Pieter Rabus: Conflictus Thaliae et Barbariei authore D. Erasmo. Dat is, stryd tussen Thalie en Barbaries. Rotterdam, 1684.
Uitgegeven door Paula Koning (Latijnse tekst) en René van der Schans (Nederlandse tekst)
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton074380 Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

Conflictus
THALIAE
ET
BARBARIEI
Authore
D. Erasmo.


Dat is,
STRYD
tussen
THALIE
[eene der Zang-godinnen]
EN
BARBARIES
[de Woestheid, of Bastaardy.]
DOOR
D. ERASMUS.

Een geschrift, dat nooit voor dezen is gedrukt.

[Vignet: Luctor & Emergo]

Te ROTTERDAM,
___________________

By Joannes Borstius, Boekverkooper op den
hoek van de groote Markt. Anno 1684.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

Bericht van den

VERTALER.

DEze Samenspraak van Erasmus, ons beschikt door de beleefdheid van den Heere Johannes Schalkius, Predikant tot Charlois, (onder wien ’t handschrift berust, ’t welk sijn E: uit de Boeken van den geleerden Heere Lydius geërft heeft) hebben we goedgevonden dus in ’t Latijn en Duitsch by een te doen drukken, nadien ze tot noch toe niet onder de pers geweest was, maar alleenlijk in de Boekkamers van geleerde Mannen gezworven had: op dat zoo wel die in de Latijnsche tale kundig als onkundig waren, hunnen leeslust zouden konnen voldoen. ’t Oogwit van ’t geschrift is, eenige pedanten, die in dien tijde te Zwol voor Leermeesters van Talen speelden, te hekelen, over ’t invoeren van hunne grollen in d’onderwyzinge der Leerlingen, en quaad Latijn spreken; en boven al over hunne belachelyke manier van vaarzen maken, ’t welk toen ter tijd in zwang ging. En hoewel ’t niet mogelyk is, de aardigheid van de Barbaarsche vaarzen, die de Bastaardy hier opzingt, in’t Duits te toonen, hebben we echter haar laten opzingen na de bastaardmanier der oude Neêrduitsche Dichters, die by gebrek van inlandsche stof gewoon waren uitheemsche lappen te zoeken. Treê dan toe, al wie een vrindelyk wezen, zachte lever, en lachende milt heeft. Gefronste voorhoofden, grollisten, en steilooren, die gewoon zijn een ingezogen waan als orakelen aan te bidden, en niet verder willen zien als hun neus lang is, zullen van dit banket tandpijn krygen. Vaarwel.
Rotterdam
    1684.
P. RABUS



[p. 4]

AD LECTOREM.

NE quis dubitet an revera Magnus ille Erasmus, sequentis colloquii sit auctor, non tantum inscriptio (quae Erasmi nomen ostentat) & stylus ipse satis evidenter evincunt; sed & ejusdem Epistola ad Cornelium Gaudanum, quae in editis à Paulo Merula est decima septima libri secundi; & in editis Lonidini  M. DC. XLII. libri trigesimi primi decima septima. Ubi haec legere est: Tum caepere illiteratissimi quique, qui nunquam didicere, docere quod nesciebant; docere inquam, magna mercede, nil scire; stultiores reddentes discipulos, quam acceperant, imo & eo redigentes, ut se ipsos quoque nescirent. Tum, à tergo rejectis veterum praeceptionibus, itum est ad recentia quaedam imperitiae praecepta, puta modos significandi, verbosa commenta, & ad ridiculas* Grammaticae doctrinae regulas, deliramentaque innumera. Et cum jam omnia summo sudore perdidicerant, in id literarum eloquentiaeque conscenderant fastigium, ut ne unam quidem orationem Latine proferre noverint. Et sane, quantum mihi videre videor, si id Barbarum hominum genus, eo quo caeperat cursu perrexisset, nescio in quam novam sermonis speciem nostram Thaliam vertissent. Ubi in  M. S. quod fuit Petri Opmeri, in margine adscriptum inveni, Thalia Erasmi opusculum. caeterum ex ipsis, quae adduximus, epistolae verbis, cuivis clare dilucet, genuinum hunc esse Erasmi foetum, ac proinde ejusdem lineamenta, atque ipsissima, quae Epistolae inserta sunt, verba prae se ferre.
    Hujus rei volebam, Lector, ne esset nescius.




[p. 5]

AAN DEN LEZER.

OP dat niemand twijffele, of de Groote Erasmus waarlijk de Maker van de volgende Samenspraak zy, zulx betuigt niet alleen klaarlijk het opschrift (’t welk Erasmus naam toont) en de stijl van schryven; maar ook deszelfs brief aan Kornelis van Gouda, dewelke, zoo als Pauwels Merula heeft uitgegeven, de XVIIe is van ’t tweede boek, en in den druk van Londen, in ’t jaar  M. DC. XLII. de XVIIe. van ’t XXXIe. boek. Alwaar men dus leest. Toen hebben allerley ongeletterde Vlegels, die nooit geleert hadden, beginnen te leeraren, dat zy zelve niet wisten; te leeraren, zeg ik, voor groot loon, en niets te weten: makende de Leerlingen zotter als sy die gekregen hadden, ja hen zoo ver brengende, dat sy hen zelven niet kenden. Toen begon men, de leerstukken der Ouden achter de bank geworpen hebbende, tot zekere niewe lessen der onervarentheid te gaan, gelijk als wijzen van beteekenen, grollen van woorden, belachelijke regelen van de letterkonst, en ontallijke zotternyen. En als sy ’t nu alles met den grootsten arbeid door en door geleert hadden, waren sy tot dien top van geleerdheid en welsprekendheid gestegen, dat sy niet eene reden in ’t Latijn wisten voor den dag te brengen. En zeker, zoo veel als ik my inbeelde te zien, indien dat Barbaarsche soort van menschen op den ouden voet voortgegaan was, ik wete niet in wat voor een soort van spraak sy onze Thalie zouden hervormt hebben. Alwaar ik in ’t handschrift, ’t welk Pieter Opmeer toebehoorde, op de kant geschreven hebbe gevonden Thalie, een werkje van Erasmus. Voorts blijkt het uit de woorden van den brief zelfs, die wy aangeroert hebben, klaarlijk aan ydereen, dat dit een echt kind van Erasmus is, en derhalven dat het zijn eigen hand, en dezelve woorden, die in den brief staan, vertoonen.
    Hier van, Lezer, wilde ik dat gy niet onwetend waart.

Continue
[
p. 6]

Conflictus

THALIAE

ET

BARBAR1EI.

Authore

D. ERASMO.



PRAEFATIO.

NEmo putet latuisse Poëtam, quantum Comoedia Tragaediaque discrepent; quid hanc, quid illam deceat. Haec enim gaudet gravitate: illa est levitatis amica. Nam quum ad scribendum animum applicuisset, quoniam nec personas Comicas satis, nec rem tragicam satis esse perspexit, ipse pro suo digessit arbitrio: tantum hoc* cogitans, auditor ut rideat. Aequis adeste animis: favete, aures arrigite: strepitum compescite.



Argumentum.

Thalia, sacris sororum comitata choris, Castaliam petit: Barbaries, aeque barbaris stipata cohortibus, occurrit. Fit contentio.



PRIMA ACTUS.

Thalia, Calliope Melpomene.

Thal. DIi boni, quid hoc monstra est; quod eminus surgere video? contemplamini quaeso. Call.



[p. 7]

STRYD

tussen

THALIE

[eene der Zang-godinnen]

EN

BARBARIES

[de Woestheid, of Bastaardy.]

DOOR

D. ERASMUS.

VOORREDEN.

NIemand denke dat de Poëet niet geweten heeft, hoe veel een Blyspel, en Treurspel van elkanderen verschelen, en wat tot het eene en het ander behoort: want een bemind zwaarwichtige, ’t ander lichte stoffe. Als hy dan zijn zinnen tot schryven gezet had, nademaal hy zag, dat de Personaadjen niet genoeg by een Blyspel voegden, en dat de zaak niet zeer Treurspelig was, heeft hy ’t na zijn goedvinden geschikt, alleen beoogende dat de toehoorder mocht lachen. Sta ons met uw gunst en heusheid bij, luister toe, en maak stilte.



Inhoud.
Thalie, verzelt met de gewyde reijen van hare Zusteren de Zang-godinnen, gaat na den Zangberg. De Woestheid, verzelt met haar’s gelyke barbaarschen hoop, komt haar te gemoet. Zy geraken in woorden.



EERSTE BEDRYF.

Thalie. Kalliope. Melpomene.

T. HElp Goden! wat is dit voor een gedrocht, dat ik van verre zie opkomen! Ik bidde, laten wy ’t



[p. 8]
Papae! quanta corporis moles! prope est ut vertice sydera pulset, quid sit mehercle nescio. Thal. Appropinquat. En nova comixtio. Viden! Froms virginea: quod vero sub pectore est, asino simillimum. Call. Ita est: sic, Dij me ament. Sed & fronte, videsne hera, quanta sese attollant cornua? Thal. Ingentia. Praeterea colligisne & vicinas cornibus auriculas? Call. Colligo. Asininas scilicet, albentes mobilesque: & jam magis magisque propinquare conspicio, quid paret nescia. Ah. Vereor ne sinistrum quid attuerit. Thal. Avertat parest Jupiter.  Melp. Ego hanc (si recte audita recordor) belluam novi. Thal. Obsecro.  Melp. Nihil est periculi. Thal. Atat, inimicam audio. Itane, quaeso?  Melp. Ita. Aemula haec est nostra unica atque saevissima. Thal. Dij illam perdant.  Melp. Nunquam invidere nobis, nunquam lacerare desinit. Hanc in occiduis ferunt habitare plagis, ibi subjicere sibi omnia, ibi coli, amari, honorari. Quid plura? denique ut Deam supplicibus placari muneribus. Thal. Audieram, ni fallor. Urbi cui praeest, quod est nomen?  Melp. Zwollis, si recte teneo. Thal. Recte. Ipsius vere?  Melp. Barbariem dicunt. Thal. Ipsa est: probe novi. Sed en, accelerat huc. Operiamur eam.



SECUNDUS ACTUS.

Barbaries.   Thalia.

Barb. ILlane est Thalia, comites mei, quam è vicino conspicio, quamque extinctam jam pridem existimaram? Ipsa certe est: laurum cerno. Revixit. Audet insuper sese conspectibus impudenter nostris ingerere,



[p. 9]
eens bezien.  K. Jemy! wat een gevaarte van lichaam! het stoot by na met het hoofd tegen de starren. Ik weet waarachtig niet wat het zy.  T. Het nadert. Zie daar wat een nieuwe vermenginge? ’t Voorhoofd als van een Maagd: maar onder de borst gelijkt het ezelachtig.  K. ’t Is zeker zoo: maar ziet gy wel, Mevrouw, hoe groote hoornen haar op den kop staan?  T. Groote. En ziet gy ook de ooren wel by de hoornen?  K. Ik zie ze. Ezels ooren wel te verstaan, witachtig, en hangende, en ik zie dat ze ons meer en meer nadert, niet wetende watze voor heeft. Och ik vreeze dat ze eenig ongeluk medebrenge.  T. Dat verhoede Vader Jupiter!  M. Zoo ik wel geheuge dat ik gehoort hebbe, zoo kenne ik dit beest.  T. Wel dog!  M. Daar is geen zwarigheid.  T. Ja maar, ik hoore wel dat ze ons een Viandin is. Ja zeker.  M. ’t Is zoo. Dit is onze eenigste en felste benydster.  T. Dat haar de Goden schenden!  M. Ze houd nimmermeer op ons te benyden, en te smaden. Men zegt dat ze in de Westelijke gedeeltens woont, en aldaar alles overmeestert, dat ze aldaar geëert, bemind, en gevierd word. In ’t kort. Dat ze als een Godin met demoedige gaven verzoent word.  T. Ik had het ook gehoort, zoo ik het wel hebbe. Maar hoe is de naam van de Stad, alwaar zy ’t gezag heeft?  M. Zwol. Zoo ik het wel hebbe.  T. Recht. Waarlijk die zelve.  M. Zy word Bastaardy genaamt.  T. Zy is dezelve. Ik ken haar wel. Maar zie daar. Zy haast zig hier na toe. Laten wy haar inwachten.



TWEEDE BEDRYF.

Bastaardy. Thalie.

B. MYne Medegezellen, is dit Thalie niet, die ik dicht by my zie, en die ik allang gedacht had dood te zijn? Zy is ’t zeker: Ik zie haren Lauwertak. Zy is weder levendig geworden. Zy durft noch onbe-



[p. 10]
nihil me verita. Adibo, quae sim ut sentiat factura. Dij te perdant, impudentissima. Thal. Haud molle salutas. In te resiliat quam in me torques salutem, hera. Barb. Nonne te pudet dudum vctam, Thalia, rursum meis submittier oculis? Thal. Rogas? Tu indigna quae me videas: ego dignior quam quae te videam belluam obscaenam. Barb. Hem, misella, & contumelias insuper? Nee dum quae sim nosti? cave me provoces. Thal. Bona verba quaeso. Surdo ista canis; nemo audit. Ego te timeo scilieet, monstrum informe spurcissimum. Barb. Vide inquam has torseris calumnias. Thal. Gratias habe ijs qui teeum sunt. Barb. His? Thal. His solis. Barb. His quid debeo? dic mihi. Thal. Illorum te scilicet aestimatio, vel error potius, Deum effecit, non tua generatio. Barb. Quin possem tibi (si tempus sinat) meam demonstrare propaginem, divino semine derivatam. Thal. Egreglam vero. Sed narra obsecro. Tempus enim patitur: & sol tibi stabit tam mira memoranti. Barb. Tu parente gaudes Jove, duce triumphas Apolline; mihi pater erat, qui nee illi virtute, nec huic aut arcu, aut cithara cesserit. Si quando canens ludere solebat ore, Orphei in morem, sylvas post se montesque trahebat, denique & cursu valens, Euro pernicior. Thal. Millies haee audita sunt. Desine. Barb. Quid? Tenes quem velim? Thal. Statim, ubi coepisti, Chirona significas semivirum. Barb. Potesne tacere dum, quod coepi, expleam verbum? Thal. Possum; tantum vera si dixe-



[p. 11]
schaamdelyk onder myne oogen komen, zonder my te vreezen. Ik zal by haar gaan, en maken, dat ze wete, wie ik ben. Dat u de Goden schenden! onbeschaamde!  T. Gy groet niet zaftelyk. Die groetenis, die gy my na ’t hoofd slingert, moet op uw kop draeyen, Juffrouw.  B. Thalie! schaamt gy u niet, zoo dikwils overwonnen zijnde weder onder mijn oogen te komen?  T. Vraagt gy dat? Gy, die onwaardig zijt, dat gy My ziet: en ik waardiger, dan dat ik u zulk een vuilen beest zie?  B. Wel! ellendige! lastert gy noch? en weet gy noch niet wie ik ben? wacht u, dat gy my niet tergt.  T. Och! verdoe u niet! gy praat voor een doove, niemand hoort u. Zoude ik u vreezen leelyke en schendige Karonje!  B. Ik zeg nog eens zie toe, tegen wien gy deze lasterlyke redenen uitwerpt.  T. Bedank degenen die by u zijn.  B. Die?  T. Ja die alleen?  B. Zeg my wat ik aan hen schuldig ben?  T. De achtinge, of liever de doling van hen heeft u tot een Godin gemaakt, maar niet uw’ geslacht.  B. Ja ik zoude u (by aldien de tijd zulx toeliet) mijn afkomst, uit Goddelyken zade voortgesproten, wel konnen toonen.  T. Een deftige afkomst zeker! Maar ey vertelt ze ons, want de tijd lijd het wel, en de Zon zal voor u blyven staan als gy zulke wonderen vertelt.  B. Gy verblyd u Jupiter tot een Vader, en Apol tot een Leidsman te hebben: maar ik heb een Vader gehad, die den eenen in deugd, en den anderen in de kunst van Boogschieten en Cyterspelen niet behoefde te wyken. Zoo wanneer hy zingende placht te spelen met zyn mond, maakte hy dat, op de wyze van Orfeus, Bossen en Bergen hem navolgden: eindelyk was hy ook sterk in ’t loopen, en vlugger als den Oostenwind.  T. Och! dat hebbe ik wel duizendmaal gehoort, houd op.  B. Hoe? weet gy wel wien ik meen?  T. Strax, zoo als gy begon, meende gy Chiron den Halfman.  B. Kunt gy niet zwygen, tot dat ik ’t woord, dat ik begin, hebbe uitgesproken?  T. Heel wel. Zoo gy de waarheid maar zegt: maar zoo gy ver-



[p. 12]
ris. Sin componis, aurem non accommodo. Barb. Quid? mendacem dicis? Thal. Minime; sed, si voles, nihil verius. Barb. Te autem veridicam? Thal. Veridicam. Barb. Ubi me Chirone dicis parente natam? Thal. Testes assunt. Barb. Ubi quaeso? Thal. Haec ingens, quae in calces pendet, cauda. Haec hirsuta terga. Haecircum tempora albicantes auriculae Chironis te prolem clamant omnia. Ille ex Asella te miscuit, pulcrum, quo glorieris, genus, pulcra, quae Deam deceat forma. Barb. Ut video, calumniis certas; de figura contendis. Ad Virtutem veniamus De hac contende. De fama, de gloria, de clientela. Quid de corpore? Thal. Nihil, nisi quod hujus deformitatem deformis animus comitari solet. Sed age, ad ipsaveniamus. Barb. Id omnium primum accipe. Qui te colit rarus est; me totus celebrat orbis. Tu ignota lates; ego iam in omnem mundi. regionen nomen extendi. Ubique sum celebris, ubique notissima. Thal. Fateor. Barb. Non faceres, si tibi quod responderes esset. Thal. Imo quod respondeam habeo. Cacum nosti. Barb. Cacum quis nesciat? Thal. Quem narrat Virgilius. Barb. Novi. Thal. Credo equidem, famosus enim est. Haud secus ac ille tu quoque cognita es. Dein tu tibi laudi tribuis, quod totus te comitetur orbis. Non recte sapis. Ego id vituperio do magis. Rarum est omne enim quod carum est. Nihil arduum quod vulgo ignobili commune est. Me qui colit, rarus sit licet, spectabilis tamen est, & gravis, Te autem, quod plebeia er rustica comitetur turba, quid obsecro pulcri est? Barb. Nescis, insana. Longa alia res est. Neque enim quos plebeios invenio, plebeios relinquo; quin proveho magis, & erudio; honestos denique reddo & graves. Thal. Ha, ha, he. Imo chartis gravatos, non arte; neque tam



[p. 13]
ziert, leene ik myne ooren niet.  B. Wat? zegt gy, dat ik leugenachtig ben?  T. Geensints, maar, zoo gy ’t zoo hebben wilt, niets waarachtiger.  B. Maar gy een Waarzegster.  T. Ja.  B. Waarom zegt gy dan dat Chiron mijn Vader is geweest?  T. Deze groote staart, die u op de hielen hangt, deze ruige huit, deze witte ooren aan uwen kop bewyzen altemaal dat gy Chirons maaksel zijt. Hy heeft u by een Ezelinne geteelt, een schoon geslacht daar gy op roemen meugt, een schoone gedaante, die een Godin past!  B. Gy komt met lasteringen voor den dag, gelijk ik zie, gy spreekt van de gedaante. Laten wy tot de deugd komen. Spreek daar van. Van de faam, van de eer, van den aanhang. Wat praat gy van ’t Lichaam?  T. Niets anders, dan dat een leelijk gemoed deszelfs leelijkheid gewoon is te verzellen. Maar wel aan, laten wy daar toe komen.  B. Zoo weet dan voor eerst; Die u eert is zeldzaam: maar my eert de geheele Werreld. Gy blyft onbekend: Ik hebbe in alle gewesten der Werreld mijn naam verbreid. Overal ben ik vermaard, over al zeer bekend.  T. Ik beken ’t.  B. Dat zoud gy niet doen by aldien gy daar tegen konde antwoorden.  T. Ja, ik weet wel te antwoorden. Gy kent Kakus wel.  B. Wie kent Kakus niet?  T. Van wien Virgijl spreekt.  B. Ik kenne hem.  T. Ik geloove ’t voorwaar, want hy is zeer bekend. Gy zijt ook zoo bekend als hy. Voorts rekend gy het u eer te zijn, dat de gansche Werreld u verzelt. Gy zijt niet wijs. Ik achte het meer voor schande. Want alles wat zeldzaam is, dat is dier. Geene moeyelijke zaak is ’t onedele graauw gemeen. Die my eert, al is hy zeldsaam, is echter aanzienlijk, en deftig. Maar dat u een hoop boersche menschen en schuim van Volk verzelt, wat fraeis is daar doch aan?  B. Gy verstaat het niet, zottin. De zaak is heel anders gelegen. Want die ik slecht vinde, laat ik niet slecht gaan: maar ik vordere en leerare hen meer en meer: eindelyk ik make hen eerlyk en deftig.  T. Dat’s om te lachen! ja met papieren, en geen kunst bezwaard;



[p. 14]
literis honestos, quam libris onustos. Barb. Hem. Misera, an ego naos non graves reddere potis sum, aeque ac tu tuos? Thal. Admodum tui similes. Nam cum barbara sis, barbaros efficis. Quid aliud posses ? Barb. Nunc verum experior, quod jam olim de te audivi; garrulam esse & loquacem. Desine, insana. Nihil omnium nosti. Nam id certum habeo. Si vel mediam scires partem, non tanta obstreperes impudentia. In meo quod Zwollis est gymnasio, quae sit gloria, quis rigor quis vigor, si tibi memorare incipiam, continuo rumperis invidia. Thal. Nimirum. Et potes columnasque suo rumpas grandiloquio. Verum incipe. Rumpe si potes. Barb. Longum est. Thal. Fac breve, ut nosti. Barb. Summam complector. Ad illud itaque, quod paulo ante memoravi, gymnasium nobilissimum, ex omnibus mundi latissimi regionibus, quanto confluant agmine, nemo tibi facile explicuerit. Thal. Hui stupendum asinum illum Zwollorum (gymnasii campanam loquor) tam, sonora voce rudere, cunctosque turmatim allicere. Barb Inepta. Abstine convitiis, & audi. Thal. Audio. Barb. Illic confestin instituuntur, erudiuntur. Thal. Mirum in modum. Barb. Optimus glosulis, vocabulariis, argumentis, notabilibus innumeris. Thal. Quam rectissime. Barb. Quid nares contrahis ? Imo eo perduco, ut nihil nesciant. Thal. Novum. Barb. Crescunt illis interea cum corpore tempora, ut exacte docti jam praesint aliis. Tum tales remitta ut beati vivant, beati moriantur? Thal. Ha, ha, he. Parum abfuit quin cachinno rumperer; tam iis invideo scilicet. Barb. Quid rides fatua?



[p. 15]
en niet zoo zeer met letteren verciert als wel met boeken beladen.  B. Ba! ellendige! ben ik niet machtig om zoo wel de mijnen deftig te maken als gy de uwen?  T. U zeer gelijk. Want dewijl gy barbaarsch zijt, maakt gy hen tot barbaren. Wat zoud gy anders konnen doen?  B. Ik bevinde nu dat het waarachtig is, dat ik al over lang van u gehoort hebbe, dat gy een Snapster en Kallemoer zyt. Zwijg gy uitzinnige, gy weet niet met al. Want dat weet ik zeker, indien gy maar de helft wist, gy zoud met zoo groot een onbeschaamdheid niet razen. Indien ik u eens begon te verhalen wat een glorie, wat een gestrengheid, wat een wakkerheid in mijn school te Zwol is, gy barstte wel aanstonds van nijd.  T. Ja zeker. Misschien zoud gy ook de pylaren wel doen barsten door uw bars spreken. Maar begin. Doet my eens barsten zoo gy kunt.  B. ’t Is te lang werk.  T. Maak het kort, gelyk gy weet.  B. Ik zal ’t in gros zeggen. Hoe dat dan tot dit zeer vermaarde school, ’t welk ik een weinig te voren verhaalt hebbe, uit alle de gewesten van de zeer wyde Werreld, de leerlingen met groote menigte komen aanstappen, zal u niemand lichtelijk ontvouwen.  T. Is ’t mogelijk, dat die groote Ezel van Zwol (ik spreke van de school-klok) met zulk een harde stem balkt, en elk een met hoopen aanlokt!  B. Zottin! wacht u van schelden, en luister toe.  T. Ik luister.  B. Aldaar worden zy terstond onderwezen, en geleeraart.  T. Op een wondere wyze.  B. Met zeer goede glossen, vocabulaars, argumenten, en ontallijke annotatien.  T. Zeer braaf.  B. Waarom schort gy uw’neus op? Ja ik brenge hen zoo ver, dat zy alles weten.  T. Dat ’s wat nieuws.  B. Ondertusschen groeyen hunne hoofden met de grootheid der lichamen, op dat zy volkomen geleerd zijnde, andere konnen regeren. En dan laat ik hen zoodanig gaan, dat zy gelukzalig leven, en gelukzalig sterven.  T. Ha! Ha! ’t scheelde weinig, of ik barstte van lachen, gy kunt denken hoe ik ’t hen benyde.  B. Waarom lacht gy dwazin? schijne ik u belachelyke dingen te



[p. 16]
an ego risu digna fari videor? Thal. Ego ista tibi rectius memorare potero. Barb. Tun’? Thal. Ego. Si placet, nunc audies. Barb. Incipe, Thal. Quin ita se res habet. Confluunt ad te innumeri, fateor. Qui, si quid recte in scholis prius didicerant, id continuo dediscant necessum est. Deinde his (quas plurima enumerasti) dispendiis non tam imbuuntur, quam obruuntur; tandem ut sciant nihil. Immo eo perducis, ut & se ipsos nesciant. Crescunt interea circum tempora cornua, sibique videntur scioli, ac qui praesint magis quam subsint idonei. Tum tales remittis, ut beani vivant, beani moriantur. Barb. Tu, ut video, linguam a probris non cohibes. At cave mihi bilem moveas. Si non parcis hujusmodi in me dicta jaculari, ego ea in te retorquebo: sunt et mihi quas referam contumelias. Thal. Et solas quidem. Barb. Tales, inquam, remitto (si nescis miserrima) qui vatibus tuis, ne carminibus quidem (quibus apprime triumphas) cesserint. Thal. Numero fateor. Nos vero non tam versuum cumulum quam virtutem spectamus. Tibi contra quot sint, non quales curae est. Paginas numeras, barbarismos dissimulas. Tantum ex omni sibi consonent parte, id unum quaeritur: virtus negligitur. Barb. De virtute garris insana? Ego virtute nil tam inane puto quam tua poemata: Quid entm aliud quam fucata sunt mendacia, fabulis plena anilibus? Thal. Satis laudas. Barb. Egone tam ridicula? Thal. Laudas nescia. Barb. Tam mendosa? Quin ludo potius, quam laudo. Thal. Laudas invita. Barb. Qui sic? Dum laceras invida. Malis enim displicere,



[p. 17]
spreken?  T. Ik zal u die dingen beter konnen verhalen.  B. Gy?  T. Ja ik; gy zult het nu hooren, zoo ’t u gelieft.  B. Begin.  T. ’t Is zoo met de zaak gelegen. Ik bekenne, datter ontallyke tot u komen, dewelke, indien zy te voren iets goeds in de scholen geleert hadden, noodzakelyk het zelve moeten afleeren. Daer na worden zy door die tijdquistingen (die gy zeer vele opgetelt hebt) niet zoo zeer onderwezen, als wel overrompelt, tot dat zy eindelyk niets weten. Ja gy brengt hen zoo verre, dat zy hen zelven niet kennen. Ondertussen groeyen de hoornen rondom hunne hoofden, zy dunken dat zy gaauwerts zijn, en bequamer om anderen te regeren, dan geregeert te worden. Dan laat gy hen zoo gaan, dat zy Ezels leven, en Ezels sterven.  B. Gy houd uw’ tong niet stil van schelden, gelijk ik zie; maar zie toe, dat gy my niet toornig maakt, zoo gy u niet wacht van diergelijke woorden tegen my uit te werpen, ik zal u dezelve weder te gemoed voeren, ik hebbe ook lasteringen, waar mede ik u vergelden kan.  T. Anders niet, voorwaar.  B. Ik zende [mijne leerlingen] zoodanig wederom (op dat gy ’t moogt weten, rampzalige,) dat zy voor uwe Dichters, in vaarzen te maken, daar gy zoo zeer op braveert, niet behoeven te wyken.  T. In getal, beken ik. Maar wy zien niet zoo zeer op den hoop, als wel op de deugd der vaarzen. Gy daar en tegen draagt zorg hoe veel, maar niet hoe goed ze zijn. Gy telt de bladeren, en de bastaardyen ontveinst gy. Dat ze van alle kanten wel klinken, dat beoogt gy alleen, en de deugd word ’er niet in waargenomen.  B. Praat gy, uitzinnige van de deugd [of waardy]? Ik meene dat nergens min- der deugd in is, dan in uwe gedichten: want wat zijn die anders, dan opgesmukte leugens vol oude wijfs-praatjes T.?  T. Gy prijst ze genoeg.  B. Ik! Gekkin!  T. Gy prijst die onwetend.  B. Zulke vodden! Ja ik belache die, in plaats van te pryzen.  T. Gy prijst die tegen uw dank.  B. Hoe zoo?  T. Om dat gy die schend uit nijd; want boozen te mishagen, is zoo veel als geprezen te



[p. 18]
laudari est. Barb. Magna vero, quibus invideat quisquam, laborata mendacia. Thal. Luce clarius tuam manifestas inscitiam. Nescis infelix, quam probes iis stultiloquiis poetarum industriam; qui indignum censentes porcis, caeno & luto amicis, rosas objici, ita veritatem ipsam, peregrina fabularum specie, & quodam verborum aenigmate obtexerunt dissimularuntque: ut omnibus quidem legere liceat, intelligere autem non ita. Legunt, & tam abeunt nescii, quasi viderint nunquam. Legit peritus, & ipsas verborum penetrat imagines (diaphanum enim sunt) deprebenditque latere ingentem sanissimae veritatis thesaurum, quam illi praeterierant. Barb. Euge, euge. Quam lepidum facinus, veris falsa miscere! confictis veritatem fabellis corrumpere? Hoccine est quod tanta laude praedicas? Thal. Vis tibi ad hac paucis respondeam? Mihi responde prior. Quid, obsecro, pulchrius duxeris, gemmasne è stercore legere, an auro intextas mirari? Barb. Postremum praestantius. Thal. Respondes tibi. Ita est. Tu si quid in poemate veritatis est, ita sermonis offuscas ineptiis, ut sordeat potius, quam splendeat. Nos ex adverso verborum elegantia non (quomodo tu calumniaris) veritatem corrumpimus, sed, quasi gcmmam, auro intextam, venustamus. Speciem non tolimus, sed augemus; non ut lateat, sed pulchrior eluceat, efficimus. Denique & hoc agimus, ut, de suapte naturâ utilis est veritas, fiat & indufiriâ gratior. Haec tui quu, nesciant, lacerant, mordent, invident. Si saperent, quanto me laudarent sublimius...... Elinguem reddidi. Rumpam silentium hoc. Barb. Id ego rectius de tuis



[p. 19]
worden.  B. Groote bewerkte leugenen, die yder benijd.  T. Gy toont uwe onwetenheid klaarder als het licht. Gy ongelukkige weet niet hoe zeer gy met die zotte praat den vlijt der Dichteren prijst, dewelke onwaardig achtende voor slijk- en drek-varkens rozen te strooyen, alzoo de waarheid zelf onder de gedaante van vremde fabelen, en zekere raadsels van woorden bewimpelt en ontveinst hebben. Zoo dat elk een die wel kan lezen, maar niet verstaan. U’s gelyke, zotte, ongeleerde, en leuyerts lezen, maar zy lezen, en scheiden daar zoo onwetende van, alsof zy die nooit gezien hadden. Die ervaren is, leest, en doorgrond de verbeeldingen der woorden zelfs (want zy schynen deur) en bemerkt, dat daar in een groote schat van zeer gezonde waarheid verborgen is, die zy over ’t hoofd hadden gezien.  B. Heila! wat een fraey werk, waarheid met leugenen te vermengen? is dit het gene ’t welk gy zoo prijst?  T. Wilt gy dat ik u hier op kortelijk antwoorde? Antwoord my eerst. Wat zoud gy doch fraeyer achten, edelgesteentens uit drek te verzamelen, of u over die te verwonderen als ze in goud gewrocht zijn?  B. ’t Laatste is treffelijker.  T. Gy antwoord u zelven. ’t Is zoo. Gy, zoo d’er eenige waarheid in ’t gedicht is, bedommelt die zoodanig door de vodderyen van woorden, dat het meer vuil dan schoon schijnt. Wy daarentegen bederven de waarheid niet door cieraad van woorden (gelijk gy lastert) maar pronken dezelve op als een edel gesteente dat in goud gewrocht is. Wy nemen de gedaante niet wech maar vermeerderen die. Wy maken niet dat ze verborgen blijft, maar schoonder uitblinkt. Eindelijk maken wy ook, dat de waarheid, die uit haar eigen nature nut is, door naarstigheid noch aangenamer word: En dewijl de uwe dit niet weten, soo schenden, lasteren, en benijden zy ’t ons. Indien zy wijs waren, hoe dat zy my meer prezen, hoe dat ze..... Maar! Ik hebbe haar stom gemaakt. Ik zal dit stilzwygen storen.  B. Dat mag ik



[p. 20]
dixerim. Thal. Rupi. Barb. qui cum nostra nesciant poemata, nil aliud norunt, quam ridere & illudere. Thal. Talia sunt, quae nec scita scium, nec inscium reddant nescita. Barb. Nihil verbis opus est, ipsa res probet. Thal. Res scilicet. Audire velim. Barb. Hos dico, quos ea scita celeberrimos reddidere. Thal. Estne quisquam? Barb. Innumerabiles. Thal. Hui! rectissime; quasi vero numerare eos nemo queat. Quod enim aut unum est, aut nihil, nemo numeret. Verum tamen vel numerare incipias, si enumerare non sufficias. Barb. Praecipuum omnium Floristam, qui a Floribus sortitus esi nomen. Thal. Sed non bene olentibus. Barb. Deinde Papiam.Thal. Doctissimum; & quem primum diceres. Barb. Deinde Huguitonem. Thal. Eximium. Barb. Deinde Michaelem Modistam. Thal. Praeclarum. Barb. Deinde Ebraerdum. Thal. Egregium. Barb. Deinde Jacobum Glosarium. Thal. Mirabilem. Barb. Et quem omnibus merito praetulerim Johannem de Garlandia, qui tantâ verborum elegantiâ, tantâ sententiarum pollet majestate, ut pauci admodum sint qui eum capiant. Thal. Imo nulli, nisi forte barbari sint & ipsi: quis enim illum factie capiat, qui ne se ipse quidem intelligat satis, Barb. Infinita est haec contentio: garrulitate vincis; sed ego non in eâ consistere palmam puto. Si placet, experiri quid utraque possit, mecum vicissim contende versiculis. Ne trepida, ne cesseris; ego parata maneo. Quae nostrum vicerit, tum patebit. Thal. Perplacet. Age experiamur. Sed tu prior incipe vates. Barb. Haec sunt quae saepe praesentibus viris eruditissimis cantare solebam, non sine



[p. 21]
beter van de uwen zeggen.  T. Ik hebbe haar gestoort.  B. Dewelke, daar ze onze gedichten niet verstaan, niets anders kennen als lachen, en bespotten.  T. Die zijn zoodanig, dat ze verstaan zijnde niemand verstandig, en niet verstaan zijnde niemand onverstandig maken.  B. Men behoeft niet veel woorden te maken, laat de zaak zelfs spreken.  T. Dat is doch de zaak. Ik wensche het te hooren.  B. Ik spreke van die Mannen, die door ’t verstaan [van onze Gedichten] zeer vermaard zijn geworden.  T. Is ’er wel iemand?  B. Ontallijke.  T. Wel! dat’s fraey. Als of gy zeggen wilde, dat niemand hen kan tellen, wat dat een, of niets is, dat teld niemand. Maar evenwel begin te tellen, indien gy niet bequaem zijt om op te tellen.  B. De voornaamste van allen is Florist, die zijn naam heeft gekregen van [Flores] dat is, bloemen.  T. Maar die niet lieffelijk ruiken.  B. Daar aan Papia.  T. Een zeer geleerde quant, en die gy eerst moest noemen!  B. Daar na Huguito.  T. Een uitstekende!  B. Daar na Michiel Modist.  T. Een deftige!  B. Daar na Ebraërdus.  T. Een doorluchtige.  B. Daar aan Jakob Glossarius.  T. Een verwonderlijke.  B. En dien ik met recht boven allen mach stellen, Johannes de Garland, dewelke met zoo groot een fraeiheid van woorden, en zoo groot een majesteit van Zinspreuken voorzien is, dat ’er zeer weinige zijn, die hem verstaan.  T. Ja geene, of zy moesten misschien ook barbaren zijn: want wie kan zulk eenen lichtelijk verstaan, die hem zelven niet genoeg verstaat?  B. Deze woordenstrijd is oneindig: gy wint het met praten; maar ik meene, dat de overwinninge daar niet in gelegen is. Zoo gy wilt beproeven wat wy beiden konnen doen, maak eens vaarzen tegen my om strijd. Zijt nu niet bedeest. Wijk niet. Ik blijf gereed. ’t Zal dan blyken, wie van ons de overhand zal hebben.  T. Ik heb ’er gansch niet tegen. Sa wel aan, laten wy ’t eens bezoeken. Maar gy Poëtersse, begin eerst.  B. Dit zijn de vaarzen, die ik dikwils in tegenwoordigheid van zeer geleerde Mannen



[p. 22]
omnium admiratione. Thal. Credo. Sed incipe tandem. Barb.

Zwollenses tales, quod eorum Theutonicales
Nomen per partes ubicunque probantur & artes,
Et quasi per mundum totum sunt nota rotundum,
Zwollensique solo proferre latinica solo
Discunt Clericuli nimium bene verba novelli.

En, ij versiculi in poematibus quam sim diserta declarant. Thal. Ha, ha, he. Tot Barbarismos numero quot voces. Patria certe haec vox est, Chironis videlicet. Quam digesta poemata! non differam ijs laudes referre suas.

Tale sonant insulsa mihi tua carmina, vates,
Quale sonat silvis vox irrudentis onagri;
Quale boat torvus pecora inter agrestia taurus,
Qualeque testiculis gallus genitalibus orbus
Concinit. Haud vocem humanam, sed dico ferinam.
Hanc celebres laudate viri, & doctissime Florum
Autor, ades; gratos inserta nitentia Flores
Colligito, meritaeque coronam nectio Divae.
Urticae viridi grave olentem junge cicutam,
Talia nam tali debentur praemia vati.
Annue Barbaries, tuque hanc sine cornua circum
Inter candidulas laurum tibi nectier aures.



[p. 23]
placht op te zingen, niet zonder yders verwondering.  T. Ik geloove het. Maar begin doch. B.
(De Bastaardy zingt Barbaarsch.)
Die van ZWOL zijn certein by elk geëstimeert.
Haar naam, zeer plaan, en konsten, zeer weerd,
Worden eenpaar van alle Klerken geprezen.
Ja de heele Werreld minjoot acht haar mits dezen.
Want men doceert te ZWOL de Latijnse sprake planteit,*
Idoon, en gratieus, met goed bescheid.


Zie daar, die vaarsjens bewyzen genoeg hoe welsprekend ik in de Dichtkunde ben.  T. My lust te lachen! Ik telle zoo vele Bastaardspreuken als woorden. Dit is zeker haar Vaders stem, namentlijk van Chiron. Watte welgeschikte vaarzen! Ik zal niet lang wachten der zelver lof te verhalen.
(Thalie zingt.)
Hoe klinkt my deze kreupelzang!
    O walgelyke Dichtemaakster!
    O ongezoute Rymebraakster!
Uw’ Bastaardtaal valt my te bang.
    Uw’ vaarzen klinken my in ’t oor,*
Gelijk een Ezel in de bossen,
Of als een norsse Stier by d’Ossen,
    Dat yder wechloopt voor ’t gehoor.
Of als de stem van eenen Haan,
    Dien ’t hanig pikken is benomen.
    ’k Zou voor geen Beestestem zoo schromen.
Wech met uw bulken hier van daan.
    Kom, gaauwe Bazen, geef haar eer.
Wilt deze Poëtersse roemen,
Bekrans haar hoofd met kruid en bloemen,
    Gy hoort niet licht haar zangen weêr.




[p. 24]
Barb. Jam mihi nauseat animus, nec audire ineptias volo, cesso hinc Zwollis quid mei agent invisere. Thal. Perge ocius, & vise indocta indoctos.* Perquam gratus erit illis tuus adventus. Frustra, ut video, tecum mihi sermo est. Tu mutaberis nunquam. Recte Virgilianum illud de te dixerim,
Non illam nostri possunt mutare labores.
Melp. Ab exordio huius altercationis, dum monstrum hoc aspicimus, grandi interim omnes fastidio laboramus. Thal. Credo equidem. Call. Abeamus, hera, &, hanc linquentes bestiam, aprica Pamassi juga petamus, fontemque Heliconium. Thal. Faciamus.
FINIS.



[p. 25]
Wilt haar met netelen, en blaên
    Van Dollekervel ’t hoofd bekroonen,
    Om haren dollen zang te loonen:
Die eerkrans past op zulke daên.
    En gy Barbaarsche domme beest,
Die waardig zijt een kroon van doornen,
Zet dezen Lauwer op uw’ hoornen,
    Zoo blinkt uw’ dolheid allermeest.


B. Mijn hart walgt nu al, en ik wil die beuzelingen niet hooren. Ik ga van hier om te zien wat mijn Volk te Zwol doet.  T. Haast u. En d’eene botmuil bezoek’ den anderen. Uwe aankomst zal hen zeer aangenaam zijn. Ik prate vergeefs met u, gelijk ik zie. Gy zult nooit verandert worden. Met recht mach ik dat vaarsje van Virgijl op u zeggen,
Geen Kunst van ons kan haar veranderen.
Melp. Van ’t begin van dit gekijf, terwijl wy dit gedrocht aanzien, hebben wy ondertussen altemaal een groote walging gekregen.  T. Ik geloove het zeker wel. Kall. Laat ons vertrekken, Mevrouw, en, dit beest verlatende, na de zoele toppen van Parnas, en de Fontein van Helikon gaan.  T. Laat ons zoo doen.
UIT.



[p. 26: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

p. 4 ridiculas er staat: ridiculos
p. 6 hoc er staat: hec
p. 10 Potesne er staat: Potes ne
p. 23 planteit,er staat: planteit.
ibid. vaarzen er staat: väaazen
p. 24 indoctos.er staat: indoctas.