Dirk van Hogendorp: Kraspoekol; of de slaaverny. Delft, 1800.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton03560 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. I]

KRASPOEKOL;

OF DE

SLAAVERNY.

(Een tafereel der zeden van Neerlands
Indiën.
)

DOOR

D. VAN HOGENDORP.

____

_______

TE DELFT,

BIJ M. ROELOFSWAERT 1800.




[p. II]

    Esclave infortuné! — si ma main, qui ne peut essuyer tes larmes, en fait verser de regret & de repentir à tes tyrans, je n’ai plus rien a demander aux Indes; j’y ai fait fortune.

                                    Voyage à l’Isle de France &c.



[p. III]

VOORBERICHT.

Wijlen mijn vader, in Oost-indie ooggetuigen zijnde van de wijze, waar op in sommige huisgezinnen de slaaven behandeld wierden, vooral door de vrouwen, die, in dit land geboren en opgevoegd, de slaaven niet als hunne natuurgenooten, als medemenschen beschouwen; wenschte eenigzins iets bijtedragen, om dit kwaad te doen beseffen, en, zoo het mogelijk ware, te verbeteren.

    Ten dien einde schreef hij eene zedekundige vertelling, die hij Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verregaande strengheid jegens de slaaven, noemde, en te Batavia liet drukken.

    In hoeverre mijn vader daar door zijn oog- [p. IV] merk bereikt heeft, durve ik niet op mij neemen te beslissen; men kan zelden den onmiddelijken invloed van zedekundige boeken bespeuren; des niettegenstaande zal niemand de groote nuttigheid daarvan in twijffel willen trekken.

    Eene der opmerkelijkste zaaken, die mijnen geest, bij mijne terugkomst in mijn vaderland getroffen hebben, is de algemeenc onkunde en onweetenheid omtrent den toestand van onze bezittingen in Oost-Indië; vreemde landen, nog verder afgelegen, en ons minder raakende, zijn ons beter bekend dandeeze, die voor ons van zoo veel gewigt zijn.

    De zeden, huisselijke levenswijze, gewoontens en gezellige zamenleving, die daar onder onze landgenooten plaats vinden, zijn hier bijkans geheel onbekend.

    Eene zaak, die de huisselijke levenswijze en zeden aldaar wel het meeste met onze huisselijke inrichtingen en zeden alhier doet verschillen, is het gebruik van slaaven.

    De slaavernij in Oost-indië is zeker over ’t [p. V] algemeen veel zagter dan in de West-indiën, dewijl ze daar alleen tot huisselijke diensten gebruikt worden.

    Echter, wanneer men nagaat, op welk eene wijze de meesten dier ongelukkigen tot de slaavernij gebragt worden; en wat toch altijd voor een mensch het gemis van zijne vrijheid is; zoo zal men niet ontkennen, dat de staat der slaavernij noodlottig, en strijdig met de natuur is.

    Dit is zoo wààr, dat het nog geen volk in de waereld gelukt is, noch ooit gelukken kan, een goed wetboek voor de slaavernij te maaken. De slaavernij is zoo eijgenaartig strijdig met de rechten van den mensch, en oorsprongelijk absurd in zich; dat, dezelve tot grond van recht willende neemen, men geene wetten noch instellingen, die billijk en rechtvaardig zijn, daarop gronden kan.

    De eenige waarborg, die den slaaf dan nog overblijft, om door zijn meester wél behandeld te worden, is het zedelijke character van dien meester.

[p. VI]
    Een onuitspreekelijk genoegen is het mij, hier openlijk te kunnen en te durven verklaren; dat over ’t algemeen bij geen volk of landaart, die bezittingen in andere waerelddeelen hebben, waar de slaavernij nog plaats heeft, de slaaven zoo wél en menschlievend behandeld worden, als bij ons.

    Doch een groot gebrek in de inrigtingen van onze bezittingen in Oost-indië veroorzaakt eene droevige uitzondering in deeze algemeene waarheid. En dit gebrek is hier in gelegen, dat nimmer voldoende gezorgd is, om ook vrouwen, in het vaderland geboren en opgevoed, naar derwaards te doen overgaan. Immers hier door is de vermenging van Europeërs met iniandsche vrouwen, en vooral met slaavinnen, sterk bevorderd; de gevolgen hiervan zijn ligt optemaaken. De dochters volgden de zeden, de gevoelens, de vooroordeelen, en de geaartheid der moeders; opgevoed onder en met slaaven, leerden zij die aanzien als menschen verre beneden hun, en bijkans van eene andere natuur; wreedheid, ongevoeligheid, willekeur en onbillijke behandeling wierden hen al vroeg [p. VII] eigen. Daar bij kwam eene nog sterker hartstocht, te weeten, minnennijd. Mannen veelal zonder zeden, zonder grondbeginzelen, huuwden om voordeel, om belang, vrouwen die weinig hadden om te behaagen. Tegenzin en invloed der luchtstreek bragten tot ontrouw en zedenloosheid. Slaavinnen durfden hunne meesters geen tegenstand bieden. De eigenliefde der vrouwen, zich versmaad ziende, wordt woede, en wreekt zich onbarmhartig op de voorwerpen, die zij als de oorzaaken daarvan beschouwen. In ’t kort, dit is wel de meeste en voornaamste oorzaak van de mishandelingen, die door de vrouwen in Oost-indië, de slaaven worden aangedaan, en de grond van de algemeene strengheid en onmedoogenheid, die men bij de meeste Oost-indische vrouwen jegens de slaavinnen bespeurt.

    Mijne landgenooten gaerne een levendig denkbeeld van den aart der slaavernij in onze bezittingen willende voor oogen stellen, zoo heb ik vermeend niet beter te kunnen doen, dan de bovengemelde zedekundige vertelling van mijn vader tot een toneelstuk te maaken; met zoo- [p. VIII] danige geringe veranderingen, als ter bereiking van dit oogmerk noodzakelijk waren.

    Mijn doelwit is, de slaavernij, en nog meer den godtergenden slaavenhandel, zoo afschuwelijk en haatelijk als mogelijk is te maaken; en daar door, langs alle mogelijke middelen en wegen, te bevorderen het oogmerk, en den hartelijken wensch, van alle weldenkende menschenvrienden, om, zoo spoedig mogelijk, den slaavenhandel in onze bezittingen te doen verbieden en ophouden; en vervolgends ook trapsgewijze en met voorzigtigheid een einde aan de slaavernij zelve te maaken.

[p. IX]

PERSOONEN.

WEDANO, Opperkoopman te Batavia. (Deeze moet een effen fluweelen rok aan hebben, zwart satijne camizool, broek en koussen; zijn eigen hair; een deftig doch zagtmoedig gelaat; welleevend zonder laagheid, en mensenlievend.)

Edele heer CHAMPIGNON, Raad van Indië. (Gekleed in een ouderwetschen fluweelen rok, geborduurd of gegalonneerd; een rijk camizool met mouwen, zwarten broek, witte catoene koussen, kamuisleeren schoenen met kleine gouden gespen, een zwarte paruik met een langen staart, een hoed met een breed galon en zwarte pluim, een gouden degen, en eene groote rotting met een gouden knop in de hand. Trotschheid, onkunde, en verwaandheid, straalen door in al het doen en zeggen van deezen man.)

DE WAKKER, Raad van Justitie. (Zijne kledij is een fluweelen rok, doch effen, zwart camizool en broek, witte koussen, een gepoederde paruik en een degen. Deftig, doch niet nieuwmodisch; ernstig en fatsoenlijk.)

[p. X]
PEPER, Administrateur. (Een lakensen rok met een galon, zwart camizool en broek, witte koussen, paruik en degen.)*

CORTEX, Doctor. (Zwart lakensen rok, zwart zijde camizool en broek, witte koussen, een zakjes-paruik, wit gepoederd, een degen; gedienstig en nederig voor den edelen heer.)

VAN DER MART, Scheeps captein. (Groene monteering met witte opslagen.)

FORTUIN, Onderkoopman. (Gekleed naar de nieuwste mode.)*

NEDO & LAUNA. } Slaaven van Wedano.

ALI, Slaaf van Kraspoekol.

Slaaven van Wedano.
}
}
}
Neusdoeken om het hoofd, gewonden als tulbanden, en lange baatjes van gestreept of geruit catoen aan, zoo als de slaaven gewoonlijk op Batavia draagen.


Twee heeren in gezelschap by WEDANO, (Gekleed &c. als PEPER)

[p. XI]
Juffrouw KRASPOEKOL, schoonzuster van WEDANO. (Gekleed op zijn Oost-indisch; het hair tot een knoop agter op het hoofd gevlogten, dat een condé heet; een chitsen rok en een witte cabaai aan; langzaam en teemagtig in alles wat zij doet en zegt; boosaartig tegen de slaaven.)

Nijai INGIS, Mandoresse, of opzichtster over de slaaven van juffrouw KRASPOEKOL. (Een oud zwart wijf. Een rood chitse kabaai, en een kleedje in plaats van rok aan; een condé op ’t hoofd; kwaadaartig en knorrig.)

TJAMPAKKA.
CASTOERIE
} Slaavinnen van WEDANO.

PHILIDA.
ROOSJE, een klein meisje,
} Slaavinnen van KRASPOEKOL.

Slaavinnen van WEDANO.

Slaavinnen van KRASPOEKOL.

Deeze moeten alle op dezelfde wijze, en zoo als de slaavinnen te Batavia, gekleed zijn; korte witte [p. XII] baatjes, geruite kleedjes, en condés op ’t hoofd, doch bloote voeten.

    Men dient, bij bet spelen van dit stuk, zoo veel mogelijk, de costumen, zoo van Europeërs als slaaven, die in Oost-indie gebruikelijk zijn, in acht te neemen; waartoe men lieden, die daar geweest zijn, kan raadpleegen. Het is moeijelijk kleedingen wel te beschrijven; doch ligt zal men bij den één of anderen modellen van slaavenkleeding kunnen krijgen.

Continue

[
p. 13]

KRASPOEKOL;

OF DE

SLAAVERNY.
__________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

TJAMPAKKA en CASTOERIE.

Het toneel verbeeldt eene gallerij of vertrek in het
huis van
Wedano; de twee slaavinnen Tjampakka en
Castoerie zijn bezig dit vertrek opteruimen
en schoon te veegen; geduurende dat
ze met elkanderen spreeken, ziet men
de mandoresse in ’t verschiet
zagtjes binnen koomen, en
hen beluisteren.
TJAMPAKKA.
    Ach! waarom heeft onze goede meester ons gesteld onder het opzicht van zijne zuster, die haar vergenoegen en grootheid doet bestaan in de strafheid van haar huisbestier, en de slagen die zij laat uitdeelen? Tot nog toe ben ik bevrijd gebleven; maar wie kan een oogenblik zeker zijn? Een ongeluk wordt behan- [p. 14] deld met even zoo veel strengheid als eene opzettelijk gepleegde misdaad!
CASTOERIE.
    Ik ben zoo gelukkig niet geweest als gij tot nog toe; ik gevoele nog de slagen, die ik voor eenige dagen ontfangen heb, alleen om dat ik niet spoedig genoeg een schoon bord aan onze juffrouw aanreikte, ziende juist naar een anderen kant toen ze haar vuil bord wilde afgeeven; aan tafel bedreigde zij mij slegts; doch naauwlijk was onze meester de deur uit, of ze riep de mandoresse om mij een pak slagen te laaten geeven, waarvan ik de smart nog gevoele.
TJAMPAKKA.
    Ach! weldra zal het mijne beurt ook worden; want wie kan of durft zich vleijen, zich altijd in acht te kunnen neemen, van niet ééns, door ongeluk, een misslag te begaan? Ik doe wel alles wat ik kan om mij daarvoor te behoeden, en trachte mij zoo te gedragen, dat ik de juffrouw geene reden geeve om mij te laaten kastijden; want ik kan de gedagten van eene zulke vernedering niet verdragen. Het ongelukkig noodlot heeft mij wel tot slavinne gemaakt, maar niet de grondbeginzelen van eer en schaamte uit mijne ziel uitgedoofd. O mijn vader! gij, hoofd van eene land- [p. 15] streek, en bloedverwant van onzen Radja! Hoe zoud gij verbitterd zijn, indien gij het noodlot van uwe dochter wist!
CASTOERIE.
    Ja, lieve Tjampakka! ons noodlod is wel beklagenswaardig. Ontroofd aan onze ouders, aan onze familien; ontrukt aan ons vaderland; over zee vervoerd als ladingen vee; door winzugtige en onmededoogende handelaars verkogt als beesten op openlijke markten; ingekogt en behandeld als wezens van een slegter soort dan menschen. Ach! wie zoude niet den dood boven een zulk leven verkiezen.
TJAMPAKKA.
    Het is waar, Castoerie, deeze behandeling is alleronrechtvaardigst. Doch met dit al, zoo ik mij niet bedriege, worden de slaaven over ’t algemeen hier te Batavia nog al wél en menschlievend behandeld Ik hoorde laatst dien zwarten Papoei van den zeekapitein, die bij onzen meester at, verhaalen, hoe op zekere eilanden, zeer verre om de West gelegen, de slaaven veel erger en wreeder behandeld werden dan hier. Onze meester althans is een braaf en mededoogend heer; hij zal nimmer niemand zonder reden laten [p. 16] straffen; en een misslag wordt door hem nimmer als eene misdaad geacht.
CASTOERIE.
    Ja! dat is waar. Doch zijne zuster is daartegen zoo veel wreeder; die schept vermaak in het straffen, en wordt daarin nog gestijfd en opgestookt door de mandoresse, die geen grooter genoegen kent, geloove ik, dan den last om één van ons wreedaanig te laaten straffen. Toen de vrouw van onzen heer nog leefde, die gij niet gekend hebt, hadden wij het zeer goed in huis, want die was goed en zagtaartig; maar na haar dood, toen zijne zuster, de vrouw van zijn broeder, die ook weduwe geworden was, bij hem kwam woonen, en de mandoresse medebragt, is het geheel veranderd. Ach! wist die goede heer maar, hoe in zijne afwezigheid, als bij ’smorgens naar de stad is, hier in huis met ons ongelukkigen gehandeld wordt; ik ben zeker dat hij er spoedig paal en perk aan zoude stellen! Doch wie durft het hem te openbaaren? Hij houdt veel van zijne zuster, en zoude het niet willen gelooven.
TJAMPAKKA.
    Castoerie, wij moeten ons noodlot met geduld verdragen; voor ons is geene hulp; wij worden niet als [p. 17] menschen geacht; ons getuigenis wordt zelfs niet in rechten aangenomen; wij hebben geene andere waarborg om wél behandeld te worden, dan de menschlievenheid en rechtvaardigheid van onze meesters. Laat ons dan God danken, in de handen van een goeden meester gevallen te zijn; en mogelijk zal hij ons wel eens onttrekken aan de wreedheden van zijne zuster. Want Castoerie! wat ook de onrechtvaardigheid der menschen jegens ons wezen mag; wees verzekerd, dat in de oogen van God wij zoo wel menschen zijn als onze meesters, en dat zijne voorzienigheid zoo wel over ons waakt als over hun. Ja nog meer; daar het opperwezen toelaat, dat wij tot dien staat gebragt worden, zoo is het onze plicht, ons daar aan te onderwerpen, en ons best te doen om onze meesters genoegen te geeven, en zoo veel mogelijk daar door voortekomen gestraft te worden.
CASTOERIE.
    Welaan, laat ons moed houden, en intusschen ons opgelegd werk verrichten. De juffrouw koomt hier straks ontbijten; zet gij het tafeltje gereed, ik zal de koffij gaan haalen. (Zij gaat, en Tjampakka, een tafeltje en een stoel gereed gezet hebbende, volgt haar.)



[p. 18]

TWEEDE TONEEL.

Juffrouw KRASPOEKOL, de mandoresse,
en
ROOSJE, dragende de furiedoos.

KRASPOEKOL.
    Wel zoo! had Tjampakka zoo veel praats? Is dat zulk een groote juffrouw? mogelijk wel een princes? zoo veel te dugtiger pak moet zij hebben, — en dat nog van daag! Wij zullen wel eene oorzaak vinden; echter moeten wij voorzichtig zijn; mijn schoonbroeder is zulk een tederhartige gek; die zou nooit een slaaf willen laaten straffen, en denkt dat men dat ras zonder slagen regeeren kan.
Mandoresse.
    Ja, juffrouw, ik heb mij recht geërgerd over die beesten, Tjampakka en Castoerie; ze spraken te samen als of ze juffrouwen waren, en allerhande kwaad van u; doch mijnheer preezen ze zoo veel te meer, en zeiden, dat, als hij maar wist hoe ze in zijne afwezigheid behandeld wierden, hij het wel beletten zoude.
KRASPOEKOL.
    Ha! daar zullen ze voor boeten; vooral Tjampakka, die heeft nog nooit iets gehad, en ik kan niet verdra- [p. 19] gen dat slaaven zoo groothartig zijn. Ze moeten voor ons kruipen; ze moeten voor ons zidderen; ze zijn ons eigendom, voor ons geld gekogt. Doch hoe zullen wij het aanleggen, om eene goede oorzaak te vinden? want ik moet mijn schoonbroeder ontzien; ik heb hem noodig.
MANDORESSE.
    Wel, daar valt mij iets in. Ik weet een porceleine bord dat gebarsten is; dat zal ik haalen, en of het buffet zetten daar uw drinkwater staat; gelast dan aan Tjampakka u een glas water te brengen; zij zal zeker dit bord neemen om u het glas met water te presenteeren; een klein stootje doet dan ligt het bord breeken, en het glas op den grond vallen. Dan hebt gij reden genoeg om haar daar voor een helder pak slagen te laaten geeven.
KRASPOEKOL.
    Bravo! wél uitgedacht; wij zullen dit ten eersten in ’t werk stellen. Ga, en plaats het bord op het buffet bij het drinkwater.
(De mandoresse gaat heen.)


[p. 20]

DERDE TONEEL.

KRASPOEKOL TJAMPAKKA, CASTOERIE,
en ROOSJE.

(Tjampakka en Castoerie brengen koffij en ontbijt,
en plaatzen het op het tafeltje daar Kraspoe-
kol aan gaat zitten; Roosje, met de furie-
doos voor haare voeten op den grond;
Kraspoekol drinkt koffij.
)
KRASPOEKOL.
    Hebt gij overal wel schoon gemaakt? de stoelen afgeveegd? de kwispedoors geschuurd?
TJAMPAKKA en CASTOERIE.
    Ja juffrouw!
KRASPOEKOL.
    ’T is goed, ik zal alles naauwkeurig nagaan; en wee u, zoo iets verzuimd is. Gaat nu maar zitten breijen; gijlieden verdient niet de helft van den kost dien men u moet geeven. Men is met niets zoo gebruid als met dat vee van slaaven!

    (Tjampakka en Castoerie gaan op een laag voetebankje zitten koussen breijen.)

[p. 21]
    Roosje geef mij de furiedoos.

    (Zij maakt een furie klaar, en eet die; Roosje reikt haar telkens het kwispedoor toe, als zij uitspuuwt.)


VIERDE TONEEL.

De voorige, de mandoresse.

Mandoresse, (zagtjes tegen Kraspoekol.)
    Juffrouw! ik heb het bord op het buffet gereed gezet; als gij Tjampakka nu maar gelast u een glas water te brengen, zoo kan het niet missen.
KRASPOEKOL.
    Tjampakka!
TJAMPAKKA.
    Wat belieft u, mejuffrouw?
KRASPOEKOL.
    Ga, en haal mij een glas water.
TJAMPAKKA.
    Zeer wél, mejuffrouw! (Zij gaat.)
[p. 22]
KRASPOEKOL.
    Ha! dat gaat goed; blijf nu maar bij de hand als ik u roep, om haar ten eersten een frisch pak te laaten geeven, neem de sterkste jongens daar toe; zij moet er gevoel van hebben; die groote juffrouw! die prinses!

    (Tjampakka koomt met een glas water op een porseleine bord in haare hand terug, en presenteert het aan Kraspoekol, die, er aan stootende, als wilde zij het aanneemen, het glas water met een stuk van het bort tegen den grond doet vallen, terwijl tet andere stuk in de hand van Tjampakka blijft. Deeze verschrikt, doch toont het stuk, ten bewijze dat het bord reeds te vooren gebarsten moet zijn geweest, zonder iets te zeggen, door schrik als verstomd.)
Dezelve.
    Ha! jou caronje! hoe durft gij zulk eene brutaliteit uitvoeren? mij een glas water voor de voeten op den grond te smijten! Ik heb reeds lang gemerkt dat gij een stijfhoofdig ding zijt; maar ik zal u die kuuren wel verdrijven. Hier, Njiai! laat haar achter in den tuin een goed pak slagen geeven, dat zij er agt dagen weet van heeft,
[p. 23]
MANDORESSE.
    ’t Is goed, mejuffrouw!
TJAMPAKKA. (op haar kniën vallende.)
    Ach, mejuffrouw! ik bidde u om vergiffenis; alleen voor deeze reize; ik zal mij beter in acht neemen; het was mijne schuld niet!
KRASPOEKOL.
    Hoe, uwe schuld niet? durft gij nog zoo assurant zijn van te zeggen, dat het uwe schuld niet is? Njiai! daar voor moet zij dubbel hebben. Hier Nedo! Launa! sleept haar voor mijn aangezicht weg. (Nedo, en Launa koomen binnen, Tjampakka staat op; Nedo en Launa neemen haar ieder bij een hand, en voeren haar weg; de mandoresse gaat achter aan.)
TJAMPAKKA.
    Ach, mijn vader! (Zij neemt eene fiere houding aan.)




[p. 24]

VIJFDE TONEEL.

KRASPOEKOL, CASTOERIE en ROOSJE.

KRASPOEKOL.
    Nu zult gij eerst gevoelen dat gij slavinne zijt. Zonder slagen willen ze dit niet gelooven, en verbeelden zich zoo goed te zijn als wij. Doch, laat ik zien hoe ze zich daarbij gedraagt, ze zal nu wel wat gedweeër en nederiger worden. (Zij kijkt naar den tuin en vervolgt.) Hoe, even stug; zonder een woord te spreeken! wacht, de rottings zullen haar de woorden wel uit den mond haalen. Zoo, op de ladder gebonden — dat is goed; dan is het raak! Als de jongens nu maar goed toe kloppen; want ze is jong en mooi, en dan hebben de jongens medelijden; maar ze weeten dat ik er naar kijk, en de vreeze doet ze hun plicht doen. Maar wat toeven ze nog? waarom slaan ze niet toe? — Dan, hoe? de tuindeur gaat open; — mijn broeder! O nu is alles bedorven. Die teerhartige gek zal weder medelijden hebben. Ja wel! heb ik het niet gezegd? daar laat hij ze reeds van de ladder los maaken, zonder nog een enkele slag gehad te hebben. O bittere spijt! zoo kan ik dan alweder mijn wraaklust niet verzadigen; en dat beest moet over mij triomfeeren, Doch ik laat niet los — [p. 25] zij moet een pak hebben — zij heeft het verdiend — als ik het gezag in huis heb, moet ik ook een slavin kunnen laaten kastijden — mijn broeder stelt mij ten toon voor zijn huisgezin — maar ik zal hem wel krijgen — hij moet mij mijn wil geeven, of —


ZESDE TONEEL.

De voorigen, WEDANO, mandoresse en TJAM-
PAKKA
, (die agter in den grond van
het toneel blijft staan.
)

KRASPOEKOL.
    Hoe nu, mijn broeder! gij hebt mij het opzicht over uw huis gegeeven; en als ik een slaavin laat kastijden, schort gij mijne bevelen op, en stelt mij bloot om door alle de anderen, en haar zelve, bespot te worden!
WEDANO.
    Indien zij schuldig is, mijne zuster, zal zij haare straffe ontfangen; maar ik wil eerst weeten wat zij gedaan heeft.
KRASPOEKOL.
    Wat ze gedaan heeft? zij heeft een van die borden [p. 26] gebroken, die u eene ropij het stuk kosten, en die gij zoo fraai vind.
WEDANO.
    En heeft zij dat bord met opzet tegen den grond geworpen?
KRASPOEKOL.
    Dat weet ik niet: maar het is aan stukken, en dit is genoeg.
WEDANO.
    Dit weet ge niet? dan ben ik verplicht het aan haar zelve te vraagen. Uw antwoord is niet oprecht. Waart gij er niet bij tegenwoordig?
KRASPOEKOL.
    Ik vroeg een glas water; zij bragt het mij, en smeet glas en bord tegen den grond; daar liggen nog de stukken.
WEDANO.
    Ik zou durven wedden dat het door ongeluk geschied is.
KRASPOEKOL.
    Ongeluk of niet, zij heeft straf verdiend. Ik ken [p. 27] geene ongelukken bij slaaven; kwaad is kwaad; en een gebroken bord is niets meer waardig. (Hij raapt de stukken van het gebroken bord op.)
WEDANO.
    Zie daar, zuster! dit bord is op de helft gebarsten geweest, en het glas heeft waarschijnlijk door zijn overwigt, of door een stoot, de ééne helft doen vallen, terwijl de andere in haare handen gebleven is. Zoud gij voor een zoodanig ongeluk een slaavin met de uiterste strengheid laaten straffen? dat kan ik in mijn huis niet toestaan. Die goede slaaven wil hebben, moet zulke ongelukken door de vingeren zien. Het zelfde kan u en mij gebeuren.
KRASPOEKOL.
    ’t Mag zijn hoe ’t wil, mijne orders moeten volbragt worden, of ik bemoeie mij niet meer met uw huisbestier; zulke ongelukken zouden mij niet kunnen overkoomen; en ik mag lijden, dat men mij, (Zij werpt zich al spreekende met zoo veel drift in een stoel, dat er het achterste gedeelte van breekt, en zij achter over tuimelt.)* (Zij vervolgt.)

    Ach, mijn broeder, help mij; het is een ongeluk! help mij toch op.

[p. 28]
WEDANO (haar de hand toereikende.)
    Ik dacht, dat er geene ongelukken van die natuur waren. Wat zijt gij gelukkig van vrij te zijn! deeze slaavin breekt een bord van eene ropij buiten haare schuld, en gij wilt haar daar voor doen straffen; maar gij! gij breekt, in uwe drift, en door uw toedoen, een stoel van vijf spaansche reaalen! mag ik wel eens weeten, wat er thans in uw gemoed omgaat?
KRASPOEKOL.
    Wel zoo, broeder, gij vergelijkt mij met eene slaavin! gij bespot mij vopr het aangezicht van uwe slaaven. Ik wil en kan dat niet verdragen. Ik sta er op, dat Tjampakka een pak slagen zal hebben; en dat op staande voet.
WEDANO.
    Neen, zuster, dit zal niet geschieden. In mijn huis zullen zulke onrechtvaardigheden niet gepleegd worden. Ik houde veel van u; ik heb alles voor u over; maar om uwe drift en eigenzinnigheid eene onschuldige slaavin te laaten geesselen, dat zal niet geschieden.
KRASPOEKOL.
    Dat zal wél geschieden! gij hebt mij het opzicht [p. 29] over uw huisbestier aanvertrouwd, en dan moet ik ook de magt hebben, eene slaavin die het verdient te kunnen laaten kastijden, Njiai! breng Tjampakka haar achter in den tuin, en laat haar afstraffen, zoo als ik u gelast heb.
WEDANO (tegen de mandoresse.)
    Zoo gij het hart hebt, de mijd aanteraaken, of haar het minste leed aan te doen, zoo laat ik u op de ladder binden, en uw oud vel dugtig uitkloppen.
KRASPOEKOL.
    Broeder! zoo gij niet aan mijn eisch voldoet, zoo verlaat ik uw huis, en gaa op mij zelven woonen. Ik wil niet voor de slaaven ten toon gesteld worden.
WEDANO.
    Dit is uw eigen schuld. Had gij niet eerst eene onrechtvaardigheid begaan, en daarna u zoo gek aangesteld, zoo zoude dit alles niet voorgevallen zijn.
KRASPOEKOL.
    Nu, kort en goed; ik vraag u of gij terstond aan Tjampakka een pak slagen wilt laaten geeven. Ja, of neen?

[p. 30]
WEDANO.
    Neen!
KRASPOEKOL.
    Nu, dan verlaat ik ook op staande voet uw huis, en zet er nimmer mijne voeten weder in. Juffrouw Tjampakka kan nu mijne plaats vervangen. Dat zal ook welde waare reden van uwe tederhartigheidvoor haar zijn.
WEDANO.
    Zuster, beleedig mij door uwen kwaadaartigen argwaan niet. Dit is de algemeene taal der Batavische vrouwen, om hunne wreedheid tegen de slaavinnen te verdedigen. Doch ik stoore mij daar aan niet. Ik ben het niet die u het huis uitzette; het is uw eigen keuze en wil. Echter rouwig ben ik er ook niet over; die gestadige kijvereijen en strafoeffeningen hebben mij allang verveeld.
KRASPOEKOL.
    Welnu, ik groet u dan. Ik vertrek terstond uit uw huis. Njiai! laat mijn wagen inspannen. (de mandoresse vertrekt.) Ik gaa zoo lang in mijne kamer; ik kan het gezigt van die brutaale mijd niet verdra- [p. 31] gen; en alle de slaaven zullen mij wel haast in het gezigt uitlagchen.
WEDANO.
    Goede reis, zuster! (Kraspoekol vertrekt met Castoerie en Roosje.)
TJAMPAKKA.
    (Zoo dra Kraspoekol weg is voor de voeten van Wedano vallende, en die omhelzende.)
    O mijn goede meester! mijn redder! hoe zal ik woorden vinden om u mijne dankbaarheid uittedrukken? ik omhelze uwe kniën; ik besproeie uwe voeten met mijne traanen! Het is de smert der slagen niet die ik vreesde, maar de schande. Ja! ik was onschuldig. Ik ben nimmer baldaadig, nimmer halstarrig geweest. Het glas is buiten mijne schuld gevallen. Ik heb u en uwe zuster altijd met ijver, met welmeenendheid gediend. Mijn weldoener! mijn redder! mijn meester! eeuwig, eeuwig zal ik u dienen; met hart en ziel zal ik u dienen en oppassen. Gij hebt mij van de schande bevrijd — maar ach! waarom moet ik de oorzaak wezen van de onmin tusschen u en uwe zuster? O! laat mij liever de straf ondergaan; stel haar daar door te vreden; dan is het geen schande voor mij; dan weet ik waarom ik lijde; dan is het voor u, voor uwe [p. 32] rust, voor uw genoegen; en dan ben ik wél te vreden, wél beloond.
WEDANO.
    Sta op, braave en edeldenkende mijd! Neen, voor alle de schatten der waereld wilde ik u niet op eene zoo onwaardige wijze doen behandelen. Het is mijne zusters eigen schuld; zij heeft zich zelve die vernedering op den hals gehaald; en gij zult daar voor niet lijden. Sta op, gij verdient een beter noodlot; gij zijt niet voor de slaavernij geboren noch opgevoed.
TJAMPAKKA.
    Ach, mijnheer! neen, ik scheen niet voor de slaavernij bestemd te zijn; mijn vader en mijne moeder hebben mij niet daar voor opgevoed. Ze zouden dit nimmer hebben kunnen denken. O, hoe zoude het hen smerten als ze het wisten; wanneer ze vernamen op welke wijze, en door wie, ik aan hun ontroofd ben! O, noodlottige herinnering! Vergeef mij, mijnheer, ik kan niet aan mijne ouders gedenken zonder traanen te storten.
WEDANO.
    Laat die een vrijen loop, Tjampakka! schaam u dezelve niet; vrees niet ze in mijn bijzijn te stor- [p. 33] ten. Ook ik heb een gevoelig hart; ik deele in het gevoel mijner medemenschen; al heeft het noodlot ze tot mijne slaaven gemaakt. Doch verhaal mij op wat wijze gij in slaavernij zijt vervallen; wat uw staat is; wie uwe ouders zijn.
TJAMPAKKA.
    Gaerne, mijnheer, zal ik aan uwe begeerte voldoen; doch vergeef het mij, zoo mogelijk de aandoeningen van mijn gevoel mijne woorden doen verstikken Mijn vader is een bloedverwant van den Radja van Boni, die hem eene kleine landstrek als hoofd had aanvertrouwd, waarvan hij zoo veel voordeel trok dat hij met zijne vrouw en kinderen een goed bestaan daar van had. Doch hij had ook nog een broeder, die nooit tot een ordentelijk huisselijk leven te overreden was. Hij gebruikte opium en dobbelde, waardoor hij dikwijls ta ongelegenheid kwam, daar mijn vader hem menigmaal uit redde. — Ik was vijftien jaaren oud, en groeide op tot vreugd van mijne ouders, die alle moeite aanwendden om mij eene goede opvoeding te geeven; zijnde door den Radja van Boni bestemd om met zijn zoon te trouwen, die mij beminde, en die mij ook reeds niet onverschillig was; toen dees broeder van mijn vader zeker weder om geld verlegen, het ontwerp smeedde om mij aan mijne ouders te ontrooven [p. 34] en aan een slaavenhandelaar te Macassar te verkoopen. Ten dien einde wachtte hij mij op, met nog twee andere booswigten, des morgens vroeg, als ik naar de rivier ging om mij te wasschen, niets kwaads vermoedende. Ze overvielen mij, bonden mij de handen, en stopten mij een neusdoek in den mond, zoo dat ik niet om hulp kon roepen. Aldus verschuilden ze mij den geheelen dag in een bosch; en des nagts, toen het donker was, bragten ze mij naar de stad Macassar, aan de achterdeur van ’t huis van een slaavenhandelaar, die daar reeds van verwittigd scheen te zijn, koomende terstond naar buiten. O, mijnheer! hoe zal ik u verhaalen wat hier voorviel! Mijn oom, die zijns broeders dochter te koop veilde; de slavenhandelaar, die mij wel koopen wilde, doch op den prijs zoo veel mogelijk wilde afdingen; mijn oom, verwoed over die inhaaligheid, dreigende, als hij den gevraagden prijs niet wilde geeven, mij een kris in het hart te zullen jaagen, waar van hij reeds de punt op mijne borst zette; ik, mijn oom biddende en smeekende mij aan mijne ouders terugtegeeven; de slaavenhandelaar, eindelijk, door winzugt gedreven, een hooger prijs biedende, die door mijn oom, vervoerd van raazernij, aangenomen wierdt; ik vrugteloos hem bezweerende, bij al wat heilig was, om mij niet aan mijne ouders te ontrooven, daar mijn verlies hen voor- [p. 35] zeker in het graf zoude doen dalen; maar door hem alleen beantwoord met mij met voeten te trappen, en van hem af in de deur van den slaavenhandelaar te stooten. Zie daar, mijnheer! het verschrikkelijk tafereel van dat afgrijzelijk oogenblik, het welk steeds voor mijn geest zweeft; en alleen afgewisseld wordt door eene andere, niet minder treurige, voorstelling van de droefheid en ellende, waarin mijne ouders zedert mijn verlies gedompeld zijn; welke, wegens de onzekerheid, waarin zij omtrent mijn noodlot verkeeren, zeker allereisselijkst zijn moet.
WEDANO.
    Ik ben aangedaan met medelijden voor u en voor uwe ouders; doch hoe ging het verder?
TJAMPAKKA.
    De slaavenhandelaar, zoo dra ik zijn eigendom was, vreezende voor navraage, voerde mij naar een onderaards hol onder zijn huis, daar ik het daglicht niet kon aanschouwen, en daar ik nog wel twintig ongelukkige lotgenooten, alle vrouwen of meisses, vond, wordende de mansslaaven in een bijzonder hol opgesloten. Ze waren meest alle op dezelfde wijze als ik aan hunne ouders of familiën ontroofd. Wij kreegen alleen rijst en water tot [p. 36] voedzel, en wierden slegts zomtijds des nagts op de binnenplaats in de lucht gelasten, om ons te wasschen. Ik bleef in dit akelig verblijf omtrent zes maanden, toen de ooste winden doorkwamen. Bij nagt wierden wij aan boord gebragt; het vaartuig was klein; en echter wierden er honderd en twintig mansslaaven en veertig vrouwen, behalven de kinderen, ingeladen. De mans waren twee aan twee in ketenen aan elkanderen vast gesmeed, en mogten niet op het verdek koomen om lucht te scheppen; doch ons vrouwen wierdt het somtijds toegestaan. Op die wijze wierden wij naar herwaards gevoerd, en toen openlijk te koop geveild, daar mij het geluk trof, door u, o edelmoedig man! o menschenvriend! mijn redder! mijn weldoener! gekogt te worden. O hemel! (zij knielt) nog op dit oogenblik zegene en danke ik u, in mijn ongeluk mij zoo veel gunst betoond te hebben.
WEDANO.
    Achtenswaardige Tjampakka! uw verhaal heeft mijne ziel ontroerd. O, gevloekten slaavenhandel, hoe ijsselijk zijn uwe gevolgen! de natuur verschikt voor de wandaaden die gij veroorzaakt! en kunnen dan nog volken, die zig verlicht, die zich kristenen noemen, dien afschuwelijken handel gedoogen, ja zelfs door wetten beschermen en aanmoedigen? En dit wordt eok door mijne landgenooten, de zagtaartige Bataa- [p. 37] ven, gedaan en gedoogd! O schande! Doch neen: — wel haast zal daar een einde aan koomen. Het eigenbelang, de onkunde, het vooroordeel, zullen voor de aangeboren edelmoedigheid, de schranderheid en de verlichting van het Bataafsche volk moeten zwigten, en de stem der menscheid, boven alle driften, boven alle zwaarigheden zegepraalen. Tjampakka! gij zijt vrij geboren; gij zijt voor de vrijheid opgevoed; misbruik, onrechtvaardigheid, onnatuurlijke wetten, maakten u mijne slaavin; ik herstel u in uwe rechten: gij zijt vrij! ik geeve u aan uwe ouders weder; met het eerste schip, dat naar derwaards vertrekt, zal ik u aan hun toezenden. Leef zoo lang gerust onder mijne bescherming.
TJAMPAKKA.
    Goedertieren god! ik zal dan mijne ouders weder zien! is ’t mogelijk? is ’t een droom? neen! ik zal mijn ouden vader aan mijne borst drukken! ik zal mijne moeder omhelzen! weldaadig wezen! meer dan een mensch. O mijnheer, vergeef mijne buitenspoorigheid; maar, mijne ouders wederzien! hoe had ik het durven denken? het overtreft mijne verbeelding, O, mijn vader! mijne moeder! mischhien zit gij juist op dit oogenblik het verlies van uwe dochter te betreuren; schreid niet meer; droogd uwe traanen af; uwe dochter is u wedergegeeven; ze is u geschonken, door het beeld [p. 38] der godheid op aarde! Maar dan moet ik u verlaaten, mijn verlosser, mijn tweede vader! Ha! ik ben uitgelaaten van vreugde, en dan weder van droefheid. Mijne aandoeningen overstelpen mijne ziel; Mijnheer, vergeef de wanorde van mijne gedachten; gedoog, dat ik op mijne kniën uwe handen met mijne traanen besproeie; het zijn traanen der dankbaarheid! mijne ziel is geheel erkentenis!
WEDANO.
    O hoe zoet is het eene goede daad te verrichten! Tjampakka, sta op, maatig uwe vreugde, en vooral uwe aandoenelijke dankbaarheid. (zij staat op) Ik geniete nog meer vreugde dan gij. De wellust van eene weldaad te doen is oneindig grooter dan die van ze te ontfangen. Doch wat zeg ik! ik heb slegts mijn pligt gedaan! ware ik door ’t noodlot in slaavernij vervallen, zoude ik niet wenschen, dat een menschenvriend mij op deeze wijze daar uit verloste?* en wat doe ik meerder? Tjampakka! gij zijt sterk aangedaan. Ga begeef u tot rust; ik zal daar na verder met u spreeken.
TJAMPAKKA.
    Ik ga op uw bevel, mijnheer! maar mijne traanen zijn de tolken van mijn hart. (Zij vertrekt.)



[p. 39]

ZESDE TONEEL.

WEDANO aleen.

WEDANO.
    O, oneindig opperwezen! dank, duizend dunk, dat gij mij deeze gelegenheid geschonken hebt, eene rechtvaardige daad te hebben kunnen doen! Ach, mijne zuster! waarom is uwe ziel ook niet vatbaar voor deeze edele, deeze deugdzaame aandoeningen? hoe is het mogelijk, dat het menschelijk hart zoo verkeerd en verstokt kan worden? Onnatuurlijke slaavernij, verfoeijelijken slaavenhandel, wanneer zult gij toch van de aarde verbannen zijn? wanneer zult gij, o mijn dierbaar vaderland! deezen schandvlek uit uwe wetboeken wisschen!

(einde van het eerste bedrijf.)

Continue
[
p. 40]

TWEEDE BEDRIJF.

EERSTE TONEEL.

KRASPOEKOL.

Het toneel verbeeldt eene gallerij of vertrek
van een tuinhuis, door Kraspoekol in-
gehuurd, en gelegen naast den
tuin van Wedano.

KRASPOEKOL, de MANDORESSE, en ROOSJE.

    Deeze tuin bevalt mij zeer wél. Het was een goede inval van u, Njiai! mij te herinneren dat deeze tuin te huur stond, en ik er oogenblikkelijk in kon trekken. Ik wil nimmer weder de voeten bij mijn broeder in huis zetten, na mij zulk een affront te hebben aangedaan; en dat om een mijd, om een slaavin; foei! het is eene schande! hier ten minsten ben ik baas; en hier zal ik mijne huishouding inrichten zoo als ik wil. Die wat verdient zal wat hebben; en ik zal mij aan mijn teerhartigen broeder niet bekreunen. Als er nu agter de één of ander een pak krijgt, zal hij het ten minsten moeten aanhooren, zoo hij het al niet wil aanzien. Doch Njiai! wij moeten nu ook order stellen op het huisbestier; dat ieder weete wat hij te doen heeft; en die dan een misslag begaat, behoorlijk gestraft [p. 41] kan worden. De nieuwe slaaven, die ik eerst heden ogtend gekogt heb, weeten nog niet welke orders ik in mijn huis stelle; en wat ze te doen of wat ze te laaten hebben. Ik ben nog al gelukkig met die koop geweest. De Smous had ze eerst gisteren op de vendutie van den edelheer Plunderburg gekogt, en ik geeve hem maar tien rijksdaalders winst op ieder; maar het contante geld doet veel; hij behoeft de vendupenningen eerst over vier maanden te betaalen; en ik geef direkt geld.
MANDORESSE.
    Hoe veel kosten ze u dan, mejuffrouw?
KRASPOEKOL.
    Wagt, ik zal het u zeggen, Voor Maart geeve ik honderd en twintig rijksdaalders; voor Badjoe, die een goede kok is, vier honderd rijksdaalders; voor Ontong twee honderd rijksdaalders, en voor Ali en zijne vrouw Phiiida drie honderd rijksdaalders.
MANDORESSE.
    Ja, want Ali en Philida zijn man en vrouw.
KRASPOEKOL.
    Dat zijn ze bij hun voorigen heer, de edelheer Plunderburg, geweest; maar dat geldt daarom bij mij niet; [p. 42] wat raakt mij dat? als da mijden getrouwd zijn dan krijgen ze maar kinderen, dan moeten ze kraamen en de kinderen zuigen; en in al dien tijd heeft men er geen dienst van. De kinderen zijn wel winst, maar men heeft er maar veel moeite en verdriet van. Ze kosten om optevoeden meer dan ze waardig zijn, en worden toch maar galgebrokken.
MANDORESSE.
    Dat is wel waar, mejuffrouw, en men moest de slaaven nooit toestaan om te trouwen; men zoude er veel betere dienst van hebben.
KRASPOEKOL.
    Ja! vooral zoo als ik, die er nu nog maar weinig heb. Laat ik eens zien, hoeveel ik er nu heb. — twaalf jongens en negen mijden, wel dat is voor eerst genoeg, daar kan ik het wel mede doen.
MANDORESSE.
    Ja wel, als men ze maar goed aan het werk houdt, en niet ledig laat zitten. De mijden moeten hunne taak krijgen voor iederen dag, en als die niet af is een helder pak slagen.
[p. 43]
KRASPOEKOL.
    Zeker, en morgen ogtend moet daar mede begonnen worden. Hebt gij hun reeds aangezegd, Njiai, dat de mijden alle binnen slaapen moeten, en de jongens buiten?
MANDORESSE.
    Ja, mejuffrouw, doch Ali pruttelde daar tegen; hij zeide, dat Philida zijne vrouw is, en dat een vrouw bij haar man behoort gelaaten te worden.
KRASPOEKOL.
    Ja, met vrije menschen is dat goed; maar met slaaven is het geheel wat anders. Wie heeft hen getrouwd? wie heeft hen veroorloofd om een huwelijk; aantegaan? en wie maakt hunne huwelijken wettig? Dat is goed zoo lang men hun toestaat om te saamen te blijven; en zoo lang de edelheer Plunderburg leefde kon hij in zijn huis toelaaten wat hij wilde. Maar nu zijn ze mijne slaaven, en nu moeten ze naar mijne wetten leeven. Ik weet van geen trouwen; en Philida zal alle nagten met de andere mijden boven in de kamer in huis opgesloten worden; hoord gij, Njiai?
MANDORESSE.
    Zeer wél, mejuffrouw, ik zal er op passen. Maar [p. 44] die Ali koomt mij een brutaale jongen voor; hij had veel praats.
KRASPOEKOL.
    Dat kan mij niet verscheelen; zoo veel te minder zal hij zijn zin hebben. Als de slaaven assurant zijn, moet men ze mores leeren met de rottings; ik weet daar wel weg mede.
MANDORESSE.
    Wel zeker! mejuffronw weet wel hoe ’t in eene goede huishouding behoort. Doch kijk eens, mejuffrouw, hoe dat kleine ding slaapt, (Zij wijst op Roosje.)
KRASPOEKOL.
    Wacht, ik zal haar wakker maaken.

    (Zij geeft Roosje een klap om de ooren, die verschrikt wakker wordt en schreidt:)*
ROOSJE.
    Hi, hi, hi, Njonje! ampong! ampong! hi, hi,
[p. 45]
KRASPOEKOL.
    Zoo gij niet aanstonds stil zwijgt laat ik u naar agteren brengen, en voor de billen geeven. Ik zal u dat slaapen wel afkeren,


TWEEDE TONEEL.

De voorigen, ALI die voor KRASPOEKOL
op de kniën gaat liggen.

ALI.
    Mejuffrouw! ik koom u smeeken om mij toetestaan, dat mijne vrouw ’s nagts bij mij mag wezen, en niet met de andere mijden opgesloten worde.
KRASPOEKOL.
    Uw vrouw! wie is uw vrouw?
ALI.
    Philida, mejuffrouw! ik ben reeds drie jaaren met haar getrouwd.
KRASPOEKOL.
    Met haar getrouwd? en wie heeft u dan getrouwd? waar staat dat geschreven? ik weet daar niets van. Toe, toe, ga maar heen; daar koomt niets van.
[p. 46]
ALI.
    Ach mejuffrouw, ze is mij door mijn voorigen meester de heer van Plunderburg gegeeven. Zij heeft een kind bij mij gehad, doch het is gestorven. Ik bidde, ik smeeke u, mejuffrouw, neem ze niet van mij af.
KRASPOEKOL.
    Neen! ik laat mij niet ringelooren door mijne slaaven. Zij zal boven bij de andere slaavinnen slaapen. Ga heen.
ALI.
    Ik omhelze uwe kniën, mejuffrouw! ik bemin Philida, en zij bemint mij. Wij kunnen zonder elkanderen niet leven.
KRASPOEKOL.
    Dat kan mij niet verscheelen. In mijn huis ben ik meester; daar moet gij alle naar mijne pijpen danssen. Gij zult Philida niet hebben. Ik weet van uw huwelijk niets. En als gij nog veel spuls maakt, zal ik u naar Banda of de kaap de goede hoop zenden, om daar verkogt te worden, en Philida hier houden.’
ALI.
    Ach mejuffrouw! om gods wille doe dit niet, scheur ons niet van elkanderen.
[p. 47]
KRASPOEKOL.
    Wat? durft gij brutaal zijn, en mij dreigen? Ga aanstonds heen. Ga naar agteren, of ik laat u en Philida beide een pak slagen geeven. Pas maar wel op! zulke brutaale gasten weet ik wel tot reden te brengen. Ga heen, zeg ik. (Ali vertrekt.)
KRASPOEKOL.
    Wat een brutaale vent is dat! hij wil mij dwingen om hem Philida te geeven. Doch nu zal hij ze volstrekt niet hebben. Njiai, zie wél toe, dat ze alle avonden met de andere mijden opgesloten worde. En over dag moet gij ook wél op haar passen, dat ze niet alleen naar agteren gaat. En Ali moet volstrekt niet in huis koomen, hoort gij Njiai?
MANDORESSE.
    Ja wel, mejuffrouw! ik zal er goed op passen; wees daar verzekerd van. Maar die Ali is een assurante jongen; ik zoude er bijna bang voor zijn.
KRASPOEKOL.
    Hoe, bang! waar voor bang?
MANDORESSE.
    Ja! hij ziet zoo lelijk uit zijn oogen; hij ziet er zoo [p. 48] boos uit; toen hij naar buiten ging pruttelde hij tusschen zijne tanden. Gij weet, als zoo een jongen somtijds amok maakte!
KRASPOEKOL.
    Amok maakte? o daar ben ik niet bang voor. Dat geschiedt zoo dikwijls niet. En ik heb toch al zooveel slagen laaten uitdeelen, zonder dat mij ooit iets overgekomen is. Ik vrees er niet voor.
MANDORESSE.
    Het is toch beter om voorzorg te gebruiken. Mejuffrouw, gij moest hem ijzere bouten aan de beenen laaten aandoen, dan hebben wij geen kwaad van hem te wagten.
KRASPOEKOL.
    Ja, maar dan heb ik er ook geen dienst van; wij kunnen daar nog wel wat mede wagten, en zien eerst hoe hij zich houdt, als hij Philida deezen nagt niet bij zich krijgt.



[p. 49]

DERDE TONEEL.

De vorigen, PHILIDA, (die binnen koomt en op de kniën voor Kraspoekol valt)

KRASPOEKOL.
    Nu, wat wil die? wat moet gij hebben? ik geloove dat het afgesproken werk is, en men mij wil dwingen. Nu wat wilt gij?
PHILIDA.
    Ach, mejuffrouw: ik koom u verzoeken mij te willen toestaan, ’s nagts bij mijn man te mogen blijven.
KRASPOEKOL.
    Dat docht ik wel; het is afgesproken werk; welke brutaliteit van slaaven, iets het geen ik reeds geweigerd heb weêr te durven vraagen! Toe, ga heen, daar koomt niets van.
PHILIDA.
    Ik wist niet, mejuffrouw, dat Ali u reeds daarom verzogt had. Vergeef mij, ik bid u; doch sta onze [p. 50] bede toe, wij beminnen elkanderen zoo zeer; wij kunnen zonder elkanderen niet leven.
KRASPOEKOL.
    Dat zal ik ulieden wel anders leeren. Gij zult niet agter slaapen. Gij zult bij de andere mijden boven mede opgesloten worden. Ga aanstonds heen, of ik zal u wat anders leeren.
PHILIDA.
    Genade, mejuffrouw! onze voorige heer, heeft, ons zamen laaten trouwen.
KRASPOEKOL.
    Jou caronje! hoe, gij wilt mij dwingen? wat raakt mij uw voorige heer? Hier Njiai, breng haar naar agteren, en laat haar een pak geeven. Ik zal haar die verliefdheid wel afkeren.
MANDORESSE.
    Goed, mejuffrouw! koom Philida.
PHILIDA.
    Ach, genade! genade! mejuffrouw. Ik smeek om vergiffenis, ik heb immers geen kwaad gedaan.
[p. 51]
KRASPOEKOL.
    Weg met haar. (Zij schopt ze met den voet.) Hoort gij het niet, Njiai? Ik zeg u, sleep haar weg; of ik laat een paar jongens koomen, die zullen haar wel weg krijgen.
MANDORESSE.
    Koom, koom, of ik roep de jongens. (Phillda staat op en volgt de mandoresse.)


VIERDE TONEEL.

KRASPOEKOL en ROOSJE.

KRASPOEKOL.
    Zoo! die zal haar deel krijgen. Nu zal mijn gekke schoonbroeder niet tusschen beiden koomen, en mijne strafoeffeningen beletten. Zulke beesten! mij wetten te willen voorschrijven! wat raakt mij hun huwelijk! Als men de slaaven niet gestreng behandelt; als men ze maar iets toegeeft; dan speelen ze terstond den baas; maar ik zal van den beginne af goede order in mijn huis houden. Die wat verdient zal wat hebben, zonder genade.



[p. 52]

VYFDE TONEEL.

De voorigen. (Ali koomt binnen loopen, en werpt
zich voor de voeten van Kraspoekol.
)

ALI.
    Genade! mejuffrouw, genade! ik smeek om vergiffenis voor Philida.
KRASPOEKOL.
    Neen; zij heeft het verdiend; zij zal haar loon hebben; toe, ga maar heen, of gij krijgt ook wat.
ALI.
    Ach, mejuffrouw, laat mij straffen, en vergeef Philida. Zij heeft nog nooit slagen gehad.
KRASPOEKOL.
    Zoo veel te beter; dan zal ze nu leeren wat het is slaaf te zijn; en op een anderen keer zoo brutaal niet wezen, om te koomen verzoeken dat ik reeds geweigerd heb.
ALI.
    Ik bidde u, ik smeeke u, mejuffrouw, laat mijne [p. 53] arme mijd niet slaan; voor deeze reize vergeef haar; wij zullen u wél oppassen, wij zullen in alles uw zin doen.
KRASPOEKOL.
    Ha! dat moet gij buiten dien doen; daar voor zijt gij slaaven. Ik zeg u, ga heen; of ik laat u aanstonds wegbrengen en een pak geeven. Toe, verveel mij niet langer; ik wil niets meer van u hooren.
ALI.
    Ach, mejuffrouw! ontferm u over mij; ontferm u over Philida. Zij is zwanger; een pak slagen is noodlottig voor haar. Om gods wil ontferm u over ons.
KRASPOEKOL.
    Neen; volstrekt niet. Dat zijn alles maar uitvlugten. Ik wil daar niets van hooren. Pak u oogenblikkelijk weg; of ik zal weeten wat ik te doen heb.
ALI.
    Zoo is er dan geene ontferming? rampzalige Philida! ach!
        (hij staat op en gaat weg.)



[p. 54]

ZESDE TONEEL.

KRASPOEKOL en ROOSJE.

KRASPOEKOL.
    Welk een brutaale jongen! doch ik zal hem ook wel krijgen. Die mijd zal hij volstrekt niet hebben. Ik zal hem naar de kaap zenden. Doch neen, ik zal zijn mijd aan een ander geeven; dat zal hem nog meer spijt aandoen. Maar, hij mogt eens amok maaken! doch daar kan men ook voor zorgen. Een paar ijzere bouten aan de beenen, daar kan men ze tam mede maaken. Hier, Roosje! geef mij de furiedoos. (Zij maakt de furie klaar, en eet die.) Ei dat duurt lang met het pak. Doch de mandoresse zal haar ter deeg laaten raaken. Dit is ook zeer goed voor de eerste keer in een huis, dat geeft een goed voorbeeld, en de anderen worden bang.



[p. 55]

ZEVENDE TONEEL.

De voorigen, de mandoresse en PHILIDA
(met losse hairen en schreijende; zij
valt op de kniën voor Kraspoekol.
)

KRASPOEKOL.
    Zoo, mejuffrouw! zijt gij nu getrouwd? is uwe liefde nu wat afgekoeld? gij zult nu vooreerst geene verzoeken meer koomen doen! Toe, ga nu maar spoedig aan uw werk; en maak dat uw taak vóór den avond af is; of gij krijgt weder.
            (Philida gaat schreijende heen.)


AGTSTE TONEEL.

KRASPOEKOL, mandoresse, ROOSJE.

MANDORESSE.
    Zij heeft een helder pak gehad, mejuffrouw! dat verzeker ik u. Ik heb het haar laaten geeven agter de stal, digt bij den tuin van den heer Wedano, zoo dat [p. 56] hij alles hooren konde. Op het geschreeuw van Philida liepen alle zijne slaaven uit, om te zien, en ik hoorde hem zeggen, dat hij bij den Fiskaal zoude zenden, om daar kennis van te geeven, en te klagen, dat hij daardoor overlast leed.
KRASPOEKOL.
    Zoo, dat moest hij eens beginnen! ik wilde wel zien wie mij beletten zoude, om mijne slaaven zoo veel te laaten afstraffen als mij goeddunkt. Heb ik ze niet voor mijn eigen geld gekogt? zijn ze niet mijn eigendom?
MANDORESSE.
    Wel zeker, mejuffrouw; en indien ik in uwe plaats was, ik zoude mij daaraan in ’t geheel niet stooren. Integendeel, zoo veel te meer zoude ik van mijn recht gebruik maaken. Ali althans, mejuffrouw, moest gij, voor zijne brutaliteit in den ketting laaten klinken. Ik ben toch zoo wat bang voor hem; en als hij ijzere bouten aan de beenen heeft dan kan hij geen kwaad doen.
KRASPOEKOL.
    Ja, dat is wel waar, maar dan heb ik ook geen dienst van hem; dan kan hij niet agter op den wagen [p. 57] staan, en mijn zonnescherm dragen als ik naar de kerk ga. Neen, wij kunnen daar nog wel wat mede wagten. Ik wil eerst zien hoe hij zich houdt, als hij Philida des nagts niet bij zich krijgt. Als hij dan weder brutaal is, dan is het nog tijds genoeg om hem eerst een pak te laaten geeven, en dan in de ijzers te laaten klinken.
MANDORESSE.
    Zoo als mejuffrouw gelieft. Dan, Philida moet hij nu absoluut niet hebben. Als de slaaven hun wil krijgen, dan worden ze al te dartel. Ik zal nu wel op Philida laaten passen, dat ze geen oogenblik bij hem agter kan blijven, en alle nagten met de andere mijden opgesloten worde.
KRASPOEKOL.
    Dat is goed. Er moet nu voordaan goede order in mijn huisbestier heerschen. Ieder slaaf moet zijn werk krijgen, en dat moet af zijn vóór den avond; vooral de taak van de mijden. Ik ga deezen avond uit; zie wel toe, Njiai, dat de mijden aan hun werk blijven zitten, en niet agter bij de jongens gaan speelen. Koom nu mede naar mijne kamer; ik ga mijn condé laaten opmaaken, en mij kleeden om uit te gaan.
[p. 58]
MANDORESSE.
    Ik volg u, mejuffrouw. (Zij vertrekken.)


NEGENDE TONEEL.

ALI (alleen.)

    Ach Philida! ongelukkige Philida! rampzalige Ali! zonder schuld gestraft te worden — en zoo gestraft — wreede Hollanders! — zijn wij ook geen menschen? — en gij behandelt ons als beesten — erger dan beesten. Geen hond wordt geslagen zonder schuld; maar wij ellendigen wél. Waarom is mijn Philida nu zoo geteisterd? — om dat ze kwam vraagen den nagt bij haaren man te mogen doorbrengen. — Wat is hierin misdaadig? welke wetten kunnen zulke onrechtvaardigheid billijken? — maar bij wien zullen wij ongelukkigen recht gaan zoeken? — wie zal ons aanhooren? — wie is er gesteld om onze klagten aan te neemen? — er zijn er wel; ja er zijn veele, die de mishandelingen, aan ons gepleegd, afkeuren, ja verfoeijen. Ik heb die menschenvrienden hooren spreeken — Doch wat helpt het, als er één is die de stem der natuur [p. 59] geen gehoor wil geven, hij doet met ons wat hij wil — er is geene inrichting tot onze bescherming — onze eenige waarborg is de algemeene menschenliefde en zagtheid der natie. — Naar ik gehoord heb van andere volken, gaan die nog veel harder met hunne slaaven om — de meeste Hollanders zijn goede meesters voor hunne slaaven — doch het is alleen een toevallig geluk — sterft een goede meester, zoo loopt men gevaar aan een wreeden onbarmhartigen dwingeland verkogt te worden. — Zoo is het met ons gegaan, ongelukkige Philida! wat zal voordaan ons lot zijn? van elkanderen afgescheurd — hemel! ik kan de gedachte zonder ontroering niet verdragen neen! — dan liever — maar ach! wat kan ik ongelukkige toch uitvoeren? — maar, (daar is zij.)


TIENDE TONEEL.

ALI en PHILIDA.

PHILIDA.
    O mijn Ali! ongelukkige die wij beide zijn! moest ik eindelijk toch ook die vernedering, die schande ondergaan?
[p. 60]
ALI.
    Schrei niet Philida! gij verscheurt mij het hart; schrei niet.
PHILIDA.
    O, hoe kan ik mijne traanen wederhouden? zonder schuld zoo wreed behandeld te worden. Onmenschelijke wreedheid! op eene ladder gebonden; onbarmhartig gegeesseld; alleen om dat ik kwam verzoeken met u, mijn echtgenoot, den nagt te mogen doorbrengen.
ALI.
    Ja het is wreed; het is gruwelijk; — ik zal u wreeken!
PHILIDA.
    Hou op! wat wilt gij? welke woestheid op uw gelaat? Ali! om gods wil, bedaar — denk aan mij — denk aan den staat waarin ik ben.
ALI.
    Juist daaraan denkende, wordt mijne woede grooter.
[p. 61]
PHILIDA.
    Bedaar! — hoor mij aan; uwe wraak kan mij niet helpen. Mogelijk verandert alles nog wel. Laat ons geduld oeffenen. ik zal trachten onze juffrouw, door mijn goed gedrag en ijver, in te neemen. Ligt dat ze dan minder streng wordt, en ons toestaat weder bij elkanderen te mogen koomen.
ALI.
    Ach, wat zoude ik niet doen om uw lot zachter te maaken, zag ik maar eenige mogelijkheid daartoe!
PHILIDA.
    Welaan;* laat ons ten minsten beproeven, of wij het hart van onze meesteresse winnen kunnen. Zij kent ons nog niet; zij weet nog niet hoe wij ons bevlijtigen zullen om haar genoegen re geeven; zij weet nog niet, hoe en wat ik al werken kan. Als zij dat ontwaart zal zij meer van mij houden, en dan zal zij ons beter behandelen. Lieve Ali! hoor naar mijn raad; wees bedaard; maatig uw verdriet.
ALI.
    Ha! maar u zoo behandeld te hebben; en dat zonder schuld! ik kan het niet vergeeten.
[p. 62]
PHILIDA.
    t’Is waar; ’t is hard; maar wat kan ons alles helpen? laat ons liever alles beproeven om ons ongelukkig noodlot te verzagten.
ALI.
    Nu, ’t is goed. Ik zal naar uwen raad luisteren, om uwentwille ik alles verdragen.


ELFDE TONEEL.

De voorigen, de Mandoresse.

MANDORESSE.
    Zoo! wat doet gijlieden hier? (tegen Ali.) Wie heeft u zoo stout genaakt hier binnen te koomen? weet ge niet dat de juffrouw geboden heeft, dat geen jongen, zonder geroepen te zijn, binnen in huis mag koomen? Toe, maak u aanstonds weg van hier; en dat ik er u nooit weder in vinde, of ik zeg het aan de juffrouw, en dan zit er een pak op, zonder genade. Allon! maak u terstond van hier. (Ali vertrekt.)



[p. 63]

TWAALFDE TONEEL.

Mandoresse, PHILIDA.

MANDORESSE.
    En gij, wat doet gij hier? wie heeft u verlof gegeeven van uw werk optestaan? heb ik het u niet uitdrukkelijk verboden? gij hebt naauwlijks een pak slaag gehad, en gij wilt er al weder een hebben, spreek op, wat deed gij hier?
PHILIDA (verlegen.)
    Ik? Njiai! ik? wilde naar agter gaan, om een teug water te drinken.
MANDORESSE.
    O dat zijn maar uitvlugten: om water behoeft gij niet naar agter te gaan. Doch buiten dien weet gij wel, dat gij mij eerst verlof daar toe moest vraagen.
PHILIDA.
    Bij onzer voorigen meester mogten wij dat zonder verlof doen.
[p. 64]
MANDORESSE.
    Bij uw voorigen meester! wat reutelt gij al weder van uw voorigen meester. Doch ik zal u die dartelheid wel afleeren.


DERTIENDE TONEEL.

De voorigen, KRASPOEKOL en ROOSJE.
(gekleed om uit te gaan.)

KRASPOEKOL.
    Ha! wat is hier te doen? wat doet Philida hier? waarom is ze niet aan haar werk?
MANDORESSE.
    Mejuffrouw! ik heb ze hier gevonden, met Ali praatende, en zich beklagende over uwe harde behandeling.
KRASPOEKOL.
    Zoo, jou caronje! jou beest! durft gij u over mij beklagen? wagt, ik zal u wel beter leeren; ik zal u [p. 65] die brutaliteit wel verdrijven. Njiai, laat haar aanstonds een blok met een ketting aan ’t been vast maken; dan zal ze zoo niet naar agter kunnen loopen.
PHILIDA (Voor Kraspoekol knielende.)
    Ach mejuffrouw! ik bid u om vergiffenis; doe mij die schande niet aan.
KRASPOEKOL. (Haar met den voet wegstootende.)
    Voord caronje, weg, zeg ik. Hoord gij niet Njiai? sleep haar weg, en doe wat ik u gezegd heb.
MANDORESSE. (Philida bij de hand wegvoerende.)
    Kom, kom, maak zoo veel complimenten niet, gij zult daar niet van sterven.
(DE Mandoresse en Philida vertrekken.)



[p. 66]

VEERTIENDE TONEEL.

KRASPOEKOL en ROOSJE.

KRASPOEKOL.
    Zoo, nu kan ik ten minsten order in mijn huisbestier houden. Nu behoeve ik mij niet door de slaaven te laaten brutalizeeren, zoo als bij mijn schoonbroeder, dien teerhartigen gek! Maar nu zal Tjampakka den baas bij hem speelen. Ze zal nu wel al een cabaai dragen, en niet behoeven te werken. O dat spijt mij zoo, dat ze niet ten minsten eerst haar pak heeft weg gehad! doch het wordt tijd, ik moet uitgaan. Koom Roosje. (Zij vertrekken.)


VIJFTIENDE TONEEL.

PHILIDA (met een ketting aan een been,
waaraan vast gemaakt is een zwaar hou-
ten blok, dat zij moet dragen om
te kunnen gaan.
)

PHILIDA.
    Barmhartig god! is het dan eindelijk daartoe gekoomen?....... aan een ketting, gelijk een hond! [p. 67] en dat onschuldig! zonder de minste schuld!..... wat zal er nu nog van mij worden? als Ali het ziet zal hij raazende zijn. Doch waar zal ik mij voor hem verbergen? hij zal het rasch gewaar worden. En dan? hoe zal ik hem tot bedaardheid brengen? ik moet nu maar naar binnen; want als Njiai mij weder hier vindt, dan is het nog erger. Ze heeft mij expres in den tuin den ketting laaten aandoen; zeker om dat Ali het zien zoude, en ik met den ketting door den tuin zoude moeten gaan. Waar mag hij toch geweest zijn? zeker heeft hij zich uit schaamte verborgen gehouden. Hoe zullen nu de andere mijden staan te kijken, en sommigen mij uitlagchen, als ik zoo boven koom? Het verwondert mij, dat Njiai nog niet koomt; ze zal zeker eerst naar de keuken zijn gegaan. O! konde ik in dien tusschentijd Ali nog eens zien of spreeken! maar wat zoude het mij helpen? hij zal verwoed zijn als hij mij zoo ziet. En echter zou het een troost voor mij zijn. Als hij maar vrij blijft van straf, dan wil ik gaerne nog eens zoo veel uitstaan. Ha, daar koomt hij.



[p. 68]

ZESTIENDE TONEEL.

PHILIDA en ALI.

ALI.
    Ha! wat is dat?een ketting, een blok; hel en dood! daar zult gij voor boeten. Neen, dat kan ik niet verdragen. Vrees voor mijne wraak, kwaadaartig wijf.
PHILIDA.
    Om gods wil, Ali! bedaar; maatig uwe woede, wat kan het mij toch helpen?
ALI.
    Wat helpen? nog meer mishandelingen voortekoomen, en mij te bevrijden van een leven, dat mij onverdragelijk is.
PHILIDA.
    En zal dat mij helpen? wat zal ik worden zonder u?
ALI.
    Neen! nu kan niets meer mijne woede, mijne wraakzucht stuiten. Dat is te veel! eerst onschuldig [p. 69] gegeesseld; en nu nog aan den ketting; als een hond aan een blok vastgelegd! waarom heeft ze mij niet liever zoo behandeld?
PHILIDA.
    Ach Ali, heb geduld, bedaar, mogelijk zal het zoo lang niet duuren. Doch ik zie de Mandoresse koomen; als ze ons weder te famen vindt, zijn wij geheel ongelukkig. Ik spoede mij om u naar binnen; om gods wil wees bedaard; wees niet onvoorzichtig. (Zij vertrekt.)


ZEVENTIENDE TONEEL.

MANDORESSE en ALI.

MANDORESSE.
    Zijt gij weder hier, in weerwil van het verbod van de juffrouw? gij zijt zeer vermeten! Wat koomt gij hier doen? naar Philida kijken? naar die snoer paarlen die ze aan de beenen heeft? Mogelijk zoud gij wel aan denzelfden ketting vastgemaakt willen zijn; doch dat zal vooreerst niet gebeuren. Men zal met u wel beter raad weeten. Een dwarshout tusschen de beenen [p. 70] zal u het loopen wat moeijelijker maaken; vooral de trappen op. Nu, wat staat gij daar nog? wilt gij wel ten eersten heenen gaan. Brutaalen hond! wagt als de juffrouw t’huis koomt zal ik er haar berigt van geeven.
ALI.
    O Njiai! hoe kunt gij zoo met de ellende van uwe medemenschen spotten? uwe moeder was immers ook eene slaavin! gij behoort half tot ons geslacht, en kunt van u verkrijgen ons zoo te mishandelen.
MANDORESSE.
    O gij schurk! durft gij mij verwijten dat ik zwart ben? ben ik niet een vrij mensch? ja een Njiai? en gij, een slaaf, een verachtelijke slaaf, durft zoo brutaal jegens mij wezen? Toe, pak u aanstonds weg, of ik laat de andere jongens roepen, en u naar de boeijen brengen; wagt! uw Philida zal daar voor boeten. Aanstonds weg, naar agter, of ik roep de jongens.
ALI (weggaande.)
    Ba, dat ik geen kris bij mij heb, om mij op staanden voet te wreeken. (Hij vertrekt.)



[p. 71]

AGTTIENDE TONEEL.

MANDORESSE, (alleen.)

    O die deugeniet, die galgebrok, durft mij verwijten dat ik zwart ben! dat ik van hun geslacht ben! maar ik zal hem daar wel voor krijgen. Zeker, mijn moeder was eene slaavin, maar mijn vader een Europeer. Ik ben gedoopt en zoo goed als mijn juffrouw. Als mijn vader was blijven leven zoude ik waarschijnlijk rijk, en mogelijk met een edelheer getrouwd zijn; maar om dat ik arm ben heb ik met een Portugees moeten trouwen, en na zijn dood bij mejuffrouw Kraspoekol moeten inwoonen. Is dat nu mijn schuld? Maar die honden van slaaven durven maar zoo vrij over ons spreeken. Ik zal dat Philida wel inpeperen. In geen zes maanden zal ze van haar ketting los; en ’t minste dat er maar aan ontbreekt nog een pak slagen daartoe. Wagt, ik ga zien of ze al boven aan haar werk is. (Zij vertrekt.)


[p. 72]

NEGENTIENDE TONEEL.

ALI (koomt woedende, binnen, met losse
hairen, en een bloote kris in de hand.
)

ALI.
    Dood en hel! ha, is zij daar niet meer? zij zal evenwel mijne wraakzucht niet ontsnappen. Zij zal er het eerste slagtoffer van zijn. — Duivel in de gedaante van een vrouw! — O, Philida! ongelukkige Philida! — wat zal er van u worden? — Maar wat wordt er anders van ons? — wat? wie kan een einde aan onze ellende maaken? — bij wien. zoude ik kunnen klagen? — wreede Hollanders! zijn wij niet uwe natuurgenooten? uwe medemenschen? Neen; wij zijn uwe honden! — er is geen recht voor ons, dan dat, wat wij ons zelven bezorgen. Dit recht is heilig! De worm, die vertrapt wordt, kromt zich tegen den voet die hem trapt; en zouden wij’alle mishandelingen, alle wreedheden geduldig moeten verdragen? neen! onmedoogend wijf! uw uur is gekomen! niets kan u aan mijne gerechte wraak onttrekken. — Deeze kris zal ik u in het hart stooten — en dan worde van mij wat de hemel [p. 73] goedvindt — geradbraakt, o, daar lach ik om! dat is een oogenblik; en uwe mishandelingen hebben geen einde. Amok! amok! (Hij gaat woedende van het toneel af.)

Einde van het tweede bedryf.

Continue

DERDE BEDRIJF.

Het toneel is weder in de agter of tuingallerij
van Wedano. Er slaan stoelen in een halven
cirkel geplaatst, en in het midden een
ronde tafel, daar flesschen en
glazen op staan.

EERSTE TONEEL.

WEDANO, (alleen.)
    Daar had ik aan moeten denken, dat die tuin hier naast te huur stond, en mij daar zelf meester van moeten maaken. Nu heb ik alle de onaangenaamheden van eene kwaade buurt te verwagten. — Reeds deezen namiddag ben ik uit mijn slaap gewekt, door het geschrei van een mijd, die slagen kreeg; en alle dagen staat mij hetzelfde te overkoomen. — En echter weet ik er geen middel tegen — klaage ik er bij [
p. 74] den fiscaal over, dan lochent zij het. Hoe kan ik het bewijzen? — en nog, hoe zal men haar verbieden haare slaaven te laaten kastijden? — De wet veroorloofd het — alleen het misbruik is verboden — dan hoe zal men dit bepaalen? — o schandelijke slavernij! schande voor het menschdom! schande voor mijn vaderland! — echter zal ik zien wat ik hier in doen kan, en gaan morgen ochtend bij haar, zien of ze nog naar mijne stem wil hooren. Zuster! zuster! hoe is het mogelijk zoo wreed, zoo ongevoelig te zijn. Nedo! Nedo!


TWEEDE TONEEL.

WEDANO en NEDO.

NEDO.
    Wat gelieft u, mijnheer?
WEDANO.
    Is alles gereed tot den ontfangst van het gezelschap?
NEDO.
    Ja, mijnheer:
[p. 75]
WEDANO.
        Nu, zeg aan alle de jongens en mijden, dat ze wél oppassen, en bij de hand blyven; dat ze mij de schande niet aandoen, dat men zoude kunnen zeggen dat mijn huisbestier zoo goed niet in order zij als toen mijne schoonzuster nog bij mij woonde.
NEDO.
    Ach, neen mijnheer! het zal aan niets ontbreeken, wij zullen alle ons best doen. Daar koomen reeds heeren van het gezelschap.


DERDE TONEEL.

de voorigen, VAN PEPER, CORTEX.

WEDANO.
    Welkoom, heeren! hoe vaart gij? ’t is mij lief u zoo wel te zien.
CORTEX.
    Dank u, mijnheer Wedano.
VAN PEPER.
    Zeer verplicht voor uwe vriendelijkheid, mijnheer Wedano.
[p. 76]
WEDANO.
    Ik zoude u wel verzoeken, u zelven gemakkelijk te maaken; doch de edelheer Champignon vereert ons deezen avond met zijn gezelschap; en dan weet gij, heeren! wat het ceremonieel vereischt.
CORTEX.
    Ja wel, mijnheer Wedano!
WEDANO.
    De edelheer zal wel zoo aanstonds koomen; zie daar onzen vriend de Wakker.


VIERDE TONEEL.

De voorigen, DE WAKKER.

WEDANO.
    Zeer uw dienaar, mijn lieve mijnheer de Wakker; ik ben verheugd u zoo wél te zien.
DE WAKKER.
    Duizend dank, mijn waarde heer Wedano. Ik ben, god dank! volmaakt wél. Hoe vaart gij?
[p. 77]
WEDANO.
    Ook zeer wél, en daarbij, god dank! vergenoegd.
DE WAKKER.
    Ha! ik zie de rokken nog aan. Gij verwagt zeker een edelman?
WEDANO, (Nedo koomt in en roept, de edelheer koomt.)
    Ja, den edelheer Champignon. Daar koomt hij ook reeds, geloove ik; treeden wij hem te gemoed.

    (Zij gaan alle tot de deur, den edelheer te gemoet.)


VIJFDE TONEEL.

De voorigen, edelheer CHAMPIGNON, en nog
twee heeren, die niet spreeken, maar
alles mede doen.

WEDANO.
    Ik heb de eere den edelheer zeer onderdanig welkoom te heeten.
[p. 78]
Edelheer CHAMPIGNON.
    Dag Wedano, hoe vaart gij? j
WEDANO.
    Zeer wél tot uw dienst, edelheer!
DE WAKKER.
    Onderdanigste dienaar, edelheer!
VAN PEPER.
    Zeer gehoorzaame dienaar, edelheer!
CORTEX.
    Allernederigste dienaar, edelheer!
}
}
}
}
}
}
}
        (Zij maaken
alle zeer diepe
buigingen.
)

Edelheer CHAMPIGNON.
    Dag heeren! (even met het hoofd knikkende.)
WEDANO.
    Geliefd de edelheer zich gemakkelijkte maaken?
Edelheer CHAMPIGNON.
    Ja, dat kunnen wij wel doen.
[p. 79]
WEDANO.
    Hier jongens, Nedo! Launa!


ZESDE TONEEL.

De voorigen, Nedo, Launa, en andere slaaven.

WEDANO.
    Neemt de hoeden, degens, rokken en paruiken van de heeren weg.

    (Ze neemen alle hunne paruiken af en trekken hunne rokken uit, en geeven die met hunne hoeden en degens aan de slaaven, dit ze weg brengen; ze zetten groote witte linnen mutzen op.)
WEDANO.
    Zal ik de eere hebben, den edelheer een kopje coffij of thee te mogen presenteeren?
Edelheer CHAMPIGNON.
    Als ’t u belieft, mijnheer Wedano.
[p. 80]
WEDANO.
    Nedo! (Nedo koomt) laat coffij en thee brengen.
NEDO.
    Zeer wél, mijnheer! (hij vertrekt.)
Edelheer CHAMPIGNON.
    Wel zoo, Wedano, is uwe zuster van u weggegaan?
WEDANO.
    Ja, edelheer! tot mijn leedwezen.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Nu, nu, de droefheid zal zoo groot niet wezen; ze kon u somtijds nog wel zoo wat plaagen.
WEDANO.
    Ja, en juist dat doet mij leed.
DE WAKKER.
    Men heeft verteld, dat gij het over eene slaavin zijt oneens geworden.
[p. 81]
CORTEX.
    Ja, dat heb ik ook gehoord, en wel dat het eene mooije mijd is.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Zoo, zoo, dan kan men de zaak wel begrijpen.
WEDANO.
    Ja, heeren, de waereld legt de zaaken zelden wél uit. Gelieft de edelheer een kopje thee of coffij?

    (Drie slaavinnen, waar onder Tjampakka en Castorie, brengen coffij en thee, ééne draagt een bakje, waarop volle kopjes; ééne waarop zuiker en gebak; en ééne een ledig, om de ledige kopjes aan te neemen. Ze presenteren eerst aan den edelheer, en dan aan de anderen.)
Edelheer CHAMPIGNON.
    Is het eene van deeze drie, die den appel des verschils is geweest?
WEDANO.
    Ja, edelheer! Het is die, welke de coffij presenteert.
[p. 82]
CORTEX.
    Wel nu, men kan zien dat de heer Wedano van een goeden smaak is.
WEDANO.
    Gij moogt er zoo veel over spotten als gij wilt; de zaak is eenvoudig. Ik wilde mijn zuster niet toelaaten om deeze slaavin, zonder schuld, een pak te laaten geeven. Zij stond er echter op, en verliet mijn huis om dat ik haar niet wilde toegeeven. Het doet mij leed, dat zoo iets voorgevallen is; vooral daar ik allerij kwaadaartige uitleggingen moet verwagten; doch het algemeene zedenbederf is daar oorzaak van.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Ja, ja, Wedano! Gij zult er u echter wél over troosten.
WEDANO.
    Ja, edelheer! met het bewust zijn van wel gehandeld te hebben.
PEPER.
    De heer Wedano heeft een naauw gezet geweeten, ha! ha! ha!
[p. 83]
Edelheer CHAMPIGNON.
    Een geweeten? ha! ha! ha! Zoude hij het ook niet, gelijk de rest, aan de linie opgehangen hebben, toen hij ze voor ’t eerst passeerde? Ik moet lagchen, als ik hier in Oost-indie van geweeten hoor spreeken.
WEDANO.
    De edelheer gelieft te schertsen.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Ja zeker! Maar ook de dukatons in den zak, te Hoeken. Waarvoor anders koomen wij naar indië? Hebt gij eene andere roeping, Wedano? Gij zijt toch ook gekoomen om de pitten? Niet waar? ha! ha! ha!
CORTEX.
    Wel zeker, edelheer! Wedano is zoo gek niet; hij neemtze ook, waar’ hij ze maar krijgen kan.
DE WAKKER.
    Maar ieder een kan er niet aan koomen. De uitdeeling is wat onevenredig. Die de meeste moeite doet krijgt het minste.
[p. 84]
PEPER.
    Ja, zoo spreeken de raaden van justitie altijd; waarom koomt gijlieden niet als onderkooplieden uit?
DE WAKKER.
    Waarom? Zomtijds om dat men gemakkelijker raad van justitie als onderkoopman kan worden.
CORTEX.
    Wij doktoren zijn er het beste aan; ons heeft men altijd noodig.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Ja, daarom maakt gijlieden ook het beste uw fortuin. Doch uwe diensten zijn ook zomtijds boven alle belooning.
WEDANO.
    Mag ik zoo vrij zjjn, den edelheer een pijpje aantebieden?
Edelheer CHAMPIGNON.
    Gaarne Wedano, gaarne.
[p. 85]
WEDANO.
    Jongens, brengt pijpen en vuur.

    (de jongens brengen pijpen, en vuur alle neemen pijpen en rooken)
WEDANO.
    Geliefd de edelheer niet te gaan zitten?
Edelheer CHAMPIGNON.
    Ja, koom laat ons plaats neemen.

    (Alle* gaan zitten naar rang, eest de edelheer Champignon, dan de Wakker, dan Cortex, dan Peper en dan de twee andere heren; doch Wedano boven aan. Deeze, als ze gezeten zyn, schenkt de glazen vol wyn.)
WEDANO, (een glas neemende,)
    Edelheer! Ik heb de eer zeer nederig uwe gezondheid te drinken
Alle anderen te gelyk, en opstaande met een diepe buiging.
    Edelheer! uwe gezondheid.
[p. 86]
Edelheer CHAMPIGNON.
    Dank u, heeren! Ja, waar van spraken wij toch? van geweeten! ha! ha! als men dat niet agterliet zoude hier door weinigen hun fortuin gemaakt worden. Ik ten minsten heb er mij nooit aan gestoord; ik nam wat ik grijpen kon, en zoo wierd ik rijk. Ha! ha! ha! Ik zal het nooit vergeeten; toen ik gouverneur van Java was, in dien oorlog, met den prins Mankoe Boemi, zond ik eens geld naar de armée; het waren zestig duizend rijksdaelders; maar ik liet het convooi door mijn eigen slaaven in het bosch van Oenarang oppassen en verslaan, en het geld kwam bij mij door den tuin agter weder binnen. Echter wierdt het bij de compagnie afgeschreven. Het was een ongeluk! ha! ha! ha! Maar niet voor mij, ha! ha! ha!
CORTEX.
    Ha! ha! ha! Dat was een schoone oorlog.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Ja, voor ons om rijk te worden, en om de compagnie wat wijs te maaken. Op allerhande wijze kon men afschrijvingen doen. Het overige was maar gekkeid. Men had er het eerste jaar een einde aan kunnen maaken; maar dat zoude ons zoo veel niet ge- [p. 87] diend hebben. In het vaderland weeten zij er den duivel niets van, met wat inlandsche naamen en woorden, o! daar mede kan men ze zoo veel wijsmaaken, en alles doen gelooven wat men wil. Daar koomt wel alle jaaren eens een knorbrief; maar daar stoort men zich niet aan.
NEDO.
    Edelheer! daar is kapitijn van der Mast en de onderkoopman Fortuin, die vraagen om den edelheer te spreeken.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Ha! dat zijn die Bhaaren. van ’t heden aangekomen schip; laat ze maar binnen koomen.


VIJFDE TONEEL.

De voorigen, VAN DER MAST, FORTUIN.

VANDER MAST, (met een pak briven in de hand.).
    Edelheer! Ik heb zeer onderdanig de eere, Uedele mijne aankomst alhier bekend te maaken,
[p. 88]
Edelheer CHAMPIGNON.
    Zoo, dat is goed, hebt gij brieven voor mij?
VAN DER MAST.
    Ja, edelheer; hier zijn ze.
Edelheer CHAMPIGNON, (tegen Fortuin.)
    En wie ben jij?
FORTUIN.
    Den onderkoopman Fortuin, om den edelheer te dienen.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Zoo, alweder, een onderkoopman! als of wij er niet al genoeg hadden. Hebt gij brieven van recommandatie?
FORTUIN.
    Ja! en ook twee aan den edelheer. Hier zijn ze. Ik beveele mij zeer nederig, in des edelheers gunst.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Aan mij dat is goed. Wij zullen eens zien. Ze zenden er ons zo veele toe, alle om fortuin te maaken, met [p. 89] aanbevelingen; maar de heeren meesters zijn zesduizend mijlen van hier, in het vaderland, en wij zijn hier heeren en meesters, en doen hier wat wij willen; begrijpt gij dat, Monsieur de Bhaar?
FORTUIN.
    Edelheer, ik heet niet de Bhaar.
Edelheer CHAMPIGNON.
    O, gij zotskap! wagt, gij zult weldra hooren en ondervinden wat een bhaar is.
CORTEX, (tegen Fortuin.)
    Een bhaar zoo noemt men hier een nieuwe aankoomeling, van het maleitsche woord baroe, dat nieuw betekent, verstaat gij, mijnheer?
FORTUIN.
    Ik bedanke mijnheer voor de uitlegging.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Nu, ’t is goed; ga maar weer henen; als ik u noodig heb zal ik u wel laaten roepen. Goeden nagt kapitein.
[p. 90]
VAN DER MAST.
    Ik heb de eere zeer uw dinaar te zijn, edelheer!
FORTUIN.
    Onderdanige dienaar, edelheer. (Ter zyde) wel wat wonderlijk volk is dat hier!
        (Zij vertrekken.)


ZESDE TONEEL.

De voorigen.

DE WAKKER.
    Die onderkoopman zag er nog al wél uit.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Ja, zoo als alle die kaale jonkers, die hier koomen om fortuin te maaken. Men moest niets als scheepsjongens uitzenden; daar koomt nog wat van. Ik ben met het schip de vergulde Leeuw als kajuitjongen uitgekoomen, en heb drie jaaren op het jaagpad geloopen. En toch ben ik nu edelheer; en ben gouverneur van [p. 91] Java geweest; en bezit een paar millioenen aan vermogen. Wie kan mij dat nadoen?


ZEVENDE TONEEL.

De voorigen, NEDO, met een kris
in de hand.

NEDO.
    Ach, mijnheer! daar wordt buiten amok geroepen. Ik weet niet wat er te doen is. Wees op uwe hoeden.

    (Alle springen op vol vrees. De edelheer Champignon kruipt onder de tafel, de anderen agter de stoelen.)
Edelheer CHAMPIGNON.
    Ach hemel! waar zal ik mij bergen?
CORTEX.
    O mijn god! wat is dat? hoe koom ik weg?



[p. 92]

AGTSTE TONEEL.

TJAMPAKKA, LAUNA, en andere slaaven, (Deeze
alle met bloote krissen in de handen, stellen
zich met Nedo voor Wedano, om hem
te verdedigen, Tjampakka stelt zich
vlak voor hem, en bedekt hem
met haare borst.
)

LAUNA.
    Vrees niets, mijnheer! wij zullen u verdedigen’
TJAMPAKKA.
    Eer hij u treft, moet zijn kris door mijn hart.
WEDANO.
    Maar wat is er dan te doen? wat is er gaande?
LAUNA.
    Mijnheer! een slaaf van uwe zuster, mejuffrouw Kraspoekol, heeft amok gemaakt, en koomt agter door den tuin naar herwaarts loopen. Doch weest onbevreesd, hij zal u niet bereiken. Daar is hij al.



[p. 93]

NEGENDE TONEEL

De voorigen, ALI met een bebloelie kris in
de hant
(De slaaven van Wedano
staan klaar om hem te ontfangen;
doch bij worpt zijn kris weg.
)

ALI.
    Neen! verschrikt niet, ik koom niet om verder te moorden; mijne wraakzucht is voldaan, mijnheer! goede, menschlievende man! ik koom mij hier voor uwe voeten nederwerpen; (hij knielt) Ik koom hier om u mijne schuld te bekennen, en mijn leven in uwe handen over te geeven. Uwe zuster...... de mandoresse...... ach! ik durve het bijna niet zeggen? beiden hebben ze mij zoo streng behandeld, en mijne onschuldige mijd, die ik zoo teer beminne, voor mijne oogen zoo streng gekastijd, dat ik mij en haar heb willen wreeken, en dit is mij zoo aanstonds gelukt. — lk heb haar beiden deezen kris in het hart gedreven. (Zoo dra Tjampakka dit hoort loopt. zij ijlings van bet toneel naar buijten) Mijn leven was mij op deeze wijze tot eenen last. Ik weet dat ik nu sterven moet; maar dat oogenblik is voor mij geene [p. 94] straf. Veel liever wil ik eens sterven, dan dagelijks; ergere pijnen dan die van den dood te moeten ondergaan. — Ach, mijnheer! indien uwe zuster uwen inborst hadde gehad, nooit zoude ik tot deeze wraak gekoomen zijn; ik zoude haar met liefde, en vergenoeging hebben gediend!
WEDANO.
    Rampzalige! wat hebt gij gedaan? o mijne zuster, mijne zuster! booswicht, wie gaf u het recht uw eigen wreeker te zijn?
ALI.
    Mijnheer! waar is de rechtbank? wie is de rechter om een slaaf, die mishandeld wordt, recht te doen wedervaaren?
WEDANO.
    Het is maar al te waar. Helaas! hij heeft gelijk. Doch dit wettigt uw moorden niet — Ik beklaag u — zonder dat mijn medelijden u helpen kan. Nedo! Launa! bind hem, en brengt hem bij den landdrost. (Zij binden hem.)
ALI.
    Niets kan mij redden; dit weet ik! morgen vroeg [p. 95] word ik geradbraakt! ééne bede heb ik slegts, mijnheer Wedano! mijne mijd is geheel onschuldig, ontferm u over haar.
WEDANO.
    Dit beloove ik u. Ga, moge de hemel zich nog over u ontfermen, en uwe misdaad vergeeven; ik vergeeve ze u, voor zoo verre mij aangaat; doch de justitie kan ze u niet vergeeven.
ALI.
    O! dat verlange ik ook niet; maar nu gij mij vergeeven hebt, sterve ik vergenoegd. Nu gij mij beloofd hebt voor mijne mijd te zullen zorgen, sterve ik zonder schroom! God zegene u, weldaadig man! God zegene u. (Hij word weggebragt.)


TIENDE TONEEL.

De voorigen, (koomende alle weder van
onder de tafel en van agter de stoelen
te voorschijn.
)

Edelheer CHAMPIGNON.
    God dank dat het over is! ik heb van mijn leven zulk een schrik niet gehad. Mijn God, mijnheer We- [p. 96] dano, hoe kondt gij het toch wagen, te blijven staan, en met een amokspuwer zelf te spreeken?
WEDANO.
    Ik was volkomen veilig; want ik was zeker, dat mijne slaaven hem niet tot mij zouden hebben laaten koomen.
CORTEX.
    Ja, daar zoude ik echter met te sterk op willen vertrouwen.
WEDANO.
    Als men zijne slaaven wél en met rechtvaardigheid behandelt, kan men het met gerustheid doen. Dan, goede hemel! hoe mag het toch met mij ie zuster zijn? ik ben zeer ongerust.
Edelheer CHAMPIGNON.
    Nu! wij zullen u nu niet langer belet aandoen, en u liever verlaaten. Gij zult zeker naar uwe zuster willen gaan zien.
WEDANO.
    Ja, zeker, als de edelheer, het niet kwaalijk neemt
[p. 97]
Edelheer CHAMPIGNON.
    Neen, in ’t rninste niet; wij vertrekken.
WEDANO.
    Jongens, geeft den edelheer en heeren de paruiken en rokkken.

    (De jongens brengen de paruiken, rokken, degens en hoeden; de heeren trekken ze aan, en vertrekken.)
WEDANO.
    Onderdanige, dienaar edelheer; u dienaar, heeren!


ELFDE TONEEL.

WEDANO, NEDO, (inkoomende.)

WEDANO.
    Wel hoe is het, Nedo? zijt gij daar geweest? hoe is mijne zuster? leeft zij.nog?
NEDO.
    Ja, mijnheer! zij leeft nog, maar is zeer zwaar gewond. Tjampakka is zoo dra zij het hoorde naar haar p. 98] toe geloopen. Alle haare eigen slaaven hadden haar verlaaten, behalven Philida, de vrouw van den amokspuwer, die ze in den ketting had laaten klinken. Deeze en Tjampakka verbonden haar zoo goed ze konden met stukken van hunne kleeding, die ze afscheurden. — Toen is mejuffrouw eenigzins bijgekomen, en heeft uitdrukkelijk gevraagd, naar herwaards bij u overgebragt te worden. Ze wil in uw huis sterven; ze heeft het volstrekt begeerd. Men is nu bezig om ze op een rustbank naar hier te brengen.
WEDANO.
    Goede hemel! moet ik zulk een ongeluk beleven? wie had dat deezen ogtend kunnen denken? ach, had zij toch naar mijn goeden raad geluisterd! — had ik haar toch kunnen redden! — O konde zulks nog geschieden! de helft, mijn geheel vermogen, zoude ik, er voor veil hebben. — Ongelukkige zuster!



[p. 99]

TWAALFDE TONEEL.

De voorigen, KRASPOEKOL (die binnen gebragt
wordt, leggende op eene rustbank; Tjam-
pakka en Philida, nog aan den ket-
ting, helpen haar.
)

WEDANO.
    O, welk een akelig toneel! ongelukkige zuster! zuster! lieve zuster! Ha! zij hoort mij niet meer, — zij is dood!
TJAMPAKKA.
    Neen, mijnheer! zij is nog niet dood; maar haare wonden zijn zeer zwaar, zeer diep. Ik vrees, dat ze doodelijk zijn. O, konde ik haar door mijn leven redden! gaarne wilde ik het geeven. (Zij schreit.)
[p. 100]
PHILIDA.
    En ik, die de oorzaak van alles ben. O! konde ik haar door mijn dood weer levendig maaken! Ik, mijnheer! ik heb meer schuld dan mijn man: laat ons te samen sterven. (Zij schreit.)
KRASPOEKOL (bijkoomende, en de oogen openende.)
    Ach! Tjampakka, zijt gij het? gij, die ik nog, zoo weinig tijds geleden....! Helaas!. moet ik nu sterven.... in de armen.... die ik liet binden?.... besproeid met die traanen, die.... mijne wreedheid niet uit uwe oogen perssen.... kon....? o schande....! o hartzeer....! eene heidinne.... zoo weldaadig.... zoo menschlievende....! en ik.... een christen....! zoo onbarmhartig....! ach Tjampakka...! druk mij niet langer.... in uwe armen... ik ben.... deeze hulp onwaardig....! mijne wroegingen....! mijn berouw....! [p. 101] mijn einde nadert....! Tjampakka....! vergeef mij.... mijne wreedheid....! en laaten.... mijne stervende lippen.... u mogen zegenen!.... En gij.... o Philida!... Ha! zij heeft nog den ketting aan! O mijn broeder....! laat die afneemen.... nog voor mijn dood.... o hoe heb ik gezondigd..! voor mij is geene vergiffenis....!
WEDANO.
    O ja zuster! uw berouw zal u vergiffenis doen verkrijgen — vertrouw daar zeker op. Ik zal u met geene verwijtingen meer kwellen. Ik vergeeve u alles; en deeze uwe medemenschen hebben u ook reeds alles vergeeven.
TJAMPAKKA.
    Ach ja! en konde ik door mijn dood uw leven redden, gaarne zoude ik het geeven.
PHILIDA.
    En ik, o, konde ik voor u sterven.
[p. 102]
KRASPOEKOL.
    Ach! hoe ben ik verblind geweest....!* en deeze menschen.... achtte ik slegter dan.... mij zelven.... nauwlijks als menschen.... broeder!.... laat deezen ketting los maaken....*
WEDANO.
    Nedol maak deezen ketting los, ontsluit ze,
KRASPOEKOL (Nedo maakt de ketting los.)
    Ach, mijn waarde broeder....! hoe gevoele ik thans.... mijn ongelijk....! doch ik wil het goed maaken.... zoo veel ik kan.... Ik schenk aan Philida... haare vrijheid...!.... Ja Philida....! gij zijt vrij....! kunt gij mij mijne wreedheid.... vergeeven...?
[p. 103]
PHILIDA.
    Ik! u vergeeven? ach mejuffrouw! vergeef mij; ik ben oorzaak van alles! o, ik heb schuld, ik moest voor u sterven!
KRASPOEKOL.
    Neen....! leef....! wees vrij....! ik zal mijnen plicht.... als christen volbrengen.... mijn broeder....! ik vermaake bij mijn dood.... aan Philida.... vijf honderd rijksdaalders....om daar voor een stukje land.... voor haar onderhoud te koopen.... en nog vijf honderd rijksdaalders... aan het Kind dat zij slaat ter waereid te brengen....
PHILIDA.
    Weldaadige vrouw! ach, dat ik de oorzaak van uw dood; en mijn man uw moordenaar moet zijn!
[p. 104]
KRASPOEKOL.
    Neen....! hij is het werktuig van den.... hemel geweest...! om mij te straffen....! eene rechtvaardige.... welverdiende straf....! ik vergeeve hem van harte....! Ach mijn broeder....! dat gij nog vergiffenis.... voor hem konde verkrijgen....!
WEDANO.
    Dit is onmogelijk zuster! niets in de waereld kan hem redden; onze wetten gedogen het niet.
KRASPOEKOL.
    Nu! god vergeeve.... hem dan, zoo als ik.... hem vergeeve....! Tjampakka! ach! schrei niet.... om mij....! waart gij mijne slaavin....ik zoude u ook de vrijheid schenken....
[p. 105]
WEDANO.
    Dit heb ik reeds deezen ogtend gedaan, zuster? zij is van fatzoenlijke ouders afkomstig, en ik zal haar aan dezelven terug zenden.
KRASPOEKOL.
    God zeegene u.... daar voor, broeder....! dan, zij zal niet vertrekken zonder.... ook een weldaad.... van mij te genieten.... Ik vermaake haar ook.... vijf honderd rijksdaalders....! zorg daar voor, lieve broeder....!
WEDANO.
    Dat zal ik doen, zuster!
TJAMPAKKA.
    Grootmoedige vrouw! o hoe beminnelijk is de zedenleere die zulke gevoelens inboezemt! Ik kende [p. 106] ouderliefde, deugd, trouwe, en standvastigheid; maar zulke verhevenheid der ziele was mij tot nog toe onbekend!
KRASPOEKOL.
    Het christendom.... Tjampakka.... schrijft ons deeze plichten voor....! o, dat ik ze in mijn leven.... altoos opgevolgd hadde....! Doch mijn einde.... nadert.... Mijn broeder....! omhels mij... nog eens.... voor de laatste maal.... (Zij omhelzen zich) Tjampakka!.... kom.... laat ik u.... ook nog eens aan mijn boezem drukken....! (zij omhelst haar) en ook u.... Philida!.... voor god zijn wjj.... allen gelijk.... God zegene u.... mijn broeder....!* leef nog lange.... gelukkig.... en denk.... somtijds aan.... mij.... vaartwel.... Tjampakka!.... Philida.... Castoerie....! allen.... vaart wel....! Ik sterf....! (Zij sterft.)
[p. 107]
WEDANO.
    Goedertieren hemel! wees haar genadig! haar einde heeft alles goedgemaakt. Weent niet Tjampakka en Philida! als een sterveling de weegen der voorzienigheid mag gissen, zoo durve ik vertrouwen, dat haar oprecht berouw haar de zaligheid zal waardig gemaakt hebben. Gij, Tjampakka! zult met het eerst naar Macassar vertrekkende schip tot uwe ouders terug keeren.
TJAMPAKKA.
    Mijn waardige meester! waar zal ik woorden vinden om u mijne gevoelens uit te drukken?

    (Zij knielt voor hem, en kuscht zijne handen.)
WEDANO.
    En gij, Philida! indien gij het verkiest, u zal ik in mijn huis neemen, en het beuuur over mijn huisge- [p. 108] zin aanvertrouwen. Ik ken uw gedrag en uwe bekwaamheid daartoe, van den tiji dien gij bij uw voorigen meester geweest zijt. Hij heeft mij dikwijls van u gesproken.
PHILIDA.
    Ach, mijnheerl ik zal daar voor geen bekwaamheid hebben. Het gebeurde zal mij altijd voor oogen zweeven. Mijn ongelukkige, rampzalige man! ach, mijnheer! kunt gij hem niet nog redden? ik wil gaarne weder uwe slaavin worden.... de vijfhonderd rijksdaalders, die mejuffrouw mij vermaakt heeft, wil ik gaarne geeven.... ach! red hem, zoo het mogelijk is.
WEDANO.
    Gaarne zoude ik het doen; want ook ik heb hem, zoo verre mij aangaat, zijne misdaad vergeeven; maar het is volstrekt ondoenlijk. De misdaad tegen de maatschappij, en die is groot, kan en mag hem niet vergeeven worden. De waereldlijke rechter moet hem straffen. Doch wij mogen hoopen, [p. 109] dat de hemel ook hem vergeeven zal, als hij berouw heeft van zijne wandaad, zoo als het mij voorgekomen is. En dan? wie zoude dan de genade der voorzienigheid durven bepaalen? Noodlottige gebeurtenis! alwederom een gevolg van dien afschuwelijken slaavenhandel! hoeveele ellende, hoeveele gruwelen, hoeveele misdaaden, hoeveele tranen, worden door u berokkend? En, o mijn vaderland! mijne landgenooten! Bataaven! zult gij in uwe bezittingen in uwe volkplantingen, dien eerloozen, dien verfoeijelijken handel niet afschaffen? Het zijn onze medemenschen onze broeders! hunne traanen, hun bloed koomen op onze hoofden, indien wij, ontrouw aan onze beginzelen, den slaavenhandel niet voor altijd vernietigen.

EIJNDE.
[p. 110-112: blanco]
Continue