Jan van Hoven & Jan Pook: De gelukte list, op Driekoningen avond. Amsterdam, 1708.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton040450Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

DE

GELUKTE LIST,

Op

DRIEKONINGEN AVOND.

KLUCHTSPEL.

[Vignet: Konst doet meer als arbeid]

t’AMSTERDAM.
By Marceelis van Heems, Boekverkooper op ’t
Rokkin, by de Taksteeg, in Vondel, 1715.



[fol. *1v]
[fol. *2r]

OPDRACHT

Aan den HEER

ADRIAEN DOUBLET.

Mecenas, die vol yvervuur,
Gelyk een wakend Palinuur,
De Hulk, van uwe blonde jaaren,
Voor Klip, en Strande, kund bewaaren,
(5) En veilig naar de haven zeild,
Daar uw gedrag de gronden peild:
Die zelf de top der wetenschappen
Beklimd, langs heilge deuchdentrappen.
Myn Zangster, hoe gering van faam,
(10) Treed rustig, met uw braave naam
Op ’t voorhoofd, in ’t gezicht der volken,
Geharnast voor de lasterdolken,
Van bitze tongen, nu gy haar
Een schild verstrekt, voor het gevaar
(15) Van Momus, en zyn schimpgenooten.
Uw gunst doet haare lust vergrooten;
Dies zy eerbiedig, heus van mond,
Aan u, daar zy een schuilplaats vond,
De Vrucht van haare bezichheden,
(20) Op offerd, met een drang van zeden,
[fol. *2v]
Op hoop, dat als gy uwe lust,
Naar uw genoegen hebt geblust,
In eene Beemd van Letterbloemen,
Door Phenixdichters, waârd te roemen,
(25) ’t Zy de Agrippyner, groots van toon,
De Goezenaar niet minderschoon,
Of Rotgans, Schermer, noit volpreezen,
Of Zeeus of Pluimer, waârd te leezen,
En honderd andren, die vol zwier,
(30) Haar lettren pronken op ’t papier,
Voldoen mag aan uw keuriege ooren,
En dus al boertende bekooren,
Door deeze, haar Gelukte List:
En zo haar toeleg niet en mist,
(35) ’t Geen zy haar zelf reeds durft beloven,
Zo streefd zy alle ramp te boven,
En agt haar moeiten ruim betaald,
Indien haar uwe gunst bestraald.
Zy zal uw heusheid eeuwig roemen,
(40) En ik my met verplichting noemen,
Uw dienaar, en getrouwe vrind,
Die in uw welvaard vreuchden vind.

J. VAN HOVEN.

’s Gravenhage den
20. December 1714.




[fol. *3r]

VOORREDEN.

Zie hier Lief hebbers, vande Tooneeldichtkunde, één myner beloften voldaan, in de Voorreden van myn Treurende Theems, enz. voor weinig dagen in ’t ligt gekoomen, gedaan: en by aldien mejuffer Atropós, alias, de maagre moord, myn voorneemen niet belet, zo zal dit Klugtspel, gevolgt werden met deeze navolgende Tooneelwerken, LEODAMUS, Treurspel, De GEWAANDE KRYGSMAN, of NIEUWMODESCHE MINNAAR, Kluchtspel. Het HUUWELYK door WEDDENSCHAP, Kluchtspel. De KOOLVERKOOPENDE BOER, Kluchtspel. De GESCHAAKTE TOONEELSPEELSTER, Kluchtspel. De anderen werkjes, zullen zyn MERKUURIUS ONDER DE REIZENDE KOMEDIANTEN. ROSKAM VOOR DE TOO- [fol. *3v] NEELHAATERS. En verder eenige Rommelery van ernstige, en boertige Gedichten, daar ik noch een tytel voor zal zoeken, en zullen alle op één formaat gedrukt werden, op dat die geene die ’er zmaak in vinden, de zelve in één, of meerder deeltjes zullen kunnen laaten binden. Ik heb, hoe vies ik ben op de Druk- en letterfouten, echter in dit werkje niet kunnen*verhoeden, dat ’er eenige zyn ingesloopen; doch zal in de volgenden, zo veel het my mooglyk is, daar voor zorge draagen.
    Het voornaamste oogmerk van myne Voorreden is dit; om de Liefhebbers bekend te maaken, als dat myn Vrind JAN POOK, (tot myner leedweezen overleden, en op wiens overlyden, ik een Rouwklacht, heb gemaakt, ’t welk UE. achter deeze Voorreden, zult vinden) my*de eerste weg tot dit Kluchtspel, heeft gebaand, en zelf daar van de tien eerste Tooneelen, met de twee Gezan- [fol. *4r] gen, heeft berymd: gelyk het alvoor vyf jaaren, met genoegen der aanschouweren door de Haagsche, en Leidsche Tooneelspeelers is vertoond.
    Daar zyn noch eenige onopgemaakte Tooneelstukken, van den zelve naargebleven, waar van dat my drie Werkjes bekend zyn, en in het eene, (zo zulks niet door hem is overgeschreeven,) noch wel honderd vaerzen, door my gemaakt, en aan myn hand te kennen, te vinden zyn; verzoekende dierhalven, indien ’er eenige Liefhebbers zyn, die de zelve mogten hebben, om ze my ter hand te stellen, niet om my met andermans vederen te doen pronken, maar om dat de zelve te waardig zyn om in vergetelheid te blyven, op te maaken, en de lof zo ver aan den Auteur te geeven, als hem daar van toekomt, gelyk aan dit myn Kluchtspel blykt; en niet als anderen, die ’s Mans werken, by zyn leeven al heb- [fol. *4v] ben ontroofd, en zich niet hebben geschaamd, daar vreemde naamen, en Zinspreuken voor te plaatzen, om de vaerzen een weinig veranderd, en de zin veel verslimmerd, voor eigen te doen doorgaan: doch die zulks onderwinden wilde met de drie voorgenoemde Werkjes, zou zich daar in bedrogen vinden; want ik de zelve, schoon datze verandert, herschikt, en herdoopt in ’t ligt kwaamen, wel meen te kennen, en zulks niet stilzwygende zou voorby gaan. Maar zo ’er andren zyn, die de zelve opmaaken, en uitgeeven, en ’s Mans lof niet onthouden (schoon dat hy dood is) ik zal het met veel genoegen aanschouwen, en den uitvoerder daar van ten allerhoogste bedanken.
Vaar wel.



[fol. *5r]

ROUW-KLACHT,

Op het Afsterven

Van

JAN POOK.

Overleden den 25. October, 1714.

WAt droefheid, slaat my om het hart!
En treft myn ziel met doodsche*wonden!
Wie heeft ’er deernis met myn smart;
Zo groot als immer wierd gevonden!
(5) Een doodgalm vliegd van de Amstel of,
Naar ’s Gravenhage, om my te melden,
Hoe dat de dood, myn vrind, in ’t stof
Der duisterheden, nedervelden.
Een vrind, zo dierbaar, my zo waard!
(10) Noid naar waardy genoeg geprézen;
Wiens onbevlekte trouw en aard,
Een baak der deugden plag te wézen.
Die, al wat kunst begreep, verstond:
Wiens hoogverligte geest, de dingen
(15) Van ’t ontoegankelyke rond,
Wist door, en door, en door te dringen;
Ik neem hier tot getuigen toe,
Die steeds, ô POOK, uw gaaven roemen,
In uw bywézenheid noit moê,
(20) Daar ’k honderd, of meêr van zou noemen.
’k Zal duizendmaal in eenigheid,
Herdenken uwe Orakelwoorden,
Terwyl myn ziel uw dood beschreid,
Die haar geduurig schynd te moorden.
(25) Wien zal my nu het ligt doen zien
Der deugd, daar ’k my naar dien te richten!
[fol. *5v]
Wat ik moet zoeken, of ontvliên!
Hoe zal ik als een vrind, myn plichten
Afleggen? wyl gy ’t graf vervuld,
(30) Met uw te dor, en kout gebeente?
Met deugden Lauweren gehuld,
Meêr waârd, als édele gesteente.
Myn Zangster, heeft eêr op uw DOOD
Van EIGENBAAT, haar vreugd doen blyken!
(35) Een werkje, zo volmaakt, als groot!
’t Geen voor geen dichtpen hoeft te wyken.
Ook toen uw, TYMON, kwam in ’t ligt:
Uw ROMMELZOODJE, ryp van réden,
Waar voor we u eeuwig zyn verplicht,
(40) En maakt uw naam als aangebéden.
Nu steekt ze een treurtoon, vol van wee!
En volgt uw lykbaar naar met zuchten,
Terwyl de dood op moorden reê,
Al lachchend met u heen gaat vluchten.
(45) My dunkt, ik zie hem gants verwoed,
De gyzelgrafspelonk genaaken,
En zeg’len ’t Moordhol toe met bloed,
Terwyl de doodsgebeend’ren kraaken,
Ach, had ik op dat oogenblik,
(50) Toen u, dat Monster kwam bestoken,
Ontfangen uwe laatste snik,
’k Had noch uw stervend oog gelóken.
Doch schoon de dood u ’t ligt ontrukt,
En tragt uw denkbeeld my te onthaalen,
(55) Zo moet hy, eêr hem dit gelukt,
My met u doen ten grave daalen;
Wyl ik uw trouwe vrindschap, zal
Bewaaren, noit in my te doven:
’k Blyf trots uw dood en ’t wreed geval,
(60) Zo lang ik leef uw vrind, VAN HOVEN.



[fol. *6r]

AAN
J. V. HOVEN,
Op het in ’t licht geven van

DE

GELUKTE LIST

OP DRIE KONINGEN AVOND.

KLINKDICHT.

Gy geeft dan eindlyk uw GELUKTE LIST in ’t licht?
    ’K zeg de uwe, wylge alleen haar nu verstrekt tot Vader;
    Dewyl haar POOK ontviel, heeft zy nu niemant nader,
En moet alleen u zyn voor deze gunst verplicht.

(5) Zy streefd ook, op uw wenk, de nyd fors in ’t gezicht,
    En acht geen last’ren van een bitze kunstversmader,
    Of dommen weet niet, die slechts voortgaan langs hoe kwader
Te smalen, op het geen zy zien vermaak’lyk sticht.

    Vaar dan slechts voort, en wilt niet voor hun last’ren schromen;
    (10) Denk, stamelbouten, ’k zie u hier met EGBERT komen,
Maar uw gezeg kan, als zyn vryen, niet bestaan.

    Maak dat wy haast van u iets anders weêr aanschouwen,
    Het geen uw ryke Geest noch verder komt te ontvouwen,
Zo zal elk, op uw zang, verheugt ten reye gaan.
A. V. THIL.



[fol. *6v]

VERTOONERS.

JOCHEM, Vader van Fransyntje.
FRANSYNTJE. Dochter
ANNA, Nicht
SELIE, Buurvryster
        }
        }
van Jochem.
VOLKERT,
EGBERT,
}Vryers van Fransyntje.
PIETER,
FRANS,
    }Vryers van    {Anna.
Seli.
FLIP,
ROELAND,
    }goede bekende van Volkert.

Het Tooneel verbeelt een kamer, in het huis van Jochem.
Het Kluchtspel speeld in de zelfde tyt* daar het in vertoont wert.
Continue
[
p. 1]

DE

GELUKTE LIST,

OP

DRIE KONINGEN AVOND,

KLUCHTSPEL.

EERSTE TOONEEL,

VOLKERT, ANNA.

VOLKERD.
WEl wis, ik zeg ’t is alles klaar
En wel besteld. Annaatje, daar
Is ’t zotte kleed om Egbert Jansen
Te doen verkleên.
ANNA.
                            Hoe zel hy danssen!
(5) Maar zeg, weet Flip en Roelant al
Hoe dat men met hem leeven zal?
En kunnen zy het liedje zingen.
VOLKERT.
O ja! dat zyn maar beuzelingen
Voor haar, zy kennen ’t beide wel.
(10) Maar ’k bid je zeg me toch wie zel
Van avond hier al vrolyk weezen?
ANNA.
Ik zel ze jou eens op gaan leezen.
Daar ’s Egbert Janssen dat is een,
En Frans dat ’s twee, en zo ik meen
(15) Zal hy hier komen met zyn Seli,
Dat ’s drie, en Pieter vier, maar Beli
[p. 2]
En Klaas, die zullen daar niet zyn.
VOLKERT.
En Joris ook niet met Katryn?
ANNA.
Neen.
VOLKERT.
            Dan na dat ik het kan raamen,
(20) Zo zulje hier maar zyn te zaamen
Met jou lui zessen.
ANNA.
                                Net gegist.
VOLKERT.
Maar, zullen zy haar, in de List
Wel na behooren kunnen draagen?
ANNA.
Je zult jou niet van haar beklaagen;
(25) Het is ’er ommers net gezeid;
Wat jy met jou Fransyntje leid,
Om dat haar Jochem Oom wil trouwen
Aan Egbert Janse: zulk een ouwen
En styve gek, gelyk als hy.
(30) Ze zyn alle uittermaaten bly.
Om dat zy lieden mogen mede
Een hand aan ’t werk slaan. Wees te vrede,
Ik staa jou borg, voor haare hulp;
Zy zullen jou die fulpe tulp,
(35) Die drooge stokvis half vergeeven:
Dat maakzel daar men voor moet beeven:
Zo mal wel praaten dat hy meê...
Maar ’k hoor myn Jochem oom! wat steê
Vind ik om jou nou te versteeken.
VOLKERT.
(40) Laat my dan uit.
ANNA.
                                    Neen elleweeken!
De deur die maakt te veul gekraak.
[p. 3]
Loop in myn Kaamer gaau.



TWEEDE TOONEEL,

JOCHEM, FRANSYNTJE, ANNA.

JOCHEM.
                                            ’k Zeg maak
My niet meer zulke morgen spraaken;
Ik wil het: en ik zal ’t zo maaken,
(45) Dat jy zult doen gelyk ik ’t wil.
FRANSYNTJE.
Maar Vader...
JOCHEM.
                    ’k Zeg nog eens, zwyg stil;
’k Ben in de waereld al te ervaaren,
Wyl ik al meer als dartig jaaren,
Ben draaijers baas hier in de stad.
ANNA.
(50) Maar oom...
JOCHEM.
                            Maar Oom, ik zeg je dat
Jy my gien ooren aan zult naaijen,
Noch met die beuzelpraatjes paaijen.
Zou ik my laaten raân van jou?
ANNA.
Maar lieve Jochem oom, wat zou
(55) Fransyntje nigt, met Egbert Janse
Toch maaken?
JOCHEM.
                        Wel is Volkert Franse
Dan beeter, zeg? om dat hy zo
Wat wipper wapjes, die bylo
Niets waardig zyn, je kan vertellen:
(60) Gelyk van lang-hals met zyn bellen,
Hoe die, in de Ammazoonze stryd,
De vrouwlui, heeft ter neêr gelyd?
[p. 4]
Of is ’t, om dat hy uit den treuren,
Van styve Robbert weet te neuren?
(65) Of, zou hy ligt’lyk beeter zyn,
Omdat hy zo tralierelyn,
Een schagervoetje, of een zesje,
Kan? danzen op zyn plugs met ’t mesje
Braaf om gaan? ja heeft hy niet lest,
(70) Noch zo diep wel! dat wyf gekwest?
FRANSYNTJE.
Maar Vader, ’k weet hy werd beloogen.
JOCHEM.
Neen, neen, men heeft my niet bedrogen;
Ik heb het al te wel gehoord.
’t Is lang genoeg: ik word verstoord
(75) Wanneer dat ik zyn naam hoor noemen.
Maar Egbert Janse, die is roemen
En pryzens waardig; dat ’s een borst
Die nooit geen enkle duit vermorst
In kroegen, of in vuile kitten.
(80) Het is jou best Fransyn: daar zitten
Braaf ouwe lobben in zyn broek,
Daarom zel jy op zyn verzoek
Hem t’avond moeten ’t jawoord geeven.
Hy ’s wel bejaard, maar ook bedreeven
(85) In ’t geene een wys borst weeten moet.
ANNA.
Maar Oom zie jy zo veel op ’t goet?
JOCHEM.
Wel zou ik niet? met recht en reden.
Veel ouders trouwen zelver heden
Haar kinders uit om ’t goet of staat.
ANNA.
(90) En niet uit liefde?
JOCHEM.
                                    Malle praat!
Wie ziet men nou uit liefde trouwen?
[p. 5]
De liefde is dood en aan ’t verkouwen,
Wanneer het geld haar niet verstrekt
Ten dekkleed om te zyn gedekt,
(95) Voor alle drygende gevaaren.
’k Zou ’t zelver noch om ’t geld wel klaaren,
Zelfs met een meid van achtien jaar.
ANNA.
Is dat jy zegt waratje waar?
Zou jy dat zeker waagen durven?
(100) Wat het Fransyntje dan verkurven,
Dat je ’er een man die niet met al
Als geld heeft geeven wilt.
JOCHEM.
                                          Hy zal
Geen minder man als Pieter weezen,
Die jy zelt krygen.
ANNA.
                              Uitgeleezen!
(105) Want hy ’s een vrijer die de ruimt’
Van kruiden heeft; want hy parfuimt
Met ieder treê, zyn eigen billen:
                Wyst op Fransyntje.
Een schoon recept om heur te stillen.
Ik kom nooit by hem: of ik stik
(110) By naar van stank. Ja wel, ik schrik!
JOCHEM.
Schrik al of niet na jou begeeren,
Maar weet, die lucht komt uit zyn kleêren,
Van de Lavendel, die hy voor
De mot gebruikt.
ANNA.
                          Wel wat ik hoor!
(115) Zyn dat lavendel blommen, datte!
’k Wou gy ze eens plukte, kan je ’t vatte,
Zeg oom?
[p. 6]
JOCHEM.
                Vat jy ze zelf gekkin.
                Tegen Fransyntje.
Het zy dan hoe het is. Myn zin
Is, dat jy hem zelt moeten neemen.
FRANSYNTJE.
(120) Ik bid je Vader...
JOCHEM.
                                  Al dat teemen
Mishaagt my al: ’k ga noch eens veur;
’t Word donker, ’k zel de winkeldeur
Vast van de jonge toe doen sluiten.
FRANSYNTJE.
Ei wilt toch deeze steegheit stuiten?
JOCHEM.
(125) Wat steegheit? jy bint steeg en stuurs:
Ja steeger als Kornelis buurs
Kleyn zwarte teevje dat gien streelen
Der reutjes die met hem wat speelen,
Verdraagen wil: maar ’t keft noch byt,
(130) Als ’t uit zyn zelf om ’t speelen vryd.
ANNA.
Wel Jochem oom, dat ’s fraai gevonden!
Wel man! je doet zo zeeker zonden,
Dat je een gelykenis, zo schoon,
Niet opschryft, en veur deur ten toon
(135) Dan hangt, dat ze elk een aan mag schouwen:
Want wie ze zag, die zou je houwen
Voor een gaauw vinder. Welk een vond,
Zyn kind gelykt hy by een hond!
JOCHEM.
Wat zeg je, doen ik dat zottinnen?
(140) ’k Spreek van heur aard en stuurze zinnen,
Daar alle meisjes heden, schier
Meê zyn bezet; want als ze hier
Of daar, eens mogen om een trantje
[p. 7]
Wat slent’ren gaan, met een jong kwantje,
(145) Dan zyn ze wonder wel te vreên:
Maar, als haar ouders vol van reên,
Haar willen aan een jongman huwen,
Die wys en jarig is; dan gruwen
En schrikken zy voor zulk een man!
(150) Is ’t zo niet? ja ik weet ’er van.
                Tegen Fransyntje.
Ik heb jou nou myn wil doen weeten.
                    Tegen Anna.
Maar zel ’er voor het volk wel eeten
En drank genoeg zyn, zeg Anna?
ANNA.
Ja Oom.
JOCHEM.
                Dat ’s goed, Fransyntje ik ga
(155) Noch veur wat werken.
ANNA.
                                        Ze is zo oolyk.
JOCHEM.
Dat zal wel gaan, maak jou naar vrolyk:
’k Zal eer ik heb myn werk gedaan,
Wel zomtyds eensjes af en aan
Hier komen zien hoe jy ’t zelt stellen?
FRANSYNTIE.
(160) Hoor my voor ’t laast...
JOCHEM.
                                        Neen ’k wil dat lellen*
Niet langer hooren: ik ga heen.



DERDE TOONEEL

FRANSYNTJE,*ANNA.

ANNA.
’t Moet ’er nou deur Fransyntje, neen,
Je meugt nou wel met vryer harten
[p. 8]
Je gang gaan: weg, ’t zyn malle parten
(165) Dat jou je Vader met geweld
Een gek wil geeven om het geld.
Maar zagt; ik zou door al dit praaten
Vergeeten Volkert uit te laaten.
FRANSYNTJE.
Is hy in huis Anna.
ANNA.
                            Wel ja,
FRANSYNTJE.
(170) Och laat hem uit: ey haast je dra,
Ik vreez dat Egbert haast zel koomen.
ANNA.
Kom hier maar Volkerd, wilt niet schroomen,
Veur, oom hy is allang al weg,



VIERDE TOONEEL.

VOLKERT, FRANSYNTJE, ANNA.

VOLKERT.
Myn engel, myn Fransyntje, zeg
(175) Zul je ons noch langer tegen streeven?
FRANSYNTJE.*
Ik weet geen antwoord u te geven.
ANNA.
Nou spreek, waar toe den tyd gespild?
FRANSYNTJE.
Stel ’t zoo gelyk je kund, of wild;
’k Zel jou bestaan niet meerder wikken,
(180) Maar, na des Hemels wil, my schikken:
Wil die, dat jy me krygt door list,
’t Is wel, maar zoo den aanslag mist,
Zo zal ik my gehoorzaam toonen.
VOLKERT.
Je hebt gelyk, ’k moet jou verschoonen;
(185) ’k Begeer u niet als, gants oprecht:
[p. 9]
Daarom zoo hoop ik, zal onze echt
Vast in den Hemel zyn beslooten,
FRANSYNTJE.
Och dat wy eens die tyd genooten...
ANNA.
Hoe sta je zoo en zugt als gek...
(190) Daar word geklopt, loop loop, vertrek
Weêr daar je hebt zoo lang gezeeten.

                                Zy doet de deur op.



VYFDE TOONEEL.

PIETER, VOLKERT, FRANSYNTJE, ANNA.

ANNA.
Kom hier maar Volkert (ouwe neeten)
’t Is niemand als myn eigen Piet,
PIETER.
Hoe vaarje Annaatje?
ANNA.
                                  Zoo je ziet,
PIETER.
(195) En jy Fransyntje?
FRANSYNTJE.
                                    Ook noch al mede
Gezond, maar heel niet wel te Vrede.
PIETER.
Waarom niet?
ANNA.
                        Om het ouwe loon.
PIETER.
Het hy weer huis gehouwen?
ANNA.
                                              Schoon!
PIETER.
Weg, dat moet of dat malle bruijen.
(200) Maar Volkert jy, je meugt wel kruijen;
[p. 10]
Want Egbert Janse is my ontmoet:
Ik loof hy komt.
FRANSYNTJE.
                            Och dat is goed
Dat jy ons daar van komt berechten.
ANNA.
Loop heen dan Volkert; zel men vechten
(205) Zo diend men in ’t geweer te staan.
PIETER.
Ja, maak je klaar,
VOLKERT.
                            Wel, ik zal gaan:
Vaarwel Fransyntje myn beminde,
Ik hoop jou haast hier weêr te vinde.
Maar vroliker als nu van geest.
FRANSYNTJE.
(210) Ik hoop zulks ook.



ZESDE TOONEEL.

PIETER, FRANSYNTJE, ANNA.

PIETER.
                                        Het hy den beest
Alweêr gespeeld?
ANNA.
                            Ja, uiter maaten:
Daar helpt geen zeggen, noch geen praaten.
Hy wil na ’t speulen, heur gewis
An Egbert geeven.
PIETER.
                              Dat zel mis
(215) En spit of zyn. Hou op van klaagen
Fransyntje; ’t zal haast anders daagen.
                        Tegen Anna.
Maar, heb je hier het rokjen al,
Daar men die gek meê kleeden zal?
[p. 11]
Is dat het?
ANNA.
                  Ja.
PIETER.
                        Dat is al aardig.
(220) Zyn nou de briefjes ook al vaardig?
ANNA.
Ja Pieter dat ’s al lang gedaan.
PIETER.
Fransyntje jy moet zo niet staan.
Kom meid, laat ik je erysjes zoenen,
En jou de zorg van ’t hart of boenen.
(225) Zie zo, dat lykt ’er noch wat na:
Zo, lustig, lach erys.
ANNA.
                                Ja, ja,
Vrees jy me niet jaloers te maaken.
PIETER.
Wel neen ik. Kom dat zel eerst kraaken.
Wy scheije noch zo niet. Hou daar.
ANNA.
(230) Laat los.
Egbert klopt.
                    Daar is hy zeker waar.



ZEVENDE TOONEEL,

EGBERT, PIETER, FRANSYNTJE, ANNA.

EGBERT.
E dag Fransyntje, e dag Annaatje,
Dag e Pieter. Wel het gaatje
E nog vry wel na ik kan zien.
E is het volk nog niet by ien?
(235) My dunkt e ik bin van de vroegen
Om my, e hier, ter plaats te voegen.
[p. 12]
PIETER.
Wel Egbert Janse, dat is niet;
Ik ben ’er ook al, als je ziet;
Ik dogt, ik kan met myn Annaatje
(240) Terwyl wat praaten.
EGBERT.
                                        E praatje
Van praaten, e dat ’s wel bedogt:
E maar, jy hebt het al ebrogt,
E Pieter buur, e tot het puntje
Van trouwen, e den hemel gundje
(245) Meêr as hy my e het egunt.
PIETER.
Dat ’s waar. Maar Egbert buur, je kunt
Licht ook wel tot dat puntje raaken:
Je zoud ’er maar wat jagt meê maaken.
EGBERT.
E Pieter buur, e Jochem buur,
(250) E die het my dat lukkig uur
Van avond, e beloofd te geeven.
ANNA.
,, Dat ’s eerst een beuling vol van leeven!
Hoor Egbert Janse, hou je hier
Wat by me nicht; ik zel wat bier
(255) En wyn gaan tappen, eer de vrinden
Hier komen.
EGBERT.
                    Kan je ’t zo goed vinden.
E dan vind ik het ook zo goed.
PIETER.
’k Zal met je gaan, Anna, ik moet
Jou eensjes in persibel spreeken.



ACHTSTE TOONEEL,

EGBERT, FRANSYNTJE.

EGBERT.
(260) E Pieter het wel uit ekeken,
[p. 13]
Toen hy zyn zin e het eleid
E op jou Nichts hoedanigheid.
FRANSYNTJE.
Hy ’s meê vry puntig, en een aardig
En eerlyk borst, myn Nicht wel waardig.
EGBERT.
(265) ’t Is zo, Fransyntje: e ja zo is ’t.
Maar zuik’re e murfje, dat je eens wist
E wat ik in men zak heb zitten.
Zie, e...
FRANSYNTJE.
            Een neut?
EGBERT.
                            Maar met twie pitten!
Ik heb em onderweeg ekraakt,
(270) Wil jy reys proeven, hoe hy zmaakt
E ’k zel em jou ten eerste langen;
E kom e wilt em toch ontfangen
E ze is wel rein. ’k heb in men broek
Zie nog e zulken kolkze koek,
(275) E ’k heb hem zelve e wezen kopen...
Maar kyk hoe komt Annatje lopen,
E moêr, hoe maakje zulken jacht?



NEGENDE TOONEEL.

EGBERT, FRANSYNTJE, ANNA.

ANNA.
Wel Egbert Janse, vaâr, ik dacht
’er Imand klopten, dat ’s de reden
(280) Dat ik dus liep, maar jee! wel heeden!
Wel Egbert is die koek veur my?
EGBERT.
E neen Anna; e daar zel jy
Loof ik, jou mond niet zoet an maaken,
Ze zel Fransyntje e beter zmaaken:
(285) Veur heur heb ik ze meê ebrogt,
En zelf e by de kolk ekogt.
[p. 14]
Ik heb met zoetigheit begonnen
Te vreyen e....
ANNA.
                    Heel net verzonnen!
Wel vaar! wel dat is fraai gezeit.
EGBERT.
(290) Vind jy dat zo vol fraijigheit,
E zeg Annaatje?
ANNA.
                            Wel te weeten,
’t Is dubbeld zoet! men kan het eeten
En ook voor vrolykheit verstaan,
Wel jee! waar haal je ’t al van daan?
(295) Wel mag men zeggen, dat de jaaren
Een Vryjer maaken heel ervaaren.
Fransyntje, zo je nou niet trouwd
Met Egbert, ’k wed het jou berouwd;
Want hy zel jou wis na het trouwen;
(300) Met zulke koek braaf onderhouwen.
Niet Egbert?
EGBERT.
                    Ja Fransyntje, ik zal
E savonts maken, dat ik al
Een koek geried heb, die je zmorgens
E kent ontbyten.
FRANSYNTJE.
                          Zoo veel zorgens
(305) Zal niet behoeven Egbert; want
Ik heb een heele holle tand:
Daar ik geen zoet in kan verdraagen,
Of voort komt my de tand pyn plagen.
EGBERT.
Dat ’s goed dat jy dat zegt: dats wel
(310) Ik wist e ’t niet.
ANNA.
                                    Een Frikkadel
[p. 15]
Of worst, die hartigjes met peeper
Gekruid, die lust ze liever.
EGBERT.
                                          Zeeper?
ANNA.
Ja. Want myn Nicht is wiek’lik vaâr:
En zulke meisjes, zoeken naar
(315) Wat hartigs. Weet je ’t? laffe dingen
Die dienen heur niet.
EGBERT.
                                Wel gants klingen!
E jy doet wel dat jy het zegt,
En dat je e my wat onderrecht:
Want zulke e dingen wel ter deegen
(320) Te weeten, leid veul an geleegen;
En ’t geeft veul rust e in den trouw.



TIENDE TOONEEL,

EGBERT, PIETER, FRANSYNTJE,
ANNA.

PIETER.
WEl Egbert, Jochem buur had jou
En ook Fransyntje iets te zeggen.
EGBERT.
E ik verstaa ’t: ’t zel ’t overleggen
(325) E van ons huw’lyk weezen: wis.
PIETER.
’t Kan zyn: ik weet niet wat het is,
Of weezen zal: maar hy, verzogt my
Jou ’t eens te zeggen: en hy docht jy
Zo ik kon uit zyn reên verstaan,
(330) Moest zyn van zelfs by hem gegaan:
Je bint wat van je plicht geweeken.
EGBERT.
Dat doen ik zeeker. Maar, e ’k reken
[p. 16]
Dat hy ’t me e wel vergeeven zel,
Als ik e hem maar iens vertel,
(335) Dat ik, deur heur, die ’t hart my griefde,
E hier zo lang bleef. O! de liefde
E Pieter is een wonder ding,
Ze is, e gelyk een kraakeling
Gekruld, en drollig t’zaam gevlochten:
(340) Ze draaid het hart in ronde e bochten:
Men trekt staag om het grootste end,
Hun kracht, was my nooit zo bekend;
’t Zyn zopjes in de wyn gezonken,
Die deur heur smaak’lykheit, ons dronken
(345) E maaken e eer dat men ’t weet,
Waar door men vaak zich zelf vergeet.
ANNA.
Dat is de Liefden: eerst heel krachtig
Verbeeld! wel vaar hoe bin je ’t machtig?
Is ’t eigen vinding Egbert, of
(350) Heb jy ’t geleerd, zeg? met verlof
Dat ik het vraag.
EGBERT.
                          E neen Annaatje,
’t Is eigen werk; e moêr, e laat je
Dat niet verwond’ren; als ik wil
Ken ik e meêr.
ANNA.
                        Wel heer zwyg stil!
EGBERT.
(355) E ja, e wil je nog wat hooren?
ANNA.
Gaa eerst by oom, je zou hem stooren,
Dat jy hem zoo lang wachten laat.
EGBERT.
Jy hebt gelyk, e in der daad
Maar zo het my de min bezeeten,
(360) E dat het my schier was vergeeten
[p. 17]
Dat ik e by hem koomen moet,
E kom Fransyntje.
FRANSYNTJE.
                            Op staande voet
Zel ik je volgen, ’k moet myn Nigje
Eerst nog iets zeggen.
EGBERT.
                                    Doet zoo wigje,
(365) E schone bekje ik gaa je veur.



ELFDE TOONEEL.

PIETER, FRANSYNTJE, ANNA.

ANNA.
Daar gaat die slappe bloed-worst deur,
Was hy geziept, hy zou wel passen
Om schoon de vaten mee te wassen.
PIETER.
Anna je maakt ’er ook wat van.
ANNA.
(370) Wel is ’t zoo niet? Fransyntje, kan
Als zy hem trouwd, heur, zou ik mienen,
Daar zelf goed koop dan van bedienen;
’t Zel veul uit winnen in het jaar
Aan ouwe doeken: zy zel daar
(375) Geen sleet an krygen; de ouwe peezen
Zyn slap, maar taai.
PIETER.
                              Heb jy ’t geleezen?
Of heeft een aar jou ’t ook gezeid?
ANNA.
Dat roert jou niet.
PIETER.
                          Een schoon bescheid.
ANNA.
Bescheid of geen. En hoor Fransyntje,
[p. 18]
(380) Wat zel je een schoonder deel, gien klyntje!
Van koeken krygen, weet je wat?
Bewaart ze moêr, zo wed ik dat...
FRANSYNTJE.
Ei zwyg Anna met my te kwellen,
Geef me eerder raad, hoe ik ’t zal stellen
(385) Met vader, als ik, by hem kom;
Wat moet ik doen?
ANNA.
                            Wel ’k lach ’er om.
Toon jou verheugd en wel te vreden:
Hou je of je wild in huw’lyk treeden
Met Egbert dat zou ik je raân.
FRANSYNTJE.
(390) ’k Zal zien of ik het door kan staan.



TWAALFDE TOONEEL.

ANNA, PIETER.

PIETER.
Die arr’me sloof is heel verleegen.
ANNA.
Ja Oom die is, niet te beweegen.
PIETER.
’t Is goed dat wy zoo niet bestaan;
We zien geen schat nog rykdom aan.
ANNA.
(395) In plaats, dat ik om ’t goed zou trouwen,
Zou ik liefst van wat anders houwen.
PIETER.
Annaatje zeg, wat is dat dan?
ANNA.
Iets dat ik nou niet zeggen kan,
Maar, ’k zel het jou daar na wel zeggen.
PIETER.
(400) Ja, als we ons goedje t’zamen leggen:
Je meend naa ’t trouwen, is ’t niet waar?
[p. 19]
Ik leer jou streeken op een haar...
Daar word geklopt.
ANNA.
                            ’t Zyn wis de vrinden
Die zig hier moeten laten vinden.



DARTIENDE TOONEEL.

FRANS, SELI, ANNA, PIETER.

ANNA.
(405) Wel jongens, welkom, dat is goet.
SEELI.
Welkom of niet, zyt t’zaam’ gegroet.
PIETER.
Wel Frans, maat, wel, hoe staat het leeven?
FRANS.
Al wel, ’k heb alle smart verdreven,
Na dat myn zoetert met haar mond
(410) Bevestigt heeft ons trouw verbond.
PIETER.
Dat lykt ’er na.
ANNA.
                        Is ’t zoo geleegen,
Zoo ben ik blyt van jouwent weegen.
SELI.
Die boef, die heeft zoo lang gemaald,
Tot hy my ’t ja woord heeft onthaald.
ANNA.
(415) Nou, wilt je daarom niet beschamen,
Ik wens je, veel geluk te zaamen.
SELI.
Jou ook zo als je bent de bruit.
ANNA.
Hy heeft het ook al weg; die guit!
SELI.
Had nou je Nigt ook die ze minde.
[p. 20]
ANNA.
(420) Dat werk zal zig wel haast ontbinde.
Het kleed, voor Egbert, is hier al.
FRANS.
Meen jy, dat hy, juist trekken zal
Het rechte briefje? zou je ’t gissen?
ANNA.
Wat gissen Fransje! ’t kan niet missen:
(425) Fransyntje ken het brievje wel,
Dat zy, voor Egbert trekken zel.
Die gek gezogt uit alle gekken,
Die zel men wel ter deeg betrekken.
FRANS.
’t Is vreemd dat hy hier nog niet is.
SELI.
(430) Dat dunkt my ook al vreemd: gewis.
ANNA.
Ja, ken je lui dat niet verzinnen?
Hy ’s lang al met Fransyntje, binnen
By Oom. ik loov, zy spreken daar
Van ’t huwelyk met hem en haar.
PIETER.
(435) Zwyg stil Anna, ’k heb haar vernomen;
’k Zie hem, met Jochem nader komen,
Hy heeft Fransyntje, aan zyn hand.
Ei zie hoe dat hy watertand.
SELI.
Die ouwe kwast, wel watte dingen!



VEERTIENDE TOONEEL.

JOCHEM, EGBERT, FRANSYNTJE, FRANS, SELI,
PIETER, ANNA.

EGBERT.
(440) Ik kan e naau myn*vreugd bedwingen!
E Jochem, e ik ben zo blyd.
[p. 21]
                                    Tegen Fransyntje.
Ik loov e dat je ’t mede zyd?
ANNA.
Wel zouze niet! ’t is niet te zeggen!
EGBERT.
Mogt ik, by myn bruid nou leggen!
JOCHEM.
(445) Nou Egbert, al met fatsoen.
EGBERT.
E Jochem e ’k bin nou zo groen!
PIETER.
,, Te wonder.
JOCHEM.
                    Wel, hoe gaan de záken?
Je moet je lustig vrolyk máken.
SELI.
Dat ’s vast, we komen daarom hier.
JOCHEM.
(450) Maar, heb je lui al wyn en bier.
ANNA.
Ja oom! ik heb ’t al wezen tappen.
JOCHEM.
Fransyntje, dat je, met je snappen,
Of wisje wasjes, nu niet maakt,
Dat je in den haat van Egbert raakt:
(455) Maar schik u zo wat na de reden
Van zyn bedaarde zinlykheden
Want zie hoe zeedig het gelaat!
En hem het gantsche lichaam staat.
Zie, zie, maar eens ’t is ommers eeven
(460) Of gy zint lubbert zaagt in ’t leven.
Daarom Fransyn verstoort hem niet.
FRANSYNTJE.
’k Zal maken dat ’er niets geschiet,
Dat hem kan hindren, of my scháden,
Noch strydig is met eerb’re dáden.
[p. 22]
JOCHEM.
(465) Ik gà op dit beding, dan heen.
Speel lustig, en wees wel te vreên.
ANNA.
Ja oom hoeft daar niet voor te vrézen.



VYFTIENDE TOONEEL.

EGBERT, FRANSYNTJE, FRANS,
SELI, PIETER, ANNA.

EGBERT.
Dat ik e nu getroud mocht wezen!
ANNA.
Nou Egbert, alles met gemak.
PIETER.
(470) Kom laat ons voort maar trekken.
ANNA.
                                                        Strak;
Ik moet de briefjes eerst gaan halen.
PIETER.
Nou lustig dan, niet lang te dralen.
ANNA.
Maar, eerst, zo moet men als ’t behoord
Bedingen t’zaame een goed akkoord.
(475) Die ’t lot nou zel tot keuning maaken
Die zel ook zonder tegenspraaken,
De zot zyn, zeg behaagd het jou?
Zo zwyg daar na, of spreek dan nou.
EGBERT.
E ik ik bin er meê te vreden.
(480) Dat zyn de regte koddigheeden.
ANNA.
En dan, is hier daar toe gereed
Een mooi en Cierlyk zotte kleed,
Daar men de keuning meê zal kleden.
EGBERT.
Dat hoort ook zo met regt en reden.
[p. 23]
(485) We hebben ’t nou e wel verstaan.
ANNA.
’k Zel dan de briefjes halen gaan:
Je luy, je kund terwyl eens drinken.



ZESTIENDE TOONEEL.

EGBERT, FRANSYNTJE, FRANS,
SÉLI, PIETER.

PIETER.
Kom Frans maat, laaten wy eens klinken.
’t Is de gezontheit van je bruit.
FRANS.
(490) En de uwe ook, dat ’s schoontjes uit.
Die wyn is waard te zyn geprézen.
SÉLI.
’t Zel Egbert zyn gezontheit wezen.
Franzyntje hoorje?
FRANSYNTJE.
                            ’K dank je ’er veur.
PIETER.
Wel zo, dat gaat ’er gladjes deur.
(495) Maar zie onze Egbert eens staan pronken.
EGBERT.
E ’t glas, e is niet vol geschonken;
Ik lust e wel een vol glas leeg.
PIETER.
Hou op dan; is het nou ter deeg?
EGBERT.
E ja ik breng ’t je nou Fransyntje:
(500) Op jou gezontheit.



[p. 24]

ZEVENTIENDE TOONEEL.

ANNA, EGBERT, FRANSYNTJE,
PIETER, SÉLI, FRANS.

ANNA.
                                    Dat ’s gien kleintje!
Die schoorsteen Egbert trekt nog wel.
Verhaal jou eens.
EGBERT.
                                E ja: ik zel.
FRANS.
Hy is, meede eene van die fynen
Geloof ik, die liefst by dozynen
(505) De glaasjens drinken als by ’t stuk,
En de een geef wyn roept, d’andre slik,
En dat zo netjes, en zo effen,
Dat nooit geen kreukjen in hun beffen
Gezien kan worden, schoon hun zang
(510) Slik, slikken, duurde een etmaal lang
ANNA.
Kalottjes, Frans of blonde pruiken
Zyn deksels thans van holler kruiken
Als ’t grootste voeder vat.
EGBERT.
                                        Wel heer!
Heur tong is ook gien schapen leer,
(515) E alle monden die zyn zusters,
Daar is e zeper niets gerusters,
E als men ’t krygen kan, zo wat
Verheugd na bed te gaan.
PIETER.
                                        Ik vat
Het Egbert, maar dat wy Annatje.
(520) Eens zaamen dronken?
[p. 25]
ANNA.
                                            Wis niet maatje:
Ik drink niet met myn beijen, neen,
Wanneer ik drink drink ik alleen.
PIETER.
Hou daar dan ’t glas, drink zonder vreezen:
ANNA.
Zie, dat zel myn gezondheit weezen:
(525) Dat doen ik veur je allegaar.
PIETER.
’t Is of je ’er wat meê gekt.
ANNA.
                                          Dat ’s waar.
Maar laat ons nou, de tyd niet rekken:
Wie zel nou ’t aller eerste trekken?
FRANS.
Dat ’s even veel wie dat ’et doet.
EGBERT.
(530) Fransyntje, e wees jy zó goed,
En trek voor my e eerst een briefje.
ANNA.
                                Tegen Fransyntje.
Nou, trek jy ’t eerst maar voor jou liefje;
Niet meer, nou heb jy al gedaan.
Wy ook een beurd.
ANNA.
                              Zie daar vat aan:
(535) Trek wat je wild; ’t kan my niet scheelen,
Dees twee, die zelle wy nou deelen.
Wat heb je nou het liefste Piet?
Ik geef je keur.
PIETER.
                        Dat doen ik niet.
Neem jy de keur.
ANNA.
                            Ik zou ’t niet bakke.
[p. 26]
PIETER.
(540) Ik ook niet: of ik laat me hakken.
ANNA.
Wat hakken! neem het brief je an,
Of andersints....
PIETER.
                        Ik neem het dan,
En voeg my heel na jou behaagen.
EGBERT.
Ik wou e wel dat wy al zaagen
(545) E wat ’er al getrokken is.
ANNA.
Wou jy ’t wel zien?
EGBERT.
                              E ja, gewis.
ANNA.
Wel maakje briefje dan maar ópen.
EGBERT.
Was ik rys keuning!
ANNA.
                                ’k wil het hoopen.
Zo waar ik ’t zeg! wel dat komt zoet.
EGBERT.
(550) Fransyntje e wel, dat; dat komt goet;
E nou bin ik de zot met iene.
E bruidje heb je ’t wel eziene?
FRANSYNTJE.
Ja Egbert Janse zoete vaâr.
En ik ben Schenker.
EGBERT.
                                Is het waar!
SELI.
(555) En ik ben Proever.
ANNA.
                                      Dat ’s ter eeren,
Ik ben de Zanger.
[p. 27]
PIETER.
                            ’K laat me schéren
Anna, dat valt ten besten uit,
’K ben Keuningin, of ’k ben een guit.
ANNA.
Maar vaar ik twyfel of dat waar is.
FRANS.
(560) En kyk ik ben de Zekretaris.
EGBERT.
E wandel jy dan in ’t zekreet?
ANNA.
Foei Egbert.
EGBERT.
                    E maar ’t zotte kleed.
ANNA.
Daar is het.
SÉLI.
                    Wel dat zel je lyken.
EGBERT.
E kom, laat ik e ’t iens bekyken.
(565) ’t Is goet, Fransyntje ik trek het an.
FRANSYNTJE.
Ja, doe ’t wat gaautjes als een man.
EGBERT.
E jy mot daar niet boos om weezen.
FRANSYNTJE.
Wat heb je al noodelooze vreezen.
EGBERT.
E help wat jongens ’t wil niet gaan.
PIETER.
(570) Kom Fransje help hem....
ANNA.
                                            Dat zel staan!
Wel Egbert, dat zyn moje dingen!
EGBERT.
E jy mot onderwyle zingen;
[p. 28]
E zanger, jongens is ’t niet waar?
ANNA.
Kom an ik zel.
SÉLI.
                        Begin dan maar.
ANNA Zingt.
(575) Laat ons ’t geklyk beeld der Koning cieren,
En den vreugd den teugel vieren:
Ziet dat gy Egbert niet bespot;
Vrees de majesteit dier zot ://:
    ’t Lot dat heeft hem uit gekeurd,

(580) En tot zulk een eer verhéven.
Lange moet dien Koning leven;
’t Is wel meêr een zot gebeurd.
Laat ons ’t geklyk beeld, enz:
*
EGBERT.
Anna dat lietje zong je aardig.
(585) E ik ben ook nou ’t uyt is vaardig.
ANNA.
Neen, eerst de keunings brief om ’t hoofd.
EGBERT.
Bin ik de zot nou niet?
ANNA.
                                    ’K geloof ’t.
EGBERT.
Maar keuning ook?
FRANS.
                            Niet meêr als réden.
SÉLI.
Ja wel, wat ben je mooi, wel heeden!
EGBERT.
(590) E jongens, e ik e ’k zel nou
Zo aardig wezen, dat je jou
Van ’t lachen (e het kan niet mis zyn)
Je zelt bedoen e dat zel wis zyn.
[p. 29]
FRANS.
’K wed dat je Jochem nou niet kent.
EGBERT.
(595) E waerom Fransje?
FRANS.
                                    Wel je bent
Onkenbaar nou na myn gedachten.
EGBERT.
’K ga hem dan iens....
ANNA.
                                Wilt nog wat wachten;
FRANSYNTJE.
Zie, daar komt Vader zelf al aan.
ANNA.
Hou jou wat stil: laat hy eens raân
(600) Wie dat je bent.
EGBERT.
                                  E dat wil wezen!



ACHTIENDE TOONEEL.

JOCHEM, EGBERT, FRANSYNTJE,
PIETER, ANNA, FRANS, SÉLI.

JOCHEM.
Hoe gaat het hier?
ANNA.
                                O uitgelezen;
Wy zyn hier lustig in ons schik:
Een jaar is hier een ogenblik.
JOCHEM.
Dat ’s goed.
EGBERT.
                    Sta voor zyn esselentie.
(605) E ruim, e heb jy de elekwentie,
E om te raden wie ik ben
[p. 30]
Zo spreek.
JOCHEM.
               Wel neen ik toch; ik ken
Je niet.
EGBERT.
            E zeper!
JOCHEM.
                          Zonder gekken.
EGBERT.
E kan je niets dan an me ondekken?
JOCHEM.
(610) Wel neen, wie hoord van zulk een spel.
EGBERT.
E Jochem, e dat dogt ik wel,
E ik bin Egbert.
JOCHEM.
                        Wel te weeten?
EGBERT.
E ja: of ’t most me zyn vergeeten.
Ik bin de Keuning en de Zot,
(615) E Jochem, ’k heb een dubbeld lot.
ANNA.
Wat dunkt oom van die snakereijen?
JOCHEM.
Die dingen mag ik heel wel leijen,
Als ’t alles gaat met goed fatzoen.
EGBERT.
E Jochem, wie zou anders doen?
FRANSYNTJE.
(620) Ja vader mag dat wel gelóven.
JOCHEM.
Wel speul dan voort; ’k ga nog eens bóven.
Wanneer ik of kom, zel ik strak
Jou huw’lyk sluiten.
[p. 31]
EGBERT.
                                Dat ’s Tabak!
JOCHEM.
Hou jou zo lang hier in der muiten.



NEGENTIENDE TOONEEL,

EGBERT, FRANSYNTJE, PIETER,
ANNA, FRANS, SELI.

EGBERT.
(625) E Jochem, zel het huw’lyk sluiten
Fransyntje, e zeg is dat niet goed?
FRANSYNTJE.
Ja wel ter degen.
ANNA.
                          Kom men moet
Elk eêr dat wy aan ’t eeten raken,
Een vaersje op zyn loting maken,
(630) Dat elk kan maken na zyn zin.
SELI.
Dat ken ik niet.
PIETER.
                        Wat steekt er in?
FRANSYNTJE.
Nou Seli.
EGBERT.
                Ja e spreek myn hartje,
Zo jy het laat e Seli, ’k tartje.
FRANS.
Een schelm doet meerder als hy kan.
ANNA.
(635) Dat ’s zeker kom je moet ’er an;
Jou Frans die heeft ’er ook niet tégen.
FRANSYNTJE.
Wat droeli is ’er an gelegen.
Als ’t maar wat rymt; ’t is even veel.
[p. 32]
Hoe lomp het is, of schiev, of scheel:
(640) ’t Is onder ons.
ANNA.
                                Wel jy moet weten,
Men vind meer rymers als poeëten;
Die nou iets maakt schoon ’t weinig lykt,
Meend straks dat hy geen vondel wykt.
PIETER.
’t Is zo Anna; de minste heden
(645) Verstaan haar niet de kragt nog reden,
Nog de oorspronk, nog de deugd dier kunst:
En ’t oordeel, dat gaat meest by gunst.
FRANS.
Wel kom, ik zel wel ’t eerst beginnen.
SÉLI.
Toe; ’k zel dan ook wel wat verzinnen.
FRANS.
(650) Ik ben des koning Sekretaris.
Ik mag niet spreeken als dat waar is.
Maar ’t is iets raars dat zonder maar is.*
PIETER.
Wel Frans! wel Frans! dat heb je wel.
Tegen Seli.
Nou lustig jy.
SÉLI.
                      Wel, kom ik zel.
(655) Ik ben een meisje jong van jaaren.
Ik ben de proever, en proef gaaren.
FRANS.
Dat is de proef van ’t wel te klaaren?*
SÉLI.
Neen maatjes dat is af gekeurd.
FRANS.
’t Is goed! wie leid nou an de beurd?
ANNA.
(660) Fransyntje, kom laat je ook eens hooren.
[p. 33]
EGBERT.
E ja; e dat zel my bekooren.
FRANSYNTJE.
Ik schenk voor elk de frisse wyn,
En wagt vol hoop, en vreez en pyn,
Maar ’t alles zal my niet verdrieten,
(665) Als ik myn doelwit kan beschieten.
ANNA.
Dat zyn ’er drie. nou Egbert, jy.
EGBERT.
Annatje, e ’k bid laat my maar vry.
PIETER.
Ei zie eens, hoe mag Egbert praten;
Dan zou men ’t beste achterlaten.
ANNA.
(670) Hy houdze zo wat in de mouw.
EGBERT.
E kom ik zel.
ANNA.
                      Vaar voort.
EGBERT.
                                        Wel nou.
E ’k moet my eerst e vaardig maken;
E ’t rymen zyn geen slegte zaken.
E ik bin zot, e ik bin keuning.
(675) E ik bemin myn liev Sartyn.
E meêr as witte brood met heuning.
Dat blanke roder mondekyn.
En zy e kan, myn fantesijen
E na heur zin en wil geleijen.
(680) Is ’t goed?
ANNA.
                          Ja trots een rederyker?
EGBERT.
Annaatje, e daar slaa jy de spyker
E regt op ’t hoofd.
[p. 34]
PIETER tegen Anna.
                            Nou jy ’er an.
ANNA.
Wel wis niet; ik het leste man.
PIETER.
Daar zel meêr als één droes meê spélen.
(685) Moet ik altyd met jou krakélen,
Wie van ons beide voor zel gaan?
EGBERT.
Zy het gelyk. e laat je raân,
E Pieter; want, ze zel niet horen
Na al jou zeggen ’t is verloren.
(690) E zie, dat zeg ik nou als zot:
En, ’k geev als keuning dat gebot
Daar toe, e met gezonde reden.
PIETER.
Als jy ’t zo wilt, ik ben te vreden.
SELI.
Daar prys ik onze keuning in
(695) Dat hy dat vonnis wyst.
ANNA.
                                                Begin.
PIETER.
Wie is er onder jou, die, hert heeft om te zeggen
Dat hier de keuningin niet staat?
’k Zal Keuningin zyn met er daat,
Als ik eens met Anna, op ’t bruiloftsbed zal leggen,
(700) En ’k wed het haar niet zal vervélen,
Dat ik, met haar, wat veul de keuningin zal spelen.
ANNA.
Ja denkje dat?
EGBERT.
                        Dat ’s mooi gezeid.
Annatje: e dat ’s vol zinlykheit
Niet waar Fransyntje? selleweken!
[p. 35]
(705) Die Pieter, die, e die het stréken!
Ook.
FRANSYNTJE.
        Wis
EGBERT.
                Het is e gaaf en glad.
FRANS.
Hoor Egbert Janse, weet je wat?
Als ik, dat doen eens na zel baauwen
Met Seli; ’k wed ze ook niet graauwen
(710) Nog snaauwen zal, om dat gespook.
SELI.
Ei wat je zegt.
EGBERT.
Ja Frans maat e dat loov ik ook,
Je zelt heur daar; niet mee verstooren.
SELI.
Wat moet hy die niet doov is horen!
ANNA Tegen Pieter.
Jou guit dat is, alleen jou schuld:
(715) Maar, ’k zweer je ’er wêer voor lyden zult,
’k zel jou, dat spreken wel verleren;
Elk drommel zel zyn maand regéren,
En ik, zes weken. hoor je ’t wel?
PIETER.
Nou kom, zoen of, zie daar ik zel
(720) Het nou niet meer doen van myn leven,
ANNA.
Wel nou, het is je dan vergéven
Op die kondisi.
EGBERT.
                        E zo dat ’s goed;
Dat doed me deugd tot in myn bloed.
Kom, laten wy ook iens Fransyntje,
(725) E....
[p. 36]
FRANSYNTJE.*
            Zoetjes vaâr, wel dat ’s gien kleintje!
FRANS.
Kom hier myn lek’re zabber mond,
Jy moet ’er ook an; ’t gaat tog rond.
SELI.
Zoet Frans; je kreukeld al myn kleêren.
FRANS.
Wel zou ik ’er de gek meê scheeren;
(730) Ik doe ’t ter degen als ik zoen.
SÉLI.
Je zoud het dan wat zagter doen,
Als zo een mens zyn lyf te drukken,
Maar jy Annatje; zel ’t eens lukken
Dat jy je vaersje maakt? by lo.
(735) Jy moest ons zo niet pieren?
ANNA.
                                                    Ho.
Was dat moêr dat jou kon believen,
Dan zel ik jou wel haast gerieven;
’K zie op geen vaers, nog op geen koe
Als ik begin, nou luister toe.

    (740) De zang, is ’t zoetste van de smáken,
    Die, door het oor de geest vermáken;
En, zó m’er ’t snaar-spel mede paard,
    Zal ze alle vreugden overtreffen,
    Of, ’t zy men wou de min verheffen

(745) Van twee gelieven, eens geaard.

Is ’t nou zo wel?
EGBERT.
                        Al kom je e ’t leste,
Je maakt het e nog ’t alderbeste.
FRANS.
Dat doet ze tog heer Keuning; ’t is
[p. 37]
Gelyk je zegt.
EGBERT.
                      E neen, dat ’s mis;
(750) ’K zei dat als zot, e sekretaris.
ANNA.
Dat is een zaak, die naakt en klaar is,
Dat hy het heeft als zot gezeid.
EGBERT.
E zoet e zanger; want dat leid
Zó naakt nog niet als jy zelt denken;
(755) E ’k wou myn Majesteit niet krenken
Doe ’k van jou rympje sprak, by gort!
E ’k brogt dat daar als zot te bort:
Maar ’k heb als keuning e gesprooken
Toen hy ’er zig het in estoken.
ANNA.
(760) Hoe spreek je nou dan teugen my?
EGBERT.
Als Zot en Keuning, alle by,
Wat dunk je ’er of, e is ’t niet aardig?
Wees op een aâr tyd niet zoo vaardig
E in jou oordeel, voor je weet.
(765) E hoe de zaak leit,
ANNA.
                                      ’t Is my leet:
Vergeef het my.
EGBERT.
                        Van mynent weegen,
E het de zot daar gants niet teegen,
Nog ook de Keuning niet; maar kom
E laat ons nou eens braaf rondom
(770) Met vreugden e een rysje springen.
E zanger, kom, e jy moet zingen
Van speulman moet rys ommegaan,
Van oli Frans: e of, van zwaan
E plat-voet; e of and’re deunen
[p. 38]
(775) Kom lustig laat je stem rys dreunen,
E.
VOLKERT, roept binnen.
Zingen met de star.
PIETER.
                              Wat ’s dat?
FRANS.
De star.
ANNA.
            Wel dat komt net op ’t mat.
FRANS.
Wat zeg je ’er of, wil ik ze haalen?
EGBERT.
E wis, en wie zou heur betaalen?
SÉLI.
(780) Wel wy lui zamen.
EGBERT.
                                      Ikke niet.
ANNA.
Loop jy maar heen, en roepze Piet;



TWINTIGSTE TOONEEL,

EGBERT, FRANSYNTJE, FRANS,
SÉLI, ANNA.

ANNA.
Ze zullen, aan heur geld wel raken.
FRANS.
’t Is zoo; men moet ons wat vermaken.
EGBERT.
Maar e ’t is volkje e dat niet stuit,
(785) Anna ei lieve e houd ze ’er uit,
Fransyntje, e wilt tog ook rys spreeken;
We zinnen ommers na ik reeken
Hier zelve e mans genoeg om ons
[p. 39]
E te vermaaken: ’k bid je e bons
(790) De deur tog toe?
FRANSYNTJE.
                                    Heer wat een leeven
Heb je op het lyf! kan ik weêr streeven
Al wat zy lui te zamen doen?
Ik bid je, houd tog jou fatzoen.
EGBERT.
’K zel dan allien me, er buiten houwen!
(795) En ’t hier van verre e maar beschouwen.
SÉLI.
Ja doe jy dat; ’k zel met je gaan.
FRANS.
Ik ook daar koomen zy al aan.



EEN EN TWINTIGSTE TOONEEL.

EGBERT, FRANSYNTJE, FRANS, SÉLI,
ANNA, PIETER, VOLKERT, ROELAND.
FLIP, met de star.

FRANS.
De drommel Egbert, dat is wonder!
Die eene lykt jou, hiel van onder
(800) En boven net en op een háár.
===
EGBERT.
Dat doet hy toch, e dat is raar!
Hier kon me iets klugtigs door beginnen.
SELI.
Dat is wel wis.
EGBERT.
                      Ei breng me iens binnen
E wat je doen woud, spreek rys Frans
(805) Of Séli?
FRANS.
                      Weetje wat, ’k zie kans...
[p. 40]
’K zel als ze zingen, ’t jou verklaaren.
ANNA.
Nou zing, of doe jy lui ’t niet gaaren?
VOLKERT.
Wel jé, wat wilje, nuwt, of oud?
Zeg maar waar dat je ’t meeste of houd.
ANNA.
(810) Ken jy wat nieuws zo meug je ’t zingen,
Ik hou ’t meê met veranderingen
Om dat het al de waereld doet.
PIETER.
Zing dan het nieuwste, maak wat spoet.
VOLKERT, ROELAND en FLIP zingen.
Zangwyze, Vrinden zou men niet vrolyk weezen.
Wilt vrienden ’t hoofd ten deur uitsteeken;
(815) Want wy drie Keun’gen komen aan:
Niet om te dansen nog om te spreeken,
Maar, om te zingen kun je ’t verstaan?
Niet om te dansen nog om te spreeken..
Wil je ons niet geven: laat ons gaan.


(820) Wy kwaamen onlangs van heel verre;
(Laat zien) ja hiel uit Orient.
Door dik en dun met onze sterre
Liepen en riepen we ons schier aan ’t end,
Door dik en dun met onze sterre:

(825) Tot by Jan Rodis wel bekend.

Hy hoorden ons een deuntje neuren:
Stak toen zyn kop ten venster uit.
’t Was of hy wou zyn reuzel scheuren
Van puure dol’gheit, ô dien guit!

(830) ’t Was of hy wou zyn reuzel scheuren,
En sprak dus knorrende uit zyn snuit.

Wat doe je hier, voort wilt vertrekken,
Sprak hy met zulk een valsen hart

[p. 41]
    Ei lieve zie! het lykt wel gekken;
(835) De twee die zyn wit, de derde is zwart.
    Ei lieve zie! het lykt wel gekken,
    Maar, wy antwoorden vol van smart

Jan Rodis, wilt jou niet verwond’ren,
    Dat is de Keuning in Orient: hoe,

(840) Antwoorden hy, met vloeke en dond’ren.
    Wat doet die hier die koekeldoe
Antwoorden hy met vloeken en dond’ren.
    En trok uit boosheit ’t venster toe.

Wy schuurden aanstonts onze kwasten

    (845) Uit vreeze voor dien booze turk
En koomen hier als blyde gasten;
    Maar droog van keel ja droog als kurk.
En koomen hier als blyde gasten..
    Onthaal ons beeter als, dien schurk,


(850) Heb dank, heb dank voor al jou schenken,
    Hadie goé luitjes allegaâr
Altyd om jou wy zullen denken:
    Verwagt ons weder het naaste jaar;
    Wy zullen om jou altyd denken,

(855) Nou gaan wy voort weêr na een aâr.
FRANS.
Wat zeg je, durv’ je ’t onderwinden?
Dan zel ik wel een middel vinden
Dat hy ’er uit raakt.
EGBERT.
                                Ja ik zel,
Het zéper doen. e ga, bestel
(860) Het zo; ik heb het wel begrepen.
E gut, ik zel hem zulk een lépen
E part gaan speulen. ga maar voort.
FRANS tegen Volkerd.
Ei vrind, in vryigheit een woord.
[p. 42]
VOLKERT.
Wat wou je?
                    Gaan alleenig aan een zyde.
FRANS.
            Hoor ik moet je eens spréken.
ROELAND.
(865) Hoe het ons liedje jou geléken?
ANNA.
My wel.
FRANSYNTJE.
                My ook.
PIETER.
                            ’t Was na myn zin.
SÉLI.
Toe Egbert, treed ’er nou op in;
Hy staat gerust met Frans te praten.
EGBERT.
Ik zal.
            Tegen Roeland en Flip.
            Kom jongens, e kom laten
(870) Wy nou maar gaan.
FLIP.
                                        Heb jy al geld?
EGBERT.
E ja, het is mee daar geteld,
E van dat borsje, e dat daar eeven
My ansprak.
ROELAND.
                    Wat heeft hy gegeeven?
EGBERT.
Zes e... het is al wel voldaan.
FLIP.
(875) Neem dan de star op als we gaan;
Ik heb ze al lang genoeg gedraagen.
EGBERT.
Kom an. ,, e dat zel koddig dagen!
[p. 43]
,, Veur niet te zingen, en een maat,
,, E te verliezen, e het gaat
(880) Jou lui e wel, en wy bedanken
Jou veur je geld.
ROELAND.
                          Ja, laat ons franken.
ANNA.
Jou ook zoo, ’k hoop dat jy wat veul
Meugt op doen.
EGBERT.
                        E ja, e en speul
Jy lui met vreugde, nou an ’t schreeuwen
(885) E zingen met de star, als leeuwen,
                        Buiten.
E zingen met de star.



TWEE EN TWINTIGSTE TOONEEL.

VOLKERT, FRANSYNTJE, PIETER,
ANNA, FRANS, SÉLI.

ANNA.
                                    Die gek,
Die schreeuwd nog helder uit zen bek,
Wel Frans dat wist je al wel te klaaren.
FRANS.
Kom Volkert, stil nou eens ’t bezwaaren
(890) Van jou Franzyntje.
SÉLI.
                                        Och die sloof
Het zoo bedroefd geweest: ’k geloof
Dat zy, niet eens in onze vreugden
Gelachchen heeft, hoe we ons verheugden
Om Egberts styve zottigheên.
FRANSYNTJE.
(895) ’K heb daar wel mêer als dubb’le reên
[p. 44]
Om Vaders keur toe, de gedachten
Van zulk een huw’lyk....
VOLKERT.
                                    Staak uw klachten
Fransyntje; het zal zig nu voort
Wel schikken.
ANNA.
                      Ik heb Oom gehoort:
(900) Hy komt, wilt jou wat stemmig houwen
Dan zel ’t wel gaan
VOLKERT.
                                Ik wil ’t vertrouwen.



DRIE EN TWINTIGSTE TOONEEL.

JOCHEM, VOLKERT, FRANSYNTJE,
PIETER, ANNA, FRANS, SELI.

JOCHEM.
Wel jonge lui, hoe stel je ’t al?
Het nog de vreugd de zelve val?
Hoe is de wyn, is die wat smaak’lyk?
PIETER.
(905) Ja Jochem; die vald heel vermaak’lyk
Op onze tong
FRANS.
                    Ze is puik en goet.
Lust je ook een rys? avoes, dat doet
Nog de ouwe deugd; dat kan ik voelen.
Zoo moet men ’t hartzeer weg gaan spoelen,
(910) ’K wens dat het wel bekomt an jou.
JOCHEM.
Ik dank je Fransje,*sa, kom nou,
Wie is de schenker?
FRANSYNTJE.
                                Ik.
[p. 45]
JOCHEM.
                                    Wel lustig.
Schenk dan aan elk in ’t rond eens, rustig
Het glaasje vol, voorzigtig, stort
(915) Doch niet, en schenk ook niet te kort
Voor d’eene, noch niet voor den ander,
Kryg elk een glas nou na malkander,
Nou lustig repje, zoo: dat ’s wel.
Hoor nou Fransyntje, zie dit zel
(920) Tot een getuigenis verstrekken
Van ’t huw’lyk, dat je zelt voltrekken
Met Egbert, ben je ’er meê te vreên?
FRANSYNTJE.
Als vader ’t zo begeerd
JOCHEM.
                                    Neen, neen;
’K wil dat het ook jou wil zel weezen.
VOLKERT.
(925) ’t Is met heur wil: e wilt niet vreezen,
Maar, dat ik Egbert eens niet was.
JOCHEM.
Die praat die komt nou niet te pas.
Hoor alle gekken op een stokje;
Ik ken je wel.
VOLKERD.
                  E maar, ik jok je
(930) E licht wat voor.
JOCHEM.
                                        Dat ’s niet met al.
Dat is al lang genoeg van ’t mal,
Spreek maar Fransyn, bin jy te vreeden
Dat ik jou, aan hem gaa besteeden,
Om tot jou dood zyn vrou te zyn?
FRANSYNTJE.
(935) Ja Vader ik zal al myn pyn
Die ik staag leê ter neder zetten,
[p. 46]
En, volgen na myn pligt de wetten
Eens dochters.
JOCHEM.
                      Wel, met dit verband
Zoo geef malkaar de regterhand.
(940) Nou is het na myn zin geklonken:
Daar op gelykerhand gedronken.
                    Alle eer zy drinken.
Lang leeven wenzen wy dees twee.
EGBERT van buiten.
Doe op, doe op, e op, hé, hê.
JOCHEM doet de deur op.
Wat of dat wezen zel dat razen!
FRANSYNTJE.
(945) ,, Och Volkert.
VOLKERT.
                                ,, Wilt je niet verbaazen
,, Fransyntje, houd je tog gerust;
,, ’t Zal heel wel gaan.



VIER en TWINTIGSTE en laatste TOONEEL.

JOCHEM, FRANSYNTJE, VOLKERT,
PIETER, ANNA, FRANS, SELI,
EGBERT, met de star;
ROELAND, FLIP.

JOCHEM.
                                Loop schoften, brust
Voort met jou rázen veur den drommel
Eêr ik jou op je bakkes trommel.
(950) Wat heb jy an myn deur te doen?
EGBERT.
E jochem buur, spreek met fatzoen;
E ik bin Egbert, e de vreijer,
Van jou Fransyntje.
[p. 47]
ANNA.
                                Dat ’s een streijer.
Loov hem niet oom; die vent is zot.
EGBERT.
(955) Dat bin je e zelver rommel pot:
’k Zeg nog eens, e ’k bin Egbert Jansen.
VOLKERT.
Jy Egbert! e die hans der hanssen.
Bin ik het niet Anna?
ANNA.
                                Dat ’s klaar.
JOCHEM.
Zwyg stil Anna.
ANNA.
                          Wel oom ’t is waar.
VOLKERT.
(960) Wel ja Annatje; e dat is zéker.
EGBERT.
E ’k zeg je liegt het straat-boev. spreek ’er
Niet teugen; want jey bint die vent
Die met de star kwam.
VOLKERT.
                                    ’k Zeg je bent
Die zelv: e vraag het Frans, of Pieter,
(965) Of Seli, of Fransyntje.
EGBERT.
                                            E ziet ’er
Die schurk rys uit zien! en hy kend
Heur allegaâr! maar zou ’k in ’t end
Wel Egbert wezen? ’k ben verlooren!
E ’k twyfel al.
JOCHEM.
                        Maar, laat eens horen
(970) Hoe dat het hier gelegen leit.
Zwyg zamen stil.
[p. 48]
                Tegen Flip en Roeland.
                            Geef my bescheid.
Hoort hy by jou lui;
FLIP.
                                Wel te wéten.
EGBERT.
Hy liegt het of ’t is my vergeeten.
’k Bin zéper Egbert, Jochem buur;
(975) ’k Ben e zo maar by avontuur
By haar gekomen, op het ráden
Van Frans en Seli. Welke daaden!*
VOLKERT.
E ik bin Egbert: en hy liegt
E jou wat veur.
EGBERT.
                        E jy bedriegt...
VOLKERT.
(980) Wat zeg je e schobbert van bedriegen?
Ik zou je e in je bek schier vliegen,
Zo ik ’t e niet om Jochem liet.
JOCHEM.
Nou Egbert.
VOLKERT.
                    E ik kan schier niet...
JOCHEM.
Maar zwyg, en laat die vrind tog spréken.
FLIP.
(985) Wy kwaamen hier...
EGBERT.
                                        E dat zyn streeken..
JOCHEM.
Maar zwyg jy ook, en vaar jy voort.
ANNA.
Ei Pieter, neem jy maar het woord:
Zeg jy ’t aan Oom wat van de zaak is.
JOCHEM.
Ze houwe heur noch al heel sjakis.
[p. 49]
VOLKERD.
(990) E sjakis! sjakes, daar zel jou
De droes veur halen want
JOCHEM.
                                        Hou
Je rust, wil*jy me niet verstooren
Tegen PIETER.
En doet my ’t geen jy weet eens hooren.
PIETER.
De zaak is my geheel bekend.
JOCHEM.
(995) Verhaal ze dan.
PIETER.
                                  Hoor, ’t is omtrent
Nu al een week of zes geleeden,
Dat jy je toonde heel te onvreeden
Op jou Fransyntje, om dat zy
Met Volkert in haar vreijery
(1000) Volharden, en dat jy toen mede
Hem ’t huis verbood...
JOCHEM.
                                  Dat was met reede.
PIETER.
En in haar weêrwil, wou je haar
Aan Egbert huwen.
JOCHEM.
                                Dat is waar.
PIETER.
Toen hebben wy al t’ zaam beslooten
(1005) Om, kosten wy ’t, dat om te stoten.
Tog vonden geen gelegentheit
Als nu van avont....
EGBERT.
                            Schoon*bescheid...
JOCHEM.
Ik staa gelyk als opgetoogen!
[p. 50]
Hoe is ’t Fransyn, ben ik bedroogen?
(1010) Wat doe je my niet al verdriet,
Is dat de rechte Egbert niet?
FRANSYNTJE.
Neen Vader.
SÉLI.
                    Zie die sloof eens schreijen.
EGBERT.
E dat zinne eerst bedriegereijen...
JOCHEM.
Zwyg jy nog wat, en Pieter zeg
(1015) Hoe ’t verder gong.
PIETER.
                                          Het*overleg
Is dan geweest; dat wy, op heeden
Onze Egbert Janze zouden kleeden
Gelyk als Volkert, die dan met
            Weyzende op Roeland en Flip.
Heur komen zou.
EGBERT.
                            E Jochem let,
(1020) Dat ’s eerst een mens....
JOCHEM.
                        Maar wilt tog zwygen
Zel hy ’er eens een end an krygen.
Nou Pieter.
PIETER.
                  Zy, zo ’k heb gezeid
Die zouden in de vrolykheit
Van ons, dan met een star aan kómen,
(1025) En roepen, dat pas wierd vernomen,
Of men liet haar ten eersten in:
En Frans, brogt Egbert in de zin,
Om ’t werk na wens te doen gelukken.
EGBERT.
E dat, e dat zyn schelmze stukken!
[p. 51]
JOCHEM.
(1030) Maar zwyg.
PIETER.
                              Dat hy met haar zou gaan
In plaats vanVolkerd...
JOCHEM.
                                  ’k heb ’t verstaan.
Je hoeft me nou niet meêr te zeggen.
En wie wist dit zó te overleggen?
En, wie is daar de vinder van,
                        Alle gelyk.
(1035) Wy al te zamen.
JOCHEM.
                                    Zoet; men kan
Niet t’samen spréken, maar wel zingen.
Tegen Fransyntje.
En jy je zogt me dus te dwingen?
Neen, ’k breek myn woord, en geef het weêr
De rechte Egbert.
EGBERT.
                            E wel heer!
(1040) E heb jy hem jou woord gegéven?
Zo mag hy vrolyk met heur léven;
E myn konsiensi, die zou my
E Jochem knágen, loof dat vry!
E dat je had je woord gebróken
(1045) Om my! ’k wil leven onbespróken.
JOCHEM.
Maar meen je ’t Egbert?
EGBERT.
                                      Met ’er daat;
Ik wens ’t ’er hem e wel meê gaat.
JOCHEM.
Wil jy dan, zelv jou woord niet houwen?
EGBERT.
E ja, maar laat ze eerst liever trouwen
[p. 52]
(1050) Met Volkert; alze Weduw is
Geef my heur dan.
ANNA.
                            Dat ’s heel niet mis.
Nou oom nou hebje ’er gants niet tegen.
Hy staat zelf of.
SELI.
                        Laat jou bewegen...
FRANS.
Erbarm je tog, het is je kind....
VOLKERT.
(1055) ’k Bid Jochem, ’k heb ze trou bemind...
JOCHEM.
Beloof je jou dan wel te drágen?
VOLKERT.
Zo braaf, dat je u nooit zult beklágen
Dat ik uw Schoonzoon wierd.
JOCHEM.
                                              Wel an,
Op die voorwaarde zyt haar man.
(1060) Laat ons hier op de kost verteeren
Die binne klaar staat.
ANNA.
                                  Dat ’s ter eeren.

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

fol. *3v kunnen er staat: kunnnen
ibid. vinden) my er staat: vinden.) My
fol. *5r vs. 2 doodsche er staat: doosche
fol. *6v zelfde tyt er staat: zelfdetyt
vs. 160 lellen er staat: lellen.
vóór vs. 162 FRANSYNTJE, er staat: FRANSYNTJE
vóór vs. 176 en vs. 726 FRANSYNTJE. er staat: FRANRYNJE.
vs. 440 myn er staat: myu
vs. 583 herhaling van vs. 575-578
vs. 652 en vs. 657 tripelrijm
vs. 911 Fransje er staat: Franje
vs. 977 Welke daaden! er staat: Welke. daaden!
vs. 992 Je rust, wil er staat: Je rust wil,
vs. 1007 Schoon er staat: Sehoon
vs. 1015 Het er staat: Her