Vader, om my van hem los te maaken.


ZESDE TOONEEL.

Roemer, Lekker.
Roem. WAt zegt gy van ’t verhaal, weet ik ’er door te raaken?
    Een and’re gek, die in myn plaatze waar geweest,
    Zou steeken blyven gansch beteuterd, en bedeest,
    (625) En hebben niet gedaan, dan klaagen, kermen, wringen,
    En laten zich, in spyt van zyne liefde, dwingen.
    O overnut geheim van liegen op zyn pas!
Lek. Hoe! al, wat gy vertelde, is loogen? Roem. Al den bras;
    En wat gy hebt gehoord zyn niet dan gaauwe treeken,
    (630) Om ’t Huuw’lyk, dat hy reeds gemaakt had, weêr te breeken.
Lek. Hoe! ’t uurwerk, het pistool, en ’t breeken van ’t geweer?
Roem. Verdigtseltjes. Lek. Verpligt zo veel uw dienaar, Heer,
    Dat, als gy wilt dus met de grove maate uitmeeten,
    Gy my een teken geeft, waar aan ik het mag weeten;
    (635) Ik, schoon gewaarschuuwd, was noch echter in de val.
Roem. Wel, wees te vreên, noch vrees, dat het meêr beuren zal.
    Gy zult van gansch myn hart zyn de een’ge Sekretaris,
    En van al myn geheim de Grootdepositaris.
Lek. Ik zorg, Heer, dat zo hoog een staat, my echter niet
    (640) Zal schootvry stellen voor de flitsen, die gy schiet.
    Maar weêr eens van...


ZEVENDE TOONEEL.

Roemer, Lekker, Beelie.
Beel. Roemer een Brief gevende.
                                    MYn Heer, gelieft die eens te leezen?
Roem. Wie zend u? Beel. Adelgond’.
[p. 34]
Roem. geleezen hebbende.                     Zeg, dat ik daar zal weezen.
                            Beelie gaat weêr binnen, en Roemer spreekt voort.
    Gy twyffeld, Lekker, nu niet meêr, na dat ik raam,
    Wie van haar beiden pronkt met deeze schoone naam?
    (645) Haar deel voeld Adelgond van ’t vuur, dat z’ heeft ontsteeken,
    En wil van deeze nacht my uit haar venster spreeken;
    Die naam met zulk een drift niet meêr aan de and’re geeft:
    Die ik niet toe en sprak, my niets te schryven heeft.
Lek. Laat ons hierom, myn Heer, elkaâr het hoofd niet breeken,
    (650) Flus zult gy, of zy ’t is, wel merken aan haar spreeken.
Roem. Vly u daar binnen, en verneem, met list en spoed,
    Uit iemand van haar volk na haar geslacht en goed.


ACHTSTE TOONEEL.

Roemer, Dirk.
Dirk. MYn Heer. Roem. Wat wiltge?
            Dirk langt Roemer een Briefje, het welk hy zachjes leest,
                                        en spreekt voort.

                                            Ik weet niet, wat ik heb bedreeven,
    Dat Henrik reden tot deez’ vyandschap kan geeven;
    (655) Doch daar ’s niet aan, zeg dat ik hem voldoen zal graag.
    Ga voor, ik volg. Dirk gaat binnen, en Roemer spreekt alleen voort.
                                Ik ben sint gist’ren in den Haag,
    En kom van dage alleen eens uit der deure kyken,
    En ’k heb alreeds gevecht, en min, en huuwelyken.
    Voor een beginsel, dunkt my, kan het vry wel gaan,
    (670) Daar koom’ noch een pleidooi, en ’k heb myn proef voldaan.
    Wie dat het lust, belaâ met zaaken zyn gewrichten
    En meerder in getal, en meerder van gewichte:
    Ik geef ’t gewonnen, die het beter klaaren kan.
    Maar gaan wy eens bezien dien stouten Oorlogsman.



[p. 35]

DERDE HANDELING.

EERSTE TOONEEL.

Roemer, Henrik, Eelhard.
Eelh. (675) GY hebt u mann’lyk bei gedragen na myn oordeel:
    En de een had in’t gevecht op de ander gansch geen voordeel.
    Ik dank den hemel, en ben te eenemaal verblyd,
    Dat, door myne aankomst, gy weêr goede vrienden zyt,
    En dat ik scheidsman was, eêr een van tweên lag onder:
    (680) Myn luk is ongemeen, en ’t avondtuur heel wonder.
Roem. Het avondtuur is noch veel wonderer voor my,
    Die koelsmoeds vocht, en wist geen oorzaak van myn zy.
    Maar, Henrik, help my uit den droom, en wil my zeggen
    De reden, die u dreef, my dus aan boord te leggen.
    (685) Heeft eenige achterklap my by u zwart gemaakt?
    Spreek uit, op dat gy aan de waarheid eind’lyk raakt.
Henr. Gy weet genoeg. Roem. Wat ook van my mag zyn bedreeven,
    Niets weet ik is ’er, dat u ongenoegt kan geeven.
Henr. Weet dan, dewyl ik u wat klaarder spreeken moet.
    (690) My blaakt meêr, dan twee jaar, verborgen minnegloed,
    De zaak is klaar, en wacht alleen maar na het trouwen;
    Doch, om byzond’re reên, word zy noch stil gehouwen:
    En onderwyl hebt gy de Juffer, die ik vry,
    En zonder snood verraad niet zyn kan, dan voor my,
    (695) Onthaald met spel, gedans, banket, en zangerijen;
    Gy weet hoe dat zulks treft. Dat meêr is, om myn vrijen
    Noch averechtscher trek, die grooter hoon verstrekt,
    Te speelen, hebt gy my uw wederkomst bedekt
    Gehouden tot van daag, dat, komende uit de laage,
    (700) Gy zelf, al stoffende, my hebt de zaak verslaagen.
    Dit alles doet my vreemd, en geeft my groote reên
[p. 36]
    Te denken, dat het strekt om my op ’t zeer te treên.
Roem. Zo gy noch stof had, om te twyff’len aan myn moedigheyd,
    ’k Zou u niet helpen uit uw droom, noch uit uw woedigheid;
    (705) Ik vocht op nieuws, waart gy myn medevrijer maar;
    Dewyl u bei myn moed bekend is, en van waar,
    En wie ik ben, zo hoor de gansche knoop ontwarren.
        Zy, die met my te nacht, by ’t flonkeren der starren,
    Gebrast heeft en gedanst, al lang gehuuw’lykt leefd,
    (710) En des u gansch geen stof tot jaloezy en geeft:
    Zy heeft zich hier aan ’t hof een maand twee dry onthouwen,
    En gy en kendze niet; wil my dat vry vertrouwen.
Henr. Ik ben op ’t hoogst verblyd, dat, na dit vreemd gevecht,
    Al ons verschil zo haast en licht is neêrgelegt.
Roem. (715) Wil, op een ander tyd, wat bet in teugel houwen,
    Heer Henrik, de eerste drift van haat en misvertrouwen,
    Neem meêr bedenkens op het waagen van uw bloed,
    En maak geen ingang, Heer, daar de uitgang weezen moet.
    Vaar wel: ik blyf uw vriend.


TWEEDE TOONEEL.

Henrik, Eelhard.
Eelh.                                         GY zyt noch niet te vreden?
Henr. (720) Ik treê uit dit, om laas! in slimmer kwaad te treeden,
    Wat wil dit gastmael, Heer? wie ’s daar de stichter van?
    Wat zal ik denken, en wie neemen voor de man?
Eelh. Denk, dat uw vlam Will’myn haar vlammen evenaaren,
    En deeze vrolykheên voor andere Juffers waaren.
    (725) De dooling van uw Knecht heeft u doen doolen, Heer;
    Die, ziende uw Vryster gaan, tot Adelgonde, en weêr
    Twee Juffers korts ’er na, gemaskt, van haarent komen,
    Gezeeten in de koets, terstond ze heeft genomen,
    Voor Adelgonde de eene, en de and’re voor Will’myn:
[p. 37]
    (730) Daar ’t Machteld was (van wie ik ’t weet) met Luidewyn,
    Die, zynde daar te gast geweest, na buiten reden,
    Om in gedans dien nacht in ’t groene te besteeden.
    Hy volgtze na, en ziet haar op een Hofsteê gaan,
    En hoord wat spel, vry schraal, na dat ik heb verstaan,
    (735) En duit dat op uw Lief, die zonder zulks te weeten,
    Den gansche nacht gerust heeft op haar bed versleeten.
Henr. Ik heb dan, laas! dat Beeld beschuldigd, zonder reên,
    En onrechtvaardiglyk trouwloosheid opgestreên.
Eelh. Stel u gerust, ik zal by haar de vreê weêr maaken.
    (740) Maar hoor wat anders. Hy, die dus in ’t war uw zaaken
    Gebragt heeft, en ons zo veel wonders flus verteld,
    Van zyn banket, heel schoon, en op een sprong besteld,
    Die, heelend, sint een maand, zyn komst in deze landen,
    Gaat onbekend des nachts eene onbekende vanden,
    (745) Kwam gisteren van ’t School eerst t’huis, en, onverlet,
    Heeft zachjes al de nacht geslapen op zyn bed.
Henr. Hoe zyn banket? Eelh. Een flits, of zo hy ’t heeft gegeeven,
    ’t Is in zyn droom geweest. Henr. Zou hy dus met ons leeven?
    O neen! in dit gevecht, zo luttel voorbereid,
    (750) Toont hy te groot een hart tot die lafhartigheid.
    In ’t school van dapperheid men nimmer liegen hoorde,
    Noch leerde. Een man van moed is ook een man van woorden.
    Dat kan niet zyn. Eelh. Hy is, na ’k gis een Loogenaar
    Uit wenst, en dapper uit der aart. Bezef eens maar
    (755) De gansche zaak met ernst, en zy zal ’t klaar bewyzen.
    Een trots banket, verzien met keur van drank en spyzen,
    Twee koetsen met muzyk, en vuurwerk, en dat reê
    Al t’zaamen in de tyd slecht van een uur of twee:
    Gelyk of visch, en vleesch, gezooden, en gebraden,
    (760) Als in Luilekkerland, maar in de schotels traden.
[p. 38]
    Al, wie ’t gelooven kan zo licht, als ik, en gy,
    Die heeft een groot geloof maar weinig brein ’er by.
    Ik zag wel voort, dat dit gesnor, zo voorgedragen,
    Gansch kwaalyk sloeg, op ’t geen uw knecht ons heeft verslagen.
    (765) Maar gy... Henr. De Jaloezy verblind, en doekt de geest,
    En, zonder onderzoek, gelooft al, wat zy vreesd.
    Maar laaten wy hem daar met alle zyn bravaden,
    En gaan slechts na Will’myne, en bidden om genade,
    Eêr dat de hoon en spyt haar min verkeere in haat.
Eelh. (770) Wacht, Heer, tot morgen, en my dan geworden laat.
    ’k Zal haar de gantsche zaak van stuk tot stuk vertellen,
    En daar door uwe min in haaren staat herstellen.
    Stel gy u niet ten doele aan de eerste driften van
    Haar gramschap. Henr. Zo myn oog niet liegt, komt zy daar an.
    (775) ’k Zal volgen uwen raad, en haare ontmoeting mijen.
    Tot dat zy heeft gelacht met myne jaloezijen.


DERDE TOONEEL.

Willemyne, Klaare.
Wil. ’t ZAl, Klaare, tyd zyn, om by Adelgond te gaan.
Klar. Het is noch vroeg genoeg, de nacht komt noch niet aan,
    ’k Had haar zo dra uw wil te kennen niet gegeeven,
    (780) Of zy heeft uw begeerte aan Roemer straks geschreeven.
Wil. Ik sta ook weêr niet min gereed op haar bevel.
    Maar, zeg my, zaagt gy uit haar venster Geeraard wel,
    En dat het is zyn zoon, die flus zo met ons praate?
Kla. Wy merkten ’t voort, en, met hy was alleen gelaaten,
    (785) Heeft hem haar meid den brief in eigen hand besteld.
Wil. Hoe lustig heeft hy ons wat op de mouw gespeld!
Kla. Wel hei! schynt deeze vond, Mevrouw, u dan zo wonder?
    Meend gy, dat Roemer de eerste, en eenigste is, die, onder
[p. 39]
    De naam van Krygsman, met de pluim en degen bromt,
    (790) Om bet gewild te zyn, en eerst van ’t School afkomt?
    Ik ken ’er wel zo veel, die van belegeringen,
    En slagen zwetsen, en van meêr bezochte dingen,
    Die zy, als ’t al omkomt, slechts leezen uit de krant,
    En trekken ze uit den Haag, ’t is maar tot op hun land.
    (795) Hy heeft gewis gemeend, na dat ik kan betrouwen,
    Dat braave Dochters veel van lui van oorlog houwen;
    En ziende u daar voor aan, heeft hy met een vermoed,
    Dat u de veêr in de hand min haagde, als op de hoed;
    Dus heeft hy zich geroemd in zulk een staat te leeven,
    (800) Waar toe hy zich, om u te winnen, wil begeeven.
Wil. Maar met een verschen heeft hy Henrik noch geloerd,
    Die, van jaloersheid gansch ontsteeken en vervoerd,
    My opstrijd, dat ik ’s nachts met hem uit ridd’ren tije,
    Dat ik my, onder zang en spel, van hem laat vrijen,
    (805) Dat hy my met banket en vuurwerk heeft onthaald,
    En zo veel spys en drank, dat my ’er ’t hoofd af maald.
Kla. Erken daar uit, dat hy u lieft met ziel en zinnen,
    En op het hoogst doortrapt, en loos is in het minnen.
    Hy weet misschien, dat in uw liefde Henrik blaakt,
    (810) Daar heeft hy in verzien, en hem jaloers gemaakt,
    En voort, om met een zet door alles heen te breeken,
    Zyn Vader van uw trouw uw Vader aan doen spreeken.
    Kan wel een minnaar meêr uitrechten in min tyds,
    Dan brengen zich in gunst, zyn minnemaat vol nyds?
    (815) Uw Vader en de zyn daar bei te gaâr na haaken,
    Hy mind u, en gy hem, Mevrouw, klaar zyn uw zaaken.
Wil. Al, wat daar in gedaan zal worden, is gedaan.
Kla. Hoe! zult gy dan hier in uw Vader wederstaan?
Wil. Neen, luister, gy zult haast veranderen van toonen:
    (820) Tracht voort, indien gy kund, zyn parten te verschoonen.
    Hy is alreê getrouwd, en buiten iemands weet,
    Zyn Vader heeft de myn’, met druk en hartenleed,
[p. 40]
    Het huuw’lyk afgezeid, en ’t woord weêr om genomen.
Kla. Ja wel, Mevrouw, ’k beken, ’k weet hier niet door te komen,
    (825) En, hoe ik ’t overleg, ik kan niet zien waar in
    Dit kan bevorderen de welstand zyner min:
    Maar waar toe wilt gy hem, Mevrouw, dan noch gaan spreeken?
    Is ’t om te scheeren, of te schelden? Wil. ’k Wil me wreeken,
    En dien Grootspreeker met zyne eigen woorden slaan.
Kla. (830) Gy wreekt u meerder, zo gy hem vergeefs liet staan.
Wil. ’k Wil uit nieuwsgierigheid dien Snoever eens betrappen,
    Maar, na my dunkt, is hy ’t, die ginder aan komt stappen.
    Kom, gaan wy venster waart ons voegen, ’t word hoog tyd,
    Eêr hy ons ziet en kend, en ’t spel te grabbel smyt.
    (835) Als ’t omkomt: Meugebet zal myn jaloerschert weezen,
    Die ik wel lichtlyk van dat euvel zal geneezen.


VIERDE TOONEEL.

Roemer, Lekker.
Roem. ZIe hier de plaats en ’t uur, waar van de brief vermeld.
Lek. Dit alles heeft my, Heer, haar oudste knecht verteld,
    Zy is een eenig kind, in alles wel ervaaren:
    (840) ’k Heb u gezeid haar goed, haare afkomst, en haar jaaren,
    En gy, Heer, na uw lyf nooit beter vryster vond,
    Zo zy zo wel, als gy, op ’t liegen zich verstond.
    ’t Vermaak voor my zou, by myn zoolen, wonder weezen.
    ’k Wou, dat zy maar een uur ging uit dat boekjen leezen,
    (845) De kolf sloeg na de bal, de huik hing na de wind,
    En maakte u, in uw kunst, van Meester eens het Kind.
    Wat zou ik ’er van de eene en de and’re kant al hooren!
[p. 41]
Roem. De Hemel heeft daar toe zeer weinig uitverkooren.
    Men moet zyn vlug van geest, geheugen, en beleid,
    (850) Nooit hap’ren, nog beschaamd zyn door beteutertheid.
    Maar ’t venster dat gaat op, men nader zoetjes.


VYFDE TOONEEL.

Willemyne, Adelgonde, Klaare, in ’t Venster.
Roemer, en Lekker, om laag.
Wil.                                                             KLaare,
    Geduurende ons gesprek, wilt wel de deur bewaaren.
Kla. Wanneer uw Vader is gereed om uit te gaan,
    Zal ik ’t u zeggen, laat dat vrylyk op my staan.
                        Klaar gaat uit het venster, en blyft weg.
Adelg. (855) Hy gaat van stuk tot stuk de myne uw zaak ontleeden.
    Maar spreek hem in myn naam, ik luister na uw reden.
Wil. Zyt gy daar, Roemer? Roem. Ja, Mevrouw, op wien, het zy
    Hy leefd, of sterft, gy voerd een opperheerschappy.
Adelg. tegen Willemyne.
    Hy meet ze u weder toe, en houd zyn voor’ge streeken.
Wil. tegen Adelgonde.
    (860) Hy gaat zyn ouden gang met onbeschaamde treeken:
    Maar zou hy aan de spraak my hebben reeds gekend?
Lek. tegen Roemer.
    O ja, zy is ’t, myn Heer, ik geef het op in ’t end.
Roem. tegen Willemyne.
    Ik ben het zelf, die uit myn leeven wensch te wisschen
    De tyd, waar in ik uw gezicht heb moeten missen.
    (865) Het leeven, ver van u, een lot is vol van druk;
    Het is of dood zyn, of te zyn in ongeluk:
    En ’t legt by my, dat om ter deegen eerst te leeven,
    Men zich moet in den dienst van Adelgond begeeven.
Wil. tegen Adelgonde.
[p. 42]
    Vriendin, my dunkt, hy ons elk op haar beurt gerieft.
Adelg. tegen Willemyne.
    (870) Het schynt, hy speelen voerd zyn loogens en zyn lieft.
Roem. Ik offer dan aan uw beveelen op myn leeven,
    Gelukkig, zo ’t voor u ten besten waar gegeven:
    Gebruikt het na uw wil, en zeg my slechts, by wien,
    Of waar in gy begeerd, Mevrouw, dat ik u dien.
Wil. (875) ’k Had voorgenomen flus u ietwes voor te leggen,
    Maar tegenwoordig is ’t onnoodig dat te zeggen,
    Vermits ’t onmooglyk is. Roem. O neen! u te geval
    Is daar ter waereld niet, dat ik niet kennen zal.
Wil. Zelfs, schoon ik weet, dat gy getrouwd zyt, my te trouwen?
Roem. (880) Hoe, ik getrouwd? men spelt u wis wat op de mouwe,
    Hy gekt met u, die zulks u in de handen steekt.
Wil. tegen Adelgonde. Wat grooter schalk!
Adelg. tegen Willemyne.            ’t Zyn niet, als loogens, die hy spreekt.
Roem. Ik was het nooit, en zo men daar door te berooven
    My meend..... Wil. En meend gy noch, dat ik u kan gelooven?
Roem. (885) De bliksem, zo ik lieg, my voor uwe oogen doô.
Wil. Tut, tut, een loogenaar zweerd om een haverstro.
Roem. Zo dit valsch onderricht u een’gen voet mogt geeven,
    Om weegens myne min in twyffeling te leeven,
    Dat stel vry aan een zy, met alle wantrouw van
    (890) Het geen, waarin ik my zo licht verschoonen kan.
Wil. tegen Adelgonde.
    Men zou ’t gelooven schier, zo wel weet hy ’t te zeggen,
    En met een aardigheid zyn loogens te beleggen.
Roem. Om alle uw zwaarigheid te zetten aan een kant,
    Zo stem, dat ik u voort, als Bruigom geef de hand.
Wil. (895) Gy zoudze op eenen dag wel aan tienduizend geven.
Roem. Gy zult my in den Haag wis in credit doen leeven,
    Maar zulk credit, waar in ik ducht voor jaloezy.
Wil. Dat is al ’t geen verdiend een vent, gelyk als gy,
    Die, als een bliksem, van den oorlog weet te blaazen,
[p. 43]
    (890) En zagze nimmer, dan van boeken, en van glazen;
    Die gist’ren t’huis kwam, en aan elk te kennen geeft,
    Dat hy al over ’t jaar het Hof gevolligt heeft;
    Die al den nacht in spel, en danssen gaat besteeden,
    Schoon hyze doorbragt in zyn bed, met rust en vreeden;
    (895) Die zich nu zegt getroud te zyn, en dan weêr niet.
    ’t Beleid is treflyk om te raaken in credit.
    Gy zelf, zeg my toch eens, hoe dat men hem zal noemen?
Lek. tegen Roemer.
    Zo gy hier door komt, zal ik u voor meester roemen.
Roem. tegen Lekker.
    ’t Komt alles op zyn tyd, dies wees maar wat te vreên.
                        tegen Willemyne.
    (900) Van deeze vindingen, Mevrouw, heeft elk haar reên.
    Op allen zal ik u wel te een’ger tyd vernoegen;
    Maar tegenwoordig my slechts tot de zwaarste voegen.
    ’k Heb dan die trouw verdicht, (waar toe te loochnen, ’t geen
    U my zal pryzen doen in myn standvastigheên?)
    (905) Ik veinze die, en dat brengt my, helaas! in ’t lijen.
    Maar zo gy oorzaak waart van deeze veinzerijen?
Wil. Hoe ik? Roem. Ja gy: hoort toe. Niet kunnende verstaan...
Lek. tegen Roemer.
    Ei lieve, zeg my, Heer, of gy zult liegen gaan.
Roem. tegen Lekker.
    ’k Zal, Onbezuisderd, u die schelmsche tong doen snoeren.
                        tegen Willemyne.
    (910) Terwyl ik dan alleen uw beeld in ’t harte voere,
    De liefde, die ’k u draag, niet konnende verstaan
    Tot eene trouw, daar my myn Vader toe wou raân..
Wil. tegen Adelgonde.
    Al weêr een nieuwe flits, hoor toe. Roem. Door deeze vonden
    Heb ik myn minnend hart bewaard gansch ongeschonden,
    (915) En rein voor Adelgonde, en aartig afgezeid
[p. 44]
    Het huuw’lyk, dat my van myn Vader was beleid.
    Maak my vry uit, dat ik een yder ga bedriegen,
    Noem my een grooten Schalk, en uitgeleerd in ’t liegen:
    Maar prys my ook, als die standvastelyk bemind,
    (920) En daar door uw gemoed tot zich geneegen vind.
    Myn ziel gaat door die trouw den schop aan alle geeven,
    En schuuwd haar boeijens, om in de uwe alleen te leeven,
    En onverhinderd werpt zich in uw vangenis,
    Daar zy, behalven u, voor elk gehuuwlykt is.
Wil. (925) Uw minnevlam is vry wat heet in haar beginnen,
    En baard met reden staâg een twyff’ling in myn zinnen.
    Van waar myn aangezicht heeft zo veel minnekracht
    Op u, die my niet kend, en my zo luttel zagt?
Roem. Ken ik u niet, Mevrouw? uw Moeder is gestorven;
    (930) Uw vader Koenraad heeft noch korts het amt verworven
    Van Raadsheer; hy is kloek van lichchaam, taamlyk oud,
    En hy word ryk geschat, omtrent twee tonnen goud:
    Gy hebt een broeder in de Spaansche kryg verlooren,
    En ook een zuster, als zy nauwlyks was gebooren.
    (935) Ken ik u niet, Mevrouw, wat dunkt u nu?
Wil. tegen Adelgonde.                                                Voorwaar
    Hy meend u, Nicht, met ernst, en kend u op een haar.
Adel. by zich zelf. Ik wensch ’t!
Wil. tegen Adelgonde. Ontdekken wy de grond van al zyn treeken.
                tegen Roemer.
    Maar flus wou ik wat van Will’myne met u spreeken;
    Een van uw vrienden was van daag my daarom aan;
    (940) Zeg, zoud gy kunnen tot haar huuwelyk verstaan?
Roem. Beproef door deeze vraag niet meêr, of ik u minne,
    ’k Heb u meêr, als genoeg, alreeds doen zien tot binnen
    In ’t diepste van myn hart; waar uit gy licht verstaan
[p. 45]
    Kund, dat myn trouw slechts strekte om my van haar te ontslaan.
    (945) Alleenig te uwaarts helt myn hart, en myn geneegenheid,
    En van Will’myn heb ik een afkeer, en een tegenheid.
Wil. Gy zyt al vry wat vies, en keurig, na ik acht,
    Will’myn is reed’lyk mooi, en eedel van geslacht,
    En moet zy het by u van Adelgond verliezen,
    (950) Veel braaver weêr, als gy, die zouden haar verkiezen.
Roem. Ja, maar een groot gebrek werpt al haar schoont om veer.
Wil. Wat ’s dat voor een gebrek? Roem. Zy vlyt my niet, en eêr
    Myn hart zal stemmen, om haar Bedgenoot te weezen,
    Trouwde ik veel liever met een Neeger, of Chineeze.
Wil. (955) Men zegt nochtans, dat gy haar flus van liefde spraakt.
Roem. Wis, de een, of de aâr heeft u die loogen wys gemaakt.
Wil. tegen Adelgonde
    Ei hoor dien Schalk! zo hy het niet bezweerd, ’t is wonder.
Roem. De Hemel plette my...
Wil. tegen Adelgonde.    Ik zei ’t wel. Roem. Met zyn donder,
    Zo ’k iemand, Adelgond, dan u, van deezen dag
    (960) Heb aangesproken. Wil. Wat? gy loochchend, ’t geen ik zag?
Roem. Mevrouw, ik zeg.... Wil. Weg, weg, ’t is al te grof geloogen.
    Veil elders zulke waar. Ik kan ’t niet meêr gedoogen.
    Vertrek, en denk, dat ik dus vaak myn tyd verslyt,
    En hou de gek wel met veel braaver, dan gy zyt.


ZESDE TOONEEL.

Roemer, Lekker.
Lek. (965) JA wel, de baak breekt uit, en gaat al ’t spel bederven.
Roem. Ach! Lekker, ’k ben noch maar een duimbreed van myn sterven!
Lek. Nu staatge al diep in ’t hart, gy zet haar licht ter neêr,
[p. 46]
    Nu kan u geene ramp bejeegenen; maar Heer,
    Myn byzyn komt u licht dit ongemak te brouwen,
    (970) En doet u onderling verstand dus t’ zamen houwen.
Roem. ’t Waar moog’lyk; wat dunkt u? Lek. Wel hey? dat is een praat.
Roem. Meend gy, dat ik zo voort het hachje glijen laat?
Lek. Indien ’er iemand na dit hachje komt te dingen,
    Zo laat het, op myn woord, Heer, vry heel goed koop springen;
    (975) Of, zo uw mildheid my daar meê beschenken wou,
    ’k Acht, dat ik geen dank heb u daar voor geeven zou.
Roem. Maar hoe! myn liefde, die zo waar is, niet gelooven?
Lek. Mits gy de Drommel zelf in ’t liegen gaat te boven.
Roem. Ik zei de waarheid. Lek. Als een Loogenaar die zeid,
    (980) Verliest zy in zyn mond al haar loofwaardigheid.
Roem. ’k Moet dan bezoeken, of door eenige and’re weegen
    Geen vriend’lyker onthaal by haar kan zyn verkreegen.
    Kom, gaan wy slechts na bed; misschien schiet my wat in,
    Waar door dat wreev’lig hoofd veranderd word van zin.
    (985) De vrouwen zyn gewoon den loop der Maan te volgen.
    Veel willen zyn gevryd, en toonen zich verbolgen.
    Maar, hoe dat deez’ zich houd, en hoe haar ’t hoofd ook staat,
    ’t Zal morgen dag zyn, en de nacht verschaft vaak raad.


VIERDE HANDELING.

EERSTE TOONEEL.

Roemer, Lekker.
Lek. MEend gy, dat Adelgond den dag al heeft vernomen?
    (990) ’t Is noch te vroeg voor haar, om buiten deur te komen.
Roem. Men vind vaak meerder, als men meend; en in myn zin
[p. 47]
    Is ’t hier bekwamer om te rev’len op myn min;
    Ik kan haar venster zien, en myn doornageld harte
    Zal daar uit scheppen wat verzachting in zyn smarten.
Lek. (995) Gy reveld sterk genoeg, al ziet gy ’t venster niet.
    Maar weet gy noch geen raad voor ’t geen ’er is geschied?
Roem. My is flus een geheim geschooten in de zinnen,
    Het welk gy gistr’en preest voor krachtig in het minnen.
    Een milde minnaar zich door alles redden kan.
Lek. (1000) ’t Geheim is goed, Heer, maar gy legt het kwaalyk an,
    Door zulk een middel kan men maar een hoer verleiden.
Roem. Ik weet wel, Adelgonde is eerlyk en bescheiden;
    Haar gunst of gaaf te biên waar enkel misverstand;
    Zy is al te eerbaar: maar haar dienstboôn zyn gehand,
    (1005) En lichtelyk wel door wat duimkruid te bekooren,
    Dat haar doet klappen, en men wilze ook wel eens hooren.
    Hoe duur ze ook moogen zyn, ik hebze nu van doen.
    Indien dat zy uitkwam, van wien ik gist’ren noen
    Haar brief ontfangen heb, ik durf my wel belooven,
    (1010) Dat ik door haar behulp het hoekje raak te boven:
    En vreemd zal ’t zyn, zo ik niet zonder lang gedraal,
    En groote moeiten, haar het boodenbrood betaal.
Lek. ’t Is zo, Heer, en ik kan het by my zelf bevinden,
    ’t Was myn natuur noit iets te weigren, die my minden,
    (1015) En overmits my mind, die my geschenken geeft;
    Zo ben ik altyd dan zeer minlyk en beleefd.
Roem. ’k Geloof ’er veel zyn met die zotheid ingenomen.
Lek. Maar, Heer, verwachtende tot dat zy uit mag koomen,
    En gy uw goede gunst aan haar te kennen geeft;
    (1020) Men zegt, dat Henrik in het bosch gevochten heeft.
Roem. Met wie? Lek. Dat weet men niet, maar na dat ik kan gissen
    Uit het gepraat, is hy van uw gestaltenisse:
[p. 48]
    En zo gy gisteren dien heele dag eens van
    My waard geweest, ’k zou u wis houden voor den man.
Roem. (1025) Waar was ik dan, toen gy na Adelgond ging vraagen?
Lek. Was dat een trek dan, om van my te zyn ontslagen?
Roem. Wy vochten gist’ren, en ik had een eed gedaan
    Van nooit te zeggen, hoe ’t ’er mede was gegaan:
    Maar u, die van myn hart zyt de een’ge Sekretaris,
    (1030) En van al myn geheim de Grootdepositaris,
    Zal ik niets heelen, wyl ik zulks u heb belooft.
        Lang had ons dit gevecht gelegen in het hoofd;
    Maar nooit bekwaame tyd daar toe zich voorgedraagen,
    Dan gisteren, dat wy elkaâr in ’t oor uitdaagen.
    (1035) ’k Maak my u quyt, en vlieg ter plaats daar ’t was gezegt,
    Daar, zonder tuigen, ons verschil wier neêrgelegt,
    En, hem doorrygende met twee lynrechte steeken,
    Stelde ik hem in een staat, daar hem niets zal gebreeken.
Lek. Na ’k hoor, zo is hy dood. Roem. Hy viel voor zulks ter neèr.
Lek. (1040) ’k Beklaag zyn lot, hy was een eerlyk borst..... Ach! Heer,
    Daar komt zyn geest.


TWEEDE TOONEEL.

Roemer, Henrik, Lekker.
Henr.             ’k Wil van de voorspoed myner zaaken,
    En van myn blydschap u, myn Vriend, deelachtig maaken.
    Myn Vader... Roem. Wel? Henr. Die komt zo daadlyk in den Haag.
Lek. tegen Roemer zachjes. My dunkt, als gy het zyt, zo reveld gy gestaâg.
Roem. (1045) Uw vreugd is ongemeen; en goede kinders meugen
    Met recht in ’t weêrzien van een Vader zich verheugen.
[p. 49]
Henr. Een die tot de ooren toe, als ik, in blydschap steekt,
    Meend, dat men hem verstaat, als hy een halfwoord spreekt.
    Weet, dat de dag genaakt, die my en myn beminde
    (1050) Will’myn zal, door den band, des huuw’lyks zamen binden.
    Men wachte Vader slechts, om alles toe te staan.
Roem. Dat is, het geen voor my viel duister om te raan.
    ’k Ben uwenthalven bly. Gy gaat zo na haar vraagen?
Henr. Och ja! ik moest haar voort die goede tyding draagen,
    (1055) En, in ’t voorby gaan, u doen hebben meê uw deel.
Roem. Gy wint, dus doende, dit verplicht gemoed geheel.
    Uw liefde vreesd dan nu niet meêr voor ongenaden.
Henr. Terwyl myn Vader zich wat rust, dunkt my geraaden,
    Dat ik met haare, ’t uur der ’tzamenkomst bestel.
Lek. tegen Roemer zachjes.
    (1060) De lui, die gy vermoord, die vaaren noch al wel.
Henr. Ik heb niets, dat my meêr tot wantrouw kan verwekken.
    Verschoon, Heer, aan myn min dit haastiglyk vertrekken:
    Vaar wel. Roem. ’t Geluk, myn Heer, voor ramp uw huuw’lyk hoê.


DERDE TOONEEL.

Roemer, Lekker.
Lek. HY ’s dood! wel hoe, myn Heer, gy teltze my meê toe?
    (1065) My, die van gansch uw hart ben de een’ge Sekretaris,
    My, van al uw geheim de Grootdepositaris;
    Ik mogt wel zorgen, dat zo hoog een staat my niet
    Zou schootvry stellen voor de flitsen, die gy schiet.
Roem. Hoe, meend gy, dat ik u een sprookjen heb verslagen?
[p. 50]
Lek. (1070) ’k Zal ’t al gelooven, om u geensints te mishaagen,
    Maar ’t gaat met u zo grof, altyd, en overal,
    Dat hy een Duker is, die u ontslippen zal.
    Moor, Christen, Jood, of Turk, ja niemand uitgeslooten,
    Gy scheertze alle op een kam. Roem. Heeft Henrik u verschooten?
    (1075) De staat, waar in ik hem liet liggen, was vol nood:
    Maar nu weet men een kunst, die weêr roept van de dood.
    Kend gy die zalf noch niet, daar wond’ren door geschie’en,
    De Franschen noemenze, pouder de Sympathie,
    Veel zeldzaamheden men daar daaglyks af verneemd?
Lek. (1080) Zy zyn nochtans op ver zo groot niet, noch zo vreemd,
    En nimmer hoorde ik, dat zy is van zulker krachten,
    Dat iemand, die voor dood men in zyn bloed laat smachten,
    Dat iemand, door en door gesteeken en gewond,
    Zal ’s and’ren daags weêr zyn zo frisch, en zo gezond.
Roem. (1085) De zalf, daar gy van spreekt, en is maar van de slechte,
    Die word niet meêr geacht. Ik weet ze toe te rechten,
    Datze ons, moorsteken dood, zo vlug weêr ’t leeven schenkt,
    Dat, in een oogenblik, men daar niet meêr aan denkt.
    Die die kan maaken heeft een zeer groote avantagje.
Lek. (1090) Leer my die kunst, Heer, en ik dien u zonder gagje.
Roem. Ik zouze u leeren, en dat met een kort bericht;
    Maar al ’t geheim meest in Hebreeuwsche woorden ligt,
    Die al zo moeilyk zyn, en zwaar om uit te spreeken,
    Dat het verlooren moeit’ waar u die in te preeken.
Lek. (1095) Gy kund dan ook Hebreeuwsch? Roem. Dat kan ik op myn duim;
    Tien taalen heb ik tot myn wil. Lek. Tien hebtge ’er ruim
    Van doen, om op haar beurt bekwaamlyk voor te stellen
    Alle uwe loogenen, die naauwlyks zyn te tellen.
[p. 51]
    Gy hakt en kaptze kleen, als frikkedillevleisch,
    (1100) ’k Houw, gy vol waarheid steekt, ja meêr, als na den eisch;
    Want nooit komt’er eene uit. Roem. O hoofd vol ydelheden!
    Maar zacht; myn Vader is ’t die na ons toe komt treeden.


VIERDE TOONEEL.

Geeraard, Roemer, Lekker.
Geer. IK zocht u, Roemer.
Roem. By zich zelven.            Ik u niet. Wat ongemak
    Baard my nu zyn ontmoet; en wat een lastig pak
    (1105) Verstrekt een Vader aan een Jongman van myn jaaren.
Geer. Gemerkt de naauwe knoop, waar in dat twee vergaâren,
    Die, door het huuw’lyk zyn verknocht, geen scheiding lyd,
    Is ’t gansch onbillyk, dat gy van Orfize zyt.
    Dies ik haar Vader heb beleefdelyk geschreeven,
    (1110) Hoe, na gy my de zaak te kennen had gegeeven,
    Ik hoogelyks ben verheugd, en my gelukkig acht,
    Dat zulk een Dochter zal vermeerd’ren ons geslacht,
    En brand om haar te zien, het steunsel van myn leeven:
    Gy zult de bode zyn, en u op weg begeeven,
    (1115) Om zelfs haar in perzoon te haalen; want een knecht
    Daar heen te schikken waar te smaâlyk, en te slecht.
Roem. Voor my ik ben gereed; maar gy hoefd niet te peizen,
    Dat hy zal toestaan, haar in zulk een staat te reizen:
    Ze is zwanger. Geer. Zwanger? Roem. En reeds over ’t hallef jaar.
Geer. (1120) Wat vreugd gevoeld myn hart uit zulk een blyde maar!
Roem. Gy wilt haar zwangerheid niet in de waagschaal stellen?
Geer. O neen! ’t geduld zal my, gelyk de vreugd, verzellen.
    Vaar wel; ik ga myn brief veranderen, en bid
[p. 52]
    Hem, dat hy zorge draag voor kraam, en vrucht, als ’t wit
    (1125) En eenigst oogmerk van myn wenschen, en gebeden.
Roem. tegen Lekker. De goê man gaat op ’t hoogst vernoegd, en wel te vreden.
Geer. zich omkeerende. Schryf hem zo wel, als ik. Roem. Het zal na uw begeer
    Geschiên. tegen Lekker. Hoe goed is hy! Lek. Zwygt stil, hy komt noch weêr.
Geer. Maar zegt, uw Schoonvaârs naam is my geheel vergeeten,
    (1130) Hoe noemd men hem? Roem. Het is onnodig die te weeten:
    Ik zal daar ’t opschrift wel op maaken, als ik ze in
    De myne sluit, des stel die zorg vry uit uw zin.
Geer. Als ’t is de zelfde hand, zal ’t eerlyker gelaaten.
Roem. by zich zelfs.
    Kan ik hem dan die zaak niet uit den hoofde praaten?
tegen Geeraard.
    (1135) Het komt zo naauw niet, of het de uwe is, of de myn’.
Geer. De Brabandsche Edelen daar al wat vies op zyn.
Roem. Hy is te wys daar toe. Geer. Zoekt ’t niet meêr op een ander.
    Zeg my... Roem. by zich zelf. De drommel! wat zal ik...
Geer. Hy heet? Roem. Pyrander.
Geer. Pyrander! hoe? gy gaaft hem eerst een and’re naam.
    (1140) Het was, laat zien, ja ’k weet het al, ’t was Appriaam.
Roem. Ja, dat ’s zyn eigen naam, en de ander voerd hy weegen
    Een heerlykheid, niet ver van Leuven af geleegen,
    En hy gebruikt doorgaans zo de eene, als de and’re naam,
    Nu is ’t Pyrander, en dan is het Appriaam.
Geer. (1145) Dat misbruik is gemeen; ’k ben meê al zo gevaaren,
    Toen ik het Hof hanteerde in myne jonge jaaren.
    Vaar wel; ’k ga schryven.



[p. 53]

VYFDE TOONEEL.

Roemer, Lekker.
Roem.                                 ’k BEn in ’t eind ’er door geraakt.
Lek. Hy hoeft geheugen, die zyn werk van liegen maakt.
Roem. De gaauwheid kwam te baat de zwakheid des geheugens.
Lek. (1150) Lang echter konnen niet bedekt zyn zo veel leugens:
    En, door ’t geen Adelgond gebeurt is, en Will’myn,
    Zal hier uw ambacht, Heer, in ’t kort onveilig zyn.
Roem. Gy zegt de waarheid, dies ik voor het raadzaamst vinde,
    Op ’t spoedigst Adelgond’ te mywaarts te verbinden.
    (1155) Zie hier zo wel van pas, waar na ik heb gehaakt.


ZESDE TOONEEL.

Roemer, Lekker, Beelie.
Roem. HOor, Zoetert; gist’ren was myn hart zo diep geraakt
    Van blydschap, dat het my niet toe liet eens te denken,
    Om u met briefloon voor uw brengen te beschenken.
    Hou daar, dat ’s voor uw moeit’. Beel. Geloof niet, Heer.... Roem. Tast an.
Beel. (1160) Gy doet my ongelyk, myn Heer; ik ben niet van...
Roem. Neem. Beel. Ei. Roem. Neem, zeg ik: ik wil niet ondankbaar weezen
    Den geenen die my dienst of vriendschap heeft beweezen,
    Kom, reik uw hand. Lek. aan een zyde. Zy wringt haar als een aal. Uit gunst
    Moet ik die sloof een les meêdeelen in die kunst.
tegen Beelie. (1165) Een woordje onder ons. Dit weig’ren en niet willen,
    In zulk een voorval, zyn maar botte en zotte grillen.
    Is een hand niet genoeg, steekze allebei vry uit.
[p. 54]
    By ’t ambacht, dat gy doet, de schaamte niet en sluit.
    Sta niet te stip op de eer; maar neem vry zonder schroomen;
    (1170) Want hebben hebben is, en kunst ’er aan te koomen.
    Die regen is zeer zoet, en als zy my geword,
    Hou ’k hoed en zakken op, op dat ’er niets en stort’.
    Men neemd, in deeze tyd, maar slechts met alle handen;
    En niet te weig’ren is den braven geen meêr schanden,
    (1175) Onthou myn lessen wel: en zyt gy noch begaan,
    Indien gy wilt, ik zal ’t wel hallef met u staan.
Beel. Dat is onnoodig. Roem. Wil u maar gedienstig toonen,
    En ik zal met ’er tyd u noch al beter loonen.
    Maar wyl ’k deez’ brief van u onfangen heb, wilt gy
    (1180) Wel weêr de brengster van myne antwoord zyn voor my?
Beel. Ik wil ’t wel gaerne doen, maar durf geen borge weezen,
    Dat myn Meestresse die zal neemen, of zal leezen;
    Maar ’k zal myn best wel doen. Lek. aan een kant. Hoe fyntjes dat zy fluit,
    Ze is rekkelyker, als een handschoen, of een bruid.
Roem. (1185) Dat ga zo ’t wil; toond gy ze slechts, en laat my raaden:
    Ik ben zo zeer noch niet by haar in ongenaden.
    Vaar wel; ik kom flus weêr, bezien, hoe ’t is gegaan.
Beel. ’k Zal u dan zeggen, Heer, al wat ik heb gedaan.


ZEVENDE TOONEEL.

Lekker, Beelie.
Lek. GY ziet, hoe geeven voor belooven gaat, en praaten.
    (1190) Het is een kaerel, die de zak heeft vol dukaaten.
    Maar wyl ik veel voor u by hem kan door myn raad...
Beel. Doet gy ’t maar reeg’nen, en my voorts geworden laat.
Lek. Gy krygt de smaak ’er af. Beel. Myn weig’ren, en niet willen
[p. 55]
    Zyn, zo gy meend, niet eens zo botte en zotte grillen.
    (1195) Ik kan myn ambacht wel, en met myn slechtigheid
    Speel ik myn rol zo wel, als gy met wys beleid.
Lek. Zo gy het kund, zo zeg, wat zal myn Meester hoopen?
    Zal hy wat op doen, of zal hy een blaauwtje loopen?
Beel. Ik zal ’t u zeggen, wyl hy is zo braaf een kwant.
    (1200) Myn Vrouw haar deel heeft in uws Meesters minnebrand,
    En is al half verliefd. Lek. Dat liet zy niet zeer blyken,
    Toen zy voorleden nacht hem schamper door ging stryken.
    Die halve liefdens zyn van wonderlyker aard.
    Myn meester zeker, dat gy ’t weet, is haar wel waard,
    (1205) En wou hy myn zin doen, hy zouze laaten vaaren.
Beel. Hy heb geduld, de tyd zal meerder liefde baaren.
    Men mind hem wis. Lek. Maar tuigt hem dat wat ruuw en hard.
Beel. Zy heeft, gelyk men zegt, een gladde aal by de start,
    Vermits al wat hy spreekt, niet anders is, als loogen.
    (1210) Zelfs gist’ren in ’t Voorhout heeft hy haar snoô bedroogen,
    En op die zelfde kam scheerd hy haar al te gaâr.
Lek. De grootste Logenaar zegt somtyds noch wel waar.
Beel. Z’ heeft reên te twyffelen, en voorzicht te gebruiken.
Lek. Hy heeft den ganschen nacht geen oogen kunnen luiken;
    (1215) Zy zet dies onbeschroomd haar wantrouw aan een zy.
Beel. Wat weet zy, of gy niet en liegt, zo wel als hy.
Lek. Gy doet my ongelyk, ik ben een man met eeren.
Beel. Maar gaat het vast, dat hy Will’myn niet zou begeeren?
Lek. Hy heeft ze nooit bemind. Beel. Is ’t zeeker? Lek. ’t Is gewis.
Beel. (1220) Hy vreez’ dan geensins, dat zyn vrijen vrucht’loos is.
    Zo haast myn Vrouw u heeft zien nad’ren onze deure,
    Heeft zy my na u toe gestuurt, om te bespeuren,
    Of moogelyk uw Heer my niet zou spreeken aan.
[p. 56]
    Zo hy maar mind met ernst, het ov’rig zal wel gaan.
    (1225) Ga heen, en, zonder my uw lessen voor te leggen,
    Vertrouw, dat ik wel weet, wat dat my staat te zeggen.
Lek. Vaar wel: en zo ge uw rol kund speelen met verstand,
    Wees zeker, dat ik ’t zal doen reeg’nen van myn kant.


ACHTSTE TOONEEL.

Adelgonde, Beelie.
Beel. Toonende in de eene hand den Brief, en in de andere het Geld.
    HOe blyde, en in haar schik zal myn Meestersse weezen,
    (1230) Wanneer ik haar dit geef te zien, en dat te leezen.
    Daar komt ze al zelf bezien, wat ik heb uitgerecht.
Adelg. Ja wel, wat hebben u de meester, en de knecht
    Al goeds gezeid? Beel. Dat hy u mind, wat hy zou moogen.
    En twyffeld gy, zie daar, geloof uw eigen oogen.
Adelg. geleezen hebbende.
    (1235) Na dat hy schryft, zo heeft de min hem diep geraakt:
    Maar de Bedrieger heeft genoeg ons wys gemaakt,
    Om op zyn woorden my niet meerder te verlaaten.
Beel. Los zyn zyn woorden, maar wat vaster zyn dukaaten.
Adelg. Heeft hy ’er u vereerd? Beel. Ja. Adelg. En gy hebt ze aanvaerd?
Beel. (1240) Om u te helpen uit de twyff’ling, daar ge in waart,
    Heb ik een wisse blyk van zyne min genomen.
Adelg. ’k Misgun u ’t luk niet, dat u over is gekomen;
    Maar wyl, ’t aanvaardende, gy uwe pligt vergeet,
    Zo maak voortaan, dat ik ’er niet met al van weet.
Beel. (1245) Maar wat bescheid zal ik dien Milderd brengen moogen?
Adelg. Dat, onbezien, zyn brief gescheurd is voor uwe oogen.
Beel. O zoete regen! o geluk, waar vlied gy nu?
Adelg. Vermeng iets lieffelyks daar onder van het uw’.
    Zeg hem, hoe dat het met de vrouwen is gelegen,
    (1250) Hoe dat haar’ harten met der tyd zyn te beweegen,
[p. 57]
    En wijs hem boven al de steên, en stonden an,
    Daar in hy my te zien, of spreeken krygen kan.
Beel. Ach! wist gy wat hy lyd, gy zoud zo straf niet wezen.
Adel. Wel, om hem van zyn kwaal dan ietwes te geneezen,
    (1255) Zo geef hem hoop vermengt met vrees, en zo de zaak
    Bestuur, dat ik in ’t net, noch hy in wanhoop raak’.


NEGENDE TOONEEL.

Willemyne, Adelgonde, Beelie.
Wil. HY meend u in der daad, ik ben’er van ontslagen:
    Doch zal zeer lichtelyk die schade kunnen draagen;
    Myn Henrik boetze my, zyn Vader is hier al.
Adelg. (1260) Dus zyt gy buiten zorg, en voorder ongeval.
Wil. En gy ’er midden in, dat u genoeg zal kwellen,
    Nadien gy weet, wat hy ons op de mouw ging spellen.
Beel. Zo hy toen loogens sprak, dat was maar misverstand,
    Nu zegt hy waar, ik stel myn hoofd daar voor te pand.
Wil. (1265) ’t Waar mooglyk, maar het zoude een wonder moog’lyk weezen.
Adelg. Hy is een Schalk, en heeft ons dat genoeg beweezen:
    Maar zo hy voorts zyn hart tot myne min besteed,
    Kon ’t beuren met ’er tyd, dat hy my twijff’len deed.
Wil. Zo gy hem mind, zo pas, dewijl gy kend zyn nukken,
    (1270) Ten minsten vinnig op, en let wel op uw stukken.
Adelg. Hoe! minnen? neen, ik ben zo haastig ’er niet an,
    ’k Moet hem gelooven eerst, eêr ik hem lieven kan.
Wil. ’t Gelooven, lieve Nicht, ons tot het lieven vaardig leid;
    Wie iemands liefd’ geloofd, geloofd ook zyne waardigheid,
    (1275) Die op ’t geloovend hart, zo hard een aanval doet,
    Dat straks, wie zich geloofd geliefd, weêr liefde voed.
Adel. Nieuwsgierigheid baard vaak in veeler menschen zinnen
    Het zelfde toeval, dat in and’ren spruit uit minne.
Wil. Ik zal ’t gelooven, Nicht, om dat gy ’t zo begeerd
[p. 58]
Beel. (1280) Gy maakt my noch wel dol, gy hebt u fraai geweert
    Waar toe doch al die klap. Ei lieve, kyk zo dreetsch niet,
    Houd u niet eens zo vies, noch trek uw mond zo scheetsch niet:
    Gy heet licht jas, en komt aan hem niet eens te pas.
Adelg. Steur u aan geen zottin. Maar, zeg my eens, wat was
    (1285) Het, toen hy gisteren ons in ’t Voorhoud gemoete,
    En uwe schoonheid met zo veel gezwets begroete,
    Min of nieuwsgierigheid; want, na ’k uit uw gelaat
    Kon merken, had gy groot behaagen in zyn praat?
Wil. ’t was slechts nieuwsgierigheid, om my wat te verheugen
    (1290) In al de vleijery, die hy zou zeggen meugen.
Adelg. Ik handel zynen brief ook met de zelfde zin.
    Ik namze, ik lasze, en dat meede alles zonder min:
    ’t Was slechts nieuwsgierigheid, om my wat te verheugen
    In al de vleijery, die hy zou schryven meugen.
Wil. (1295) Wat anders leezen is, als hooren: dat schynt min,
    En dit ’s beleefdheid: doch volg gy uwe eigen zin,
    En maak uw reekening, ik ben ’er meê te vreden:
    Myn raad is zonder haat, en zonder nijd myn reden.
Adel. Myn Meid hem zeggen zal, dat ik ze heb gescheurd.
Wil. (1300) Geen roemens stof hem, tot uw nadeel, dan gebeurt,
    Gy zyt nieuwsgierig slechts. Adel. Zo, als gy waart voor deezen.
Wil. Het zy zo. Gaan we maar, het schijnt hoogtyd te weezen.
Adelg. tegen Willemyne.
    Kom gaan we.
tegen Beelie.       Doe, als ’t is gezegt, zo gy hem ziet.
Beel. Ik doe te deez’ tyd in dat ampt myn proefstuk niet.
    (1305) ’k Weet, wat u beiden schort, en zeldzaam zal het weezen,
    Zo ik geen raad vind, om u daar van te geneezen:
    Maar hy ’s te vatten, als een gladde aal by de staart.
[p. 59]
Adel. ’k Zal u gelooven. Beel. Maar deez’ regen diend bewaard.


VYFDE HANDELING.

EERSTE TOONEEL.

Geeraard, Eelhard.
Geer. DE Heemel doet my u zeer wel te pas gemoeten,
    (1310) Om al de lust van myn nieuwsgierig hart te boeten.
    Gy hebt te Leuven, Heer, de Rechten meê geleerd,
    En, zo wel, als myn Zoon, de luiden gehanteerd,
    Wanneer gy daar ter school laagt in uw jonge jaaren,
    En kund my dies, het geen ik weeten wil, verklaaren.
    (1315) Zeg my derhalven eens, hoe rijk, en ook van wat
    Geslacht Pyrander is? Eelh. Pyrander, wie is dat?
Geer. Een, die te Leuven woond. Eelh. Daar zyn myns weetens huiden
    Noch Burgers van dien naam, noch eenige Eedelluiden.
Geer. Gy kend hem beter licht by zynen and’ren naam:
    (1320) Men noemd hem ook, al zo gemeenlyk, Appriaam.
Eelh. Zo weinig deeze, als die. Geer. De Vader van Orfize,
    Die trotse Schoont’, die elk zyn vryheid doet verliezen:
    Gy zult wis kennen dit alom vermaarde Dier,
    Dat van gantsch Leuven is de Paerel, en het Sier.
Eelh. (1325) Geloof my; Appriaam, Orfize, en ook Pyrander,
    En zyn ’er niet bekend, zo weinig de een, als de ander;
    En zo gy hier in bet wilt weezen onderrecht....
Geer. Ter gunste van myn Zoon, houd gy u, Heer, dus slecht,
    Maar ’k weet niet, als te wel, zyn min tot deeze Orfize,
    (1330) En hoe hy haar door dwang ten echt heeft moeten kiezen,
    Betrapt in haar vertrek, daar hy op ’t bed zich school,
    Door ’t slaan van ’t uurwerk, en het losgaan van ’t pistool.
[p. 60]
    Ik weet en stem ’t, dus hoeft gy ’t niet bedekt te houwen.
Eel. Hoe! is uw Zoon dan stil, en heimelyk gaan trouwen?
    (1335) Wie heeft u zulks gezegt? Geer. Hy zelf. Eelh. Ho, ho, gy kund
    Dan ook al ’t overig verneemen uit zyn mond,
    Als dien bekend zyn tot de kleenste omstandigheden,
    Niet, dat gy eenigzins moet twijff’len aan zyn reden;
    Maar hy heeft slechts, de gaaf van dichten uit den geest;
    (1340) En nimmermeêr ik een waarzegger ben geweest.
Geer. Gy zoud my door u reên hem wel verdacht doen houwen.
Eelh. O neen! zyn woord gaat vast; gy moogt daar op vertrouwen:
    Maar hy heeft gist’ren, ons met een banket vereerd,
    ’t Welk uit een brein kwam, in ’t stoffeeren uitgeleerd;
    (1345) En, zo dit Huuw’lyk in de zelfde vorm geweest is,
    Is ’t wis een kunstrijk stuk, en ’t welk vol geest en keest is.
Geer. Hoe heb ik ’t hier met u: scheert gy de gek met my?
Eel. Gansch niet, Heer; maar gy hebt’er af, zo wel als wy.
    Dus denk vry, ’t zal geen schaâ voor uwe vrienden weezen,
    (1350) Zo gy geen andere Schoondochter krygt, als deeze,
    Uw zoons zoon met uw goed nooit speelen zal mooi weer.
    Ik denk, gy my verstaat. Vaar wel. Ik zeg niet meêr.


TWEEDE TOONEEL.

Geeraard alleen.
            O Ouderdom, te licht geloovende!
                O jonkheid zonder schaamt!
            (1355) O laster, die, myn eer my roovende,
                Dit grys haar niet betaamt!
            Is dan wel in den Haag een Vader
                Bet van zyn Zoon gesart!
[p. 61]
            Of is ’er hoon, om dulden kwaader
                (1360) Voor een grootmoedig hart!
            Myn Roemer is een vuilen Loogenaar,
                Een Schalk die my bedroog,
            En maakt noch, na dat ik bedroogen waar,
                My, van het geen hy loog,
            (1365) De tweede stigter, en verbreider:
                Als of hy ’t eerlyk vant
            Voor my, dit ov’rig leeven, leider!
                Te slyten in zyn schand.
            Hy speeld en kaatst, na zyn behaagen,
                (1370) Met myn goedaartigheid:
            En ik moet noch de schemp verdraagen,
                Van dat ik ben misleid.


DERDE TOONEEL.

Geeraard, Roemer, Lekker.
Geer. ZYt gy een Edelman? Roem. by zichzelf. Wie komt ons hier verstooren!
Tegen Geeraard.
    Ia, zonder twyffel, wyl ik uit u ben gebooren.
Geer. (1375) En waand gy dat tot blyk uws Adeldoms genoeg?
Roem. Wis, mits ik in die waan my by gansch Holland voeg.
Geer. En hebt gy verder met gansch Holland niet vernomen,
    Van waar die eerennaam is allereerst gekomen:
    Dat, naamelyk, de Deugd ze alleen heeft uitgedeeld
    (1380) Aan die, die tot in ons ze hebben voortgeteeld.
Roem. ’k Had niet vernomen, ’t geen een yder heeft vernomen:
    Dat, zo als ’t bloed ze geeft, ze uit deugd is voortgekomen.
Geer. De Deugd verkrygtze, daar het bloed ze niet en heeft:
    Maar de Ondeugd neemtze weêr, schoon dat het bloed ze geeft.
    (1385) Het geene door het eerst word met veel roems gebooren,
[p. 62]
    Gaat, door het laatste, met veel schande, weêr verlooren.
    Dies door de schand’lykheid der Ondeugd, die gy doet,
    Zyt gy niet eedel, schoon gesprooten uit myn bloed.
Roem. Ik? Geer. Laat my spreeken; gy wiens scheeve en schelmsche trekken
    (1390) Die gift van de Natuur zo schandelyk bevlekken,
    Al wie zich eedel noemd, en liegt, gelyk als gy,
    Liegt, als hy ’t zegt, en was het nimmermeêr daar by.
    Is daar wel laster, smaad, en schandvlek, zo onwaardig
    Aan een recht eed’le ziel, als deeze: wyl men vaardig,
    (1395) Op ’t minst verwyt daar van, zyn leeven niet verschoont,
    Maar wascht het af in ’t bloed van die ons heeft gehoond.
Roem. Wie zegt u, dat ik lieg? Geer. Gy zoekt dat noch te weeten?
    Zeg my eens, zo gy kund, hoe is uw Vrouw geheeten:
    Het kindersprookjen, daar gy gist’ren my meê paaid’?
Lek. tegen Roemer. (1400) Zeg, dat het in den slaap u is door ’t hoofd gewaaid.
Geer. Voeg, voeg daar ook noch by, met onbeschaamde oneerlykheid,
    De trotse naamen van uw Schoonvaâr, en zyn Heerlykheid;
    Vind nieuwe vonden, daar ik my meê doeken laat.
Lek. tegen Roemer.
    Roep uw geheugen, of uw gaauwigheid te baat.
Geer. (1405) Met welk een aanzigt zal ik onderwyl belijen,
    Hoe dat myne ouderdom door uw bedriegerijen
    Is om den tuin geleid, en reukloos heeft geloofd,
    ’t Geen, zonder schaamte, stiet een Lafbek uit zyn hoofd.
    Gy doet my dan by elk ten schimp en spot verstrekken!
    (1410) Gaan voor een breinloos hoofd, bekwaam om meê te gekken!
    Maar zeg my eens, gebruikte ik dwang, of onbescheid?
    Indien gy in Will’myn had een’ge tegenheid,
[p. 63]
    Waar toe dat slim bedrog? waartoe zo vuil een loogen?
    Oft kost gy duchten, dat myn Vaderlyk meêdoogen
    (1415) Niet alles toe zou staan, daar het gerekt ten end,
    Stemden uw huuwelyk met een, my onbekend?
    Die overmaat van liefd, heeft u niet eens bewoogen
    Tot wederliefde, ontzag, noch vrees; vliê uit myne oogen,
    Ik ken u voor geen Zoon. Roem. Heer Vader, hoor my toch.
Geer. (1420) Wat? sprookjes, voor de vuist verdicht, en nieuw bedrog.
Roem. Neen, lou’tre waerheid. Geer. Kan die in uw mond noch woonen?
Lek. tegen Roemer.
    Dit is een rouwe proef, om uw vernuft te toonen.
Roem. Verslingerd op een Schoont’, die ik naauw had gezien,
    Of wierd gedwongen voort myn hart en ziel te biên;
    (1425) In ’t kort, ’t is Adelgond, gy zult haar kennen moogen.
Geer. Ga voort, ik weet wie ’t is, en wie z’ heeft opgetogen;
    Haar Vader is myn vriend. Roem. Myn hart was voort zo vast,
    Dat my Will’mynes trouw geen lust scheen, maar een last:
    En wyl my onbekend was, Heer, of Adelgonde
    (1430) Haar goed, haar staat, en stam met de onze paaren konde,
    Heb ik gezweegen, en gemeend tot nu toe, dat
    Een kleen bedrog in min geen misdaad wierd geschat.
    Maar nu, nu ik haar ken, bid ik uit grond myns harten,
    En om de liefd’, die gy my draagt, myn minnesmarten
    (1435) Bevoorderlyk te zyn: verkrygt gy ’t jawoord maar
    Van haaren Vader, en ik zal het wel van haar.
Geer. Gy maakt my weêr wat wys. Roem. Wilt gy my niet gelooven,
    Geloof dan Lekker, hy weet al de zaak. Geer. O grove
[p. 64]
    En groote schande! En sterft gy niet van schaamt, dat hy,
    (1440) Uw knecht, nu meêr geloofs by my verdiend, dan gy
    Myn zoon? Doch hoor, ’k ben goed, en ongemerkt uw hoonen,
    Zo wil ik u noch eens een vaders hart betoonen,
    En Adelgond voor u ten huuw’lyk eischen? maar
    Zo ik weêr ’t minst verlet van uw kant word gewaar...
Roem. (1445) Tot meêr verzeek’ring ly, dat ik ’er met u heen ga.
Geer. Neen, neen, vertoef my hier; ’t is best, dat ik alleen ga.
    Ik twyffel, en ik waag, en ik geloof u niet:
    Maar denk vry, zo gy, als de zaak nu is geschied,
    Weêr een’ge sporling maakt door nieuwe list of loogen,
    (1450) Gy u voor eeuwig wel moogt pakken uit myn oogen;
    Of anderzins, ik zweer, dat dit geweer, deez’ hand
    Zal wasschen in uw bloed myn reeds geleeden schand.


VIERDE TOONEEL.

Roemer, Lekker.
Roem. Ik steur my luttel aan dat dreigen, en dat zweeren.
Lek. Gy gaaft het wat te ras, gy moest u beter weeren,
    (1455) En, daar gy hem had braaf tot tweemaal afgezet,
    U voor de derde maal daar hebben doorgered:
    Want, Heer, de derde maal moet, zegt men, kabel houwen.
Roem. Spot niet te veel, ’t hoofd staat my kroes, het mogt u rouwen.
    Een nieuwe ontsteltenis zich door myn boezem spreid.
Lek. (1460) Hoe na de wroeging van dat gy hebt waar gezeid?
    Of nieuw bedrog, om weêr van deez’ te zyn ontslagen?
    Want ik hard twyffel, of g’ haar liefde moogt toe draagen,
[p. 65]
    En zie dat gy zo vol van zulke nukken steekt,
    Dat ik het tegendeel versta, van ’t geen gy spreekt.
Roem. (1465) Ik min haar, en hier in hebt gy niet wel geraaden;
    Maar ’k waag al wat te veel, en dies ben ik belaaden:
    Want, zo haar Vader het niet eens word met de myn’,
    Zal haar verkeering my straks afgesneeden zyn:
    En schoon het hen al schynt geraân, staat weêr te vreezen,
    (1470) Of daar de Dochter voort wel toe gezind zal weezen.
    ’k Heb in ’t voorbygaan straks gezien haar Gezellin,
    Die scheen voorwaar geensins de laelykste in myn zin,
    En heden, als ik haar wat naauwer ging beschouwen,
    Kreeg van myne eerste min myn hart al wat berouwen:
    (1475) Zo dat het zich, byna in tweën doorgedeild,
    Tot deez’ begeeven zou, zo ’t niet al waar verzeild.
Lek. Maar waarom u dan zo vol minnebrand te toonen,
    En uwen Vader tot het Echtverzoek te troonen?
Roem. Hy had my niet geloofd, ’k was buiten alle raad.
Lek. (1480) Hoe! daar gy waarheid spraakt, loogt gy noch in der daad?
Roem. Ik zag geen* and’re weg, om Vader neêr te zetten.
    Dat hem, die ’t spel my dus verbrod, de donder plette!
    Die valsche trouw had tyd gegeeven aan myn min
    Te raaden met myn hart, te kiezen na myn zin.
Lek. (1485) Maar Heer, haar Speelnoot is Will’myn, die gy versmaade.
Roem. Ik heb my zelven dan dus dommelyk verraaden!
    Hoe groot is Henriks luk, en hoe staa ik verzet:
    Maar als ik ’t wel bedenk, hy ’s ook maar Meugebet.*
    Laat loopen, Lekker, nu ik hem myn plaats liet kiezen.
Lek. (1490) Gy zyt ’er bombam af, zo wel als van Orfize.
Roem. Wy biên dan Adelgonde een waggelende ziel,
    Die, in haar byzyn, schier Will’myne in handen viel.
    Maar houd, daar komt de Meid.



[p. 66]

VYFDE TOONEEL.

Roemer, Beelie, Lekker.
Roem.                     WEl, waar ’s myn brief gebleeven?
    Hebt gy ze weeten uw Meestresse fraai te geeven?
Beel. (1495) Zeer wel, Heer, maar... Roem. Wat maar? Beel. Zy heeft ze voort van een
    Gescheurd. Roem. Zo onbezien? Beel. Ja. Roem. En hebt gy ’t geleên?
Beel. Och! zo gy had gehoord, hoe zy my heeft bekeeven:
    Myn paspoort is al reê, de zak zal zy my geeven.
Roem. Het zal wel overgaan, stel uwe vrees ter zy,
    (1500) Hou daar. Beel. Ei, ei, myn Heer. Roem. Spreek haar noch eens van my.
    ’k Verlies zo ras geen moed, noch om zo kleen een reden.
Lek. Ei zie dat loos Stuk vleisch met haare eerbiedigheden:
    Hoe ras is haar verdriet, en ongeneugd gestilt.
    Zy zal u zeggen meêr, als gy zelf weeten wilt.
Roem. (1505) Z’heeft zonder leezen dan myn brief van een gereeten?
Beel. Zy heeft my wel belast u zulks te laaten weeten,
    Maar zonder veinzen, heeft ze... Lek. aan een zyde. Of zy haar ambacht kan?
Beel. Uw brief geleezen tot het eind, van vooren an.
    Ik kan ’t zo braaf een Baas niet meêr verborgen houwen.
Lek. aan een zyde. (1510) Zo ’t iemand beter kan, ik laat myn kop afhouwen.
Roem. Zy haat my dan niet, na ik hoor? Beel. Neen. Roem. Mind zy my?
Beel. Ook niet. Roem. Maar, zonder jok. Beel. Toch zonder jok. Roem. Mind zy
    Dan iemand anders? Beel. Noch veel min. Roem. Zal ik haar winnen?
Beel. ’k En weet. Roem. Maar zeg. Beel. Wat?
[p. 67]
Roem. Waarheid. Beel. ’k Doe ’t. Roem. Zal zy my minnen?
Beel. (1515) ’t Kon beuren. Roem. Maar wanneer? Beel. Als ze u gelooven zal.
Roem. Maar gaat het vast? Beel. ’t Gaat vast. Roem. Zy mind my reeds dan al?
    Myn Vader is.... Beel. Maar zie haar met Will’myn.


ZESDE TOONEEL.

Willemyne, Adelgonde, Roemer, Beelie, Lekker.
Wil. tegen Adelgonde.
                                                                            ’t KAn weezen:
    Dat hy de waarheid spreekt, maar ’t is niet buiten vreezen:
    Dies vang niets haastig aan, maar pleeg eerst rypen raad.
Roem. tegen Wilemyn.
    (1520) Begaafde Schoonheid, die my schaft en ’t goed en ’t kwaad....
Wil. tegen Adelgonde.
    Hy heeft het oog op my, en hy schynt my te meenen.
Adelg. Misschien door misverstand, of na ’t u heeft gescheenen:
    Maar zienwe, of hy volhard.
Roem. tegen Wilemyne.               Helaas! hoe vol verdriet
    Valt my de tyd, wanneer myn oog u niet en ziet:
    (1525) En eige ervaarenheid maakt, dat ik nu beproeve,
    Hoe zeer het afzyn kan eens minnaars hart bedroeven.
Wil. tegen Adelgonde.
    Hy gaat al voort. Adelg. Roemers brief toonende.
                              Maar lees, wat in zyn schryven steekt.
Wil. Maar hoor ’t. Adel. Gy duid op u, het geen hy tot my spreekt.
Wil. tegen Adelgonde. Bezien wy dat eens bet.
            tegen Roemer. Gy mind my dan? Roem. Dat minnen,
    (1530) Helaas! en raakt u niet, schoon ’t my raakt aan de zinnen!
    Na dat uw schoon gezigt my bragt in uw gebied....
Wil. tegen Adelgonde.
[p. 68]
    Acht gy, dat tegen u die reden noch geschied?
Adelg. Ik weet niet hoe ik ’t heb. Wil. Hy heeft u heel vergeeten.
Adelg. De trek is vry wat plomp, gemerkt het geen wy weeten.
Wil. (1535) Dus deeld hy onder ons zyn minnevleijery:
    ’s Nacht maakt hy u wat wys, en ’s daags dan doet hy ’t my.
Roem. tegen Willemyne.
    Gy houd te zamen raad: wat raad zy u ook geeve,
    Besluit met beet’ren raad myn sterven, of myn leeven:
    Van haaren raad staat my te wachten, niet als pyn:
    (1540) Zy heeft wat reden, om op my verstoord te zyn.
Adel. by zich zelven.
    Ik heb die maar te veel, en zo ik my niet wreeke...
Wil. tegen Roemer.
    ’t Geen zy my zeide, zyn voorwaar heel vreemde treeken.
Roem. Tot myn verderf verdicht uit louwt’re jaloezy.
Wil. ’k Geloof het: maar in ’t eind, zeg eens, herkend gy my?
Roem. (1545) Of ik u ook herken? u, dien met groot behaagen,
    Ik gist’ren in ’t Voorhout myn diensten op ging draagen,
    En maakte voort met een voogdesse van myn hert.
Wil. Maar, zo ’k geloof, ’t geen my van haar verwittigd werd,
    Hebt gy dat naderhand eene and’re gaan verëeren.
Roem. (1550) Zou myn standvaste ziel zo licht en ras zich keeren?
    O neen! eer zal dit hart versturven, en verkoud...
Wil. Ja meêr, zo ’k haar geloof, zo zyt gy reeds getrouwd.
Roem. Gy boert met my, Mevrouw, of werpt my dit te vooren,
    Om wederom op nieuws uit myne mond te hooren,
    (1565) Dat, om te sterven in zo schoon een vangenis,
    Myn hart, behalven u, voor elk gehuuwlykt is.
Wil. En eêr gy stemmen zoud myn bedgenoot te weezen,
    Gy liever trouwde met een Neeger of Cineeze.
[p. 69]
Roem. Zeg vry, eêr dat ik stem in iemand anders trouw,
    (1570) Ik liever duizendmaal het leeven missen wouw.
Wil. Maar gy hebt eind’lyk in Will’myne een groote tegenheid.*
Roem. Maar gy weet eindelyk de grond van myn geneegenheid;
    En dat, al wat ik doe, om uwent wil geschied.
Wil. Als ’t omgaat, weet ik zelfs, hoe ik het heb, ook niet.
    (1575) Hoor, Adelgonde, een woord. Roem. Wel hoe! wat* ’s dat te zeggen?
Lek. tegen Roemer. Gy zyt ’er, Heer, aan vast. Uw woord most boven leggen,
    Myn zeggen hielp ’er niet. Wiens oordeel geld nu ’t meest?
    En hadden wy gewed, gy waart het quyt geweest.
Roem. Ik meende haar te nacht te kennen aan haar spreeken.
Lek. (1580) Will’myn heeft in haar naam u toen zo doorgestreeken.
    Haar Meid heeft alles my terstond geopenbaard.
Roem. De plaag! doch ’t mag geen kwaad; want die is deez’ wel waard,
    En, zo myn ziel al flus die boven deze stelde,
    Voerd haar myn misverstand, waar heenen zy reeds helde,
    (1585) Ontdek my niet, en gy, in deeze nieuwe min,
    Een nieuwe rol my zult zien speelen, en van zin
    En opzet wel, maar niet veranderen van reden.
Adelg. tegen Willemyne.
    Men zie het uiteind van zyne onbeschaamdigheden;
    Wanneer gy ’t alles zegt, staat hy gewis versteld.
Wil. tegen Roemer
    (1590) Zy heeft my daar de zaak van stuk tot stuk verteld.
    Haar hebt gy deezen nacht met minnelyke treeken
    Geliefkoost, en gevryd; en my, als vol gebreeken,
    Met alle afkeerigheid verworpen, en versmaad.
Roem. Ik? Ik heb deeze nacht alleen met u gepraat.
Wil. (1595) Hebt gy dan niet te nacht met Adelgond gesproken?
Roem. Hebt gy dan, my een trek te speelen, niet bestoken,
    En heb ik u terstond niet aan uw spraak gekend?
Wil. tegen Adelgonde. Zou hy voor de eerste maal wel zeggen waar in ’t end?
[p. 70]
Roem. ’k Was u te slim, en om my over u te wreeken,
    (1600) Liet ik u het vermaak van zulke plompe streeken,
    En, u erkennende voor die, waar voor dat gy
    U uitgaaft, had ik u vry beter, dan gy my.
    Zie op een ander tyd wat gaauwer uit uwe oogen:
    Gy leide toe om my, en ik heb u bedroogen:
    (1605) Houd u niet eens zo slecht, gy waart vry in de klem:
    Doch ’t was maar veinzery, waar in ik gansch niet stem;
    Want ik u min, en uit myn leeven wensch te wisschen
    De tyd, waar in ik u gezicht heb moeten missen.
Wil. Indien gy my bemind, waar toe dan, zeg eens, als
    (1610) Uw Vader my voor u ten echt verzoekt, zo valsch
    Een and’re trouw verdicht, om my den schop te geeven?
Adelg. Indien gy haar bemind, waar toe dan my geschreeven
    Van uwe min, en my om wedermin gevryd?
Roem. tegen Adelgonde.
    ’t Behaagt my wel, Mevrouw, dat gy dus toornig zyt;
    (1615) Want, nu gy u verstoord, schynt gy my niet te haaten.
    Doch eind’lyk, ’t is genoeg u in den dut gelaaten,
    En myne list haer rol gespeeld heeft na myn zin:
    De waarheid moet’er uit, gy zyt het, die ik min.
Wil. tegen Adelgonde.
    Wel! is ’er grooter Schalk? Leend gy hem noch uwe ooren?
Roem. tegen Adelgonde.
    (1620) Gy zult niet twyffelen, gelief my maar te hooren.
        Vermomd met uwen naam, en in uw huis, hebt gy,
    Mevrouw, Will’myn verleend geleegenheid, om my
    Een part te speelen, en wel schamperlyk te hoonen:
    Dit stak my in de krop, en om het u te loonen,
    (1625) Had ik geveinsd haar min te blaaken myn gemoed,
    En u wat bang gemaakt, en zo myn lust geboet.
Adelg. Maer gist’ren in ’t Voorhout hoe luide daar uw reden?
Roem. Will’myn het voorwerp was van myne boertigheden....
Wil. tegen Adelgonde.
    Zyt gy ’t gekaakel van dien Spotter noch niet zat?
[p. 71]
Roem. tegen Adelgonde.
    (1630) Zy heeft myn woorden wel, maar gy myn hart gehad,
    Waar in uw oog ontstak een vlam, die ’k heb verzweegen,
    Tot ik de toestand van myn Vader had verkreegen:
    En mits slechts om den deun verdicht was al die praat,
    Hield ik myn wederkomst verborgen, en myn staat.
Wil. tegen Adelgonde.
    (1635) Ziet hoe hy niet en doet dan nieuwe loogens liegen,
    En uit is om u meê, gelyk my, te bedriegen.
Roem. tegen Adelgonde.
    Alleen gy zyt het, die in deeze boezem woond.
Adelg. Dat heeft my uw bedryf gansch averechtsch getoond.
Roem. Myn Vader is by de uwe, om ’t huuwelyk te maaken.
    (1640) Wat wilt gy meerder tot verzekering der zaake?
Adelg. ’k Zal omzien, of ’er ook na die verzekering,
    Noch iets my oorzaak geeft tot nieuwe twyffeling.
Roem. tegen Adelgonde.
    Ban alle kwaad vermoên voortaan vry uit uw zinnen:
                tegen Willemyne.
    En gy, Will’myn, wilt in ’t toekomend’ Henrik minnen,
    (1645) Die u zo zeer bemind, en u waar kwyt geweest,
    Had ik het niet gedaan. Doch zyt niet eens bevreest,
    Dat tot u nadeel ik hem zulks zal overdraagen:
    Maar, tusschen u en my, wy weeten van de slagen.
    Maar zacht.


ZEVENDE TOONEEL.

Geeraard, Roemer, Henrik, Willemyne,
Adelgonde, Beelie, Lekker.
Henr. komende uit het huis van Willemyne, en haar aanspreekende.
                GY word myn bruid, onze ouders zyn verëend.
[p. 72]
Geer. komende uit het huis van Adelgonde, en haar aanspreekende.
    (1650) Uw Vader heeft u aan myn Zoon ten echt verleend.
Henr. tegen Willemyne.
    Een teiken van uw hand, en klaar zyn onze zaaken.
Geer. tegen Adelgonde.
    Het Jawoord uit myn mond zal voort het Huuw’lyk maaken.
Roem. tegen Adelgonde.
    Ontzeg my ’t luk niet, daar ik yverig na haak.
Henr. Hoe zal ’t hier zyn, zyt gy nu beide zonder spraak?
Wil. (1655) Al, wat myn Vader doet, dat moet my wel genoegen.
Adelg. Het past een Dochter zich na ’s Vaders wil te voegen.
Geer. tegen Adelgonde.
    Kom dan ontfangen zulk een aangenaam gebod.
Henr. tegen Willemyne.
    Kom dan erlangen zulk een aengenaam genot.
                      Henrik gaat met Willemyne tot haarent, en Geeraard met
                            Adelgonde en Roemer tot haarent binnen.
Beel. tegen Roemer in ’t ingaan.
    Indien gy trouwen gaat, zo zal ’t zeer zelden regenen.
Roem. (1660) Ik zal u weêr daar voor met heele plassen zegenen.
Beel. Het zal geen tyd zyn om te denken eens op my.
    Myn ambacht deugd gansch niet, wanneer men ’t kan voorby.
Lek. alleen. Schoon dat ’er heden veel hun werk van liegen maaken,
    Zeer weinig zouden ’er zo weeten door te raaken.
    (1665) Gy dan, die meende, dat hy steeken blyven zouw,
    Leer zo gezwind, als hy, ze schudden uit de mouw.

EINDE.

Continue