
| Cornelis de Bie: Cluchte van den ialoursen dief afbeldende donghetrouwicheyt bemonden achterclap en onversaefde lichtveerdicheyt der menschen in Reynaldo Plattebors en madam Sacatrap. Antwerpen, 1674. Uitgegeven door Marti Roos. Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton010080 Facsimile bij Ursicula In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. |
CLUCHTE |
Toe ghe-eyghent |
| Al het gene dat eenen Poeët tracht op het tooneel cluchtwijs te verbelden, is om de aenschouwers te verwecken tot vermaeckelijck lacchen, want het lacchen meestendeel uyt aerdige cluchten en corte quinckslaeghen voort comt, als tselve maetelijck, manierelijck en op sijnen tijt geschiet, niet door oneerelijcke voorworpsels om reyne en teere ooren (die nauw luysteren) te ontstichten, maer om met een deughdelijcke vrolijckheyt te ketelen, anders sou sulcken ongeorlofde tijdts-ghenucht met onredelijck lacchen wesen eenen grooten mis-slagh, ghelijck den wijsen man seyt: Risum reputavi errorem. Dat hy het lacchen oordeelt eensdeels te wesen een menschelijck gebreck oft dolinghe, en anderdeels een teeken van lichtveerdicheyt. Dat desen sin in een crachtige waerheyt gestaeft sit en sal niemant van rijp verstandt mogen weerleggen, daerom heb ick dese Clucht niet alleen voorgestelt om te lacchen, maer om dat de gene, die met de gebreken (daer in spotwijs afgebelt) becrosen sijn, daer uyt souden mogen sien, hooren smaken, tasten, gevoelen, en leeren, op wat manier de selve moeten haetelijck verschupt en verfoyt worden, om datter een deughtsaem ziel af braeckt, iae self de eeuwighe waerheyt voor schroomt. Ten opsicht dan dat de werelt met alle soorten van diergelijcke feylen vervult is int leven der onrechtveerdighe menschen die hun eyghen gebreken niet en sien, wordt dese Clucht als een spiegel-glas verthoont, om (de selve ghesien hebbende) te walghen van hun onrechtveerdicheyt, ick segghe onrechtveerdicheydt, uyt oorsaeck datter [fol. A2v] geen gebreck van achterclap, lastersucht, jalosie oft lichtveerdicheydt, en can gevonden worden, oft het heeft sijnen oorspronck uyt onrechtveerdicheydt. Die rechtveerdich handelt, sal sich wachten van sonden, alle de voorverhaelde gebreken sijn sonden, ergo soo sijn sulcken sondaers onrechtveerdich die de doot verkiesen in plaets van het leven. Nam vena vitae os justi, & os impiorum operit iniquitatem: De ader van het leven is den mondt vanden rechtveerdigen, en den mondt vande boose werckt de schelmery uyt. Den heer Godt is rechtveerdich, sijnen mondt den oorsprongh en waerachtighe fonteyn des levens: in tegendeel de werelt is de boosheyt selfs, wiens mondt niet uyt en spouwt als ydelheyt, en haer lippen sijn vervult met bedroch. Gelijck dese Clucht ten deele sal uyt wijsen en seggen met den wijsen Man: Ridet inconstantiam, prodit nequitiam & ad oculum ostendit falsitatem,*declarat caecitatem, & exsibilat ambitionem: De wereldt (die by een Clucht te verghelijcken is) laght met de ontstantvasticheyt, verraedt de boosheyt, en stelt voor ooghen de valsheyt, sy openbaert de blintheyt en spot met de eergiericheyt. Om dan alle sondaers (die hun daer door laeten verleyden, en inde selve verdrincken) tot een nieusgirighe begeerte te verlocken, en dit werck ter hant te doen nemen, en heb geen bequamer geleghentheyt connen vinden als om aen u de selve op te draghen, met hope dat alles te goede genomen sal worden, want soo haest als gy den inhoudt vande saeck rijpelijck overwegen en bemercken sult, dan sullen alle ongetrouwe momisten, dobbel-hertighe achterclappers, lichtveerdighe onrechtveerdige, ende hooveerdighe lesers hun selven inde eer niet geraect vinden, maer hun eyghen conscientie oft gewis beschuldighen van het quaet daer sy door ghevallen sijn, en soo dickwils niet meer vallen als sy ghevallen hebben: multi namque: ........ tolluntur in altum Ut lapsu graviore ruant......... Waer mede ick altijdt wensch te sijn en te blyven |
| U. Dienaer CORNELIO DE BIE, Waerheyt baert Nijdt. |
INHOUD: |
EEn hooveerdighe spijtighe, trotse en laetdunckende jouffrouw, die ick noeme MADAM SACATRAP door alte grooten keur van vrijers, willende te hoogh vlieghen, bedrieght haer eygen selven en valt inden dreck van een verworpen fortuyn, want sy trout eenen onbekenden vremdeling kael en gesont, iae ervaren inde dievery en van ongeregelt leven, die ick noeme REYNALDO PLATTEBORS, op hope dat hy rijck was, sonder te doorgronden dat het profijtich is aen de hooveerdige aldus te vallen in een openbaer en verworpen sonde, waer door sy berouw en walgh crijgen van hun eygen selven, als in soodanigen sonde behagen te scheppen, en daer door gevallen sijnde, te blijven liggen Salubrius enim potius sibi displicuit quando flevit, quam sibi placuit quando presumpsit. [in margine: Isidorus]
Tis dickwils voor de opgeblasen en hooveerdige menschen profijtich van Godt verlaten te worden op dat sy (eens kennende hunne cranckheyt) naer den val comen tot de ootmoedicheyt. Hier wordt oock verthoont, hoe dat een vleyers tonghe door taenlock van eenen onkuysen lust voor oogen schoon can fluyten, en achter rugh het quaet van dontrouw selfs verfoyen, bewesen in eenen glorieusen Ioncker en pluymstrijcker die ick noem RUTTEN SMALBROECK, verlieft op Madam Sacatrap, en de selve verweckt hebbende tot overspel, wordt op den inganck van de daet door Plattebors achterhaelt, die hem geeft eenen schandelijcken vuystslagh en bedrieghelijck uytjockt. Laudat adulator, sed non est verus amator. Die pluymstrijckende eert, en vleyende bemint, Die draeght sijn hert verkeert, want tis geen rechten vrindt. [fol. A3v] Den vader van Madam Sacatrap die ick noeme Felix, niet kennende den quaden aert van Plattebors maer wel de lichtveerdicheyt van sijn dochter, betrouwt hem de sleutels van het huys, en verstaende de onkuyse genegentheyt van Smalbroeck die hy beschuldicht van overspel (gelijck Plattebors hem daer mede beticht hadde) protesteert Smalbroeck van iniurie sonder te belijden dat hy plichtigh was, en willende tselve gethoont hebben, treckt Plattebors sijn woort door den hals, meer uyt vreese van daerom gheplattebolt te worden als om de waerheyt (die in sulcken geval nydt baert) met genochsaem thoon te bevesten, want schoon dat het feyt niet dan te claer en was, soo vreesde Plattebors voor dooghen vande plicht-schuldighen tselve goet te maecken, en liever de waerheydt te herroepen (om voor het mes niet te staen) als achter rugh de selve, met dobbel waerheyt te beschermen. Melior tamen est manifesta correptio quam amor absconditus, een openbaere berispinghe is nochtans beter als een verborghen liefde. Manifesta peccata non sunt ocultâ correctione purganda, sed palam sunt arguendi, qui palam nocent. Openbaer sonden en moeten niet gesuyvert worden met een verborghen berispinghe, maer men moet hun dat opentlijck bewijsen die int openbaer hinderen. Die jemants vuyl gebreck wilt achter rugh verhaelen, (Schoon hy de waerheyt spreckt) hy can daer door licht dwaelen, Als hy tvoor doogen van den plichtighen bemomt, Uyt vrees van ongeval en twist, die daer van comt. Tis een volmaecke tongh, die tquaet (om tquaet te snoyen) Berispt aen die het doet, om geen meer quaet te groyen, Maer die tquaet doen verfoyt en treckt weer door den hals Als hy sulcx thoonen moet, maeckt dan de waerheyt vals, Die tmenschelijck gebreck beschaemt int onderwijsen Is deughdelijck en vroom, jae weerdich te volprijsen,* En als men iemant van het quaet gebreck belieght, Ist een drijdobbel moort die deyghen ziel bedrieght, Om dat hy sonder nydt de eer niet can vermooren, Want hy vermoortse oock die naer sijn logens hooren, [fol. A4r] Tot dobbel ongeluck, mits dat een sulcken faem, Seer selden rust, om meer te quetsen jemants naem. Aymer flatteurs, croire legierement Engendre Maulx jnnumerablement.
Thoonen tminste inde daet, Soete streelers, lichte beelers Sijn het naesten by het quaet. Heet en kout uyt eenen mondt Sijn twee diepten sonder grondt. Desen caelen Plattebors het huys, als voorseyt is, bevolen sijnde gelijck den kaes aende kat, volght sijn oude quade wegen als de exter die haer huppelen niet laeten en can, compt in het quaet geselschap van eenen vermaerden nachtdief, die ick noeme Hans Potscherf vanden welcken hy verleydt wordt beneffens eenen luyen handt-wercker die ick noeme Molphus, waer door niet alleen groot huys-krakeel en twist des houwelijckx, maer openbaer schandael opstaet, als Potscherf de sententie crijght om sijn leven door de koorde te eynden en sich met de galghe te troosten. Vuylen buyt,, Comt altijdt uyt. Non habet eventum sordida praeda bonum. En gelijck ghemeynelijck de genegentheyt van tmenschen leven hem in het doot-bedde te voren comt gelijckmen seydt: Sulcken leven sulcken eyndt Godt ghemeynelijck toe seyndt, Soo wort hier bewesen dat de onversaefde lichtveerdicheyt en blinde onvoorsichticheyt inde perijckelen des doodts doogen der menschen soo verduysteren, dat sy als Godt vergeten sielen niet en peysen waer in een goedt oft quaet leven bestaet, om naer een goet leven de eeuwige salicheyt, en naer een quaet leven deeuwige verdoemenis te genieten. Soo datmen deen behoort te omhelsen en daer in te volherden tot het eynde om te leven, en dander verfoyen, haeten en vluchten om noyt te sterven, want by soo verre datmen [fol. A4v] int eynde van een quaet leven sijn selven niet en oeffent inde penitentie om met berouw daer uyt te raken, ist grootelijcx te vreesen datmen daer in sal versmooren om daer uyt noyt geholpen te worden. === Het leven is als een coorde die lanck en cort gedraeyt is en van den mensch versleten sijnde moet eens breken, daerom en comt den dief (die ick by eenen sondaer wel gelijck) niet wel over een met den koordanser, die by een deughtsame ziel can vergeleken worden, om dat de deught altijt int werck is om sich met een gerust gewis oft conscientie te oeffenen en den mensch daer door te verblijden, en den sondaer in tegendeel altijdt vol vrees en achterdencken als eenen dief die een galgh (dat is de hel) voor sijnen loon crijght. Non bene conveniunt fur & funambulus, ille Qui collo funes, hic pedibusque terit. Mijn seggen gaet dan vast, ten can niet wesen vals, Dat dansers op de coord de coord met voeten treden, Die eenen dief verslyt om tquaet doen met den hals, Dunckt u niet dat tverschil ten deel bestaet in reden? Wie is op tcleyn betrapt, Die wordt van tgroot beclapt. Waer mede ick eyndende wil seggen dat den mens comende om een cleyn gebreck oft ongewichtighe fout (die licht te verschoonen is) int verdriet, sijn selven niet en moet beclaeghen dat hy somwijl sijn proces verliest, iae veroordeelt wort tot de doodt, bemerckende en ondersoeckende eens wel sijn conscientie, dat alsdan sijn verborgen schelmstucken uyt comen, het gene gelucksaliger voor de ziel is om daer door op dese werelt te lijden, als dat sy om de selve (bedeckt blijvende) sou eeuwich moeten branden, in welck voor gevallen de voorsichticheyt Godts niet en is af te paelen maer ten hooghsten te prijsen, diemen moet vreesen en lief hebben, valete.
[fol. B1r]
Want noyt en heb ick rust op eenen heelen dagh. Die hun voornemen wel en rijplijck overleggen, Die coopen al meer rust als ick sou connen seggen, Maer die te ionck verdrinckt in sijne calvre min, Door eenen blinden lust, en stelt den lossen sin Vry wat te vroegh op tschap, wort lichtelijck bedrogen, Want alst te laet is, kentmen eerst een vrijers logen Die men te vroegh gelooft, daer naer te spaey veracht, Sulck aengenomen last weeght al te swaer van vracht, Soo als ick wel beproef, die tminne vier sach blaken Waer in ick ben verbrant, eer ick het quam te naken Door tlicht gelooven van een uytgebannen fiel, Die my met logenen en listen onderhiel, Dat ick als Icarus (willende hooger vlieghen, Dan ick bereyken con) mijn selven liet bedriegen, Gelijck tveel tijts geschiet, dat, die den rechten gront Niet kennen, sincken licht, en vallen inden stront: Dus mach een dochter haer wel trots en spijtich houwen, [fol. B1v] Mits datmer heden daeghs veel siet het hooft van krouwen, O de vijf woordekens die sijn soo haest geseet, Wilde my ick wil u, dat is het recht bescheet, Men spelt al blinde min met doogen vast verbonden, En sonder aensien wie dat is, heeft mhaest gevonden En blindelinckx gevat die u den doeck af doet, En blijft aen u verpant, dat ick beclaegen moet Met troosteloos verdriet... het lot is soo gevallen, Tot eenen spiegel van die licht met Venus mallen, En raecken even eens als ick daer eens aen vast, Aen wie niet beter als den rou crapruyn en past. O dijen Iudas baert, hoe quam hy my verbeenen, wel hoe? sal ick dan alleneenen mijnen man onderdanich sijn tegen mijnen danck... Eylaes wat wil ick doen, ick sien het is bedwanck... Och tis een groot verdriet als ick teens gaen gronderen... Och Smalbroeck, och, ick sach u al te geren, eer ick mijn vrijheyt heb aen Plattebors vercocht, ten is niet mogelijck oft de duvel vande hel, heeft my daer aen gebrocht: och Ioncker Ioncker lief, sou ick my niet beclaegen, ick wert genoch beclaeght van die my trouwen saegen, ick ded het sonder vragen, dus ist mijn eygen schult. Och Smalbroeck had ick toch u liefde aengetast, ken had het vals bedroch van mijnen Plattebors vol logens niet gelooft, het sou nu beter wesen... doch als ick twel bedenck, hy wort nu meest gepresen, die best bedriegen can.....
Soo ick hem maer besien word ick al weer gewont Van binnen in het hert..... wie en sou niet behaegen Soo aengenaem postuer, och, waer ick maer ontslagen Van mijnen vent, k sou vragen oft hy met my wou gaen Recht naer den prochiaen, k en trock my niet meer aen Die al mijn goet verteert den rechten vrou verdrucker, Dijen luysbos, kijck inde pot, gorten telder, dyen plucker Stinck vis, quist goet, dien ketter en sodomiet, Ick mach het wel seggen hy en hooret niet...... [fol. B2r] My dunckt dat Ioncker recht naer my comt aengestreken, O iae hy lonckt te seer tschynt dat hy my wilt spreken, Om dat hy is ontsteken van minne die hem quelt. Smal. Godt groet u liefelijck belt die neder velt al mijn benouwen, als ick u wesen eens naer lust aen mach schouwen, ken can my niet meer houwen mijn liefste Sacatrap en toecomende siel op wie dat ick verviel van over veele iaeren, en sal ick u niet eens verwecken om te paeren, en wilt my niet beswaeren, mijnen troetelbeck, en malse tes soo ghy soeckt geen proces, bid ick wilt my verschoonen, ach kenden ghy mijn hert dat als siedende boonen stets bobbelt, ay wilt dan thoonen u wesen eens aen my, daer de son maer en is als eenen solphersteck by, ontfanckt my dan mijn lief, voor u verbonden dienaer.
Smal. Ist denck ick, Plattebors dijen kelderdief, die met alle winden can waeyen? Madam. Het is den selven gy en sult geen twee mael graeyen; heu heu heu, ist niet eenen plompen en botten cloen? Smal. ist seker dijen fiel. Madam. och iae, wat sal ick daer mé doen, tis eenen cnaptant, wiens backhuys wel een brousel sou houwen, en daer noch neffens wel exters in nestelen souwen. Smal. swijght eer ick daer van spouwe, wat sey mompeer dat hy u soo haest betoovert had. Madam. hy en mompeer schijten al door een gat, waer ick maer van die pest genesen, ick sou mijn droefheyt haest doen stelpen. Smal. soo want gy getrou wilt wesen wy sullen hem eer cort van tleven sien te helpen, nu liefste kaerken swyght en stelt u eens gerust.
Platte. Wel spreckt dan, hoorde niet dat ick goeden avont segh, Madam. Goeden avont man... wat heeft dit te bedieden Dat gy soo amper siet. Plat. dat weten al dees lieden Genoch gy lendebray, gy vercken sien ick niet gy schelmse Cassedoni, men sou soo tschijnt noch wel uyt uwe hoeren troni de passi snijen, soo weet dese sleyplens noch haer eerlijck te excuseren, wat was dat eenen mensch oft een beest die met hofs cortiseren soo baseles manes maeckte, dat by naer sijn rubben craeckten, en gaf u eenen soen. madam. tis eenen daer mompeer heeft somtijts mé te doen. Platte. Oft met u vuyl fatsoen, vol valse dobbel treken. Madam. Voorwaer tis eenen die mijn vader socht te spreken, En kende gy hem niet? een man van goet verstandt, Eenen licentiaet, nen coopman van dit landt, Platte. Gy sijt een lichte dant, die my tracht te bedriegen, Want gy de waerheyt spaert dat hoor ick aen u liegen, Eersten licentiaet, dan dat een coopman was, Seght eens waer woont hy dan, spreckt uyt en seght my ras Wat dat voor eenen is, oft gy sult slagen eten. Madam. Het is een edelman als gy het recht wilt weten, Het schijnt gy sijt beseten dat gy soo heftigh tiert. Platte. Al uwen handel wijf is gans ongemaniert, U antwoort is versiert om my iet wys te maken Al datge quyt wilt sijn, ick geef u twee blau kaken Oft seght my wie dat is. Madam. tis eenen makeleir. Platte. Wat sal ick toch gaen doen met dese stoute meir, Houd dat en dat, en comt in huys ick sal teens uyt gaen manen. en sulcken ouden hanen iaeghen van mijnen nest. Madam. Heb ick geen reden om mijn houlijck te betranen, soo ben ick daegelijcx gebrilt, hy mach al doen dat hy wilt, ick sal het lanck [fol. B3v] onthouwen. Plat. Ick segge stopt den smoel, eer ick u huyt eens touwe met voeten onder tgat, gy lichte mager teef. Madam. Och lagh den dief op tstroo, daer waer geen blijer weef Int heel Auroopse ryck. Plat. Sa voorts en gaet med binnen. Madam. Allenskens sal ick soo verliesen mijne sinnen. binnen.
De meyskens sijn heden daeghs als blinde koeck koecken, Een minnaer die eens weet een schoon en rijcke vrou, Die sal terstont aen haer gaen veylen sijne trou, Al waert een schelm oft dief, gelijck thier comt te blijcken, Hoe datmen met bedroch weet imant uyt te strijcken, Men coopt cat inde sack, de trou wort haest gegunt, En dickwils inden echt en vintmen cruys oft munt, Men crouwt terstont den cop, men gaet het goet vercoopen, De rent wordt af geleyt, en soo naer deynde loopen, Het gelt is haest verteert, men valt in haet en twist, Dat is den liefdens strick, dat is den coopmans list, Soo coopter menich man al liefde voor sijn schijven, De sorghe noyt vergeet den hantslach op te schrijven, Het gaet soo hedendaeghs, men slaept nu licht by een, Want Venus draeght de bors, het copplen is gemeen. Een vrou die lacker is en luy als wort bevonden, Heeft haest een hant vol goet in corten tijt verslonden, Siet hoemen tgelt bemint, dat niemant gelt en had, Men croop soo lichtelijck niet ieder in het gat, Als maer een trotse maeght mach sien de schijven blincken, Den maeghdom heeft gedaen, haer eer begint te stincken, Dus waegh ick oock den hals, kwil sien oft Sacatrap Op tclincken vande bors, haer eere op het schap Wilt setten, tot gerief van mijne minne lusten, Die doorsaeck sijn dat ick om haer niet en can rusten, Schoon dat de eerste reys wert door den man belet, Het cost wat arrebeyt als mimant horens set. Hoe dat het gaet oft niet ick moetse noch eens spreken, [fol. B4r] Doccasi maeckt den dief, daer comtse aengestreken, Vol valse hoeren treken dat is een viese pert, Sy snuffelt op den reuck, en draeght haer eer te mert, Wat dunckt u vrinden van den lichten aert der vrouwen. Madam. Och als ick Smalbroeck sien can ick my niet meer houwen, Dat ick hem maer mocht trouwen ick waer te seer verblijt, Ick laet my voorstaen datger altemael op versot sijt, Om wie mijn herte lijt soo grooten brant van binnen, Die sulcken hitte voelt is sot en sonder sinnen, Dus wil ick eens beginnen te seggen wat my schort. Smal. Ick merck dat dese pry naer my verduvelt wort, Wel soetste suycker taert waer is den ganck gelegen? Madam. tIs te vergeefs gevraeght aen die de oude wegen Van liefde sijn bekent, als gy eens overpeyst Wat ick u heb geseyt, hoe spreckt gy soo geveyst? Een die verbonden is sal sich altijt vercloecken Om de gelegentheyt gedurich aen te soecken In alle doncker hoecken als thert van binnen brant, En deerbaerheyt verfoyt, hebt gy noch geen verstant, Waer willen wy vernachten? Smal. Groote getrouwicheyt (al is sy te misachten In sulcken voorgeval) voor*vrouwen die den sin Buyten het houwelijck stellen op eene min Die ongeorloft is...... doch ick salt avonturen, Al sout de slimme pry moeten daer naer besuren.....
Als u verbintenis Madam. sijt gy daer voor verveirt? My dunckt dat gy my scheirt, die sulcken treurich leven Als ick, besuren moet, mach vrijelijck wel neven De sponne van het bed des houwelijckx lusten raepen ick acht het al te soet om by soo malsen borst als gy somtijts te slapen. wat vreest gy? Smal. niemant niet. Mad. wel aen dan gae met my. Smal. ick ben te vré Madam khebt sweert aen mijne sy, wie sou my dan den wil van toverspel beletten? Mad. tis deught dat [fol. B4v] eene vrou can fielen horens setten, als mijnen Rutten is..... O droes den dief is daer.....
Smal. Tschijnt dat den slimmen dief can uyt den aesack spelen, terwijl ick socht te stelen een lustjen, is hy hier wel tot mijn leet en rou. Madam stil binnen. Platte. Seght my eens hoerensot wat doet gy by mijn vrou. Smal. ick vraegh naer felix die ick geren spreken sou, wat gaet u dat toch aen. Plat. doede gyen roffiaen en uytgestoofden pockaert, ken wist niet dat gy sulcken nen vriendelijcken kock waert, om een getroude vrou te trecken vanden man. Smal. Die goy occasi siet, doet al het gen hy can, Seght eens wat gy daer van my wilt contrari leeren. Platte. Dat gy daer door my tracht met horens te vereeren, Gy schorften fiel vol seeren, gy ouden roffiaen, tIs wonder dat ick u niet voor den beck en slaen, En doen u stracx eens gaen den cincque pas comperken, En caelen esels cop soeckt ievers u commerken Ontrent den blijen hoeck daer vintmen sijn gerief. Smal. Ick segh houd u gerust, gy schelm en eerendief, Wie meynt gy dat ick ben? Plat. voorwaer men mach twel weten Eenen bordeelbrock die sijn selven comt vermeten Te gecken met mijn vrou, gy sult wat neus cruyt eten, Oft gaet terstont van hier. Smal. swijght eer dat ick u breeck Den horendragers cop. Plat. gedenckt dan desen tantsteeck, En peyster dickwils op, comt noch eens by mijn wijf.
Smal. O schelm. Plat. Vrou vrou doet de deur tou, want dien [fol. C1r] schoonen lou my licht vermooren sou. Smal. waer ick eens aen u veren. Plat. Ia doet gy vry u best gen cunt my hier niet deren. Smal. Ick sal den loosen quant noch aendoen druck en leet.... comt uyt gy coppelaer. Plat. tis my daer wat te heet, och doet de deur toch toe dan can hy my niet steken. Smal. O droes dat ick den dief den neck niet en can breken. Ick sal my nochtans wreken eer corten tijdt hier naer..... Ick segge comt eens af. Plat. gy wout dat ick soo sot waer, Ken paste niet een haer op allen u stout dreygen, Ken staen mijn vrou maer voor mits datse is mijn eygen, En aen u maer verhuert Smal. dat u de stront keir in den poel der hellen vuert, si hic haberem linguam vestram non ita cantares. Platte. Ie ne scait pas latin nisi mane thetel phares, Smal. Ick sal van enckel spijt noch spouwen vier en vlam. Plat. ick bid u gaet naer huys want ick en ben niet gram, vous prenez pour rien vostre paine. Smal. vene en bas. Plat. Monsieur vous perde vous pas, vous rompre vostre cervelle, car iay ne point asteur carelle. Smal. O schelmse breekaeck, cort voet, hout uwen smoel. plat. Ick segh u noch eens swyght oft k worp u naer den doel, gy sult u schoenen om mijn wijf niet meer verslyten ioncker Smal van bil, droogh broot, hout dijen tantsteeck vast van mijn sterckheyt, hier in huys ten minsten niet en past op u blaeskaeckery, sohoon gy my uyt comt daegen. Smal. Dat ick den dief hier had ick gaf hem dusent slaegen, want de tentatie die is vry wat te groot. Plat. diau diau diau. Smal. Tenteert my niet te seer oft ick clief eens u hoot. Plat. Iae iae ten is geen noot, ick ben een man der mannen, maer gy sijt uyt sinte Anthonis tentatie gebannen, om datge niet genoch en sijt gebult, diau diau diau. Smal. ick berst van ongedult. Platte. Gaet aen gy lange rib, gen sult hier niet vernachten. Smal. Ick sal den valsen fiel hier ievers best gaen wachten, Tot dat hy uyt comt, om te wreken dit afront. Platte. Soo lanck ick boven blijf, soo blijft mijn hert gesont. Smal. Hy sal eer corten tijt noch van des lemmer proeven.
Ken wil nu niet meer toeven, het weer is opgeclaert, Den uyl en blaest niet meer..... holla k was weer vervaert, My docht dat ick hem sagh, dat hem de honden eens beseyken, Die sijne soppen meynt op mijne vrou te weyken, Ick moest hem sulcken eyken eens leggen by het vier, Om niet te maken van mijn vrou sijn camenier, Maer tcosten hem te dier, dus is hy vitsen plucken, Men moet een roffiaen alsoo sien om te rucken, Dan sal hem niet gelucken sulcken verradery..... O droes daer is hy weer.
Smal. Ick had den fiel by naer den arrem afgecapt, Wat haetich spijt is dat...,. ick segh comt eens daer buyten. Platte. Vrou vrou, och vrou siet toe, en wilt de deuren sluyten, Eer dat hy binnen comt, ick beef gelijck een riet. Smal. O spijt Plat. wel geschapeert,... iae vrint tis al om niet, Gy seept hier maer den moor. Smal. hoe is den dief verdwenen. Platte. Ioncker gy loopt hier maer al twee schailli blau schenen, Ick doen de venster toe, en slaen mijn wijf wel gaey. Smal. Ken schel u noch niet quyt, ick sal den papegay Wel uyt sijn huys doen comen om my naer wensch te vreken. Plat. Steert af gy rekel, gaet, ick mach voor tmijn wel spreken, en uwe hoeren treken beletten waer ick can, die sulcken ambacht doet is een bedorven man. binnen. Felix uyt. Waer sijde Plattebors ick heb u eens te spreken. pla vanbo. Is ioncker daer niet meer, die my den cop sou breken? Want sijne loose treken en staen my gans niet aen. Felix. Wel wat is dit geseyt? ick sulcx niet en verstaen, Comt hier als ick tu segh, ten sal u schad niet wesen. Plat. uyt. Al die vervolght wort en is niet buyten vreese, [fol. C2r] Heer vader wats den roep, Felix. dat ick moet doen een reys Thien mijlen buyten stadt, dus ben ick in gepeys Om u de sleutels van het huys ter handt te stellen, Mits gy mijn schoon soon bent, Plat. dan sal my niet meer quellen den calen smalbroeck, die ick heb verbodt gedaen te comen by mijn vrou, want dyen roffiaen, daer op gans is verlieft, Felix. Wie sou hem dat vermeten, maer soon wat datge seght, ken heb dit noot gheweten, ick bidde sorghe draeght die gy noyt mooght vergeten. Adiu twort volle spaey..... Siet daer de sleutel van de vliegh-schapraey, en de coppel van wijn en bier, en maeckt geen groot ghetier, wilt u van rusi wachten. Plat. Want Smalbroeck mijn madam niet en soeckt te vercrachten. Felix. wie sou derven vernachten by eene vrou-persoon die vast verbonden is aen thouwelijck. Platte. Om datse schoon en seer lichtveerdich is, sy soeckt den besten loon, wat valter veel te praten. Felix. ten waer dat Plattebors tby slaepen toe wou laten. Platte. Ksou hem in volle straeten liever vermoorden, als te sien een sulcken daet. Felix. soo is u ialosy een ydel waen, en vals... wie sou toch eene vrou (die eerlijck is) verleyden, en brengen tot den val. Platte. Sy viel van sellefs neer quam ick niet tussen beyden, om te beletten dat sy sulckx niet en bestont. Fel. ick bid dan sorge draeght, want tis te grooten sont. Adiu tis meer als tijt, wilt u voorsichtich draegen, dat gy in mijne comst geen reen hebt om te clagen, het sal my wel behaegen dat alles gaet naer wensch. Plat. Iae compt den dief noch weer ick steeck hem door de pens, hy en moet van een mensch geen horenbeest formeren. Felix soon u getrouwe sorgh die hoor ick al te geren: adieu, want de afferen daer ick me ben belast die porren my tot gaen, als snachts den hondt bast sijt cloecklijck op de been, en let opt huys van binnen. Platte. Als thuys van binnen brant ist quaet iet te beginnen om haest te blussen, want de pry is wat te stout: Felix. Adiu, siet dat gy toch u vaders les onthout.
Platte. Lustigh dat gaeter op aen, ick loop nu eens uyt swieren en stellen alles aen van thienen en van vieren, ken pas op niemants tieren, want ick nu meester ben, terwijl ick heb de sorgh, en my voor meester ken, had ick voor alle dinck mijn wijf het huys bevolen, iae ick tredse onder mijn solen, soo sy daer tegen seyt, Dus is het meer als tijdt dat sy eens op moet passen, Ick sal de slimme hoer wel eens sien te verrassen, Hoe dat het gaet oft niet, al tgene ick begeer Dat sal sy moeten doen... Nos dam waer sitte weer? Madam uyt. Comt hier, Madam den luycefeer die is weer aen het iagen, Soo lanck ick leef sal ick mijn houwelijck beclagen, Want ick de droefste daegen met dijen schellem ly. Platte. Hoort Iofvrou Smalbroeck, comt hier by my, Ick wille en beveel dat gy gelijck voor desen soo taen een vrou betaemt my sult ghehoorsaem wesen, en doen dat ick u segh; Madam. Naer reden anders niet. Plat. gelijck gy sijt gewoon met dijen deugeniet meioncker Smalbroeck, neen, hy sal nu haest verhuysen, want ick ben gouverneur van thuys. Madam. oft vande platluysen. Plat. sie daer de sleutels van den kelder en schappraey, Mompeer is uyt de stadt. Madam wel slaetse dan wel gaey. Platte. Iae lichte dant, schoon daey, ick salder wel op letten, Maer eerst wil ick u in een camer vast gaen setten, Den noot en stelt geen wetten, oft horens op mijn hooft, Hy valt bedrogen die een vrou te licht gelooft. Madam. Soo dit noch langer duert sal ick my noch verhangen. Platte. Doet dat ick aen u segh oft gy sult vliegen vangen. Madam. Wie en sou niet verlangen in sulcken ongeval naer deynt des levens, och k en weet wat ick noch sal gaen maken met den dief. Plat. Gy staet naer mijn gebieden, dus doet het geen ick segh oft u sal leet geschieden... gaet tapt eenen pot cleyn bier, en geeft de sleutels dan terstont wederom hier... brenght oock een broot uyt de com, gaet ras en wilt niet toeven. Madam. Hoe ben ick stets gequelt met eenen sloef der sloeven.... Platte. Daer naer sal ick oock proeven, oft sy aen geen verkeert vat en heeft geweest. binnen. [fol. C3r]
Ick wou wel datge borst. Hy proeft het bier. Tis wel.... Mad. eylaes ick mach mijn houwelijck wel beclagen. Platte. En ick om dat gy my soeckt horens te doen dragen. Madam. Gy lieght daer aen gy schelm en vuylen luysecop. Platte. Sprinckt met dit bier en broot nu desen dagh vry op, Maer daer niet med genoch, ick wil u op gaen sluyten, Op dat gy beter cunt int doncker leeren fluyten, In plaets van overspel te doen met ander mans: Sa voorts, die u betrout steunt op een momme cans, Gy en sult mijnen glans van deer niet meer verdooven. Madam. Ick segh ten is niet waer. plat. die hoeren sou gelooven Is al te veer verdoolt. madam. Ist mogelijck dat ick Mijn vrijheyt heb gebrocht in desen vasten strick.
potscherf. Seght my waer woont gy dan? plat. Och inde ysere vierpan, wel sijde sonder sinnen? kben Reyntjen Plattebors die u veel [fol. C3v] meer beminne als wel mijn eygen wijf. pot. noyt was ick soo verkeert. Plat. En ick als desen nacht mijn leven meer verveert. potscherf. Voorwaer cosijn my deert dat ick u ded verschieten, ick meynden desen nacht wat haesaert te genieten, maer het sou my verdrieten, want niet een man oft vrou passeert hier sonder licht, daer ick somwijl iet sou van coopen met de vijf, het gen my lanck sal spijten. plat. Potscherf gy sult op tlest noch eens een galgh beschijten, om uwe dievery.pot. Reyntjen geeft my de handt, gen sijter niet van vry, kgeloof dat gy wel dry brantmercken hebt gehadt. plat. Ten is maer een gelogen. Potscherf. Gy hebter seker al veel meer als ick bedrogen door u deepmakery. plat. swijgen wy daer van stil, al datter is geschiet was eenen quaden wil, wy sullen het geschil licht connen onderscheyden, wie dat den meesten dief geweest is van ons beyden, niemant en sagh my leyden als u naer tgalge velt, toch gy vielt door den strop.pot. Hoe was tmet u gestelt als gy ter selver ur daer aen stont vast genagelt, met u een oor compeer, men wierp oft had gehaegelt naer u met stront en slijck, tgen ieder een wel weet, dat ick int hangen my van lacchen schier bescheet. plat. Laet alles toch secreet, men moet daer niet op dencken, ten Borgemeestert niet, het sou ons eer licht krencken, soo maer de waerheyt quam ter ooren aen het volck, ick ben nu als een lam, en niet meer vanden stam daer gy sijt ingeboren. pot. de dievery nochtans die sit in u besworen, ick en wist noit te voren dat gy my hebt geleert, maer tis gelijckmen seyt, waer datmen mé verkeert, daer wortmen mé ge-eert. Platte. Cosijn waer hebdy u soo langen tijt gehouwen. Potscherf. Ick heb by Steven Peer ontrent twee iaer gebrouwen, en hem als knecht gedient, ick creegh by sijne maert daer naer een bastaert kint, toen word ick weer gesint het brouwen te verlaeten, en als leeghgangers doen, te fielen achter straten, tot dat ick by scheel els quam inden nieuwen moortkuyl, daer ick haer dochter heb vercracht. plat. iae dat is out vuyl, Cosijn gen sijt geen spel in al u leden weert. pot. Dat weet ick wel gen moet my sulcx niet uyt leggen. [fol. C4r] Platte. Men heeft tAntwerpen corts aen my eens willen seggen Hoe dat gy over langh gehangen waert en doot. Potscherf. tAntwerpen heb ick menige schoon bors gevloot. Platte. Maer loopt gy noch als voor soo dickwils by de hoeren? potscherf. Neen seker neef ick hou my buyten by de boeren, Daer ken ick al te wel het boeren keldergat, Ick loop van tbotermelck schier alle dagen sat, Ick sou nu wel vant nat uyt brouwers bierton meugen. platte. Cosijn ick sien gen sult u leven noot meer deugen. potscherf. Dat waer my leet, want noot en docht ick van te voor. platte. Het eynt van sulcken volck en is niet als een koor. potscherf. Ick sou de doot van u oock seer wel cunnen graeyen, Als gy gehangen sijt en vrot, sullen noch waeyen U beenen op een rat, dat daer ontrent sal staen. platte. Ken twijfel niet oft gy al lanck voor my sult gaen. potscherf. Wy sijn swerten Ariaen en Pasmes heel gelijck, die al sijn goet verdronck, den anderen verspeldet, sy werden beyd ghehangen, siet eens soo veel verscheldet. plat Als tsoo gaet vrint dan geldet, waer gellet ons als nu? ick heb noch eenen stoop ten besten Hans voor u, laet ons die samen int werdinnen huys versnoepen, wy sullen Molphus (die hier by woont) by ons roepen, ick weet voorseker dat hy geren mé sal gaen. potscherf. Ick ben te vreden soo geseyt dan soo gedaen. platte. Ras fluyt eens aen de deur. pot. wil icker niet na vragen. Platte. Neen holla want het wijf ons haest van hier sou iaegen, En haer te seer beclaegen dat hy soo wert verleyt. sy fluyten. Molphus van boven uyt de venster. Molphus. Ick heb u al gehoort, vrinden ick coom, ey beyd een weynich tot dat ick mijn wambas aen can trecken. potscherf. Soo vroegh te koy? den haen sou my te vroegh weer wecken Tis meer als middernacht eer ick te neste cruyp. Molphus. Ick com gans sonder weet van twijf met eenen sluyp Van achter stillekens uyt, wel waer ist nu gelegen? platte. Al daer gy wilt compeer, daer doude vrinden plegen Te regulieren sonder te betaelen hun gelagh. [fol. C4v] potscherf. Ten is den eersten keer niet dat ick sullecx sagh, Int schipken van Reyn uyt daer is een dobbel knolleken. Molphus. Dat is te seer gescharleyt en loopt te haest int bolleken, Maer in het boeren holleken daer is soo lacker bier Van seven oort den pot, wy cunnen daer goet cier Genoch mé maken vrint.pot. den man die spreckt met reden. platte. Als eenen vors die is het gat van een getreden. Molphus. En gy oft al u leden vers quamen uyt het sout oft pekel voosen uyl.pot. swijght want hy is gehout, men mach hem nu soo stout voortaen niet spreken toe. Molp. wilt my dan excuseren. platte. Twee uylenspiegels sijn gewoon den aep te scheren, ken treck my sulcx niet aen, want ick heb nu een vrou. potscherf. Die siet gelijck een koy die geren calvren sou, om datse naer den rou crapruyn gedurich kijckt van achter en van ter sijen, soo als de koyen doen wanneerse moeten lijen, dan croggen sy van pijn... compeer soo doet sy oock. Molp. sen rieckt mischien geen gelt.pot. hy stinckt te seer naer loock. platte. Ick hebt van dijen cost genoch, ras treedt mé binnen. Sy gaen binnen inde herbergh. Madam Sacatrap op gesloten sijnde roept van binnen. Madam. Allenskens vrinden ach, verlies ick mijne sinnen, wat sal ick gaen beginnen want ick en can niet meer, en ist niet haetelijck en schandich, alsmen deer, den naem en faem verliest? eylaes ick sal van krijten noch bersten, oft daer naer mijn eygen keel afbijten, al sou them eeuwich spijten, want mijnen druck is al te swaer, ken can niet meer.... och creegh ick geen misval twaer goet, want ick gaen groot, ick sal de doot besuren, en sijnder geen gebueren die hooren mijn geclagh, en over grooten rou: och Truyken vuylpens, vrindin waer sitte nou, een hoerde niet gebuervrou, hebt gy geen mede lijden met die om hulpe roept, en die gy cunt bevrijden wanneer gy maer en wilt, ey comt eens uyt den huys. Truy vuylpens uyt. Truy. Khoor ievers soo my dunckt gedommel oft geruys, Gelijck een vrouwe stem, ken wete niet wat dencken.
[fol. D1r] ma. vanbi. Gebuervrou hoorde niet, ick sal u geren schencken Wat gy van my verheyst, verlost my uyt dees pijn. Truy. Ist waer oft ist maer droom, wat droes waer mach het sijn. Madam. Tis iouffvrou Plattebors die hier siet op gesloten, Hebt derenis met my. Truy. mijn kin springht uyt haer koten Van lacchen als ickt hoor... maer iouffrou Sacatrap, Watu al over comt.... ick lach mijn selven slap Dat gy u meesterschap van eenen fiel met voeten Laet treden: ô ick sou den schellem soo begroeten Met kluppels, dat hy my ley sulcken spel te voor. Waerom en giet ghem geen gesmolten loot int oor? Gy plomp en slechte sloor, dat hy noot cost verrijsen, Maer sonck daer med int graf, ick sou hem soo haest wijsen Den wegh naer dander lant dat hyt den tweeden keer Voorwaer niet meer sou doen. ma. och Truyken cryght een leer Om my van boven door de venster af te laeten. Al ist voor my een schandt dat t volck in volle straeten Moet sulcken spel aensien, daer luttel eer in steckt. Truy. Tis selden houwelijck daer niet aen en gebreckt, Als tmijn oock wort ontdeckt, sult gy u niet beclaegen. Madam. Cant arger sijn als twist en rusi alle daegen? Truy. En ick crijgh thert vol slaegen soo ick maer eens en segh Het is quaet datge doet, dan loopt den dief noch wegh, Recht naer de bierbanck toe, alwaer hy blijft vernachten, Wy mogen samen ons wel ongeluckigh achten, k wou dat k hem sagh versmachten in eenen poel vol dreck. mad. sy sijnder qualijck aen die met soo eenen geck sijn leven moet altijdt in druck en lijden eynden; ick bid u Truyken ey wilt om den smit eens seynden, dat hy de deur ontsluyt, oft brenght meen leer, ick sal geraken, spoyt u ras. Truy brenght de leer. Truy. De leer die is hier al en wilt u niet vertreden, maer hout u vast eer gy int vallen breckt de leden. madam. Dan had den schellem reden om bly te sijn wanneer ick voor hem waer gedolft, maer. Sy comt af Khop dat hy daer eer als ick sal toe gera- [fol. D1v] ken... ick ben verlost, sa laet ons goede cier gaen maken, het sal ons soo wel smaken als hem die tal verteert..... Truy binnen met de leer ende terstont wederom uyt. Madam. Ick heb noch gelt genogh om te beschencken die goy sorgh voor my droegh dat is gebuervrou Truy... siet daer een stuck van achten, haelt wijn met suyker ick sal u hier weer verwachten,*om samen tot ons vreught eens op te halen thert dat half gesloten was, wy sullen al de smert eens deur gaen spoelen en ons drincken hallef buys. Truy. twaer beter jouffrou dat wy gingen naer mijn huys, om in geen grooter cruys te vallen als te voor..... Madam. Ick gaen daer soo naer toe.... en laet niet me te bringen wat koecken voor den wijn oft suyker crakelingen, met oock een pint annijs. Truy. Iouffrou ick ben het wijs, bested ick al u gelt, soo heb ick geene moyt met wisselen, ey stelt u selven dan gherust. Truy binnen. Madam. Tis wel van rust te spreken aen die geraybraeckt wort met dusent vuyl ghebreken: waer mach den fiel weer steken die doorsaeck is daer van.... wie sou dan wenschen om te hebben eenen man, die daer by niet en can om sijnen cost te winnen, toen ick hem troude, was ick wel berooft van sinnen, die thouwelijck beginnen die trachten naer hun doot. Truy. siet Iouffrou wat ick heb ken coom niet ongenoot, stelt uwen druck ter sijen, datmen soo wijs waer als de vrijers comen vryen gelijck het gaet wanneer den bot vergalt is, daer en sat niet een soo vroegh met dhanden in het haer, die haer beclaeght daer naer, en is niet te ghenesen, als met den meesten hoop te laet verduldich wesen..... avous, ick sal met desen seer edlen natten traen u doen vergieten tgeen u Plattebors heeft gedaen, en treckt u niet meer aen sijn ongestadich leven. Madam. Ick wou dat ick den dief met rattecruyt cost vergeven, ken meyn niet datter seven op daert als hy soo boos en onverdraeghlijck sijn. Truy. noch meer als dusent lief, tis een verborgen pijn, waer van den medecijn niet treckt voor sijn visiten. Madam. Gevaerken even wel het sou mijn haest verdrieten, want ick lanck moet genieten een sulcken leven, ksweir dat ick te ray [fol. D2r] sal gaen al waert by luycefeir, oft met eenich geweir my selven noch eens dooden. Truy. tot sulcken peuselingh en moete my niet nooden, ick hou my aen de kan. madam. Iae soo hy my verbeent en vande trou verwalght, moēt aen Godt sijn geweent, ken weet wat dochters dat naer eenen man verlangen. Truy. Al die op daerde sijn die souden hun verhangen dat mense sitten liet, den maeghdom weeght te swaer. mad. dat ick nochtans den mijnen noch niet quyt en waer, ick liet de vrijers daer, want ick tnu wel moet proeven. Truy. nu jouffrou Smalbroeck ey en wilt u niet bedroeven, het sal eens beteren, ras doet my eens bescheet, ick ben verduldigh, schoon ick oock het meeste leet met mijnen schellem ly, tsal eens sijn selven vinden, men seyt clagende lie en hebben geene vrinden, wat willen wy doen waer ghy u in beswaert, ick trock den mijnen lest soo lustich met den baert, en gaf hem een blau oogh dat hy tlangh heeft onthouwen, cost ick niet bijten oft fel crabben, ick sou spouwen en hem in toom soo houwen dat keenen slach ontfongh. Madam. Maer truyken twaer al wel dat ick niet groot en gongh, ick sou my op den dief genochsaem connen wreken, iae dan en sou den hont niet een woort derven spreken: heu, heu, heu, och tis een lastich cruys. Truy. Sus swijght gy sijt ontstelt, ick bid couragi maeckt. Madam. Hy heeft my met gewelt, met voeten als tiran op mijnen buyck geloopen. Truy. Ist mogelijck? wil ick wat vrouwe poyer coopen, dat is goet voor de vrucht. Madam. Neen ick sal tmet annijs genoch verdrijven, schinckt. Truy. Gevaerken gy sijt wijs, dat waterken ick prijs, want tcan vercoelingh geven schoon dat wat hittich brant, en twordt daerom lanck leven van wijse lie genoempt, avous, een dobbel maet, mits dat het is gesont voor eene vrou die groot gaet, elck drinckt naer sijnen staet, ick can een pintien dragen, dan sien ick noch al om. madam Dat sou ick my beclaegen, ick ben te weekelijck. Truy. gelijck de rest gevaer... my dunckt gy meught van beyts als ick, dat word ick wel aen uwen clap gewaer, den dranck wort maer alleen gebrouwen voor de menschen. Madam. Tis waer... ick wou dat ick heer Smalbroeck hier cost [fol. D2v] wenschen, tis*sulcken brouwen man.... maer seght my eens waer is toch uwen Molphus dan, dat hy niet by ons compt. Truy. En laet van hem niet spreken den uylenspiegel heeft my lustich uyt gestreken, ten is in al sijn led maer eenen rechten guyt, ick hoorden gisteren aen thuys sulcken gefluyt, den schelm die moester uyt om met het ander fielen ras te gaen uyt schoyen, hy en was qualijck neer gelegen in sijn koeye, ick was hem als een vloye terstont weer quyt. madam. Tis claer dat gy met een sop overgoten sijt als ick, en maeckt geen swaericheyt, wy sullen saem wel spelen ons rollekens alleen. Truy. Och ick sal oock bequelen mijn houwelijck comeer, want hy mijn bloet en vlees et. madam. van sulcken teugen Truy en wortmen niet licht vet, wanneermen is int net, dan moetmen veel verdraegen. Truy. Dat weet ick best Madam wat swaer en bitter plaghen my waeyen over thooft, ick ben als desperaet.... Madam. Maer Truy ghy sijt soo dick, het schijnt als datge groot gaet. Truy. Voor elleck huys en staet geen teecken om te weten watdat van binnen schort, oft daer oock broot om teten te vinden is oft niet, ick wetet mijn gevaer. Madam. Hoe lanck hebt gy te gaen? Truy. Gevaer gelijck ick reken is het naer nieuwe jaer noch by de seven weken, ick wou de moort wel steken als soo in ongenucht te leven dach en nacht, vol sorgh en swaer gesucht. madam. Gevaer peyst op u vrucht, tsal misschien beter comen als gy u voor laet staen. Truy. Gevaer, had ick genomen nen beirsteker in plaets van hem ken had geen spijt, want mijnen bedelaer noch dagelijckx verwijt dat kniet en heb gehadt ten houwelijck..... tsijn dingen, soo desperaet om noch sijn selven om te bringen. Madam. Gevaer laet ons eens singen, ick hoor tis eenen fiel als mijnen is, avous. Truy. Iouffrou ksweer op mijn siel dat khad een spinnewiel, onder half slaeplaken met een nieu caffen bed, nen rock van peers scharlaken, en hy en had maer een oud grove lende broeck, van alle cant gelapt met sijn grootmoeders kints doeck, en ick brocht uyt den hoeck noch dry paer doecken huyven met dobbel naet gestipt. madam. Hy begint weer te [fol. D3r] ruyven is gans moeder naeckt van achter en van voor. Truy. Sijn beste broeck gevaer, hangen de billen door, want hy versuypet al. madam. Hoe quamt gy toch te deysen aen soo een satte beest. truy. Gevaer wat sou ick peysen, ick was eylaes de bruyt eer dat ickt selver wist: siet als hy ionghman was heeft hy veel gelt verquist en seer luttel gegist op vyfentwintich gulden soo tscheen.... maer sijn bedrijf bestont niet als in schulden.... Hy leyde my te bier, ten dans, en op tlabaey. Madam. Waer hebt gy toch gewoont? truy. int cruyphol by scheel maey, en kende gy haer niet? dan man hiet scheeven teunis, men tapter wijn en bier.... dat wist den schelmsen cleunis, als hy my vrijen quam. Madam. Waer woonden dijen sot. Truy. Wel neven tcraeyken in den spaenseleren pispot, daer was hy hinnentaster, soo waster te sijnent al gestelt, en hy quam dickwils met peer caster in het velt, daer huyben onsen soon van thuys hiel groote kennis mé: als ick daer noch op denck soo beven al mijn le, om dat ick nu beclaegh dat hy my quam besoecken, ick sal het houwelijck op tlesten noch vervloecken. Madam. Heeft hy geen bastaert kint gehadt by dicke tan. Truy. Neen twas by lis die woonden inde boter-stan, een satte soegh die anders niet en doet als suypen. Madam. By lis? dat vercken sal noch door haer rocklijf druypen, hoe heeft sy sulcken stuypen in haeren luyen rugh. Truy. Sy is haer leven lanck geweest een vuyle vlugh, gelijck de moeyer was die twee mael wert gebannen om haere hoerdery, die met gehoude mannen aenhiel, die vuyl pastey. Madam. Men seyt gemeynelijck sulcken kiecken sulcken ey, sy moest op een galley om meer quaet te beletten. truy. Ick gaef wel dobbel vracht wilden sy mijnen man daer by setten. Madam. Dat wou ick oock wel.... maer Truy wy sijn nu vry swijght. want ick hebt genoch van dat..... tis sotterny ons hert met desen clap te breken, tis een gemeyne plaegh. dus laet wat anders spreken van tgen ons hert verheught, dat is den koelen wijn die ons hier heeft verlockt om saem vrolijck te sijn, avous dat gaet fonck-uyt.... sie daer, schenckt tot een troyken, tis de [fol. D3v] gesontheyt van mé Ioncker. truy. wel gy proyken ick sien dat gy twel meught. madam. als ick op Smalbroeck peys het doet my sulcken deught, ken vind geen meerder vreught als met den malsen boef alleen en vry te wesen. truy. tis om dat hy misschien u beter can genesen als uwen Platteboers. Madam. Och truyken lief tis waer.... drinckt sijn gesontheyt dan en volght my oock eens naer, dry glasen suyver uyt soo als ick heb gedroncken.... Truy siet Iouffrou dat is twee...... het derde is ghecloncken.... daer leydt den roomer, tot een teecken van de trou die ick aen u bethoon. madam. Ick wilde dat ick waer mé Ionckers echte vrou, ô selementen ksou u soo veel vrintschap toonen. Truy. Dat ick dan waer een wees,*ick quam soo by u woonen. madam. Truy Godt die moet u loonen dat gy my soo bemint, iae ick heb u soo lief al oft gy waert mijn kint... sa eens een lieken Truy ick hoor u geren singen. Truy ick lepel dit eerst uyt. madam gy moet het my eerst bringen, want ick het oock wel mach om dat het rijsen doet. truy. Avous. madam Godt segent u. Truy den brandewijn is goet. madam Maer hy is wat te soet.... sa laet u nu eens hooren. truy Ick ben te vreden, maer en sou ons niemant stooren. madam Neen waer dat gy voor vreest... singht eens van satten Ioos, dat hoor ick geren Truy, en tis eene nieuwe voos. Truy singht. Vité du vin, vité du vin je besoing de vigeur &c. 1. Wat druck en rou ist voor een vrou, als sy heeft eenen man Die tgelt wel can verkussen en verdrincken, En heel nachten stincken naer roock en smoor van den toeback In ongemack verliesen sijne sinnen, (5) Wie crijght dan vreught om soo te minnen. 2. Men vint int huys noch munt noch cruys wanneermen eten wilt twort al verbrilt van thienen en van vieren, Met veel daegen te swieren verquistmen sijnen schoonen tijt, Ick ben tal quyt, en moet mijn goet vercoopen, (10) Soo moetmen eens naer teynde loopen. [fol. D4r] 3. De droes hael hem die my des clem geset heeft op den snuyt Ick ben reyn uyt hy wilt nievers op passen, Hy moet het al verbrassen, al isser thuys noch broot noch hout Noch kees noch mout daer de kinders naer snacken, (15) Dat is de vreught van sulcken tacken. 4. Ick bid let wel op sulcken spel eer gy ten danse gaet Want t al bestaet inden wil van te trouwen, Hy doet den mensch licht rouwen wanneermen comt tot sulcken spijt Hy baert veel nijt, als waerheyt wort gesproken, (20) Den echten bant wort soo gebroken Molphus Platteboers en Potscherf comende sat uyt de herberghe verschijnen. Madam. Ick hoor de fielen daer, och Truyken swijght toch stil. Molphus sat en spouwende. samen binnen. Molphus. Iae ick sal, ick begeir, hoc, hoc, hoc, iae hoc, ick wil noch desen avont mijn wijfs rugh eens gaen schueren, en stellent al in rueren, waer dat ick coom ontrent, neen neen ick moet die vluch en boos serpent haer backes eens doen toomen: doet op gy mager teef, doet op oft gy moght schroomen soo ick maer eens en come aen u verrumpelt vel. Potscherf. Hy heeft het buycxken vol. mol. Potscherf dat weet ick wel, wat dunckt u van dat spel, hoc, en sijnt geen suyver daeyen, die singen achter rugh gelijck de papegayen. Potscherf. Sy lusteren naer tcraeyen van ander hanen die haer hebben uyt gelockt. mol. Ick bid u seght eens wie, mijn wijf kgeloof het wel dat is een pry der prijen. Potscherf wel ick en segh dat niet. mol. ken wilt nochtans niet lijen. Platte. den vent is geck oft sot. molphus doet op ghy hoeren soon, doet op. Potscherf. Stil Molphus want gy loopt veer buyten thoon.* Molphus. Comt binnen vrinden ick sal u eens doen beschincken. Plattebors Ten is niet noodich want wy connen niet meer drincken. Molphus. Doet op gy boeven saet. Pot. Molphus het is te laet. Gy sijt hier aen u huys, adieu. molphus. want datge gaet, soo is [fol. D4v] ons vrintschap uyt, hoc, hoc, ras doet eens open..... waer is u moeyer schelm. Den cleynen iongen van Molphus voor. Den iongh Sis soo int bed gecropen. mol. hoc, waer is u moyer rabout. Ionghen. Wel vaeyrken sijde sieck dat ghy u soo bespout? Molphus. Comt binnen vrinden: hoc, ksal t vercken haest doen ruymen Ionghen. Ey vaerken hickt noch eens ick vind hier soo veel pruymen. Molphus. Ick segge roept u moeyer oft k stoot u onder tgat. Ionghen. Moeyer, moeyer ey staet eens op, mijn vaeyer is weer sat. Molphus. Ick sal dat slange vel de leen van een noch vringhen, datse noch sal een iaer op crucken moeten springen, ick salse leeren singen wanneer ick ben van huys. Platte. Hans Potscherf gaen wy door want sy en is niet pluys. molphus. Ick segh u wacht ick sal het vercken eens doen tappen, oft ick sal haer terstont onder mijn solen trappen, en voor het backhuys lappen, dat sy den tweeden keer my beter sal ontsien die fenijnige slender. Truy sijn vrou met eenen bessemstock uyt. Truy. Wat seyt de motbroeck, en boosen vrouwen schender, ick maeck hem hier mé clender als eenen mus den sloef, ghy scheurbier, drooghstroot, houd dat en dat gy boef, den cluppel is teroef, om u soo af te smeren, ick sal u leeren al mijn goet en bloet verteren, om soo terstont te veren met schipken van reyn uyt naer calenborgh, soo haest als gy de leste duyt versopen hebt schavuyt, k sal soo u huyt eens touwen. Molphus. Gy vercken blijft van my oft ick sal u bespouwen: hoc, hoc, en voor dat backhuys douwen, hoc, oft hout terstont den beck. Truy. Hout dat noch eens gy dief binnen. Platteboers ick sien ten is geen geck, kmagh gaen eer desen dreck meer stinckt, want tsou hier vuylen, ick vrees dat mijn Madam (die vast sit) oock sal pruylen, en als de rekels huylen van honger tis gewis. plat binnen. Potscherf. Ick volgh u, want ick sien dat twijf hier meester is. Molphus. Ick segge brenght hier voor mijn camerraden teten. Truy. Iae eenen cluppel om eens uwen rugh te meten. Potscherf. Het schijnt sy is beseten, noot sagh ick booser hoer. Molphus. Dat haer den necker naer het duvels eylant voer, kloop de [fol. E1r] deur inde vloer, oft sy sal die ontsluyten, en my hier niet van buyten als een fiel laeten staen, soo sal ick eens de deur met cracht doen open gaen, sa loopter maer op aen. Sy loopen met voeten op de deur. De keers is uyt geblasen de deur gegrendelt is. Molphus.*K sal beter al de glasen uyt worpen, dan sal sy haest op staen dat serpent. molphus Iae Potscherf dat is goet, al wort het huys geschent ken heb het maer gehuert, wy sullen twijf verhangen. Schout met eenen dienaer. Schout. Straetschenders alle bey geeft u terstont gevangen, ick heb naer langh verlangen gevonden die ick socht... en thoont geen tegenweir, eer datge wort gebrocht daer gy gehangen wort. Potscherf. Gehangen? dat waer deerlijck, ken acht de galgh niet, maer den strop is te verveerlijck, daer geestelijck en werelijck voor schroomt, om dat hy worght Schout. Den kerf is vol compeer, k heb langh genoch geborght, en al te seer besorght om u eens tachter haelen. potscherf. Wat ben ick schuldich dan ick can u wel betaelen, daer aen en sal niet faelen want gy my maer betrout. Schout. K verstaen u perten wel, dus spreckt niet al te stout oft men slaet sonder fout u alle bey int yser. Molphus. Mijn heer en meynt dat niet, wat duvel gy sijt wijser, wat hebben wy misdaen dat gy ons vangen wilt? Truy uyt de venster. Truy. Mijn Heer tis mijnen man, maer eenen grooten filt, set hem met Potscherf vast ken sal my niet verslagen, al sach ick in een uer hem naer het kerckhof dragen, soo heb ick alle dagen daer mé geen huyscrakeel. Molphus. Gy hoer com ick maer los ick breeck u beckeneel, en geef u noch soo veel als ick u heb gegeven te vooren snoode hoer, gen sult niet lanck meer leven waer ick uyt desen strick. Schout. Sa voorts ick hop dat ick u dreygen sal beletten. Truy. Ick bid mijn Heer dat ghem toch vast genoch wilt setten, dat hy niet uyt en raeckt... Schout ende Potscherf ende molphus binnen. Ick waer toch al te bly dat Plattebors niet en waer ontvlucht, en sat daer by, dan waerender net dry om galgen te stofferen, en [fol. E1v] dan sou Sacatrap met Smalbroeck domineren, want int vertieren van de mans leyt vrouwen baet gelijck het over al nu inde werelt gaet. binnen Plat. uyt. Ha, ha, ha, nu ben ick fraey dat ongeluck ontslopen, soo ick den schoutech sagh heb ick stil wegh gedropen.... vrou, doet de deur ras open, dat u de droes naer spanien voer: ras vrou, doet op, ey ras... wat droes waer sit die hoer, ick loop de deur inde vloer oft laet my datelijck binnen, eer ick verrast wort: holla waer sijn mijn sinnen, het vercken sit noch vast, ken peysden daer niet op, eylaes waer blijf ick nu, ick wort oock met den kop genomen, soo de heer dit comt te weten, och waer ick noch int boeren holleken geseten ken quam niet op de straet, och lieven cameraet cost gy my binnen laeten, k en waer op u niet gram, och ick staen hier gelijck een luys op eenen cam, soo schoon om met de rest te raecken inde boeyen, waer ick maer slechts in huys k en sou my tspel niet moeyen. Madam en hoorde niet, waer sitte lieve huysvrou? ick vrees dat sy wel mocht bevrosen sijn van kou, en van den honger flou, dat k haer niet eens hoor spreken, maer oft de hoer soo eens doot waer en de moort gesteken, de heer sout op my vreken... mijn alderliefste vrou compt voor, en hoorde niet?
Platte. Ick set mijn ialosy van nu af aen ter sijen, nu ick voor oogen sien haere getrouwicheyt, och lief ick laet u los en maeckt geen swaricheyt, al dat ick heb geseyt van uwen hoeren aert, is my van herten leet, ken wil niet meer betichten uwe onnooselheyt. madam k heb nochtans moeten swichten, als ick my selven wou verschoonen van het quaet, my tonrecht op geleyt. platt. Wanneer het feyt verraet sijn eygen selven, gaet [fol. E2r] den wil licht voor de daet, men mach wel ondertussen wat toesien ist niet waer? madam gy moght mijn poort eens kussen ialoursen toovenaer, k en passe niet een haer, op u verraders treken. platte. Men kent terstont een hoer aen haer fenijnich spreken, k sal haer den cop noch breken, om ioncker Smalbroeckx wil, de ialosy brenght in den echt een groot geschil. Holla ick swijgh best stil, daer moght het iemant hooren, tis dwaesheyt datmen sich om een voddery sou stooren, want schentmen sijne ooren, theel hooft dat wort geschent. Den ouden Felix uyt. Felix. Wel Platteboers mijn soon wat maeckt gy hier ontrent, ick en ben niet gewent u voor de poort te vinden die noch gesloten staet. platte. Dat is om quade winden daer uyt te sluyten die my waeyen over thooft, waer door de eere van mijn houwlijck wort berooft. Felix Dat en verstaen ick niet, wel wat is dat te seggen? platte. Mompeer ksien somtijts al den mondt aen tbackes leggen, dat k oock niet en verstaen, u dochter is een hoer, want datter quaet van compt dat ick haer op den vloer op gisteren noch sach met Smalbroeck dijen rekel, ick wensch hem met sijn gat al dickwils op een hekel als mijne Sacatrap. Felix dat is nen sotten clap, wat ist dan dat haer let. Plattebors Mompeer my dunckt dat sy my somwijl horens set, gans tegen recht en wet dat ick niet wil verdragen. Felix. En waert gy daer niet by. platte. Twee honden aen een been connen niet samen cnagen, dat sal ick my beclagen aen den officael soo dit noch langer duert. Fel. wat ick al hooren moet, tis schant voor ons gebuert. platte. Denckt eens hoe dat my suert dees ontrou soo te lijden. Felix. ick sal daer in voorsien, dus wilt u dan vermijden te clagen, want twaer schant..... hoe sijde toch soo nat? platte.*K heb over mijn heel lijf nen versen seyckpot ghadt om ioncker Smalbroeckx wil. Felix. Van wie? platte. Van mijn vuyl vercken, u dochter Sacatrap, en kunde dat niet mercken, want tis soo vers geschiet, het en is geen bedroch. Felix. ick rieck het wel gy stinckt als eene vuyle rogh, wat duvel sal ick noch met soo een vlugh gaen [fol. E2v] maken. platte. Dat ickse alle bey sach vast staen aen twee kaken daer waer niet eenen mens op daerterijck soo bly. Felix. Wel gy sijt meester iaeght hem wegh gy botte pry. Platte. Maer hy heeft aen sijn sy een spits en scherp kout yser, dat mocht hy trecken, neen neen mompeer kben wijser, ken loop niet in mijn doot, k heb liever dat hem voert de duvel naer de hel, want als hy t yser roert, dan neem ick soo mijn gat in handen en gaen loopen. Felix wel blooaert gy en sout mijn eyers niet vercoopen, vreest gy u leven dan in sulcken voorgeval platte. Ba iae ken heb maer een, ick tnoch eens vreken sal, ick heb hem lest noch eens een vette vuyst ghegeven, maer ick liep haest in huys met schudden en met beven als hy den degen trock. Felix mijn dochter comt hier voor, doet op en laet my in, ick wil eens sien waer door dat is gheschiet dit schandich huyscrackeel, Madam en hoorde niet? wilt stracx de poort ontsluyten, doet op segh ick noch eens, tis schand dat ick hier buyten soo lanck moet staen en knippertand van kou. Madam van boven. Madam. Seght dat aen Platteboers die sijn onnoosel vrou, tot haer groot leet en rou int huys heeft op ghesloten, daer tmy den heelen nacht ghenochsaem heeft verdroten te slapen op het bert gelijck een aerme beest. platte. Dat is om dat gy weer by Smalbroeck had geweest, daer ick ben voor bevreest, oft hy u moght vercrachten. madam een sulcken apenspel moet ick altijt verwachten als imant my besiet, soo heb ick selden rust. Platte. Gy lieght, maer alsmen u in beyd sijn armen kust, dan vrees ick dat den lust veel leeger soude daelen, dat ick den achterstel niet wel en sou betaelen, die ick u schuldich ben, verstaede wel Madam. Madam uyt. Madam. Ialoursen rekel swijght. Felix swijght gy oft ick word gram dat gy mijn goeden stam onteeren sout... k wil weten wat dat is voor een gast daer gy hebt by geseten, ontdeckt my de secreten mad. Ken weet het niet mompeer. Platte. Dan ist een edelman, en dan nen makeleer, nen coopman [fol. E3r] van dit lant, die met u had afferen. felix soo siet gy haer met een dan dickwils domineren, wel wat is dit geseyt? Platte. Tis soo gelijck ick segh. Felix seght my de waerheyt oft ick iaegh terstont u wegh. madam Mompeer hy lieght, ken ken niet een van drijen, daer hy my med beticht. Felix. Ken wille geensins lijen dat gy soo sout ontwijen u bed met ander mans, en maecken een bordeel van thuys. Platte. Och iae becans en had ick t niet belet het was hem al gekloncken. madam mompeer den fiel die loopt heel dagen sat en droncken, tis maer een deugeniet. Felix. Roept Smalbroeck hier, oft seght de waerheydt. Platte. Iae, en lieght niet. madam. ick ben onnoosel. Platte. Iae als Barsabé schoon dante. madam. gelijck Susanna was. Platte. Soo sijde eenen sante van groote suyverheyt, men moest dan setten licht voor dese maeght. mad. Och iae. binnen. Platte. Soo lieght dan mijn gesicht als ick u samen sach? Felix. Ick segh roept Smalbroeck hier, waer woont die mager luys. platte. Daer sulcken volck verkeert in het rabouwen gasthuys. felix ick wou hy woonden in het voorgeborght der hellen, dan sou dat lichte ras mijn outheyt soo niet quellen. Madam compt met ioncker Smalbroeck uyt haer eyghen huys. platte. Mompeer dat siede welle, hy compt daer aen gegaen en dat noch uyt u huys, en is het dan niet waer dat ick u heb geseyt? Felix. Ten is niet dan te claer, wat schellemse verraer compt hier, dat sal ick vreken. Smal. Mijn heer ick heb verstaen dat gy my eens wilt spreken. felix Iae gijen hoeren sot, gy fiel vol vuyl gebreken, dat ghy de moort moet steken die techten bed besmeurt. Smal. sulck een afront en is my nimmermeer gebeurt, nochtans ben ick bekeurt om eens te achterhaelen wat dat den grijsaert schort. felix gy horendragers saet, gy sult my dit betalen, gy quistgoet, coppelaer en vuylen deugeniet, ghy platluys, calen derm, gy kettersen sodomiet, en luyen bedelaer, gy valsen uylenspigel, platsack, banckerotier, beirsteker, gijen biegel, ick sal u noch met recht hier uyt de stadt doen bannen. [fol. E3v] Plattebors soet aen felix. Platte. Seght noch al meer, en thoont u als een man der mannen, het sal hem noch soo spannen, want hy wort peers en blou. Smal. Wat heb ick uytgerecht? felix Dat gy compt by de vrou van Plattebors mijn soon, gy schuym der boeven, ick wil dat gy my stracx sult seggen sonder toeven wat van de waerheyt is. Smal. Tis logen ouden uyl. felix Tis waer. platte. ten is niet nieuws Mompeer, want dat is out vuyl. Smal. Spreckt esel wilt gy u de saeck dan onderwinden? plat. neen ick, maer wacht ick hoop hier naer u wel te vinden, compter maer noch eens by al hebdy een rapier dat scherp is aen de sy, ick sal wat anders crijgen. Smal. Gy boef ick steeck u doot oft gy sult daer van swijgen, seght voor mijn aensicht oft het waer is slange vel, en lompe horen beest. platte. dat weet mijn vader wel, hy sal u dat ghenoch door uwe ooren vryven. Smal. ick wort als desperaet ick sou den dief ontlijven: seght Knaptant wat ick met u kint heb uyt gerecht. felix ick wil als datge seght wat gy daer mede in mijn huys toch hebt gemaeckt. Smal. niet dat haer eere raeckt. Felix. Gy hebt daer by geslapen. platte. Mompeer ken weet dat niet, ken heb daer niet by staen gapen, hy en heeftse maer vercracht, toen is hy door gegaen. Smal. Gy fielen schuym sout gy dat woort wel houden staen? Platte. Neen ick, och neen ken wou daer maer med gecken. felix. soo schert gy dan den aep? plat. Hy sou den degen trecken, mompeer ick segh tis waer. Felix. Hy weet daer van bescheet. Smal. Dat my den logenaer sulcx in mijn aensicht seet, wat seght gy? Platte. Dat ick het niet en weet. felix soo wilt gy met u vaer als met een nar dan spotten. platte. tis waer mompeer, maer ick en heb met sulcken sotten geen rusi oft crakeel, ey seght het hem van deegh. Felix, gy calaert hoordet wel? Smal. Dat hy wat om de ooren creegh dan waer den dief betaelt... spreeckt uyt gy platten darm. felix. wel spreckt dan Plattebors. Platte. Ken soeck geenen alerm, heer vader het is waer, ick seght u stil int ooren. felix. Tis waer seyt hy noch eens. Smal. Ick sal den hont vermooren, want hy maer hout sijn woort, [fol. E4r] wat seght gy deugeniet en valsen hipocriet? Platte. Ken wetet op mijn siel niet. felix ick wort uytsinnich, dat hy niet recht uyt wil spreken. plat. Tis waer, maer soo ick tsegh soo wilt hy my doorsteken, en hals en beenen breken, die heb ick wat te lief. Smal. heer Felix siede wel aen wat een schelm en dief u dochter is bestedt? platte. Wat wilt gy daer van seggen, tis waer, dat kheb geseyt. Smal. Ick sal u dat eens uyt leggen ist waer oft niet. platte Neen, neen. Felix wel wat mach dit bedieden? Platteboers loopende in huys ende siet uyt de venster. Platte. Iae joncker, iae tis waer, mompeer ick hebt gesien, hy heeftse lanck genoch gekust den moyen proncker, den onbeleefden fiel, den kerckuyl, caelen ioncker, hy heeftse in het doncker al inden arm gehadt madam. ten is niet waer. Madam.*Tis soo gy slinger gadt, Madam gy sijt een hoer, en ioncker eenen vleyer, nen mopsus, hangh dief en maer eenen hoer verleyer, nen pockaerts salfbereyer, die geren op den dril met mijne vuylneus is. felix Ick segh noch eens swijght stil, compt af verantwoort u. platte. ioncker, gaet daer med steerten, wacht ick sal u hier naer noch dickwils sulcken eerten doen koken vuylen fiel, gy schoilli, goymans sack, gy dorp sot, lichtmis wacht, ick crijgh daer groote kack, soo haest als ick dat pack eens quyt ben, sal ick het worpen recht over uwen cop om voor een ey te slorpen, drossaert van geender dorpen, luysbos, vuylen stinckvis, gaet noch om erten met u teyl als tkermis is tot Ekeren gy schud. Smal ick moet dat backes stoppen oft ick van spijt noch berst. platte. Ick sal u sulcken cnoppen al meer aen u wambas setten, gy en sult my hier niet cloppen, neen neen ick moet beletten, dat ick de horens draegh. Felix. Hoort Plattebors voor tlest naer tgen ick segh en vraegh... soo gy niet af en comt om aen my waer te maken daer ghy hem med beticht, sult gy int yser raeken, en sal voortaen niet meer u houden voor mijn kint. plat. tis waer mompeer, sijt gy qualijck gesint om dat niet waer sou sijn? [fol. E4v] Smal. O schelm comt eens daer buyten. platte. ken can niet hoeren soon wie sou de deur ontsluyten die is te vast int slot, gy sit dagh en nacht by mijn vrou. Smal. compt af. Platte. Iae ioncker dat mijn mes maer uyt de schee en wou, ick sou mijn haest op u daer mede connen wreken. Smal. O droes dat ick den dief niet eens den cop can breken. Platte. Mompeer derf ick niet spreken voor taensicht als een man. Smal. Compt hier, en seght my dat eens voor mijn oogen dan. Felix. Ick sien wel dat de pan te swert is om te schueren, den necker moet den schelm voor alle gerpen vueren. Platte. Ick sit hier tussen muren daer ick geen noot en heb. Smal. Soo dit noch verder gaet ick loop de deur van een. Platte. Ey doet dat cameraet, dat is den besten raet, om oock haest op den thoren by dander maets te sijn. Smal. Ick heb u doot gesworen, om dat gy sijt geboren tot mijn verdriet... ô bloet. Hy loopt met voeten op de deur. Platte. Och dat den Schouteth quam hy viel haest inde boet. Felix. Mijn heer ick bid u soet, en wilt mijn huys niet schenden. Platte. Den grendel is daer voor, ey laet hem toch volenden, den Schouteth compt terstont. Smal. Ick segh comt daer eens uyt ghy schelm en blooden hont. plat. O gyen verckens mont, ghy sult niet by my comen. Smal.*Den saters cop die heeft mijn heel respect benomen. plat. dat heeft mijn vrou gedaen, seght Smalbroeck sout gy daer noch derven blijven staen, ick com soo stracx beneden. Smal. Ick wacht u om de leden van een te slaegen, compt dat is het gen ick soeck. Platte. O selementen ick mijn selven noch vervloeck. Felix. Waerom gijen halven sot. plat. De schelmse deur is int slot, de son en maen die wilt my tegen. Madam. mijn heer gy had voorwaer beter voor hem geswegen, want hy is maer genegen om u te scheren vrint. felix hy gaet naer guygelingh voort, en spreckt gelijck een kint, die tal heeft in den mont om luttel uyt te rechten. plat. mijn heer ick ben bereet om tegen u te vechten, en waer maer slechts gegespt mijn harnas ick coom. [fol. F1r] Madam. Hoe boos, hoe stout, hoe wreet, hoe crachtigh en hoe vroom, schijnt hy als Hercules te sijn, om te bestorremen daer geenen vyant is, en vechten mach alleen. Smal. Compt af. Platte. Gans dusent wormen, daer crijgh ick den cramp in mijnen slincken teen, ick brack u hals en been dat ick niet, creupel waer. smal. Tis beter dat ick gaen want tis een duvels haer. Smal. This best mijn heer eer datter meerder twisten*groyen. Felix. Wel blooaert, wel my dunckt gen willet u niet moyen, oft dat hy vuyl is, gaet gy sot en simpel bedt. Smal. Ist te verdragen dat hy my op den teen soo tredt die edel ben van stam..... hy sal sijn hooft noch crouwen. Platte. Oft gy die langh genoch hebt vuyl bordeel gehouwen in mijn heer vaders huys, men moest u inden thoren douwen, om datge zijt een vlugh, ick seght u voor den smoel niet achter uwen rugh, mijn vader moest u naer tgevangenhuys doen voeren, daer sout gy by de rest brou leeren coeckeloeren. Felix. Compt spreckt voor daensicht schelm, compt af als ickt u segh. plat. Mompeer ick coom terstont..... is smalbroeck dan al wegh? felix compt af segh ick noch eens, om u te deffenderen. Platte. Ken com by ioncker niet, ken can niet corteseren, ick doen de venster toe. smal. ick ben dat apenspel van stonden aen al moe, ick mach naer huys gaen stappen, den duyvel sou den vent verdueren in het clappen, ick hop hem te betrappen int cort oft wel int lanck. madam dat ick met soo en fiel moet leven in bedwanck sal ick tot inde uer van mijne doot beclagen; Godt wet wat droever spijt dat ick daer mé al ly. Platte. Set het vercken op de poort en setter de soegh by. Smal. Daer is den schellem weer, ken can my niet bedwingen, had ick hem maer beneen ick sou hem wel doen springen, en sulcken voys niet singen daer hy my med bespot. Madam. Tis als den vader was nen vagebont en sot, die dickwils in het cot te celbruers heeft geseten. smal. Te cellebruers? Madam. Och iae mijn heer tis waer men mach het nu wel weten. Smal. Soo sijde wel bescheten, nu sus en weent soo niet. Madam. Godt moet geclaeght sijn al mijn lijden en verdriet dat ick [fol. F1v] daer mé verdraegh, de duvel salt hem loonen die my gecoppelt heeft. Felix. Kent gy sijn*ouders wel. smal. die plachten inde lepelstraet te woonen, het is een fielen ras, een opgebroken craem. Madam. Had ick den hals verstuyckt, als ick daer eerst aen quam. bin. Plattebors alleen uyt met een pasmes inde handt ende een casket op thooft. Platte. Hoe, sou dan Smalbroeck noch mijn heete sinnen tergen? En mijne stouticheyt in huys noch doen verbergen? Neen neen dat is om niet, tis lanck genoch geleeft, Dat hy nu vry sijn lijf aen my ten besten geeft, Mijn mesken is gewet, ick moet nu quaet bedrijven, Hy sal nu sterreven al had hy hondert lijven. Sa dan twistwoelich man, sa weirt u rechte vuyst, Ken vrees geen fielen meer, al quamer hondert duyst, Mijn mes is schoon geruyst om iemant te ontsielen, Ick ben vergramt, en boos om Smalbroeck te vernielen, Ken ken mijn selven niet, hy wort te neer gevelt, Die tsich maer en bemoyt, vreest vry voor mijn gewelt. Geene bermherticheyt, perdon noch medelijden, Noch geen genaey, remis, noch vre, kwil nimant mijden, Dus blijft vry van ter sijden, die my hier op de straet Ontmoeten sal, sie daer den opsteker die gaet Soo seffens door het hert: oy my, is dat verschoten! My docht dat kimant sach, soo beefden al mijn koten, En twas de vuyle gote daer ick bykans door viel. Sa sa de vrees is wegh, ken pas op lijf oft siel, Ick hop den calen fiel sal hier voor by passeren, Tis sijn passagie, ick sal hem soo tracteren Dat hy t gedencken sal: ick hoor geraes, wacht wat, Tis best dat ick my bergh in eenich keldergat, Tis ioncker Smalbroeck, selfs, nu wil ick hem verslinden..... Maer seght eens sou het imant wel geraden vinden? Hy compt, och iae hy ist, de droes hy compt soo by, Och soo ick speuren can daer isser twee oft dry, K vrees dat van mijnen cant hier niet wel af sal loopen, [fol. F2r] Ksou beter hier ontrent een lange strop-koor coopen, Om hem daer med te cnoopen als hy loopt inden strick, Dan sal ick meester sijn, de duvel ick verschrick. Smalbroeck ende eenen knecht uyt met eenen lanteren. Plat. cruypt int keldergat Smal. Het licht brant duyster, wat mach daer aen toch gebreken. Platte. Dat ick u geren sou (soo gy te naer comt) steken Van achter inden bil. smal. Wie hoor ick hier ontrent? Het is een vremde stem die my is onbekent, Hout den lanteren wat om hoogh om wel te lichten. Platte. Smalbroeck tis meer als tijt, gy moght u vry gaen bichten, Want gy sult moeten vichten tegen een halven reus, Soo sterck als Roelant was diemen hiet furieus, Dus hout vry uwen neus van achter, eer den degen Sich uyt de schee verthoont, ick ben tot moort genegen. Smalbroeck treckt den degen. Smal. Wie duvel sou mijn wegen beletten, eenen guyt? sa schelm comt voor het mes, sa boef, sa compter uyt, straetschender en verraer. plat. en compt my niet te naer, oft ick sou u ontlijven. Smal. Compt uyt, en siet wie dat van ons sal meester blijven, oft kschiet u soo te neer. plat. hebt gy pistolen.... dat is verboden geweir leelijcken luycefeir, om Godts wil gaet toch wegh, Ken spreeck u niet meer aen. smal. compt uyt als ick tu segh, Oft ick sal u terstont gelijck een hoender kelen. Platteboers al bevende. Oy, oy, ey my, ick beef den knecht. hier soeckt imant te stelen u mantel ey mijn heer ick bidde laet ons gaen. smal Ick sien tis spookery. plat. neen, neen, en blijft maer staen, ick heb terstont gedaen, waer mijn broeck op gebonden. Smal. Wie heeft sijn leven sulck renconter toch gevonden? wat bende dom oft sot? gy dief sa weirt u lijf. Platte. Och neen mijn heer, och neen, ick wacht hier naer mijn wijf, Och heer ten is maer geck. smal. ick moet dit af gaen loeren, Waer dat den hanghdief sit. platte. Ken sal my niet meer roeren. Mijn heer ick bid genaey, mijn gramschap is gecoelt, Ick heb gekackt, daer med is sy heel afgespoelt, [fol. F2v] Mijn lijf de doodt gevoelt, soo gy niet wilt vertrecken. Smal. Ick sal u leeren met een edelman te gecken. Platte. Ken sal mijn mes niet trecken, al sloeght gy my soo doot, Cost ick gaen loopen, och dan waer ick uyt den noot, Och heer mijn vrou gaet groot, wilt toch mijn leven sparen. Knecht. Mijn heer tis Plattebors, gaet hem vry aen het gaeren, En smeirt hem lustich af. smal. Ist seker dijen dief? Nu wreeck ick my naer wens. platte. och heer, och heerken lief, Nempt vrijlijck u gerief, al waer het alle dagen Met Sacatrap mijn wijf, als gy my sonder slagen Heel laet naer huys toe gaen. smal. neen steven hout hem vast, Ick breeck hem hals en*been. platte. Och Godt ick ben verrast, En eenen kouden gast, ick moet mijn knien boogen, En bidden om genaey.... mijn heer wilt toch gedoogen Dat ick soo niet en sterf, ick ben vol anxt en pijn, Wat sulde met een hant vol bloet beholpen sijn. Smal. Spreckt, heb ick (als gy seght) oyt by u vrou geslaepen? Platte. Och neen mijn heer, want ick daer noot heb by staen gapen Ken hebt oock noot bekent, al heb ick twel geseyt, En somtijts selfs gesien, ken soeck geen swaricheyt, Doet al het gen gy wilt, ksal door de vingers kijcken, Al sach ick tnoch thien mael, dus laet my niet beswijcken Van vrees, want ick taen u vergeef al datge doet. Smal. Gaet voorts, en siet hoe datmen leeren swijgen moet. plat bin. Als imant door den noot gepraemt wordt, schoon de eere Wort door donneer gequetst, die edel is en teere, Maer om het swerelts goet oft eenen grooten naem Met hoogh officien te crijgen, steltmen faem En eere op het schap. om voor tprofijt te geven, daer heden daeghs al menich mens soeckt by te leven. binnen. Plattebors alleen uyt. U vonnis is geschreven, gaet aen vry daer gy gaet, gy sult van mijn gedreygh gevoelen haest de daet want ick ben desperaet om u eens te doen springen: heb ick hem daer niet fraey den A. B. leeren singhen, misericordia genade en geen recht, het is my leet dat ick hem niet en heb gehecht beneffens sijnen knecht [fol. F3r] en met dit mes doorsteken, k heb medelijden als ick soo derelijck hoor spreken, en datmen grati roept.... het had geweest een schant dat ickse had gedoot.... sy stonden in mijn hant, hy sal eer corten tijdt noch van dit pasmes proeven, want tis een scrabselinck van dalderslimste boeven, die inde hoeren straet verkeeren, dus ist best dat ick sijn beenen cort, en jaegh hem uyt den nest daer ander hinnen hun bescheten eyren leggen, hy moet eens sterven daer is niet aen te segghen, den boom en valt altijt niet met den eersten slach.... oy my, my docht dat ick den honsvod daer weer sach.... hy en dorst evenwel niet kicken oft meer spreken van mijn getroude vrou, hy sach als eenen torf die eersten is gesteken, soo bleeck en blou verstorf sijn aensicht als hy my maer eens begost taenschouwen, ken cost van lacchen noch mijn selven niet meer houwen.... al die met ander vrouwen boeleren wilt, moet soo al varen, en proeven dat hy heeft gevoeylt, al ded ick tnoo, om dat hy scheen op stroo te leggen van anxt, als ick den dief soo clopte, ick sweir dat hy den smoel voor my wel haestich stopte, en sijn selven ontknopte van bange flouwicheyt, hy scheet van vrees by naer thert uyt van benoutheyt, en stack terstont sijn schuyt van cant om niet te sterven, soo moetense varen al de gene die hun derven vermeten sulcx te doen... de furi in mijn hooft stack, het is my leet dat ick hem niet den neck en brack, hy moet het evenwel noch met de doot becoopen, ick was te sot voorwaer dat ick hem vry liet loopen: ick was flus al te goet, en te compassieus, hy sprack soo bevende, soo vrindelijck en heus, dat ick mijn eygen wraeck en furi liet beletten... ick gaen weer op een nieu voor hem mijn mes eens wetten.... ick sal hem leeren setten de horens op mijn hooft, wie had sijn leven dat van soo een gast gelooft, die de heel werelt sou met sijn bedroch beschijten. Smalbroeck met eenen stock uyt. Smal. Wat babbelde toch al, sijn tschellingen oft mijten, hoe? staet gy voor mijn deur den meester noch en maeckt, oft heeft u flus de not soo wel en soet ghesmaeckt, dat ghy van tselve sop soeckt op een nieu te eten: houd dat gy snooden dief, gaet [fol. F3v] daer med by u vrou. plat. ken wist niet dat de slach soo haest beginnen sou. smal. Iae tot u leet en rou, het woort is al gegeven. Platte. Het woort en weet ick niet, al spraeckt gyer soo seven, ick ben op sheeren straet en oock ken moy u niet. Smal. Ick heb den aenslach door de venster al bespiet, wat gy met hoogh beroem terstont hebt voor genomen. Platte. Dat ku vermooren sou soo guyt den huys sult comen. Smal. Hoe? geckt gy noch, begint en siet wie van ons twee den stercksten sal sijn. Houd dat en dat. platte. och nee mijn mes blijft inde schee, ken wilt voor u niet trecken, ick bidde om genaey. smal. Gy moet met my niet gecken, houd dat en dat gy fiel, houd dat gy slimmen hont en uytgebannen dief. platte. Oy my ick ben gewont, ick sterf, wie sal eylaes nu den barbier betaelen, wacht ioncker drooghbroot, wacht ick sal den Schouteth haelen, ick verstick in mijn bloet, mijn hert dat wort ys kout, slaet die gy teten geeft gy rekel en rabouwt, den necker voer den schelm met mijn Madam naer Aken. Smal. Ey siet den dief hier eens den crommen duvel maken, hoort steven loopt eens om den Schouteth, gaet wat ras dat hy den bengel vanght. platte. Ick daer op niet en pas, daer en tussen ben ick eylaes de moort gesteken: ô dief waer ick gesont ick sou mijn doot haest wreken, maer ach tis nu te laet mijn hertsen bloet loopt af, och heer, heu, heu, heu, och moet ick nu int graf, wat sal mijn vrou gaen doen. smal. Hoe weet hy te bedecken sijn loose guytery. platte. Men sou mijn schotel van het hoot wel trecken, soo los is sy geslaen. Den Schout met een dienaer uyt. Schout. wat is hier weer geschiet. Platte. Mijn heer, och liven heer, ick sterf en siede niet, dien schelmsen deugeniet heeft my den hals gebroken, en hebt gy den doctoor toch nievers aengesproken, dat hy wat ordonneert, want het is meer als tijt. schout. Wel reyntjen Plattebors, wel hoe en sijde gijt, wie heeft u dit gedaen? dat moet ick u eens vragen. Smal. Mijn heer tis eenen dief die niet en heeft te claegen, ken heb hem niet gequetst oft met scherp aengeraeckt, hy heeft hier [fol. F4r] aen mijn huys sulcken ramoer gemaeckt, dat ick hem met een stock den rugh heb moeten meten. plat. Och ick heb in mijn broeck den doots stront al gescheten, ick sterf van de quetsuer, doet al dat gy begeert met desen moordenaer, want ick waer tijt in deert, den asem vlieght haest uyt, eylaes ick ben verslonden. schout ras Plattebors laet sien, ken vind geen bloet oft wonden. platte. Och die sijn al verbonden, ey ey, gy doet mijn seer. smal. tis eenen hipocriet, en duypen sonder eer, dus vrylijck ondersoeckt wat dat den fiel mach letten. Platte. O rekel gy en sult my niet meer horens setten, de doot salt nu beletten. schout. staet op en laet my sien. Platte. Ey ey gy doet my seer. Vorster. wel wat sal dit bedien? ken roer u qualijck aen, men moet soo luy niet schreeuwen. Platte. Och vorster laet min rust, oft ksal van achter geeuwen, ick ben gelijck de spreeuwen soo weeck in al mijn lé. smal. ick bid gelooft hem niet, maer leyt hem vrijlijck mé tot cost van ongelijck, want hy paeyt u met leugen, hy heeft van ionghs af aen tot noch toe noot gedeugen, soo gy daer aen iet vint van quaey gesteltenis gecregen door mijn fout, tis seker en gewis dat ickt betaelen sal, men sal den dief noch cnoopen aen eene galghe. Plattebors loopt wegh. Schout. Ey siet den fiel gaet loopen. smal. en is het dan niet waer dat ick u heb geseyt. schout ras vorster loopt hem naer... wat quelt my dijen schelm. smal. tis eenen fiel der fielen, men siet dat hem de galgh hanght achter aen de hielen. schout my dunckt dat oock is eenen wel gemaeckten guyt. smal. de wereltse filtry rieckt hem ten neuse uyt. Twee Vorsters brenghen Plattebors ghevanghen. Hy stelt schier al den dagh de heele straet in rueren. Vorster. Hy is al vast. schout. wilt hem strax naer den toren stueren. Smal. Mijn heer gy doet seer wel. schout vorsters ick volgh terstont, hout hem geknevelt.... noot ick soo een aep en vont. binnen. Vorster. En thoont geen tegenweir, oft sult u dat beclagen. Plat.*Wat heb ick dan gedaen. Vorster sulckx moet gy ons niet vragen gaet voort oft t rouwt u haest, wy volgen onse plicht, voorts [fol. F4v] naer de poort die voor de fielen is gesticht, en wilt soo seer niet spertelen, allen u tegen mertelen dat is om niet gedaen. Verschijnt een gevangenis waer in dat sitten Potscherf en Molphus. Molphus. Daer is geselschap vrint, siet Plattebors compt daer aen. Potscherf. Och iae hy ist: ha ha ick lagh mijn hert in stucken. Platte. Dat seyd den vos oock, en den dief die sprongh op crucken. Molphus. Comt gy hier oock compeer by ons hier int genecht. Potscherf. Ten is niet om sijn deught, wat hebde uyt gerecht? Platte. Dat weet ick wel. pot. ick sou van lacchen schier beswijcken, om dat den armen bloet by ons compt sitten kijcken. Molphus. Cosijntjen is heel gram want hy spreckt my te dweers, nu sit neer op den neers om met ons wat te droogen. Platte. O waer ick dijen dief en luysbos eens aen doogen, ick sloegh hem peers en blau. pot. Wie heeft u dat gedaen. plat. wel ioncker Smalbroeck dijen vuylen roffiaen, ick heb hem soo geslaen dat hy te bed moet liggen. molphus wel twas u besten vrint. Platte. Iae van Madam mijn viggen. pot. soo ist u swager dan, wel hoe cost dat geschien, en weirden hy hem niet? Platte. Iae hy viel op sijn knien, en bad sijn lijfs gena, ick heb hem soo getroetelt, dat hy nu doot mach sijn. Molphus. Reynaert soo ist verhoetelt, hoe hebde soo gesoetelt, dat is van sueren bier, ick vrees dat gy niet lanck met ons sult sitten hier, gy moght wel strunckelen, ick vrees van uwen cant. Potscherf. Ick wou wel dat gy waert verlost van desen bant, eer dat u meerder schant sal over schouwers waeyen. Eenen Procureur uyt met schriften inde hant. Molphus. Wat mach den Procureur ontrent dees poort staen draeyen, Platte. Wel dat sal ick wel graeyen, dat is om Potscherf neef die sal te vierschaer gaen. pot. Ick daer om niet en geef, wat heb ick toch gedaen? ick en heb niet te vreesen. Molphus. Ick oock niet. platte. iae twaer goet als dat het soo moght wesen. pot. heb ick somtijts voor desen den nachtergael gedient. dat doender meer als ick, ick lagh met hem, men bint de keil daerom niet toe, en hebt gy op u leden geen meerder swaricheyt, soo vind ick geene reden van vrees. mol. Sit daer hy heeft [fol. G1r] papieren inde vuyst. potscherf Daer en geef ick niet om al had hyer een duyst.... ick wensch te weten wie den dief mach herwaerts iaegen. Procur. Ick moet dees guyten eens diep-sinnich ondervragen oft oock waerachtich is daer men hun mé beswaert, vervolghens dees schriftuer om oock den rechten aert daer van te weten, dat den schoutech compt poseren int crimineel pladoy, sou ick daer in ageren in goy conformiteyt, soo moet ick inquiteren den cas subiect om dantwoort personeel naer stijl te amplieren voor soo veel het feyt wort genegeert. Molphus. Hoort gy dat wel hoe hoogh dat hy is gestudeert, dat drupt op onse cap, wy moeten nu wel letten op tgen wy seggen oft wy sullen ons besmetten. procur. Iae iae ick sien daer is noch eenen by geraeckt. pot. Wel hoe de galgh is voor de gansen niet gemaeckt. procur. Dat weet ick wel compeer, ick heb u wat te seggen op tgen den Schouteth hier tot uwen last compt leggen, hoe sitte hier soo droogh en knippertant van kou. potscherf. Niet veel besonders seyd teeuwen en hy custen sijn vrou. Procur. Hoort hoe dat gy nu moet des saeck eens gaen bemoeyen. Potscherf. De vliegen sijn lanck wegh het is peys met de koeyen. Procur. Sulde niet eens bevroyen dat gy sit op den hals. Potscherf. Ba neen ick sit op mijn gat dat is ten eersten vals. Procur. Wel wilt gy uwe schult dan met de doot betaelen. Potscherf. Soo sal ick een duvels hoot uyt den tuyn haelen en doen dat aen wanneer het soo veer comen moet. pro. Maer waer toe sijn al dese ydel woorden goet ghy arm en slechten bloet, daer valt niet aen te gecken, het is al swaer genoch. pot. soo cundy tmaer wat af trecken, oft set de gecken vast. pro. en spot met geene weth. Potscherf. Tis beter goy woorden inde koolen als geen vet. Procuu. Maer luystert toe wat u sal des schrifture seggen. Potscherf. K heb dickwils de schriftuer genoch uyt hooren leggen, Hoe Moeyses eertijts door de roode zee eens gongh. Procur. Wat apery is dit, ick bid u toomt de tongh, Want het geen droomen sijn daer ghy schijnt in te wesen. potscherf. Van Ioseph den droomer heb ick oock al gelesen. [fol. G1v] procur. Ey discipel swijght en hoort my maer eens aen. potscherf. Ons heer die heeft int midden van sijn discipels gestaen. procur. Persevereert soo in u quaet tsal u berouwen int oordeel van u doot. pot. ick heb oock wel onthouwen die persevereert tot deynt sal salich sijn wat oordeel valter dan, ick en ben in geen pijn soo rout my geene smert. Procur. Dat gy wat beter gisten op tgen ick segh twaer goet. Potscherf. Die met Godt in vre wil sijn moet met den duvel twisten. Procur. Gy sijt int yser vrint, waer door u naeckt verdriet. Potscherf. Dat gy wilt dat u niet en geschiet, en wenst dat aen een ander niet. pro. Hoort wat hier staet geschreven. pot. Wel dat en let my niet ten can nemen oft geven. pro. Verliest gy tleven niet soo spreckt vry van geluck. pot. Ick scheurse liever dan, en laet u niet een stuck, als dat ick sou in druck om een schriftuer geraecken. pro. Wat sal ick met den sot op tlesten noch gaen maecken, ick wenste wel dat hy wat wijser clap voort bracht. Potscherf. Tis eenen sot die de geleertheyt niet en acht. Procur. Swijght dommen sot en hoort my dan dit schrift eens lesen. Potscherf. Den sot wanneer hy swijght, dan schijnt hy wijs te wesen. Procur. Vrint, swijght oft ick gaen wegh en laet u int verdriet. Potscherf. Tis al schriftuer dat ick segh en gy en verstaetse niet, men moet voor de sotten aen hun sotheyt dantwoort sparen, anders souden sy meynen dat sy self vol wijsheyt waren. Procur. Daer wort u opgeleyt dat gy twee moorden hebt gedaen. Potscherf. Dat heeft den Schouteth oock geseyt, ick heb dat wel verstaen. pro. En datge peer stevens meysen hebt vercracht, Potscherf. Iae iae dat is een ou koy uyt de gracht, wat salder noch al volgen. pro. En weest soo niet verbolgen, men seyt oock dat gy hebt sijn huys in brant gesteken. pro. wel wat sal u gebreken al is dat waer, hy heeft hem daer noch selver aen gewermt dat is my leet want ick heb dat genoch bekermt, dat daer niet als tgedermt der verckens overschoot daer ick op gaende was, en om dat my verdroot de moyt om die te crijgen, stack ick sijn huys in brant. pro. Potscherf wilt daer van swijgen, dat en staet hier niet in. pot. wel setter dat vry by tis anders geenen sin, [fol. G2r] waerom ick theb gedaen. pro. Ghy sijt eenen viesen haen..... wel confiteert gy tdan van thuys int brant te steken? Potscherf. Confiteert, confiteert gy tdan, ick segh dat ick den confiteor niet en can, wat sal u gebreken, het is verbrant hoe can ick tnoch eens doen. pro. allen dat gekakel en heeft geen fatsoen..... Potscherf. Gy cunter de bragoen aftairen dan sal tnieu mode sijn, in plaets van hier te schairen het vet van mijnen pot. Procureur Hy spreckt al even eens als eenen dommen sot. Belijdt ghy oock hoe gy hebt op de deur gheloopen van Felix met den nacht. potscherf gy sout hier wel met hoopen baken uyt den hoeck langen, wel hoe daerom wert ick gevangen, ick sien gy soeckt mijn doodt. pro. Gen sijt noch niet gehangen tot noch toe ist geen noot, men sal met u in recht wat soetiens sien te handelen. pot. Dat sey den beul oock en hy gingh met Pasmes wandelen, ten is geen noit sey hy en steckt daer van geen walgh, en hy stropten hem soo stillekens aende galgh, dus brilt van hier ghy fiel, oft ick doen u eens springen, gy soeckt my soo maer aen een hapermert te bringen. Procureur Gy sult wel anders singen daer boven op tstadthuys, tis best dat ick vertreck. binn. pot tis best gy mager luys gy tracht met u practyck mijn borse wat te vloeyen, neen neen blijft daer gen sult my geen twee reysen noyen tot sulcken peuselingh met uwen valsen clap. mol. Maer Potscherf neef ten druypt alleen maer op u cap, wy gaen tot noch toe vry. Plattebors Wat hebben wy bedreven. mol. wel gy bykans een moort, en ick en heb mijn leven noyt sulcken quaet gedaen, daerom en vrees ick niet. pot. Men brenght sijn selven licht genoegh in het verdriet, wy moeten nu met Iob de swaricheyt verdragen die op den mesthoop sat, daer hy de sware plagen van Godt verduldich led gelijck ons wort geleert. Plattebors Het waer mirakel dat de duvel wert bekeert van sijne schelmery en vervloeckte gebreken. mol. Pilatus sal hier noch de passi willen preken, hoort reynaert, luystert toe. Potscherf. Oft dat gy laght oft niet ick ben tquaet leven moe. Plattebors Och ick geloof dat wel, tot datge hier weer uyt waert. [fol. G2v] Molphus. O neen compeer ick vrees dat is sijn leste uytvaert, ick sien den raedt*by een daer wort weer iet geraemt, siet gy den schouteth wel, tschijnt hy de schepenen praemt om recht te doen, sie daer sy staen by een en kycken. platte. ick vrees dat men haest sal Potscherfs sententi strycken. pot. oft u gy stouten fiel, waerom sijt ganders op dees poort. mol. Om dat hy ioncker Smalbroeck heeft vermoort, ô twaer een stout soldaet dat hy maer eens moght schermen int Hollants leger, iae hy sloegh wel seven ermen van tlijf met eenen hou, de fransen waeren tkint by sijn hollantse cracht die Bataviers verwint. binnen. Schouteth Secretaris en eenen dienaer uyt. Schout. Het poockxken vande Stadt is emmers nu in handen K hop dat hun schelmery niet langh meer sal verlanden Want sy nu in balans vande justici staet, Die blindt is om niet aen te sien wie dat het tquaet Bedreven heeft, en met haer sweert te straffen, Dus moet ick oock een eynt met mijn gevangen schaffen Nu tvonnis is geraemt van eenen grooten fiel, Die menich vagabont in sijn fieltryen hiel, Dus laet ons binnen gaen en sien wat datse maecken Ick hoor een groot gerucht. pro. misschien om uyt te raken. Schout. Wanneer sy sullen gaen van hier recht naer het graf. Secretaris. Al dat hun leven rockt spint deynde altijdt af, Daer eens het oncruyt heeft beginnen in te groeyen, En ist noyt sonder moyt het selve uyt te roeyen, Den mensch die anders niet als quaet en heeft gedaen, En vreest op tleste noot om naer een galgh te gaen Den aert van sijn planeet (daer hy is in geboren) Die comt int sterven hem het meestendeel te voren. Schout. Ist in mercurius hy leeft in dievery, Ist Venus, siet hy leeft in groote hoerdery, In Mars, ist leven niet als tot de wraeck genegen, Secretaris. Soo gaeget hedendaeghs, dat sijn de slimme wegen, Van menich eerloos gast, de schelmery is groot. [fol. H1r] Schouteth Een quaey planeet die cost oock menich dief sijn doot. Secretaris Daer eens den fellen leeu den wolf te gast compt halen, Daer moet het eseltjen meest hun ghelagh betalen, En als den valsen vosch te maeltijt roept de craen, sy compt maer crijght niet veel en moet te nest weer gaen met honger, sonder iet in haren derm te crijgen, soo doet den eenen vosch den anderen oock swijgen, dat is bedroch en list die inden mensch nu woont, die de getrouwicheyt met dobbel valsheyt loont. Schouteth Ick hoor al weer gerucht, ey laet ons binnen trecken om aen des fielen eens hun boosheyt te ontdecken, ras roept den vorster voor, dat hy de poort ontsluyt. Dinaer Hy comt daer. schout. Doet open. Vorst. Seer wel. Schouteth Wat doet den guyt, datmen soo schreeuwt en tiert. Vorster. Wie Potscherf. Schout. Iae. Vorst. Sy spelen en bruyten met de caert. secreta. Tis beter als te stelen dat hun niet toe en compt. Den Vorster ontsluyt de gevangenis, ende de gevangen verschijnen spelende met de caert. Schouteth Heeft hy noch spelens sin. Potscherf sprekende teghen sijn twee Compagnions int spelen seght. Sie daer is schuppen sot, siet waer med dat ick win. Secretaris Wat schuyfelaers sijn dat. schout het sijn rechte rabouwen. Dinaer. K segh datge op sult houwen en laet u caerten staen, siet wat men lesen sal. pot. Dit gaet my meer aen, hout gy den smoel..... wie moet de caert nu gheven. Plattebors Geeft hier tis mijnen keer. molphus Ken had noot in mijn leven soo slechten spel als flus. plat. tsal beteren cosijn. Secretaris De fielen moeten gans berooft van sinnen sijn, dat sy niet aen en sien wie dat hier voor hun staet. Potscherf. Niet een tellende bladt, de droes dat spel is quaet. Sy gaen soo al spelende voorts. Schouteth Wie sijn sententi siet behoorden staen te davren Van louter vrees en anxt. pot. Hout daer ken heb geen clavren, Soo gy eens herten spelt dan crijgh ick u int net.... En inde schuppen ben ick oock genoch beset. Secretaris Het strijt tegen de wet. Molphus cosijntjen kheb 2. bruyten [fol. H1v] Dat is den heer daer van. plat. daer is de vrou van ruyten. Molphus. Daer is mijn tweede stuck. schout. hoe sijn sy noch soo dwaes, Int spelen voorts te gaen. pot. sie daer terroeven aes. En daer by oock een bruyt, laet tellen ick ben uyt, ken moet maer 2. meer vaegen.... Molphus. Tis waer hy heeft gelijck. Vorster. Mijn vrinden k moet eens vraegen oft gy twilt laten staen. Schouteth My dunckt dat dyen schelm hem nergens voor beswaert. Potscherf. Sa schrijft weer op een nieu, Molphus ras geeft de caert. Sy spelen voorts. Den secretaris leest de sententie. Alsoo crimineel proces geresen is tussen den heere Schouteth nomine officij apprehendant en aenlegger tegen hans Potscherf geapprehendeerde, ende tselve ten thoon gewesen sijnde is bevonden dat desen Potscherf van ionghs af aen heeft verkeert onder de borssesnijers, een huys int brant gesteken, en Peer Stevens maert vercracht. Potscherf. Dat is mijn met de herten acht. hy leest vo. Dat hy oock lanck heeft den nachtergael gedint, en een bastaert kint te vondelingh geleyt, somma sommarum int cort geseyt veel divery geplogen, en menich mensch bedroghen door borssesnijery. Potscherf. Gy hebt troef versaeckt, sie daer dat is voor my. Leest. Brantstichtery gedreyght en daer naer oock gedaen. Potscherf. Plattebors laet ghy dat vaegen staen, ick heb daer van den heer, daer by de schoone bruyt, het aes, daer by de caert, dat is op een naer uyt. Leest. Wy bevinden oock dat hy snachts inde kerck, twee offerstocken heeft geopent met gewelt, en wist daer uyt te haelen allen het offergelt, het gen hy met de doot sal moeten suer betaelen, mits hy gecondemneert is tot de galgh en strop dat daer de doot naer volght. Potscherf. Wacht Molphus houd wat op ick heb thien caerten, siet het spel dat is vergeven. Molphus. Soo vaegen wy 2 schreven. pot. het spel was seker mijn, soo hy noch eens verliest soo sal Plattebors ian sijn. [fol. H2r] Vorster. Ist mogelijck, dat gy soo onversaeft cunt wesen. Potscherf. Wel Vorster seght eens wat den heer al heeft gelesen. Vorster. Dat gy haest hangen moet. pot. wanneer. Vorster. Iae morgen voor den noen. pot. Wel wat geef ick daerom dat can ick oock wel doen, maer Vorster seght my eens, ick sou seer geren weten, wie dijen schuyvelaer die platbroeck heeft geheeten, te comen hier soo stout om my hier in dit spel te stooren met verlies, kwou wel dat ick dijen gesel eens mocht met dooren leuren dan sou my sulck afront int spelen niet gebeuren, ken sal nochtans niet treuren, al hongh ick desen dagh. schout. Ken weet wie oyt op daert soo eenen stoutaert sach. secretaris. Gy sult u selven vrint, op tlest vinden bedrogen. Potscherf. Maer waer toe dienen toch al des lange prologen: Criminel proces tussen den Schouteth en hans Potscherf, men settet al op mijnen kerf, wy bevinden dit wy bevinden dat, ick cant met dry woorden wel verstaen, seght dat ick morgen moet hangen en daer med gedaen, wy bevinden hier wy bevinden daer, ick wou dat ick met dijen vinder eens alleen waer, ick sou hem leeren vinden: men moet een eerlijck man soo niet de keil toe binden, ick sou hem leeren vinden en dat met grooten stanck al waert met een rapier van seven voeten lanck, ick verlies daer mijn spel met sijn verbribbelt snateren, ick vraegh, wat heeft dat tateren en clappen anders in als datmen den teroef can lichtelijck versaecken, gelijck ick heb gedaen met al dat blaeskaken, Tis wonder datmen my int spel noot laet gerust, al die my vinden wilt dat hy mijn gat cust dat sal hy beter vinden, en ick het vinden derven... hy cost wel met een woort seggen dat ick moet sterven dat duvels saters vel. Vorster Hoort potscherf weest gerust, ick bid bereyt u wel, nu u de doot soo naeckt, moet gy examineren uwe conscientie. Schout binnen. Potscherf. Isser niet tegen te doen. molphus Ba ia gy cunt appelleren dan can u niemant deren. plat. Doet dat is goeden raet Potscherf. Hoort Secretaris eer gy gaet. secreta. wat sal hy weer begeren: Potscherf. Dat ick wil appelleren, schrijft dat ick appeller seven-en-dertich keeren. Secre. Maer seght my eens by wie gy appelleert [fol. H2v] soo bot. Pot. Wat hebder me te doen ick appelleer by Godt, ken acht die vinders niet, die dusent woorden maecken, ick sal hier door bedroch op tlest sien uyt te raecken met appelleren als my Molphus heeft geseyt, oft ksegh de const is vals en sal aen my gebreken. Secreta. Potscherf gy en moght soo stout int recht niet spreken, want veel te spreken is voor u te ongesont. pot. wel waer toe heeft my Godt ghegeven eenen mont. Vorster vrint tsal u noch soo suer en seer swaersuchtich vallen te gaen naer het gerecht, en wilt soo dom niet mallen maer denckt toch op de doot, die al te bitter is, hoe dat het gaet oft niet ick heb noch derenis met uwe quaey fortuyn. Potscherf. wort Plattebors niet gehangen en Molphus. Vorster. Gy alleen. pot. wel soo gaen ick en wel gebrilt dan samen met een, ken sal het niet gehengen, oft ick salt hem daer naer noch eens te pas brengen. secreta. En dreyght niet, aengesien u leste uer genaeckt pot. Soo dient dan voor het lest mijn testament gemaeckt, ick wil datmen my sal een schoon wit hemd aenschieten, en dat Hans Calenborgh mijn vrouwe sal genieten, en dat Peer Stevens ian, mijnen besten cameraet als ick begraven wort achter mijn lijck gaet, en als ick hangh oock staet onder de leer by d ander, en seght aen schelen Sander dat hy sorght voor mijn kist, en dat den Schouteth alle mijn kinders sal houwen oft hy mach sijn moer trouwen met allen dit fielachtich bestel, die de oorsaeck is van tverlies van mijn spel: ick wil dat mijn kinders oock gaen in swerten rou, en seght eens aen mijn vrou datse niet en moet huylen, want die stelt die rijdt op sulcken muylen, het verlies van mijn spel ist meest dat my spijt. plat. Maer Potscherf wat gy seght het schijnt datge sot sijt, ten is nu geenen tijt om van het spel te spreken. Potscherf. Hoe dat het is oft niet ick sal my noch eens wreken. Plattebors Tis wel gewroken alsmen hanght aen eene strop. Potscherf. Hout u backes oft ick smijt u voor den cop en geef u eenen clop die gy*gedencken sult Mol. sal men u wijf wel cunnen paeyen. Pot. Die hem tot stelen begeeft moet hem int hangen versaeyen daer men licht aengeraeckt, wel waerom de galgh [fol. I1r] en is voor de gansen niet gemaeckt, ken peys niet veel opt sterven, het sterven is een eer, tis beter dat den Schouteth af comt kerven als ons heer, oft men hanght oft worght, oft op sijn bed sterft het doet al even seer, ick en acht de doot niet, oft men soo oft anders sterft my dunckt dat men al even leelijc siet. Secretaris Ick gaen want ksien men sou van hem niet licht geraecken. Potscherf. Neen suykertaris k wil mijn testament eerst maken. Secretaris Maer dat sijn ydel saecken, peyst op een goet vermaen tot deught van uwe siel. potscherf Wel dat gaet u niet aen, eer ick ter doot sal gaen wil ick nochtans verclaeren al tgene dat ick weet, om my niet te beswaeren wanneer ick ben verworght. Secretaris Hy spreckt met goet fatsoen, ken wist niet dat gy restituti soeght te doen. potscherf Al even eens gelijck de dobbel intrest worgers oft woeckenaers genoemt, en valse recht besorgers die schrijven op het gros en brengen int rapoort soo veel vacatien, meer als het wel behoort. Molphus. Mijn heer dat is voor u, gy moeght met hem wel gecken. Secre. Die gheenen fiel is heeft hem sulcx niet aen te trecken, ken was maer curieus om eens te weten waer de proy verborgen lach. Potscherf. Mijn heer in al het haer van u processen die gy weet seer fraey te clieven, met borssesnijen sonder mes, ksal u gerieven soo gy iet weten wilt. Secreta. kockt naer den appetyt van leven uwe doot, soo ly ick geen verwijt. binnen Vorster uyt met eenige spijs en dranck voor de gevangenen. Vorster. Wat dunckt u vrinden is Hans Potscherf te beclagen, ick gaen hem voor het lesten noch wat eten dragen met eenen stoop goet bier, soo lanck als tduren sal, het is droef sterven in soo quaden ongeval.... iae iae sy roepen al, meer om thert te verstercken met tpintjen inde vuyst als om te doen goy wercken, men can het soo haest mercken wat vogels datter sijn. Potscherf. Waer blijfde schraeffeleer, ras bringht ons bier en wijn om daer med eens de pijn en vreese af te spoelen, soo lanck men noch niet hanght en canmen die niet voelen, dus wil ick thert vercoelen tegen de bangicheyt, die my is nakende. Molphus. Ey maeckt geen swaricheyt, men moet voor sijnen tijdt niet [fol. I1v] op het sterven letten. Pot. Sa Vorster wilt u gat by ons wat neder setten en maken med goet cier, gy sijt een malse borst. Platte. Ras schenckt my eerst eens bier want ick heb grooten dorst. Potscherf. Neen ick neem eerst een worst, daer sal den dranck op smaken. Vorster. Twaer beter Potscherf dat gy letten op u saecken om oock eens te geraecken daer ieder een naer tracht die sijne siel bemint. Potscherf. Mijn siel, dat die noch wacht tis noch geen middernacht het haentjen moet noch craeyen, men can soo met den wint niet aen de galgh waeyen, den strop is noch te draeyen voorwaer ten is geen noodt Vorst. Soo min het leven is, soo is men in sijn doot, daermen gedurigh wel behoorden op te peysen. Platte. Ey dat is tijts genoch wanneermen moet gaen reysen, gy sout wel preken waert gy eenen predicant als S. Peeter met de sleutels inde handt, drinckt sijn gesontheyt eens om teten te verteren Molphus. Iae dat is wel geseyt, compeer dat hoor ick geren, sa vorster wilt u weren ick doen u stracx bescheet. Vorst. Avous dan als tmoet sijn, ick ben daer toe gereet al ded my naermaels leet ick sal tsien uyt te foncken hy drinckt.... houd daer ken can niet meer, ick werd terstont heel droncken dat ick noch eene reys mijn selven overgoot. pot. en vreest niet Vorster want ick sien wel aen u stroot dat gy het noch wel meught, den necker sou u haelen sie daer den stoop is uyt. Vorst. soo sal ick noch eens haelen Molphus Gaet iemant sal tbetaelen voor die sit vast gheset, en sit op sijnen hals. Platte. Nu dienter op gelet om met behendicheyt ons selven te verlossen. Potscherf. Laet my begaen want ick ben looser als de vossen, wy moeten noch wat schrossen en brossen eermen mach beginnen iet te doen, tis lanck eer dat den dagh noch aencomt, wilt niet vreesen, molp. Wy moeten in dit werck voorsichtich sien te wesen, oft tgaet om onsen craegh, hoort wat ick heb bedocht... let eens wanneer dat ghy taen my hebt toe gebrocht sal ick den heelen pot in mijne dermen slorpen, daer naer sal ick my stil achter den Vorster worpen en seggen dat mijn hoot van al dat drincken draeyt, Ick bid volght mijnen raet oft anders ist be- [fol. I2r] kaeyt, gy moet dan een briscol gelijck de dronckaers maken, en soo gy maer wat stijf den Vorster comt te raken, dan valt hy seffens neer van boven op mijn lijf: dan moet hem Potscherf sien de sleutels te ontvringen, soo comen wy de doot met valsheyt licht ontspringen. Pot. Ick bid u Plattebors daer op toch letten wilt. Vorster uyt. Dat drancxken heeft my flus wat met den neus genomen. pot. Maer Vorster watge seght wilt maer slechts binnen comen, gy sijt soo cloeck en vroom postuer als ick, wel hoe sijt gy van eenen pot oft twee te drincken moe, suypter noch seven toe ten sal u niet licht krencken. Vorster. Iae Hans ick moet oock wat op mijne sorge dencken. Molphus. Wy willen u beschencken, waer is den pot met wijn, en souden wy voor tlest niet samen vrolijck sijn dat waer een groote schandt, ten sal my niet verdrieten al waert den gansen nacht. Potscherf. Molphus gy cunt wel gieten de holbuyck wyst het uyt, en valt niet wat gy doet. Vorster. Ick blijf dan noch wat by als het soo wesen moet, het bier is veel te goet ick sal tdan eens verwachten. Molphus Ick brenght u Vorster.... hoe.... wel hoe tschynt al mijn crachten begheven seffens soo draeyt my daer van den cop. Hy voeght hem achter de beenen vanden Vorster. Potscherf. Gy scheurbier houdt in tijts van u sat drincken op, dan sulde door den strop van doore niet meer vallen. Vorst. Ten is niet al den dagh te doen dat wy eens mallen. Plat. den Vorster spreckt seer wel, tis mijnen besten vrint. Plattebors valt den Vorster op het lijf en soo over Molphus. Vorster. Wel wat is dit geseyt, ick en ben niet gedient my over rugh te smijten, daer leyt den pot van een. Mol. Ick sal my noch beschijten soo lighde op mijn lijf. Pot. Quiteert u sleutels oft ick steeck u soo door tlijf. Vorster. Help help ick ben verraen, de schelmen my vermooren. Platte. Roept soo lanck als gy wilt daer en salt nimant hooren, ick segh u laetse gaen. Sy nemen hem de sleutels en loopen door. Potscherf. Dat vuyltjen is gecleert. Vorster. Mijn leven was ick noot als heden soo verveert, en tgene [fol. I2v] dat my doet de sleutels quyt te wesen, ick ben doffici quyt en noch in dusent vreesen te sitten in hun plaets, och sijn dat cameraets tsijn duvels vander hellen, hoe sal de schouteth my met rusi comen quellen, kben een bedorven man en al te seer benout dat compter af wanneer men wat te veel betrout, nu mach ick wel by tijt naer ander plaetsen loopen om door mijn misverstant dit selfs niet te becoopen met deygen straf die Potscherf was te last geleyt, die onvoorsichtich is leeft in veel swaricheyt. binnen
Can aen den mensch seer licht veel droeve quelling geven En brengen op het spoor van een rampsaligh endt, Waer uyt dat anders niet en volght als swaer ellendt (5) Voor die verkeerden lust int herte laeten groyen, En hun ghenegentheyt niet dwingende verfoyen, Daer nochtans ieder sond bedecktelijck ghedaen Haer selven moet aen Godt int openbaer verraen, Voor die straf-schuldich sijn van quaet uyt quaet te suyghen (10) En tegen hun gemoet bedrieghlijck willen tuyghen, Voor die sijn ziel besmet met onrechtveerdich goet En diefelijck besit, iae blijft in sijn ghemoet Versteent, in plaets dat hy de gronden sou bedencken Van donrechtveerdicheyt, die ziel en lichaem krencken, (15) Alsmen daer uyt met lust profijt en voordeel haelt, En inden afstant onachtsamelijcken faelt: Terwyl dat dit den heer soo niet en heeft bevolen, [fol. I3r] En dat voor sijne oogh geen onrecht blijft verholen: Dit dient dan voor een les aen die in sulcken baen (20) Door ongeregeltheyt verkeerde passen gaen, Waer door sy niemant als hun selleven bedrieghen, Want geenen mondt en can sijn hert voor Godt belieghen, Dus ist veel beter datmen naer Godts wetten leeft Inde rechtveerdicheyt, en by tijdt weder geeft (25) Dat onrechtveerdich is, soo comtmen in geen smerten, Want hoe verettert vuyl, en smetlijck sijn veel herten Iae onvermeesterlijck voor diese helpen sou, Geen beter medecijn als een oprecht berouw.
[fol. I3v, fol. I4r, fol. I4v: blanco]
fol. A3v volprijsen er staat: volpri sen fol. B1r e.v. De tekst is gedeeltelijk opgemaakt als poëzie en gedeeltelijk als proza. Om deze reden is in de hoofdtekst van versnummering afgezien. fol. B2r er staat: B3 fol. B4r voor er staat: yoor fol. D1v verwachten er staat: verwachen fol. D2v tis er staat: iis fol. D3v wees er staat: weef fol. D4r thoon er staat: thoou fol. E2r platte er staat: patte fol. E4r er staat: Madam. De spreker hier is Plattebors? fol. E4v Smal. er staat: Smil. fol. F1r twisten er staat: twisten fol. F1v sijn er staat: sijt fol. F2v en er staat: een fol. F4r Plat. sprekeraanduiding ontbreekt. fol. G2v raedt er staat: raedr fol. H2v gy er staat: hy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||