H. van Elvervelt: Cicero en Catilina.
Ceneton025350books.google
Uitgegeven door H. Mahfouz
Red. dr. A.J.E. Harmsen,
Universiteit van Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue

CICERO
EN
CATILINA;
TREURSPEL.
Het Fransche van den Heer CREBILLON
meerendeels gevolgd,

DOOR

H. VAN ELVERVELT.

[Vignet: In Deugd en Vreugd.
S. Fokke inv. et fecit]

Te AMSTELDAM,
By HARMANUS SELLEGER,
Boekverkooper in de Nes, 1775.

Continue


Continue

VOORBERICHT.

Dit Stuk, waarin den Franschen Dichter Crebillon meerendeels gevolgd is, meer dan twintig jaaren onder andere Papieren gelegen hebbende, en by geval weder voor den dag gekomen, ook van zommige Liefhebbers geleezen zynde, had de Eere, als ik het zo noemen mag, van, ondanks de strengheid van ’t onderwerp, (gelyk bekend is, dat de Heer Crebillon tot meest alle zyne Tooneelstukken, als Rademistes, Idomineus, Semiramis enz. diergelyke onderwerpen verkooren heeft) eenige goedkeuring te vinden; inzonderheid by de Liefhebbers, die, onder de Zinspreuk In Deugd en Vreugd, zich in zedigheid vermaaken, met nu en dan een Stuk van oude en Laatere Dichters te vertoonen.
    Dit was oorzaak, dat gemelde Liefhebbers my meer dan eens verzochten, hen te vergunnen, dat zy dit Treurspel (dat ik den naam geeve van
CICERO en CATILINA, schoon Crebillon het enkel CATILINA noemt) eens in hun gezelschap verdeelen en vertoonen mogten. Ik hebbe hun verzoek niet willen afslaan. Doch om het uitschryven van Rollen, dat niet alleen veel moeite is, maar ook doorgaande gebreklyk geschied, voor te komen, hebbe ik hun hetzelve Opgeöfferd, en verlof gegeeven om het te laaten Drukken, zo als het was; en zo verschynt het thans ook in ’t licht, om, met veel gelaatenheid, door goede en kwaade geruchten heen te wandelen, gelyk het Noodlot van veele Menschen is.



VERTOONERS.

Cicero, Burgermeester van Rome.
Catilina, Raadsheer van Rome.
Cato, Raadsheer van Rome.
Crassus, Raadsheer van Rome.
Tullia, Dochter van Cicero.
Fulvia, een Romeinsche Juffer, vermomd in ’t gewaad van een’ Slaaf.
Probus, Opperpriester van Tellus.
Sunno, Afgezant der Gaulen.
Lentulus, Cethegus, t’Zaamgezwoorenen.
Gontran, Vertrouwling van Sunno.
Lucius, Hoofdman der Lyfwachten.
Bundelbyldraagers, Lyfwachten.

Het Tooneel verbeeld den Tempel van Tellus binnen Rome.

Continue

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.
Catilina, Lentulus.

Catilina.
Laat af van langer voor myn dreigend lot te vreezen;
’t Vergrooten van ’t gevaar doet my te stouter weezen;
Het nadren van den slag, die uw bekomm’ring voed,
Ver van vermindering, verdubbelt mynen moed.
(5) Geloof me, veins niet voor een’ vriend, u zo genegen,
’k Zie dieper in uw hart dan gy, hoe ’t is gelegen,
ô Lentulus, en ’t myn’ ziet met veel deerenis
Wat een heerschzuchtige aan uw vriendschap kost. Het is
De zucht voor ’t Vaderland, die dwingland doet u beeven,
(10) En veinst, als ware hy bekommerd voor myn leeven
Zou ik een neiging, zo rampzalig, die, al ’t geen
Ik eisch, u wettig maakt, zo los misbruiken? neen.
ô Telg der Scipioos, gy vreest te zullen missen
Die hooge plaats van eere in hunn’ geschiedenissen;
(15) En ’t ampt van Hoofdschout, dat u aan den Raad verbint,
Heeft, in een’ Eedgenoot, eene Overheid verblindt.
In ’t kort gy vreest voor Rome, en waant voor my te vreezen;
Dit wederhoud u, ’t is uit uw gezicht te leezen:
Ja, ’k wil uw hart, te veel beklemt van ongeneugd,
(20) De eer niet ontrooven, dat het weêrkeer’ tot de deugd.

Lentulus.
Staak, Catilina, staak dees onbedachte reden;
Uwe argwaan is te grif by uw voorzichtigheden;
Wanneer een hartsgeheim te diep word nagespoord,
Brengt één valsch licht vaak meer dan ééne dwaaling voort,
(25) Waar van de schranderste zich nauwlyk vind ontslagen;
Maar ’t hoofd eens aanhangs dient wel zorg daar voor te draagen.
Erken uw vrienden uit de Saamgezwoornen, ’t zy
Voor ’t minst hun toegestaan, om zonder veinzery
Te spreeken, zich daarin te kwyten naar hun oordeel;
(30) ’k Eisch van de Hoogheid, daar ge in komt, geen ander voordeel;
Vergun my dat, vermits u myn verbintenis
Van trouwe vriendschap reets genoeg gebleken is,
Zeg me, als uw fierheid zich dus verre kan verneêren,
Toch eens, wat gy van al dat woeden kunt begeeren:
(35) Waarom gy Nonius deed sneuvlen deezen nacht,
En welke vruchten gy van deezen moord verwagt?

Catilina.
Die, om vermetelen, die myn geheimen weeten,
Te doen verschrikken, wen zy zich zo laf vergeeten,
Met, door één oogenblik te draalen in de zaak,
(40) Zich bloot te stellen aan myn haat en felle wraak.
Gy kent my al te wel, om geen geloof te geeven,
Dat ik slechts een Verraêr beroofde van het leeven;
En dat myn wreedheid, die u zo veel afschrik baart,
Uit Reên van Staat geschiedt, en niet uit eigen aart.
(45) Doch, ’t geen we een misdaad in geringe menschen noemen,
Zal elk in ’t Opperhoofd eens Eedgenootschaps roemen;
’t Zy deugdzaam of ontäart, hoe ’t zy, ’t is altoos goet
Dewyl zich alles naar zyn oogmerk schikken moet.
Men noem hem schelm, ondankbre, en vol van snoode vonden,
(50) Hy zal steets groot zyn, als men hem niet kan doorgronden:
Als hy zich bukken kan, ook alles durft bestaan,
En zich van schuld, voor ’t oog der waereld, weet te ontslaan.
Hy moet zich voegen naar den aart der Eedgenooten,
De deugd en ondeugd of vermindren, of vergrooten,
(55) En laaten aan ’t gevolg de zorg zyns roems alleen;
Die eerst gevloekt word, word daarna weêr aangebeên:
Dewyl myn aanhang zo geducht is, moet ik waaken,
En my voor deezen hoop nog veel geduchter maaken;
Hadde ik geen menschen, dan die deugdzaam zyn, ’t zou my
(60) Ook weinig werks zyn, om ’t nog meer te zyn dan zy.
Gy en Cethegus zyt alleen myne achting waardig;
Het ovrige is een’ troep misdaadig, onrechtvaardig,
Die, nimmer vergenoegd, ten zy men hem verschrikk’,
Niets acht, dan dat men zich naar zyn gevoelen schikk’.
(65) Een Hoofd, gemachtigd door een deugdelyk vermoogen,
Maakt elk gehoorzaam door één’ opslag zyner oogen;
Maar, eens gewapend ter ontrusting van een’ staat,
Vind hy een helper in den minderen Soldaat;
En ’t is een grooter konst, wat hy ook moog’ verzinnen,
(70) Dien te onderwerpen, dan een Leger te overwinnen.

Lentulus.
Wel, onderwerp hen vry, maar maak u niet gehaat.
Doch eêr het morgenlicht ons hier verrass’, zo laat
My hooren, wat u doet in Tellus Tempel komen?
Zal de Opperpriester u getrouw zyn, en niet schroomen?
(75) Wie weet, schoon alles hier staat onder zyn gebied,
Of Probus onze hoop vervullen zal, dan niet?
’k Beken wel, dat hy ons dees toegang naar behooren
Verzekerd, en ons hier een schuilplaats heeft beschooren;
Maar hy ’s aan Cicero verbonden door het bloed,
(80) Door vriendschap, door belang, of door zyn’ fieren moed:
Als zyns gelyken in een Eedgenootschap deelen,
Is ’t meest, om door verraad hunn’ eigen’ schuld te heelen.
De Raad zal hier dees dag vergadren; maar dit is
Nog de eenigste oorzaak niet van myn bekommernis.
(85) Ik vrees voor Fulvia, zy heeft uw’ val gezworen,
Nog meer dat Tullia kan uwe ziel bekooren,
De Telg eens Vyands zo gevaarlyk voor uw’ staat,
In ’t kort van Cicero, het voorwerp van uw’ haat.
Hoe kunt gy in een hart, door zorgen en gevaaren
(90) Gedreeven, zo veel haat en liefde t’zaamen paaren?
Behaagt de liefde aan uws gelyken?

Catilina.
                                                            Ach, myn vrind,
Schoon ik de min gevoel, zy heeft my niet verblind.
Het is geen zwakheid van de ziel, maar ’t werk der zinnen,
Wanneer een moedig hart genoodzaakt word te minnen;
(95) Doch naauwlyks voelt het zich door glorie aangedaan,
Of deeze drift moet een bepaaling ondergaan.
Myn hart is dan verlieft op Tullia om reden;
Want haar bevalligheên, haar schoonheid, fiere zeden,
’t Behaagt my alles; maar, myn vriend, die hartstocht viel
(100) Veel min uit liefde, dan uit eerzucht in myn ziel.
In weêrwil van al ’t geen haar trotsheid kan doen dwaalen,
Had Rome nooit iets, dat by Tullia kon haalen;
’k Zie haar van ’t gantsche volk bemind en aangebeên;
En dit behaagt my meer dan haar bekoorlykheên.
(105) Want als niet ieders hart met haar was ingenomen,
Zou Tullia my nooit zo schoon te vooren komen;
Ik kon niet dulden, dat één mensch die stoutheid had,
Van my te ontrooven ’t geen men waard en dierbaar schat.
In ’t kort, zy is de myne, en zonder zulk een teeken
(110) Van zegepraal, zou thans myn glorie veel ontbreeken.
De Liefde is niet alleen het voorwerp van die zucht;
Wel verr’ dat deeze vlam, waar voor gy zyt beducht,
Myn oogmerk stremmen, of den voortgang zou betwisten,
Is zy de uitwerking van myn’ haat en van myn listen.
(115) Indien ik Cicero doe stemmen in myn Min,
Heb ik voortaan geen vrees, maar alles naar myn’ zin.
Ik zal den Vader en der Dochter paalen zetten,
En ’t gantsch Gemeenebest zien luistren naar myn wetten.
Want schoon ik meenig blyk van zynen haat ontfing,
(120) De Burgermeester durft me, door zyn weigering,
Niet hoonen, vreest het volk, en zwygt als gantsch verlegen:
Terwyl nu Rome, opdat we elkaêr niet overweegen,
Ons houd in evenwicht, sta ik uit Reên van Staat
Naar eene Trouw, die hem verdacht maakt by den Raad.
(125) Dit ’s de oorzaak van myn komst; waar by ik moet ontdekken,
Dat Probus, dien ik zoek van Cicero te trekken,
Alle achterdenken van een valschen Handel stuit,
Waardoor ik beide hen bedriege, en niets besluit.
Doch verr’ van myn geheim den Priester te openbaaren,
(130) Kwam hy my ongeveinst zyn hartsgeheim verklaaren;
Ik heb zyn hoogmoed met het Hoogepriesterschap
Gevleid, en in den Raad verzocht, dat hy dien trap
Beklimmen mogt, terwyl ik Cicero, bedrogen
Door vrouw Cesonia, voor Cezar heb bewoogen.
(135) Maar Probus weet wel, dat, als hy my durft verraên,
Het my slechts kost één woord, om hem te doen vergaan.
Hy heeft bezorgd dat ik hier Tullia mag spreeken.
Vrees niet voor Fulvia, hoe zeer in woede ontsteeken;
Want haar genegenheid was al te groot voor my.

Lentulus.
(140) Ze heeft uw loosheid al te wel doorgrond, dat zy
Geen wraak zou neemen op eene ontrouw, zo gewichtig;
Zy is een vrouw, die, stout, minyvrig, onvoorzichtig,
En alles weetende, ons wel haast verraden zal;
Dies vrees ik met veel recht voor eenig ongeval.
    (145) Wat doen we in Rome toch? Hoe kunt gy zeker weezen
By zo veel vyanden, wier magt u staat te vreezen?
Want Cato, gantsch verstoord op u en Cezar, laat
Niet af, Antonius en Cicero in haat
Te ontsteeken; deeze twee betoonen waare vrinden
(150) Van ’t Vaderland te zyn, al noemt gy hen ontzinden;
En mooglyk kundig van ons oogmerk en gedrag,
Voorkomen zy uw’ haat en toeleg met één’ slag.
’k Zie ’t hevig onweer reets van allen kant vermeêren;
En Crassus word verdacht, wat kunt gy meer begeeren?
(155) Ook is u wel bewust het geen Pompeus raakt,
Die door een’ Brief zyn komst reets heeft bekent gemaakt;
En dat Petreius ook, tot onderstand van Romen,
Met zyne Legermacht haast herwaarts staat te komen:
Ja Cezar, zo gelyk in moed en wys beleid,
(160) Beschuldigt u van traag- en onvoorzichtigheid.

Catilina.
Ja, Cezar wil dat ik, door myn vertrek, hem sterke,
Opdat hy in den Raad de eer van myn’ val bewerke,
Myn Legermacht voeg’ by de zyne, en ’t hem gelukk’,
Dat hy alleen de vrucht van mynen arbeid plukk’.
(165) Maar als het noodlot eens begunstigt myn verlangen,
Zal hy het eerst’ zyn’ loon van myne hand ontfangen;
Hy is te jong om my de wet te stellen; ’k leef
Naar geene wetten dan die ik my-zelve geev’.
En wat kan my toch hierin Rome vrees verschaffen,
(170) Daar ’t volk my eert, en daar ’k een’ sieren Raad wil straffen?
De nood en woede zyn by ons gelyk gepaard;
Maar ik heb boven hem myn’ roem en heldenäart,
En Syllaas voorbeeld heeft maar al te wel doen leeren,
Hoe ligt het zy, dien Raad als Meester te regeeren;
(175) En dees Pompeus, hoe geroemd met luider stem,
Zal sidderen voor my, zo als hy deed voor hem.
Want Manlius, altoos bedacht op myn bevelen,
En ook, als gy, gereed in myne wraak te deelen,
Voegt zich by Celius met zyne Legermacht,
(180) Alwaar hy Ceso met zyn benden ook verwagt.
Der Gaulen Afgezant (wien is dit werk zo eigen?)
Hen weder ziende met een’ nieuwen oorlog dreigen,
Moet zich bedienen van den Roomschen Burgerkryg,
En onzen toeleg meê begunstigen; dies zwyg
(185) Van meer gevaaren, en verban uw ydel vreezen:
’k Hoop morgen meester van het Kapitool te weezen;
Van daar, terwyl ik Rome in ketens houde, zal
Ik deelen met de Goôn het uitgestrekt Heeläl.
ô Rome! ik moest te lang voor uw vermoogen bukken,
(190) Maar ’k zal u straffen voor ’t onwetting onderdrukken.
Vergeef die gramschap, ze is een edle fierheids-blyk
Van ’t hart, gebooren voor de Vryheid, of voor ’t Ryk.

Lentulus.
Ach, ik herken u aan die taal zo edeläardig;
Rome is te min voor u; uw moed is meerder waardig.
(195) Vervul uw lot; toon dat de waereld, hoe men wroet’,
Geen anderen, dan ons, tot meesters hebben moet.
Vaarwel, ’k zie Probus, die ligt voor my veinzen zoude.

Catilina.
Ga, zeg Cethegus, dat hy zyn beloften houde;
Spreek beide in ’t heimelyk met Manlius, en sta
(200) Wel acht op Curius en ook op Fulvia.



TWEEDE TOONEEL.
Catilina, Probus.

Probus.
Wel hoe, myn Heer, zyt gy ’t, wiens yver u den drempel
Het eerst doet nadren, en de Altaaren van myn’ Tempel?
Weet gy, dat Tullia hier komen zal?

Catilina.
                                                            Gewis,
’t Is my bewust, schoon ik haar hier niet zoek; het is
(205) Uw zaak, ô Probus, die my herwaarts heeft gedreeven;
Myn hart wil u de pyn, die ’t voelt, te kennen geeven.
De Raad heeft, aangespoord door Ciceroos beleid,
Het Hoogepriesterschap aan Cezar toegezeid;
Hy zegepraalt op u, en wil, hier door te stouter,
(210) De wetten stellen aan het Priesterschap en ’t outer.
Ik dacht dat Cicero, als zynde uw bloedverwant,
My sterken zou voor u door zynen onderstand,
Of edelmoediger zou weezen in ’t verkiezen:
Maar door zyn schatten deed hy me alle hoop verliezen;
(215) Dus schend men thans die wet, daar Rome steets op boogt.
Die zelfde Raad, weleêr het voorbeeld en de Voogd
Der Koningen, die ’t gantsch Heeläl zyn recht deed pryzen,
Verdachte gierigheid zelf dorst ter dood verwyzen,
En zyne Inzettingen vormde uit den raad der Goôn,
(220) Verkoopt nu alles ’t geen onze ouderen tot een’ loon
Der deugd bewaarden. ’k Zag met smart uw eer belaagen.

Probus.
Maar ’k ben ’t alleen niet, die deeze onëer moet verdraagen;
De Raad hoont u nog meer dan my in ’t openbaar;
Gy, die de wet ontfangt van eenen Redenaar;
(225) Gy die, tot nu geducht, als ieder kan betuigen,
Het stoutste hart bezat, en ’t minste waart te buigen;
Gy, die een’ Raad, zelf door één’ opslag van ’t gezicht,
Deed beeven, en hem dwongt tot eerbied en tot plicht,
Bukt nu voor hem gelyk een slaaf, en kunt gedoogen,
(230) Dat hy zo trots braveere uw aanzien en vermogen;
En hebt de zorge voor ’t Heeläl weêr afgestaan
Aan mannen zonder naam, die Rome in ketens slaan!
Wat schade is ’t, dat de Raad my hoont, myn eer wil stremmen,
Dat zyn bedorvenheid den prys steld op zyn stemmen?
(235) ’t Heeläl verliest niets door ’t vernedren van een’ man
Als ik, myn naam noch deugd is daar het sieraad van;
’k Ben, om als meester hier te heeschen, niet gebooren.
Gy zyt.... maar ach, hebt gy dat recht niet reets verlooren,
Met zulk een dapper hart, dat niet dan zuchten loost,
(240) En een gehoond gezicht, dat slechts van schaamte bloost?
Hoe, moet men om ’t behoud van ’t Vaderland u smeeken?
En wilt gy, dat al ’t volk met my, ten vaster’ teeken,
U toeroep’: Marius en Sulla zyn niet meer,
Doe hen, ô Catilyn, herleeven, en regeer!

Catilina.
(245) Verzoek geen zege die my zou tot schand verstrekken,
De misdaad van den Raad kan nooit myne eer bevlekken:
Ik beef zo wel als gy, nu ik zo onbedacht
Het recht misbruiken, en de wetten zie verkracht.
’k Prys middlerwyl in u een hart, my zo genegen,
(250) Dat gy door ’t nadren van de Goden hebt verkregen:
Maar by al ’t geen ge om my te spooren hebt gedaan,
Vergeet ge een voorwerp.

Probus.
                                            Wat?

Catilina.
                                                      Myn’ plicht. ô Probus! aan
Hoe veel begeertens moet men zich niet wel onttrekken,
Opdat men zyne deugd bewaare zonder vlekken?
(255) De hoon, hoe smartelyk, veröorzaakt geen verdriet,
Zodra ’s Lands welzyn, dien te straffen, ons verbied;
Dit dierbaar welzyn is ter hoogste wet verheven;
Daar voor te sneuvelen, is voor zich-zelf te leeven.
Zie myn Voorvadren in dees Tempel staan ten toon,
(260) Door Rome waard geschat te plaatzen by de Goôn:
Het bloed, welk zy voor deez’ doorluchte moeder stortten,
Liet haar een’ Zoon, die nooit haar eere wil verkorten:
Al zyn dees Beelden stom en doof, zy zeggen my
Dat ik niet minder een Romein moet zyn dan zy.
(265) Rome is my niets verplicht; ik alles aan die Moeder.

Probus.
En gy gedoogt dat zy hoe langer hoe verwoeder
Verdrukt word’, dat een volk, het welk u heeft begroet
Als zyn beschermer, nu een ander kiezen moet:
Vergeefs heeft Rome, ziende all’ haare hoop dus stranden,
(270) Zo veel vermogen dan gesteld in uwe handen.
Ik zie in ’t fiere hart eens Raadsheers, tot myn leed,
De zwakheid van ’t Gemeen, dat van geene afkomst weet;
’t Is Catilina-zelf, die zich hier wil erbermen,
En ’t overschot van een’ trouwloozen Raad beschermen;
(275) Meest ballingen, zo vaak verweezen uit het Land,
Die Sylla minder dan zyn slaaven schatte; want
In d’afgrond, daar zyn trots hem instortte, is voorheenen
De grootheid van dien raad, gelyk een rook, verdweenen:
Dus is dit lichaam onze Altaaren niet meer waard,
(280) Alwaar zich ’t Godendom tot ’s menschen heil verklaart.
Minerve is reets voorlang uit deezen Raad geweeken,
Zoras zyn dwinglandye en pracht haar was gebleeken;
Het geld bezit alleen, daarin, den hoogsten trap,
En vormt de stemmen tot het Burgermeesterschap.
(285) Ja, zonder Opperheer, staat Romens val te vreezen.
En wie is, buiten u, toch waardig dat te weezen?
Want Cezars trots belooft ons naderhand, wanneer
Hy ouder word, veel ramps. Lucullus is niets meer.
Pompeus heeft, door zyn gelukkig oorelogen,
(290) Maar één geluk, waardoor zigh Rome vind bedrogen.
En Crassus vol begeerte, onwaard een grootsch gemoed,
Stelt al zyn grootheid in ’t vermeerdren vam zyn goed.
Ja Cicero, door ’t vuur van zyn verstand ontstoken.....
Maar ’k laat, om Tullia, den Vader onbesproken.
(295) Wat Cato aanbelangt, zyn moed is dolligheid,
En zyn gestrenge deugd heeft ons en elk misleid.
Het overschot is niet gemaakt tot wetten stellen;
Gy zyt alleen, myn Heer, dien ik het durf voorspellen.
Wat eer voor u, dat gy, die Rome t’onderbragt,
(300) U kunt beroemen by al ’t sterffelyk geslacht,
Dat één Romein ’t heeläl veranderd hebbe, zonder
Dat hy van ’t Godendom den vreesselyken Donder
Ontleende!

Catilina.
                   Ach, Probus, wat stelt gy my voor?

Probus.
                                                                    Ik meen
Het heil van allen, de eer van wel te doen, en ’t geen
(305) Een hart, door zulk een hoop gevleid, vóórlang had moeten
Besluiten, als het wil ons bitter lot verzoeten.

Catilina.
’k Beken, ô Probus! dat uw edlen yver niet
Dan vuurge pylen in den grond myns harten schiet;
Ik voel, in weêrwil van my-zelf, myn vreeze wyken.

Probus.
(310) Wel, laat op dit berouw de uitwerking schielyk blyken.
Bezetten wy deez’ plaats, daar een trouwlooze Raad
Myn Goôn durft trotsen, met gewapend volk, en laat
Het Bloed.... Maar Tullia verschynt, ik zal haar myden.

Catilina.
Neen, Probus, ga niet weg, verschuil u wat ter zyden,
(315) Dat ik u roepen kan zodra het nodig is;
Ik hebbe uw’ raad van doen in deeze ontsteltenis.
Probus verschuilt zich.




DERDE TOONEEL.
Tullia, Catilina.

Catilina.
Hoe, vóór den dageraat, mevrouw, by deeze altaaren!
Wat dryft u hier zo vroeg? ei wil het my verklaaren.
Intusschen is ’t me een vreugd, dat, uw bekoorlykheên
(320) Aanschouwende, ik hier all’myn Goden vind byëen!

Tullia.
Zyn dit de Goôn, waar voor ge uw offers doet ontsteeken,
Weet dan, dat zy zich steets op goddeloozen wreeken;
En, ging hun wil zo verre, als hunne grimmigheid,
Het blixemvuur wierd tot hun minste straf bereidt.

Catilina.
(325) Verklaar me dit geheim, mevrouw, want door het gissen
Zou myne liefde en ook myn glorie kunnen missen;
En als ik my hier niet by u-alleen bevond,
Zou ik nooit denken dat gy my daar door verstond.

Tullia.
Ach! ’t is alleen tot u, ô Goôn! dat ik my wende,
(330) En tot geen wreedaart die berouw noch wroeging kende!
ô Monsters! die, vol woede, en Goôn en mensch braveert;
Dien de ondaad volgt tot aan de altaaren, die men eert,
Die, met onschuldig bloed bezoedeld, trots van harten,
Het wreekend Godendom nog hoonen durft en tarten!
(335) Het bloed van Nonius, dat, hier omtrent gestort,
Nog rookt, is ’t offer dat den Goôn geöfferd word;
De onzaalge hand, die ’t storte, om eerloos zich te wreeken,
Verwagt alleen de toorts om Rome in brand te steeken.
Het is geen Mithridaat, die Romens vyand heet,
(340) Noch trotsche Gauler die dees aanslag heeft gesmeedt;
Maar een my waardiger, rampzaalger hand, ô Goden!
Die Rome doemt, en die myn’ Vader dreigt te dooden.
Deeze overmaat van woede, aan Sylla onbewust,
Past u, verrader! als een vyand van de rust.

Catilina.
(345) Beteugel dit verwyt, zo haatlyk in myne ooren,
Mevrouw, of wel bedwing uwe achterdocht en tooren;
Denk, dat, om myn ontzach te treden met den voet,
Men, van die schanddaad, my eerst overtuigen moet;
Ja, overtuigd moet zyn, vóór dat men durv’ gelooven
(350) De minste lafheid die myn glorie kan verdooven;
Denk, dat de liefde haar gezach verliest, wanneer
Zy iemand spoorloos tracht te kwetzen in zyne eer:
Denk eindlyk, dat een hart, door edlen moed gedreeven,
Het haaten ligt, maar nooit het hoonen kan vergeeven.

Tullia.
(355) Wat deert me uw vyandschap? gy zult me in geen geval
Zo laf zien, dat ik u om deernis smeeken zal.
Wel aan, ô wreêde! tracht aan my die wraak te koelen,
Die gy aan ’t Vaderland, helaas, wilt doen gevoelen.
Bepaal uw wreedheid aan ’t verscheuren van myn hart,
(360) Dat zich ontëert heeft door een laffe minnesmart;
Dit hart, te veel daardoor bezoedeld, is rechtvaardig
De grootste schande en smaad, ja aller onëer waardig;
Het schaamt zich zyner vlam: maar denk niet, Catilyn,
Dat dit rampzalig hart, welk gy door valschen schyn
(365) Van deugd u eigen maakte in ’t onbedacht verklaaren,
U, als ’t u schuldig kent, een oogenblik zal spaaren;
Het zal veel vaardiger zich waapnen t’uwer straf,
Dan ’t ooit geweest is toen ’t zich aan u overgaf,
ô Groote Goôn! beminde ik dan een eedverzaaker,
(370) Een heilloos moordenaar, en trouwloos oproermaaker?
En dees Barbaar vergroot myn smart nog door zyn’ hoon,
En wil, dat ik ontzach voor zyne woede toon!
Maar, wreede, myne min schiep nooit daarin behaagen;
Wierd my den last, om u te straffen, opgedraagen,
(375) ’k Zoude u opöfferen het Vaderland ten zoen:
Wilt ge u ontschuldigen, gy kunt het haastig doen.

Catilina.
En waar van zal ik toch myne onschuld u doen hooren?

Tullia.
Van ’t Vloekgespan, waar voor de straffe u is beschooren.
Maar ’k merk, uw trotsheid blyft halstarrig by ’t bestek,
(380) En dwingt me, dat ik uw verraders hart ontdekk’.
Myn slaaf!



VIERDE TOONEEL.
Tullia, Catilina, Fulvia, verkleed als een’ Slaaf.

Catilina.
                  ,,Wat zie ik? Goôn! ’t is Fulvia.

Tullia, tegen Fulvia.
                                                                      Kom nader.
Spreek, ik gebie ’t u in den naam van mynen Vader.

Fulvia.
Ik spreeken! hoe, Mevrouw, aan welk gevreest gevaar
Tracht ge een rampzalige hier bloot te stellen! maar,
(385) Van wat geboorte of rang ook een Romein moog’ weezen,
Ik weet te wel hoe ik hem eeren moet en vreezen;
En deezen bovenäl ben ik ontzach verplicht.

Tullia.
Ontsla u van die vrees, de zaak is van gewicht.
Wat noopt een’ Slaaf, zo vast verknocht aan ’t heil van Romen,
(390) Dat hy het aanzien van één enkel man zou schromen?
Spreek; kent gy hem? wie is ’t? verklaar op myn bevel....

Fulvia.
’t Is een oproerge Ziel. Ik ken maar al te wel
Dien sterv’ling zo geducht, die, binnen Romens wallen,
Zo hy onschuldig was, de grootste was van allen.
(395) ô Ja, Mevrouw, hy is ’t; hy is ’t, die, gantsch verwoed,
Zyn Vaderland en Goôn bezoedlen wil met bloed;
Die d’achtbren Raad, en ook uw’ Vader dreigt te ontzielen,
En die gantsch Rome wil door vuur en staal vernielen.

Catilina Tegen Tullia; veinzende Fulvia niet te kennen.
Hoe, stelt gy My gelyk, door die getuigenis,
(400) Met een rampzaalge, die zo min geloofbaar is?
En dwingt me, dat ik moet, tot schande myner eere,
Gedoogen, dat een Slaaf my hoone en trots braveere?
Die stoutheid gaat te verre.

Tullia.
                                   Ondankbre! schaam u vry
Der misdaad, maar niet des getuigens: denk dat gy,
(405) Door trotsheid, hem vergeeefs een’ schrik zoekt aan te jaagen.
Uw’ staat te roemen, is geen antwoord op myn vraagen.
Vaarwel.
Tegen Fulvia.
               Gy, volg my na.

Catilina.
                       Neen, neen, verschoon myn dwang;
Die Slaaf schynt my belast met zaaken van belang;
En wyl ge u niet ontziet door hem my aan te randen,
(410) Zo sta my toe dat ik hem stelle in zeker handen.
Kom herwaarts, Probus.



VYFDE TOONEEL.
Catilina, Tullia, Fulvia, Probus.

Tullia.
                              Wat’s uw oogmerk?

Catilina.
                                                              Ik gebie
U, uit den naam des Raads en der Gemeente, die
U deeze Altaaren en dees Tempel toe vertrouwden,
Dat gy dees snoode Slaaf zult in verzeekring houden,

Tullia.
(415) Door die verzeekring waant gy my te blinden, maar
Het is vergeefs, ik zie uw oogmerk al te klaar.

Catilina.
Neen, verr’ dat ik hem door myn fierheid wil doen zwichten,
Begeer ik, dat hy voor den Raad my zal betichten,
Die hier vergadren moet; daarom geeve ik hem aan
(420) Den Priester over, die my voor hem in zal staan.

Tullia, heen gaande.
Denk, Catilina, dus zult gy uw Leeven waagen.

Catilina.
Ga, denk, Mevrouw, dat gy voor Rome zorg moet draagen.
Gy zorgt te veel voor een ondankbren, en de Min
Neemt hier geen deel in.
Probus gaat met Fulvia weg.



ZESDE TOONEEL.
Catilina, alleen.

                               Wat schaadt my haar wederzin,
(425) En wat hebbe ik van een trouwlooze Vrouw te duchten?
Waar is ’t bewys? wat weet zy anders dan geruchten?
Onzeekre ontwerpen, daar zelf Catoos overmoed
De vrees van Cicero al lang meê heeft gevoed;
Ja ydle ontwerpen; maar door wier bedrog ik beide,
(430) Zo wel ’t Gemeenebest, als ook den Raad, misleide:
Dien klamp ik telkens met dees harssenschim aan boord,
En doe hem schrikken door een valsch gerucht, of moord,
Terwyl ik hem alöm vertoon veel moorders handen,
Ontslipt myn oogmerk aan die schrandere verstanden,
(435) ’k Heb, daar ik ’t myn verberg, ’t geheim des Raads bespied,
En Lentulus weet zelf nog myn geheimen niet.
’k Heb honderd duizend man gereed, om t’aller tyden,
Zich-zelven onbewust, voor myn belang te stryden.
Eén Burgermeester heb ik reets in mynen strik;
(440) Antonius weêrstaat den andren meer dan ik;
’k Weet ook dat Cezar, die zyn ampt door myn bedryven
Verwierf, tot deezen prys my wel getrouw zal blyven.
Dus dient een Burgerheer, die alles gaê wil slaan,
Myn’aanslag meenigmaal onweetend. De Afrikaan
(445) Nog niet geheel verheert, de Gauler, nooit verslagen,
Ja ’t gantsch Heeläl, reets moede om ’t lastig juk te draagen,
Blyft maar, tot dat ik myn bevelen geeve, in rust,
En Cicero is van myn’ toeleg onbewust.
Ik hou me, ô Rome! alleen niet binnen uwe muuren,
(450) Maar stooke, aan allen kant, vernielende onlustvuuren;
Myn hart is voor zo zwak een’ aanslag niet gemaakt,
Die door den eersten stoot het onderst’ boven raakt.
Ik maakte uw Ouderdom en Jeugd misnoegd, verbolgen,
En Sylla, Crassus, en uw gantschen Adel volgen
(455) Dit voorbeeld. Maar ’t is tyd dat ik naar Probus ga.
Laat ons, om ’t poogen der vergramde Tullia
Te stremmen, en de haat van Fulvia te schikken
Tot voordeel, wel besteên dees dierbaare oogenblikken.
Staaf, Catilina, staaf uw toeleg, elk ten spyt;
(460) Heer van ’t heeläl, indien gy Heer van Rome zyt,
Moet thans uw lot vervult, en alles u gelukken.
Doe Rome dan vergaan, of voor u nederbukken.
 
Einde des eersten bedryfs.

Continue


TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.
Probus, Fulvia.

Fulvia.
Zo gy een misbruik maakt van me in dees staat te zien;
Ik zal u straffen: denk voor ’t minst’, het kan geschiên.
(465) Gy waant, beveiligd door uw Ampt, dat elk moet eeren,
Dat gy ook straffeloos myn gramschap moogt braveeren,
En dat ik, uit ontzach voor deeze plaats-alleen,
Den Dienaar en de Goôn gelyk zal stellen, neen.
En welk een Dienaar! een verrader, een der snooden,
(470) Die Opperpriester is van Catilina’s Goden,
Die ’t voorhoofdçiersel der Tarquinen aan wil doen,
En met het Roomsche bloed zyn nieuwe Goden voên.
ô Laffe, die de Min van Tullia beveiligt,
En die zyn eigen Goôn zo goddeloos ontheiligt,
(475) Hun heiligdom ontwyd, een snoode vlam vermeert,
’t Altaar bezoedelt, en het Priesterschap ontëert.

Probus.
Bepaal uw Minnenyd, wil u bezadigd toonen,
En hoor me, ô Fulvia, in plaats van my te hoonen.
Denk, dat de dwaasheid, daar gy door gedreeven word,
(480) Van niets te ontzien, u in een’ poel van rampen stort.
Gy brouwt uw’ eigen’ val, en waant uw wraak te pleegen;
Ook dien eens Minnaars, die u mooglyk is genegen.
De spyt heeft nooit haar’ drift voldaan met ongeduld,
Of zy heeft ook de ziel met naberouw vervuld.
(485) De best gewroken’ Min, wat hoon haar moog’ verleïen,
Is dikwerf de eerste die haaar wraakzucht moet beschreïen;
Men straft een wanklend hart, en is ter zelver tyd
Het voorwerp, en de hoop van zyn herstelling kwyt.
In ’t kort, wat weet gy, daar uw ziel dus is betoverd
(490) Door woede, of Tullia zyn hart wel heeft veröverd?
Waant gy, dat u de Min dus alles heeft ontwart,
Dat gy ’t geheim kunt zien van een eerzuchtig hart?
Gy kent het doelwit, dat uw Minnaar zoekt te treffen,
Kunt gy ’t byzondere en ’t gevolg daar van beseffen?
(495) Hoe, moet een man als hy zich maaken openbaar,
En onvoorzichtig zich dan werpen in ’t gevaar?
Kan hy zyn veinzery en list te verre trekken?
ô Neen, dewyl zyn hart een doolhof moet verstrekken,
Waarin de Min vergeefs geheimen zoekt, die de eer
(500) En rede haar met recht verbergen. Ja, nog meer,
’t Gebruik, dat gy nu maakt, hoe vast men op u bouwde,
Van die geheimen, die de Liefde u toevertrouwde,
Toont u maar al te wel, ondanks uw toornigheid,
Dat zy, hoe min zy sprak, nog heeft te veel gezeid.
(505) De onstuim’ge Cato mort en bruischt als onweer vlaagen,
Opdat hy ’t all’ onruste op Ciceroos behaagen,
Die, de Afgod en de hoop des Raads’, hem vleid en acht,
En thans gewapend is met de onbepaalde magt,
De Raad, om zynen held nauwkeurig op te passen,
(510) Uit vreeze, dat hem de een of de ander mogt verrassen,
Doet hem verzellen van de gantsche Ridderschap,
Dies moet men zorgen, dat die Held ons niet ontsnapp’.
Om hem te ontzielen, moest men met geweld zich sterken;
Maar dat was, zonder vrucht, zyn’ eigen’ val bewerken.
(515) Een Trouw, in schyn, verdryft de vreeze uit zyn gemoed,
En deeze Trouw is juist het voorwerp daar ge op woed.
Maar dat nog slimmer is, gy stelt, in die betrachting,
Uw’ naam en roem dus bloot aan Tulliaas verächting,
En schaamt u niet om in dit kleed vermomd te gaan.
(520) Waar toe die schande? om naar eens Minnaars val te staan.
Ach! hoe kan ’t hart, Mevrouw, wiens liefde ik moest beklaagen,
Zo laag zyn, om ’t gewaad van eenen Slaaf te draagen?
Aan wien toch een geheim van veel belang ontdekt,
Als ’t hart der Minnares het voor een klip verstrekt?
(525) Waar zag men ooit de Min, hoe gram ze ook heeft gescheenen,
Een tong tot vuil verraad van ’t laf verdriet ontleenen?

Fulvia.
Wien heb ik dan verraên? Trouwlooze! zyn we aan een
Oproergen hoop verplicht ons woord te houden? neen.
Die Boozen ’t woord houdt, neemt ook deel in hunne schennis:
(530) Maar aan die regelen heeft Probus weinig kennis.
’k Weet echter tot hoe verr’ de laffe aanspooring gaat
Van uws gelyken, wen ze ontstoken zyn in haat;
Vooräl wanneer het is om hunnen hoon te wreeken.
Zie de Opperwichelaar, ’k meen Cezar, ’t hoofd op steeken,
(535) Uw mededinger, die, door Ciceroos beleid,
Dien rang verwierf, waarmeê uw hoop zich heeft gevleid
Door Catilinaas gunst. Hoe kan ik, in uwe oogen,
Nu nog onschuldig zyn? ik, die, door trouw bewooogen,
Myn yver voor ’t behoud eens Burgermeesters toon,
(540) Die zo durft spotten met een Dienaar van de Goôn;
Een Dienaar, zo bekwaam als een dier amptgenooten,
Die, prachtig by ’t altaar, en dienstbaar by de grooten,
Zyn Diensten naar de hoop van hunne giften meet,
En ook niets aanbid, dan de gunst aan hem besteedt?
    (545) Myn plicht gebied my voor het Vaderland te leeven;
Volg dien, of tracht uw’ raad aan Tullia te geeven.
Geloof me, spaar alle uw verkeerde lessen vry,
Die d’achterdocht en haat verdubblen; en wil my
Niet langer vleien, dat men my nog zou beminnen;
(550) Ik ken de Schoonheid nu, die des Verraders zinnen
Betovert; hierom is ’t, dat ik my heb verkleed.
Maar gy, ô Wichelaar, en bronaêr van myn leed,
Zult dat vergoên; gy deed haar schoonheid triomfeeren,
En, door uw kuipery, my schandelyk ontëeren.
(555) Waarom die Trouw als een geheim voor my verzaakt?
’t Ontwerp, zo ’t is geveinst, my niet bekent gemaakt?
Verrader, hadt gy ’t my niet moeten openbaaren?
Maar van een teder hart voorziet men geen gevaaren.
Weet dat, van een geheim, ten halven ons gezegt,
(560) Zodra men de andre helft ontdekken kan, het recht
Ons toekomt, van het weêr te ontdekken allerwegen,
En niets verplicht is dien, die ’t voor ons heeft verzweegen.

Probus.
Welaan, Mevrouw, ga, breng een edle ziel ten val.
Die ’t yzren juk van veel rampzaalgen breeken zal;
(565) Dat zich uw schoonheid op een’ ontrouw’ Minnaar wreeke;
Dat uwe trots ’t ontwerp, dat hy verzweeg, verbreeke;
Stook zelf een duurzaam vuur, en open in dien nood
Ook voor ons allen vry de poorten van den dood.
Maar Catilina komt, ontwyk hem, wil vertrekken,
(570) Of wagt u voor het minst, zyn gramschap op te wekken.



TWEEDE TOONEEL.
Catilina, Fulvia, Probus.

Catilina.
Waar zyn we, ô Probus? en wat zie ik! welk een hoon
Voor my, en welk een schand’ voor Rome! groote Goôn!
Een fiere Romeinin, verächtende de plichten
Van haare kunne, zal een heerlyk werk verrichten,
(575) En, in vermomming van een schandlyk Slaafs gewaad,
Den edelsten Romein ontëeren voor de Raad,
Als een slachtoffer van haar dwaaling hem verkloeken;
Doch zonder eens vooräf zyn misdaad te onderzoeken;
En daar my iederëen rechtvaardigt, wil ze, uit spyt,
(580) Me opofferen aan haar verwoede Minnenyd!
Welk doelwit poogde ik door myn dapperheid te raaken?
Voor wien is ’t, dat ik my een Ryk wilde eigen maaken?
Is ’t ook voor Cicero, myn grootste Vyand, dien
Ik nog door deezen arm gesneuveld wensch te zien?
(585) Neen, ’t is voor eene ondankbre, aan wie ik offre tevens
Myn glorie, mynen plicht, en al de zorg myns leevens.

Fulvia.
Vaar voort, want dit verwyt verschaft een’ schoonen schyn
Aan harten, die, als ’t uw, geheel onschuldig zyn;
Maar gy hebt my ’t bedrog, uw grootste konst, en ’t liegen
(590) Te wel geleerd, om thans my-zelve te bedriegen.
Weg, smaal niet meer op myn vermomd gewaad, want nu
Is ’t een en ’t ander, zelf uw gramschap, valsch by u.
Breng Cicero om hals voor ’t oog van all’ zyn maagen,
’k Zeg evenwel dat u zyn Dochter kan behaagen.
(595) Het is van heden niet, dat gy den moorders aart,
De deugd, de misdaad en den Minnaar t’zaamen paart;
En al had Tullia nog meer bekoorlykheden,
Niets zou haar’ Vaders hoofd verzeekren. Maar wat reden
Hebt gy van klaagen? wat maakt my by u gehaat?
(600) Ben ik het die u wil betichten voor den Raad?
Neen: want myn tederheid, door hoop tot u geprikkeld,
Heeft me al te diep in uw laf Eedgespan gewikkeld.
Ik heb u Cezar, en ook Cepió, ’t geslacht
Van Sylla, Lentulus en Crassus toegebragt.
(605) ô Wreede! ’t was myn wensch en eenigste verlangen,
Dat al wat leeft, met my, uw wetten mocht ontfangen;
Maar daar ’k elks hart voor u tot opstand wekk’, bereidt
Gy middlerwyl voor ’t myn de grootste afkeerigheid;
En ’t uw’*, door Tulliaas bekoorlykheid bezeten,
(610) Heeft alles, wat het my verplicht is, haast vergeeten.
Nochtans, wie is ’t, die u de grootste weêrstand bied?
Zy zoekt uw ondergang, ondankbre, maar ik niet.
’t Is waar, dat ik u uit haar hart verbannen wilde;
Maar ’t is alleen daarin, dat ik myn yver spilde,
(615) Dat ik, te vreên met u te scheuren van elkaêr,
Niets heb verzuimd, opdat gy haatlyk wierdt by haar.
Hoe kon ik denken, dat eene ydele eere, in ’t waaken
Voor ’t overschot van dit Gemeenebest, zou maaken,
Dat eene Minnares haar’ Minnaar bragt ten val?
(620) Maar ’k eisch één oogenblik, dat u behouden zal.
Laat aan myn hart de zorg van u weêr vry te spreeken,
Ik weet niet, of ’t u moet beminnen, of zich wreeken;
’k Begeer daarop ook geen verklaaring, die het zoet
Van deeze hartstocht kan verändren, in ’t gemoed;
(625) Maar sta my toe, dat ik myn woord herroep, en weder,
Voor ’t oog des Raads, den trots van Tullia verneder’;
Haar hart, voortaan uw liefde onwaardig, is ontaard.....

Catilina.
Zy zoekt myn’ ondergang, en maakt zich myner waard;
En gy, die my door een trouwloosheid onrechtvaardig
(630) Behouden wilt, zyt noch myn Min, noch achting waardig.
Gy moet my heden voor den Raad betichten, ga;
’k Vrees niets, noch hem, noch u: maar zo gy Tullia
Durft tegenspreeken, hebt gy anders niet te hoopen,
Dan dat gy deezen hoon zult met uw’ dood bekoopen.
(635) Verklaar dan alles; door dit middel zult ge ligt
Een hart herwinnen, dat u niets meer is verplicht.
Want myn standvastigheid is alle kracht benomen,
Door uw bestaan.... maar ’k zie den Burgermeester komen.
Vertrek.

Fulvia.
                Ondankbre! gy braveert me in deezen staat....
(640) Vaarwel, gy zult my nog van daag zien in den Raad.

Catilina, Tegen Probus.
Gy, volg haar, en verwagt my beide: wil ook zorgen
Dat Manlius, die hier zal komen, blyv’ verborgen.



DERDE TOONEEL.
Cicero, Catilina, Bundelbyldraagers, Lyfwachten.

Cicero, Tegen de Bundelbylraagers en Lyfwachten.
Vertrekt. Ik zoek u hier, ô Catilina, niet
Gelyk een’ Raadsheer die vol woede is en verdriet,
(645) Maar als een’ vyand, die zyn’ haat weet in te binden,
Zo verre een Roomsche deugd haar’ plicht daarin kan vinden.
    Sints dat het noodlot van het lieve Vaderland,
Door de algemeene keur, gesteld wierde in myn hand,
Trotseerde ik nooit uw haat, ik schatte ook nooit geringer
(650) De waare vriendschap van zo edlen mededinger.
’k Verwierf, vóór u, den rang van ’t Burgermeesterschap,
Maar kocht geen stemmen ter beklimming’ van dien trap;
En gy, gy weet wel, dat het vóórrecht van die achting.
Waarmeê ge u vleidde, zelf ging boven myn verwagting.
(655) Maar de edle Raad, wiens roem gy steets verächt, verkleent,
Heeft all’ de stemmen toen in myn persoon verëent.
Nog eens, zo gy somtyds bezadiger kost weezen,
Zo gy, elks achting waard, wat minder u deedt vreezen,
Uw dierbre gaven wel gebruikende, ik vertrouw,
(660) Dat elk min hoogmoed in uw doen bespeuren zou:
Maar tartende den Raad, en Burgermeestren tevens,
Wilt gy dat alles siddre op ’t minst’ verdriet uws leevens.
    Zie deeze Altaaren, zie, by onze Goôn, om stryd
Dees Beelden pronken, aan uw Vadren toegewyd;
(665) Zy wierden slechts door haat tot dwinglandy gedreeven,
En Rome beefde nooit, ten ware voor hun leeven:
Als, min eerzuchtig, uw verheve dapperheid
Een’ zelfden afkeer in uw’ boezem had bereid,
Wie van ons had zyn stem en keuze niet geschonken
(670) Aan zó veel deugds, waarmeê de hemel u doet pronken?
Als Staatsman, Redenaar, als Hopman en Soldaat;
Zyn uw gebreken zelfs bestraald met deugdsieraad.
Welk een Romein! ja een der grootste stervelingen,
Indien hy ons niet dreigde een’ Meester op te dringen!
(675) Men zegt.... maar ik geloof aan geen gerucht, ontbloot
Van zeekerheid, dat u durft noemen Eedgenoot.
Zelf Catoos argwaan durft die lastring niet gelooven;
De Raad nogtans, om dit gerucht weêr uit te dooven,
Dat, in een’, u ontëerende, ook ontëert
(680) Zyn eigen lichaam, heeft, wyl hy uw’ lof waardeert,
U tot het Hoofdbestier van Azië verheven.
Pompeus moet zich met Petreïus straks begeeven
Naar Ostia, om u te ontfangen, met bevel,
Dat de een en de ander u ’t gezach in handen stell’.
(685) Vertrek dan, en bedenk, dat wy alle ons vertrouwen
Op uw gehoorzaamheid alleenlyk kunnen bouwen.

Catilina.
Hoe! zonder dat ik ’t weet belast de Raad my dan
Met eene waardigheid, die ik verwerpen kan.
’k Weet niet of hy met dwang my daar toe zal verplichten,
(690) Maar ik begryp nog niet, hoe gy ’t my durft berichten,
My waant te blinden door ’t vermommen van de schand’
Dier eere, die ’k met recht moet wyzen van de hand.
Men haat, men vreest me, en heeft zelf Romens val besloten,
Men noemt my slechts alleen van alle de Eedgenooten;
(695) Nogtans de Raad, hoe min verzeekerd van myn’ plicht,
Draagt me, ondanks dit gerucht, een ampt op van gewicht.
De strenge Cato, thans toegeevener te schatten,
Schynt zelf nog daaromtrent geen’ argwaan op te vatten;
En Cicero verschynt met weldaên, daar hy met
(700) Zyn blixem, als hy wil, myn gantsch ontwerp verplet.
Maar een Staatkundige, om geen achterdocht te wekken,
Moest beeter, dat hy my verbannen wil, bedekken,
Geen misbruik maaken van de ligtgeloovigheid
Eens Raads, die al te veel voor zyn vermogen pleit;
(705) Want die geruchten, uit zyn zwakheid slechts gebooren,
Gegrondt op argwaan, zyn’t, die uwe rust verstooren.

Cicero.
Hoe, ’t is dan niets by u verdacht te zyn? gestaeg
Door heerschzucht aangedaan, die snoode zielenplaag,
Veröorzaakt gy zo veel ontrusting, dat de blyken
(710) Van ’t minste kwaad vermoên na zekerheên gelyken.
Men is geduurig van een snood ontwerp verdacht,
Wanneer men eens ontrust de wettige oppermagt:
Is daar in ooit te veel voor Rome zorg gedraagen?
Kan ’t ampt, dat Rome u wil vertrouwen, u behaagen?
(715) Spreek: want het is daarom dat ik by u verschyn.

Catilina.
Ik merk het wel, dit zal my ter beproeving’ zyn.
Aanvaarde ik ’t ampt, men heeft my valschelyk belogen,
En als ik ’t weiger’, ben ik schuldig in elks oogen:
Maar, ondanks all’ den schyn van deeze uwe ydle reên,
(720) Zie ’k op dit oogenblik door uwe listen heen,
Myn Heer. Het is geenzins het waar belang van Romen,
Maar een trouwlooze haat, die u doet herwaarts komen,
Dien Catoos bittre gal nog dagelyks vergroot,
En dien myn zorg vergeefs wil dooven. Ik besloot
(725) Nog meer, ik wilde my aan uw geslacht verbinden;
En, daar nu Rome zyn herstelling meent te vinden,
In ’t Huwlyk, dat reets elk met ongeduld verwagt,
Zyt gy het zelf die dees verbintenis verächt.
En sints wanneer deed toch myn eersbelang u vreezen
(730) ’t Gerucht, daar Cato niet verzeekerd van kan weezen?
Wanneer die Cato-zelf, vol woede en grimmigheid,
Alleen dit schandelyk gerucht van my verspreidt,
Dat gy al te onbedacht versterkt door uw vermoeden,
Staaft ge, om de stoutheid van zyn’ overmoed to voeden,
(735) Steets zyne onzinn’ge drift, die myne glorie krenkt.
Ik ken u-beide wel, en beeter dan gy denkt.
Beschroomd, argwaanig, en vol nuttelooze klagten,
Kan Cicero ’t aanstaande in zyne vrees betrachten;
En Cato, vuurig, maar bepaald en meer bedaard,
(740) Erkent geene andre deugd dan zynen stuurschen aart;
Gereed tot gramschap, en tot tegenspraak genegen,
Is haat de godheid die alleen hem kan beweegen.
Maar deeze reden, op haar-zelve wel beseft,
Zyn tydverlies, ik kome op ’t geen u ’t meest betreft.
(745) Ontroerd door eene magt, wier grootheid u kan deeren,
Strekt alle uw yver om daarop te triomfeeren:
En wyl u eenig ampt ontbrak, om my van hier
Te krygen, hebt gy my het opperste bestier
Van Azië bekuipt, uw éénigste verlangen;
(750) Een weldaad, die ik van uw afgunst zoude ontfangen:
Maar wyl myn naam-alleen u hier met schrik vervult,
Vleid ge u, dat ge elders bet my onderdrukken zult.
Italië, in ’t bezit, door Manlius, genomen,
Zal haaast de benden van Pompeùs aan zien komen,
(755) En dees verwinnaar, die veel volkren kost verslaan,
Bied u zyn oorlogszwaard en Legioenen aan.
Wat nuttelooze zorg, daar Tullia myn dagen
Zou konnen schikken naar uw’ zin en welbehaagen.
Want immers is ’t genoeg, wanneer zy my ontdekt
(760) Als Hoofd van ’t Eedgespan, dat zo veel schriks verwekt.
Ik stel ook vast, dat zy zich van haar plicht gekweeten,
En u het opperhoofd van d’aanslag heeft doen weeten.
Waarom my voor den Raad dan niet beticht eerlang?
Maar ik bespeur al wat u wederhoud; myn rang
(765) Eischt overtuigender bewyzen, dan ’t betichten
Van een rampzaalge Slaaf, verdacht in zyn berichten.
Doch de eer verplicht me, om ’t u te ontdekken; op dees één
Getuige rust myn schuld: zyn naam voldoet alleen:
Die Slaaf is Fulvia, die, heimelyk vol tooren
(770) En minnenyd, om dat me uw Dochter kan bekooren,
Dus tracht te ontrusten deeze onnoosle zorgen, die
De Schoonheid eischt van een grootmoedig hart: en wie
Zou nu gelooven, dat een vrouw, volsnoode vlekken,
Een’ schrander’ Burgerheer ten spot kon doen verstrekken?
(775) Gy bloost, myn Heer: maar ik begeer me in ’t openbaar,
En voor den vollen Raad, te wreeken: ’t is aldaar,
Dat gy me als Burgerheer moet handlen naar betaamen,
En ’t is aldaar, dat ik, als Held, u zal beschaamen,.
Vaarwel.



VIERDE TOONEEL.
Cicero, alleen.

Cicero.
            Met welk een’ schrik laat hy myn’ geest belast!
(780) Wat schande waar ’t voor my, als ik had misgetast!
Want Catilina zou onschuldig konnen weezen.
Maar ach, wat is hy ons gevaarlyk, en te vreezen!
Wat vyand heeft ons ’t lot verwekt! wat groot vernuft,
Gepaard met edlen moed! zyn geest, die nimmer suft,
(785) Doordringt, voorzeid en ziet. Ach, Rome is wis verlooren,
De Goden hebben reets haar’ ondergang gezwooren!
Doch laat ons middlerwyl eens vyands wrevlen aart
Bezadigen, die all’ myne ongelukken baart.
Indien hy voor den Raad zyne onschuld kan betoonen,
(790) Zal zyne zegepraal myn leeven niet verschoonen.
’k Merk zyn begeerte, ondanks zyn’ list; maar ’t is gedaan
Met ons, indien hy durft, het geen hy kan bestaan.
Laat ons ’t vermogen dan van Tullia gebruiken,
Doordien ik myn gezach nu tot zo verr’ moet snuiken.
(795) Rampzaalge Cicero, wat ramp, wat ongeval!
Gaan wy myn Dochter zien en Cato; want ik zal
In ’t hart van deezen man-alleen, bevryd van smetten,
Hervinden onze Goôn, en Rome, en onze wetten.

Einde des tweeden Bedryfs.

Continue


DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.
Sunno, Gontran.

Sunno.
ô Gontran, hier in deez’ gewyde plaats, versierd
(800) Met heerlykheid, maar niet geëerbied en gevierd;
Hier zal men voor het oog der Goden zien bezweeren
’t Ontwerp, dat my ontroert, en dat hen zal ontëeren.
Hier zullen Catilyn, en Crassus, Lentulus,
Cethegys, Syllaas kroost, als ook Antonius,
(805) En andren, die by naame in ’s Lands geschiedenissen
Te pronk staan, maar den roem van hunne Vadren missen,
Hun heilloos Eedverbond bezeglen met hun bloed,
En leveren gantsch Rome in de ergste tegenspoed.
Gelukkig, zo ’k in dees verwarring ware ontslagen
(810) Van d’aanhang dien ik haat! maar sederd veele dagen,
Als weggesleept, misschien ook in ’t verderf gevoerd,
Door een heerschzuchtige, die myne deugd beroert,
Moet ik, omhelzende zyn zaak, waar voor ik schroome,
Een ontrouw Afgezant, of vyand zyn van Rome.

Gontran.
(815) Hoe, zou dan Sunno, hier der Gaulen Afgezant,
Zulk een’ gewyden rang ontheilgen tot zyn schand’?

Sunno.
Wil van dees rang, die slechts een eernaam is, niet spreeken;
Een ander inzicht weet nu myn gemoed te ontsteeken:
De Gaulen hebben my de herwaartstocht geboôn;
(820) Maar waar is Rome met haar wetten en haar Goôn?
En welk een plicht kan ik verraden, daar men heden
By dees Romeinen vind noch billykheid, noch reden?
’t Geval moet my-alleen bestieren in deez’ oort:
Aan wien houde ik in dees verwarring best myn woord?
(825) Aan snoode Raaden, die door lafheid zich ontëeren?
Of aan belgzuchtige en onëen’ge Burgerheeren?
D’een’, zonder eere en trouw, zien wy op ieder dag
Een misbruik maaken van zyn Burgerlyk gezach;
En de andre, deugdzaam, durft zyn deugd geen plaats belooven:
(830) En Cato stookt dien twist, in plaats van dien te dooven.
Geducht van buiten, maar verächt van binnen, toont
De Raad, wat zelfsbelang in zynen boezem woont:
Verëenigt voor den buit, maar deelende niet zonder
Verwarring, ging zyn deugd ook met Carthago onder:
(835) Nauw was die Raad gevormd, of roeid’ zyn Vorsten uit,
Gelyk hy hedendaags ’t gezach der wetten stuit.
Doch na de uitroeijing van de Koningen en wetten,
Kan hy onmogelyk zyn’ ondergang beletten.
Laat ons dit hevig vuur van oproer, eer ’t verkoud,
(840) Nog meer ontsteeken, want hun twist is ons behoud.
’t Is u nog onbekend wat lot ons dreigt te schaden:
Daar’s één Romein, gy kent zyn dappere oorlogsdaaden;
En welk Romein! één Held, één Cezar, die al meêr
Gewerkt heeft dan een jaar, om onzen Opperheer
(845) Te worden; ’t staat aan ons, hem daar in vóór te komen:
Want zo wy eens de Seine in zyn gebied zien stroomen,
Zien we ook dat Duitschland, Gaule, en alles nederbukk’,
Of voor het Roomsche zwaard, of onder ’t Roomsche juk.
Want all’ wat Grieken, Rome, en ’t gantsch Heeläl voorheenen
(850) Volmaakt bezaten, zien we in Cezar zich verëenen:
Eerzuchtig, kundig en voorzichtig t’allen tyd’,
Voorzien met deugden, en gelukkig in den stryd,
Verlicht, stoutmoedig en onmooglyk te bedwingen,
Is hy de aanminnigste van alle stervelingen.....
(855) Maar Catilina komt, laat ons alleen, myn vrind.



TWEEDE TOONEEL.
Catilina, Sunno.

Catilina.
Ik zocht u, Sunno, ’k ben verheugd dat ik u vind’.
Ons heimlyk oogmerk is ontdekt en al ons poogen,
En nooit zag ik myn’ val zo duidlyk voor myn oogen.
De Raad en Ridderschap, ontsteld en ongemeen
(860) Beroerd, beroepen ’t volk in ’t veld van Mars byëen;
Men ziet elk morrende zich derwaarts heen begeeven:
Maar, schoon ik de oorzaak ben, het kan my niet doen beeven.
’t Rampzalig punt genaakt, en, verre dat myn deugd
Ontstellen zou, voel ik eene onbekende vreugd.
(865) Ik vrees het draalen slechts, dat ons ontwerp kan stooren,
Men kan ook ligt het vuur der Saamenspanning smooren;
Zodat, in zulk een zaak, men nooit te haastig is.
Als ik dan vast kan gaan op uw verbintenis.....

Sunno.
Nooit vond men ydelheid in ’t woord van myns gelyken;
(870) Ik ben een Gauler, die zyn trouw altoos laat blyken;
En de Eere is de opperste van onze Goôn. Doch gy,
Gy weet, wat last my hier is opgelegt; wat my,
Als Afgezant, op myn bediening dwingt te letten;
Dat ik weêrhouden word’ door de allerstrengste wetten,
(875) Die my verbieden, zo baldaadig als verwoed,
Myn staal te verwen in het Roomsche Burgerbloed.
Voorts is ’t geheim van uw ontwerp my nog verborgen;
’k Moet, zonder dat ik iets kan hoopen, alles zorgen.
Als elk uw’ toeleg niet rechtmaatig noemen kan,
(880) En gy ons slechts wilt doen verandren van Tyran;
Als billykheid in ons verbond niet is te vinden,
Is ’t maar vergeefs, dat gy begeert, dat we ons verbinden.
De dapperheid is ook onze een’ge deugd niet, neen;
Wy achten ’t recht zo veel als de ongeveinsde reên.
(885) Schoon in een Tent gezoogd, en kind der dapperheden,
Zo had de Gauler nooit dan schuldelooze zeden.
Zo gy ons overtreft door loosheid en beleid,
Wy overtreffen u door onze deugdzaamheid:
Want de Eer zit vóór by ons, opdat geen toeleg misse,
(890) En waare billykheid al ons belang beslisse.
De Goden, de Overheên, de Wet, de Plicht en de Eer,
Zo kloek als vaardig, met de rechten en ’t geweer,
Ja alles, om by ons geene achting te verliezen,
Bukt zonder lafheid, en gehoorzaamt door’t verkiezen.
(895) Daar Rome, welk door zyne ontwerpen elk verkloekt,
Veel min naar Vrienden, dan naar Onderdaanen zoekt.
Vermits we alleenlyk naar ’t eenvoudig erfdeel haaken,
Waarvan de tyd en ’t lot ons deelgenooten maaken,
Zo zie, of gy, den Raad beteugelnde in het punt
(900) Van woede, een Schutsheer van de Gaulen worden kunt.
Misschien hebbe ik ons volk te fier, te vry verdedigt,
En ook de majesteit des Tybers dus beledigt,
Maar als ons noodlot staat in myne hand, ik zweer,
’k Zal spreeken tot de Goôn, gelyk tot u, myn Heer.

Catilina.
(905) Ik kan een rede’, zo grootmoedig, juist niet doemen,
Wyl een gewyd belang my die doet wettig noemen;
Maar ’k zou die wraaken, als myn deugd geen eerbied in
Uw hart verwekken kon: ’k verwonder my ook min,
Dat gy, als Afgezant, om niet uw ampt te krenken.
(910) Een’ grootschen toeleg, als te eerzuchtig, kunt verdenken,
En dat ik, die ’t Heeläl den weg ter vryheid baan’,
Het nog te vaster in de ketens zoek’ te slaan.
Keer echter uit dien waan, hy kan myn hart ontroeren,
En u door al te veel voorzichtigheid vervoeren.
(915) ’t Is waar, dat ik het Hoofd van veel misnoegden ben,
Maar ik wil daarom niet geleken zyn by hen;
Men moet vaak, om hen tot gehoorzaamheid te brengen,
Hunne ongebondenheid en misdaên wel gehengen,
De hachelyke keur van Eedgenooten, laat
(920) Niet altoos edele gemoedren toe; het kwaad
Is dikwerf nodig, om de zinnen wel te scherpen.
By de allerschoonste daad, en by de grootste ontwerpen.
Zo gy my houd voor een’, die slechts door staatzucht blaakt,
Een’, dien de neiging tot Regeeren woedend maakt,
(925) En die met de Oorlogstoorts, gereed tot onderdrukken,
’t Heeläl verwoesten wil, om Rome te doen bukken,
Bedriegt ge u, Sunno; merk eens op den staat des Raads,
Dien onzer Wetten, dien des Volks en des Soldaats;
Waar vind ge in Rome een’ trek van ’t geen haar eertyds roemen,
(930) En oppermeesteres der waereld heeft doen noemen?
’t Gespuis der Roovers, door Pompeus op de zee
Vernield, was zeeker min misdaadig, meer gedwee.
Maar ter beletting dat het onrecht grooter worde,
Is ’t meer dan tyd, dat ik het zwaard ter straffe aangorde,
(935) Dat ik een’ trotsen Raad door ’t recht der wetten knellen’,
En dus ’t geluk van Rome en van ’t heeläl herstell’.
Zie daar, myn Sunno, dit is ’t doelwit myner zinnen,
Maar geen rampzalige eer om ryken te overwinnen;
En wyl ik achting voor de Gaulen heb, myn Heer,
(940) Zal ik geen’ dood ontzien, daar ik hun recht verweer’.
Maar denk niet, dat ik hier myn aanzien wil vergrooten
Door uwe dapperheid. Ik en myne Eedgenooten,
Hoe veel gevaaren ons ook dreigen een voor een,
Zyn zonder vreemde hulp in staat; ik wilde alleen,
(945) Dat, als gy gaat van hier, gy, zonder tydverliezen,
In ’t Heir van Manlius een schuilplaats zoudt verkiezen:
Doch vóór dat ons de nacht doe scheiden van elkaêr,
Is ’t billyk dat ik myn verwagting u verklaar.
Het levert me alles wel, naar ’t schynt, deez’ stad in handen;
(950) Maar Rome heeft, zelf verr’ van hier, in andre landen,
Meer Legers. Schoon ik hier den Raad doe bukken, word
Deszelfs vermogen niet genoeg daardoor verkort,
Hergroeiende van zelfs, kant ’t zich alöm vermeeren,
Als in Italië; hoe ik moog’ triomfeeren,
(955) Zyne onderwerping kan mislukken, want hy zal
My nieuwe vyanden verwekken overäl.
Dies is myn wensch, indien het lot myn onderwinden
Verydeld, om alsdan in Gaule hulp te vinden,
En, in een’ tyd van nood, een veilge toevlucht by
(960) Uw vrienden, en by u; dit ’s ’t oogmerk.

Sunno.
                                             Ach, zo gy
U wapent voor het recht, behoeft gy niets te vreezen;
De Gaulen Zullen u met vreugd gehoorzaam weezen:
Ik sta u daar voor in.

Catilina.
                                     Wie zyn uw borgen?

Sunno, hem de band toereikende.
                                                                Sla
In deeze hand, dat zyn onze eeden... Maar ik ga,
(965) Want Tullia verschynt. Vaarwel.

Catilina.
                                                     Wat ongenuchten
Gevoelt myn ziel om haar! doch laat ons haar ontvluchten,
En ’t hart, alleen voor de eer gebooren, op één’ dag
Zo vaak niet waagen aan de liefde en haar gezach.



DERDE TOONEEL.
Tullia, Catilina.

Tullia.
Vertoef een oogenblik, ik hebbe u iets te ontdekken:
(970) Doch in den schrik, dien uw gedrag my kan verwekken,
Weet ik niet, of ik my verklaaren durve, of kan.
Thans beide blootgesteld der felste gramschap van
Een Minnares, moet ge, als myn argwaan heeft misdreeven,
Uw fiere zwygen daar-alleen de schuld van geeven;
(975) Gy kost my door één woord myn dwaaling doen verstaan.
Waarom my niet verlicht in dien rampzaalgen waan?
Waarom, ten koste van myne achting, met veel zorgen,
Een’ naam, die u terstond ontschuldigd had, verborgen,
En die haar liefde had verdacht gemaakt? Gy weet,
(980) De strengheid myner deugd, die steets, in ’t grootste leed,
Zich aan de plichten van een vroom gedrag gewendde,
En dat ik Fulvia nooit dan by naame kende.
Waarom my voor de schand’, die ’t naberouw verzwaard,
Om dat ik haar te veel gehoor gaf, niet bewaard?
(985) Moest gy een deugdzaam hart, in plaats dat gy ’t behoede,
Nog een onstuimig hart doen dienen in zyn woede?

Catilina.
Ach! ik was reets te veel verneêrd, myn rang ten doel
Van uw verächting ziende, om u by ’t smart gevoel
Beschaamd te maaken, door haar liefde aan u te ontdekken.

Tullia.
(990) Ach, moet haar’ haat my nog tot zwaarder smart verstrekken!
Ik bid dat ge, ondanks alle uw gramschap, dan haar Min
Waardeerd, en haar verschoond. Want zulk een vyandin
Kan immers u noch vrees verwekken, noch vertzagen:
Haar staat, haar naam, het doet my alles haar beklaagen:
(995) Laat ons, verr’ dat men smaale op haar vermomming, haar
In ’t heimlyk heen doen gaan; zo zyn wy al’t gevaar,
Wyl Fulvia alleen getuigen kan, te boven,
En niemand zal alsdan haar Minnenyd gelooven.
Ik bid, verr’ dat gy-beide u in den Raad vertoont,
(1000) Dat ge u, om mynent wil, van dat gevaar verschoont.
Wat zal u van zo zwak een zegen overblyven,
Die uwe glorie niets dan smetten aan zou wryven?
Verächt haar gramschap, want zy was, uit bittre smart,
Alleen bedacht om u te bannen uit myn hart.

Catilina.
(1005) Hoe, daar ’t myn leeven geld en eer’, durft gy my
Dat ik de vlucht kieze, of my beevend ga verbergen?
Dat ik de onzinnigheid van Cato mynen naam
In ’t openbaar dus laat bezoedlen met een’ blaam?
Ja dat ik Fulvia verzende, opdat uw Vader
(1010) My, in haar afzyn, kan betichten als Verrader?
Hoe! daar gy zelf, zyn’ haat ontsteekende in ’t gemoed,
My overgeeft aan ’t volk, myn eer geweld aan doet,
Daar, op een valsch bericht, men reets my durft bezwaaren,
Daar Cato tegen my halstarrig uit durft vaaren,
(1015) Begeert gy dat ik zelf, getuige van hunn’ haat,
Nog eenige genaê verwagte van den Raad?
Of dat uw Vader, door myn afzyn, zich ontferme,
En, my niet betichte, of wel myne eer bescherme?
Ach! denk niet, dat het valsch gemoed van een van all’
(1020) My kan beschuldigen, of my verwinnen zal:
’k Moet my verdedigen, daar ik myne eer zie krenken.

Tullia.
Hoe, zoudt gy immer my van trouwloosheid verdenken?

Catilina.
Neen, maar men heeft uw liefde en ligtgeloovigheid
Misleid, opdat gy my weêr op myn beurt misleidt.
Zo eens de ligtste schrik in ’t schroomend hart kan raaken,
(1025) Kan die een deugdzaam hart ook dikwils trouwloos maaken.

Tullia.
Ontzie myn Vader in myn Byzyn toch, myn Heer.

Catilina.
Ach! had hy min gehoord naar Catoos list, en meer
Die ydle schim van vrees uit zyne ziel verdreeven,
(1030) Zo waar ’t Gemeenebest door ons in stand gebleeven.

Tullia.
ô Wreede! ’t is nog tyd, indien gy my verhoord;
Ga slechts niet in den Raad, vertrouw u op myn woord;
Een ydle ontroering maakt uw fierheid onverduldig,
Denk, dat hier niemand is, dan ik, die u beschuldig’,
(1035) Dat ik ook alles door één woord herstellen kan,
En dus die dwaaling weêr uit ieders geest verbann’.
Kan u ’t geheugen van onze eerst Min niet nopen,
Bedenk ten minste, dat myne eer gevaar zal loopen.
Hoe, my beminnende, geeft gy my over aan
(1040) Die wrevele eer’, dat ik uwe onschuld doe verstaan?
De Min rechtvaardigt u, en wil’ er zich naar voegen;
Myn hart moet u, wanneer ’t u vryspreekt, vergenoegen.
De Raad heeft tegens u nog niets verkondigt, neen.
Ach! gun my de eer, dat ik u weêr met hem verëen’!
(1045) En ook myn’ Minnaar met myn’ Vader, tot een teeken....
Helaas! ben ik het, die het eerst daar van moet spreeken?
Of heeft de liefde dan niets meer dat u bekoort,
Uw tedre wenschen vleid, en u tot vrede spoort?
Gy zyt nog Romens hoop, en ieders achting waardig;
(1050) Maak u dan, tegens u, tot haar bescherming baardig.
Waarom beklaagt gy-u, ondankbre, daar ’t alleen
Uw wil is, dat de Raad hier komen moet byëen?
Zo ge uw verdediging hardnekkig hebt verkooren,
Zal zich de Burgerheer ook op zyn beurt doen hooren;
(1055) En daar op zullen straks uw vrienden, gantsch verwoed,
Deez’ plaats bezoedelen met afschrik, moord en bloed.
Wilt gy een drove Stad, waar in ik woon en ’t leeven
Ontsing, aan ’t gretig woên der vlammen overgeeven?
Laat me uw’ geduchten arm ontwapenen, ô ja,
(1060) Gun op myn traanen aan het Roomsche Volk genaê
Opdat het éénmaal zegg’, wen ik uw wraak betoome,
De Held van Tullia was ook de Held van Rome.

Catilina.
Ach, staak uw reên; mislei my langer niet: ik zou
My liever streng van u beschuldigt zien, Mevrouw,
(1065) Om eenen Raad, die my vervloekt, meer aan te spooren.
Hoe, daar men my vervolgt, moet ik uw smeeken hooren?
Wat zegge ik? Tullia komt hier en roept my aan,
Om all’ die wreden, die my naar het leeven staan,
Te redden; stort voor hen, en niet voor my, haar traanen!
(1070) En, verr’ van my een’ weg tot myn behoud te baanen,
Zie ik haar zelf met hen nog dingen naar myn hoofd!
Hergeef my dan myne eer’, die gy my hebt ontroofd,
Zo gy niet wilt dat ik myn onschuld voor zal draagen:
Maar door uw traanen wil men my vergeefs belaagen.
(1075) En uit wat inzicht of uw liefde my begeerd
Te ontroeren? heeft ze ook op uw’ plicht getriomfeert?
Hoe, op ’t bericht van een getuige, welk een wonder!
Houd gy me schuldig aan een snoode daad; en zonder
Dat gy iets onderzoekt, of iets bewaarheid vindt,
(1080) Verraad uw strenge deugd een’ Minnaar, die u mint?
Dit voorbeeld is te groot, dat ik het niet zou volgen;
Hoe meer gy my vermurwt, hoe meer myne eer, verbolgen,
My noopt, om niets te ontzien, daar ik haar recht bepleit.

Tullia.
Weläan, ô wreede! vaar dan wel in eeuwigheid.

Catilina.
(1085) Welk eene ontroering! ach, hoe is myn ziel bezweeken!
En waarom ben ik niet dit droef gesprek ontweeken!
Maar Probus komt.



VIERDE TOONEEL.
Catilina, Probus.

Probus.
                   Myn Heer, ’t is tyd dat ge-u behoedt;
Weet dat ge op ’t oogenblik van hier vertrekken moet;
De Raad vergadert straks, en alles is u tegen.

Catilina.
(1090) Maakt u een vyand, die reets voor my beeft, verlegen?
Ik wil, terwyl ik met de fierste een’ aanvang maak’,
Hen alle voor my zien vernederd: daarom staak
Uw vrees; ik ga terstond....

Probus.
                                          Om u-alleen te waagen?

Catilina.
Myn tegenwoordigheid zal hen zo wel vertzagen,
(1095) Dat niemand kikken durft.

Probus.
                                  Myn Heer, waar denkt gy aan?
Moest Romulus ook zelf niet door den Raad vergaan?
Ik pryze een’ edlen moed en stoutheid; maar daar tegen
Eischt ook voorzichtigheid, met haar eerst raad te plegen.
Hoe meer de Raad u vreest, hoe meer gy van uw’ kant
(1100) Een heillooze aanslag weêr van hem moet vreezen, want....

Catilina.
Neen, Probus, ik braveer ’t gevaar, al is ’t gewichtig;
’t Geluk was steets een Zoon der stoutheid. een voorzichtig
En schroomend man ziet al te veel, de dooling blykt,
Terwyl een harssenschim voor d’onvertzaagden wykt;
(1105) Het schriklykste oogenblik verlicht zyn dapperheden,
En de allerstoutste is dan de wyste: om deeze reden
Is in ’t vermetele ook geen onvoorzichtigheid;
Zy is in ’t valsch ontwerp, zeer kwaalyk aangeleid:
Maar word het ook zo wel gevolgt, als voorgenomen,
(1110) Is ’t vaak voorzichtig dat we stout zyn, en niets schroomen.
’k Weet, dat men meenigmaal een trots heerschzuchtig man
Meer door verachting dan door list bedwingen kan.
Vaarwel, ’k zal hen terstond, om myn ontwerp te kroonen,
In een misdaadiger hunn’ Opperhoofd vertoonen.

Einde des derden Bedryfs.

Continue


VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.
Cicero, Cato, Crassus, Lentulus,
Cethegus, en verdere Raadsheeren
Bundelbyldraagers en Lyfwachten in ’t verschiet.

Cicero.
(1115) Volstrekte heerschers van ’t doorluchtig Roomsch gebied,
Die groote Koningen u onderdanig ziet,
’k Ding hier, minyvrig op uw glorie, trots van zinnen,
Niet naar den prys voor een roemruchtig overwinnen;
Het noodlot, gunstig zynde aan myns gelyken, laat
(1120) Ons overig ’t verhaal der rampen van den Staat.
Zie daar ’t eerste onderpand van onze tederheden
Voor u, en ’t smartlyk deel des rangs dien wy bekleden.
    Terwyl, gemoedigd door zo veele heldendaên,
Gy by u-zelf dorst naar nieuwe zegens staan,
(1125) En ’t hoog bestier van zee en aarde mogt verwagten,
Zie gy, door éénen man, uw’ ondergang betrachten:
Door eenen Erfgenaam van Syllaas tyranny,
Ik beef reets op den naam! door Catilina. Hy,
Wiens wreedheid en wiens trots ons bleek zo meenigvuldig,
(1130) Van zyne kindsheid af; ja hy, geduurig schuldig
En altoos strafloos, is ’t, die, zyne wraak ten zoen,
En ’t geen het gantsch Heeläl nog nooit heeft durven doen,
Rome onderwerpen wil! O gy, die aangebeden
In Rome, haar nog schraagt door uwe deugdzaamheden,
(1135) Gy, die een steunpylaar en voorbeeld zyt des Raads,
En een standvastig vriend der Wetten en des Staats,
Beroemde Cato, spreek.

Cato.
                                      Helaas, wat zal ik spreeken,
Ter plaatze daar alle eer vóórlang is uitgeweeken,
Daar eigenbaat en trots regeeren beurt om beurt,
(1140) Daar de edle deugd slechts een beschroomd verblyf bespeurt,
Daar ik de glorie van veel Helden zie verdooven?
Hoe, zal de Waereld ooit in laater tyd gelooven,
Dat Rome had een’ Raad en Wetinstellers, daar
Nu ’t Roomsche volk noch Wet noch Raaden heeft? en waar
(1145) Is eindlyk ’t heldenspoor der Vadren? ’t is verstorven
In aller harten, door een vreemd gebruik bedorven.
Kan ik, die deezen Raad in luister heb gezien,
Gelooven, dat ik thans daar in ben? Ach! indien
Gy de eerste tyden eens herroept in uw gedachten......
(1150) Maar die gebeurtenis zult gy een dwaasheid achten.
Gy volgt het spoor van uw Vóórvadren, wyd beroemd,
Zo slecht, dat hy u hoont, die hunne naamen noemt.
    Maar Catilina word beticht met saamenzweeren:
Is ’t zo misdaadig dat hy staan durft naar ’t Regeeren?
(1155) Zoras gy-zelfs ’t bestier verlaat, gelyk geschied,
Dan is een Troon, wie ’t zy, ook zo verwerplyk niet.
Neen, Catilina is de schuldigste van allen
Geenzints; zie uwen Staat rampzalig neêrgevallen,
Zie wat de Raad nu is, en eertyds is geweest,
(1160) En wat verachting hy zich vormt in yders geest.
Dus zag zich Scipio, der Goden welbehaagen,
Die den beschermer van Carthago heeft verslagen,
Die Scipio, bemind by ’t sterffelyk geslacht,
Door één’ beschuldiger byna ten van gebragt.
(1165) Toen wist de vryheid hier in Rome, door ’t verleiden,
Geen’ grooten Held van een’ slecht’ Burger te onderscheiden;
Die Hannibal verwon, moest, ondanks all’ zyn daên,
Zich bukken, en met vrees voor uwe Rechtbank staan.
Maar Sylla, die zyn haat gantsch Rome liet bezuuren,
(1170) En met der Raaden bloed bezoedelde onze muuren,
Deed meer, de Dwingeland stond van het heerschen af,
Wanneer hy de Oppermacht baldadig overgaf,
En stierf gerust en stil, na zó veel gruweldaaden,
Braveerende den haat der zinnelooze Raaden,
(1175) Die, erfgenaamen van zyn nieuwe majesteit,
Verhieven hemelhoog zyne edelmoedigheid,
En noemden, zonder schaamte of eere, dien een’ Vader
Des Vaderlands, die hen verdrukte als een verrader.
Indien gy Sylla toen gestraft had, ik vertrouw,
(1180) Dat Catilina thans min vrees verwekken zou;
En dus hadt gy in zyn geboorte kunnen smooren
Een Monster, thans uit uwe onachtzaamheid gebooren.

Crassus.
Is ’t niet uit eerzucht tot een luisterryken naam,
Dat Cato deezen Raad bezoedelt met een’ blaam?
(1185) Maar hy moest weeten, dat een wyze zich niet luistert
Met eene deugd, alreê veröuderd en verduisterd.
Waar in beschaamt ons toch der Vadren vroeger tyd?
Als die verändert, moet men ’t ook doen, en met vlyt
De zeden schikken naar de jaaren. Of verhindert
(1190) Het Romens aanzien, dat haar woestheid is verminderd.
Rome is nog ’t geen zy was, heeft haar verandring iet
Van ’t uitgestrekt heeläl bevryd van ons gebied?
ô Neen, want Sylla, schoon by ieder in afgryzen,
Haar onderwerpende, deed Romens glorie ryzen.
(1195) Maar ’t is genoeg gezegt van ’t schandelyk verwyt,
En ’t lastig onderwys eens Tuchtheers, die, vol spyt,
Zich steets bedriegt, en met zyn driften gaat te raade.
Dat Cato, naar zyn’zin, ons vry verächte en smaade;
Of hebben wy nu geene Orakels, dan het woord
(1200) Van Cato, en de vrees die Cicero vermoord?
Waar zyn de vyanden en dreigende gevaaren?
Een enkel Burger maakt, dat u het bloed in de aêren
Bevriest! Ik heb vergeefs naar ’t Eedgespan gezocht,
En vind hier min bewys, dan vreeze en achterdocht.
(1205) Men zou haast zeggen, ziende u dus ontroerd vergadren,
Dat Gaule ons weder dreigde, of dat men weêr zag nadren
Een’ andren Hannibal. Waar zyn de hoofden, waar
De Saamgezwoornen, en ’t gevreesde krygsvolk? maar,
Het woedend ongeduld van Cato zaait geduurig
(1210) Mistrouwen in den Raad, en dus, gantsch wispeltuurig,
Beticht men Cepio, en Cezar, Lentulus,
Cethegus, Dolabelle, en zelf my Crassus. Dus
Ziet gy de vruchten van uw onvoorzichtig raaden.
    Men vreest voor Catilyn, en durft hem hoonen, smaaden:
(1215) Daar gy veeleêr hem, en zyn vrienden, die misschien
Hem zouden wreeken, des te meerder moest ontzien.
En wat getuige of hem door haar betichting griefde?
Een Vrouw vol minnenyd, bedrogen door de Liefde,
Die, wyl ze in zich een vrees van ontrouw heeft bespeurd,
(1220) Uw ligt geloof ook wil verrassen op haar beurt;
Die, zonder schaamte, door haar drift zich laat verleiën,
Een vloekgespan bedenkt om uwen haat te vleiën
’k Moet den beschuldigden, om dat hy word gehaat,
Alleen beklaagen, want dat is zyne euveldaad;
(1225) En de afgunst heeft ’er meer verkeerd doen schuldig achten,
Dan die ’t geworden zyn door een rampzalig trachten.
Ik zeg nog meer, schoon hy misdaadig ware, moet
Men steets, als Cato is, zo wreed zyn, zo verwoed?
Wilt gy het zuiverst’ bloed van Rome onächtzaam plengen?
(1230) Denkt, dat één wroeging u een’ Held kan wederbrengen;
Nooit heeft de strengheid een berouw gebaard, die smart
Word door vergiffenis-alleen gewrocht in ’t hart.
Het is de tyd niet meer, dat Rome aan haare wetten
Zou offren dien, die haar vermogen durft beletten;
(1235) Ook is ’t geen wysheid, streng te handlen met een’ man,
Die niet met zeekerheid gestraft kan worden. Van
Vier Legioenen, korts gelegerd by Preneste,
Is die van Manlius en de eenigste, en de leste;
Als Catilina, nu de straf moest ondergaan,
(1240) Zyt gy verzeekerd dat het iemand durft bestaan?
Zo hy uw straf ontvlucht, zult gy alle oogenblikken
Voor zyn gerechte wraak en vrienden moeten schrikken.
Dies dwingt hem tot geen nieuw ontwerp, door een verdacht
En krachteloos besluit, dat hy misschien verächt.
(1245) ’t Gemeen Belang eischt, dat de Raad genaê betoone,
Hem overlaate aan zyn berouw, en hem verschoone.

Cato, tegen Cicero.
Indien ’t gemeen belang zyn lot in deezen nood
Beslist, zo moet men hem fluks straffen met de dood.



TWEEDE TOONEEL.
Cicero, Cato, Catilina, Crassus,
Lentulus, Cethegus, en verdere Raadsheeren.
Bundelbyldraagers, Lyfwachten in ’t verschiet.

Catilina, komende met veel yver in den
Raad, die hem ziende opstaat, en een
weinig daarna weder plaats neemt.

Hoe! met de dood? ik merk dit vonnis raakt my nader.

Cato.
(1250) Het moest u raaken, wyl het ziet op een’ verrader.

Catilina.
Ik weet niet wie van beide, in d’algemeenen schrik,
Het meest te vreezen is voor Rome gy of ik:
Ik zoek haar best, en gy, door valsche deugd aan ’t blaaken,
Haar’ val.

Cicero.
                          Stoutmoedige! hoe durft gy ons genaaken?

Catilina.
(1255) Wie zou beletten dat ik in den Raad verscheen?
Of zyn het vyanden, die ik hier vind byëen?
Ik zal hier niemand, noch u-zelf, noch Cato vreezen.

Cicero.
Hoe! gy durft bovendien nog zó vermetel wezen
Dat gy gewapend hier verschynt?

Catilina.
                                                Het belge u niet,
(1260) ô Burgermeester, dat gy my gewapend ziet.
Doch eêr ik iets omtrent dees nieuwe misdaad zegge,
Zo sta my toe dat ik u de and’re wederlegge.
Heby gy vergeeten, wat ik u beloofde? Schoon
Gy alles wat ’er leeft doet volgen uw geboôn,
(1265) Zo hoop ik echter, dat men zich wel zal verwaardigen
My aan te hooren; ’k wil als Burger my rechtvaardigen.
Ik sta des Raadsheers rang voor eeuwig af; en gy,
ô Crassus, Cepio en Schout, vergeeft het my,
Antonius, gedoog dat ik uw’ naam niet schroome
(1270) Te noemen onder all’ de vyanden van Rome.
Ik zie geen Cezar, maar Cethegus wel, aldus
Ontbreekt hier niemand dan een snoode Spartacus;
Want de eerbre Cato, dank zyn onbedachtzaam poogen,
Kan tusschen hem en ons geen onderscheid gedoogen.
    (1275) Beschreeven’ Vadren, zyt gy meer gemoedigd dan
Te vooren? want gy ziet den staat van ’t Eedgespan,
Zyn opperhoofden en geduchte Legerschaaren,
Daar Rome zo voor vreest; ja alle die gevaaren,
Slechts uit het dwaas begrip van één getuige ontstaan,
(1280) Wiens woede Tullia gelooft; en, in dien waan,
Houd deeze Schoone my voor eenen deugdversmaader,
Die eerloos toelegt op ’t vermoorden van haar’ Vader,
En van den Raad, en gy gelooft het alle nu?
Rampzalig dat ik ben gebooren onder u!
(1285) Ik vloek u, Sylla heeft u reets gedoemt tot schanden:
Gy zyt het overschot der eerste Dwingelanden,
Trouwlooze Rechters, en Regeerders stout en snood,
Wien zoudt eene eer’ zyn, dat hy over u gebood?
En gy verdenkt my, dat ik na het Ryk durft dingen,
(1290) Ontmenschte Raad, die al wat adem haald wil dwingen,
En reets te lang ’t Heeläl verdrukte? Ik haat te veel
De Dwinglandye om u te kluisteren in ’t gareel.

Cato.
Wel waar toe dient u dan de meenigte dier wreeden,
Die wy in uw Paleis en ook daar uit zien treden,
(1295) Die nacht en dag, opdat het alles beeve en trill’,
Als snoode Dienaars van uw woede en haat....

Catilina.
                                                                      Zwyg stil.
’t Is waar dat ik voorheen, nog jonger zynde in jaaren,
Dit bleef u onbekent, besloot u niet te spaaren,
En, ’t geen gy nog niet hebt geweeten, meenigmaal
(1300) Het opzet nam, u-alle op te offren door myn staal.
Het voorwerp, welk u toen ontroofde aan myne dreiging,
Sprak voor geen’ Vader, neen; het was een andre neiging,
Die, waardiger aan een’ Romein, eensklaps myn hand
Ontwapende; het was de zucht voor ’t Vaderland,
(1305) Die my, in weêrwil van my-zelf, genaê deed geeven
Aan een’ ontmenschten hoop, onwaardig om te leeven.
Nu, daar men van gevaar noch kwaad moet zyn bewust,
Komt een verwoede vrouw, die ieders geest ontrust,
En door haar Minnenyd de vreeze en schrik doet nadren;
(1310) Om haar te dienen zien wy hier den Raad vergadren!
En op dit valsch bericht wil een oploopend man
Verdelgen, al wat Rome ooit deugdzaam schatten kan?
wyzende op Cato.
Hovaardig Burger, wiens gestrenge en wyze zeden
Min deugd zyn, dan de vrucht van zyne uitspoorigheden;
(1315) Tyrannig Staatsman, die, ondanks zyn deugd, het meest
Te duchten is voor Rome, en wiens ontruste geest
De onschatbaare Eendracht steets verbande uit onze zielen;
Die, om de eenstemmigheid der Raaden te vernielen,
De Tweedracht onder ons geduurig kweekt en voedt,
(1320) En dus veröorzaakt, dat men saamenspannen moet:
Maar hy wil heerschen; wel, dat hy u dan bestiere,
En naar zyn’ zin op zulk een’ Raad vry zegeviere,
Wiens gantsche waardigheid, om dat hy laat verlaat
Zyn aanzien en gezach, in trotsheid slechts bestaat.
    (1325) Wat is thans de orde van uw Staatsvergaderingen?
De schrik en ’t oproer zyn derzelver Eerstelingen;
De moord het teeken dat men op een’ keurdag wagt;
Uw Schouten aan den voet der Rechtbank omgebragt;
Een Burgerheer bebloed (maar waardig dat hy bukte)
(1330) Van een gemeente die hy op zyn beurt verdrukte.
Dat uw verkiezingen niet zonder moord geschiên,
Is laatst by ’t keuren van uwe Overheên gezien:
Dus kies men, of dus weet men andren af te weeren,
En dus zag ik my door een bittre schimp ontëeren.
(1335) ’t Gemeen verheft zich, en ’t geslacht der Overheên
Verkiest zich zonder schaamte een’ Vader van ’t gemeen;
En om ’t Verzoonen, daar ’t belang hem heen doet wenden,
Laat gy de majesteit van Rome deerlyk schenden.
Zie daar dees raad, die hier de wet beschermt, behoed,
(1340) En alle Koningen ten voorbeeld’ strekken moet;
Zie daar dees Raad, die ’t al doet beeven en wil dwingen,
En die der Goden vuist den donder poogt te ontwringen.
Gerechtigheid, voorheen uw Godheid, heerscht hier slechts,
Om straffeloos te zyn ter vierschaar des gerechts;
(1345) De vryheid, billykheid, de wet, de burgeryë,
’t Smoort alles onder ’t juk van uwe dwinglandyë;
Want Cato, de afgod der Romeinen in dees tyd,
Is hun Wetgeever.....

Cicero.
                              Daar gy hun verdelger zyt,
Verrader! had de Raad u recht doen wedervaaren,
(1350) Zo moest een strenge straf u eindeloos bezwaaren;
Doch kan hier myne stem nog gelden als weleêr,
Gy zult de zwakheid van de wet zo lang niet meer
Braveeren.

Catilina.
               Dat men, om een schuldig hart te buigen,
Dan dees getuige breng’, die my zal overtuigen,
(1355) Dit waard gedenkstuk van uw doorzicht, die Slavin,
Of zogenaamde Slaaf, op dat hy ’t werk beginn’:
En waarom doet gy toch hier Fulvia niet komen?
Of heeft haar Manlius het leevenslicht benomen?
Want zy wist al ’t geheim zyns harten.

Cicero.
                                                      Spreek hier niet
(1360) Van Manlius, maar van uw’ toeleg op ’t gebied;
Uw listen zyn te wel bekent, om van iets anders
Te spreeken; beef voor u, en voor uw Medestanders,
Oproerige! gy zyt reets overtuigd van schuld;
Ook is uw lot beslist, doordien gy ons geduld
(1365) Te lang vermoeit hebt door misdaadige besluiten.

Catilina.
’k Moet de ongebondenheid van uwe reden stuiten.
Gy waant, ik merk het, dat ik, vreezende voor straf,
My en aan listen en konstgreepen overgaf;
ô Neen. Want waar in kan uw wantrouw my toch krenken?
(1370) Gy moet dan, dat ik my rechtvaardig’, nimmer denken.
ô Onbedachten! weet gy wel, als ik één woord
Wil spreeken, dat gy straks hier allen word vermoord?
Al ’t volk, waaraan uw haat genoegzaam is gebleeken,
En myne onnoozelheid, wil dat ik my zal wreeken;
(1375) Maar [’k volg de razerny van Cato niet, en laat
De vrees aan Cicero,] ’k heb u in deezen staat,
Om u te straffen voor die stoutheid, u zo eigen,
Slechts bloot te laaten voor de slagen die u dreigen;
En zonder dat ik my van vreemde hulp bedien’,
(1380) Kan ik my, zwyge ik nog één’ dag, gewroken zien.
En gy veröordeelt my? verstandeloos beseffen!
My, die het staal weêrhou’, gereed om u te treffen;
My, die geen snood ontwerp behoeve, als ik voortaan
Slechts Manlius en ook de Goden laat begaan;
(1385) My, die my zonder nood dus bloot stelle aan gevaaren,
Wyzende op Cicero*.
Om eenen Burgerheer, die my dus hoont, te spaaren.
    Ik heb, by ongeluk, uw’ eersten schrik verwekt,
En daarom ben ik ook alleen by u ontdekt.
Daar is ’er nochtans, meer te duchten om hun laagen:
(1390) Wat zyt gy blind, en wat is Rome te beklaagen!
Spreek niet van Manlius. Wat grooter achtloosheid!
Terwyl gantsch Rome ’t uur van zynen val verbeid,
Daar ’t schrikkelykst’ gevaar den Raad verplicht te waaken,
En daar men wil van Rome een tweede Troje maaken?
(1395) Wanneer ge, ondankbren! ’t meest myn’ondergang bedoeld,
Is myne ziel begaan met uwen ramp; zy voelt
De zucht voor ’t Vaderland en dierbaare Eensgezindheid
Op nieuw herleeven; uw beklaagchelyke blindheid
Voert myne deerenis tot een’ te hoogen trap,
(1400) Om u op te offeren aan myne vyandschap.

Cicero.
Wel aan, zwyg langer niet, myn Heer, wil niets verschoonen;
Ja straf, als een Romein, de ondankbren die u hoonen.
Vergeet, ter gunste van u-zelf, vry alles kwaads,
En doen ons bukken ter behoudenis des Raads.

Catilina.
(1405) Ik heb geenzints verwagt het punt dier offerhande,
Ten dienste eens Raads, die my verwyst ter straffe en schande;
’k Heb sints acht dagen tyds myn vrienden saam’ vergaêrd:
Zie daar het Eedgespan, waar meê ’k my heb bezwaard!
Maar ondanks de edle zorg, opdat ik ’t onheil weere,
(1410) Verdenkt men wy, als of ik eerloos Saamenzweere!
Doch wapent u, voorkomt het moorden, en verspilt
Geen’tyd, zo gy en Raad en Stad behouden wilt.
Want Manlius, die thans uw benden voor de wallen
Gebied, zal deezen nacht uw poorten overvallen.

Cicero.
(1415) Hoe! Manlius?

Catilina.
                  ô Ja, vrees dat, nog vóór den nacht,
Gy zulks bevinden zult, als gy word omgebragt.
Zie daar het hoofd, gereed dien aanslag te onderwinden,
Dies waakt, of vreest dat gy-u zult bedrogen vinden:
Ik weet nog in ’t geheel den verdren aanhang niet;
(1420) Maar ’t is uw’plicht, dewyl de ontdekking is geschied,
Dat ge op uw hoede zyt; uw redding, voorgenomen,
Is oorzaak dat ik hier gewapend ben gekomen,
En niet ter straffe van den hoon, my toegevoegd;
Want strydende voor u, is myne wraak vernoegd.
(1425) Gy kunt my, zo gy wilt, gelooven of verdenken,
Ik heb myn’ plicht betracht, dat kan myne eer niet krenken.
Myn vrienden staan gereed, gy kunt ze waapnen, zy
Bezitten niets dat u ontroeren kan, wyl gy
Hen alle kent. Men moet op ’t Kapitool doen letten,
(1430) De Pozzuoolsche poort en d’Aventyn bezetten;
En wel inzonderheid de Brug Subliciaan,
’t Gewest van Cato en het myne gadeslaan;
De Prenestynsche Poort, gelegen aan die zyden,
Zal ongetwyffeld ook den grootsten aanval lyden;
(1435) Ze is ’t naaste aan myn Paleis, alwaar men ’t vloekgespan
Ten minste door een lang gevecht verduuren kan.
Gy schynt geheel ontroerd, en ook beschaamd te weezen,
Dat ik niet ben dien gy-u hebt verbeeld voordeezen.
Zou ik, na zo veel hoons, verachting, weigering,
(1440) Die ik, gelyk nu blykt, verkeerd van u ontfing,
Misschien in ’t einde op u mistrouwen triomfeeren?
Neen; de ondervinding heeft my ’t tegendeel doen leeren;
Niets kan eene achterdocht genezen in haar drift;
Zo ontstaat uit dwaaling, die haar voed met haar vergift;
(1445) En de allerblankste deugd word meenigwerf geschonden
Door ’t snood verdenken, als ’t belang daar wor gevonden:
Maar ’k weet één middel, dat, zo ik te recht u kenn’,
U overtuigen zal dat ik een Burger ben.
Gy alle kent de deugd van Cicero, uw achting
(1450) Verwierf hy reets vóórlang door zyne plichtbetrachting,
Hy is ze ook waardig om zyn trouw: gy kent niet min
Het streng en wys gedrag van Cato: ’k stel het in
Uw keur, wien gy verkiest; ik zal by een van beide,
En zonder vrienden, en ook zonder vrygeleide,
(1455) My stellen in zyn macht. Verkiest op heeter daad,
Of die het strengste, of die ’t mistrouwenste is; ik laat
Hem meester van myn lot, dat hy my recht verschaffe,
En my behandle als Held, of als Verrader straffe.
Gedoogt dat ik terstond stelle in bewaarders hand
(1460) Een man, de vreeze en schrik, of hoop van ’t Vaderland.

Catilina.
ô Catilina, ik geloof, gy zyt rechtvaardig;
Maar zo gy schuldig zyt, zyt gy te meer vloekwaardig;
Want ik bespeure in u een’ geest, die my ontsteld,
Of van den snoodsten Schelm, of van den vroomsten Held.

Cicero, tegen Catilina.
(1465) Herneem uw plaats, myn Heer, gy word daar toe gebeden,
De Raad dankt u, door my, voor uwe oplettendheden;
Gy zyt grootmoedig, toon dan ook in deezen tyd,
Dat gy, als onze hoop, ook ons beschermer zyt;
Onze onrechte argwaan eischt niets meer van uwe zorge,
(1470) De glorie van een’ man, als gy, is de eêlste borge.
Tegen de Raadsheeren.
Wel aan, myn Heeren, waakt voor allen overval,
Vermits het nu en Raad en Vryheid gelden zal;
Gaan wy daar de eere ons roept, de nood zy onze dryver.
Vaarwel, ô Catilyn, ik wagt van uwen yver
(1475) Alle onderstand, die de eer in ’t edel hart kan voên;
Want Rome heeft u en uw dapperheid van doen;
Stryd slechts voor ons, zo zult gy all’myn vrees zien wyken.

Catilina, ziende Cicero en Raadsheeren vertrekken.
,,Ga heen, myn dapperheid zal u haast beter blyken;
,,Zy staat naar uwen val, wyl ik uw dood besluit".



Derde TOONEEL.
Catilina, Cethegus.

Cethegus.
(1480) ô Catilina, wat bedoelt gy? en waar uit
Ontstaat die wanhoop? zeg my toch, wat is de rede,
Dat gy, daar gy zo groot eene onderneeming smeedde,
Die edle ontwerpen weêr vernield, en, in dien staat,
Uw vrienden, uw geheim, en Manlius verraadt?

Catilina.
(1485) Hoe, heeft Cethegus my voor Tullia genomen?
Gy schent den vriendschapsband door zulk een nutloos schroomen.
Bepaal uw twyffeling voortaan, en zyt gewis....
Maar zeg my eerst hoe ’t met onze Eedgenooten is,
En of ’er iemand beeft, of een’ge vrees laat merken.

Cethegus.
(1490) ô Neen, wy kunnien ons met zeekerheid versterken:
Ik had hen alle in uw Paleis vergaêrd met spoed,
Daar zy, omringende den kop, waar in het bloed
Van Nonius, tot een verzegling, was geschonken,
Ook alle, zonder schroom, uit deezen beeker dronken,
(1495) En zich met eede aan u verbindende een voor een,
In hunnen drift de Hel mistrouwden naar het scheen.
Ik voelde myne ziel door vreugde en schrik bewoogen,
Doch Cezar bleef alleen verborgen voor hunne oogen.

Catilina.
’k Behoeve in deezen staat geen’ eed van Cezars kant;
(1500) Zyn heerschzucht strekt my een genoegzaam onderpand.*
Wat u betreft, die geen verrassing van my vreezen,
Maar uit één’ opslag van myn oog myn zin moest leezen,
Weet dan, dat Manlius ons dorst naar ’t leeven staan;
Een weinig wagtens had ons alle doen vergaan.
(1505) De ontrouwe, op Fulvia verlieft, het zy haar traanen,
Of haare belgzucht hem daartoe wist aan te maanen,
Wilde ons aan Cicero verkoopen tegens plicht:
Maar ik, door Ceso van dit laf besluit bericht,
Kwam hem dier misdaad vóór: myn hand was deezer stonde
(1510) Nog rookend van het bloed, gestroomd uit zyne wonde,
Toen ik hier in den Raad verscheen, die ’t moordgeval
Verneemende, gewis niet anders denken zal,
Dan dat ik t’zyner gunst, en om zyn welbehaagen
Te winnen, hem van een’ verrader hebbe ontslagen.
(1515) Doch wil niets vreezen van een dwaas verhaal, dat ik
Alleenlyk heb bedacht den schroomenden ten schrik;
’k Moest door een valsch gerucht den nood doen hooger schatten,
Wilde ik hen dwingen om de wapens op te vatten,
Dewyl ik zonder schaê geen’ Held bewaap’nen kon,
(1520) Indien de bange Raad zulks niet het eerst begon.
Wat is ’t, in dit gevaar, voor my een groote zegen,
Dat ik hem, tot myne eer’, dus zie gewapend tegen
Zich-zelve! ik heb verdicht veel posten hier en daar,
Die d’aanval vreezen, en ’t eerst blootstaan voor’t gevaar,
(1525) Schoon my niet dienstig: maar ik moest door list voltooiën.
Het geen der magt ontbreekt, en ’t volk des Raads verstrooiën
Draag zorge intusschen dat men ’t zeeker teeken heeft,
Welk onderscheid aan ’t onze en ’t Roomsche krygsvolk geeft.
’t Paleis van Sylla, ons ten toevlucht, sterk van muuren,
(1530) Zal meer dan eenen dag ’t geweld der Stad verduuren.
En Ceso, die in plaats van Manlius gebied,
Staat myne wraak ten dienst, dies vreeze ik niemand niet,
Dan Ruffus, meester van zes onderscheiden schaaren
Van ’t oude Krygsvolk, dat de Poorten moet bewaaren.
(1535) Doch Ruffus heeft geen’ vrind dan Cato, en noch dien,
Noch Cicero, heb ik gantsch overtuigd gezien.
Als Ruffus, zo vol moeds als loosheid, kan ontdekken
Den grooten aanslag, dien hy Ceso ziet voltrekken;
Zal hy of gunst of magt gebruiken naar zyn’ zin,
(1540) Opdat hy zyn ontwerp verydle, of hem herwinn’:
Dit middel is ’t alleen, dat onze hoop kan stremmen;
Hoewel dit nieuw gevaar myn hart niet kan beklemmen.
De zwaarigheên, die ik vertoonde, vleien my,
Hoe groot de meenigte van myne haaters zy,
(1545) Met hoop, dat ik ben zal verrassen: zy omringen
Myn wooning met veel spoeds, het zy om haar te dwingen,
’t Zy ter verdediging; hoe ’t zy, ik zie voortaan
Myn wraak verzeekerd; want onze eerste Raaden gaan
Ook derwaarts om ’t geheim van d’aanslag te doorgronden,
(1550) Ligt word ’er Cicero en Cato ook gevonden.
Wat valt de tyd my lang! wat zou’t me een vreugd zyn, ach!
Als ik hen alle konde opoffren mer één’ slag!
Vaarwel, ik ga, opdat ik Tullia doe weeten....

Cethegus.
Zy, die ons doemt ten val....

Catilina.
                                                Ik heb dat niet vergeeten.
(1555) ’k Wil op myn beurt, om haar te straffen, haare Min
Tot de allersnoodste daad gebruiken naar myn’ zin.*
Zoras het straffen van een’ hoon my komt te vooren,
Hoeft gy myn wraakzucht door geen lessen aan te spooren,
Dies stel u vry gerust op ’t geen myn hart verkiest;
(1560) ’t Moet alles durven, wyl het alles thans verliest.
’k Zal haar ’t verdedigen der Poorten doen verzoeken,
Voor my, en dat ik met myn benden alle hoeken
Bezetten mag, als of een’ toeleg wierd gesmeed,
Daar niemand, buiten my-alleen, ’t geheim van weet.
(1565) Gy moet, als de avond valt, om ’t onheil af te wenden,
De posten hieromtrent vermeestren met uw benden.
Wat Probus aanbelangt, zyn weiflng is te groot;
Laat ons den inkeer van een beevend Eedgenoot
Vóórkomen; draag ook zorg om Fulvia te straffen,
(1570) Men moet haare ontrouw en haar misdryf loon verschaffen,
Wyl ik geen deernis meer gedoog in myn gemoed:
Myn Veldstandaarden zyn, en vuur, en staal, en bloed.

Einde des vierden bedryfs.

Continue


VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Cicero, alleen.

’k Zie Cato hier nog niet, en de avond, reets aan ’t vallen,
Vergroot elk oogenblik den schrik in onze wallen;
(1575) Petreius, hoe hy ook zyn komst verhaasten mag,
Kan hier onmooglyk zyn vóór d’avond; en dees dag
Is mooglyk de eenigste, die ooit my kan bestraalen
Met hoop, dat ik op een’ Verraêr zal zegepraalen:
Hoe meer hy waant, dat ik door hem bedroogen ben,
(1580) Hoe meer ik hem mistrouw, en zyne schuld erkenn’.
’k Weet dat hy Manlius beroofde van het leeven,
In schyn, als had hy hem voor ons belang doen sneeven.
Gelukkig, als ik op myn beurt hem ook ’t gevaar
Der straf verbergen kan, die ik voor hem bewaar!
(1585) Doch ’t is met ons gedaan, indien hy komt te merken,
Dat ik door Ceso laat zyn’ ondergang bewerken.
Hy, listig t’zyner wraak, bragt over my gewis
’t Gevaar van deezen strik, die hem gespannen is.
Vergeefs vleid Ruffus my met langen wederstande;
(1590) Myn hoop rust maar alleen op Ceso. Welk een schande,
ô Onverwinn’lyke Romeinen! dat gy niet,
Dan zulk een zwakke magt tot uw bescherming ziet.
    ô Gy, de toeverlaat van Rome in zwaarigheden,
Die heimlyk, ongenoemd, van haar word aangebeden,
(1595) Gy, die, bekroonende haar daaden door uw kracht,
Eens volk en vorsten zult doen bukken voor haar magt,
Ja gy, ô gunstige Beschermgod, wil haar spaaren,
En haar ten minste thans voor slaverny bewaaren!
    ’k Verneem nog Cato niet, dit maakt my gantsch ontroerd;
(1600) ’k Vrees dat zyn moedig hart hem al te verr’vervoert.
Maar hy verschynt.



TWEEDE TOONEEL.
Cicero, Cato.

Cicero.
                              Wel hoe! ’k zie u gewapend komen,
Wat wil dat zeggen? moet men meer of minder schroomen?

Cato.
Ik zoude, ô Burgerheer, in d’algmeenen druk,
Vergeefs u vleiën met een tyding van geluk;
(1605) Het noodlot van den Raad is des te meer te vreezen,
Wyl de arm, die ons bestryd, onzichtbaar schynt te weezen;
’k Was, nu met voordeel, dan met nadeel, langen tyd,
Doch zonder kennis aan één vyand, in den stryd.
Ons Krygsvolk, achteloos om eere te behaalen,
(1610) Heeft d’edlen moed niet meer, die ons doet zege praalen.
’k Zag de oudste Benden, gantsch verbaast, vervult met schrik,
Hun rang verlaaten in ’t gevaarlykste oogenblik:
De nacht zal in het kort dit werk verward volënden,
En Ruffus staat niet in voor Ceso en zyn benden.
(1615) Indien Petreius ons niet byspringt in dees nood,
Blyft ons niets ovrig dan een glorieryke dood.
Doch als wy ’t oordeel naar Pompeus traagheid vellen,
Vrees ik, dat hy ons in die hoop teleur zal stellen;
En dat Petreius, zulks gewoon, in dit geval,
(1620) Zyn Opperveldheers spoor gewislyk volgen zal:
’t Is Nochtans tyd dat hy verschyn’, dewyl het stryden,
Nu op zyn hevigst’, zich verspreid aan alle zyden,
De fiere Catilyn, dien gy myns ondanks in
Een ampt gesteld hebt, zo volkomen naar zyn’zin,
(1625) En wel op de ydle hoop, en met het groot verlangen,
Dat gy hem in den strik, dien gy hem spreid, zult vangen,
Heeft mooglyk uw geheim ontdekt; vermist hy aan
De Prenestynsche Poort, daar hy gereed moest staan,
En die door Ruffus reets is in bezit genomen,
(1630) Nog niet verscheenen is; dit doet my billyk schroomen;
Ligt is hy in ’t Paleis van Sylla, want ik meen,
Dat ik ’er Celius en Sura uit zag treên.
Pomponius, u steets getrouw, die deeze wooning
Omringde, heeft, wel verr’ van eenige verschooning,
(1635) Op Cesoos raad al veel Oproerigen vermant,
En hen gekluistert met der Gaulen Afgezant.
De koele Crassus, ’t zy ’t uit haat of uit verachting
Geschiede, zwygt, als gantsch beschaamd in zyn verwagting:
Dus zwygt ook Cezar, schoon niets zo gevaarlyk is,
(1640) Als Cezar wen hy zwygt: in die gesteltenis
Staat nochtans zyn Paleis geöpend, als voor deezen,
Voor elk, als waar ’er geen het minst gevaar te vreezen.
De helft des Raads verweert het veld van Mars, ’t gemeen
Begeeft zich van alöm vol woede derwaarts heen.
(1645) Aldus vertoont gantsch Rome een bloedbad voor elks oogen.
Maar ’t geen my ’t meest houd in verwondring opgetogen,
Is, dat Pomponius my heeft gezegt, myn Heer,
Dat Manlius niet word gezien.

Cicero.
                                                      Die leeft niet meer.

Cato.
Goôn! wat geluk. Door wien is hy beroofd van ’t leeven?

Cicero.
(1650) Door Catilina-zelf, wiens hand hem heeft doen sneeven.

Cato.
Ge ontsteldme, ô Cicero. ’k Vrees dat de onbillykheid
Van die verdenking u en Ceso heeft misleid:
Laat ons een’ schrander’ man, om niet zyn’ roem te krenken,
Die ligt onschuldig is, niet al te los verdenken.

Cicero.
(1655) Ei, luister minder naar die vroomheid, hoe ’t ook schyn’
Wie anders zou de bron van all’ die rampen zyn,
Dan Catilina? wie zou onzen val bereiden,
Als hy ’t niet deed? Laat ge u zo ligt door schyn misleiden?
Daar Manlius, door hem vermoord, te kennen geeft,
(1660) Dat hy uit argwaan zich van hem ontslagen heeft.
’k Merk, de een Verrader is, voor ’t schelmstuk, ondernomen,
Uit vrees van weêr-verraad, van d’andren voorgekomen.
Ach, wilde ’t Godendom, dat Ceso ’t opperhoofd
Der Eedgenooten had van ’t leevenslicht beroofd!
(1665) Word eens zyn stoutheid door een goed gevolg gesteven,
Zo duurt zyn wreedheid tot den einde van zyn leeven.
Gy ziet ook zeekerlyk Schout Lentulus, met leed,
Aan ’t Eedgespan, ’t welk door Cethegus is gesmeed;
Maar zult haast merken, wat hun woede u heeft beschooren.
(1670) Maar ’t is te lang gewagt....

Cato.
                                          Vertoef, en wil my hooren,
Myn Heer; ik sta niet toe, dat gy deez’ plaats verlaat,
En, om uw dierbaar hoofd te waagen, derwaarts gaat;
Het is uw vriend die ’t u verzoekt. Een uitgeleezen
Troep Roomsche Ridderen zal hier zo daadlyk weezen,
(1675) Om zich op myn bevel by ons te voegen, sta
My toe, dat ik met hen voor u ten stryde ga.
Maar daar komt Lucius.



DERDE TOONEEL.
Cicero, Cato, Lucius.

Lucius.
                                Laat uwe vrees verdwynen,
Petreius zal hier op het oogenblik verschynen;
Ik heb zyn’ naam alreê gehoord van allen kant,
(1680) Zyn volk heeft de Adelaars reets voor den wal geplant,
En zonder deeze hulp, door ’t Godendom gezonden,
Was Rome aan ’t wreedst geweld ten prooie in korte stonden.
’k Zag Catilina, die tot driemaal van ’t Paleis
Van Sylla uitviel als verwoed; en reis op reis
(1685) Door onze benden, als een blixem, heen gedrongen,
Heeft hy ook driemaal, doch vergeefs, de Poort besprongen.
Ik zag hem onder ons, byna alleen, vermengt;
’k Zag Ceso sneuvlen door zyn zwaard; zyn woede brengt
Den schrik alöm; al wie hem nader komt, moet vlieden
(1690) Of sterven, Ruffus kan hem nauwlyks weêrstand bieden:
Hy zend my herwaarts om u dit te doen verstaan.

Cato.
’k Zie onze Ridderschap, nu is het tyd te gaan.



VIERDE TOONEEL.
Cicero, Cato, Tullia, Lucius,
de Ridderschap.

Tullia.
Waar wilt gy heen, myn Heer? de moord holt langs de straaten;
En laat nauw doortocht aan de woedende Soldaaten.

Cicero.
(1695) Stel u gerust, myn Kind, wy komen straks weêrom,
Ter dankbetuiging aan het gunstig Godendom;
Dees Tempel zal terwyl u tot een schuilplaats strekken,
Laat u noch Rome, noch uw Vader, vrees verwekken.



VYFDE TOONEEL.
Tullia, alleen.

Hoop der rampzaalgen! Goôn, zyt my ten toeverlaat;
(1700) Ik wagt van u-alleen myn hulp in deezen staat.
Wat overmaat van ramp komt my de zinnen krenken!
Elk vlucht en zwygt voor my: ô doodlyk achterdenken!
Ik vrees de rampspoed van ’t verzoek, door my gedaan,
Dat my myn Vader scheen, zyns ondanks, toe te staan!
(1705) Moest ik, wel verr’ van zulks door aandrang te verkrygen,
Niet beeter zynen zin bemerken uit zyn zwygen?
’k Hoor Catilinaas naam vervloeken reis op reis;
Men zegt ook, dat hy zich bevestigt in ’t Paleis
Van Sylla: moest de ondankbre, als hy my was genegen,
(1710) Niet zyn ter plaats, voor hem, door myn verzoek, verkreegen?
Kan hy zo schandlyk my verlaaten in dees rouw?
Helaas! welk een gebruik maakt hy van zyne trouw?
Geen zyner vrienden laat my een’ge bystand blyken,
En zelf tot Probus toe, schynt ieder my te ontwyken!
(1715) Hebbe ik, door myn verzoek, zyn’ arm gesterkt met kracht,
Opdat het alles worde in Romen omgebragt?
ô Wreede! ’t zy gy trouw of ontrouw voed in ’t harte,
Wat kost gy traanen aan myn doodelyke smarte!
Wat zegge ik? heeft hy reets zyn onschuld niet genoeg
(1720) Getoond, doordien hy ons van Manlius ontsloeg?
Moet ik dan, om hem steets te hoonen, hem beminnen?
Goôn, dryft die wolken van verbystring uit myn zinnen!..
Daar komt hy: dit vergroot de kwelling die ik ly’!



ZESDE TOONEEL.
Tullia, Catilina, ongewapend, maar met een Dolk in de hand.

Tullia.
Myn Heer, in welk een staat vertoond gy-u voor my?
(1725) Hoe! gantsch bedekt met bloed, terwyl uw oogen branden....
Voor wien bewaart gy toch dit staal in uwe handen?
Wat zie ik!

Catilina.
                        Een rampzaalge, een overwonneling,
Beschaamd dat hy nog leeft, of’t leevenslicht ontfing.
Goôn, die me afgunstig zyt, en zonder mededogen!
(1730) Brengt my ten minsten eens myn vyand voor myne oogen.
’k Ontweek zo meenig staal vergeefs om hem te zien;
Die laffe wist altoos myn felle wraak te ontvliên.
Terwyl de wanhoop my het harte komt verscheuren,
Mag mynen vyanden een volle vreugd gebeuren!
(1735) Dit staal, bewaard om ’t hen te wringen in de borst,
Zal ik eerlang nu zien met eigen bloed bemorst.

Tullia.
,,Rampzaalge waarheid, ach, te veel door my bestreden,
,,Hoe kwetst gy my gezicht door uwe afgryslykheden”!
Hoor my, myn Heer, verlaat die woede en razerny;
(1740) Wie kan u dwingen tot die droeve klacht? zo gy
Verwonnen zyt, moest dan myn Vader ’t leeven derven?

Catilina.
Weet hy wel wat het zy, voor ’t Vaderland te sterven?
Gy zyt het niet, hy is ’t, dien ik hier zoek; ontvlucht
Een woedend Minnaar, dien de wanhoop maakt geducht.
(1745) ô Goôn! na zó veel daên van de edelste waardyë,
Schiet my niets ovrig dan eene ydle razeryë!
Ontbrak my wys beleid of moed in ’t grootst gevaar,
Ik zou myn nederlaag aan ’t lot vergeeven: maar,
Wat is ’er dat ik niet gedaan hebbe en verzonnen,
(1750) En wat toch moest ik doen, dat ik niet wierd’ verwonnen?
    ô Dappre Vrienden, waard een beeter lot, gy zyt
Voor my gesneuveld, en ik leef na u, ô spyt!
Hoe! Sylla, min door moed, dan door ’t geluk gesteven,
Kon zelf in éénen dag aan Rome een’ Meester geeven;
(1755) En ik, de speelpop van de ontrouwe Ceso, zie
My-zelf tot tweemaal toe verwonnen, en door wie?
Door u, ô Cicero! daar Rome moest bezwyken,
Zyt gy ’t die haar Behoud, en my beschaamd doet wyken:
Zal myn verstand, ontroerd door dit onedel hart,
(1760) Dan steets het offer zyn van ’t zyne? ô bittre smart!
Na dat hy my ’t gezach en ’t ampt der Burgerheeren
Ontrooft heeft, moet ik hem met roem zien triomfeeren!
    Geluk der Helden, gy begunstigt niet altoos
De waare Dapperheid, opdat ze roekeloos
(1765) De lauwren niet verächt’, waarmeê gy haar doet pronken,
Want gy hebt nu dezelve aan Cicero geschonken,
    ô Machtloos werktuig van myn wanhoop, gy-alleen
Blyft my dan overig in myn rampzaligheên?
Een reeks van vrienden moest voor my het leeven derven,
(1770) En ik, tot grooter smart, moet ongewroken sterven.
ô Wreede Goôn, bedenkt een straffe, die voor my
Zoveel te droeviger en schandelyker zy!

Tullia.
Ach, ongelukkige! wat zegt gy? daar uw leeven
Gevaar loopt, word uw hart tot bitterheid gedreeven,
(1775) En klaagt nog dat het niet meer snoodheid heeft begaan?

Catilina.
Wat hoore ik? men beticht my hier met euveldaên!
Gemoed vol zwakheid, dat, verslaafd aan laffe vreezen,
Eene Eerzucht de oorzaak van de misdaad meent te weezen,
Verwaande dwaaling, die een edel hart steets wraakt;
(1780) Weet dat het myne tot Regeeren was gemaakt.
Rome, ongebreideld en Slavin, had lang te vooren
Een’ Meester nodig; ’k had den waardigsten verkooren,
En die ben ik; gy zyt, zo gy dien toeleg doemt,
Niet waardig, dat men u het voorwerp daar van noemt.
(1785) Gy hebt misschien gewilt, dat ik, om ’t Ryk te dwingen,
Vooraf geraadpleegd had met Catoos mymeringen;
Of dat ik, doende een keur naar uwen zin, myn stem,
Tot veeler schande en smaad, gegeeven had aan hem,
Die, schoon de Raad hem eert, niets heeft om op te roemen,
(1790) Dan de eere, dat hy zich moge uwen Vader noemen?

Tullia.
Denk, dat hy scheidsman van uw lot is, en erken....

Catilina, toonende zynen dolk.
Zie daar de Scheidsman van myn lot; en schoon ik ben
Verwonnen, vrees, indien ’t geval, met my bewoogen,
Dien nieuwen Scheidsman thans deed komen voor myne oogen.

Tullia.
(1795) Hoor my, ô wreede! vóór dat nog de woede, ontzint,
Uw onbetemlyk hart ten eenemaal verblindt.
De tyd is dierbaar, ligt zal ’t oogenblik verschynen,
Dat all’ den roem van uw geboorte doet verdwynen.
Nog eens, indien ik u in ’t Veld, daar de eer regeert,
(1800) Daar de Overwonneling den Winnaar vaak braveert,
Zag dingen naar een glans van glorie, ’k zou ’t verdraagen,
En zonder schaamte altoos uw groot verlies beklaagen.
Maar zich te dooden voor een heilloos Eedgespan,
Is dat te sterven als een Held? helaas! ik kan,
(1805) Om uw’ aanstaanden dood, al moest ik, u niet haaten;
Het medelyden doet my haat en wraak verlaaten;
Myn hart, minyvrig op zyn plicht, waar aan ’t voorheen,
In spyt der Liefde, die ’t u toedroeg, wettig scheen,
En dat het billyk mogt uw ondergang bereiën.
(1810) Weet nu niet anders dan zyn offer te beschreiën.
    Barbaar! hebt gy my ooit bemind, zo u de dood
Een ydle kwelling schynt, vrees dan, in deezen nood,
Een wreeder lot voor u, als gy, verstokt van zinnen,
Een Minnares, die u verliest en moet beminnen,
(1815) Van smart ziet sterven; want myn ziel vind troost noch heul;
Wilt gy dan stervend’ my verstrekken tot een’ beul?
Erken uw Tullia, wier fierheid is verdweenen;
Hoor haar; zy is ’t met wie de liefde u wil verëenen,
En die, opdat ze u rukke uit uw’ bedroefden staat,
(1820) Zich niet zal schaamen, dat zy haaren plicht verraad’.
Denk, Catilina, dat gy Rome, als uwe moeder,
Moet waardig schatten, en verstrekken tot behoeder;
Verban die trotsheid, om een magtig volk, waar aan
’t Heeläl gehoorzaam is, in ketenen te slaan;
(1825) Gebruik geen wapens, om een’ weg tot eer te baanen,
Dan ’t wederkeeren tot de deugd, en myne traanen;
Zweer my dan, dat ge nooit uw hand, in overmoed,
Zult baên in ’t uwe, noch in der Romeinen bloed.
’k Zal u ontrukken aan ’t gevaar, gy zult niet sterven,
(1830) ’t Geen ik voor Rome deed, zal uw genaê verwerven.

Catilina.
Neen, neen, verdwaalde, myn genade is in myn hand.
Heeft Cicero zyn vrees reets in uw hart geplant?
Ik bidden, smeeken, ik het leeven nog begeeren!
Het aan te neemen zou my schandelyk ontëeren.

Tullia.
(1835) Wel aan, verächt, ô wreede! een edel gunstgenot;
Maar volg ten minste dan, in uw rampzalig lot,
Een Minnaresse, en wil met haar van hier vertrekken.

Catilina.
Zoud gy daardoor myn schande en nederlaag bedekken?
Dit is ’t, dat my de ziel verscheurt; en ach! indien
(1840) U dit nog raakt, wil dan myn ongeluk ontzien.
Als ik besloot de vrucht van uwen raad te plukken,
Verdiende ik al te wel de rampen die my drukken.
Wel verr’ van medely, moest gy me, in deezen staat,
Aanspooren tot den dood, als tot een heldendaad,
(1845) En edelmoedig zelfs de hand biên. Wil de smarte,
Zo schandelyk voor my, versmooren in uw harte.
Vreest gy myn dood? de dood is maar een oogenblik?
Dien ’t moedig hart verächt, en ’t laffe wagt met schrik.
Myn zinnen zyn verward, maak my niet meer verbolgen.

Tullia.
(1850) Stoot toe, Barbaar! nochtans zult gy me, uws ondanks, volgen.
Neen, denk niet dat ik vrees voor uw vergramd gezicht;
Ik ken my-zelf niet in dit doodlyk tydgewricht.
Hoe! is standvastigheid uw boezem reets ontweeken?
Helaas! denkt gy-u hulp- en wapenloos te wreeken?
(1855) De gantsche Raad word hier op ’t oogenblik verwagt.
Wilt gy, dat ik u voor myn oogen zie geslagt?
Ondankbre, volg me, opdat gy Tullia’s vermogen
Eens van uw leeven slechts erkend uit mededogen;
Gy hebt haar tederheid en traanen menigwerf
(1860) Veracht, geef my dat Staal....

Catilina, zich doorsteekende, reikt den Dolk aan Tullia,
                                          Daar is het

Tullia.
                                                          Ach! ik sterf.

Catilina.
’t Is alles uit voor my; maar ’k troost me, al moet ik sneeven,
Dat my myn haaters niet berooven van het leeven.
Ach! Tullia, beschrei my niet... Wat wilt ge van
Een hart, wiens woên de dood alleenlyk stuiten kan.
(1865) Men moet me alleen, dat ik verwonnen sterf, beklaagen.

Tullia, ziende haar Vader en anderen uitkomen.
Rampzalig Minnaar! die myn ziel zo kon behaagen,
Vaarwel! gy hebt uwe eige en myne smart vergroot!



ZEVENDE EN LAATSTE TOONEEL.
Catilina, Cicero, Cato, Lentulus en Cethegus geboeid.
Lucius, Bundelbyldraagers, Lyfwachten.

Cethegus, in ’t voorbygaan tegen Catilina.
Vaarwel, ô Catilyn! vaarwel, wy gaan ter dood.

Catilina.
Rampzaalge Vrienden! ach! myn hand heeft nu doen vlieten...
(1870) Het bloed,... dat ik tot uw bescherming moest vergieten.....
Ik sterf, maar heb dien troost, daar ik het leven derv’
Door eigen hand, en niet door myne Beulen sterv’.

Cato.
Zyn dood bevrydt hem voor ’t rechtmaatig strafbezuuren,
En zyn halstarrigheid bleef tot den einde duuren.
(1875) Intusschen zien wy Rome uit deezen tegenspoed
Geredt, en meest door u, ô Cicero! behoed.

Cicero.
Men geev’den Goden de Eer. Laat ons onze offerhanden
Van zuivre Dankbaarheid op ’t Outer doen ontbranden,
En smeeken, dat zy Rome en ’t Vaderland voortaan
(1880) Met Kracht beschermen, en de rust hier doen bestaan!

Einde van ’t vyfde en laatste Bedryf.


Continue


Ceneton
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands