Elizabet Hartloop: Tobias. Amsterdam, 1688.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton034390UB Amsterdam (Google Books)
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[p. 1]

TOBIAS.

TOONNEELSPEL,

DOOR

ELIZABET HARTLOOP.

[Vignet: Fato prudentia maior]

T’AMSTERDAM,
By DAVID RUARUS, Boekverkooper
op de Singel, 1688.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

OP

TOBIAS

TOONNEELSPEL.

Berymd door

ELIZABET HARTLOOP.

WAt lyd men in dit traanen dal
Al rampspoed, kommer, en elende!
Die ons omringen over al,
Met een geheele Jammerbende,
(5) Om ’t schip des Lichaams te verdrukken,
Op ’s weerelds zee vol ongelukken.

Maar, die Geduld en Lydzaamheid,
In ’t rein Gemoed zoo heeft bezeten,
Dat hy kloekhartig, en bereid,
(10) Getroost door een gerust Geweeten,
Zyn kruislot willig heeft gedraagen,
Die ziet de zon des Heils weer daagen.

Dit, ziet men klaar in dit Gedicht
Van Hartloop net, en ryk, geschreeven,
(15) Daar zy haar Tobias in ’t licht,
In laater eeuwe doet herleeven,
Zoo vloeijend, rijp, en wel gebonden,
Een overschot van Vondels vonden.

Dan, doetze Tobias vol druk,
(20) Een bitt’re wee, en rouwklagt spreeken.
[p. 3]
Dan Sara, die haar ongeluk
Klaagd aan het bosch en zilv’re Beeken;
Of poog dat hartenwee te kroppen,
De wel van wanhoop toe te stoppen.

(25) Dan, doet zy Anna heel verheugd,
En Raguël het hart ontsluiten
Van blydschap, en in volle vreugd,
Een hoogen lof, en danktoon uiten.
Die door gansch Meden heen kan dringen
(30) Voor’s hemels gunst, en zegeningen.

Dus toondze hoe d’oprechte lyd,
Somwyl verdrukking in dit leeven,
Gebrek, en armoed, haat, en nyd,
Die hem veel stof tot wanhoop geeven;
(35) En hoe God weer de tegenspoeden,
Met heil, en welstand komt vergoeden.

En schoon haar nu de levens draad,
Te vroeg, ontijdig is gebrooken,
En na Gods wille en wijze Raad
(40) In ’t naare, en duister graf gedooken.
Zoo leeft zy weder door haar Dichten,
Waar meede zy ons komt verplichten.

D. Ruarus.



[p. 4]

INHOUD.

TObias, een van de Israëliten, uit de stamme Nephtaly, tot Ninive gevankelijk weggevoerd van den Koning van Assyrien, met zijn Zoon uit wandelen zijnde, verhaalt nevens andere redenen, zijn afkomst, en yver in de Godsdienst, en ook zijn weedervaaren in zijn ballingschap: Hier in beezig zijnde, komt Anna, de huisvrouw van Tobias, met kommer haar Man en Zoon zoeken; maar neemt na weinige reedenen weder haar afscheid, en gaat, om haar gesponnen wol te brengen, tot haar heer Ioseph, die haar noch booven haar loon ver-eerd een Geyte bokje, het welk zy met dankbaarheid ontfangende, met vreugde haar Man t’huys brengt, maar vervalt daar over in woorden: Tobias hem gehoont achtende, werd zeer bedroefd, wenst; en bid om de Dood, geeft daar na noch lessen aan zijn Zoon, openbaard hem het geld by Gabaël te Meeden: hy zend zijn Zoon uit om een reisgezel te zoeken, die vind den engel Raphael, die hem Assary laat noemen, en geeft hem uit voor een uit zijn geslachte. Hy zend zijn zoon met zijn reisgezel na Meden, waar over zijn moeder haar ten hoogsten bedroefd; dog werd van haar man getroost. Sara, de dogter Raguëls, werd gesmaad van haar twee dienstmaagden, vervalt daar over tot groote wanhoop; doch tot haar zelfs gekoomen zijnde, doet een ernstig gebed tot God. De twee Reizenaars op een avond aan de Reviere de Tigris gekoomen zijnde, gaat Tobias neder om hem te wassen, en werd van een visch besprongen: hy steld hem te weer, trekt hem op ’t land, snijd hem in stukken, zy doen haar Avondmaal met dezelve, bewaard het hart, leever en gal, na den raad Asarias, die hem aanwijst het gebruyk des zelfs. Asaryas raad Tobias, om Zara de dochter Raguels, ten huuwelijk te verzoeken, waar in Tobias zwaarighyd steld, welke werd door Asarias weg genoomen. Zara onder de lommer der boomen gewandelt hebbende, gaat neder zitten, zingende in haar eenzaamheid, werd de Reizenaars gewaar die zy in ’t eerste niet en kend; dog bekend zijnde, ontfangd haar vriendelijk, en geleidze naa haar’s vaders huis. Tobias verliefd op Zara, verzoektse ten huuwelijk, en verkrijgtze: zend Asarias naar Rages om het geld te halen, en ook Gabael ter Bruilofte te noodigen, het welke hy verrigt. De Bruiloft daar gehouden zijnde, [p. 6] verzoekt Tobias verlof aan zijn schoon-vader om te moogen vertrekken, dat hem na veel noodigens werd toegestaan, vertrekt met groote giften, komt tot Ninive, daar hy van zijn Vader en moeder zeer vriendelijk werd verwellekomt: hy maakt zijn Vader ziende. Azarias de reize volbracht hebbende, toond hem te willen vertrekken; openbaard hem een Engel te zijn, waar over zy zeer verschrikten: en na dat hy aan haar zijn beveelen had gegeeven, vaart hy op ten Heemel in haar beider tegenwoordigheit. d’Oude Tobias doed noch een korte aanspraak tot zijn Zoon, hem vermaanende tot dankbaarheid aan den Alderhoogsten God, voor alle zyn weldaaden, die hy na alle rampen en tegenspoeden aan haar alle had beweezen.



PERSONAADJEN.

OUDE TOBIAS.
ANNA zijn Huisvrouw.
TOBIAS de jonge, Zoon van TOBIAS en ANNA.
AZARIAS den Engel RAPHAEL.
JOSEPH een Koopman.
DYNA Dienstmaagd van JOSEPH.
RAGUEL een machtig Heer.
EDUNA zijn Huisvrouw.
ZARA Dochter van RAGUEL en EDUNA.
HESTER
JUDIT
} Dienstmaagden van ZARA.
DAMIS Huisknecht van RAGUEL.
TAMER Dienstmaagd van EDUNA.
’t Gevolg van Vrienden en Maagen, doch STOM.

[prent 1]
Tobyas Rustende van t’ begraven seer moede // verliest syn gesichte daer de Swaluwe broede
Membra sopore gravi dum Sanctus fessa TOBIAS // Recreat excoecat Stercore hirundo oculos.
C.J. Visscher excudebat
Continue
[p. 7]

TOBIAS

TOONNEELSPEL.

HET EERSTE DEEL.

Eerste Uitkomst.

Oude Tobias. Jonge Tobias.

J. Tob. IS ’t moog’lyk Vader, sluit den hemel dan ’t meedoogen!
    Dat hy zo lang mag zien dit deksel op uw oogen:
    ’t Geen zelfs de snootste hier op aarden wel geniet
    Is Vader als ontvreemd.
O. Tob.                               O Jongeling, gy siet
    (5) Door d’oogen uwer jeugd; hoe kan de jonge jaren
    ’t Beloop des werelts of Gods wil zig evenaaren,
    Kunt gy Godts wysheid zelfs doordringen, sijn besluit,
    En waerom hier den mens zyn voorspoet wert gestuit
    Door rampen zonder tal: zo spreekt, en toont eerst reeden;
    (10) Waerom de deugd hier meer als d’ondeugd wert bestreeden.
J. Tob. Wie derft een Souverein beschuld’gen zyn bestier,
    Zyn wil is ons een wet: sou ’t schepsel derven hier
    Zyn Schepper na de reen van straf of zegen vragen?
    Ik acht des menschen pligt bestaat ook in’t verdragen.
O. Tob. (15) Myn Zoon, gy antwoort wel; maar op myn voorstel niet,
    De oorsaak van de smert en ’t moeijelyk verdriet,
    Dat veel de deugd bestryd, schijnt voor uw oog verborgen,
    Gy denkt ook ligt dat God voor’t zyne draagt geen sorge.
[p. 8]
    De Vroome wert hier steeds gekaatst gelyk een bal,
    (20) En d’ondeugd erft de troon, daar ’t dertele geval
    Hem toejuigd met een kroon van half verslenste bloemen,
    Die flux verdwijnen, en niet waardig om te noemen.
    Myn Zoon, ziet op het goed dat roest noch mot verderft,
    Dat onverganklyk is; en eeuwig werd be-erft;
    (25) Want Gods regtvaerdigheid laat hier de goddeloosen
    Genietten tot zyn deel ’t onrustig lieflyk koosen
    Des werelds, voor een tyd; maar als de dood komt, is
    Haar einde d’afgrond, van een dikke duisternis:
    Daar wy, een korte tyd gelouterd in ellende,
    (30) De deur van Gods genaad zig opend, om te enden
    Een ligtverloope nacht, geeft hy een schoone dag,
    Heeft dan, die lyd, geen troost, die’t eeuwig hoopen mag.
J. Tob. Een teegenwoordig kwaat valt moeilyk om te dragen.
O. Tob. Myn kint, gedenkt dat God geduld zeer moet behaagen.
    (35) Ik ben hier arm, ’t is waar, maar rijk weer in ’t gemoed,
    De ramp na ’t lichaam, God inwendig weer versoet.
J. Tob. Out, blint en arm, ’t valt zwaar.
O. Tob.                                             Nog zwaarder sijn myn sonden,
    Om niet heeft ’s hemels-regt noyt ketens aangebonden.
J. Tob. Moet Vaders deugd dan ook mee leiden Godsdienst plicht,
    (40) De dienst aan weeuw’ en wees soo vlytig hier verrigt,
    Wat aangenaamheyt geeft aan u dees groene lommer
    Dit geurig veld-tapyt, ’t is immers niet dan kommer
    En hertzeer, nu gy blint niet sien kunt, ook uw tret
    Is los, gy struykelt ligt waer gy uw voeten set;
    (45) Want dagligt schijnt uw nagt.
O. Tob.                                             ’t Is dag in myn gedagten,
    Hoe soetlyk dit geheug wel eer myn oog toelagte
    Dunkt my nu nog te zien; d’inbeelding overwind
    De zaak, wyl mijn gedagt nu onverstrooit bevind,
    Door ’t derven van ’t gezigt. Maar Zoon, ik ben van ’t wandlen
[p. 9]
    (50) Wat moe, en wens na rust, eer dat we verder handlen
    Van ’t geen ons is geschied.
J. Tob.                                     Rust Vader, op dees bank
    Hier door natuur gevormt, en om den tyd niet lank
    Te vallen is ’t bekwaam; ’t verhaal van Vaders leven
    Is lang aen my belooft; maar nog niet eens gegeven.
O. Tob. (55) Ach zo! dat rust. Maar Zoon, gy krabt myn wonden op;
    ’tHerdenken geeft opnieuw myn smert, ik heb de top
    Van ’t ongeluk bereikt; hoewel verscheide malen
    Een weinig dwerrel-luk my d’adem dee herhalen:
    ’t Is zestigmaal verjaart, en ses, dat Tobyeel
    (60) Naast God my ’t leven gaf: den vroomen Ananeel,
    Zyn Vader, was de Zoon van Aduy, die gesprooten
    Van Gaba’ls Asa’ls zaat, die telden uit de looten
    Van Neftaly geteelt; myn Vader trof de dood
    In ’t bloeien van zyn jeugd; des Aardryx naare schoot
    (65) Omvat het koude lyk, dies bleef ik in de hoede
    Zyns moeders Debora, wiens deugd myn kintsheid voede
    Met onverderflyk stof, en spys die nooit verteert.
    Die d’eer van Isra’ls God, en zyn geboden leert:
    Geen feest-dag ging voorby, of ’k bragt in ’t huis des Heeren,
    (70) Op ’t Goddelyk altaar, met yver, d’eerste scheere
    Van ’t sagtgewolde Vee. De vrugtbare aarden schoot
    Bragt noit geen vruchten voort, of d’eersteling genoot
    Het heilig Altaar Gods; daar booven ging mijn tiende
    Aan Levi, Aarons zaat, die binnen Salem diende.
    (75) De Godsdienst was mijn doel, ik reisde meenigmaal
    Ook na Jeruzalem; dewijl den Afgod Baal
    In bossen wierd gevierd: Neftaly liet den waaren
    En leevendigen God, en bouwde Baals Altaaren
    Op alle hoogten op; men danste om ’t koop’ren beeld,
    (80) Met trommlen en gejuich, tot dat het God verveeld’
    Dit langer aan te zien, dus raakt zijn toorn aan ’t branden,
[p. 10]
    Een Heyr van Assiriers kwam onverziens aanranden
    Den aanhang van God Baal; na lange tegenstand
    En drie jaar bloed gestort, wiert eindlijk overmand
    (85) Ja tot een roof vervoerd: en gy waart naau gebooren,
    Of uw onnozelheid werd slaverny beschooren;
    Van ’t Heidens dwinglandy, doen Assers zeegenpraal
    Ons Ninive liet zien, trad Isr’el t’eenemaal
    Tot de verboode spijs: maar ik ontsag den Heere;
    (90) Al wat Gods wet verbied ik uit mijn huis dee weere,
    Niet onreins dee mijn ziel bezoetlen, het gemoed
    Bleef rein van weetend kwaat. God, die de herten doet
    Heen wenden waar hy wil, en neigtze als de beeken,
    Bewoog den grooten Vorst my in het hof te steeken;
    (95) Dies werd een slaaf een heer, een arme Isr’elijt,
    Door gunst een hoveling, tot d’inkoop ingewijt.
    Ik kweet mijn dienst getrouw, en reisde veel na Meden,
    Daar ik aan Gabaël, mijn waarde vriend besteeden,
    En in bewaaring gaf de som van tien talent,
    (100) Dien ik nooit weder zag, door dien ’t geluk zig wend
    En keerd my weer de nek; en Asser komt te sterven
    En laat de Prins, zijn zoon, het Rijk, en Kroon beërven,
    Dit baard verandering; soo dra Sennacherib
    De gulde Troon betrad, was hy het vliegend schip
    (105) Een klip van ongeluk voor ons: hy dee beletten,
    Dat ik geen voeten dorst in Meden ooit meer zetten,
    Onbillikheid, geweld, en ongestaadigheid
    Vervoerd den Schepter-Heer! de dolle gramschap zweyt
    Des Konings standaerd om! Dit koste tal van koppen,
    (110) Den armen Isr’elijt moest hier de Moordlust stoppen,
    En sneuvlen door het zwaert; als ik mijn broeder zag
    Moordadiglijk vermoord; die op een misthoop lag
    Gelyk een dooden hond liet ik hem voort begraven,
    En bragt het doode lijk tot rust: maar eindlijk, gaven
    (115) Een onbezonnen hoop my voor den Koning aan,
    ’t Berigt van al mijn werk, doen was ’t met my gedaan,
    Ik koos terstond de vlugt, verliet mijn eigen wooning;
[p. 11]
    Want ik had doen geen Vriend die voor my zogt verschooning:
    Daar op zo volgde voort de plondring van mijn goet,
    (120) Vervreemt van Egtgenoot en Zoon, als balling, doet
    Zijn haat my zwerven heen; dog ’t duurde weinig dagen,
    Of deze wreeden Vorst wierd zielloos weg gedragen:
    Twee Zoons, uit puure zugt tot heerschen, hebben voort
    Haar Vader, voor God Baal neerbuigende, vermoort.
J. Tob. (125) O hemel! saagd gy dit? een kind zijn Vader dooden,
    En viel de bliksem niet! ontzien zy niet haar Goden?
O. Tob. De Koningen haar wil zijn wetten overtuigd:
    Men oyt, een vorst, de God daar hy zijn knien voor buigd
    Is zelfs niet als een beeld: maar ’t heldere oog des Heeren,
    (130) Dat alles ziet, verschrikt de moorders, datse keeren
    Verbaast na ’t hol gebergt, der hoogt van Ararat,
    Zijn zoon Prins Achirdoon, die ’s Vaders troon betrad
    En voerd den schepter, kwam ook zagter te regeeren,
    ’t Vervallen Jodendom verkoos hy tot Raadsheeren
    (135) Van de voornaamsten uit: Mijn Broeders zoon bezint
    De jonge Vorst zo zeer, dat hy hem ’t hoog bewint
    Van ’t Hof in handen gaf, zo hoog dat hy de twede
    Naast Koninglijke macht, wiens gunst hem vryigheede
    Dee neemen, om genaa te smeeken, dat ik weer
    (140) Mogt komen in ’t bezit van ’t huisgezin, in eer.
    Hy kreeg terstond zijn bee; ik kwam my weer vertoonen
    Tot Ninive, en ging zoo weer mijn huis bewoonen.
J. Tob. Ik was doen noch zo jong, dat al die rampen aen
    My weinig kwelling gaf... Maar wie komt ginder gaan,
    (145) ’t Schijnt Moeder wel: wat zorg mag haar dus herwaart drijven?
An. Vind ik u hier mijn lief? wat gaat gy lang uitblijven
    Alleen met Tobias, dus eenzaam? u mogt iet
    Ontmoeten tot uw schaa.
J. Tob.                                 Meent moeder, dat ik niet
[p. 12]
    Mijn Vader hoeden kan: ’k heb oogen, voeten, handen.
An. (150) Gy zijt noch jong, mijn kint; of imand u aanranden
    Uw handen zijn te zwak; al liept gy snel, wat raat
    Met Vader? hy is blint, en stootvoet waar hy gaat.
    Gy koost het haazepad, maar Vaader stond verleegen.
J. Tob. Ey Moeder weest gerust; ’t zyn immers vrye weegen
    (155) Zoo naa aan Ninive.
An.                                         ’t Is waar; maar ’t daglicht daalt.
    Vergist uw tijd maar niet.
J. Tob.                                 Mijn Vader, die verhaalt
    Zijn rampen, en ook ons; dit doet my naarstig luistren.
An. Daar meede zal de dag voorzeeker u ontduistren
    Door uw nieuwsgierigheid. Ik moet mijn wolgespin
    (160) Nog brengen, als gy weet; en wijl nu niemand in
    Ons huis is, zo zoekt doch uw weg wat ras te spoeien.
    Ik ga dan heen, vaart wel.
O. Tob.                                   Ik zou my zelfs vermoeien,
    Als ik terstond zou gaan.
I. Tob.                                 Als ’t Vader niet verdriet
    Begint hy weer zijn reên daar hy ’t te vooren liet;
    (165) My heugt noch eenigzins, hoe Moeders rouwgewaden
    Omringden ’t teed’re lijf, en al haar pronkcieraden
    Ging wisslen voor een zak: ’t gezigt dat eertijds scheen
    Zoo helder en vol glans, stond dof door al ’t geween;
    Geen straalend daglicht dreef de traanen uit haar oogen,
    (170) Noch sluimerende nacht, die met haar vlies omtoogen,
    Tot aan uw wederkomst.
O. Tob.                               Zy was geheel ontbloot,
    Als in een oogenblik, van goed en bedgenoot.
    Ik zwerfde gins en weer, onzeker waar mijn daagen
    Zou enden; tot mijn Vrouw, door haar weemoedig klagen,
    (175) Door Achiachar mijn neef mijn wederkomst verkreeg.
I. Tob. ’t Gedenkt my noch zeer wel, hoe Moeder neederzeeg
[p. 13]
    In onmagt doen ze u zag, niet magtig om te draagen
    Zoo onverwagte vreugt.
O. Tob.                             ’t Verwellekom der maagen
    En vrienden wert volend: ik nam mijn huysbestier
    (180) Weer aan gelijk voorheen, benevens d’oude swier
    Van leeven, van het geen my God doen had gegeeven,
    Bleef ik mildadig om den armen te doen leeven.
    Op ’t Pingster-feest veel spijs my toebereid, beval
    Ik u draa heen te gaan en soeken overal
    (185) Naa arme broederen, die God doen nog gedagte,
    Dat gy dat kleyn getal zou ’t segge dat ik wagte
    Naa haar met middagmaal; gy gingt, maar keerde weer,
    En bragt my bootschap hoe een broeder lag ter neer
    Op ’t midden van de markt de hartaar afgebrooken;
    (190) Ik stond voort ylings op, en bracht de doodgestooken,
    Aanstonds zoo in een huys, en wies my, eer ik zat,
    Ter tafel, daar ik doen mijn spijs met droefheyd at.
    Ik weenden als ik dacht, hoe ons wierd voorgedraagen,
    Wel eer door ’t Godlijk Woord van Amos, die zijn klaagen
    (195) Uitsprak aan Israël; de dag die staat gereed,
    Dat vreugt in treurgeschrey, uw feestendag in leed
    Geheel verandren zal. De Zon was naeu verdweenen,
    De duystere avondstond viel neder, ik gink heene
    En groef de aarde uit, en liet het lijk in ’t graf.
    (200) De menschen zagen het, bespotten my, zijn straf,
    Sprak men, was te gering, was hy ook niet gevlooden
    Om deze zaak, en ziet, hy graaft al weeder dooden,
    Ik sweeg en gink voort weg, maar bleef doen aan de muur
    Om dat ik onreyn was, tot aan het morgen uur,
    (205) En zoo ’k lag op mijn rug, steroogde naa om hooge,
    Het schoone dagligt straalde al schittrend in mijn oogen,
    Zoo voel ik onverwagt, dat ik noyt had gegist,
    Dat Mussen d’oude muur besaten, heete mist
    Dee druypen in mijn oog, waar door ik moest verliesen
    (210) Mijn helder ooge-licht, ’t wierd my bedekt met vliesen
[p. 14]
    Gy weet geen menschen hulp, noch aerdse handeling
    Heeft my gered, door konst of medicijn ontfing
    Ik ’t minste scheemring niet, maar ben dus blind gebleeven;
    En wat de rest belangd, ons ongelukkig leeven
    (215) Is u ook wel bekend.
I. Tob.                                                     Niet meer dan al te veel;
    Hoe ongelijk is ’t lot van d’een of d’anders deel?
    Men ziet het weeldrig Hof vol dertle Hovelingen
    Als wentlen in ’t geluk; daar teegen, die ’t bespringen
    Van ’t dwers geval beproefd, ’t werd zelden ingetoomd,
    (220) Als dat smert en verdriet het doelwit overstroomd:
    Daar rijkdom weelden erfd, uit heugelijk verblijden;
    Vind armoed anders niet, als droef en treurig lijden.
O. To. Dan laat men d’aardse steun, en hoopt alleen op God,
    ’t Bouvallig dat verdwijnt, en ’t zeeker blijft ons lot.
    (225) Laat werelds dwers geval vry spuwen al zijn plaagen:
    Men denkt dan, God heeft reen; misdaaden moeten dragen
    De straffe die haar hoort; want anders, d’heel natuur
    Die tegens ’t lijden strijd, bezweek; en ’t leevens uur
    Wierd lichtelijk verkort. Al zijn wy neergeslaagen,
    (230) Dat zelfs mijn waarde Vrouw geparst is zorg te draagen
    Door arbeit voor haar huis, wy lijden ’t met gedult;
    ’t Is hier een korten tijd te zuklen voor zijn schult.
    Het leven van den mens zijn schaduws; want haar daagen
    Verdwijnen in de lucht: gelijk gy uw behaagen
    (235) Vind in een schoone bloem, die heeden heerlijk staat
    En pronkt op ’t groene gras, en morgen weer vergaat,
    Zoo sluipt dit leeven heen.
I. Tob.                                     Van deze stof te spreeken,
    Zou ’t Vader nergens meer als aan de tijd ontbreeken,
    Ook is ’t niet raadzaam hier te blijven; want de nacht
    (240) Diend ons niet, en zou ligt wel komen eer men ’t dacht,
    Dies sal ’t ons veiligst zijn dat wy aenstonds vertrekken,
[p. 15]
    Eer dat de duisternis het aardrijk komt bedekken;
    Wijl wy hier eenig zijn: als ’t Vader dan belieft
    Zoo houd hy my maar vast, op dat geen val hem griefd.
binnen.



Tweede Uitkomst.

Anna. Ioseph. Dyna.

An. (245) Ik ben al moe gegaan. Nu, ’k ben daar ik moet weesen.
    Hier ’s niemand voor zoo ’t schijnt. Ik mag dan eens by deeze
    Schel trekken; want de klop luid veeltijds wat te zagt.
    Dit klinkende metaal roept eer het imand dagt.
Dyna. Wie klopt daar?
An.                             Die gy kent.
Dyn.                                             Wie benje?
An.                                                                 Doet maar open.
    (250) Kent gy de stem nog niet?
Dyn.                                               Wie zou doch derven hoopen,
    Anna dus laat te zien? daar d’avondlucht en daauw
    Het veld al oversproeid: mijn heer had u zoo gaauw
    Nog niet verwagt, de deur was even toegeslooten.
An. Zoo heb ik u verrast; de tijd was my ontschooten,
    (255) Mijn Man en Zoon ging uit, en lieten my alleen
    t’Huis wachten; dus is ’t laat, eer ik my derwaarts heen
    Kost spoeden.
Dyn.                 ’k Zal mijn heer uw komst dan voort doen weeten.
An. Doet zoo: dan blijf ik hier in eenzaamheid gezeeten:
    Dit wekt gedagten op, die ’k liever zag versmoort;
    (260) Door dien ’t de weinig rust, die ik geniet, verstoort:
    Want zien ik dit gebouw, en grootheit; doet my leezen
    Met innerlijk verdriet, wie dat ik plag te weezen,
    En in wat staat ik ben: dit huis, doen zeer gering
    By ’t onze, is nu groot: ô wat verandering
    (265) Beleefd den mensch hier niet! nu zijn we wel te vreeden,
    Om in een slegte hut te moogen binnen treeden.
Ios. uit.
    Maar zagt: Heer Joseph komt. Ik wens u zeegen, Heer.
[p. 16]
    De wol die ik laatst kreeg, is hier gesponnen weer.
Ios. Gy hebt u al gehaast, zoo dra dit af te spinnen,
    (270) En zoo een effe draad, hier moet gy meer mee winnen
    Als uw bedongen loon; gaat Dyna haalt eens hier
    Het sneeuwit bokje, ’t friste diertje van de vier,
    Die onlangs van de borst des moeders zijn genoomen.
    Wacht gy hier onderwijl, de Maagd zal aanstonds komen.
    (275) Hoe deerd het my te zien zoo braave Vrou als gy,
    En Tobias zoo vroom, en deugdlijk als hier zy
    Op aarde, zoo geheel tot armoe nu vervallen?
    Hoe heeft het dwers geluk, getobbeld met u allen!
    ’t Geluk werd altijd blind geschilderd, als die geeft
    (280) In overvloed wel meest, die ’t minst van nooden heeft,
    En ook het minst verdiend, en daar zy meerder reeden
    Zou hebben om aan deugd haar miltheid te besteeden.
    Toont haar de naakte nek.
An.                                         Dien Heer die ’t al beheerd,
    En ’t wankele geluk als met een wenk regeerd,
    (285) Beliefd het zoo, en daar de Wysheid zelfs zyn reeden
    Toe heeft, moet ’t Schepsel niet als blindlings zyn te vreeden.
Jos. ’t Hoord zoo, maar ’t vlees is zwak: daar komt nu Dyna an,
    Vervroolijkt u, en eet dit met uw Zoon en Man.
An. Ach Heer! dit’s onverdiend, wie zou dit durven denken?
Jos. (290) Neemt aan en weygerd niet, ’t is klein dat ik u schenke.
    Zie daar is ook uw loon, en wel nog boven dien,
    Gy kund met vreugd uw Man en Zoon gaan weeder zien.
                                                                    Joseph binnen.
An. O onverhoopt geluk, hoe kan ik dit vergeeten?
    Dat wenschen gelden mogt, men zou dit t’ huis al weeten.
    (295) Mijn yver drijft my voort, de weg schijnd eens zoo lang
    Door ’t trachten, als zy is, daar nevens valt my bang
    Dit beest, al is het kleyn, dus in den arm te draagen,

[prent 2]
Helaes ontrou verleyt door noot dees hanna vlytich // Tobijas haer bestraft door toorne spreeckt sy spytich
Increpat Uxoris factum pius ille Tobias // Haec iterum dictis increpat acta Viri

[p. 17]
    De verheid maakt ligt zwaar: dog’t zal myn man behaagen.
binnen.



Derde Uitkomst.

Oude Tobias. Anna.

An. Wat dunkt u nu myn lief?
O. Tob.                                   Gy zyt lang uit geweest.
    (300) Wat hoor ik voor geblaat? wat is dat voor een beest?
An. Een Bokjen ik door gunst heb van myn heer verkreegen.
    Wat leit ons aan die man al wonder veel geleegen.
    Zyn gunst is waarlyk groot; met ernstige gebeê,
    En vriendelyk verzoek, drong hy my ’t beesje meê
    (305) Te nemen: eet dat t’zaam, heeft hy my aanbevoolen.
O. Tob. Verschoont myn twyffeling, Anna, is ’t ook gestoolen?
    Of met een schrand’re trek den eigenaar ontleend?
An. Hoe schersje met uw vrouw? ik denk niet dat gy ’t meent.
    Wanneer heeft Tobias aan Anna zulks bevonden;
    (310) Ontrouw of leugentaal? hoe werd ik nu geschonden!
O. Tob. De scherpe armoe, lief, verrukt’er thans wel meêr,
    Hebt gy ’t onregt gehaalt, brengt die het toekomt weêr,
    Myn ziel zou walgen om gestoolen goet te eeten.
An. Vertrouwt gy, Tobias, my dan zo godvergeeten,
    (315) Dat ik my zelfs hier zou bezoet’len aan ’t verboôn,
    O neen! het is een gift, geschonken boven ’t loon.
O. Tob. Het is te veel, ik kan uw woorden niet geloven.
An. ’t Is lang genoeg getergt, zoekt gy myn eer te roven,
    Dat gy onnozel my als met de voeten treet.
    (320) Wat zyt gy zelver meêr als met de schyn gekleet?
    Waar is uw aalmoes nu zo mildelyk uitgeschooten
    Van u in onze fleur? wat hebben wy genooten
    Daar voor als Godes straf, veroorzaakt door ’t beleid
    Van menschelyke eer, en uw schynheiligheid.
                                                                        binnen.
[p. 18]
O. Tob. (325) O aldoorziende God! regtvaardig in uw werken,
    Die’t innerlyk gemoed uws schepzels kunt bemerken,
    En zyn geheime weet, gy kend myns leevens loop,
    Of oit een aartsche steun my strekte tot een hoop;
    Was oit myn deugd een schyn om hier in eer te leeven;
    (330) Wierd ik te zwaar gestraft, ô heer! wilt my vergeeven
    Indien ik moeloos werd: uw weegen zyn t’opregt,
    Om hier des Vaders quaad te straffen aan uw knegt.
    Zy hebben, laas! gedoolt op ’t dood’lyk pad der zonden,
    Waarom zy zyn geboeit, gevangen en geschonden:
    (335) Ja duizenden gedood, en and’re tot een spot
    Gebleven, en nog meer: die uw, ô groote God!
    Verlaten om gewin, en ik, die hier moet zwerven,
    Getrouw, maar troosteloos, wenst niet als om te sterven,
    Nu ik dit scharp verwyt moet hooren van myn Vrouw;
    (340) Het vlees van myn gebeent’ beschuldigt my; de trouw
    Werd door haar mond geschend, ô heere! wilt dog wenden
    Dees droefheid van my af, en eindigt myn elenden;
    Ik zieltoog na de rust, trekt ’t lichaam uit den nood,
    En voer myn ziel nu op in vader Abrams schoot.
    (345) Maar zagjes evenwel, den yver zou verslinnen
    En kneuzen ’t teer gemoed, ik moest niet eerst beginnen.
    ’t Waar beter ook geweest indien ik overleid
    Had eerst des zaaks gewigt, en dan tot haar geseit
    Wat rede billik vond: daar ’t scheel is uit gerezen,
    (350) Kan my wel meerder schult, als haar zyn toegewezen.
    Zo zy onschuldig is, dan heeft haar hevigheid,
    Gelyk de waarheid zelfs, als tegens my gepleit.
    Heb ik te hart gegaan, ’t is billyk dat ik lyde;
    Men moet in trouwgeval dog altijd questi myden.
binnen.



[p. 19]

Vierde Uitkomst.

Oude Tobias. Jonge Tobias. Anna.

O. Tob. (355) Anna, waar is Toby?
An.                                                 Hy’s even uitgegaan.
O. Tob. Ei! ziet eens waar hy is, ’k heb onderrigting aan
    Hem voor myn dood te doen.
An.                                             Waar toe strekt uw gedagten?
O. Tob. Beveelen die myn Zoon naaukeurig moet betragten.
    Ik voel een doffe geest die ’t hart onlustig maakt,
    (360) Misschien is ’t wel een bo die zeit uw sterf uur naakt;
    Dit ’s d’oorzaak die my port met u en hem te praten.
    ’t Is u ook wel bekent by wien ik heb gelaten
    Myn tien talenten gelts.
An.                                     Tot Rages, by Gabaal,
    De Zoon van Gabriël, maar waar toe dit verhaal?
    (365) Ik hoop het immers niet dat gy uw Zoon wilt zenden,
    ’t Is hondert tagtig myl eer hy de weg kan enden,
    En dan nog wederom.
O. Tob.                           Waar dringt de noot niet toe!
    Dit geld zal ons een stut zyn in onze arremoe.
An. In onbekent gewest, hy kan hem ligt vergissen,
    (370) De menschen zyn hem vreemt, de wegen ligt te missen.
O. Tob. Een leidsman strekt zyn oog, hy zal alleen niet gaan.
An. Als gy maar wel verkiest.
O. Tob.                                   Wy zullen ons beraân,
    Wat voor ons best zal zyn, ei lief! zyt wel te vreden,
    Gy kiest zo wel als ik.
An.                                 Daar komt hy binnen treden.
    (375) Toby, uw Vader wagt, waar benje dog geweest?
J. Tob. Gewandelt in den laan der elzen, om den geest
    t’Herscheppen in de geur, en lommer van de bomen.
An. Men had u al gezogt indien ik iets vernomen
[p. 20]
    Had waar gy henen gingt.
J. Tob.                                   De lieffelyke logt,
    (380) Door frisheid hield my op veel langer als ik dogt.
An. Vind gy in voog’le zang en schaduw uw behagen,
    Voldoe uw lust; maar hoort wat Vader voor zal dragen.
O. Tob. Myn Zoon, wanneer ik sterf zo leg my in een graf.
    Trek uw gehoorzaamheid noit van uw Moeder af.
    (385) Gedenk hoe dat zy u met smert heeft moeten baren,
    Met zorgen opgequeekt, voor onheil u bewaren:
    Als ook haar levens tyd voleind is, zo begraaft
    Haar nevens my, vrees God, weest niet te zeer verslaaft
    In aartze woelery, vermy voor al de zonden,
    (390) Dat gy door haar bedrog niet gulzig werd verslonden.
    Uw wandel zy opregt, en ’t quaad gezelschap myd.
    Beoeffen uw gedult, en schikt u na den tyd.
    Gods Wet zy uw kompas, let yv’rig op uw werken,
    En geef noit ymand stof uw valsche paân te merken.
    (395) Waar gy uw gangen wend, doe niemand overlast.
    Geen haat nog nyd en zy aan uwe ziele vast.
    Vermy de dronkenschap, en d’onmaat in wellusten,
    Te veel misbruikt, doorgrieft het hert met veel onrusten.
    Vergeet den armen noit, gy zyt aan haar verpand,
    (400) Al die u hulp begeert, bied haar een milde hand:
    Valt u veel rykdom toe, gy moet ook mild uitdeelen;
    Maar weinig, laat een gift wat min u niet verveelen:
    Dit doende krygt gy gunst, hier na een groote schat,
    Een milden gever heeft God altyd lief gehad:
    (405) Want aalmoesse te doen veroorzaakt dat de vromen
    De dood en al ’t gevaar der duisternis ontkomen.
    Een aalmoes is een gift voor dieze wel besteet,
    Die God zo zeer behaagt dat hyze noit vergeet.
    Leef altyd wel, myn kind, wagt u voor hoerderye.
    (410) Trouw ook geen vreemde vrouw, maar wilt haar schoonheid myen.

[prent 3]
De sone wert vermaent Tobyas doet hem halen // Een die hem Leyden wil tot Gabel sonder dwalen
Filius in terras peregrinas ire monetur // Quaerere mox socium qui bene monstret jter.

[p. 21]
    Zoekt gy een egtgenood, zo volg uw Ouders raad,
    Een dogter zy uw deel uit ons geslagt en zaad:
    Een buiten trouw mishaagt den Hemel, en wy weten
    Dat wy ook kind’ren zyn der heilige Propheten;
    (415) Die alle zyn in haar geslagt ook ingelyft
    In trouw, dies volg haar na, en kiest daar’t wet’lyk blyft:
    God liet zyn overvloed, zyn zegen haar verwerven,
    Beloofde dat ons zaad het Aardryk zou beërven.
    Bemin uw Broeders kind, trek noit van haar uw hart;
    (420) Maar troost haar in de nood, verminder hare smart,
    En agtze niet gering, ô neen! maar stel uw zinnen,
    Uws Broeders dogter voor uw Ega te beminnen.
    Myn Zoon schuuw hovaardy, met trotsheid en gewelt.
    De trage agteloosheid, die ook na armoe held.
    (425) Laat noit geen arbeidsloon des noods by u vernagten,
    Der armen haar gebed hoort God, en agt haar klagten.
    Zoekt by den wyzen raad, verkeer by die den Heer
    Ontzien, een nutte les verwerpt die nimmermeer.
    Loof, eer en dien uw God: beveel hem voort uw zaken,
    (430) Hy zorgt voor u, en zal u ook het best doen naken.
    Volgd t’eenemaal Gods wil, zo werd gy wis geleid
    Gelukkig hier op aard, namaals in eeuwigheid.
    Onthouw myn nutte les, het best dat ik kan geven.
    Myn zoon gy zult ligt haast nu zonder my hier leven,
    (435) ’k Heb nu uw dienst van doen, en voorgenomen om
    Het geld van Gabaël, dat mynen ouderdom
    Zo nodig is, door u, myn Zoon, doen wederhalen.
J. Tob. Als ’t Vader zo belieft; maar wil hy wel betalen?
O. Tob. Daar is geen twyffel aan, ’t is al te vromen man,
    (440) Zo deugdelyken schuld hy niet ontkennen kan.
    Of hem de lange tyd had moog’lyk doen vergeten,
    Geef ik zyn handschrift meê, waar door hy ’t wel kan weten.
An. De dood heeft zint die tyd zo meenig leven heen
    Gerukt, misschien is hy al lang ook overleên.
    (445) Waar zal de jongeling dan blyven?
[p. 22]
O. Tob.                                                         d’Erfgenamen
    Zal hy den eisch aan doen, een’s dodens hand zeid amen,
    Wyl die niet liegen kan, dit briefjen heeft zyn hand
    Zelfs ondertekend, doen ik ’t geld hem heb verpand.
    ’t Zyn tien talenten, ’t is wel waard een reis te wagen.
J. Tob. (450) Hoe zal men Gabaël, in Rages best bevragen?
    Hy is my onbekend,’k weet niet wat streek hy woont,
    Ook heeft my ’t landschap zelfs noit opzigt afgetoont.
    Hoe vind ik dan die vriend?
O. Tob.                                     Gy zult alleen niet reizen.
    Ga, Zoone, zoek een man die u den weg zal wyzen,
    (455) Die door ervarentheid en deugd uw leidsman zy,
    Op dat onkund u bei niet op den weg verlei.
    Pleeg dog voorzigtigheid om zo een man te kiezen,
    Dat wy u met ons geld niet missen en verliezen.
J. Tob. De tyd schiet snel voorby, zo kan gelegentheid
    (460) Ook missen door ’t verzuim; ’k zoek voort die my geleid.
An. Ga dan; maar zie wel toe.
J. Tob.                                   ’k Zal ligt gezelschap vinden.
O. Tob. Als ’t niet verschilde wie; maar zoek van onze vrinden.
    Beveel uw zaak aan God, ’k verzeker u hy voegt
    U ymand toe die my en Moeder vergenoegt.
Zamen binnen.



Vyfde Uitkomst.

Jonge Tobias. Azarias.

J. Tob. (465) Verschoon myn vryheid, vriend, uw wezen geeft my reden
    Door zyn aantrek’lykheid, om u een zaak t’ontleden
    Als een getrouwe vriend, my port nootzaak’lykheid
    Na onbekend gewest, waar toe my wys beleid
    Van kenders nodig is: myn vraag is dan, of Meden

[prent 4]
Rafael d’Engel Goodts Tobyas heeft gevonden // Die hem tot Leytsman was van Gode toe gesonden
Angelus ecce Dej socium sese obtulit illj // Fit comes* et dubium mox quoque monstrat iter

[p. 23]
    (470) Haar wegen, stand en volk, manieren, aard en zeden
    Aan u ook zyn bekend.
Azar.                                 Geen Meden is ’t alleen,
    Maar al wat aarde heet streefd door myn kennis heen.
J. Tob. Een jong’ling, die naauw reikt de bloem van twintig jaren,
    Is die alree zo ver in ’s werelds rond ervaren!
    (475) ’t Zyn blyken van vernuft, die door ’t oneindig tal
    Van reizen is gescherpt. wat wonderlyk geval
    Bragt u zo jong daar toe?
Azar.                                   ’k Kan dit nog niet ontdekken;
    ’t Moet ten einde zyn waar toe uw neiging strekken.
    Begeef u maar op reis, ik ga met u, geen leet
    (480) Verhinderd u, zo lang als gy myn zy bekleed.
J. Tob. Uw antwoord is zo kort, en vol geheimenissen,
    Dat redens oordeel zelfs verstompen zou in ’t gissen,
    Of dus bedekt te zyn uw deugd of ondeugd toond,
    Al zeit uw zedig oog en aangezigt hier woond
    (485) Noch al zo zuiv’re ziel, wie kan op ’t aanschyn bouwen,
    Dat in een ogenblik zo veelderlei aanschouwen
    Kan vormen, als men ziet, aan ’t dier Kamelion,
    Dat alle kleuren vat die hem omringen kon.
Azar. Gods wysheid schiep den mensch heel naakt en blood voor d’oogen,
    (490) Maar ’t innerlyk gemoed werd met een huit omtogen
    Als een onzien’lyk ding; en wyl het menschdom held
    Na ongestadigheid, en ook het meest gesteld
    De drift op ’t aangezigt, zoekt huigelaars die trekken
    Door een geveinsde rol voor vromen te bedekken,
    (495) En toond het evenbeeld, van die hem ’t leven gaf:
    Maar hoe d’ondeugd pronkt, ’t quaad schitterd altyd af.
J. Tob. Ik weet wel als een zot in Philozoofs gewaden
    Wil pronken, zyn gelaat, zyn woorden, ja zyn daden
[p. 24]
    Doen blyken wat hy is; maar daar ’t verstand regeerd
    (500) Is ’t zwaar om in te zien, maar d’ondervinding leert
    My beter dan ’t gezigt, dies bid ik laat uw leven
    En naam my zyn bekend.
Azar.                                     ’k Zal u vernoeging geven
    In ’t by zyn van de geen waar uit gy zyt gedaald.
J. Tob. Dit’s voor ’t verlangend hert nog al te lang gedraalt.
    (505) Wat weet gy of ook niet, myn Ouders nu al dood zyn.
Azar. Wat denkt gy, Tobias, dat voor myn oog niet blood zyn
    Anna en Tobias, en dat ik u niet ken?
J. Tob. Ik ken u niet, ’t is vreemt, en gy weet wie ik ben.
    Hoe kond gy my zo lang in twyffeling ophouwen?
Azar. (510) Wagt maar een kleine tyd, gy moet myn woord vertrouwen.
J. Tob. ’t Is waar, gy hebt gelyk; ik zal ’t myn Ouders aan
    Gaan dienen, blyft gy hier dog onderwyl wat staan.
binnen.



Zesde Uitkomst.

Anna. Jonge Tobias.

An. Hoe, zyt gy reeds weêr hier?
J. Tob.                                         Ja, d’yver dryft myn voeten,
    Om eerder myn geluk en aangenaam ontmoeten
    (515) Van den gevonden vriend doen weten. Zo ik heen
    Ging zoeken was ’t besluit om onder het gemeen
    Dat de daag’lijks zwierd op ’t plein, best kans was aan te raken,
    Maar juist of God het wou, dat ik geen keur zou maken,
    Werd halver weg gestut, een jongeling, wiens beeld
    (520) Scheen boven de natuur met gaven meê gedeelt,
    Weerhiel myn vlugge tred, straks voel ik my aanranden
    Door een geheime trek van nieuwe vriendschaps banden
[p. 25]
    Tot dezen vremdeling, ik groet’ hem, vraagd’ met een,
    Of ’k onder zyn gelei, mogt vry’lyk reizen heen
    (525) Na ’t Medische gebied?
An.                                               Gy waart al ryp in ’t vragen;
    Een onbekend perzoon zig zelfs zo op te dragen,
    Is al te veel gewaagt.
J. Tob.                           ’t Schynd zo, ’k ken naam, nog bloed,
    Veel minder wat natuur hy in zyn boezem voed;
    Maar zo de schyn vertoond, en ’t wezen niet kan liegen,
    (530) Zal ik my in ’t gevoel zyns deugd, niet zien bedriegen.
An. Gy bouwd op lossen grond. waarom niet eens gevraagt
    Na zyn geslagt en naam?
J. Tob.                                 Dat heeft hem niet behaagt
    My kond daar van te doen.
An.                                         Dat weig’ren doet my vrezen.
    ’t Is ligt een snoode fielt die niet bekend wil wezen.
    (535) Zal ik myn eenig kind hem overgeven, neen!
    Eerst weten wie hy is.
J. Tob.                             Ei moeder weest te vreên!
    Hy kend ons altemaal.
An.                                   En gy hem niet: wat reden
    Heeft zyn bedektheid dog? hoe was hy in zyn kleden?
J. Tob. Heel net.
An.                   Hoe van postuur?
J. Tob.                                           Uitstekend.
An.                                                                 Bruin of blond?
J. Tob. (540) Als d’alderwitste sneeuw, die oit op ’t Allef stond,
    Zyn ooge straald als ’t ligt, zyn harelokken blonken,
    Gekruld, als ’t fynste goud van Offiks, deê ontfonken
    Myn hert in volle vlam, tot zyn bekoorlyk beeld.
An. Wat moeder heeft hier oit zo schonen zoon geteeld.
    (545) Ga haal hem hier terstond, ik kan niet langer wagten.
    ’k Verlang om hem te zien.
[p. 26]
J. Tob.                                   ’k Zal Moeders wil betragten;
    Want hy is hier naby, doe Vader maar de weet,
    Ik kom aanstonds dan weêr.
An.                                           ’t Zal alles zyn gereed.
binnen.



Zevende Uitkomst.

Oude Tobias. Anna. Jonge Tobias. Azarias.

Azar. Ik wensch u heil en gunst, en dat God u verryke.
O. Tob. (550) De zelfde hand vergun aan u ook desgelyke.
An. Wat jongeling is dit! wat Engels aangezigt!
    Ik zie my zelfs haast blind, nu vind ik d’oorzaak ligt
    Dat Tobias hem mind
J. Tob.                             Wat dunkt myn Moeder?
An.                                                                         Stralen
    Als van een God’lyk ligt zietm’ uit zyn oogen dalen,
    (555) Dat liefd en vrees verwekt, hoe zedig is ’t gelaat,
    Wat aangename zwier!
J. Tob.                               Nog zoeter, als de maat
    Zyns reêns u d’oren streeld.
An.                                           Dat moet ik yv’rig hooren.
    Zyt stil, uw Vader spreekt.
O. Tob.                                   Waar dat gy zyt gebooren,
    O jong’ling! is myn wensch, te weten wat geslagt
    (560) Uw afkomst is, en wie u eerst ter wereld bragt.
Azar. Ik ben Azarias, Ananye de groote
    Zyn Zoon, en uit de stam van uwe bondgenooten.
O. Tob. Is ’t mogelyk! heb ik hier het bloed van Zamai,
    En neef van Jonathan, de Zoon van Anani.
    (565) Hoe drait het werelds rad! de hemel had zyn zegen
    Op uw geslagt gestort als een vrugtbare regen
    Van opgehoopte gunst, dat rykdom, eer en staat
    De eerkrans van de Groot ook aan uw stamhuis laat.
    Maar, ach! waar is het nu verstroit in alle hoeken;
    (570) ’t Verdreven Israël moet men in Meden zoeken,
    Als balling hier en daar verschoven, bloot en naakt;
[p. 27]
    ’t Geheugen zeit ons pas wat goet men heeft gesmaakt,
    Want alles stond in fleur, en niemand minder dogte,
    Als dat het vliegend rad Zamaria bezogte
    (575) Met vaandels vol van bloed bezaait door ’t lands verderf.
Azar. Zo ziet men dat Gods regt jaagt d’ondeugd uit zyn erf.
    De vuile afgodery, ’t geplengde bloed, de zielen
    Der beesten schenkt men Baal, wiens offerpaaps vernielen
    De tempel, Godes huis stond ledig, spinnerag
    (580) Beschildert post en wand, het lammer vagje lag
    En rookten op ’t altaar, gebouwd op hooge bergen,
    Hoe kan men Godes regt en goetheid meerder tergen!
O. Tob. Een klein getal trok op en eerden Isr’els God:
    Geen Moabs kop’ren beeld nog Ass’riers Astarot
    (585) Kost door geen tegenspoed ons van de Godsdienst rukken;
    Hoe zeer de dert’le woed, wy bleven ernstig bukken
    Voor d’opper Majesteit; maar kan ’t getal van tien
    Zodom en Gomorraas verderffenis verbiên;
    Hoe weinig moet de deugd in Isr’el zyn te vinden!
    (590) ’t Scheen enkel te bestaan in my en ook uw vrinden,
    Die Godt doen nog gedagt; u Vader Anany,
    En Jonathan, uw Oom, was altyd nevens my
    In ’t voorhof Zalomons, ’t welk myn genegentheden,
    Die ik doen tot haar droeg, mag erreven met reden
    (595) Nu op haar nazaad: dus zyt gy nu als zyn Zoon
    Op ’t hoogst ons aangenaam, dat ik u nu vertoon
    Hoe veel ik u vertrouw als van myn beste vrinden,
    Indien gy maar den weg na Rages toe kont vinden,
    Zo offer ik myn Zoon ook onder uw gebied;
    (600) Uw wysheid moet zyn oog verstrekken, dat hy niet
    Op quade wegen dwaalt, zyn jonkheid dient een hoeder.
Azar. Wees vry gerust, ik zal den jong’ling aan zyn Moeder
[p. 28]
    Weer lev’ren als ’t behoort, ’k ben niet onwaardig om
    De metgezel uws zoon te zyn, ons ouderdom
    (605) Schynt byna als gelyk, ik zal hem niet mishagen.
J. Tob. Gy haagt my reeds zo zeer, dat ik u zugt toedrage
    Die zonder weêrga is, myn hart is heel aan u
    Als overlangen tyd.
O. Tob.                       Te minder zal ook nu
    De moeijelyke weg verdrieten voor u beiden.
    (610) Ga gy, myn lief, en doet haar reisgewaad bereiden,
    Dat zy ten eersten gaan.
An.                                     Ik ga, maar neem myn zoon
    Toby tot hulpe meê, wyl komt gy met het loon
    Dees reis wel overeen.
Azar.                                 Daar zal geen scheel uit ryzen,
O. Tob. Als gy maar Meden kent, en hem tot Ragus wyzen,
    (615) By Gaba’l, Gabrias zoon.
Azar.                                               Die ken ik.
O. Tob.                                                             En gy weet
    Zyn woonplaats?
Azar.                       Zoud ik niet! die meenig uur besteed
    Heb in zyn huis en hof, ja meenigmaal genooten
    De gunst van aan zyn dis myn avondmaal geslooten
    Te hebben, en de nagt tot ’t morgenligt gebragt.
O. Tob. (620) Ik ben verblyd, ons luk is grooter als ik dagt.
    Myn vriend Gaba’l die heeft nog tien talent in handen
    Van my voor veele jaar, die ik hem tot een pande
    Van vriendschap heb geleent, wanneer gy deze zom
    Verkrygt, en met myn zoon gezond zyt wederom
    (625) Gekeert tot Ninive, wat zal de moeijelykheden
    Uws wegs, dan zyn tot loon?
Azar.                                           Ik heb in ’t minst geen reden
    Te eisschen eenig geld, ik heb genoeg, uw deugd
    Die tot den Hemel stygt, en Tobias zyn jeugd
    Verbind my tot zyn dienst.
O. Tob.                                   Hou op my te verpligten,
[p. 29]
    (630) Die dient behoort zyn loon, hier moet beleeftheid zwigten
    Voor ’t redelyk verzoek, men laat u ook niet gaan
    Eer Azarias eisch Tobias heeft voldaan.
Azar. De wyl gy ’t zo begeert, zo geef myn alle dagen
    Een Dragma.
O. Tob.             Dat ’s gering.
Azar.                                     ’t Vernoegtme.
O. Tob.                                                         ’t Moet my hagen
    (635) Om dat ’t u zo belieft, maar als de reis gedaan
    Is, zal my nog een gift aan u te geven staan
    Na alle billikheid.
Azar.                         Wy zullen ’t dan wel maken.
    Zie daar, uw Huisvrouw komt met Tobias, zy raken
    Al spoedig nu gereet.
J. Tob.                           Fidel, myn lieve hont,
    (640) Weet Moeder waar die is?
An.                                                 Ik zag hem hier terstond.
    Wat zoud gy met hem doen?
J. Tob.                                       Op reis hem mede nemen.
An. De weg is ver myn kind, hy mogt van u vervremen.
J. Tob. Zyn naam verbeeld getrouw, dit vriendelyke dier
    Volgt ons tot Rages toe, en ook wel weder hier.
O. Tob. (645) Daar is Fidel myn lief, neemt afscheit, laatze trekken,
    Ik hoop Gods Engel zal beschermheer voor haar strekken.
Azar. Uw Huisvrouw ziet bedroeft.
O. Tob.                                           Ja, nu zy scheiden moet,
    Baard zwakheid der natuur ontroering in haar bloed;
    Het is haar eenig kind.
Azar.                               Ei, ziet zy hem omermen.
O. Tob. (650) Een Moeders hart is teer, God wil u bei beschermen
    Voor ongeval.
J. Tob.                 Vaar wel myn Ouders.
[p. 30]
Azar.                                                     ’k Wensch u Vreê.
O. Tob. Vergeet gy ook nog iet?
J. Tob.                                       Neen Vader, wy zyn reê.
O. Tob. Gaat dan in vreeden heen, den Heer wil uw omheng’len,
    Bevorderd ook uw weg, geleid uw door zyn Eng’len.
An. (655) Daar gaan zy beiden heen, ’t gemoed is my zo vol
    Door droefheid, myn gezigt zal puilen als een bol,
    Die door de winden zwelt, de tranen door myn schreijen,
    Die rollen op der aard, en zullen hem geleijen
    Tot aan zyn wederkomst?
O. Tob.                                 Ei! lief en murmureert
    (660) Dog niet, op dat uw Zoon niet nimmer wederkeert;
    Maakt uw dit klein vertrek bedroeft van weinig dagen,
    Wat zou ’t een hertzeer zyn als gy hem weg zaagt dragen
    Voor eeuwig uit uw oog, hoe ligt kon dit geschiên,
    Als gy onleidzaam zeit, uw Zoon noit meer zoud zien,
    (665) Want God mishaagt een drift te veel gehegt aan ’t sterft’lyk.
An. Ei! doemt geen eigenschap van de natuur, ’t verderff’lyk
    Geslagt als ingelyft, ’k had moed doen ik hem zag,
    Maar vond in zyn vertrek die heel ter neder lag;
    Moet dan een ted’re liefd’ des Moeders zyn als schuldig.
O. Tob. (670) Remedy voor een quaal is dat niet best geduldig
    Te zyn, wat vreest gy dog?
An.                                         Al ’t quaad.
O. Tob.                                                     Dat woord vat veel.
An. Zoo is myn vrezen ook voor een rampspoedig deel.
O. Tob. Azary zal hem hoên, ei! staak uw bitter schreijen;
    Weest maar gerust myn lief, kom gaan wy met ons beijen,
    (675) Eer dat der zonnenloop is vyftigmaal volbragt,
    Ziet gy uw Zoon weêrom, dat ’s immers ligt gewagt.
Zamen binnen.
Continue
[p. 31]

HET TWEEDE DEEL.

Eerste Uitkomst.

Zara.

Zar. Wanneer op ’s werelds doen voorzigtig werd gelet,
    De vreugden, en ’t verdriet, als tegens een gezet.
    De blydschap zo zy is, balanst gequel daar tegen,
    (680) ’t Gewigt van ’t quaad zal wis het goede overwegen.
    Wat heeft de wereld in, ’t zy waar dat menze ziet,
    Het alderhoogst’ vermaak, vermengt met veel verdriet.
    Een mensch die na Gods wet zig zelven heeft gebogen,
    En ’t eng beleven zoekt uit kragt van zyn vermogen,
    (685) Die moet voorzigtig zyn, dat hy hem noit besmet,
    Hoe zorgelyk hy treed, nog beurt het al te met.
    In ’t zien van ondeugd zelfs kan deugd haar ligt vergrypen,
    En doen wel ’t geen zy haat, maar dan begint het nypen
    Van ’t edele gemoed, men barst met klagten uit
    (690) Tot God.
Hester, en Judith, dit al stroijende uit.
                          Maar hoe! wat’s dit ? wel Hester, wat beduit
    Dit tomeloos gebaar, myn eenzaam hier te steuren?
Hest. Dat meisjes vrolyk zyn mag dat niet eens gebeuren?
    Mejuffer is alleen, maar wy zyn met ons tweên;
    Gy droevig, en wy bly, dies beter twee als een.
Zar. (695) Dat ’s fraai geredeneerd, gerekend buiten orden
    Geraaskalt, ’t komt te pas of niet, wat zal dit worden
    Nog, denk ik.
Jud.                   Niemendal, als laten uw alleen.
Zar. Wat wulpsheid is nu dit, ’t is lang genoeg, gaat heen,
    En pleegt met uws gelyk zodaan’ge dertelheden;
    (700) ’k Wil noit op zulk fatzoen gesteurt zyn in de vreden
    Die ’k vind in d’eenzaamheid.
Hest.                                           ’t Is zeker groot verdriet,
    Te wonen in een huis daar men noit blydschap ziet.
    ’t Is sterven wyl men leeft.
[p. 32]
Zar.                                         Hoe is ’t nu, is ’t vergeten
    Uw pligt, en wie gy zyt, of moet het Moeder weten
    (705) Hoe fraai haar dienstboôn zyn? ’t is wel, ik zal ’t haar aan
    Gaan dienen, ’k meen dit doen zal uw al duure staan.
Jud. Al wat wy t’zamen doen mag Eduna wel horen,
    Wy zyn geen hoer nog dief, al zyn wy niet geboren
    Zo ryk in goed als gy, ons eer geld even veel;
    (710) Wat baat uw schat, ik wou niet wisselen met myn deel.
    ’k Ben liever arm vernoegt, als treurig met uw schatten:
    Men zal op ons bruidsbed geen bruigoms bloed zien spatten.
Zar. Wat hoor ik, Hemel, ag!
Hest.                                     Waar dit myn ook geschiet,
    ’k Had hem zo lang bewaard dat hy een naam na liet.
    (715) Van zeven bruidegoms nog zuiver maagt te blyven;
    ’t Gaat boven myn verstand, gy zult noit Man verkrygen
    Dat propheteer ik uw, geen kind zal oit uw schoot
    Omhelzen, tot natuur uw offert aan de dood.
Zar. O God! wat razerny, hoe kan ik dit gedogen!
    (720) Vervloekte gaat voort weg uit ’t schynzel van myn oogen.
    Ik wil u niet meer zien, vertrek dat men noit hoort
    Waar dat gy henen gaat.
Jud.                                   Hoe is zy nu verstoord.
Hest. Zy heeft geen ongelyk, men treed haar op de tenen;
    Kom, gaan wy, deze zaak die zullen wy bewenen.
Binnen.



Zar. (725) Ben ik dan Zara niet, en Raguëls eenig kind,
    Wel eer van yder een ontzien, geëerd, bemind,
    Als ’t minnedeel der jeugd; de agting van de groten
    Werd nu dus plots ter neer van d’eertroon afgestoten,
    Tot zo een lage trap, dat hier een slegte meid,
    (730) Zelfs onder myn gebied, myn ongeval verweit.
[p. 33]
    En noemt myn moorderes van dien ik zo beminde:
    Hoe kan men meerder spyt, en hoôn ter wereld vinden.
    Al zyn de bruidegoms van my in d’eerste nagt,
    Als zy ’t bruidsbed betreên, tot zeven omgebragt
    (735) Door Assamodus geest, die vol van jaloezyen,
    Geprangt door minnedrift, geen medemaat wil lyen.
    Ben ik dan schuldig: Heer! zoek ik de vaste trouw
    t’Ontbinden, is ’t vermaak eer Weduw te zyn als Vrouw?
    Verlustigt zig myn ziel in ’t zwanedons de vlekken
    (740) Van ’t bruigoms bloed te zien in plaats van minnetrekken?
    Moet ik myn bruid’goms bloed in ’t bruidsbed zien gestort?
    En door een wreede hand het leven afgekort?
    Niet eens, maar zevenmaal, en niemand my beklagen,
    ’k Moet door de bitze nyd een lastertong verdragen,
    (745) Als dat ik schuldig ben? ô Isrels God! belet
    Dees laster, datze niet uw dienstmaagt meer besmet.
    Gy kent myn onschult, Heer! ik walge van dit leven,
    Onlukkig en gesmaat, my is niet meer gebleven
    Als zugten en geschrei, en zal ik dezen hoôn
    (750) Ontgaan, zo volg ik voort myn minnaars beide doôn,
    Als ’t eind van alle leet; maar hoe ’k myn zelve deren,
    Behoed myn groote God, wat denk ik, ag! wilt weren
    Dees wanhoop van myn af; zou ik myn levensdraat
    Af knotten? die alleen in uwe handen staat
    (755) En stryden tegens ’t lot? ô Heer! wilt niet gehengen
    Dat ik myn eigen ziel zou in ’t verderve brengen.
    Hoe zeer myn droefheid prangt, zo weet ik dat de tyd
    Bestemd is dat het ligt des levens henen glyd.
    Maar ’t werelds dwers geval veroorzaakt zoveel quellen,
    (760) Indien ’t geoorloft waar, myn God! ik zou ook hellen
    Na ruste door de dood; al watm’ uit aarde maakt
    Is ligt door eene stoot tot scherreven geraakt.*
    Zo ook het aarde vat, den Mensch, door wangelukken
[p. 34]
    Gestoten en vervolgt, kan ligt de ziel zo drukken,
    (765) Dat zy onmagtig word dien beul te wederstaan,
    Maar moet zelfs voor den tyd na d’andere wereld gaan.
    Beklagelyke val! wat kan dit schepzel zeggen,
    Als dat zy is de boom die valt, en blyft ook leggen.
    Behoed myn leven dan, ô Heer! die ’t alles ziet
    (770) En laat de zon uws gunst versmelten myn verdriet,
    En wist myn smaatheid af: of moet ik meerder lyden,
    Zo geeft myn lydzaamheid om tegens ’t quaad te stryden,
    Op dat uw dienstmaagt, Heer! haar zelven dog bevry
    Van ongehoorzaamheid in ’t geen uw wille zy.



Tweede Uitkomst.

Jonge Tobias, Azarias.

Azar. (775) Wat waart gy ook ontsteld.
J. Tob.                                                 De kloekste zou verschrikken,
    Zo opgesperde muil en yzelyke blikken.
    Hy klieft de snelle stroom der Tygres met de punt
    Zyns tanden: ’t wrevelig dier had regt op my gemunt,
    Maar ik was niet bereid dus aan myn eind te raken,
    (780) Om zo zyn holle buik my tot een graf te maken.
    ’k Dogt beter gy als ik den doden dans gedanst,
    En viel zo op hem aan.
Azar.                               Ik riep hou moet, beschanst
    Het Waterdier met zant, zo zal zyn kragten glyen;
    Ontwyk maar d’eerste sprong, op dat hy snel ter zyen
    (785) Mag schieten op het droog, ’t gelukten, en zyn straf
    Genaakten zo terstond doe gy den doodsteek gaf
    Aan dien u zo veel vrees veroorzaakt had.
J. Tob.                                                           ’k Ging rukken
    Zyn buik geheel van een, en sneed hem aan veel stukken.
    Dat was ons avondmaal, maar Lever, Hart en Gal,
    (790) Wat zal men daar meê doen? om dat gy myn beval

[prent 5]
Tobÿas treckt op reÿs met d’Engel en wil wasschen // Sÿn voeten, daer een Vis hem spoedich komt verrasschen.
Cum genio sancto faciens iter ille Tobÿas // Pisce stupescit cum vult madidare pedes
[prent 6]
Den Ionghen schrickt en meent dees Vis wil hem verslinden // Maer Godt doet hem geluck en vreuchde daer in vinden
Angelus ille Dej Mediam* se praestat et illam // Non spernebat opem qui fruiturus erat.

[p. 35]
    Die als een diere schat, zorgvuldig te bewaren.
    Ei! wilt myn dit geheim dog als uw vriend verklaren.
Azar. De Lever en het Hart zyn altyd goet geweest
    Voor ymand die gequeld word van een Spook of Geest:
    (795) Werpt dit op gloeijend vuur, het zal zo vinnig roken,
    Dat Duivels magt daardoor als glas werd afgebroken.
    Hy vlugt op staande voet, den plager raakt men quit.
J. Tob. Een zo geringen raad, van zo groot bevryd
    ’t Is raar: deze Gal?
Azar.                           Voor alle duistere oogen
    (800) En een scherpdringend vogt, van overgroot vermogen.
    Al is het oog begroeit met nevel, vlies of schel,
    Drukt ’t Galleblaasjen uit, bestrykt d’oogappel wel:
    Wat quaad heumeur of zugt voor ’t oog mag zyn gerezen,
    ’t Verligt ter zelver stond.
J. Tob.                                   Azary, mogt dat wezen,
    (805) Hoe groot waar ons geluk: is Vader agt jaar blind
    Gebleven zonder hulp, daar men ter Wereld wind
    Nog zulk een medeçyn. Ik durf het naauw geloven,
    Ik vrees het onderzoek zal ons de hoop beroven,
    Ik denk dit galle zap geen meer uitwerken kan
    (810) Als ’t ander heeft gedaan.
Azar.                                               Beproeft het maar eens an
    Uw Vader, hy zal zien: maar ziet eens dit geweste,
    Hoe heerelyk zig vertoond de zo beroemde veste
    Van ’t Medis Egbataan.
    J. Tob:
                                        Is ’t mogelyk! zo dra
    En ras gespoeid: gelooft zy God voor zyn gena
    (815) Van ons behoudenis.
Azar.                                       Gy hebt daar maagschap wonen,
    Zo ’t uw gelieft, wy gaan ons eens aan haar vertonen:
    Gy zult daar wellekom zyn.
J. Tob.                                     Wie is ’t dan?
Azar.                                                             Vriend van ’t bloed:
[p. 36]
    ’t Is Raguëls huisgezin.
J. Tob.                               Ik weet zo men dit doet
    Werd wis ons reis vertraagt: daar eer wel vriendschaps banden
    (820) Geschakeld wederzyds: maar zedert dat wy an de’
    Rampspoeden zyn geraakt verwyderde zy voort:
    Daar wy te Nineve, en Raguël hier, versmoord’
    De vriendschap door gebrek van niet by een te raken,
    En zal ik my voor Zoon van Toby, kenbaar maken
    (825) Men houd ons zeker op, want daar genegentheid
    Van Ouders is geweest, werd dikmaels liefd’ geleit
    Zo kragtig op ’t nazaat.
Azar.                                 Dat zou uw scha niet wezen,
    Misschien werd gy van Neef wel Zoon: hebt gy voordezen
    Zyn Dogter wel gezien?
J. Tob.                                 Neen, noit daar na getragt.
Azar. (830) Uw jaren baard geen min, maar ziet haar eens, ’t gedagt
    Zal haast verandert zyn, zy heeft aanvalligheden,
    Die zieren, lyf en geest; haar aangezigt en reden
    Vertonen als om stryd wie meeste gaven heeft.
    ’t Is Zara die het hart der jonge manschap kleeft,
    (835) Als vast aan haar verknogt: een strik van liefd’ en minne,
    Geknoopt door ryk en schoon, lokt yder om te minne.
    Dus in de Vrybaan loopt.
J. Tob.                                 Azary schynt verlieft.
Azar. Geenzins, hoe schoon zy is, heeft noit dees borst doorgrieft.
    Ik ben u geen party, vind gy in haar behagen,
    (840) Ik zal de Vader om de Dogter voor u vragen.
J. Tob. Al zagjes, eerst eens zien, de schoonheid leid in ’t oog:
    Een minnaar die aanvaard op ’s anders keur, bedroog
    Zig zelven aldermeest, want d’eene kiest een blonde,
[p. 37]
    Een ander heeft zyn lust in ’t vuurig oog gevonden
    (845) Eens aardige bruinet: gy mind ligt poezele leên?
    En ik een tenger dier, ons oordeel is geen een.
Azar. Als gy ze ziet spreekt dan.
J. Tob.                                         Ook heb ik horen mompelen
    Van Geesten die haar feest steeds quamen overrompelen,
    En dat haar bruidegoms, d’een voor, en d’ander na
    (850) Door ’t Spook gesneuveld zyn: roemd voordeel, maar de scha
    Die uit haar Huwelyk spruit, most gy myn niet verzwygen:
    Haar trouw spand strikken om een deerlyk eind te krygen.
Azar. Zyt gy Heiden?
J. Tob.                       Neen.
Azar.                                   Zo hebt gy ook geen noot.
J. Tob. Hoe dat?
Azar.                 God spaard zyn volk, geen Geest heeft magt de dood
    (855) Te zenden waar hy wil, God moet het ook toestemmen,
    Of’t quaad is vrugteloos, de Duivel kan niet klemmen
    Als aan zyn onderdaan.
J. Tob.                               Wie grond hier Gods besluit?
    Hy is een Zouverein, en voerd zyn oordeel uit
    Alwaar het hem belieft.
Azar.                                 Dat waren jongelingen,
    (860) Uit Heidens volk geteelt, die God niet aan en hingen.
    ’t Stond Raguël ook niet vry zyn Dogter uitgezet
    Te hebben aan een volk zo buiten Mozes Wet.
    Gy zyt uit Jacobs stam, wat staat’er dan te vrezen?
    Vertroud alleen op God, daar zal geen vyand wezen.
    (865) Gy weet uw Vaders wil, dat noit een vreemde Vrouw
    Met zyn toestemming tot uw Ega werden zou;
    En dit ’s uw eigen Nigt.
J. Tob.                               Ik schrik voor Duivels treken.
Azar. Vreest niet, geen haar uws hoofd zal deze Geest verbreken.
[p. 38]
    Wat heb ik u verhaalt? de Lever van de Vis
    (870) En ’t Hart dat dryft hem weg hoe na dat hy u is.
    Vertrouw u op myn woord en zet dit t’zaam te roken:
    Zo dra gy met uw Bruid ter zaal in treed: dit smoken
    Verdryft de moordenaar: als hy die spesy ruikt,
    ’k Verzeker u dat hy in eeuwigheid weg duikt.
    (875) En als het bruiloftsbed u nodigt om te slapen,
    Zo bid God ernstig aan, looft die u heeft geschapen,
    En slaapt dan vry gerust, u zal geen leed geschiên,
    Dit huwelyk is dog in d’Hemel al voorzien.
    Weerstaat Gods wil dan niet of ’t mogt u ligt berouwen,
    (880) Tragt na uw Ouders zin en ’t hoog besluit te trouwen.
J. Tob. Een voorwerp vol gevaar, dog lieffelyk voorgesteld,
    En wyl de neiging meest na ’t beste hoopt en held,
    Zo voel ik my beweegt; die ook geen kans wil wagen,
    Zal noit geen schoone prys van overwinning dragen;
    (885) Kom gaan wy dan maar heen, ik moet myn Nigt eens zien.
Azar. Niet al te haastig Vriend, ’t geluk zal u misschien
    Begunstigen eer gy ’t weet; hier by zyn aardigheden
    Te vinden in een Beemd, dat aan uw Nigt geeft reden
    Daar menigmaal te gaan, verzeld en ook alleen.
J. Tob. (890) Ligt zal ik haar daar zien, kom gaan wy derwaars heen.
binnen.



[p. 39]

Derde Uitkomst.

Zara, Tamer.

Zar. Ach! smertelyk geheug van al myn ongelukken,
    Hoe lange zult gy nog myn ziele zo verdrukken,
    En prangen ’t teer gemoed: ei! laat een ogenblik
    De banden los, dat uw gevang’ne zig verquik.
    (895) Dees heugelyke plaats en aangename lommer,
    Van ’t bladeryk Geboomt, zo zoet, om hier de kommer
    Een weinig tyds t’ontslaan.
Tam.                                       Mevrouw, ei! ziet eens aan
    Natures bouwkunst, hoe aanlokkelyk zy hier staan.
    Zag oit de Libanon zyn groene kruin verzieren
    (900) Met meerder Zederen lof en edele Lauwerieren.
    Het weelderige Gras naauw voor onz’ voeten duikt,
    Of ’t reist al weder op, en ’t Waas blyft ongefnuikt.
    De geurige Zipres, en hoog getopte Elzen,
    Met uitgestrekten arm malkander als omhelzen;
    (905) Zo digt in een geknoopt, dat noit de middag Zon
    Zyn stralen door de top op d’Aarde dringen kon.
    Wie zou in zo een plaats van quelling kunnen zugten.
Zar. Ach! Tamer, kost ik dus myn herten leed ontvlugten;
    Geen Muur van Egtbataan besloot my, noch de band
    (910) Der Ouders, dat ik hier in steeds vernoegen vand.
    Al zou een stroijen hut tot woning my verstrekken,
    En ’t Herderinne kleed dees tedere leên bedekken,
    En dat het onderhoud myns levens, waar het Kruid
    Dat in de Wildernis uit d’Aarde wast en spruit;
    (915) Nog zou dit al te maal in ’t minst my niet verdrieten,
    Als maar die nederigheid myn ziel deê vreê genieten.
    Maar, ach! ’t is vrugteloos waar dat ik henen ga,
[p. 40]
    De droefheid, zwaar gepeis, en quelling volgt my na.
Tam. ’t Is lang genoeg gezuft, waar toe ’t geduurig quellen?
    (920) Gy doet de heldere glans uws aangezigts ontstellen;
    Het gloeijend blos verdwijnt, uw schitterend gelonk
    Waar door zo menig hart in minne vlam verzonk
    Werd flaauw, en in de plaats verschynt de bleeke verwe,
    Gy weet als ’t roosje zygt, zyn kleur verliest, het sterven
    (925) Naby is: waarom dan de bloem uws jeugds in ’t graf
    Ontydig als gedrukt, gy zyt uw zelfs te straf.
Zar. En gy spreekt onbedagt, heeft gantsche Palastyne,
    Of Meden, oit gezien een rampspoed als de myne.
    Verliest een Maagt haar Lief, een Vrouw haar egte Man,
    (930) Een Bruid haar Bruidegom, hoe gaat dan ’t klagen an
    Der troosteloze Weeuw, men trekt de blonde vlegten
    En ’t dunne Zy gewaad, dat om de Leden hegten
    Werd fluks van een gescheurt: het goelyk Aangezigt
    Werd door een wreede hand gekrabbeld, dat zy ’t ligt
    (935) Naauw zien kan: haar geween en schreijen, deerlyk zugten,
    Dringd door de Wolken heen, dat niemand kan ontvlugten,
    Wyl ’t onverwrikbaar staat het sterven: werd de dood,
    Die dog eens wezen moet zo zeer beschreid, hoe groot
    Is myn ramp boven haar: want heeft een Geest vermogen
    (940) Myn trouw te wederstaan en moorden voor myn oogen
    Myn waarde Bruidegoms, niet eens, maar zeven maal,
    Met lykgeschrei vervuld de blyde bruilofts zaal,
    En zo natuur verkragt, met gruwel zelzaamheden,
    Die noit gehoort zyn, heeft myn droefheid dan geen reden?
Tam. (945) Wel reden, maar geen hulp, wat baad uw al ’t verdriet,
    Als tranen ’t dempen kost of ’t nimmer waar geschiet,
    Zo gaf ik u gelyk, maar dit is niet t’herhalen:
[p. 41]
    In ’t tegendeel, het doet de schets zo zeer afmalen,
    Dat yder ’t merken kan: weest vrolyk en vergeet
    (950) ’t Verleden, uw geluk zal meer zyn als gy weet.
Zar. Ziet gy my aan voor steen, of yzer? dat medogen
    Kan vlugten uit myn ziel.
Tam.                                     Bedenkt eens: hadde’ d’oogen
    Van Dyna, Jacobs kroost, doen Zichimytze Vorst
    De zuiverheid haars schoots door minnedrift bemorst,
    (955) Niet reden ook genoeg om beken vol van tranen
    Te storten om haar eer: hoe kon die schoonheid spanen
    Haar droefheid, doen zy zag haar Lief door Broeders hand
    Gesneuveld: doen zyn min op ’t punt stond om haar schand
    Te dekken met een kroon, zag zy veel duizend zielen,
    (960) Met de verliefde Prins, om haar alleen vernielen.
    Nog gaf de tyd haar rust: hoe gingt Prins Abzolon
    Zyn schoone Zuster met de’ minzieke Ammynon:
    De fiere Maagt bezweek door ’t onbezuisde minnen
    Der Broederlyke brand; maar denkt eens hoe haar zinnen,
    (965) Most tobb’le gins en weer, doen dus haar eer verkragt,
    En met de voet geschopt, en schandelyk veragt
    Door de schenzieke fielt, een smaad niet om te dragen,
    Waar door dit minnelyk beeld bleef eenzaam al haar daagen.
    Wat is uw lot nog zagt by ’t haar, gy zyt gepaard
    (970) Nu zeven maal, maar d’eer en maagdom zyn bewaart.
Zar. Al heeft geen vuile boef myn kuische leên geschonden:
    Ik was door Ouders keur in deze staat gebonden.
    Had ik een tedere vrugt gekoesterd in myn schoot,
    Of schoon hy eerst het ligt na ’s Vaders dood genoot,
    (975) Dat zou myn Weduwschap veel eerder doen vergeten,
    De dood myns Egtsnoods: men had my niet verweten,
    En Vader zag zyn zaad vermeerd’ren door zyn Kind,
    Daar hy hem nu ontblood van dat vernoegen vind.
[p. 42]
    Wie zou dan d’agtste maal hem in een Egt begeven,
    (980) Daar ’t loon der liefd’ bestaat in ’t droevig eind van ’t leven.
    Geen Assamood alleen, maar God die ’t ook verdriet,
    En vreugd geeft wien hy wil, maakt t’eenemaal te niet
    Myn Egt als tot een strik, daar ’t puik der Jongelingen,
    Door liefdens drift geprangt, haar zelven als verhingen:
    (985) ’t Is God genoeg getergt, wiens wil schynt om my maagt
    Te houden, waarom niet dan doen dat hem behaagt.
Tam. Als ’t Vader zo belieft.
Zar.                                     ’k Moet my gehoorzaam tonen
    Aan Ouders, maar nog meer aan God, dies is ’t verschonen
    Voor my zeer ligt te doen: ook weet ik dat de lust,
    (990) Van Vader, om zyn Kind te huwen, vry geblust
    Is door zoveel onheil.
Tam.                               De tyd zal ons getuigen,
    Of niet een nieuwe min, dees mening haast zal buigen:
    Een minnaar vreest geen slag; de Schepper van ’t heel Al,
    Heeft door zyn wys beleid, u al te veel getal
    (995) Van gaven meê gedeelt, om hier alleen te leven,
    Is ’t zeven maal mislukt, een agtste kan ’t nog geven.
Zar. Ei! zwyg, ’t zal noit geschien, wy zyn al diep geraakt
    In ’t Bos, daar ’t eenzaam is: niet dat my meer vermaakt,
    Als ’t fluitende gezang der schaduws voetsterlingen.
Tam. (1000) Wekt dat Mevrouw niet op om eens met haar te zingen?
    Ei! ziet eens hoe natuur het Veldtapyt hier spreid
    En slaat uw keurig oog eens om, of het niet zeid,
    Vertoeft hier tot uw lust: ik zal terwyl wat Bloemen
    Gaan plukken, die men wel het puik des Velds mag noemen.
[p. 43]
Zar. (1005) ’t Is wel, maar gaat dog niet te verre van myn of,
    Ik zing terwyl wel eens, dit voorwerp geeft myn stof.
                        Zara nederzittende, zingt.
    Gelukkige Herderin, die hier uw jonge Spruitjes,
            Dryft door de Kruitjes,
            Hoe stil en gerust
    (1010) Bewoont gy deze Beemd in volle lust,
    Daar nooit geen heerszugt, haat of nyd,
    Nog afgunst, in d’onnozele boezem leit,
            Maar die uw zinnen,
            Geneigt te minnen,
            (1015) In Opregtigheid.*



Vierde Uitkomst.

Jonge Tobias. Azarias.

J. Tob. Hoort eens met stilte toe, wat heldere galm was dat,
    Die Zangster moet ik zien.
Azar.                                     Wy dwalen buiten ’t pad.
J. Tob. Dat schaad niet, want ik moet eens zien of ook haar oogen
    Zo zoet zyn als haar stem.
Azar.                                     Zy blinken vol vermogen:
    (1020) Want zo ik regt bespeur, dwars door de Elzen heen,
    Zo ’t oog myn niet bedriegt, gaat daar uw Nigt alleen.
    Zei ik uw wel vergeefs, haar hier te zullen vinden.*
J. Tob. Het hart is my ontsteld, ’t is of ik reeds al minde:
    Ik voel wat ongewoons doorkruipt myn ingewand,
    (1025) Door ’t uiten van die naam voel ik my overmand
    Door een verborgen kragt: de digt gedrongen bomen,
    Belet ’t naauwkeurig oog om nader aan te komen.
    Dog zagt, een tak verwaaid, daar agter schynd gezwier,
    Zy is ’t, ik volg haar spoor, ik bid blyft gy wat hier;
    (1030) De kennis die zy heeft aan u, zou ligt verbreken
    Den aanslag, om myn Nigt eens onbekend te spreken:
[p. 44]
    Wanneer het uw verdriet te wagten, komt my by.
Azar. Ga heen dan; ziet, hoe sterk dringt d’eerste minnery.
J. Tob. Ag! schoone Maagt, verschrikt dog niet om dat uw schreden
    (1035) Dus werden na gegaan, uw zoete stem gaf reden
    Tot deze stoutigheid; dewyl die ’t Bos door drong,
    Deed myn nieuwsgierig zien, of Mensch, of Engel zong.
Zar. Ik weet niet vreemdeling waar toe uw doen kan strekken,
    Dat gy uw stoutheid zoekt met vleijery te dekken.
    (1040) Uw by zyn haagt my niet, vertrek, laat my alleen,
    Vervordert gy uw reis, men roept u niet, ga heen.
J. Tob. De naarheid van een Bos, daar men niet ziet dan Bomen,
    Wat kan een jonge Maagt daar in al overkomen;
    Dies bid ik dat Mevrouw my toelaat haar geleid
    (1045) Te doen tot aan uw huis.
Zar.                                               Ik vrees geen zwarigheid,
    Agt gy myn hier alleen, ô neen! myn dienaars wagten
    Een weinig van myn af, om voedzel aan gedagten
    Te hebben bleef ik hier, ’t vermaak der eenzaamheid
    Verstoord gy het genot: Wat geest heeft u geleid
    (1050) Tot hinder myns pleizier?
J. Tob.                                             Mevrouw, de lieffelykheden
    Uws uitgekozen zangs.
Zar.                                   ’t Is al te weinig reden,
    Om daar meê d’overlast te dekken die gy doed;
    ’t Verveeld myn u te zien, was nog ’t gehoor niet goed
    Genoeg? maar most gy voort uw oogen herwaards dryven?
    (1055) Gy schynd een vreemdeling, waarom dan hier te blyven?
    Ga daar de weg u roept.
J. Tob.                               Ag! kost ik.
Zar.                                                       Kend gy niet,
    Wat scheeld’er?
[p. 45]
J. Tob.                 Uw gezigt, Mevrouw, ’t my niet gebied.
Zar. De mond beveeld het dan.
J. Tob.                                     Die heeft te zoete treken,
    Om een gebod te doen, dat my het hart zou breken;
    (1060) Uw oogen zyn te vol van glans, om duisterheid
    Te werpen in myn ziel, die gantsch ter neder leid.
Zar. Vertrek, ’t is lang genoeg, of ik zal zelfs vertrekken.
J. Tob. Nog eene beê, Mevrou, laat niet uw toorn verwekken
    Indien ik uw gelei.
Zar.                           O neen! geen vreemde diend
    (1065) Dees pligt, maar die behoort alleen maar aan een vriend.
J. Tob. Wat aangenaam besluit, vol zoet, steekt in die woorden
    Tot vordering van myn wensch.
Zar.                                               ’K weet niet wat u bekoorden:
    Ik zeg het u nog eens, uw beê is vrugteloos.
J. Tob. Dat raakt een vreemdeling, niet my, dien gy verkoos.
Zar. (1070) U kiezen? wanneer dog?
J. Tob.                                               Zo even.
Zar.                                                                 Door ’t verschikken
    Myns woorden na uw zin, zoekt gy myn te verstrikken.
    Agt gy myn zinneloos, of hold gy buiten ’t spoor?
    Zyt gy dan vreemdeling, een vriend dien ik verkoor?
J. Tob. Een vriend en dienaar t’zaam.
Zar.                                                     Dit ’s werk om uit te leggen:
    (1075) Wie zyt gy dan? spreek op?
J. Tob.                                                 Die daar verschynt, zal ’t zeggen.
Azar. Hoe! Raguëls Dogter en Tobias Zoon by een.
Zar. Gy komt hier wel te pas, Azary, haast uw treên,
    Bevry myn van een man dien ik niet quyd kan raken.
Azar. Kan Tobias zyn Nigt dan niet met al vermaken.
Zar. (1080) Dit is de zelfde toon, of daar by na ontrend,
    ’t Is of Azarias dees vreemdeling wel kend:
[p. 46]
    Wat Tobias is dit?
Azar.                         Uw bloedvriend, de gevangen
    Zyn erfgenaam.
Zar.                       Hoe! die des Konings gunst ontfangen
    Had, maar door Prinzen haat tot balling was gedoemd?
J. Tob. (1085) Nog wierd de bitze nyd door schyn van reên verbloemd.
Zar. Dien moeijelyken gast, dien ik niet kon verdragen,
    Is Zoon van Tobias, een van ons naaste magen,
    Verschoont myn onkund, Neef, ik heet u wellekom.
J. Tob. Wat vriendelyk omhels, ag! Nigt, myn tong werd stom
    (1090) Door uw bevalligheên, ik blyf myn gantsche leven
    Aan Azary verpligt, hy heeft myn voet gegeven
    Om onze stam te zien, meer heerelyk als ik dagt,
    Wyl gy, ô schoone telg, uit haar zyt voortgebragt.
Zar. De vriendschap is al t’eel om zig met laffe vleijen
    (1095) Te mengen, daarom, Neef, houd op en laat ons scheijen
    Van hier en spoeden voort naar huis, om dat ik agt
    Dat zo na vrienden komst myn Ouders onverwagt
    Veel vreugd meê deelen zal.
J. Tob.                                     Men staakt dan ’t spoedig reizen,
    Ik moet nu ook myn pligt aan Raguël gaan bewyzen
    (1100) En offeren hem myn dienst.
Zar.                                                     Waar strekt uw weg dan heen?
J. Tob. Na Rages, om een schuld te halen die te leên
    Aan Gabaal is vertrouwd; maar wie zet hier zyn schreden
    Zo haastig op ons aan?
Tamer uit.
Azar.                                 Een Vrouw.
Zar.                                                     ’t Zyn Tamers treden,
    Doen gy eerst by myn quam was z’ even afgedwaald,
    (1105) d’Onagtzaamheid is haar door vrees al dier betaald.
Tam. Mevrouw, vind ik u hier nog eens na lange zoeken?
    Ach! met wat droeven angst heb ik de digte hoeken
[p. 47]
    Des Wouds hier doorgezogt.
Zar.                                           Die kommer was uw straf,
    Om dat gy ging alleen, zo verre van myn af,
    (1110) Daar ik uw tegendeel zo ernstig had bevolen.
Tam. Vergeeft het my, de lust tot Bloemen de myn dolen
    Hoe ik al verder ging, hoe ’t my meer heerlyk scheen,
    Tot dat gy ook op ’t laatst uit myn gezigt verdween;
    Zo onverwagt, dat ik het geenzins kon bedenken
    (1115) Wat u tot lopen port, ook zonder myn te wenken:
    ’k Zag rondom of daar eit mogt wezen dat uw schrik
    Mogt baren, ’k liep zo snel dat ik niet zag het stik
    Eens ouden Booms, waarop ik deerlyk quam te vallen,
    Dat Hemel, Aard, en Lugt voor my als niet met allen
    (1120) Geleeken, ’k lag als dood.
Zar.                                                   Gy stond nogtans weer op.
Tam. Dat blykt, maar dog myn hoofd zal heugen deze klop.
Zar. Door onvoorzigtigheid komen veel ongelukken.
Tam. Mevrouw, ik was vol angst of u eits quaads mogt drukken,
    Ik agten u alleen, en zien u met u driên,
    (1125) Dit dunkt my vreemd, twee Mans dus aan uw zy te zien.
Zar. Zyn die u onbekend?
Tam.                                 Of ligtelyk vergeten:
    Of is ’t Azarias?
Zar.                         Dat hoort gy wel te weten.
Tam. Hoe ben ik dus verblind, weest wellekom myn Heer,
    Ik kryg, al is het laat, myn oog en kennis weer;
    (1130) Maar d’ander ken ik niet.
Azar.                                               Gy zult ligt vreemd toehoren,
    ’t Is Jonge Tobias.
Tam.                         Geen blyder uur geboren
    Voor Vader, als te zien een Vriend, wiens overleid
[p. 48]
    Hy over lange tyd al waarlyk heeft beschreid.
J. Tob. Wel heeft de faam ons graft gedolven, zal ’t wel passen,
    (1135) Als een verrezen geest, ons vriend te gaan verrassen.
binnen.
Continue

HET DERDE DEEL.

Eerste Uitkomst.

Jonge Tobias. Raguël. Azarias.

Ragu. Zo heeft dan Isrels God, Nephtaly niet geheel
    Verwoest, nu Tobias gespaard is onder veel
    Getal van die haar hals in ’t juk der slavernyen
    Neerbukten doen de magt van Assur, Jacobs lyen
    (1140) De stygen Hemel hoog: wat heeft men al gezien,
    Heeft niet Zamaria, drie jaren durven biên
    Zyn muren voor de spits der woedend’ Assarieren:
    De tyd doen Tobias en ik de zegevieren
    Der Neneviten zag, ons handen t’zaam geknogt,
    (1145) Met ketenen geboeid, ofm’ ons ten offer brogt.
J. Tob. Doen ging Zamaria, en wy met haar verloren.
Azar. Uit oorzaak dat voor God, Baal Pejor wierd verkoren.
    Hoe kon die Majesteit, die met zyn goddelyk ligt
    Het duister zelfs doorstraald, verdragen dit gezigt
    (1150) Van al d’Afgodery: ’t geschrei der Priester reijen,
    Vervulde Berg, en Dal om Isrel af te leijen:
    Naauw hoogten, of het galmd van ’t zondig snaren spel,
    De Dalen vlammen op en daveren door ’t gerel
    Der Trommelen en Schalmei, op dat men ’t deerlyk karmen
    (1155) Der Kinderen, door de smert in Mologs gloeijende armen
    Te minder horen zou: het Volk van God gekeurt,
    En door een sterke hand uit Faroos magt gescheurt.
    God leid haar op den weg, verzeld haar, laat zyn wonderen,
[p. 49]
    En heerlykheid haar zien; zyn stem ook onder ’t dond’ren
    (1160) Laat hooren, en zyn Wet op steene taf’len schreef,
    En ’t Kananyts geslagt uit hare Steden dreef;
    Om zo ’t beloofde Land, daar Melk en Honingraten
    In vloeide, aan Izarël, ’t geliefde Volk, te laten:
    Dat niet meer aan hem denkt, maar kiest een Astarot,
    (1165) Een zwaar gegoten Kalf van Koper voor zyn God.
    Dan spreekt men Izarel, dit zyn uw groote Goden,
    Die uit Egiptenland u lyden: kan de snoden
    Meer terging doen aan God? heeft dan zyn grimmigheid
    Geen reden dat hy slaat die ’t Hemels regt bestryd?
    (1170) Laat ’t foeizel van Amnon, den gruwel van Egipten
    Haar redden uit de nood.
Rag.                                       Anaël die ontslipten
    Den vyand zelver niet, hoe, zou den Onderdaan
    Bevryd zyn, daar de Heer moet zelfs gevangen gaan?
    Elk zag d’ Afgodendienst doen ’t alles was verloren,
    (1175) Doen riep men wel tot God.
Azar.                                                   Te laat wil hy niet horen:
    Had Hozia zyn hart geoffert met gebeên
    In ware boet tot God, dees Stad had niet geleên:
    Heeft niet het sterk gebed van Hiskia verdreven
    Een Heir van Assyriers: des Engels zwaard, geheven
    (1180) Op zo veel duizend Man, die ’t blinkend zwaard aan gord;
    In eenen nagt, als door de Blikzem neêr gestord.
    Wat magt was hem te klein om Iz’rel te behouwen,
    Maar ’t wrevelig Jodendom en durft hem niet vertrouwen
    Op God, die haar zo veel gered heeft uit de nood:
    (1185) De vuile Afgodery is d’oorzaak dat de dood
    Hem na sleept, vol elend.
Ragu.                                   Regtvaardig zyn d’oordelen
    En straffen van Gods hand, wy wilden zyn bevelen
[p. 50]
    Niet houden, daarom heeft hy ons hier nu verspreid
    Tot slaven der Mediers, nog blinkt zyn goedigheid
    (1190) Als ’t ligt in duisternis: God geeft ons Goed en Haven
    In ’t Land ons vreemd’lingschap, myn huis is vol van slaven
    En dienaars, die myn goed, dat God myn mild’lyk geeft,
    Bestieren: waar voor ook myn ziel zo lang zy leeft,
    Hem eeuwig loven zal.
J. Tob.                             ’t Begin der ballinschappen
    (1195) Was een met u en ons, maar ongelyk de trappen:
    Eerst rees myn Vader meer als Neef, dewyl het Hof
    Hem heften, maar zubyt werpt dwers ’t geluk hem of.
    Maar gy bleef t’Egtbataan gerust als op uw erven,
    Daar ’s Konings ongena ons deê onlukkig zwerven.
    (1200) Berooft van eer en staat, nog scheen geen Nyd vernoegt,
    Eer by ons ongeval nog blindheid wierd gevoegt,
    Bleef Vaders ramp voldaan.
Azar.                                       Zeg liever God heeft reden
    Gehad, dat Tobias dit alles heeft geleden.
Ragu. God straft noit zonder reên; maar zou dan zulken Man,
    (1205) Die zo onstraffelyk is als imand wezen kan
    Dus lyden om zyn schuld? wat staat ons niet te vreezen,
    Wyl dit van ons, meer als van hem, verdient zou wezen:
    Zo dunkt my dat dees zaak by hem geen plaats en heeft,
    Maar wel het dwars geval, dat meest de deugd weerstreeft.
Azar. (1210) God werkt ook door ’t geval.
Ragu.                                                     Wat reên zou die Alwyzen,
    En zo regtvaardig God, dan hebben die hem pryzen
    En eeren, dat hy die vervolgen zou met smaad,
    Daar d’ondeugd veeltyds meer, als deugd, de straf ontgaat:
    Zo zou het Hemels regt, voor ons wel onregt schynen.
[p. 51]
Azar. (1215) Geenzins, maar God bezoekt vaak dien hy mind met pynen
    En rampspoed, om een proef te nemen of ’t geduld,
    Door oeffening in deugd, genoegzaam is doorzuld
    Om alles uit te staan waar meê hem God wil plagen:
    Kan hy ’t met lydzaamheid, als van Gods hand, verdragen,
    (1220) Zyn zegen werd vernieuwd als aan de vrome Jop:
    Vernedert, en daar na, tot loon zyns deugd de top
    Van heil en gunst bereikt.*
Ragu.                                   Al had hy al ’t vermogen
    Des Werelds, wat vermaak kan ’t geven nu zyn oogen
    Het dag ligt niet en zien?
Azar.                                   ’k Verzeker zyn gezigt:
    (1225) De Jonge Tobias zal aan zyn Vader ’t ligt
    Dat hy hem eertyds gaf, aan hem ook weder geven.
J. Tob. Dan zal myn Vader weer als op een nieuw herleven.
Rag. Wat middel is hier toe?
J. Tob.                                   ’t Is een geheimenis,
    By voorval my ontdekt, daar ’t meê te helpen is.
Rag. (1230) Ik ben nieuwsgierig om dit groot geheim te weten:
    ’k Zal egter wagten, want ’t is tyd om wat te eten.
Binnen.



Tweede Uitkomst.

Jonge Tobias. Azarias.

J. Tob. Myn waarde Vriend, hoe voel ik my aan u verpligt
    Voor ’t geen gy aan myn doet: d’aloude vriendschap zwigt
    Voor onze zuiv’re band, verknogt in weinig dagen:
    (1235) U roep ik tot myn hulp, ei! wilt dog onderschragen
    Den aanvang van myn min: dat goddelyke beeld,
    Daar alle lieffelykheid zo zoet in ’t wezen speeld,
[p. 52]
    Dat hart en ziel vervuld.
Azar.                                   Ik sta tot u gebieden,
    Beveeld uw zaak aan my, en d’uitval zal geschieden
    (1240) Naar wensch, want Raguël is tot u zeer gezind;
    Hy noemt u staag zyn Zoon, en ook zyn tweede kind:
    ’t Schynd dat de naam van Neef hier haast niet meer zal leven:
    Gy, d’eenigst’ uit de Stam, doet u meer eere geven:
    Gy staat zo zeer in gunst van d’Ouders, dat ik agt
    (1245) Haar te bewegen.
J. Tob.                                 Gaat dan Azarias, wagt
    Dog niet, of ik bezwyk, geen nagt en laat my rusten
    Voor dat ik met myn Nigt, in egtverbond met lusten
    Mag ingewikkelt zyn: zeg dog de Vader aan,
    En Moeder, hoe ik haar myn liefd’ toedraag; en maan
    (1250) Haar neiging door ’t gestreel van uw geschikte reden:
    Een welbespraakte tong als d’uwe werd geen bede
    Geweigert hoe ’t mag zyn; een woord met zierlykheid
    Te bord gebragt, zyn zaak gewis ook wel bepleit
    Daar ’t minste werd verwagt.
Azar.                                           Zyn uw verliefde zinnen
    (1255) Bewust aan Ragu’ls Kind?
J. Tob.                                             ’t Lief voorwerp van myn minnen
    Is nu nog al te loos en gaat nog als voor mom;
    Zy is altyd verzeld dat maakt myn driften stom.
    Zaagt gy ook heden niet aan tafel hoe myn oogen
    Op Zaraas schoon gezigt steroogend opgetogen
    (1260) Als d’hemel van myn ziel? ik liet de lekkerny
    Der uitgekozen spys voor liefdens malvazy,
    Die ’k uit haar oogjes dronk: myn zugjes deê de stralen
    Diez’ op myn steels wys schoot, uit d’held’re blikjes halen.
    ’t Was of zy antwoord gaf op minnens stomme reên,
    (1265) En meer en kon ik niet, wyl zy noit was alleen.
Azar. Uw liefde schynd niet min als van zo weinig uuren:
[p. 53]
    Denkt gy nu om geen spook, of geestes dode kuren,
    Die gy zo hebt gevreest?
J. Tob.                                 ’k Zie door een blind-doek heen,
    De schaduw van de nagt verbaast myn niet, ô neen!
    (1270) Ik vrees geen Assamood al quam hy met zyn tienen,
    De min, die my geleid, zal my ook hulp verlienen.
    Vreest oit een minnend hart? al die de moed ontbreekt
    Moet minnen eer men ziet wat in zyn boezem steekt.
Azar. Ik ga dan heen om nu haar Ouders te bewegen,
    (1275) En maken dat haar wil tot u mag zyn genegen:
    Daar komt ze die gy lieft.
Zara uit.
J. Tob.                                 Ei! voer ’t dog haastig uit,
    Daar in bestaat myn heil, of ongeluks besluit.
Azarias binnen.
J. Tob. Wie zien ik daar my hier zo onverwagt ontmoeten?
    Die myn op ’t hoogst’ verpligt haar vol eerbied te groeten:
    (1280) Verschoond myn dog, Mevrouw, dat ik gebruiken derf
    Vrymoedigheid aan u, nu ik ’t geluk verwerf
    U hier te zien: ei! zet myn min dog niet op schroeven,
    Laat niet een weigerig neen myn zoete hoop bedroeven.
    Heeft d’Ouders keur uw trouw zo vrugteloos betragt
    (1285) Aan vreemden, kiest nu zelfs een Man uit uw Geslagt:
    Die ongewone wys zou myn wat goeds doen hopen.
Zar. Ag! Neef, tot wat een prys zoud gy myn liefde kopen?
    Een leven dat zo waard uw Ouders is ten doel
    Te stellen aan een geest wiens schrikkelyk gewoel
    (1290) De kloekste zelfs verbaast: wat kan zo onbezonnen,
    Verwagten als het lot van zo veele overwonnen:
    Waar bleef de vrugten dan uws schadelyken raad?
    ’t Gedenken doet myn hert nog zidd’ren.
J. Tob.                                                           ’t Zal zo quaad
[p. 54]
    Niet zyn: laat deze geest vry spouwen al zyn plagen,
    (1295) ’k Zal onder het gelei uws gunst hem voort verjagen.
    Verkiest myn voor uw lief, geen prykel is zo groot,
    Of ik zal gaan voor uw al waar ’t ook in de dood.
Zar. Wat zottigheid is dit uw leven willen derven
    Slegt op een blote hoop van minne te verwerven;
    (1300) Een leven ons ook waard, om dat gy zyt alleen
    Maar over in ’t Geslagt: zou ik u wagen? neen,
    Laat varen dog u drift, daar ’s niet dan scha te halen.
J. Tob. Ei! laat eens deze schets zo yz’lyk af te malen,
    Ik blyf dog in ’t geloof, dat Geest, nog Duivels magt
    (1305) Hem meer uitstrekken kan als buiten ons Geslagt:
    Zou Gods regtvaardigheid zyn Volk ook overgeven
    ’t Verdoemelyk gedrogt? en off’ren ’t dierbaar leven
    Aan hem; ’t is buiten reên, geen Heidens Rugespan,
    Noch dienaars van veel Goôn is Zara tot een Man
    (1310) Beschoren, daarom heeft myn God nu ook doen sparen,
    En haar vergaan, om my voor u te doen bewaren.
Zar. Gy grondvest op een zwak bouvallig fondament,
    Gedagten die de wind van minnedriften zend
    Waar heen het hem belieft: wie is hier zo vermeten,
    (1315) Die ’t hoog besluit van God op Aarde meent te weten?
    Als die het God gelieft te gunnen waarheids geest,
    En gy zyt noit Profeet, Neef, dat ik weet geweest.
J. Tob. Nogtans getuigt myn hart, ’t zy door Gods geest gedreven
    Of niet, dat wy in d’Egt nog zamen zullen leven,
    (1320) Tot spyd van Assamood, wanneer ik maar eens ja
    Mag horen uit uw mond.
Zar.                                     Al zagjes, Neef, te dra
    Besluit gy, wigt het eerst, schoon ik u waar genegen,
    Wat raad, als Vaders aan weerzy daar waren tegen,
    En Moeder wou haar Kroost niet missen als ’t my schynd?
    (1325) ’t Ontzag ons Ouders dat hier kiezen moet verdwynd
[p. 55]
    Ons keur als ’t haar bestryd: wat zou uw Vader zeggen
    Dat dus zyn Zoon verblind, en buiten raad ging leggen
    Zyn liefden op een Maagd, die hy naauw heeft gezien?
J. Tob. Wanneer dit groot geluk uw dienaar mogt geschiên,
    (1330) Ben ik verzekert, noit geen aangenamer dagen,
    Noch blyder boodschap aan myn Vader zou behagen;
    Als zulk een trouwverbond: myn Moeder smold in vreugd,
    ’t Genoegen baarden haar gewis een nieuwe jeugd.
    En ik verlang al zeer hoe dat myn Vriend gevaren
    (1335) Mag zyn, ik bad hem om ’t uw Ouders t’openbaren
    Myn minnelyk verzoek.
Zar.                                   Hoe dorst gy dat bestaan?*
    Daar ik noit gunstig woord, nog toestem heb gedaan.
J. Tob. Myn liefde is opperhoofd om alles hier te wagen,
    Een moedig Veldheer stryd om winning of om slagen.
Zar. (1340) Beklaag u niet te laat: maar stil, zie Vader koomt,
    Verzeld met Azary en Moeder, laat ’t Geboomd
    Terwyl ons schuilplaats zyn.
J. Tob.                                       Daar agter kan men horen
    Misschien wel uit haar mond wat ons nu werd beschoren.
Binnen.



Derde Uitkomst.

Raguël. Eduna. Azarias.

Azar. Na zo veel schyn van reên als ik u heb getoond,
    (1345) Is ’t billyk dat de vrees uw hert niet meer bewoond;
    Vertrouwd alleen op God.
Ragu.                                   Ik weet hy kan ’t verhind’ren:
    Maar wyl alreê zo veel van Moeders lieve Kind’ren
    Gesneuveld om myn Kind, hoe ligt kon ’t weêr geschiên,
    Om van ons jonge Neef de zelfde sprong te zien.
    (1350) Zou ik zo jonge bloem, een eenig Kind, doen sterven,
[p. 56]
    Met bei zyn Ouders ’t ligt door droefheid laten derven?
    Zou ’t niet een eeuwig weê en eindeloos geknaag,
    Als oorzaak van haar dood? dies bid ik u, ei! vraag
    My om dees zaak niet meer.
Azar.                                         Kan ik u niet bewegen?
    (1355) Durft gy dan Godes Woord die uit myn mond spreekt tegen
    Een Menschelyk inzigt verwiss’len? ziet gy doed
    Verkeerd.
Edu.             Waar meê werd dan de wreede geest verzoet?
Azar. Door deugd en Godes wil.
Edu.                                           Zal hy de smaad vergeten
    Die hem wierd aangedaan doen hy zyn hoop versmeten
    (1360) Zag door een weigering myns Dogters tot zyn Vrouw?
    Ging door een dolle drift van enkel liefde en rouw
    Voort ylen na zyn graf: zullen de jaloezyen
    Die heerschen na zyn dood om geen minnaar te lyen
    Die hem een buit onthaalt waarom hy heeft gezugt,
    (1365) Nu lyden dat Toby zyn scherpe hand ontvlugt?
    Of zal het zeven tal zyn minne wraak vernoegen?
Azar. Heb ik ’t u niet gezeit hoe ’t God altyd kan voegen,
    En ook die ’t hem gelieft gebruiken tot een straf,
    Voor die door agteloosheên gaan wyken van hem af:
    (1370) Een buiten trouw mishaagd aan God, dit is gebleken
    Aan Zara, anders waar de boze Geest geweken,
    Want hy heeft dog geen magt meer als hem God toelaat:
    Dies buigt u onder hem en volgt myn goede raad.
Ragu. Wel aan dan, is ’t Gods wil, hy zal ons hulpe bieden.
Azar. (1375) ’k Verzeker u al ’t quaad zal uit uw huis weg vlieden.
Rag. Nog eens dan op uw woord, myn Dogter zy zyn Vrouw,
    Ik wensch dat droeve zugt of moeijelyk berouw
    Noit hare Egt verstoor.
[p. 57]
Azar.                               Ik wensch des Hemels zegen
    Haar huisgezin bedauw als met een zomer regen:
    (1380) Maar ziet uw huisvrouw treurt.
Edun.                                                       Ik bid u stoort my niet,
    Azary, ’t is uw schuld, gy helpt myn in ’t verdriet;
    Moet gy myn eenig kind, het steunzel van ons leven,
    Opoff’ren aan de lust der Ninevytze Neven?
    Door u tragt Tobias my ’t alderwaarste pand
    (1385) t’Ontvoeren; waar zyn huis geen vergelegen land
    Ik stond het garen toe: maar zal hy zo verkiezen
    Dat ik myn eenig Kind haar by zyn moet verliezen?
    ’t Ontroerd een Moeders hart.
Azar.                                           Gedenkt eens weer hoe zoet
    Zal’t zyn als haar Geslagt uw Grootmoêr werden doet:
    (1390) Wie zou om zo een winst geen weinig af zyn dragen.
Edun. ’t Is waar, maar laat men dog haar willekeur eens vragen.
Ragu. Myn Lief, gy hebt gelyk, een huwelyks verbond
    Weegt al te zwaar om niet te horen uit haar mond
    Of zy genegen is: de trouw heeft vaak zyn lyden,
    (1395) En daar men zoet en zuur moet uitstaan dient weerzyden
    Geen wederwil te zyn.
Azar.                               Een teder Vrouwen hart
    Werd ligt beweegt, ik denk de Jongeling zyn smart
    Nu tegenwoordig zeer gevoelig weet te uiten,
    En daar medogen komt moet weigeringe stuiten.
    (1400) Tot blyk ik waarheid spreek, geen kamer haar bevat
    Als gy vermoed, maar zy zyn beiden op een pad
    Dat na de springbron leid.
Edun.                                           Zou dus myn Zaraas zinnen
    Weer neigen op een nieuw om haar te laten minnen?
    O neen! ’t is vriendschaps pligt waar meê zy hem onthaald
    (1405) Heeft, Tobias dit nu met liefde en min betaald:
    Ik hoop dat zyn verzoek en moeite zy verloren.
[p. 58]
Ragu. Al zagjes lief, wie weet wat ons mag zyn beschoren:
    De laatst’ en eerst’ der Stam, ja d’eerste voor ons Kind,
    De laatste Jongeling die m’ in ons Broeders vind:
    (1410) Die nieuwigheid baard hoop.
Azar.                                                     God zal haar liefde geven
    Tot blyk van zyn gena, en d’opkomst uwer Neven,
    Die uit haar huw’lyk spruit.
Ragu.                                       Wy twyff’len dan niet meer,
    Maar bouwen op de gunst en goetheid van den Heer.
Edun. Kom wand’len wy dan voort, misschien of zy ons tegen
    (1415) Mag komen met Toby, myn isser aan gelegen.
Binnen.



Vierde Uitkomst.

Jonge Tobias. Zara.

J. Tob. Dat ik u nu omhels myn Lief en waarde Bruid,
    Myn tong verstomd van vreugd.
Zar.                                                 Al zagjes want ’t besluit
    Is nog niet uitgevoert, myn Vader laat hem neigen
    Op Azaris verzoek, maar niet dat ik u eigen
    (1420) Zou werden tegen zin, uw blydschap komt te vroeg,
    Ten waar dat Ouders keur en wil u zy genoeg.
J. Tob. O neen! geenzins genoeg: maar zouden dan uw oogen
    En lodderlyk gezigt, afbeeldzel van medogen,
    Zo ongevoelig zyn, getuigt myn herte niet;
    (1425) ’t Is tegens alle reên, een minnaar van verdriet
    Doen quynen zonder vrugt, en tegens ’t Godd’lyk wezen;
    Zyn inzigt, die de Vrouw gesteld en uitgelezen
    Heeft tot een vreugd des Mans; al tergt gy nog zo veel
    Met wederwilligheid, den Egtenband, uw deel
[p. 59]
    (1430) Zal niemand zyn als ik.
Zar.                                               Doet my dat maar geloven,
    Dan hebt gy ’t ver genoeg, dog om u niet t’ontroven
    Van zulk een zoet gevlei als ’t hopen meê brengt, gaat
    Dan met vernoegen heen, na schyn volgt wel de daat.
Binnen.



Vyfde Uitkomst.

Zara. Tamer.

Tam. Is ’t mogelyk Mevrouw, verlooft op dezen dag,
    (1435) Daar ’t gisteren nog zo verr’ in uw gedagten lag,
    Doen geen ding minder scheen als weer te zullen kiezen.
Zar. Daar God ook mede werkt moet wil zyn kragt verliezen:
    Indien Gods Oppermagt met ons niet had bemoeit,
    Myn maagdelyke staat wierd nimmer uitgeroeit;
    (1440) Toby zou ook zo dra myn weerliefd’ niet genieten,
    Die ’k door geheime drang zo ligt hem toe liet schieten.
Tam. Zo ymand u verdiend, is ’t deze Jongeling
    De waardigste van al die oit uw gunst ontfing;
    Aanschouwd zyn Lighaam eens, hoe ryzig opgeschoten,
    (1445) En ’t aengezigt beschaaft, zo net, wat brave loten
    Spruit uit zo dubble stam, aan wederzy zo schoon.
Zar. Hy is aan u verpligt, die hem dus op den troon
    Van eer en roem verheft.
Tam.                                   De waarheid doet my spreken;
    Zyn jonkheid, het is raar, geeft ook een blykbaar teken
    (1450) Van wonder ryp verstand, dit ook bleek byzonder aan
    Zyn reden dien hy laatst tot Moeder heeft gedaan;
    Men hoorde met wat kragt zyn beê haar de bewegen.
Zar. Ik meen myn Moeder stond in ’t eerst hem heftig tegen;
[p. 60]
    Zy droeg myn ook de trouw op ’t alderzwaarste voor,
    (1455) Daar op vraagt Vader of ik Nineve verkoor
    Voor Egbataan, ik gaf myn antwoord daar te wonen
    Als ’t Vader zo belieft gehoorzaamheid te tonen.
Tam. Hoe lieff’lyk klonk die stem in ’t oor uws Bruidegom:
    Maar wat bedeestheid gaf ’t uw Moeder wederom.
Zar. (1460) Dat kan men denken, dog een huw’lyk maakt wel vreeden,
    Daar ’t anders niet kan zyn moet vollegen de reden:
    Azary quam terstond en wenschte my als Bruid,
    Zo veel geluk als oit den Hemel storten uit,
    En Vader nam ons hand en voegdze bei te zamen
    (1465) Ook met veel zegening en yder sprak doen amen.
Tam. God geeft dat deze trouw noit boze geest verstoord.
Zar. Ik hoop ’t, om dat noit spook een Izaralyt vermoord:
    Ik zie myn Bruidegom daar met Azary spreken,
    Kom gaan wy maar op dat wy niet haar reden breken.
Binnen.



Zesde Uitkomst.

Jonge Tobias. Azarias.

Azar. (1470) Nu is uw trouwverbond in Raguëls boek gezet,
    Gy krygt uw lieve Nigt nu in het wett’lyk bed;
    Nu maakt de stryd tot u, de barning dezer klippen,
    Daar ’t zevental verzonk, nu door Gods gunst ontslippen;
    Komt wapend u ten stryd, de vyand nadert vast,
    (1475) Grypt ’t harnas des Geloofs, de schild van moed, en past
    Daarby een stalen helm, geklonken door gebeden,
    Met eerbied en ontzag geschoten van beneden
    Tot voor den hogen troon van d’Opper Majesteit,
    Die zulk een dapp’ren Held, dus toegerust, bevryd
    (1480) Van al het hels gespuis, en zalz’ alleen tot vlieden

[prent 7]
Tobyas Sara trout Raguels enich dochter // naer Goodts bestemden raet want syn gesant hem brochter
Spondetur iuveni* Raguelis gnata TOBIAE // Et praesente Deo sic cupiente Deo.

[p. 61]
    Niet dwingen, maar ter vlugt in ’t uiterste gebieden
    Van ’t dor Egiptenland, des Leubes heete zand,
    Daar zal hy voor altyd dan eeuwig zyn geband.
J. Tob. O wysheid zonder ga! wat zal ik van u gissen;
    (1485) Zyt gy Azarias, myn reisgezel? of missen
    Myn oogen in ’t begrip, uw reên schynt Proffezy;
    Of is ’t een Engele Geest die zig vertoond aan my
    In ’t wezen van myn Vriend? ei! laat de waarheid blyken.
Azar. Verlaat die twyffeling, ik ben dog uws gelyken;
    (1490) Een Geest is maar een schyn, een onbevattelyk ding,
    Daar tusschen u en my gantsch geen verandering
    Bespeurd werd, voelt myn vry ik zal u niet ontwyken,
    Wy zyn door eenen hand geschets, waar uit kan blyken
    Hoe uw inbeelding mist.
J. Tob.                                 Myn inderlyk verstand
    (1495) Verstomd door uw vernuft en daarom tegenkant
    Het zig, dat gy wat meer als menschelyk moet wezen.
Azar. Myn dagelyks te zien moet uwe waan genezen;*
    Verwondert u niet meer, dees wetenschap is my
    Alleen vergunt, dat die tot uw verlossing zy,
    (1500) En vraagt myn vorder niet, volgt raad en steld u zinnen
    Gerust, die door myn raad, met God, zult overwinnen.
Binnen.
Continue
[p. 62]

HET VIERDE DEEL.

Eerste Uitkomst.

Raguël. Eduna.

Edun. Myn hart is seer beklemd, de borst lost zugt op zugt,
    Ik vrees voor ongeval, hoe was myn Kind bedugt
    Doen zy wierd na ’t zalet geleid, ag harde rampen!
    (1505) Borst haar ten boezem uit; moet ik al weder kampen
    Met een bevreest gemoed; ik viel myn Dogter om
    Den hals, ik troost de steun van onzen ouderdom
    Zo veel ik immer mogt, zy kon geen droefheid spanen
    Tot dat de Bruidegom haar weg rukt met de tranen
    (1510) In d’oogen; schoon zy ging als na het nare graf
    Was hy kloekmoedig, want de Jongeling begaf
    Zyn moed in ’t minste niet, maar ging blymoedig henen
    Met zyn bedroefde Bruid, maar ik bleef zitten wenen
    Alleen in myn vertrek.
Ragu.                               Wanneer het mogt geschiên
    (1515) Dat men aan Tobias ’t rampzalig lot zal zien,
    Zo is hier al een graf gereed om d’overleden
    Zeer stil, eer ’t ymand weet, het zand te doen bekleden;
    Alleen niet om ’t gerugt, maar dat zyn Ouders mogt
    Myn wyten dat zyn dood van ons zelfs was gezogt.
Edun. (1520) Gy pleegt voorzigtigheid om ’t last’ren t’ontvlugten
    Van al ’t nieuwsgierig volk, al wetend door gerugten;
    Dat heele Meden door op nieuw ontstellen zou,
    ’t Is wangeluk genoeg al werd de droeve rouw
    Geen and’re meê gedeeld.
Ragu.                                     Laat zorg eens adem halen,
    (1525) Ligt leeft hy nog, roept eens aan Tamer, laatze halen
    Een helder fakkel ligt en zien of Tobias*
[p. 63]
    Nog leeft en of hy ook al meê gesneuveld was;
    Want zo de Geest hem treft, geen Kamer zal bevatten
    Myn Dogters droef geween.
Edun.                                       Ag! wat gerugt is datte?
    (1530) Ik hoor daar ymand: ag! ik beef, ’t is wis myn Kind.
Ragu. Neen Lief, ’t is Tamer.
Edun.                                     Ei! wat of zy hier begint
    Eer dat men haar eens roept?
Tam.                                         Verschoond myn vryigheden,
    ’t Is over middernagt, en d’uur is al verbeden
    Van Assamodus komst, dies bid ik laat my gaan
    (1535) En zien eens in ’t zalet hoe daar de zaken staan.
Edun. Gaat dan aanstonds maar heen en brengt ons quaad of goede
    Berigting wederom: ag! hoe ben ik te moede,
    Het hart klopt my van vrees, ’t gebeente my bezwykt:
    Ei! ondersteund my, Lief.
Ragu.                                   Wat quelling vergelykt
    (1540) Zig by het ons, ô Heer! grypt moed myn Lief, zy leven,
    Daar ’s Tamer weer, haar komst zal goede tyding geven,
    Ik zien ’t aan haar gelaat.
Edun.                                   Ag! hoe verquikt dit my.
Tam. De Heere is met ons, verheugd u, zy zyn vry.
Edun. O God! dit komt van u, laat my van vreugd niet sterven:
    (1545) Is ’t mog’lyk dat Toby myn Dogters trouw zal erven
    En leven, daar de Geest nog niemand heeft gespaard;
    Te regt sprak Azary, dat hy van God bewaard
    Zou zyn: maar zegt myn eens hoe gy ze hebt gevonden?
Tam. In een geruste slaap, met d’armen t’zaam gewonden,
    (1550) Gestrengeld om den hals: doen ik de zaal in trad
    Had haast een doodsche schrik myn bange hart bevat;
    De nare nagt en ook het stil en doodsche zwygen,
    Hoewel ik kaars ligt had, deê my vermoede krygen
[p. 64]
    Dat d’een zo wel als d’aar gesneuveld was, juist hoor
    (1555) Ik daar een zuiv’re zugt, dit teken gaf my spoor
    Te nad’ren voor haar koets, daar ik de twee gantsch stille
    Zo vond als ’t is gezeid.
Ragu.                                 O Heer! dit ’s uwe wille
    Geweest dat deze twee in ’t huwelyk zyn vergaard,
    Het Heidens rot versmolt en Iz’rel werd bewaard:
    (1560) Gelooft zyt gy, ô God! met zuiv’re hart en monde,
    Wiens heerelyken naam de Heiligen verkonden.
    U loven dag en nagt ’t gelukkig Engelen ry,
    Die eeuwig en altoos by ’t Goddelyk Wezen zy,
    Met spelend lofgezang u loven d’uitverkoren;
    (1565) Ik agt de jonge liên als op eeu nieuw herboren;
    O Heere! Iz’rels God, gelooft zy uwen naam,
    Die op ons goede hoop dees eenige te zaam
    Na zo veel stribbeling, op’t laatst nog hebt behouwen,
    Wie zou uw Oppermagt niet alles toevertrouwen:
    (1570) Gelooft zyt gy, ô God! die uw barmhertigheid
    Dees nieuwgehoude twee uw gunst hebt by geleid:
    Heer! toond haar voort gena, gezondheid, min en vreugden,
    Dat wy haar Spruiten zien opwassen heel in deugden.
Edun. O onverhoopt geluk! myn hart springd op van vreugd,
    (1575) Kom gaan wy eens tot haar en zien of dit geneugd
    Gegrond is, of zy by nog leven, want myn oogen
    Moeten het zellever zien.
Ragu.                                   ’k Zie d’Oryzond omtogen
    Met glands van ’t morgenligt, ’t is tyd dat Damis gaat
    En stopt het graf weer toe eer dat ’t de Dageraad
    (1580) Aan ymand hier ontdekt, wie denkt nu meer om lyen?
    Dat heeft nu plaats geruimt voor ’t liefelyk verblyen.
Binnen.




[prent 8]
Door t’ gehoorsaem bidden en den Lever op koolen // Moet den Duyvel gebonden in Egipten doolen
En precibus fugat assiduis cacadaemona Virgo // Casta malum castos sic fugit is thalamos.

[p. 65]

Tweede Uitkomst.

Raguël. Eduna. Jonge Tobias. Zara.

Ra. Wyl God u door zyn magt dus zigtbaar heeft behoet,
    Zoo wensch ik dat nooit ramp, of moeilijk tegenspoet
    ’t Vernoegen van uw huis mag storen nog verhind’ren,
    (1585) Dat gy gezegent werd als Jakob met veel kind’ren.
J. Tob. Wy wenschen Vaders wensch in als te zijn voldaan.
Edu. Hoe is ’t dog deze nagt al met de Geest gegaan?
    De lust dringt my ook om te hooren of’t vermogen
    Dees wreeden moordenaars gestomt wierd, of uw ooge
    (1590) Zyn schaduw heeft gezien.
Zar.                                                     Ik had naau d’eerste tret
    Met mynen Bruidegom in ’t hoog zalet gezet,
    Of daar quam snel gedruis als ’t romlen van een donder,
    Geklatert op het dak, met blikzemvuur daar onder
    Vermengt met rook en damp, omringt het bruiloftsbed,
    (1595) Dit teken zoo gewoon voor ’t yss’lyk voorspook zet
    De doodverf op ’t gezigt, ik deinsde, heete tranen,
    Die rolden neder, dus moet men den weg nu banen,
    Riep doen myn Bruidegom, en drong ’er tegen in,
    Uw Egtkoets is myn doel, daar offer ik myn min,
    (1600) Tot spijt van Assamood, dit zeggend, deed hy vullen
    Het heilzaam hart met vuur en lever; ach wat brullen
    Met zugten en geween, met roepen, ach! helaas!
    Waar doemt men my! riep door de kamer heen, ’t geraas
    Was of ’t al wierd verscheurd, ’t verbaasde zoo myn zinnen,
    (1605) Dat ik niet weet wat voort geschiede.
J. Tob.                                                               ’k Zal beginnen
    Dan daar ’t myn Liefste laat, ik nam myn Bruit haar hant,
[p. 66]
    Die bevend stont van vrees, en boog voor ’t ledekant*
    Te zamen neder, om de nimmer slapende oogen
    Met dringende gebeên te smeken om medoogen;
    (1610) O Schepper van ’t Heelal! riep ik doen, die het ligt,
    Dat eeuwig is, bewoont, die nimmer van ’t gezigt
    Der menschen werd beschouwt, daar duizenden van Englen
    Met eerbied en ontzag uw Troon altyd omhenglen
    Van uwe Majesteit, hoe durft ’t verdoemde rot,
    (1615) En haters van uw naam, haar heerschappye tot
    Verderfnis van den mensch, het schepsel uwer handen
    Uitstrekken, teugelt Heer haar hoogmoed, laat uw banden
    Dien wreveligen hoop dog boeyen, dat den egt
    Door Vader Adam eerst met Eva opgeregt,
    (1620) Door uw alwijs bestier gedreven tot vermeeren,
    Dat die niet werd gekreukt, gy weet dat ons begeeren
    Heel zuiver onbevlekt na ’t rechte doelwit staet,
    Verdryft het boos gespuis, d’oorzaak van al het quaat;
    Ey! hoort ons reine beê, ô Heere der Heirscharen!
    (1625) Wilt ons tot alle tyd voor ongeval bewaren,
    Ook in ons ouderdom, doen wierd het stil, de nagt
    Wierd met een zoete rust met slapen door gebragt.
Ra. De Hemel doet uw trouw door wonderen nu hegten,
    Het zwakke schepsel durft dus Dood en Hel bevegten;
    (1630) Gemoedigt door Gods gunst, en d’Overheid der lugt,
    Gezwoore weêrparty van ’t menschdom neemt de vlugt,
    Om slegts een mengsel van wat stinkend ingewanden,
    Hoe zal dien nydigaert nu knerssen op zyn tanden
    Van spyt en jalouzy.
J. Tob.                         Zyn magt die is bepaalt;
    (1635) ’t Ontzag van Godes magt, daar alle magt af daalt,
    Als die ’t belet, kan hy niet, schoon hy heerschappye
    Voert over aard en logt, hy kan dog niet bedyen
    Meer als hem God toelaet, mogt hy met ons begaan,
[p. 67]
    Hoe dra waar ’t met den mensch, ook met de ziel gedaan!
    (1640) ’t Is hem ook niet genoeg dat hy het dierbaar leven
    Komt korten van een beeld, door Godes hand gedreven,
    O neen! hy zoekt de ziel ’t onsterffelyk kleinoot
    Te hindren in zyn heil, omdat hy meê ontbloot
    Zou zyn van ’t eeuwig goed, dat hy dog zelfs moet derven.
Edu. (1645) Een medemaat in schâ, schynt troostbaar, maar het sterven
    Der zeven Bruidegoms, en d’agtste werd gespaart,
    Waarom dog d’een gestraft, en d’andere bewaart.
    ’t Is vreemt, het heidens volk berooft hy ’t dierbaar leven
    Dat hem in ’t minste dog geen jalouzy kan geven,
    (1650) Wyl zy dog alle zyn verstooten van het ligt,
    En u die reden heeft te hopen het gezigt
    Der heerlijkheid te zien, laat hy het leven houwen.
J. Tob. Dat’s hem wel leed, hy is gedwongen door ’t vertrouwen
    Van my op ’s hemels hulp, geen vyant houd hier stant
    (1655) Voor ’t wapen des geloofs, gesteunt door Godes hant.
Za. Wie zou het heidens volk verlossen, want haar Goden
    Zyn blint, en hooren niet, God heeft misschien geboden
    De haters van zyn naam opofferen aan den haat
    Des Zatans, om zyn lust te boeten, om het quaat
    (1660) Te roeyen uit ons huis, waar een dier jongelingen
    Myn egte deel geweest, geen Geest zou my ontwringen
    Een bant van God geknoopt, maar Tobias is my
    Alleen vergunt, wyl hem nu d’overwinning zy.
Ra. Hoe zal de snelle Faam met uitgespanne vlerken
    (1665) Doen schatren over al Gods groote wonder werken,
    Aan ’t Isralytsche volk, nu zal de bitze nyt,
    Die zoo veel laster sprak, verstomme nu de tyd,
[p. 68]
    Ons lot verwisselt heeft, myn Dogter is gebonden
    Nu met een bant, die ’k hoop dat eeuwig ongeschonden
    (1670) Zal blyven, tot de dood haar van malkander scheid.
    Maar Zoon, eer gy de Bruit naar Ninive geleid,
    Moet gy hier eerst een tyd van veertien bruiloftsdagen
    Vertoeven, om dit Feest met Vrienden ende Magen
    Te vieren als ’t behoort, op dat een yder ziet
    (1675) De waarheid van ons heil.
J. Tob.                                             Wierd Vader zyn verdriet
    Door ’t blyven niet verzwaart, ik zou gewillig wezen,
    ’k Weet hy de dagen telt met zorgen en met vreezen;
    Wat quelling gaf de tyd door ’t lang vertoeven aan
    Het hart van Moeder wel, dies bid ik laat my gaan.
Edu. (1680) Wat meent gy Tobias, dat het u zoo zal lukken,
    Myn Dogter, als geschaakt uit Moeders arm te rukken,
    Ja als een vreemde Maagd, die nergens woonplaats heeft,
    Meê gaan daar ’t u belieft.
Zar.                                       Ey Lief! en wederstreeft
    Die beê niet, Moeders hart is vol van tederheden,
    (1685) ’t Welk ook een Dogter voelt.
J. Tob.                                                   Hoe kan ik deze bede
    U weig’ren te voldoen! nu zelfs myn tweede ziel
    Hier meê stemt over een, en veertien dagen viel
    Aan Vader ook niet lang, en Moeder liet haar zorgen,
    Indien zy d’oorzaak wist.
Ragu.                                   Laat Damis nu of morgen
    (1690) Maar gaan na Ninive, en stellen haar gerust,
    ’t Is billyk dat myn vriend dees zaak ook zy bewust.
J. To. Ik twyffel of een vreugd zoo onverwagt te hooren,
    Wyl ’t onverhoopt geluk zoo zeltzaam in zyn ooren
    Zal klinken, raadzaam is, want uit de blydschap spruit
    (1695) Wel meer als droefheid zelfs wat buitensporigs uit.
Rag. Zyt zelver dan de boô, en blyft hier, onderwylen
[p. 69]
    Kan Azary ons vriend met haast na Ragus ylen,
    En halen daar uw geld, en nodigen Gabaal
    Met een dan uit myn naam, dat hy uw bruiloftsmaal
    (1700) Dan met zyn komst vereer.
J. Tob.                                               Dat is heel wel verzonnen,
    Daar door zo werd de tyd, die schaars is uitgewonnen,
    Wyl Azarias reist, en voert myn zaken uit,
    Zoo blyf ik met gemak en vreugde by myn bruid,
    Wanneer het haar behaagt.
Zar.                                       ’k Laat oordeel aan die minne,
    (1705) Een Minnaar zal geen reis tot wydering beginnen,
    ’t Afwezen valt te zwaar voor die trouw liefd en zugt
    In zynen boezem draagt, en ik die naau ’t genugt
    Van minnen heb beproeft, zou ik die reeds verlaten,
    Neen Lief, als ik dat deê most ik myn zelven haten.
Rag. (1710) ’t Stryd tegens de natuur ’t lief voorwerp hier t’ontgaan,
    Ik zie geen dwang om ook dees reis zelfs te bestaan,
    Gy kent Azarias, zyn trouw zal u verstrekken
    Of gy zelfs by hem waart, kom gaan wy ’t hem ontdekken.
binnen.



Derde Uitkomst.

Raguël. Eduna. Jonge Tobias. Zara.

J. Tob. Wyl nu het bruiloftsfeest van veertien blyde dagen
    (1715) Voleind is, en ’t gezwier van Vrienden en van Magen
    Gescheiden zyn, en elk weêr gaat alwaar hy woont,
    Zoo agten wy de pligt aan d’Ouders nu betoont
    Te hebben, met de tyd ten vollen uit te rekken,
    En wyl ’t eens wezen moet het scheiden laat ons trekken
    (1720) In vrede naar ons huis, ik weet myn Moeder treurt,
    En Vader werd te lang in kommer door gesleurt;
    Hoe kan ik d’ouderdom door ’t sukk’len meêr doen vreezen!
[p. 70]
    ’t Is nu ook lang genoeg.
Rag.                                     Als ’t anders niet mag wezen,
    Zult gy in vrede gaan, maar wacht een dag of twee,
    (1725) Ik zal de helft myns goeds van slaven en van vee,
    En wat ik meer bezit, aan u doen over geven,
    Maakt onderwyl de weg van alle vleesch ons leven,
    Ten einde, krygt gy ’t al.
J. Tob.                                 Ik bid u, Vader, doet
    Geen moeite, ’t is het uw, behoud het uw, al ’t goed
    (1730) Des werelds schynt gering, by ’t geen ik reeds verkregen
    Heb in de zuivere min van Zara, dezen zegen
    Is my alleen genoeg, wy eisschen anders niet,
    Als korten onzen weg, dat Vader ons weêr ziet.
    Wat dunkt myn waerde helft, zyt gy daar meê te vreden.
Zar. (1735) Ik volg myn heer en man, daar die reist gaan ik mede,
    Maar Moeder, ey bedroeft my niet uw schreyen staakt,
    ’t Ontroert myn teere ziel.
Edu.                                     Myn Dogter, nu dit naakt
    Dat gy uw afscheid zoekt, voelt zich myn hart bezwyken,
    De Moederlyke zugt doet alle reden wyken,
    (1740) Ik ben myn zelfs niet meer.
J. Tob.                                                 Geen Moeder en behouwt,
    Leert ons d’ervarentheit haar Dochter als zy trouwt.
Edu. Dan kiest men trouw na by om ’t afzyn te verhind’ren,
    Dan scheid geen vreemdeling de Moeders van de Kind’ren.
Rag. Uw driften gaan te ver, betoomt u ’t is volbrogt,
    (1745) Myn Lief, den hemel zelfs heeft deze twee verknogt
    De Zoon van Tobias diew’ achten als verloren,
    Komt hier tot Echbataan als d’eenige geboore
    Nog over in ’t geslagt, bequaam om tot een stut
    Te dienen aan ons huis en ouderdom, wat nut
[p. 71]
    (1750) Zou ’t heidens volk ons doen als leeren andre Goden
    Te dienen, gy weet zelfs hoe God haar al liet dooden,
    Die gy verkoren had, waar ’t naar uw zin gegaan,
    ’t Was door een buiten trouw met ons godsdienst gedaan;
    ’t Onnozele wigt dat zelfs ons nazaat zou verstrekken,
    (1755) Zou men met alle vlyt den waren God onttrekken,
    Daar nu in tegendeel met Isr’ëls bloed gespaart,
    De kennis van ons God, zyn wetten zyn bewaart.
Edu. ’k Waar dwaas als ik ’t weêr sprak, ik acht Toby als eigen,
    ’t Afzyn myns dogters doet my wel een zoon verkrygen,
    (1760) Dog ras vervloge vreugd, het schynt my als een droom,
    ’t Genot des overwinsts veroorzaakt my een stroom
    Van traanen, om ’t verlies myns dogters te bestorten.
J. Tob. Ey Moeder! ’t is te veel, gy zult u zelfs verkorten,
    Al gaat uw Dogter meê, gy zytze nog niet kwyt,
    (1765) Gy hebt te veel verstands, om u niet na den tyd
    Te schikken.
Zar.                 Moeder lief, ik bid u, weest te vreden,
    Had my de dood getreft, most het niet zyn geleden,
    Dan bleef geen hope meer malkander weêr te zien,
    En dit’s maar voor een tyd, en ’t moet dog nu geschiên.
J. Tob. (1770) Ligt korter als men denkt, liet Vader hem bepraten,
    Ik zou ligt Ninive voor Echbataan verlaten.
Edu. Myn hoop die is te zwak tot zulk een groot gewin
    Te wachten, want ik vrees uw Ouders magt en min
    Pligt van gehoorzaamheid zal ’t hindren zoo te scheiden.
J. Tob. (1775) Of ’t luk my gunstig waar dat ik haar alle beide
    Beweegde meê te gaan.
Edu.                                   Een blinde traag in tret
    Is vol verhindering waar hy zyn voeten zet;
    Hoe zou hy dan een weg zoo verre durven wagen!
[p. 72]
J. Tob. MynVader zal die quaal van blintheid niet lang dragen,
    (1780) Zoo Azarias kunst en middel zeker gaat,
    Zoo werd ons luk vergroot, ik hoop ook dat zyn raat
    By Vader goet zal zyn.
Rag.                                 God heeft hem wetenschappe
    Gegeven, die al ver de menschelyke trappen
    Te boven schynt te gaan, nu om den tyd wel waar
    (1785) Te nemen, Zoon gaat meê, en maakt meê alles klaar.
binnen.



Vierde Uitkomst.

Raguël. Eduna. J. Tobias. Zara.

J. Tob. De Herders met ons vee zyn zoo voor uit gaan dryven,
    Dies laat de tyd niet toe hier langer te verblyven,
    Azary is by haar, wy volgen op het spoor,
    Wy nemen afscheid dan, en blyven dankbaar voor
    (1790) ’t Genote goed dat wy zoo gunstig hier ontfangen.
Edu. Wat valt dit scheiden zwaar, ay my! my is zo bange.
Rag. Lief oeffent uw verstand, gy weet hoe het behoort,
    ’t Valt my ook hard, maar doch myn eens gegeven woord
    Is na dees dag zyn wil niet meer te wederstreven,
    (1795) Dit doet myn vry geley schoon tegens ’t hert te geven;
    Ik leg het in balans, de liefd en ook de pligt,
    d’Een zeid behoud het uw, maar d’ander doem’t gezigt
    In pligt te strydig aan de vriendschap van zoo oude
    En welbekende vriend als Tobias, ik boude
    (1800) Grontvesten tot pleisier, liet in onrust en zorg
    Myn vroom en trouwe vriend, wiens Zoon ik hier verborg
    Zo lang uit Vaders oog, om zo geringe reden
    Aanvallig voor natuur, als de genegentheden
    Van d’Ouders tot haar kind te koesteren, dit besprek
[p. 73]
    (1805) Als diep in ’t hart gedrukt, beweegt my haar vertrek
    Gematigt aan te zien: ik schep hier myn genoegen
    In ’t heil van Tobias, ’k wensch dat God ons toevoege
    ’t Geen voor ons dienstig is, gaat dan, myn kinderen, gaat
    In vreê, ik wens dat God u met zyn gunst bystaat.
Edu. (1810) Zie daar is dan myn kind, een van myn waardste panden,
    Waar aan gy zyt verknogt met onverbreekbre banden,
    Geeft haar noit droefheids stof; maar houd haar lief en waard,
    Zoo lang u God vergunt dat gy hier leeft op aard.
J. Tob. De bindzels die Gods hand te zamen heeft gebonden,
    (1815) Bezwyken nimmermeer, maar blyven ongeschonden
    Van twist en haat bevryd, zoekt huiskrakeel zyn zaat
    Te zaaien, als ’t wel vaak in los gehuwde gaat,
    ’t Bekomt zyn wasdom niet, men stut het eer ’t kan schynen,
    Daar ware liefde heerscht moet alle twist verdwynen.
Zar. (1820) Ey Moeder weest gerust! uw Dogter volgt een man,
    Wiens vrome Vader nooit zyn Zoon ontaerden kan,
    Hoe zou een goede boom hier quade vrugten dragen!
J. Tob. Hou op, Lief, deze stof kan my geenzins behagen,
    Kreeg Achas goddeloos geen vrome Hiskiä,
    (1825) En sproot niet uit die deugt verderffelyke scha
    Voor Juda, ’k meen Mannas, die door afgoderije
    Nu tegenwoordig zoekt gantsch Isrel af te leijen
    Van God op ’t zelfde spoor, dat ons de banden sloot.
Rag. Zoo ryst de toren Gods, en maakt hem deelgenoot
    (1830) Van onze vreemdelingschap, want rooft hy die zyn eere,
    Die hemel, aard en lugt kan ’t onderst boven keeren
    Als in een oogenblik, ja alles wat hier leeft,
    Ontsteke met een vlam daar aard en zee voor beeft;
[p. 74]
    Wat rampen zal den troon van Juda niet verdelgen,
    (1835) Jehovaas grimmigheid zal d’Afgodis verzwelgen
    In d’afgrond van ’t verderf, de langgetergde wraak
    Zal al zyn gruwelen nog enden, dog wat raak
    Dit ons, Nephthaly woont gerust in d’heerschappye
    Van Assur, Judaas val vryt Isrel van meer lye’,
    (1840) Dog ’t heeft al veel geleên, de zelfde zonde dien,
    Samaria beknelt, en buigen deê haar knien,
    Werd Juda tot een strik, ’k wens dat de tyd ons leven
    Mag rekken, om te zien wat eind haar God zal geven.
J. Tob. Een oordeel na zyn werk besloten in den raat,
    (1845) Van Gods rechtvaardigheit, maar onderwylen gaat
    De vlugge tyd vast heen, dus laat ons maar in vrede
    Vertrekken.
Edu.               ’t Moet dog zyn, gaat dan, ik zal de rede
    Niet weêrstaan, om myn zin te volgen, maar gehengt*
    Vry dat gy ’t Moeders hart na Ninive toe brengt.
Ragu. (1850) Vaar wel, myn eenig Kint, en steunt voort op de schouders
    Uw’s waarden Egtgenoots, bewyst vooral zyn ouders
    Behoorelyk ontzag, denkt dat zy d’uwe zyn,
    Zyt in uw Weze kuisch, vermyt ook quade schyn:
    Gehoorzaamt dog uw Man, wilt hem ook nooit verstooren,
    (1855) Maar leeft dat ik van u een goed gerugt mag hooren;
    Vaar wel, myn Kinders dan, ’k wens Gods barmhartigheid,
    U door zyn Engel voort in vrede nu geleid.
Continue
[p. 75]

HET VYFDE DEEL.

Eerste Uitkomst.

Oude Tobias. Anna.

O. Tob. Van oude tyden af tot nu toe werd genoemt
    Een man, die op ’t getal van zyne kind’ren roemt,
    (1860) Gezegent hier op aard, ’t is waar, een rang van Zonen
    Schynt hier ’t geluk en heil der Ouders te vertoonen;
    Wat gaf het hemels woord een vreugd aan d’ouderdom
    Van Vader Abraham, doen ’t sprak, een Zoone kom
    Uit uw lenden voort, wiens zaad zich uit zal strekken
    (1865) In tal zoo groot als ’t stof dat d’aarde doet bedekken,
    ’t Vervullen scheen een goed zo groot, dat Godes hand
    Niet waarder geven kost: maar denkt eens, doen dit pand
    Ten offer wierd gebragt, hoe ’t Vaderlyk medogen,
    Geprangt wierd, doen hy zag d’onnoz’le neêrgebogen
    (1870) Voor ’t opgeheve zwaerd, denkt eens als Jakob vlugt
    Voor broeder Ezaus haat, hoe vader Izaak zugt,
    En ’t moederlyke hert most wenen van Rabekke,
    Als zy haar liefste zoon als balling zag vertrekken;
    Misschien wel hopeloos malkander weêr te zien,
    (1875) Hoe heeft God zyne gunst van ons geslagt doen vliên!
    Ja van de vroomste zelfs: wie heeft ook ’t meest doen hindren,
    Aan Koning Davids rust, als van zyn liefste kindren
    Werd dus de zegen zelfs van mannen na Gods hart,
    Vermengt met vrees en angst die ’t teêr gemoed benart,
    (1880) Zal ik dan meer als zy het menschlyk ongenoegen
    Ontslippen, d’wyl ons God nog ging zyn gunst toevoegen,
[p. 76]
    In ’t zwaarst van ons verdriet, Gods voorzorg had uw smaat
    d’Onvrugtbaarheid geweert, op dat een eenig zaat
    Door schyn van heil ’t verval myn huis zou helpen schragen,
    (1885) Tot dus lang heeft zyn jeugd gewillig helpen dragen,
    Ons zwakheid onderstut, zyn pligt gehoorzaamheid
    Is onberispelyk, zyn daden en beleid
    Mishaagt my nooit als nu, dat hy zoo lang in Meden
    Vertoeft, dat is te ver de palen overtreden:
    (1890) Als ik dit overdenk, myn harte lilt en beeft
    Schier als een blad des booms, wanneer ik denk hy leeft
    Misschien niet meer, het gelt zal hem de weg verhindren,
    Dan vind ik eerst te regt Gods zegen aan de kindren,
    Onscheidelyk gehegt aan veel bekommering,
    (1895) Wat is den armen mensch op aard een nietig ding!
    ’t Werd gins en weêr gerukt als zwakke korenaâren,
    Gedreven door de wind, wiens kragt ook zelfs de baren
    Der holle zee beweegt, te volgen zyn bestuur.
An. De vrees dringt my dat ik zoo menigmaal het uur
    (1900) Beschoren tot vertrek myns Zoons vermaledye.
O. Tob. Treft hem een ramp, wat raad? als maar geduldig lye’,
    En denken God neemt weg dat hy ons eertyds gaf.
An. Ach, voor een moeders hart een al te zwaren straf!
    Ik weet daar ’s veel verdient, maar is niet ons vermogen,
    (1905) Vernietigt en ten proy gestelt, ook bey uw oogen
    Verblint, helaas! dat gy hier nimmer dagligt ziet,
    In agt maal viergety die ons den Hemel bied,
    Is ’t niet al strafs genoeg, zou ’t steunzel van ons leven,
    Alleen nog overig van al ons goed gebleven
    (1910) Verloren gaan, bleef my geen hoop meer als de dood.
O. Tob. ’k Bevind de vrees des quaads de zaak ook zelfs vergroot,
[p. 77]
    Laat ons dog voor den tyd geen angst noch droefheid erven,
    ’t Is tyd genoeg om rouw te dragen, als het sterven
    Van hem bevestigt is door vaste zekerheid,
    (1915) Wel ligt werd hy belet, of van de weg geleid,
    De hoop is immer zoet.
An.                                   Ach! waar op zal ik hopen,
    De tyd zyns wederkomst is al te lang verlopen,
    Dus buiten zyn bestek te blyven, daar zyn woord
    Nooit feilend is geweest, zelfs in den slaap verstoort
    (1920) Hy my door naar gezigt, dan zien ik hem vol wonden
    Gesmeten op den weg, met d’armen vast gebonden,
    Geknevelt door een hoop struikrovers, die het geld
    Met vreugde, wyl hy schynt om hulp te roepen, telt,
    Zoo dat de stille nagt, die yder een doet rusten,
    (1925) Is my een moeilyk bed, bezet met veel onlusten,
    Zoo dra de sluimering myn droeve oogen sluit,
    Wekt my een bange droom, die ’k vrees dat ramp beduit,
    Zeer schielyk uit den slaap, ik wenste ’t gelt te missen,
    Had ik myn Zoon weêrom.
O. Tob.                                   ’k Weet niet wat ik zal gissen,
    (1930) Was Gabaal overleên, of vond hy tegenheid
    In ’t vord’ren van de zom, door dien de lange tyd
    De schult verduistert had, hy zou zyn yver staken,
    En keeren voort weer om, om ’t ons bekent te maken,
    Ten minsten zou door brief of bô aan ons bewust
    (1935) Zyn haar verhindering, en dat wy ongerust
    Zyn over ’t dwars geval, dat ons doet wederstreven
    Is billyk, dog onnut, want God zal uitkomst geven,
    Vertrouwt alleen op hem, ligt zyn zy al naby,
    Gaat eens na buiten toe, en ziet wat ver ter zy.
An. (1940) Vergeefs, want niemand komt van alle dag te kyken.
O. Tob. Nog eens, of God nu nog een goet gevolg deê blyken.
An. Zou ik u dan alleen hier laten blyven.
[p. 78]
O. Tob.                                                       Ja,
    Maar leid my eerst in huis, gaat dan maar heen wat dra.



Tweede Uitkomst.

Anna alleen.

    Zoo moet ik dan nog eens betreên dit pad vol zorgen,
    (1945) Wat heeft my menigmaal d’onnozele hoop op morgen,
    Dan zal hy komen, dagt ik t’elkens my verleid,
    Hoe dikmaals heeft den dag zyn morgenligt verspreid,
    Zint dat myn Zoon vertrok, wat heb ik onderwylen
    Myn angstig hart beklemt, hoe yverig ging ik ylen
    (1950) Steeds buiten Ninive, op hoop of ’t mogt geschiên,
    Wyl hy te wagten stont, hem in ’t gemoet te zien;
    Dog al verloren werk, waar ik my keer of wende,
    Tot nu toe is ’t vergeefs, myn zorge neemt geen ende;
    Ik zoek dog zonder vrugt, maar om myn man te vreên
    (1955) Te stellen, gaa ik nog dees buite wegh eens heen,
    Maar eer ik wederkeer moet ik eens zien rondomme
    Aan alle wyken heen, ik zie daar yemand kommen,
    ’t Gelykt zeer wel myn Zoon, my dunkt ik zie zyn hond,
    Azary is by hem , ik loop, ja vlieg terstond,
    (1960) En boodschapt aan myn Man, al ’t geen ik heb vernomen,
    Ik kan van vreugde naau my zelfs hier in betomen;
    Myn Zoon nu weder hier, ach! dat zyn Vader wist,
    Het lag hem als op ’t hart, en ’t is ook niet gemist.
binnen.



Derde Uitkomst.

Jonge Tobias. Azarias.

Azar. Wyl ’t vee is afgemat door al te spoedig dryven,
    (1965) Heb ik myn order daar gesteld om wat te blyven,
[p. 79]
    Tot dat zy zyn ververscht, gaan wy maar spoedig heen
    Nu tot uw Ouders, wiens verlangen zoo ik meen,
    Zeer groot zal zyn; de gal is die by u gesteken?
J. Tob. O ja! die nutte raad most my nu niet ontbreken,
    (1970) Als ik by Vader kom, zal ik terstont in ’t werk
    Gaan stellen op uw woord.
Azar.                                       Al byt het nog zoo sterk,
    Weest daarom niet bevreest, maar laat hy ’t zaghjes wryven,
    Door deze middel zal hy haast de schel verdryven.
J. Tob. ’k Wens God zyn zegen geeft, dat dit ons mag geschiên.
Azar. (1975) Weest hier verzekert van, uw Vader zal uw zien.
binnen.



Vierde Uitkomst.

Oude Tobias. Anna.

An. ’k Heb onze Zoon gezien, in waarheid geen los gissen.
O. Tob. Hebt gy al zekerheid, myn Lief, ’t gezigt kan missen,
    Inzonderheid van ver.
An.                                 Neen, Lief, ’t en was niet vert,
    ’k Heb hem ook al te lang gedragen onder ’t hert
    (1980) Om onbekent te zien.
O. Tob.                                     ’t Gemoed dat zig bezet
    Met droefheid en verdriet, vind dik ’t verstand belet,
    Door al de moeilykheên zal dikmaals wel beoogen
    Het gene dat zy denkt, d’inbeelding heeft vermogen
    Die onbegrypelyk is.
An.                               ’t Kan zyn, maar denkt het niet,
    (1985) Geen waan zal my het oog vervormen dat het ziet
    ’t Geen niet te zien en is, ’k zag Azarias mede,
    Zy hadden met elkaâr een onderlinge rede,
    Zoo quamen zy al voort: Fidel zyn lieve Hond,
[p. 80]
    En volger op den weg, liep voor hen, ik terstond
    (1990) Weêr om gesnelt, de vreughd gaf vleugels aan myn voeten,
    ’k Zag hemel, aard, nog lugt, nog menschen die my moeten;
    Van blydschap en uit lust, om u zoo onverwagt
    Dees vreugd te deelen meê.
O. Tob.                                     Is ’t waar, zoo sterkt myn kragt,
    O Heer! op dat de ziel, zoo lang met zorg bestreden
    (1995) En kommer om gezolt, de liev’ aanvalligheden
    Mag dragen van zyn komst, want zwak gestel den mensch
    Schaad droefheid min als vreugd, wanneer hem hoop en wensch
    Werd onvoorziens voldaan.
An.                                         Lief, zoekt gy ’t zoo van passen
    Te vinden, ’k wensch dat hy aanstonds ons quam verrassen,
    (2000) ’t Is lang genoeg gezugt, wat vreugde komt te vroeg;
    Waar blyft hy ook zoo lang, is ’t niet verdriets genoeg,
    Men haakt als na een dronk, met water op de lippen;
    Neen, Tobias, gy zult uw Moeder niet ontslippen,
    Ik zal dien zukkelaar voort dryven met der yl,
    (2005) Ik gaan hem in ’t gemoet, blyft gy hier onderwyl,
    Myn Lief, zet u wat neêr.
O. Tob.                                 O neen! ik wandel mede.
    Den yver dryft my voort.
An.                                       De blintheid stut uw schreden;
    Waar wilt gy hene, Lief? gy struikelt waar gy gaat,
    Ik bid, blyft hier myn hart, gy dient niet wel op straat,
    (2010) Ook kunt gy hem niet zien.
O. Tob.                                               Ik schep vermaak in ’t hooren.
An. Wel aan dan, nu is hier die blyde stond geboren,
    Onnodig is uw gang, daar komt Tobias aan,
    Wie breidelt my nu hier, kan ik dus blyven staan;
    O neen! ik vlied hem toe, liefd kan geen uitstel lyen.
                        Zy loopt hem tegen, latende Tobias alleen.

[prent 9]
Tobyas haest naer huys vertreckt van Godt gesegent // Met syn verkregen Bruyt syn ouders ryck bejegent
Desponsata suo Raguelis gnata Marito // Discedit linquens dulcia tecta patris



[p. 81]

Vyfde Uitkomst.

Oude Tobias. Anna, Jonge Tobias. Azarias.

An. (2015) Myn Kind.
J. Tob.                       Myn Moeder lief.
An.                                                     Ach Zoon! voel ik nu glyen
    Uw armen om myn hals? of droom ik?
J. Tob.                                                       Moeder waakt,
    En ziet met vol verstand.
An.                                       Zyt gy ’t myn Zoon? of raakt
    Nu myn verstand door vreugd geheel aan ’t mis besturen?
    Maar ’t zy ik waak of droom, ô Heer! laat eeuwigh duren;
    (2020) Myn liefde is nu voldaan, al waar ’t ook door uw geest.
J. Tob. Daar ’t leven zelfs nog is, daar’s nooit geen schim geweest.
An. ’k Geloof dewijl, ik zie, ja voel, en hoor u spreken,
    Ook geeft Azarias, die by u is, een teken,
    Dat myn gemoed voldoet, want evenals gy ging,
    (2025) Zoo keert gy weêr, dit geeft aan my verzekering,
    Dat gy het waarlyk zyt, wat heeft uw afzyn tranen
    Myn oogen afgeperst.
J. Tob.                           ’t Waar beter die te spanen,
    Als een onnodig ding.
An.                                 Dat wist gy wel, niet ik,
    Liefd baart bekommering.
J. Tob.                                   Een yder oogenblik
    (2030) Schynt hem een tyd, maar laat ons met dees reden wagten
    Tot beter tyd, ik zie myn Vader in gedagten
    Schynt om te nad’ren, ’k vrees komt hy een valse pas...
An. Gaat ondersteunt hem Kind, dat hem geen val verras.
J. Tob. Ey Vader! stut u gang, gy struikelt, laat my treden
[p. 82]
    (2035) Weêr in myn oude dienst.
O. Tob.                                             Den Hemel gun u vrede;
    Zyt gy ’t myn waarde Zoon, weest wellekom myn Kind,
    Ik voel en hoor u wel, waar nu ’t gezigt niet blind,
    Hoe zou ik met vermaak dit lang gewenschte wezen
    Beschouwen.
J. Tob.               Hou maar moed, myn Vader, u genezen
    (2040) Zal eêr zyn als gy ’t weet.
O. Tob.                                             Flatteert myn blindheid niet,
    ’t Is al te zeer veroud.
J. Tob.                             Daar ’s vreemder ding geschied,
    Als een toevallig blind weêr ziende te doen maken,
    Natuur heeft als men t’ weet, dog raad in alle zaken.
O. Tob. Hier is te veel verzogt, geleertheid is ten end.
J. Tob. (2045) Of God dan door myn hand u nu een middel zend.
O. Tob. U woorden doen my meer verwond’ren dan gelooven,
    Dog weet gy yets beproeft, het kan dog niet ontroven
    Van ’t geen men niet en heeft.
An.                                             Daar ’s veel verborgenheid,
    Dat dikmaals in ’t gering meer als in ’t wigtig leid,
    (2050) Stelt maar uw komst in ’t werk, en Lief, gy moet gelooven,
    Of anders zou de kracht der medecijn verdoven,
    Daar ’s nooit meer hindernis dan als de twyffeling
    De lydende bekruipt.
J. Tob.                           ’t Is zeker, hoe gering
    ’t U toeschynt met Gods hulp, en ’t heilzaam zaps vermogen,
    (2055) Zal tot verwondering doen openen uw oogen,
    En dat op staande voet.
An.                                   Wat wagt gy dan, begin.
J. Tob. Ik zal, ey Moeder! houd het hooft van Vader in
    Uw schoot, op dat de vogt dog als een zomer regen
    Mag spuiten in ’t gezigt, vermengt met Godes zegen,

[prent 10]
Den ouden blinde man Godt soo veel vreucht verliende // Dat hy door t’strycken van de Galle weer wert siende
Ecce Redux chara deprendit luce carentem // Patrem sanat eum sed medicante Deo

[p. 83]
    (2060) Dat ’s eens, dat ’s tweemaal nog.
O. Tob.                                                       Ey, houd dog op myn Zoon!
    Dit byt my al te scherp.
J. Tob.                               ’t Gezigt is ongewoon
    Zoo sterken vyand onder ’t oog te moeten kyken;
    Hou moed, door lyden moet de vlies van ’t oog afwyken.
An. Verzagt het nog niet Lief.
O. Tob.                                   Een weinig.
J. Tob.                                                       Spalkt uw oogen
    (2065) Eens op.
O. Tob.         O Heer! wat ’s dit, ’k zie schemering om hooge.
An. Is ’t mog’lyk, gy weêr zien myn Lief en waarde Man,
    Slaat uw gezigt eens op na ’t hemels lugt-gespan,
    Ziet hoe het u vertoont.
O. Tob.                             Ik zie nu flaauwe stralen
    Zoo uit een nevel-lugt als schaduw neder dalen,
    (2070) Besproeit my andermaal.
J. Tob.                                             Nog eens, dan ziet het ligt.
O. Tob. Wat wonderen zyn dit, myn Zoon; gy hebt uw pligt
    Volbragt, de hindernis en nevelen verdwynen,
    En ’t helder lugtgespan komt myn gezigt verschynen;
    Komt hier myn waarde hart, niet meer een blindens vrouw,
    (2075) Verheugt u met uw Man, en looft hem die de trouw
    En goetheid zelver is, die ons voorleden lyden
    Nu met een bron van vreugd door weldaad doet verblyden,
    Gelooft zy uwe Naam, met al uw hemels boôn,
    Uw lof, ô Heer myn God! strekt boven alle Goôn,
    (2080) Voor dezen heeft het u gelieft my te kastyden,
    Nu door dees weldaad doet gy my te meer verblyden;
    Ik zie, myn Zoon, gezont u met myn oogen weêr,
    Met ware dankbaarheid buig ik ootmoedig neêr;
[p. 84]
    ’k Verbind my meêr aan U, myn God, om my te dragen
    (2085) In als gelyk myn pligt vereischt na uw behagen.
An. Myn vrome bedgenood, hoe heeft de Hemel u
    Na droefheid weêr verblyd, gelukkig heeft God nu
    De schellen afgeschud.
Azar.                                 Hier in blyk ’t hoog vermogen;
    Want hier geschied geen goed, of ’t straalt al uit den hoogen,
    (2090) Dat zelfs ook Tobias dees zaak ook wierd bewust,
    Denkt vry dat dit geheim ook in Gods handen rust.
J. Tob. ’t Geluk dat my beschoor dees wetenschap te leeren,
    Is wonderbaar, en zal ’t geloof ook zeer vermeêren,
    Zo Vader my gelieft gehoor te geven, ’k zal
    (2095) Een kort opregt verhaal doen van dit vreemd geval.
O. Tob. Ik ben nieusgierig, ey, vervolg maar uwe reden!
J. Tob. Het helder zonne ligt had naau de lugt doorsneden
    Aan d’Horizont, of de rivier de Tygeris
    Zeer bruizend in zyn loop, doch zyn gesteltenis,
    (2100) Scheen doenmaals gantschelyk vry, Sephier blies onverbolgen,
    Die met een zoet geruis ons stutten in ’t vervolgen
    Ons’ reize voor die nagt, ik moê en afgemat,
    Begaf my zoo terstond in ’t Tyg’ris vlietend nat,
    Die aangename koelt, zoo fris aan moede leden,
    (2105) ’k Ging onvoorzigtig diep alleen in ’t water treden,
    Azary riep vast keer, doen wend ik my en zag
    Met schrik het monsterdier, dat op zyn luimen lag,
    Ik voort verbaast weêrom, hy volgd’ my op de hielen,
    Myn Reisbroêr riep op nieuw, sta vast! gy moet vernielen,
    (2110) Of zelfs zyn omgebragt, gryp moed, rukt hem op ’t land,
    De wanhoop voerd my aan, den hemel steund myn hand,
[p. 85]
    Ik vat hem in de sprong zoo hard, dat hy het leven
    Verliet, en dit’s zyn gal, waar meê de schel gedreven
    Is van uw oogen af.
O. Tob.                       O wonderlyk geval!
    (2115) Wie leerden u die kunst?
J. Tob.                                             Azarias die zal
    ’t U zeggen wyl hy ’t weet.
Azar.                                       God heeft my leeren kennen
    De kragten der natuur, hoe heim’lyk dat ze bennen,
    Dog had God niet getragt te stuiten uw verdriet,
    In waarheid deze zaak waar nimmermeer geschied.
O. Tob. (2120) Jehova zoo het schynt toont zelver zyn vermogen
    Als door natuurs bewerk is ’t beurlyk voor onze oogen
    Te komen eenig ding dat tot genezing strekt;
    Maar die het werktuig is, en zulken raad ontdekt,
    Wat ben ik die naast God al schuldig.
Azar.                                                       Neen, geen eere,
    (2125) Nog lof en komt my toe, laat Tobias maar keeren
    Tot zyn verhaal.
J. Tob.                   Het hart, de lever, gal by een
    Gebonden en bewaart, en ’t vleesch van ’t been gesneên
    En toebereid, was doen ons avondmaal, wy bleven
    Die nagt daar, maar zoo dra den dag weêr aan brak geven
    (2130) Wy ons zoo weêr op reis, en quamen t’Echbataan,
    Op ’t voorstel van ons vriend gaan wy by Rag’ël aan.
O. Tob. Hoe! tot myn oude vriend dien Rag’ël, wiens gevalle
    Met ons gelyk bestond, doen Assur Isr’ëls wallen
    Innam, zyn wy vervoert gelyk doen na dit land,
    (2135) Daar hy ook niet behiel als maar een eenig pand,
    Een Dogtertje volmaakt gevormt, dog jong van jaren,
    En ook zyn Egtgenoot, doen was ons wedervaren
    En goed’ren als gelyk, ’t vervolg gaf groot verscheel,
    lk aan het wankel hof, maar hy’t geruste deel,
[p. 86]
    (2140) Van buiten dienst van ’t Hof en Kerk te kunnen leven,
    Dee elks gelegentheid te min byeenkomst geven;
    Hebt gy hem dan bezogt, hoe heeft hy u onthaalt?
J. Tob. Met alle vriendelykheid myn stoutigheid betaalt.
An. Is ’t waar het geen ’t gerugt hier strooide van het sterven
    (2145) Zyns dogters bruidegoms.
J. Tob.                                               Wie zou dat reppen derven,
    Wyl zy nu blyft getrouwt.
An.                                       Getrouwt, met wie?
J. Tob.                                                                   Haar Neef.
O. Tob. Dat kan niet zyn, want hier geen Jongeling en bleef
    Doen over meer als gy.
Azar.                                 Of ’t ook uw Zoon mogt wezen,
    Die Zara tot zyn vrouw had weten te belezen.
An. (2150) Ik agt Toby te jong om min te voeden, daar
    ’t Genot des huwelyks steunt op stylen van gevaar.
J. Tob. Geen p’rykel stut de min, want niet kan meer behagen;
    Als dat veel p’rykel ons den zegen weg doet dragen,
    Een ligt gewonne buit werd ook het minst geagt,
    (2155) Waar heeft de schoonheid niet een minnaar toe gebragt.
An. Hoe is ’t?
O. Tob.           Is ’t jok of ernst? zou ik wel durven hopen,
    Dat Rag’ëls eenig kind een liefde-band zou knopen
    Met Tobias, myn zoon? hier schuilt wat agter.
J. Tob.                                                                   Neen,
    En twyffelt vry niet meer, ik en myn Nigt zyn een
    (2160) In ’t wettelyk verbond.
An.                                               Waar is zy dan gebleven?
O. Tob. Nu ziet men ’t geen God neemt, hy ’t ras kan wedergeven;
    Was ik nog gist’ren niet gedompelt in den druk,
    En heden vloeit myn huis van rykdom en geluk;
[p. 87]
    Was ik nog gisteren niet een spot der lastertongen,
    (2165) Liep niet het straatgerugt, en roep hoe ik gedrongen
    In diepe droefheid zat, ging jemand my voorby,
    Ik was een voorwerp van veel smaat en spotterny,
    Maar nu zoo onverwagt, tot spyt van myn vyanden,
    Zoo steunt nu Isr’ëls God myn zwakke knien en handen,
    (2170) En stelt my nu in rust, tot eere van zyn naam,
    Hoe zal uw goetheid, Heer, uitklinken door de Faam,
    Die dog niet zwygen kan!
J. Tob.                                   ’t Baart veel veranderingen,
    Eerst arm, nu ryk, eerst blind, nu ziende, dit zyn dingen
    Zelfs boven de natuur.
An.                                   Wel Zoon, gy antwoord niet
    (2175) Op ’t vragen, waar gy nu uw Bruid of Huisvrouw liet.
J. Tob. Myn Ega met haar sleep zyn in de groene Dalen,
    Van ’t Ninivees gebergt.
An.                                     Gaat haar dan aanstonds halen.
J. Tob. ’t Is morgen vroeg genoeg, ik kom om u de weet
    Te doen, op dat de plaats voor alle mag gereed
    (2180) Zyn, want al ons gevolg van goed, van vee en slaven
    Is groot, ons huis is eng.
An.                                     Ik zal voort heen gaan draven,
    En stellen order tot haar inkomst morgen vroeg,
    Dat al ’t gevolg en vee zal hebben plaats genoeg.
O. Tob. Lief, doet dan ’t geen gy zegt, ik zien hier wond’re blyken,
    (2185) Hoe God het mogelyk maakt ’t geen zou onmogelyk lyken.
J. Tob. Azary gaat eens heen, doet aan myn Vrouw de weet,
    Dat ik haast volgen zal, dat zy haar maakt gereed,
    Om morgen vroeg te gaan, men zal niet langer wagten,
    En dat de Harders dan met alle vlyt betrachten,
[p. 88]
    (2190) Om ’t Vee te stellen reê.
Azar.                                             ’t Zal alles zyn gedaan,
    Eer dat men u daar ziet.
J. Tob.                               En onderwylen gaan
    Wy order stellen om myn Ega in te halen,
    Op dat haar schoonheid hier op ’t hoogst mag zegepralen.
binnen.



Zeste Uitkomst.

Oude Tobias. Anna. Jonge Tobias. Zara. Azarias. Tamar, met een groot gevolg, dog stom.

J. Tob. Ziet hier nu Rag’ëls kind, waar aan ik ben verknogt,
    (2195) Dit is dat lieve beeld dat ik uit Meden brogt,
    Het puik van Echbataan, de pronk van alle vrouwen.
Zar. Zagt Lief, ’t is al te veel, meent gy datm’ elk aanschouwe,
    Als gy uit liefde doet, dat is maar ydelheid,
    Myn schoonheid is niet waard, als ’t geen de min bepleit.
O. Tob. (2200) Neen Dogter, staak dees reên, doen gy ons quamt genaken;
    Uw blos door schaamt geverft, deê u nog schoonder maken;
    Zyt wellekom, myn Kind, u zelfs niet tegenspreekt,
    Daar stikt geen zeve tal voor die schoonheid ontbreekt,
    Ik agt myn zoons geluk, en ons tot hooge trappen
    (2205) Gestegen, dat een telg van Tobias mag stappen
    Tot steun van Rag’ëls huis, en enten in zyn stronk,
    Nu wensch ik dat de liefd en eendragt zamen klonk,
    Het stemzel van uw Egt.
An.                                     ’k Wensch dat gy als Rabekke,
    Vernoegt uit Vaders huis tot uw Gemaal mogt trekken.
[p. 89]
Zar. (2210) Ey Moeder! twyffelt niet, zyn Ouders zyn de myn,
    Wat hem in ’t bloed bestaat, moet ook het myne zyn;
    Ook zyn wy na bevriend, al hebben lange tyden
    Door rampen zonder tal, de vriendschap af doen snyden,
    Die werd nu weêr vernieuwd, want de getuigenis
    (2215) Van Vader, die nu geeft het geen hem dierbaarst is,
    Verzekert u hier van.
An.                               De vaste vriendschaps banden
    Doet d’oude vriendschap aan de kinderen verpanden.
    Myn Dogter, weest gerust, voor Edu zal Anna
    Nu treden in de pligt van moeder leed en schâ,
    (2220) Moet gy nu smelten in de handen van uw waarde
    Bezitter des gemoeds.
Zar.                                 Laat niet een vrouw op aarde
    Haar alderwaardste pand aan ’t willen van haar Man,
    Verlaat men d’Ouders niet gewillig, om hier dan
    Een aangename vriend te volgen.
O. Tob.                                             ’t Zyn de pligten
    (2225) Die aan een Vrouw behoort, de liefde doet verligten
    De last van ’t huwelyks pak, het bitter werd verzoet,
    En dat myn oude vriend dus onverhoopt voldoet;
    Zyn vriendschap is my lief, ’k zal ’t eeuwigh ook erkennen,
    En denkt ook niet dat wy alleen maar Ouders bennen,
    (2230) Door aangename trouw, maar wiens genegentheid
    Tot u ook Rag’ëls zugt, en Edus liefd verbreid;
    Wyl nu den grooten God, regeerder aller dingen,
    U na zoo vreemd geval tot egtverbond gaat dringen,
    Zal zeven dagen feest geviert zyn dat elk ziet,
    (2235) Wat vreugden en gena ons van den Heer geschiet.
Binnen.



[p. 90]

Zevende Uitkomst.

Oude Tobias. Jonge Tobias. Azarias.

O. Tob. Azary maakt zig reê en wil aanstonds vertrekken,
    ’t Bedonge loon staat reê, maar denkt zyn hulp verstrekken
    Wat die al waardig is.
J. Tob.                             Myn leven en geluk,
    Ons heil uw ooge ’t gelt van Gabaal, ’t eind van druk
    (2240) Van Rag’ëls huisgezin, myn tweede ziels geneezen
    Hangt t’eenemaal aan hem, wat schatten zou hier wezen
    Genoegzaam tot zyn loon, zyn daden maakt my stom.
O. Tob. Betalen na waardy, dat kan niet zyn, maar kom,
    Laat ons zyn eisch voldoen.
J. Tob.                                     ’t Zou geenzins my verveelen,
    (2245) Om al myn goed met hem als broeder t’zaam te deelen.
Azary uit.
O. Tob. Dat is ook redelyk, daar komt hy zelver aan,
    Getakelt op de reis.
J. Tob.                         Zoo vaardig om te gaan,
    Myn waarde vriend, waar heen? wie wagt u? lyd uw zaken
    Dan zulken last, om uw verblyf dus kort te maken?
    (2250) Ik bid u, toeft nog wat, tot dat wy zyn voldaan,
    U byzyn is te zoet, om ons zoo dra t’ontgaan.
Azar. Tyds toeval eischt vertrek, myn uur is nu verschenen,
    Myn werk is nu volbragt, ik reis nu weder henen
    Tot die my herwaarts zond, ik moet aanstonds nu voort,
    (2255) Vernoegt u met myn dienst, en staak uw beê, myn woord
    Moet u voldoen, ik volg een hooger last met reizen.

[prent 11]
Dees Lieden sijn beswaert Raphael wel te loonen // Doch hy beveelt haer hooch Godt danckbaerheyt te toonen
Solliciti pariter Comiti persolvere grates // Munera decernunt sed negat accipere.

[p. 91]
J. Tob. Wyl dan geen vriends verzoek uw opzet kan doen deizen,
    En dat gy weigerig blyft ons bede toe te staan,
    Zoo gaa dan in Gods naam, maar laat my toe eerst aan
    (2260) Myn trouwe metgezel, en leidster op myn wegen,
    De helft van al myn goed, door uw beleid verkregen,
    Als Eigenaar met regt, die ’t heeft verdient en meer
    Te geven tot uw loon.
Azar.                               Meent gy dat ’k geld begeer,
    O neen! behoud het uw, ik eisch maar dankbaarheden,
    (2265) Niet my als ’t werrektuig, maar God die hier beneden
    Met zyn alzienend oog uw werken heeft beschoud,
    Looft hem met hart en ziel aan wien gy uw behoud
    En leven schuldig zyt, verbreid zyn wonderdaden,
    En onuitsprek’lyk goed, daar nevens zyn genade
    (2270) Aan u vergund, voor ’t oor der levelingen, uit
    Een koninglyk geheim vertrouwt uw men besluit,
    Dat met de lippen toe, maar God de Heer der Heeren
    Verheerlykt zig wanneer het menschdom hier zyn eere
    En wonderen verbreid, de vromen haar gebed
    (2275) Met vasten en gebeên met alemoes doen belet
    Het blyven in de dood, en ’t zuivert veele zonden,
    Die door barmhartigheid mildadigh die gebonden
    Aan ketens van gebrek zyn goetheid toont bewaart,
    Meer schatten als het goud eens ryken gierigaart,
    (2280) Die onverzad’lyk schraapt, daar ’t eene rooft het leven,
    Zal d’ander onverwelkt u meerder vreugde geven;
    Nu om niet meer bedekt te zyn, ik ben de geen
    Die voor Gods aangezigt uw vuurige gebeên,
    Zoo yv’rig uitgestort met uw Schoondogters tranen
    (2285) Vermengt, heb aangebragt, om zyn goetheid te manen
    Tot medelydentheid, doen gy de doôn in ’t graf
    Gingt stoppen, met der yl sprong van uw maaltyd af,
    En wond de naakte leên in doeken, was uw daden
[p. 92]
    Aan my niet onbekend, ’k was by u, zag de schaden
    (2290) Die uit uw weldoen sproot, uw lydzaamheit in ’t quaat
    Trok Godes gunst, die my doen neêr zond, om uw staat
    Te doen herstellen, en zoo voort uw Nigts ellenden
    Te wenden van haar af, de schyn van u bekenden
    Anania zyn zoon heeft myn onsterffelykheid
    (2295) Bedekt, gy zaagt uw spys en drank my toebereid,
    Gebruiken als de geen wiens wezen ik verbeelde,
    Dog ’t was maar in de schyn, geen aardze spyze deelde
    Aan my haar voedzel meê, ’k ben Rafel uit de ry
    Van ’t zeven Engle tal, die d’heil’ge bede vry
    (2300) Mag brengen voor Gods troon, en zien de heerlykheden
    Van ’t heilig aangezigt, ontzet u niet, Gods vrede
    Zy met u waar gy gaat, en looft hem die u stof
    Geeft om des werelds rond te vullen met zyn lof;
    Door hem is al uw heil, door hem ben ik verscheenen,
    (2305) Myn werk is nu volbragt, ik ga nu weder henen,
    Daar ik te vooren was, ziet datg’ in liefde blyft,
    Al ’t geen u is geschied, dat in een boek beschryft.
Dit gezegt hebbende, vaart den Engel ten Hemel, in haar beider tegenwoordigheid.
O. Tob. Ach Zoon! wat zien wy hier? ’t zyn ongehoorde dingen,
    Die ons verplichten om die diep in ’t hart te dringen,
    (2310) Dat noit vergeetelheid insluipt in ons gemoed,
    ’t Geen God, na leed en smert, op ’t hoogst nu weêr verzoet.
    Met goedertierentheid toont hy ons zyn weldaden
    Van rykdoms overvloed: daar voor komt zyn genade
    Nu lof en eere toe, voor al dat hy ons geeft.
    (2315) Looft hem met my, myn Zoon, zoo lang men hier noch leeft,
[p. *46-*47]

[prent 12]
Den Engel hem verklaert verdwynende seer spoedich // Dit volck drie uren lang loven den heere goedich.
Discedens repetit terris habitacula summi. // Numinis attonitos obstupuitque timor.

[p. 93]*
    Dat ons op ’t hoogst verpligt hem eere te bewyzen:
    Dus, laat ons binnen gaan, om onze God te pryzen,
    Die, door zyn Engel, u heeft op de weg behoed,
    Verleent ons nu zyn gunst, na ramp en tegenspoet.
EINDE.
[p. 94: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

na vs. 469 comes er staat: connes
vs. 762 tot er staat: rot
na vs. 790 Mediam er staat: Mediaun
vs. 1015 rijmt “dubbel”.
vs. 1022 vinden er staat: vingen
vs. 1222 gunst er staat: gnnst
vs. 1336 bestaan er staat: bestaau
na vs. 1480 iuveni er staat: lureni
vs. 1497 uwe er staat: nwe
vs. 1526 zien Het woord is door een `vlek niet goed leesbaar.
vs. 1848 gehengt er staat: gedengt
vs. 1607 ledekant er staat: ledekan
p. 93 ten onrechte genummerd 73