Lodewijk de Graaf: De vermomde Krispyn. Amsterdam, 1740.
Naar het Frans van Alain René Lesage
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton031460Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r]

DE

VERMOMDE

KRISPYN.

KLUCHTSPEL.

Door het kunstgenootschap

ARS USU JUVANDA.

[Vignet: Ars Usu Juvanda
A. van der Laan inv. et fecit]

Te AMSTELDAM,
By IZAAK DUIM, Boekverkooper, bezuiden
het Stadhuis. Met Privilegie. 1740.



[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]

OPDRAGT,
AAN DEN HEERE,
DEN HEERE
PHILIPPUS ROOS,
LUITENANT VAN DE BURGERY DER
STAD AMSTELDAM, &c. &c.

Gy, die vervloekte Haat en Nyd,
ô Braave ROOS! ontworstelt zyt,
En met uw’ Geest, in de êelste Blaêren
Der Dicht’ren vaak gaat speelevaaren,
(5) En u zelf in uw Jongen tyd
Hebt aan de Dichtkunst toegewyd:
Ai! laat het u, myn Heer! behaagen,
Dat ik aan u koome op te draagen
Myn Eerst’ling, die, in ’t Fransch voorheen,
(10) Met zo veele aartigheid verscheen.
Neem ’t voor een blyk, hoe ik gedreeven
Door dankbaarheid, u poog te geeven
Een kleene erkent’nis, voor uw gunst.
En schoon dit Stukje is zonder kunst,
(15) Zo ’t slechts uw heusheid kan bekooren,
Zal ik me aan Nyd noch Laster stooren.

L. DE GRAAF.



[fol. π2v]

BERICHT
AAN DEN
LEEZER.

Wanneer ons dit Kluchtspel, in zyn oirspronkelyke Taale, te vooren kwam, oordeelden wy, dat het niet onaartig voor onzen Schouwburg zou zyn: waarom wy de Vertaaling en de beryming ondernaamen, zonder in de schikking iets te veranderen. Het heeft zyn oirsprong in het Fransch gekreegen ter gelegenheid van een valsch gerucht het geen door Parys liep; dat aldaar in eene zekere Buurt een jonge Juffrouw zich onthield, wier aangezicht de gelykenis of gedaante een ’s Doodshoofds had. Men bood (vervolgt de Maaker in het Fransch) een aanmerkelyke somme gelds, aan den eersten Vryer, die met haar in het Huwelyk wilde treeden. Daar kwamen inderdaad veel Jongelingen, om haar te zien, die ligtgelovig genoeg waaren om dit verdichtsel voor waarheid aan te neemen, en die zelfs met geweld ten Huize wilden indringen; waarom men genoodzaakt was, geduurende eenige dagen, een Schildwacht aan de deur te zetten, om hen den ingang te stuiten.     Zie daar, Leezer! de gelegenheid, waar aan dit Toonneelstukje, zyn geboorte schuldig zoude zyn. Indien u onze geringe moeite behaagt, en de Armen ’er hun voordeel by vinden, achten wy ons voldaan; en hier mcde wenschen wy u wel te vaaren.



[fol. π3r]

COPYE
VAN DE
PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de tegenwoordige Regenten van het Wees- en- Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van ’t Octroy of Privilegie by hen van Ons op den 23. May 1714. geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by ’t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 22. May 1729. stonden te expireeren; ende dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten worden gesustenteert, de voorengemelte Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in komende toe gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheen, zouden* blyven drukken, uytgeeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door het nadrukken van andere haar Luyster, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewylen sulx haar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot ons, onderdaniglyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen, prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te Statueeren, SOO IS ’t, dat Wy, de Saake, ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, de selve Supplianten geconsenteert, geac- [fol. π3v] cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren en octroyeeren haar by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drucken, doen Drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme allen ende eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrucken, te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, ofte Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ends een boete van drie duysend guldens daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatzen daar het Casus voor vallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, ende dit t’elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protexie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hare Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel Expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geäbbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, hetzelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie daarvoor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar vande voorsz. werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebben uyt te geeven, op een boete van zes hondert guldens, na expiratie der voortz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; en voorts op peene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz, Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van de gemelde Werken Geconditioneert als vooren, te brengen in de voorsz, Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten dezen Onzen Consente, ende Octroye mogen genieten, als naar behooren, Lasten wy allen ende [fol. π4r] eenen ygelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhouden van dezen doen, Laten, ende gedogen, Rustelijk, vredelijk, ende volkomentlijk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Groten zegele hieraan doen hangen op den zevenentwintigsten Mey, in ’t Jaar onzes Heere ende Zaligmakers duysend zevenhondert agtentwintig.

J. G. V. Boetzelaar.
Onder stond, ter Ordonnantie van de Staten, was getekent
WILLEM BUYS.
Lager stond,
    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.

    De REGENTEN van het WEES- en OUDE MANNENHUIS hebben in hanne voorsz. qualiteit, het Recht der bovenstaande Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen druk, van de VERMOMDE KRISPYN; Kluchtspel; vergund aan IZAAK DUIM.

In Amsteldam, den 8sten April, 1740.



[fol. π4v]

VERTOONERS.

JERONIMUS, een bejaard en geldzuchtig Vryer.
JUFFROUW CANDY, een Confiturierster, zuster van Jeronimus.
ARGENTINE, haar Nichte.
KRISPYN.
MARINETTE.
}Dienstboden van Jeronimus.
CHARLOTTE.
JAVOT.
}Kinderen van Juffrouw Candy.
CLITANDER, geweezene Meester van Krispyn.
PROCUREURS CLERCQ.
SCHILDER.
BAKKERSKNECHT.
ZWITSER.
GASCONJER.
NOTARIS.

Het Tooneel is te Parys, in ’t huis van Jeronimus.
Continue
[
p. 1]

DE

VERMOMDE

KRISPYN,

OF DE

GELUKTE

LIEFDELIST.


KLUCHTSPEL.
________________________________

EERSTE TOONEEL.

KRISPYN, MARINETTE.

KRISPYN.
Ik vloog op uw gebod, Mejuffrouw Marinette; waar in is ’t dat u myn dienst vermaakt?
MARINETTE.
Is ’t de waarheid, dat gy uit den dienst van Klitander zyt ontslaakt?
KRISPYN.
Gewis. Ik was daar toe genoodzaakt, om dat ik buiten staat was gekomen,
Hem langer te onderhouden.
MARINETTE.
                Onderhouden! wat verstaje met dat onderhouden? my dunkt jy staat te droomen!
[p. 2]
KRISPYN.
(5) Wel slapprement! hem te doen leven. Hy onderhield zich een’ geruimen tyd
Door ’t Credit, dat ik by een Kok en een Herbergier had, en dat raakte ik eindelyk kwyt.
MARINETTE.
Dan heeft het die rekels, naar alle waarschynelykheid, verdrooten?
KRISPYN.
Dat hebje geraden. Myn meester, en ik, die de separatie, met gemeen genoegen hadden besloten,
Zyn vriendelyk van elkander gegaan, om te leven zo als ’t ieder best past,
(10) Op dat wy elkander niet meer zouden verstrekken tot een’ last.
MARINETTE.
Gy hebt zeer wel gedaan: en ’t hangt van u maar alleen af, om u weder in een’ beteren dienst te begeeven.
KRISPYN.
En waar zo toch?
MARINETTE.
                Hier.
KRISPYN.
                                Is ’t wel mogelyk?
MARINETTE.
                                                Gewis: Ik heb myn Heer uw persoon en hoedanigheden juist beschreeven.
Hy heeft een Knecht van nooden, die verstandig, behendig.... om kort te gaan die een man is als gy.
KRISPYN.
Gy zyt een flikvlooistertje; ô myn princesse! wat raljeerje zoet met my.
MARINETTE.
(15) Ik? dat ’s mis! ’t is louter ernst. Hoor, de Heer Jeronimus is een vryer van hooge dagen,
Die my alles, naar myn zin laat beschikken, en wien ik in alles kan behaagen.
[p. 3]
KRISPYN.
Ha! welk een fraai huis is dit!
MARINETTE.
                ô Gy zult hier alles hebben volkomen naar uw zin.
KRISPYN.
En dat noch meer is, ik zal my bevinden by het voorwerp van myn min,
Van ’t welk ik reeds eenige voorafgaande vriendelykheden heb genooten.
MARINETTE.
(20) Zwyg stil, Potsemaker. Daar komt myn Heer, en haast uw meester, aanstooten.



TWEEDE TOONEEL.

KRISPYN, JERONIMUS, MARINETTE.

KRISPYN, ter zyde.
Dat is een kluchtig maaksel!
JERONIMUS, stil tegen Marinette.
                Wat is dat voor een Persoon, Marinet?
MARINETTE.
Dit is de Knecht daar ik van heb gesprooken.
JERONIMUS, ziende Krispyn aan.
                Ha! ha! hy komt my voor, schrander, zinlyk en net.
Ik vertrouw dat gy my wel zult behaagen.
KRISPYN, zich voor Jeronimus buigende.
                Myn Heer, in die verwagting kwam ik u myn dienst offereeren,
Juffrouw Marinette zyn myn geringe bekwaamheden bekent.
JERONIMUS.
                Goed! dat is ter eeren.
MARINETTE, zagt tegen Jeronimus.
(25) Gy kunt met hem, naar uw welgevallen, omspringen. Ik ga, en laat u by elkaar.



[p. 4]

DERDE TOONEEL.

JERONIMUS, KRISPYN.

JERONIMUS.
Wel nu, Kameraat, ik neeme u aan in mynen dienst. Marinette heeft me tot op een hair
Alle uwe goede hoedanigheden vertoond.
KRISPYN.
                Myn Heer...
JERONIMUS.
                                Zy heeft, boven zo veele andere zaaken,
Uw bescheidenheid zeer geroemd, en die kan my in een’ Dienaar ’t meest vermaaken.
KRISPYN.
ô Zy kan u daar voor instaan.
JERONIMUS.
                ’t Is ten minste een goede borg zo ik meen.
KRISPYN.
(30) Tegens wien zegt gy dit?
JERONIMUS.
                Ik vertrouw aan haar al myn secreeten alleen.
KRISPYN.
Ik hou my daar van overtuigd.
JERONIMUS.
                Ik ben zo voldaan over haar bekwaamheid in myn huis te onderhouwen,
Dat ik, zo lang ik haar in myn dienst heb, niet denk te trouwen.
KRISPYN.
Gy kwaamt dan tot een inkeer, en verkoos my om u van haar gemakkelyker te konnen ontslaan?
JERONIMUS.
Dat hebt gy mis, vaâr. Dit is de zaak niet. Luister maar naar de beveelen, die gy uit my zult verstaan.
[p. 5]
KRISPYN.
(35) Gy behoeft slechts te spreeken.
JERONIMUS.
                Hoor. Ik had een broeder, Medard geheeten,
Die een geruimen tyd te Carthagena, in een goede kostwinning was gezeeten:
Zyn Vrouw en hy zyn gestorven, en zy hebben maar een dochtertje van agtien jaar,
Argentina genaamd, nagelaaten, die zich voor eenigen tyd naar
Vrankryk, met ruim drie honderd duizend guldens in zilvere baaren, heeft te scheep begeeven.
KRISPYN.
(40) Drie honderd duizend guldens. Slapprement! dat ’s treffelyk. Lang moeten de baaren leven!
JERONIMUS.
Gy zegt zeer wel. Ik heb haar van Brest gehaald, en wy kwamen eergisteren hier.
Mevrouw Candy, myn Zuster, die de Weduwe is van een Confiturier
In de straat Lombardo; een halve Koppelaarster, heeft reeds een minnaar voor haar op weezen jaagen.
KRISPYN.
Zo veel te beter, myn Heer. Dus ziet ge u van haar te eerder ontslagen.
JERONIMUS.
(45) Neen: Neen: Ik wil myn Nicht niet doen trouwen, ten zy men my myn goede Knecht....
Hy doet of hy geld telde.
KRISPYN.
Ho! ho! nu begryp ik u eerst! gy loerd op de baaren?
JERONIMUS.
                Gy hebt het recht.
En zie hier het middel, om my die eigen te maaken, en heel subtiel in myn geldkist te transporteeren.
KRISPYN.
Laat ons het zien,
[p. 6]
JERONIMUS.
                Gy zult u, als een Juffer kleeden, en ik zal u voor Argentine doen passeeren.
KRISPYN.
Wie! my? wel foei! zyt gy wel by uw zinnen?
JERONIMUS.
                ô Wel ter degen! gewis.
(50) ’t Zal slechts geschieden, om den ridder af te schrikken, die door myn Zuster voor myn nicht gekoozen is.
KRISPYN.
Zeer wel.
JERONIMUS.
                En daar toe acht ik my een zeer mismaakt aangezicht hoognodig te weezen.
KRISPYN.
Ik schyn u dan bekwaam....
JERONIMUS.
                Wonderlyk. Ik had daar toe een klein negertje uitgeleezen;
Maar gy zult die rol veel volmaakter speelen.
KRISPYN.
                Ik dank voor de voorkeur, myn Heer.
JERONIMUS.
Ik zou wel haast twyffelen, of den ridder het wel zo veer
(55) zal laten komen; want ligtelyk zo haast myn Zuster u heeft bekeeken,
Zal zy zeker de happigste zyn, om dit huwelyk te laten steeken.
KRISPYN.
Dat zou misschien konnen gebeuren.
JERONIMUS.
                Ik geef u ’t overig in bedenken, en laat alles op u staan.
Mevrouw Candy zal my, met myn Nichte, daar ik voogd over ben, wel laten begaan.
KRISPYN.
Gewis, zonder verhindering.
[p. 7]
JERONIMUS.
                Ik zal haar terstond trachten te beweegen,
(60) Om ’t Kloosterleeven aan te neemen, in een Provincie, heel ver van Parys gelegen;
Werwaards myn Zuster nooit de lust zal bevangen om heen te gaan.
KRISPYN.
Zo, dat is treffelyk! dat hiet eerst met recht een voogd te weezen! dat staat my wel aan.
JERONIMUS.
Ik zal my op deeze wys meester van alle de baaren trachten te maaken.
KRISPYN, zyn oor krabbende.
Op dit articul is iets te zeggen, om dat ik oordeel, zulks my ook te raaken.
JERONIMUS.
(65) Houd u maar gerust en stil: Gy, en Marinette werden op zyn tyd ’er mede van bedacht.
KRISPYN.
Dan is ’t wat anders.
JERONIMUS.
                Hebt gy myn voorneemen wel begreepen?
KRISPYN.
                                o Ja, myn Heer! en ik acht
Dat gy zeer redelyk zyt.
JERONIMUS.
                Dat behaagt me, en daar en boven
Is Argentine schoon, en van eenen levendigen geest, en om haar Zeden waardig te looven.
Ach! bleef zy in de Waereld, zy ging verlooren; ô Ja! gewis.
KRISPYN.
(70) ô Wat zyt gy een zorgvuldige Oom! gy bedoelt het welzyn van uw’ Nichte, die zeer aan u gehouden is.
JERONIMUS.
Nu wel aan, laat ons geen tyd verzuimen. Ik zal myn Zuster myn komst kenbaar maken.
Maak u gereed om uw rol wel te speelen.
[p. 8]
KRISPYN.
                Ontrust u niet, ik weet voor myn plicht te waken.
JERONIMUS.
Doe al wat in uw vermogen is, waar door hem zyn lust vergaat,
Om met Argentine te treden in den huwelyken staat.
KRISPYN.
(75) Gy zult over my voldaan weezen; uit liefde tot de baaren, en de ronde goden.
JERONIMUS.
Dat ’s wel: Inmiddels zal u Marinette alles bezorgen wat tot uw vermomming is van noden.



VIERDE TOONEEL.

KRISPYN, alleen.

Wat heb ik een fraaye rol te speelen! Ik moet my dan afschuwelyk voor de mannen maken? Wel fiat.
Maar regt uit gezeid; ik weet niet of ik ’t zal konnen doen, als ik slechts eens het kleed van een Juffrouw heb aan gehad.



VYFDE TOONEEL.

KRISPYN, MARINETTE.

MARINETTE met een Toillet en Vrouwe Klederen.
Neem aan. Zie daar is myn Toillet en de Klederen, die ik u moest bezorgen; vat aan, wil niet schroomen.
KRISPYN.
(80) ô Jou slimme pry! ’t is dan om een lelyk vrouwmensch te vertoonen, dat gy my hier in huis deed komen?
[p. 9]
MARINETTE, hem onder de kin kloppende.
Dat is ’t al niet, myn vriendje lief. Dit lelyke vrouwmensch is altoos een fraai bruinetje in myn zin.
KRISPYN.
Hoe vlam ik om die baaren te verdienen, ô lief stookstertje van myn min.
MARINETTE.
Ik ben ’er zo happig naar als gy.
KRISPYN.
                ô Hoe fraai zult gy ’er uit zien als gy geborduurde klederen zult dragen!
MARINETTE, weggaande.
Ha! ha! gy ook als ons de liefde in ’t huwelyks gareel heeft geslagen.



ZESDE TOONEEL.

KRISPYN alleen.

(85) Koom verandering van Toneel. Zie daar! dit is misschien de eerstemaal dat iemand ging zitten voor een Toillet,
Om te overleggen, hoe men best de liefde in het manvolk belet.
Hy schikt zyn Toillet, spuwt op de
spiegel, en veegt dien af, enz: voorts
gaat hy op een Tabouret zitten, neemd
een kam, en zegt:
Kom beginnen we ons toe te takelen om een fraai Boulouneesje te vertoonen.
Hy doet of hy zich het hoofd van
achteren kemde, en houd schielyk op.
Maar neen! ik docht ’er niet om. Dus doende zou ik de mode wel volgen, en dat was in myn Character niet te verschoonen.
Dit is het middel niet, waar door men in het oog der Franschen mishaagt.
(90) Kom laaten wy onze wangen eerst wat ophelderen.
[p. 10]
Hy strykt rood op de eene, en wit op de
andere wang, en vervolgt dus:
                My dunkt dat dit wonder wel slaagt.
Laat ons nu ons Kapsel op zetten.
Hy krygt een muts naar de mode: hy
beziet ze, draaid ze om, terwyl hy zegt:
                Wat drommelse keuvel! De droes! welke prullen!
Hy zet het Kapsel op zyn hoofd, en na
dat hy in den spiegel gezien heeft, zegt hy:
Wat droeli doe ik! besta ik my met Ezelsooren te hullen!
’t Is immers hier om geen vryers te doen. Zien we of ’er niet een ander Kapsel onder is.
Hy vind ’er een naar de ouderwetse
mode, een booge fontangie.
Ha! Ha! daar vind ik ’er een met orgelpypen: Deeze zal my afschuwelyker maaken als ik zelver gis.
Hy zet ze op zyn hoofd, staat op, en
komt voor op het Toneel, en zegt:
(95) Wat geeft my dit een drollig bakkesje! Ik gelyk op een hair naar een Zeehooren.
Maar warentig nu ik ze allen bezien heb, kan my de eerste het meeste bekooren.
Hy gaat voor zyn Toillet zitten, en
beziet alles wat ’er op is.
Wat wil dit alles beduiden! een Keurslyf, een Lindtje, een Gaaze Palatyn, Vrouwe Lubbetjes, een Kapot zonder kraag, een extra breede balyne rok, en wat niet al meer?
Indien ik verzekert was, dat ’er geen Hoofsche Pronkers zouden komen, die zo veel te eer
Dan de Burgers vuur vatten; Ik zou my te gelyk bedienen van al die fraayigheden:
(100) Maar sakkerloot! alles is van myn gading. Kom laat ik my naar de mode kleeden.
[p. 11]
Hy doet alle die Kleederen aan.
Kom, nu myn rok: ei zie! de drommel, ’t is een hoepelrok van ongemeene wytte! maar neen,
’t Is een Balyne rok.
Hy doet de Balyne aan, die onbetaamlyk
wyd is, en zegt:
                Pots dauzent slapprement! welk een omtrek! hoe ongemeen!
Ik ben al zo wyt van onderen als George d’Amboise, de grootste der klokken in de Rouaanse Kerktooren.
Hy haald onder het kleeden verscheidene reizen zynen adem; voorts ziet hy in den spiegel, en zingt;

                Hoe smaaklyk ziet ge uit bei uw blikken!
                    (105) Gy ziet ’er zeer behaag’lyk uit,
                Bekwaam om minnaars te verschrikken,

                    Die door de liefde zyn gebruid.



ZEVENDE TOONEEL.

JERONIMUS, KRISPYN.

JERONIMUS, lagchende.
Ha! ha! ha! dat is een Tronie, recht bekwaam om de Mannen te bekooren!
KRISPYN, dartele gebaaren makende.
Myn Heer Jeronimus, ik verzoek dat gy my niet wild vleyen; hoe zie ik ’er uit?
JERONIMUS.
(110) Admirabel! gy zyt een bekwaam Instrument waar door de liefde kan worden gestuit.
KRISPYN.
Zo komt het my ook te vooren. Ik zou de afschuwelykste molik in een’ boomgaard konnen trotseeren.
JERONIMUS.
Dus heb ik u begeerd. Dat nu de trouwzieke vryers maar komen. Hier konnen ze zich van de liefde cureeren.



[p. 12]

ACHTSTE TOONEEL.

MARINETTE, JERONIMUS, KRISPYN.

MARINETTE, op eene verbaasde wyze.
Zus, zus. Mevrouw Candy, uw Zuster, die met haar Kinderen aan de voordeur staat,
Verzoekt u te spreeken.
JERONIMUS tegen KRISPYN.
                Ik zal haar tegen gaan. Vertrek met Marinette voor een ogenblik, kameraat.



NEGENDE TOONEEL.

JERONIMUS, alleen.

(115) Myn Zuster is wel een zeer looze pry, die zich niet licht in den slaap laat wiegen;
Nochtans zal ik haar door myne behendigheid zeer gemakkelyk bedriegen.



TIENDE TOONEEL.

JUFFROUW CANDY, JERONIMUS, CHARLOTTE, EN JAVOT, Kinderen van Juffrouw Candy.

JUFFROUW CANDY, omhelzende Jeronimus.
Goeden dag, myn Broeder! zyt welkom.
JERONIMUS.
                Verschoon my myn Zuster, dat ik u niet
Ben voorgekomen. Maar ik ben noch zo vermoeid, door het verdriet,
Dat ik in die ongemakkelyke Koets....
[p. 13]
JUFFROUW CANDY.
Tut, tut. Het voegt niet dat wy veel complimenten maken.
CHARLOTTE, vattende Jeronimus om den hals.
(120) Ei! Oom zyt gy daar!
JAVOT, zyn oom omhelzende.
                Hoe vaard gy, myn oom?
JERONIMUS.
                                Zeer wel myn Kinderen; uw minnelykheden konnen uw oom het harte raaken.
JUFFROUW CANDY.
En myn lieve Nichtje Argentine, waar is die, myn Broeder?
JERONIMUS.
                Ach! myn Zuster, ik ben
In de uiterste wanhoop.
JUFFROUW CANDY ontsteld.
                Wat zegt gy?
JERONIMUS.
                Dat ik myn wederga niet in ongelukken ken.
JUFFROUW CANDY, zeer ontroerd.
Wat is het dan? zegt het ons.
JAVOT.
                Is haar misschien een ziekte overgekomen.
CHARLOTTE.
Zou ze ook gestorven zyn?
JERONIMUS.
                Ach! ’t Is slimmer als dit alles, en iemand zou konnen denken of dromen.
(125) ’t Is geen meisje, dat ik in Parys heb gebragt, maar veel eer een gedrocht en monsterdier.
JUFFROUW CANDY.
ô Hemel!
JERONIMUS.
                Zy is zo lelyk, ja lelyker als lelyk!
JUFFROUW CANDY.
                                Helaes! wat hoor ik hier.
[p. 14]
JAVOTTE.
Ach!
CHARLOTTE.
        Is ’t mogelyk.
JERONIMUS.
                Zy is afschuwelyker dan andere zeven.
Gy zult ’er van oordeelen op ’t gezicht, ja lichtelyk sidderen en beeven.
Hy roept.
Marinette, hoor je wel?



ELFDE TOONEEL.

MARINETTE, JERONIMUS, JUFFROUW CANDY, CHARLOTTE, JAVOT.

MARINETTE.
                Hier ben ik.
JERONIMUS.
                                Zeg, dat Argentine binnen koomt.
MARINETTE.
(130) Argentine!
JERONIMUS.
                Ja Argentine! het schynt of gy staat en droomd.
MARINETTE.
Sakkerloot! het zal een fraai Kabinetstukje weezen, dat je Mevrouw Candy voor zult zetten!
JERONIMUS.
Daar is niet aan gelegen, haalze maar zonder toeven, Marinette.
MARINETTE.
Mevrouw, indien ge wist hoe afschuwelyk dat zy is?
JERONIMUS.
                Doe dat men u zegt.
MARINETTE.
Ach! Mevrouw, verbeeld u een hoofd te zullen zien, veel zwarter als van een Schoorsteenveegers knecht,
[p. 15]
(135) Die drie dagen in een Schoorsteen.....
JUFFROUW CANDY, haastig.
                Wat Schoorsteenje me aan de kop. Gehoorzaam kakelaarster zonder langer te toeven.
Ik moet ze toch eens zien, en me vroeg of laat bedroeven.
JERONIMUS.
Voldoe myn Zuster.
MARINETTE.
                Op staande voet.
Zy gaat en keerd wederom.
                                Doch, Mevrouw, zou ’er voor u ook eenig gevaar
Insteeken, dat ge haar zaagt?
JUFFROUW CANDY.
                Voor my! om haar te zien! Marinette! waar lykt dit naar?
Jou onbehouwe pry! ’t Is over ’t jaar dat ik onder de Weduwen wierd gerekent.
MARINETTE.
(140) Verschoon my, Mevrouw: Ik heb de dagen van uw Weduwschap zo net niet als gy aangetekent.
Zy gaat.



TWAALFDE TOONEEL.

JUFFROUW CANDY, JERONIMUS,
CHARLOTTE, JAVOT.*

JUFFROUW CANDY.
Weêr een nieuwe onbeschoftheid! Zie zo een malloot eens, zal zy met my de gekscheeren? Wat of me belet...
JERONIMUS, haar tegen houdende.
Verstoor u niet, myn Zuster. Zy dagt niet....
JUFFROUW CANDY.
                Zy dagt niet, zy dagt niet? o die assurante slet
Krygt altyd by u noch gelyk.
JERONIMUS.
                Daar zie ik het Amerikaansch meisje genaaken.



[p. 16]

DERTIENDE TOONEEL.

MARINETTE, JAVOT, CHARLOTTE, JUFFROUW CANDY, JERONIMUS, KRISPYN, als een Juffrouw gekleed.

MARINETTE.
Ruim baan, ruim baan, wilt plaats voor de schoone Argentine maaken!
JAVOT.
(145) Ach! wat is zy lelyk!
CHARLOTTE.
                Ach! wat is dat een afschuwelyke nicht!
JUFFROUW CANDY.
ô Hemel!
MARINETTE tegen Juffrouw Candy.
                Heeft men u haar wel te veel veracht? verzadigt nu uw aangezicht.
JERONIMUS, tegen zyn Zuster.
Ik heb ’t u wel gezegt.
JUFFROUW CANDY.
                Zou myn broeder Medard, de Vader van zulk een schepsel weezen?
KRISPYN.
Inderdaad, moei, ik ben beschaamd om my voor u te vertoonen in zulk een staat als deezen,
Waar in ik my zie gebragt, door myn lang verblyf op ’t schip, in regen, donder, blixem, en wind....
Hy omhelst haar.
(150) Ei laat ik u om den hals vliegen.
JUFFROUW CANDY, haar aanzicht afveegende.
                Fey, fey.
KRISPYN.
                                Kom myn neefje, laat ik zien of ik u ook zo afkeerig bevind.
[p. 17]
JAVOT achter zyn moeder kruipende.
Gansch niet! ik wil u niet kusschen.
KRISPYN tegen Charlotte.
                En gy myn nichte?
MARINETTE weg loopende.
                                Ach! ik ben verlooren
Moet ik u kusschen. Gy zyt te lelyk. Ik wil u niet meer zien noch hooren.
KRISPYN, snyt, als een Tooneelheld,
deeze boertige vaerzen, in navolging
van Phedra en Hypolytus op.
           
Wat zie ik! welk een schrik is op deez’ plaats verspreid!
Ach! hoe belagch’lyk maakt de ontstelt’nis myn beleid!
(155) En myn onthaal bestaat in trillingen en schrikken.
’t Vlucht alles wat ’er is, (wat angstige ogenblikken?)
’t Wykt alles voor het zoet van myne omhelzing! ach!
En ik, beproevende, de schrik, die ’k op deez’ dag
Verwekte, door myn komst, wensch weder, als voor deezen,
(160) Op ’t dryvend vlot, ten doel van weêr en wind te weezen.
JERONIMUS tegen Krispyn.
Myn Nichte, dit onthaal moet u niet vreemd voorkomen, indien ge bevroed
Dat de trekken en de zwartheid van uw aangezicht.....
KRISPYN.
                Ik weet wel dat ik drommels verbrand weezen moet.
JUFFROUW CANDY.
Ja. ’t Is een verbrandheid daar gy verzeker mêe zyt gebooren.
KRISPYN.
Wel, Mevrouw Candy, wat moet ik by den Akkremast van u hooren?
(165) Is dat myn schuld? is my dat te verwyten? myn lompe moeder had
Meest altyd, als zy uitgong, een dozyn negers achter ’er gat.
JUFFROUW CANDY.
Wat onbeschofter taal!
[p. 18]
KRISPYN.
                Zodanig als je me ziet, heb ik in myn leven
Zo veele fratzen, in America, of de nieuwe Waereld bedreeven,
Dat ik daar ruim, zo wel, als Cartouche hier, door zyn daaden, ben berucht......
MARINETTE, ter zyde.
(170) Wat zal hy verder zeggen? hy zal zich verbysteren! hy maakt me beducht!
KRISPYN.
Men heeft my vyf of zesmaal vervoerd; ja myn vader wierd eindelyk gedwongen
Om my in een verbeterhuis te steeken, op dat ik, om myn aanloklykheden, niet wierd besprongen.
JERONIMUS tegen Juffrouw Candy.
Wat is zy beestachtig opgevoed!
KRISPYN.
                Gy moest eens hebben gezien, hoe beleeft
My ieder flikvlooide. Ik had meer matroozen rondom my dan een fraaye verçierster Lakeyen om haar heeft.
JUFFROUW CANDY.
(175) Welk een onbeschoftheid!
MARINETTE tegen Krispyn.
                De mannen zullen u in dit gewest zo niet plaagen.
KRISPYN, tegen Marinette.
Zwyg Meerkat. (Tegen Juffrouw Candy) Maar wat de mannen betreft, die me altoos zullen behaagen,
Ma Tante, gy spreekt niets van den Knevel die ge my had toegeschikt!
Ik twyffel niet, of gy hebt een goede Keuze gedaan. Want op ’t Cappittel der mannen, word uw hart naar ’t schynt verkwikt.
JUFFROUW CANDY.
Welk een beestagtigheid! jou rechte smots, dat hebt ge niet geraaden.
(180) Uw onbeschoftheid straalt zo wel uit uw woorden als uit uw daaden.
[p. 19]
KRISPYN.
Waarlyk! vergeef het my had ik mis. ’t Is menschelyk dat men zich vergrypt.
Maar van my gesprooken. Zo je my niet laat trouwen, terwyl het meisje rypt,
Dan mag ik wel lyden dat ik door tien nikkers van hier word gedreeven,
Indien ik niet zo wild en onbetoomd, als ik in Amerika was, word van leven.
JUFFROUW CANDY verstoort.
(185) ’t Is te veel! ik kan haar niet langer dulden.
JERONIMUS tegen Marinette.
                Breng haar in haar kamer, Marinet.
KRISPYN heen gaande.
Vaar wel, myn Moei. Ach: denk om myn ridder, en om een spoedig bruilofsbed.



VEERTIENDE TOONEEL.

JUFFROUW CANDY, JERONIMUS,
CHARLOT, JAVOT.

JUFFROUW CANDY.
Ach! broêr! dat is een lelyk ondier.
JERONIMUS.
                Zy schynt als een schandvlek aan ons geslacht te zyn gegeeven.
Men moet haar hoe eer hoe liever, in een Klooster steeken, voor al haar leven.
JUFFROUW CANDY.
Neen, neen, men moet geen Meisje, in een Klooster opsluiten, dat zo bestaat,
(190) En dat bekwaam is om ons geslacht te onteeren in den hoogsten graat,
Wanneer zy anderen, die goed zyn, bedurf, door haare hondsche zeden en daaden,
[p. 20]
En we zouden daarenboven, al het kwaad, dat zy bedreef, op ons gemoed laaden.
JERONIMUS.
Wel? wat zal men dan met haar beginnen?
JUFFROUW CANDY.
                Haar geeven aan de eerste die naar haar bezitting tracht;
Want men moet geen staat op den Edelman maaken, die ik haar had toegedacht.
JERONIMUS.
(195) Maar wie droes zal haar willen hebben?
JUFFROUW CANDY.
                Ik zal al de Vryers, die my op straat tegen komen,
Hier zenden. ’t Waar wel ongelukkig, zo ’er niet een wierd ingenomen
Door de zucht tot drie honderd duizend guldens. Schep maar moed.
JERONIMUS.
Maar Zuster! welk een voorneemen....
JUFFROUW CANDY.
                Ik versta het zo.
JERONIMUS.
                                Denk, om ’t belagchelyke dat men doet....
JUFFROUW CANDY.
Vergeefsche klap. Gy weet wel, als ik iets heb voorgenomen, dat zulks moet geschieden.
binnen met haar Kinderen.



VYFTIENDE TOONEEL.

JERONIMUS alleen.

(200) ô Welk een koppigheid! hoe zal ik dit net, vol verwarring, daar ik my zelfs in heb gebragt, best ontvlieden!
Hy roept.
Marinette! Krispyn!



[p. 21]

ZESTIENDE TOONEEL.

KRISPYN, JERONIMUS, MARINETTE.

KRISPYN.
                Wat gelieft u, Oom?
JERONIMUS.
                                Gy moogt wel Oomen, vervloekte snappert! gy hebt ons daar een fraai werk bereid.
KRISPYN.
Wat is ’er te doen?
JERONIMUS.
                Gy hebt, door uw impertinente buitenspoorigheid,
Gemaakt, dat wy het bezoek van al de Vryers, die myn Zuster zal zenden, zullen moeten verdraagen.
KRISPYN.
Waarom toch?
JERONIMUS.
                Wat behoefde gy zo driftig te vertoonen, dat u het huwelyk kon behaagen?
(205) Gy hebt u, voor myn Zuster, die te beschroomd is, om u in een Klooster te steeken, al te vrypostig aangestelt.
Zy wil dat men u aan den eersten Jongkman, die u begeert, ten huwelyk geeft, met al uw geld.
MARINETTE.
Zo veel te slimmer. Daar zyn in Parys hongerige jongelingen
Genoeg te vinden, die....
KRISPYN.
                Wel nu? men moet die afzetten. Laat my ’er slechts meê omspringen.
JERONIMUS.
Ja goed: maar zo ze hun beklag by myn Zuster doen, die misschien
[p. 22]
(210) ’Er een zal zenden, van de welke wy ons met geen moeite zullen ontslagen zien?
KRISPYN.
ô Zyt nergens voor bevreest.
MARINETTE.
                Och! daar word geklopt: licht is ’er al een van die goudgezinde zotten.
Zy gaat om de deur te openen.
KRISPYN, mede binnen gaande.
Ik ga een sluyer haalen, om zo veel te beter, met de gekskappen, die my komen zien, te konnen spotten.



ZEVENTIENDE TOONEEL.

JERONIMUS alleen.

Slapprement! ik word razende! wat zal deeze quastige zaak
Onder de Gapers van Parys, een geschreeuw verwekken? zy zullen met vermaak
(215) Myn deur zo afloopen, dat ik, om hun pooging, zo veel doenlyk is, te beletten,
Genoodzaakt zal worden, om ’er een Schildwacht by te zetten.



ACHTIENDE TOONEEL.

EEN PROCUREURS CLERCQ, JERONIMUS.

CLERCQ.
Uw gehoorzaame dienaar, myn Heer: zyt gy die geen, by wien
Men zich moet aangeeven om het zwarte hoofd te zien.
JERONIMUS.
Hoe wat noemd ’t zwarte hoofd?
CLERCQ.
                Een ryke Juffrouw, uit Amerika in Parys gekomen.
[p. 23]
(220) Mevrouw, die my ontmoette, droeg ze my op, en zo ik uw consent kan bekomen,
En de Juffrouw my behaagt, dan zie ik my verbonden aan haar nicht.
JERONIMUS.
Maar zyt gy genoegzaam van al haar lelykheid onderricht?
CLERCQ.
Misschien ja. Maar ik ben de oudste Clercq van een Procureur, wiens practyk is verloopen.
Ik wou wel gaerne op myn eigene wieken dryven: maar ik heb geen geld om een beroep te koopen.
(225) Ik ben bekwaam om alles te onderneemen, op dat ik gevoegelyk kan bestaan.
JERONIMUS, ter zyde.
Die snaak schynt vry happig. Maar poogen wy hem zyn voorneemen te ontraên.
Overluid.
Myn kind! ik raade u niet, om.....
CLERCQ.
                Hou maar op aan my uw raad te geeven.
De Juffrouw moest wel afschuwelyk lelyk zyn, zo ik met haar niet zou willen leven.
JERONIMUS.
Ik zie dat men u moet voldoen. Daar is de Juffrouw, ik laat u met haar alleen.



NEGENTIENDE TOONEEL.           

DE CLERCQ, KRISPYN, met een sluyer over
’t aangezicht.
       

CLERCQ.
(230) Mejuffrouw! Gy ziet een onbedreeven Procureur, en dat heb ik met veele gemeen,
Aan wien Mevrouw, uw Moei, heeft vergunt, zich by u te laaten vinden,
Om u voor te slaan, of ge u aan my, door moederlyke oirzaak wilt verbinden?
[p. 24]
KRISPYN.
Myn Heer! gy doet my te veel eer aan. Ik wenschte wel dat myn bekoorlykheên
Met myne middelen overeen kwamen, om aan u te gelyk het vermakelyke met het nuttige te besteên.
CLERCQ.
(235) ô Inderdaad, Mejuffrouw, de Procureurs zyn alleen, met de penningen ingenomen?
En ’t is geen fraaie Vrouw, die den hoorn des overvloeds in huis doet komen.
KRISPYN.
Dit voorondersteld, dat de Procureurs niet zeer op hunne Vrouwen zyn gezet.
Ik zou met geen onverschillig man konnen omgaan, zo min aan tafel als op ’t bed.
CLERCQ.
Ik zal zo niet weezen als anderen.
KRISPYN.
                Ik wierd desperaat zo ik myn schade by de Clerquen moest wederwinnen.
CLERCQ.
(240) Zyt daar niet voor bekommert, myn Princesse: ik zal u vierig beminnen.
Kom exhibeer my in Loco de trekken, die gy voor my verborgen houdt.
KRISPYN.
Neen: neen: hoor slimme guit, gy zult beter doen, dat gy zonder my alvoorens te zien, met my trouwd!
CLERCQ.
Zyt nergens voor bevreest, myn Princesse. Uw gestalte doet my alles goeds verhoopen.
Ja, by voorbeeld: zo gy een Paard was, ik zou u blindeling durven koopen.
(245) Ik verzeker me, dat gy schoon zyt van boven tot beneden, Ja zelver deur en deur.
KRISPYN.
Maar myn tronie is zo mismaakt.
[p. 25]
CLERCQ.
                Dat scheeld my niet.
KRISPYN.
                                En myn huid is zo zwart als de beschimmelde ziel van een oud hongerig Procureur.
CLERCQ.
Zo veel te beter; dan zal myn voorhoofd zo veel te secuurder verzekert weezen.
Vertoon u slechts, dat bidde ik u!
KRISPYN.
                Ja wel! ik kan ’er my niet toe laten beleezen.
CLERCQ.
Ei: ik smeek het u!
KRISPYN, zyn sluyer oplichtende.
                Wel aan dan, ik zal het doen op uw verzoek.
CLERCQ, verbaest wegloopende.
                                Ach! ik beef!
(250) Wat een afgrysselyk gedrocht! Ach! ’t is beter dat ik my weêr by myn Baas de Procureur begeef.



TWINTIGSTE TOONEEL.

KRISPYN, alleen, al lagchende.

Ha! ha! ha! hoe schielyk pakte deeze hongerige Procureur zyn biezen.
Dat is ’er by provisie een afgescheept. Zo doe ik ze allen wis het hazepad kiezen.
Hy haald de sluyer over zyn aangezicht.



[p. 26]

EENENTWINTIGSTE TOONEEL.

SCHILDER, KRISPYN.

SCHILDER, ter zyde.
Zie daar is buiten twyffel de Juffer daar men my van heeft gezegt.
KRISPYN, ter zyde.
Een andere Grypvogel naar de Baaren, zie ik aan zyn plunje te recht?
SCHILDER, zagt.
(255) Zy is by myn Sieterna, wel gemaakt van lyf en leden.
KRISPYN.
Wie zoekt gy, myn Heer?
SCHILDER.
                Mejuffer Argentine.
KRISPYN.
                                Dat ben ik. Wil nader treeden.
Maar wie zyt gy?
SCHILDER.
                Een Schilder, wiens bekwaamheid door de fortuin word benyd.
KRISPYN.
Dat is in goed Fransch te zeggen dat gy een’ grooten bedelaar zyt.
SCHILDER.
Gy zegt de waarheid.
KRISPYN.
                Hoor: ik weer een middel om u in ’t kort ryk te maaken.
SCHILDER.
(260) Waar mede toch? ik dagt met uw huwelyk tot myn fortuin te zullen geraaken.
KRISPYN.
Gansch niet Pictor, Schilder my lechts in ’t klein uit, en laat
[p. 27]
Myn Pourtret in ’t koper snyden, en loop ’er mêe langs de straat;
Gansch Parys, zal myn afbeeldsel, ik verzeker het u, kopen.
SCHILDER.
Ach! ik had veel liever myn geluk van het principaal te hoopen.
KRISPYN.
(265) Niets kan beschaafder gezegt worden!
SCHILDER.
                Ja, Mejuffrouw, met welke veragtelyke verf
Men aan my, uw aangezicht ook heb afgemaald, myn hart (ik sterf
Zo het de waarheid niet is!) myn hart zegge ik, dat de liefde alleen voor u destineerde,
Heeft alles wat men van u heeft gezegt, op dat men u disgradeerde,
Aangemerkt als fabuleus. En met één woord, ik houde u als zeer schoon, en minjoot;
(270) En myn inbeelding is tot uw voordeel met u zo vooringenomen, dat, hoe groot
Uw afschuwelykheid ook zyn mag; ik nooit myn inbeelding zal konnen verzaaken.
KRISPYN, ter zyde.
Dat is eerst een regten kwibus van een Schilder! Het lust me, om my een poos met hem te vermaaken.
SCHILDER, Krispyn by de hand vattende.
Laat my, ik bidde het u, laat my de trekken zien van uw gezicht,
Van ’t welk ik zo een bekoorlyk denkbeeld in myn gedachten heb gesticht.
KRISPYN, op een minnelyke wyze.
(275) Helaas!
SCHILDER.
                Gy zucht?
KRISPYN.
                                ô Jou schelmtje! ach! waarom moest ik u beschouwen?
[p. 28]
SCHILDER.
Wat hoor ik! zou ik zo gelukkig weezen, om met u te trouwen.
KRISPYN binnens monds.
Zus! zwyg stil. Zie of iemand ons kan beluisteren.
SCHILDER, na rond gezien te hebben.
                Ik zie geen mensch: ô neen!
Myn Engel, ach! ik bid, beslis myn lot.
KRISPYN.
                ô myn Troetelaartje! ik bemin u alleen.
Het vertrouwen dat ik in u stel, kan u het tegendeel niet doen gelooven.
(280) Inderdaad, ik ben schoon, en streev’ uw denkbeeld, en ’t schoon veeler Jufferen te boven.
SCHILDER, de hand van Krispyn
verrukt kusschende.
Ik hou me ’er van overtuigd. Ook hebben deeze braseletten my daar de verzekering van gedaan.
KRISPYN.
Myn Heer, en Oom, die uit inzichten, veeltyds eigen aan een voogd, my by de Waereld voor afschuwelyk door doet gaan,
Heeft my verboden myn sluyer op te lichten, op poene van zyn hoogste ongenade.
SCHILDER.
Dat is een zeer kwaadaardig mensch.
KRISPYN.
                Maar ik, die met de liefde alleen ga te raade,
(285) Zal, in spyt van zyn gramschap, echter uw nieuwsgierigheid voldoen.
SCHILDER.
Wat al aantrekkelykheden zullen zich vertoonen aan myn oogen!
KRISPYN.
                Meer dan ge u kunt vermoen.
[p. 29]
Ik zal u een voorbeeld vertoonen, dat bekwaam is, om ’er een Venus naar te penceelen.
Hy licht zyn sluyer op.
SCHILDER, verbaast wegloopende.
Help! sta by! ’t is eer een voorbeeld om de helsche razernyen op ’t afschuwelykste te verbeelen.
Krispyn haald de sluyer over zyn aangezicht.




TWEE EN TWINTIGSTE TOONEEL.

BAKKERSKNECHT, hebbende de Schilder zien uitkomen. KRISPYN.

BAKKERSKNECHT, ter zyde.
Nu is ’t myn beurt om in te sluipen. Laat ik eens onderstaan,
(290) Of deeze moeite, die zo zeldzaam is, voor my word gedaan.

KRISPYN, zingt.
Een Bakkersknecht, verlokt door zucht
Van ’t geld, word Minnaar om de Klucht,
En tracht falierelala.......


BAKKERSKNECHT.
A ’t sa, Mejuffrouw, kom laat ons zien of wy malkander evenaaren.
KRISPYN.
(295) Daar twyffel ik zeer aan, myn vriend.
BAKKERSKNECHT.
                Ei! wil me dat eens verklaaren.
KRISPYN.
Heeft men niet tegens u gezegt, dat ik zeer afschuwelyk lelyk was.
BAKKERSKNECHT.
Wat dat betreft ja. Doch schoon men ’t my niet had gezegt, ik ontdekte ’t echter ras.
[p. 30]
KRISPYN.
Waar aan beste maat?
BAKKERSKNECHT.
                Om dat men, onverzogt, een Juffrouw ten huwelyk presenteert, voorzien met zo veel schyven.
KRISPYN.
Gy hebt gelyk. En ondanks de aantrekkelykheden myner Baaren, ben ik nochtans bevreest ongetrouwt te zullen blyven.
BAKKERSKNECHT.
(300) Ho! ho! geen zwarigheid; want daar is geen zo scheeve pot, daar niet een deksel op past.
Zie daar, Mejuffrouw, wy zyn vogels van eener veeren. Daar is myn hand: hou slechts vast.
Ik ben uw man, hoe afschuwelyk uw aangezicht ook mag weezen.
KRISPYN.
Ontdek ik my aan u, zo moogt gy voor een groote alteratie vreezen!
Ja ik ben zelfs beducht dat al uw gedarmte door uw keel zal gaan te loor.
BAKKERSKNECHT.
(305) Geen zwarigheid, Mejuffrouw, daar heb ik een goed hulpmiddel voor.
Ik zal u over dag in een zak steeken, en ’s nachts, als alle katten even graauw zyn, zult ge my licht behagen.
KRISPYN.
Ja, maar Bakkertje! dit is ’t alles niet; een man zal myn kwaade kop noch moeten verdraagen.
BAKKERSKNECHT.
ô! Ik zal my naar alles weeten te schikken.
KRISPYN.
                Maar ik ben beestachtig boosaardig, ja een duivelin.
BAKKERSKNECHT.
Dan zyn wy Laken van een sneê.
[p. 31]
KRISPYN.
                Ik zuip als een Tempelier.
BAKKERSKNECHT.
                                Ho! dat is juist van myn zin.
(310) Ik drink my gemeenelyk alleen vol. En dan kunje my tot gezelschap verstrekken.
KRISPYN ter zyde.
Wat bruid me dat Bakkertje! Die knevel schynt nergens voor te vreezen. Wachtje voor de gekken.
Overluid.
Wy zyn het eens myn Vriend. Maar daar blyft noch een zwarigheid over, die ik zeer gewichtig acht,
Namentlyk, dat een Juffrouw van myn fatsoen voor geen Bakkersknecht is opgebragt.
KRISPYN, zyn sluyer oplichtende.
BAKKERSKNECHT.
ô Sinte Savonette!
KRISPYN.
                ’t Komt heel wel dat ik u van Savonetten hoor gewaagen.
(315) Loop haal ’er een, die bekwaam is, om dit Tronitje meê schoon te vaagen.
BAKKERSKNECHT, trillende van schrik.
Ai hi. ai hi, ai hi.
KRISPYN.
                Wat komt u over myn week gebakken Bakkersknecht?
BAKKERSKNECHT, zagjes agter uit gaande, en Krispyn aanziende.
Ach! ’t is een drommel! och.... Ja! ’t is ’er een, zie ik maar te recht?
Ja gewis: want in zyn aangezicht kan ik geen enkle witte stip ontdekken.
binnen.



[p. 32]

DRIE EN TWINTIGSTE TOONEEL.

KRISPYN alleen, lagchende.

Ha, ha, ha, ha, ha. Zie die Courageuse knevel daar eens heen rekken.



VIER EN TWINTIGSTE TOONEEL.

MARINETTE, KRISPYN.

MARINETTE.
(320) Schep moed, Krispyn, ons karretje gaat op een Zandweg.
KRISPYN.
                Is ’t niet waar, Marinet?
MARINETTE.
Gewis; gy zult haast een Zwitser zien, die zyn voet reeds op den drumpel van ’t huis heeft gezet.
KRISPYN.
Zo veel te slimmer.
MARINETTE.
                Hy heeft een halve knip weg.
KRISPYN.
                                Een Zwitser, die een halve knip weg heeft? ik ben vol schromen.
Och! ik sta nergens voor in, Marinet, zo ge hem laat binnen komen.
MARINETTE.
Dat ’s al te laat. Daar is hy.
KRISPYN, halende de sluyer over zyn aangezicht.
                Dat de drommel de Zwitser met zyn bezoek haal’.



[p. 33]

VYF EN TWINTIGSTE TOONEEL.

ZWITSER, KRISPYN, MARINETTE.

ZWITSER.
(325) Mefrauw, waar onthoud zich der Juffrauw met ein doodshoofd? Laat mi ’er einmaal bezichtigen.
KRISPYN, ter zyde.
                Wat zullen ze noch van my maaken!
MARINETTE, tegen den Zwitser.
                                Wat wil je van haar verlangen?
ZWITSER.
Ich wil ’er tot myn wyb haben.
MARINETTE.
                Ach! laat je dan liever hangen.
Ze is zo afgrysselyk lelyk, dat...
ZWITSER.
                Doe kunt mi haar nich tegen machen, alwoor zy der dybel gelych.
KRISPYN, ter zyde.
Die verdoemde Zwitser!
ZWITSER, wyzende op Krispyn.
                Is dat ’er?
MARINETTE.
                                Dat is zy zelfs.
ZWITSER.
                                                Deiner dynar; das ich den koph eins kych.
KRISPYN.
Loop, brui heen!
ZWITSER.
                Ich brui nich hein; maar begier zo balt mit ier su trauwen.
KRISPYN.
(330) Ik val niet haastig.
ZWITSER.
                Ich wol, om schayven su haben, waar mit [p. 34] ich der saupkunst kan onderhauwen.
KRISPYN.
De zuipkunst! wat beestiger wynzak is dat!
ZWITSER.
                Nich su waigeren; of ik sabel ier dien swartsen koph af mit einen slag.
Hy trekt zyn sabel.
KRISPYN, houdende zyn arm tegen, en ligtende
zyn sluyer op.
Wache dan! wacht dan!
ZWITSER.
                Hoe! bist du nich lelicher?
KRISPYN, ter zyde.
                                Ik heb ’er voor gevreest.
MARINETTE, zagt.
                                                Ach! ach!
ZWITSER.
Pots dausent; ich vynd ier fraai!
KRISPYN, ter zyde.
                ô My! hoe zie ik my best van deezen hangenbast ontslagen?
stil, tegen Marinette.
Voort, haal schielyk wyn, op dat ik hem dronken maak. Lustig! ik zal het waagen.



ZES EN TWINTIGSTE TOONEEL.

ZWITSER, KRISPYN.

ZWITSER.
(335) Der Deibel! zo ge mit mier trauwt, salst tu meister in meiner Hauzen zain.
Want ich verkier bald in der kroug; en saup mier gat vol wain!
KRISPYN.
Gy zyt heel naar myn zin, dikbastje, ’t sa lustig! men moet al drinkende met elkander kennis maaken.
De wyn, die men ons hier brengt, zal delicaat en lekker smaaken.



[p. 35]

ZEVEN EN TWINTIGSTE TOONEEL.

ZWITSER, KRISPYN, MARINETTE.

ZWITSER, vallende Krispyn om den hals.
Meiner Lieber frauw! Ich zal dich nach mier lieb haben; om dat stu ein hert zonder zorgen bist.
KRISPYN, hem een glas overgeevende, en wyn inschenkende.
(340) Sa lustig! trink Min Hern.
ZWITSER, vald op de fles en drinkt hem uit, en na verscheidene dronken meinen gemaakt te hebben, vald hy smoordronken neêr.
MARINETTE.
                Dus worden wy van hem ontslagen. Dank heb’ uw list.
KRISPYN.
Kom, leen my een hand, Marinette, om dit dronken beest op de straat te sleepen.
Zy neemen hem ieder by een been, en sleepen hem weg.
KRISPYN weder op ’t Toneel komende, zegt:
Wy hebben waarachtig wel gedaan, dat wy het zodanig hebben begreepen.
Hy had ons anderzins noch meerder werk bereid.
MARINETTE.
                Ik was ’er waarlyk voor bevreest.
Wie of ons daar nadert? och St. Genoveva! bewaar ons toch voor een dronk beest.
Krispyn haald de sluyer over zyn aangezicht.



ACHT EN TWINTIGSTE TOONEEL.

GASCONJER, MARINETTE, KRISPYN.

GASCONJER.
(345) Uw Dienaar, Mejuffers. Ik bidde u zeer gedienstig, dat ge my doet hooren
[p. 36]
Wie van uw beide de Zwartkop is.
MARINETTE, ter zyde.
                Een fraaie groetenisse!
KRISPYN.
                                Myn Heer, aan de Garonne gebooren,
Dat ben ik, om u te dienen.
GASCONJER.
                Slapprement! ik raak in vollen vlam, om zulk een fraai postuur!
MARINETTE.
Wat bruid me die gek! gy Gasconjers vat wel schielyk vuur.
KRISPYN.
Dit verwekte slechts myn gestalte, maar als gy myn tronitje zult beschouwen,
(350) Dan zult ge u niet kunnen bedwingen om aanstonds met my te trouwen.
GASCONJER.
Denk niet te gekscheeren. Ik verwagte wel dat gy my aan zoud staan.
MARINETTE.
Welke praatjes! zo een aardig ventje als gy, met wiens liefde alle Juffers zyn begaan....
GASCONJER.
Gewis! daarom is ’t. Ik word als belegert door de fraaiste schoonheden:
Maar de schoonheid walgt my: ik zal my veel nutter aan u besteden.
(355) ô! Hoe zal ik myn hart met u ophaalen.
KRISPYN, ter zyde.
Wat olyke quibus!
MARINETTE.
                ô Wy zyn ’er van voorzien, waar mêe gy u lust braaf zult konnen verzaân.
GASCONJER.
Dat zoek ik, en ik verbeel me, dat ik, door een lelyke meer, dan door een schoone, zal worden voldaan.
[p. 37]
KRISPYN.
’t Is dan niet om myn driemaal hondert duizend guldens, dat ge u hier laat vinden?
GASCONJER.
Dat maakt de zaak juist niet slimmer. Die zullen my noch vaster aan u verbinden;
(360) Want ik heb een gedeelte van die som nodig, tot betaling van dertig duizend kroonen aan landgoed, dat ik heb gekogt.
MARINETTE, lagchende.
Wat heb je daar voor uitgelooft?
GASCONJER.
                Myn woord, dat niet weinig is, naar my docht.
Kom, myn Poesje, laat ons geen tyd verzuimen. Vertoon u, ik zal met u paaren.
KRISPYN.
Belooft ge ’t my.
GASCONJER.
                Ja! of ik moet voor duizend nikkers vaaren.
KRISPYN.
Ik verlaat my op uw eed. Gy zult me zien. Maar, Rodrigo, hebt gy hart? wel aan!
GASCONJER.
(365) Of ik hart heb? Slapprement! wyk Moor! wyk Arabier! wyk koele Kastiljaan!
KRISPYN, zyn sluyer opligtende.
Wel nu. Daar hebt gy juist een fraaye Moorinne.
GASCONJER, ontstelt.
                Welk een bakkes, ô Sint Jago met je schelpen.
MARINETTE.
Zo heb jy ’t willen hebben! wel blaaskaakje wil u nu met die lelyke behelpen.
GASCONJER.
In ’t geheel niet. Dees lelykheid is veel grooter dan ik had verwagt.
MARINETTE.
Wel hoe, myn Heer! geeft gy het op? dit had ik niet gedacht.
[p. 38]
KRISPYN.
(370) Hy loopt gevaar om zich door angst te bevuilen! Hebt ge dus uw woord aan my gegeeven?
GASCONJER.
Hebt een weinig gedult. Deeze zaak eischt overleg. Het trouwen is ligt voor al myn leven.
Ik zal u aanstonds myn besluit brengen.
Hy loopt schielyk weg.
KRISPYN, lagcht.
                Ha! ha! ha! ha!
MARINETTE.
                                Hy weder komen! of hy gek was.



NEGEN EN TWINTIGSTE TOONEEL.

KRISPYN, JERONIMUS, MARINETTE.

KRISPYN, zyn sluyer over ’t aangezicht haalende.
Och! daar zal weer een Vryer zyn. Dat ’s wis.
MARINETTE.
Zyt niet verleegen, dewyl het de Heer Jeronimus is.
JERONIMUS, belemmerd.
(375) Krispyn, daar is de Chevalier, met wien myn Zuster wil dat Argentine zal paaren?
KRISPYN.
Laat hem maar binnen komen. Ik sta voor alles in, en zal het wonder wel klaaren.



DERTIGSTE TOONEEL.

JUFFROUW CANDY, CLITANDER, KRISPYN, JERONIMUS, MARINETTE, NOTARIS.

JUFFROUW CANDY, tegen Clitander.
Gy wilt my niet gelooven?
CLITANDER.
                Neen, Mevrouw. Ik denk veel eerder dat gy met my boert.
[p. 39]
Argentine kan zo niet weezen, als gy haar my hebt afgeschildert.
KRISPYN ter zyde.
                ô Hemel! wat ben ik ontroerd!
Ach! ’t is Clitander myn meester.
JUFFROUW CANDY.
                ô Gy zult haast uit den droom geraaken.
JERONIMUS.
(380) Daar sta ik u voor in.
CLITANDER, wyzende op den Notaris, die met hem is ingekomen.
                Wel nu, als het zodanig is, dan kunt ge het huwelyks contract, op UE bevel geschreeven, maar nietig maaken.
Tegen Krispyn.
Schoone Argentine, ’t is om my te verrasschen, op eene aangename manier,
Dat uw Oom en Moei my tegen u willen voorinneemen. Ik die, door ’t minnevier
Lichterlaay geblakert werd, laat my zo ligt niet misleiden.
KRISPYN.
Ho! ho! wat dat belangt, zulk een tronie als ik heb, verwacht gy niet. Wil slechts wat verbeiden.
Hy ontdekt zich
CLITANDER, verbaast te rugge tredende.
(385) ô Hemel!
KRISPYN, zacht tegen Clitander.
                Ik ben ’t.
CLITANDER, zonder Krispyn te kennen.
                                Welk een afgrysselyk gezicht!
KRISPYN, zacht.
                                                Ik ben Krispyn, herstel u weêr.
CLITANDER, Krispyn kennende.
Ha!
KRISPYN, zacht.
        Zeg dat gy met my wild trouwen.
Hy kucht.
[p. 40]
JUFFROUW CANDY, tegen Clitander.
                Geloof gy my nu?
JERONIMUS.
                                Nu ziet gy ’t myn Heer.
MARINETTE.
Zie daar nu wat ’er te verhandelen is.
CLITANDER, tegen Juffrouw Candy.
        Ei! laat ik Argentine noch eens ter deeg beschouwen.
JUFFROUW CANDY.
Ja toch, zo lang als ’t u behaagt.
CLITANDER, na Krispyn van naby
gezien te hebben.
                Inderdaad, Argentine, heeft geen opslag van oogen, dat my doet grouwen.
Ja, hoe meer ik haar beschouw, hoe meer bevalligheden zich opdoen aan myn gezicht,
(390) Die haar mismaaktheid vergoeden.
JUFFROUW CANDY.
                Gy boert, myn Heer.
CLITANDER.
                                ô Neen: ik spreek naar myn plicht.
Inderdaad, Mevrouw, haar gestalte en weezen konnen my bekooren.
KRISPYN, neigende.
Dat gelieft myn Heer maar zo te zeggen.
JERONIMUS.
                ’t Is al geksteeken wat wy hooren.
MARINETTE.
Och! die Heer vraagt nergens na.
CLITANDER.
                Ik zeg u dat ik ernstig spreek. Ja ik ben
Bereid om haar hand te ontfangen, indien ze my maar zo gelukkig ken.
KRISPYN, op een gemaakte wyze.
(395) Myn Heer, ik hang van myn Oom en Moei af. Myn wil zal dien van hen altoos evenaaren.
[p. 41]
JERONIMUS, stil tegen Krispyn.
Denkt gy wel wat ge zegt, schurk.
KRISPYN.
                Gy moogt schelden, tieren en baaren
Zo lang gy wilt, Oom, gy zult my doen trouwen met deezen Heer,
Of de droes zal u haalen.
MARINETTE.
                Die rechte loskop! hy is averechts in de weêr.
JERONIMUS, tegen Clitander.
Nu hoort gy ’t zelfs, en wilt gy noch met zulk een ritse Teef u in ’t huwelyk begeeven?
CLITANDER.
(400) ô Niet met al! dit zyn oploopentheden, die geen officier konnen doen beeven.
JUFFROUW CANDY, tegen Jeronimus.
Wel nu, myn Broeder! wilt gy dien Heer zyn voorneemen noch langer tegenstaan?
My dunkt, dat ons door zulk een huwelyk veel eer word aangedaan.
KRISPYN, na dat hy Marinet iets ingeluistert heeft, zegt zagt tegens haar.
Ga haar haalen!
JUFFROUW CANDY, tegen den Notaris.
                Geef my de pen, op dat ik het huwelyks contract onderteken.
JERONIMUS.
Ik weet niet uit deeze belemmering te komen! ô hoe heb ik my verkeeken!
NOTARIS, tegens Juffrouw Candy.
(405) Mevrouw daar is de pen.
JUFFROUW CANDY, tekent het contract, en geeft de pen aan Jeronimus.
                Nu is ’t uw beurt.
JERONIMUS, na getekent te hebben, zegt zagt:
                                Daar schiet my iets in den zin.
[p. 42]
Jeronimus geeft de pen aan Clitander, en terwyl
dien Ridder tekent, zegt hy zagt tot Krispyn.
Tekent gy niet, en loop heen; op dat ik dit kluwen, zo ik best zal konnen, ontwin.
KRISPYN, ziende Argentine met Marinette komen.
Wacht noch een weinigje, myn Heer. Ik zie daar een Juffertje koomen
Dat voor my zal tekenen.
JERONIMUS, overluid schreeuwende.
        Ach! ik ben verraden. Wie droes zou dit droomen!



EEN EN DERTIGSTE TOONEEL.

MARINETTE, JERONIMUS, JUFFROUW CANDY, KRISPYN, CLITANDER, ARGENTINE, NOTARIS.

MARINETTE.
Daar ziet gy de rechte Argentine.
JERONIMUS, zagt.
                ô Welk een Caronje van een Meid!
JUFFROUW CANDY.
(410) Wat ’s dat te zeggen! Myn Broeder, ik bid dat gy dit raadsel my eens uitleid.
KRISPYN.
Dit is geen raadsel. Mevrouw, ik ben een eerlyk Jongkman, die gy licht zult verschoonen,
Als gy weet, dat my de Heer Jeronimus heeft verzogt, om de rol van Argentine te vertoonen,
Op ’t belooven van eenige Baaren, op dat elk van haar huwelyk wierd afgeschrikt.
JERONIMUS, ter zyde.
Verrader!
JUFFROUW CANDY.
                Ach! wat hoor ik!
KRISPYN.
                Daar na had hy zyn Nicht tot het Klooster leven geschikt,
(415) Om alles in zyn nest te sleepen wat....
[p. 43]
JERONIMUS, vliegende Krispyn aan.
                Schelm! ik zal u verworgen!
KRISPYN.
                                Help, help, sta by: och! help me toch myn goede Buuren.
Clitander en Juffrouw Candy rukken Krispyn uit de
handen van Jeronimus.
JUFFROUW CANDY, tegen Jeronimus.
Gy zyt veel eerder een schelm, en waardig om als jakhals naar Missisippi toe te stuuren.
JERONIMUS.
Gy zyt een oud en buitenspoorig wyf.
JUFFROUW CANDY hem poogende aan te grypen.
                Een oud wyf; daar zal u de droes voor halen, jou guit!
CLITANDER, haar vast houdende.
Ei Mevrouw, bedaar!
JUFFROUW CANDY.
                Laat my slechts begaan, ik zal die bedrieger, die schavuit
En dit bedurven lit van ons geslacht van malkander scheuren....
(420) Een oud wyf!
JERONIMUS, vlucht weg.



TWEE EN DERTIGSTE TOONEEL.

ARGENTINE, JUFFROUW CANDY, CLITANDER, KRISPYN, MARINETTE.

ARGENTINE.
Myn lieve Moei! Ik had myn ongelukkig noodlot wel eeuwig mogen betreuren,
Indien de Hemel, door u, het voorneemen van myn ontmenschten Oom niet had belet.
JUFFROUW CANDY.
Men vergeete dit myn Nichte. Laat ons, terwyl wy elkander weder zien, en gy naar Hymens wet
U aan den Heer Clitander, zo onverwacht, zult zien verbinden,
(425) Alleen denken om ons te vermaaken.
[p. 44]
ARGENTINE.
                Ach! ik hoop in u, myn overleeden Moeder, weder te vinden.
JUFFROUW CANDY.
En gy myn dochter, zult zo ik vertrouw, in Clitander een Man bekomen, die uwer waardig is.
CLITANDER.
Ach! myn aanvallige Argentine! heb toch met uw minnaar deerenis,
En kant u niet tegen de keuze van uw Tante, zo sterk ten mynen voordeele ingenoomen.
ARGENTINE.
Myn Heer, ik ben gereed om haar te gehoorzaamen; verban al uw schroomen.
JUFFROUW CANDY.
(430) Dat het gansche huisgezin te samen koome, en zich vrolyk maak’,
Om de gelukkige aankomst van Argentine!
CLITANDER, omhelzende Krispyn.
                Ach! myn slimme snaak!
Myn getrouwe Krispyn! wat ben ik u verplicht! Ik zal myn gantsche leven
Erkennen, al wat ge tot myn heil, op deezen gelukkigen dag, hebt bedreeven.
KRISPYN, zeer koel.
Myn Heer, ik zal dit tegen myn Bakker zeggen.
CLITANDER.
                Ik versta u, myn Vriend.
(435) Ik schenk u deez beurs met pistoolen, om dat ge ons zo getrouw hebt gediend.
KRISPYN, wyzende op Marinette.
Ik zal ze met dit keukennimphje deelen, en my aan haar verbinden.
Dus zal dit guitje, in my het verlies van den Heer Jeronimus, rykelyk weder vinden.

Einde van het twee en dertigste en laaste Toonneel.

Continue

Tekstkritiek:

fol. π3r zouden er staat: zoupen
vóór vs. 139 CHARLOTTE er staat: CHARLOTTTE
vss. 293, 324, 355, 372 en 420 hebben wij opgevat als weesrijmen