Tweevoudige of dubbelde hollebollige vryagien. Anoniem, ca. 1780.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton118630 - KBH
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. π1r]

TWEEVOUDIGE

OF

DUBBELDE

HOLLEBOLLIGE

VRYAGIEN.

KLUGTSPEL.

[Twee houtsneden]

Gedrukt in ’t Huis zonder Glazen.




[fol. π1v]

PERSONAGIEN.

PLEUNTJE,
KLAARTJE,
FYTJE,
} Vrysters.
 ELSJE, een Kopjeskykster.
SANDER,
OENE,
} Vryers.

        Het Klugtspel speeld om en by de
                    Woning van Elsje.


Continue
[fol. π2r]

TWEEVOUDIGE

OF

DUBBELDE

HOLLEBOLLIGE

VRYAGIEN.

EERSTE TONEEL.

PLEUNTJE, KLAARTJE, FYTJE.

PLEUNTJE.
DIt, Klaartje, is de eerstemaal
Dat ik ooit Duiten van myn leven
Aan zulke grollen heb gegeven;
Maar mag men aan dat mal verhaal
(5) Geloof slaan? ieder weet dat Sandert,
Dien drogen bloed, my bid en smeekt
Om wedermin, maar wat hy preekt,
[fol. π2v]
Myn zinnen worden niet verandert:
Ik heb geen zin in zulk een gek.
KLAARTJE.
(10) ô Pleuntje, ’t kan wel anders worden.
PLEUNTJE.
Weg, weg, ik haat dien malle Jorden,
Dien rondom leelik vol gebrek:
Het moet een ander Brakje wezen,
Die my tot wedermin bekoord.
FYTJE.
(15) Als Sander dit verstaat, dan hoord
Hy waarlik zyn Sentencie lezen.
PLEUNTJE.
Is ’t anders niet, in deze tyd
Is ’t geen meer mode, om te sterven
Van liefde, duizend Vryers derven
(20) Het voorwerp daar hun hert om schreid,
Zoo men dat zeggen mogt geloven:
De Vrysters en de Vryers zaam’
[fol. π3r]
Beminnen trouw, dog meest in naam;
Maar voordeel, Houzee, dryfd meest boven.
FYTJE.
(25) Zagt Pleuntje, gy zegt vry wat veel.
PLEUNTJE.
Hee, fyne Fytje dwingd haar zinnen
Om trouw, standvastig te beminnen,
’t Schaap zegt een ieder krygd zyn deel;
Blyf by dit praatje kind, en pronker
(30) Alomm’ by uw kornuitjes mee,
Zul my en elk, dan leef je in vree,
Maar knyp de kat terwyle in ’t donker.
FYTJE.
Hoe Pleuntje, wat is dit voor praat,
Heb ik aan u of al die leven,
(35) Tot zulke reden schyn gegeven?
PLEUNTJE.
Als ik, of Klaar maar iets verhaal
Van Oene, of Sanderts doen of spreken,
[fol. π3v]
Koomt hempje raak myn gatje niet,
Daar alderhande zielverdriet
(40) Uit tonen, door gevynsde streken.
FYTJE.
Koom, Klaartje laat ons zamen gaan,
Den eersten Hondsdag zo ’k kan merken,
Schynd Pleun haar herssens te bewerken.
PLEUNTJE.
Dag fynbuik. Daar koomt Els net aan.

_____________________________

TWEEDE TONEEL.

ELSJE, PLEUNTJE.

ELSJE.
(45) ONs Fytje schynd verstoord te wezen.
PLEUNTJE.
Ik heb dat argelistig dier
Haar waare afbeeldzel, per plyzier
Geschetst, en duid’lik voorgelezen,
[fol. π4r]
Maar ’t raakt my niet al is zy kwaad;
(50) Ik heb haar streken klaar begrepen,
Is zy braaf fyn, ik ben geslepen,
Gy zyt myn hertaar, ’k moet myn staat
Volkomen voor uw open leggen:
’k Ben Sandert en zyn lafheid moe:
(55) Nu legt dat nest op Oene toe,
Zulks weet Tryn Katvis my te zeggen:
Nu voel ik zints een dag drie vier,
Myn hert in zoete min gevangen,
Na Oene is al myn verlangen,
(60) Dog ’k vrees dat fyn arglistig dier:
Voor Klaartje heb ik niet te vrezen,
Die doodaars heeft gering begrip,
En spreek ik Oene alleenig, knip,
Klaar zal dan zonder Vryer wezen.
ELSJE.
(65) Maar Pleun, hebt gy u wel bedagt,
En kreund ge u niet aan Oenes zwieren,
[fol. π4v]
’k Zal dan de zaak na wensch bestieren.
PLEUNTJE.
Dit heb ik wel van u verwagt,
Maar daar koomt droge Jorden treden
(70) Gelyk een and’re Don Quichot,
Juist nu ’k met u van Oenes lot
En ’t myne ben in zoete reden.

_____________________________

DERDE TONEEL.

SANDER, PLEUNTJE, ELSJE.

SANDER.
BEminlik pronkje van het Pad,
Zoet, aardig Pleuntje, myn beminde;
(75) De minne doet uw Sander vinden,
Zyn hoogst vermaak, zyn hertenschat.
PLEUNTJE.
Hou op met zulke gekke grillen,
Uw praat verveeld my, loop maar heen.
[fol. π5r]
SANDER.
Ei Pleuntje, hoor na myn gebeen,
(80) Laat ik uw drift en gramschap stillen;
Ik zal u dienen waar ik kan,
’k Zweer ’t by myn nieuwe Mosselwagen
Dat ik uw al myn levensdagen
Zal minnen, als een eerlik Man,
(85) Myn lieven engel, neem op trouwe
Myn beste Mosselmes, koom maakt
Dat Sander, die in liefde blaakt,
Het zoetste beeld geniet tot Vrouwe.
PLEUNTJE.
Loop Gek, loop Luisnek aan de Galg,
(90) Wat zoud’ ik met zoo een Aap beginnen;
Zyt gy in staat de kost te winnen,
Die naauwliks uwen luijen balg
Kund voeden, zoo ik kan bemerken.
SANDER.
Hoor, als de Moslen zyn gedaan,
[fol. π5v]
(95) Dan zal ik, yv’rig, in de Baan,
En Zomers aan de Hey gaan werken.
Ik ben myn Moeders een’ge Zeun,
Wanneer dat Besje koomt te sterven,
Dan zult gy al haar goedjen erven:
(100) ô, Geef my ’t Jawoord, lieve Pleun.
PLEUNTJE.
Loop Hansje Hangbroek zonder Kuiten,
Gaat uit myn oogen mal fatzoen,
Loop haastig: maar wat ’s daar te doen.

_____________________________

VIERDE TONEEL.

OENE, KLAARTJE, PLEUNTJE,
ELSJE, FYTJE.

OENE.
LAmlende, geef, geef zeg ik Duiten.
KLAARTJE.
(105) Og! Oene, ’k heb geen munt nog kruis Oene.
[fol. π6r]
Ik ook niet, nogtans wil ik drinken,
Of ’k zal je op het Smoelwerk klinken;
Loop, breng je Muts in ’t Pandjeshuis,
En geef my ’t Geld.
KLAARTJE.
                                Wel dat was schanden,
(110) ’k Ben van verstand zoo niet beroofd,
Dat ik de Muts neem van myn Hoofd,
En die voor Borrel zou verpanden.
OENE.        Hy slaat haar.
Daar, proeft eerst Vuistlook, dok nu geld,
Of anders zal ’t hier euvel dagen.
FYTJE.
(115) Stil Oene, vryd ge om Geld door slagen?
Foei, foei, dit ’s openbaar geweld.
OENE.        Hy slaat haar.
Daar, fyne naauwnaars, houd uw snater
Uit onze dingen, fyne Kat,
[fol. π6v]
Swyg kort, of ’k trap je aanstonds plat;
(120) Speeld gy voor Kat, ik speel voor Kater.
PLEUNTJE.
Zagt Oene, schuw dit gore vee,
En gaat met my na Giethals stappen,
Daar laat ik fluks twee Bommen tappen.
OENE.
Ha, bloem van ’t Pad, dit ’s regt ter snee,
(125) Genever kan me altyd vermaken:
Myn doodaars heeft geen duit voor my,
En boven dat roerd fyne Fy
Trots tegens my haar Visteefs kaken.
PLEUNTJE.
Tut, tut, laat lopen, gaat met my,
(130) ’k Heb meed’ twee schyven Zwavelstokken,
Griet Pandjes zal daar zagt op dokken,
Wat tot twee Bommen nodig zy.
[fol. π7r]
SANDER.
Maar Oene, Pleun is myn beminde.
PLEUNTJE.
Weg droge Jakhals, ’k haat uw deugd,
(135) En kan volmaakter lust en vreugd,
In Oenes ronde boezem vinden;
Die wind een Pint, dog durft een Kan
Door Giethals Glazen doen rinkinken,
En gy durft geen Rantzoentje drinken,
(140) Wat heeft een brave Vrouw daar an.
OENE.
Stil Pleun, ik zal hem kort doen zwygen;
Hy slaat Sander.
Daar, daar, daar Mosselmepper daar,
Neem fyne Fy, of lamgat Klaar;
Pleun is en blyft nu Oenes eigen.
SANDER.
(145) Is dit myn loon voor trouwe min?
Lief Pleuntje, moet ik dit gedogen?
[fol. π7v]
PLEUNTJE.
Toe Oene, raak, gy hebt vermogen,
Daar is een Geut, trap hem daar in.
OENE.
Goed, goed, daar zal hy niet verdrinken;
(150) Maar is die Gek wel zoo veel waard:
Koom Pleun, tut tut wy zyn gepaard,
Bonsiour ’t Canalje, wy gaan drinken.

_____________________________

VYFDE TONEEL.

FYTJE, KLAARTJE, ELSJE,
SANDER.

FYTJE.
DAar gaat dat wrevelig Paartje heen.
KLAARTJE.
Wat moet een mensch niet al verdragen?
(155) Voor gunst, voor streling kryg ik slagen.
[fol. π8r]
ELSJE.
Weest blyde, en eindigd uw geween,
Gy zyt van Oene nu ontslagen.
KLAARTJE.
Og! Elsje ’k heb hem teer bemind.
ELSJE.
Wie voor een duit een stuiver vind,
(160) Hoefd over geen verlies te klagen.
SANDER.
ô Pleun, uw valsheid smaakt my zuur.
ELSJE.
Laat lopen, hoor na reden Sander;
Pleun vloekt en haat u, hier ’s een ander,
Neem Klaar, die ’s stil, dat ’s uw Portuur.
SANDER.
(165) Og! Klaartje, kan dit u behagen?
Zoo raak ik uit dees droeve staat.
KLAARTJE.
’k Gedrage my naar Elsjes raad.
[fol. π8v]
SANDER.
Houzee, myn nieuwe Mosselwagen.
FYTJE.
Foei, foei, ’t is alles my mislukt:
(170) ’k Deed Pleun het kykgeld ruim betalen
Ging zelf de Kopjeskykster halen,
En heb haar duid’lik ingedrukt,
Waar henen zy het roer moest wenden:
Het loopt verkeerd, Els, ’t geen je doet.
ELSJE.
(175) Ik zal je morgen, Fy houd moet,
Een Pieter Poppenmaker zenden.

EINDE.

Continue