Dirck Buysero: Arlekyn door liefde. ’s-Gravenhage, ca. 1715.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton017440Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. π1r: frontispice]
[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]

ARLEKYN

DOOR

LIEFDE.

KLUCHT-SPEL.

[Vignet: Fleuron].

IN ’s GRAVENHAGE,
Gedrukt by IACOBUS GEZELLE, Boekverkoper
In het Agterom op ’t hoeckje van ’t Hofpoortje.



[fol. π2v]

VERTOONERS.

BAGOTYN,Vader van Izabelle.
JZABELLE.
PIETERNEL,Meid       }
ARLEKYN,Knecht    } van Bagotyn.
ALEWYN,Buurman }
GERARD,Vryer van Izabelle.
JOOST,Knecht van Gerard.


Het tooneel Verbeeld een straat voor het Huis van Bagotyn.

Continue
[
p. 1]

ARLEKYN

DOOR

LIEFDE.

KLUCHTSPEL.
___________________

EERSTE TOONEEL.

GERARD, JOOST.

GERARD.
WEl Joost, weet gy voor my geen raad,
In deezen myn bedroefde staat?
Dat ik myn Izabel kan spreeken?
Ik zal my noit aan u weer wreeken,
(5) Al maakten gy het noch zo bond.
JOOST.
Ik ruik al van die praatjes lont.
Nu is het, ach, myn Izabelle,
Mogt ik u hier, of daar, verzelle!
En dan is ’t weer, ach Joost, wat raad!
(10) Wat nu gedaan myn beste maat?
Gy zyt myn vrind in alle deelen,
Ach, kunt gy nu myn smart niet heelen,
Kunt gy niet maaken dat ik nou,
Myn Izabel, hier eens aanschou?*
(15) Maar al die praatjes zyn verlooren.
GERARD.
Wel Joost, gy zyt myn vrind gebooren,
[p. 2]
Indien gy my nu helpen kan,
Bedenk een vond, kom als een man.
JOOST.
Jy praat niet als van raare grappen,
(20) Die my maar buiten ’t spoor doen stappen:
Maar denkt eens aan voorleede nagt,
Toen gy uw rotting op myn vagt,
Zo klopten, dat myn ribben kraakte,
Een knapkoek die my gants niet smaakte,
(25) Myn rug loopt op als met een bult.
GERARD.
Maar Joost, dat was uw eigen schuld;
Gy weet wel dat gy my zo plaagde;
Dat gy het u op ’t laast beklaagde.
JOOST.
Ik hou niet van dat byster slaan.
GERARD.
(30) Die kwestie, Joost, is nu gedaan.
Ik zweer het is u al vergeeven,
’k Zal voortaan beter met u leeven.
Wat wilt gy meer, myn besten vrind?
JOOST.
Dat sunt man ollen, dat is wind.
(35) Gy wout uw Izabel wel spreeken,
Wel nu dat ’s wel, door wat voor streeken?
GERARD.
Gy weet, gy kend myn minnebrand.
Zie daar ’k beloof u by myn hand,
Ik schenk u aanstonds tien dukaaten,
(40) Kunt gy myn Izabel bepraaten,
Zo ver, dat ik haar maar ter vlugt,
Eens openbaar myn minnezugt,
Die ik tot haar....
JOOST.
                        Myn zoete heertje,
[p. 3]
Gy zyt een vryer als een veertje
(45) Zo ligt, weet gy nu zelf geen spel,
Waar door gy raakt by Izabel?
GERARD.
Maar Joost, myn zwaar, en moedig peinsen,
Doet my schier in myn opzet deinsen.
JOOST.
Gy spreekt van peinsen in ’t gemoed,
(50) Myn Heer, geloof my dat ’s niet goed,
Gy moet niet wanklen in gedagten,
Want dat veroorzaakt al uw klagten,
Een man als gy, van goed gestalt,
Die als een Duidsche Apollo brald
(55) In magt, en moed, maar ’k mis, dien Jonker.
Die schermt gestadig in het donker.
GERARD.
Ik praat van geen Apollo, Vrind,
Die praatjes zyn by my ook wind,
Wilt maar die beuzelingen staaken,
(60) Zegt my wanneer dat ik zal raaken
By Izabel?
JOOST.
                  Al weer van haar?
Die zaak is noch niet eens zo klaar.
GERARD.
Zeg wanneer zal ’k haar dan genieten?
JOOST.
Zeg wanneer zal je plaaten schieten?
(65) Want zonder munt, of zonder kruis,
Zo vind jy Joost, myn Heer, niet t’huis.
GERARD.
Daar Joost, daar zyn twee pistoletten.
JOOST.
Nou zal ik mast, en kiel by zetten.
Ik denk ze zyn wel wigtig Heer?
[p. 4]
GERARD.
(70) Zo niet, zo geeft ze my maar weer.
JOOST.
Neen, ’k zal ze maar voor goed ontfangen,
Je zou my ligt geen and’re langen.
GERARD.
Wel nu, wat doet gy voor myn geld?
JOOST.
Ik weet niet hoe gy my zo kweld.
(75) Ik zal het u terstond ontdekken.
GERARD.
My dunkt gy zoekt met my te gekken.
Spreek dan, ik luister met geduld,
JOOST.
Hoor toe, gy weet dat ik geen schuld
In ’t minst, of meest heb, in uw vryen,
(80) Ik mag wel, dat het voort gaat, lyen.
Doch dat is nu niet dat ik meen,
Ik sla dat over, en met een,
Zal ik u nu de zaaken zeggen,
En hoe wy ’t hooren aan te leggen.
(85) Gy kent de Knecht van Bagotyn?
GERARD.
Wel ja ik, dat is Arlekyn.
JOOST.
Die zal ik door haar meid doen stuuren,
’t Zy hier, of elders by de buuren,
Dat hy maar uit raakt, dan is ’t wel,
(90) En zo dat lukt, beloof ik zel
Ik Arlekyn zo ver bepraaten,
Dat hy zyn boodschap zal verlaaten,
En stappen met hem naar de kroeg,
Daar ik hem hou tot morgen vroeg.
(95) Gy moet u onderwyl om reeden,
Gelyk als Arlekyn doen kleeden.
[p. 5]
t’Huis leggen pakjes, van het Baal
Van Jonker Groothart, al te maal,
Haalt gy ’er een, en wilt het maaken,
(100) Om daar in huis als Knecht te raaken,
Spreek Izabel, in dezen schyn
Zo veel gy wilt als Arlekyn;
Die mag in huis schier alles zeggen,
En noit zal men hem iets ontleggen.
(105) Wat dunkje is nou die vond niet goed?
GERARD.
Ja Joost, maar Arlekyn die moet,
Voor vast dan by u zyn tot morgen.
JOOST.
Hoor, wil jy daar niet eens voor zorgen,
Ik zal ’t wel doen met Arlekyn,
(110) Wilt maar niet eens bekommert zyn.
GERARD.
Zo zy my kwaamen te betrappen?
JOOST.
’t Slimst is dat gy niet veel moet snappen
Met Bagotyn, maar met de meid,
Moogt gy het doen in plattigheid,
(115) Dat de ouwde paai het niet kan merken,
Want anders zou hy door zyn Klerken,
Die hy in huis heeft, u het lyf
Doen beuken, uit wat tyd verdryf,*
GERARD.
Laat dat aan myn beleid afhangen,
(120) ’k Begin alreeds al te verlangen.
Maar ’t slimst is, hoe het Izabel
Zal weeten?
JOOST.
                    ’k Zal het Pieternel,
Als ik haar zie, de zaak ontdekken,
Zo kunt gy straks het werk voltrekken.
[p. 6]
GERARD.
(125) Maar Joost, zou deeze zaak wel gaan?
JOOST.
Daar gints komt Pieternel al aan.
Ga wilt u hier of daar versteeken,
Ik zal u daad’lyk wel weer spreeken,
Verkleed u onderwyl gaat heen.
GERARD.
(130) Ik ga, en laat u beide alleen.
Maar maak wat spoedig weer te koomen,
Of gy moogt voor myn gramschap schroomen.



TWEEDE TOONEEL.

JOOST, PIETERNEL.

JOOST.
TEr goeder uur, zyt gy daar meid?
Ik heb u wel een uur verbeid,
(135) Ik moet u zo wat vreemds verhaalen,
PIETERNEL.
Dat’s goet, leg maar niet lang te draalen.
JOOST.
Het is wat wonders, ’t is zo raar.
PIETERNEL.
’k Zeg handen van de bank of.
JOOST.
                                                Maar...
PIETERNEL.
Wat maar, ik zeg laat my met vreden.
JOOST.
(140) ’k Wou wel een uur drie vier besteden
Op een geheime plaats met jou;
Wie weet hoe ’k likkebaarden zou,
Zo ’k u had in myne armen leggen.
[p. 7]
PIETERNEL.
Ja, heb jy anders niet te zeggen?
(145) Kom laat my dan maar heene gaan.
JOOST.
Neen Pieternel, blyft noch wat staan.
Myn Meester zal u wat vereeren,
Zo gy voldoen wilt zyn begeeren.
Hy wenscht uw Juffrou eens te zien,*
(150) Indien ’t gevoeglyk kon geschien,
Zeg, zout gy dat niet kunnen maaken,
Dat hy by Izabel kan raaken?
PIETERNEL.
Ach, Joost, gy weet dat Bagotyn,
Dien ouden schrokkert, Arlekyn
(155) Altyd laat op zyn Dochter passen,
En die zult gy niet ligt verrassen,
Door ’t een, of ’t aar, na ik vermoen.
JOOST.
Maar zou hy niet zo ietwes doen,
Het zy voor geld en schoone woorden,
(160) Als Bagotyn het niet en hoorden?
PIETERNEL.
Myn zoete man, hy is zo plat
Als schol, of platvis, dat je ’t vat.
Al kwam jy noch zo mooi te praaten,
En gaf hem geld, het zou niet baaten.
(165) Zo waar ik leef, ’ was niet een beet.
JOOST.
Ja zeg liefst dat jy ’t niet en weet.
Ik zal u eens een zaak uitleggen.
Maar met beding geen aar te zeggen.
PIETERNEL.
Ik loof niet dat je met my spot,
(170) Ik zal het niet verklikken zot.
[p. 8]
JOOST.
Heer Gerard, die niet doet als droomen,
Hoe hy tot uwent in zal koomen,
Heeft nu met my iets overleid,
Het welk u word van my gezeid,
(175) Terwyl dat Izabelles zinnen,*
Toch zyn gesteld om hem te minnen,
En Bagotyn hem hout voor gek,
Hem te betaalen met een trek,
Daarom wil Gerard nu iets wagen,
(180) Om ’t eind te zien van al zyn klagen:
En net gekleed als Arlekyn,
Van avond noch tot uwent zyn:
Maar jy moest Arlekyn eerst stuuren,
Slegts om de kool, by een der buuren,
(185) Dat Bagotyn het niet vermoed.
En ik zal zien dan dat ’k dien bloed,
Verlei door ’t een, of ’t aar te praaten,
Dat hy zyn boodschap zal verlaaten,
En gaan met hem eens aan de wind,
(190) En zuipen braaf, want ik heb splint.
Dus zal Heer Gerard door die zaaken,
En in dien schyn tot uwent raaken.
Wat dunkt u is dien vond niet goed?*
PIETERNEL.
Ja Joost, maar zeg hem dat hy moet
(195) Zyn mond in ’t minste niet mispraaten.
JOOST.
Geen nood, myn Heer, zal met dukaaten
U wel beloonen, zo het gaat.
PIETERNEL.
Dat zal wel gaan, myn beste maat,
Ik zal dat met uw heer wel schikken;
JOOST.
(200) Nou als ’t gezeid is, niet te klikken.
[p. 9]
PIETERNEL.
Pas jy maar op, dat jy hem zegd,
Dat hy zyn zaak wel overlegd;
Want ziet het zyn al vreemde dingen,
Met zulke zaaken om te springen,
(205) Breng de ouden in geen kwaad vermoen,
Ik zal terwyl myn boodschap doen.
Nou Joosje, lukken deeze zaaken,
Zo zal ’t uw Heer met ons wel maaken,
JOOST.
Maar hoor, ’t zal nu by vyve zyn,
(210) Wanneer stuur gy nu Arlekyn?
Dat dien ik wel voor al te weeten,
En jy moet dat ook niet vergeeten,
PIETERNEL.
Zo als de klok zes uuren slaat,
Zo weest maar hier omtrent op straat;
(215) En als gy Arlekyn ziet koomen,
Zo hebje dan niet meer te schroomen,
Hoor Joosje, pas maar op, hout moet.
Zyt van uw dienares gegroet.



DERDE TOONEEL.

JOOST.
DAt is een meid, trots alle meiden,
(220) ’k Dien met de zaak nu niet te beiden;
Maar maaken dat myn Heer het weet,
Die nu misschien al is gekleed.
Maar evenwel ’t zel wonder weezen,
Dat Gerard by zyn uitgeleezen,
(225) De rol van Knecht, en Minnaar speeld.
’k Beken het is een minlyk beeld.
Wie weet hoe hy het werk zal brouwen,
[p. 10]
’t Geen Izabel ook niet zal rouwen.
En raaken zy eens zaam te kooi
(230) Zo zalt ’er honden, ja mafooi,
Maar ’k dien myn reden wel te staaken,
En ’t Gerard aanstonds kenbaar maaken.
Fiat, ik ga zo naar myn Heer.
Maar daar is Pieternel al weer.



VIERDE TOONEEL.

JOOST, PIETERNEL.

PIETERNEL.
(235) ACh, Joost, wilt hier niet langer waaren,
Loop gaat ’t uw Heer fluks openbaaren,
Myn Juffrou, weet ’er nu al van,
Zy komt daar met haar Vader an.
Gaat Bagotyn mogt u betrappen,
(240) Hy komt, ik zeg wilt derwaart stappen.
JOOST.
Maar noch een woord.
PIETERNEL.
                                    Daar ’s Arlekyn.
Mejuffer, en Heer Bagotyn.
JOOST.
Ik ga, en zal ’t myn Heer vertellen.



VYFDE TOONEEL.

BAGOTYN, IZABELLE, ARLEKYN, PIETERNEL.

BAGOTYN.
LEg my niet meer aan ’t hoofd te lellen.
(245) Ik zweer, ik zal ’t toch noit verstaan,
[p. 11]
Dat gy met hem zou trouwen gaan.
Tegen Pieternel.
Wat doe jy hier te waaren snapster?
Loop voort in huis jou regte klapster.
PIETERNEL.
Myn Heer, ik moet by Juffrou zyn,
(250) En haar wat troosten in haar pyn.
BAGOTYN.
Jy schynt een trooster aan jou praaten.
IZABELLE.
Wout gy met Gerard, my toch laaten...
BAGOTYN.
Jy krygt my noit toch aan die snoer,
Al praate jy, als Brugman, moer.
IZABELLE.
(255) Moet ik myn waarde Gerard derven,
Zo zal ik noch van droefheid sterven.
BAGOTYN.
Ja sterf van droefheid, ô jou pry!
Gy bragt u zelf in slaverny,
Indien ik u met hem liet trouwen:
(260) Maar ’k zal u daar wel van onthouwen.
ARLEKYN.
Ei, hebt toch deernis met uw kind.
BAGOTYN.
Ik wort schier raazent, en ontzind.
Zoekt gy myn voorneem te beletten?
PIETERNEL.
Maar wilt u eens tot stilstand zetten.
(265) ’k Geloof, myn Heer, dat gy dees straf,
Haar van ’t begin haar ’s leevens gaf,
Dat zy noit met een man zou leeven,
Wie kan oit wreeder vonnis geeven,
Als dat me een jonge maagd haar tyd,
(270) Alleen laat slyten? welk een spyt!
[p. 12]
BAGOTYN.
Ja, Ja, dat zyn maar malle grillen,
Zy heeft vermaak genoeg: wat willen
Die jonge kleuters thans al niet?
Zy zyn verdronken eer men ’t ziet.
IZABELLE.
(275) Maar Vader is het u vergeeten,
Dat gy mee waard door min bezeeten?
BAGOTYN.
Hoor ik versta jou praatjes wel,
Jou gants gesnap is bagatel.
Gy zult toch Gerard noit aanschouwen,
(280) En noch veel minder met hem trouwen.
ARLEKYN.
Is ’t met uw wil Heer Bagotyn,
Dat uwen dienaar Arlekyn,
Twee woordjes u maar uyt mag leggen?
BAGOTYN.
Wel nu spreek op, wat wil je zeggen?
ARLEKYN.
(285) Wet zomtyds zyt gy goed, niet waar?
Maar nu zo wreed als een barbaar,
Gy wilt in ’t minst nu rezolveeren,
Tot trouwen, maar het kan verkeeren
Zyt Bredero, uw gants geslagt,
(290) Wort op die wys tot niet gebragt;
Zie toe myn Heer, gy moogt wel vreezen.
BAGOTYN.
Maar wat wil al dat snappen weezen?
Of sta je lui het met malkaar,
Zwyg stil, den een zo wel, als d’aar.
ARLEKYN.
(295) Zo wilt gy van geen trouwen hooren?
BAGOTYN.
O geen, gy doet maar werk verlooren.
[p. 13]
PIETERNEL.
Wel Eelhart, is een deftig Heer,
En heeft veel goed, wat wilje meer?
IZABELLE.
Papa, die mag dat wel gelooven.
BAGOTYN.
(300) Gy praat die deuntjes voor een dooven.
Houd alle drie den snater toe,
Ik ben dat vuil gesnap al moe:
En op dat gy my niet zult plaagen,
Zal ’k eens aan Alewyn gaan vraagen,
(305) Wat my te doen staat, ik vertrek.



ZESDE TOONEEL.

ARLEKYN, IZABELLE, PIETERNEL.

ARLEKYN.
IK loof de bol is zeeker gek,
Hy doet u anders niet als kwellen.
IZABELLE, tegen Arlekyn.
Daar wilt die Brief voor my bestellen,
Ze moet naar Brabant, daar is geld,
(310) En maakt dat gy ze wel besteld,
Ik ga in huis, en ’k zal u wagten,
ARLEKYN.
Maar Juffrou, waar zyn uw gedagten?
Gy weet uw ’s Vaders order wel.
IZABELLE.
Dat weet ik, ’k zal met Pieternel,
(315) Zo lang gy uit zyt, ’t huis bewaaren.
PIETERNEL.
Ja, Ja dat zullen wy wel klaaren.



[p. 14]

ZEVENDE TOONEEL

ARLEKYN.

ZY gaan, verdort, nou moet ik weer,*
De gramschap vreezen van mijn Heer;
Ik vrees dat die my zal verrassen.
(320) Maar wat een struis, laat ik maar passen
Op het gebod van Izabel,
En ’t zoet verzoek van Pieternel.
Vond ik nou eens dien boer der boeren,
Die my met bruiten laast kwam loeren,*
(325) Ik nam revensie van de zaak.
Of vond ik eens dien noob’len snaak,
Krispyn, ik ging wat by hem zitten,
Of Joosje, ik wou nou wel eens kitten,
En zien ook op geen uur of vier,
(330) En zuipen braaf, ha dat ’s pleizier.



ACHTSTE TOONEEL.
GERARD, gekleed als Arlekyn, JOOST, ARLEKYN.

JOOST.
MYn Heer, het wort te met wat laater,
Maar zacht, daar zien ik jou confrater,
GERARD.
O ja, my dunkt dat hy daar staat.
JOOST.
Stil, luistert eens, wat of hy praat.
ARLEKYN.
(335) Ha, vond ik nou die jonge deeren,
Die ’k onlangs noch zat in de veeren,
[p. 15]
En die zo menig nagt met my,
Heeft door gebragt in vryery,
En zo veel korswyl met my waagde,
(340) En noch myn beurs mooi onderschraagde,
Ik ging met haar weer op den tril.
GERARD.
Hoort wat by zeid.
JOOST.
                              Zwyg noch wat stil.
ARLEKYN.
O ’k zou my braaf met haar vermaaken:
Ja vrinden, ’k ben een snaak der snaaken,
(345) Ik schaam my zelf voor ’t volkje niet,
Maar ’k doe ’t dat ieder een het ziet.
Geen mensch kan ’t uit myn hoofd ook praaten,*
Het zy ik ’t doen wil, of wil laten.
Al kwam neef Hector, Baziäan,
(350) Of Titus met het Kind Askaan,
En noch een drie vier hondert pollen,
Ik zou ze zelf doen zuizebollen,
Jupyn, en Mars, hoe stark, en styf,
Die kwam ik daadlyk op het lyf,
(355) Indien die snaaken met haar allen,
Iets wilden van myn Liefde kallen.
Maar zagt ik praat hier zo al voort,
Is hier ook iemant die my hoord?
En die myn reden kwam beluistren,
(360) Ik zou ze met myn handen kluistren,
JOOST.
Die bui, die zal wel over gaan.
GERARD.
Loop Joost, en spreekt hem maar eens aan,
En ziet de zaak nu klaar te maaken.
JOOST.
Verschuil u dan.
[p. 16]
GERARD.
                          Past op de zaaken.
ARLEKYN.
(365) Ik ga, als ik dan heb gezeid,
Eens zoeken na die lieve meid,
En ’k meen myn hart eens op haalen,
Myn tyd verloopt; niet lang te draalen.
JOOST.
Ho, Arlekyn, myn besten Vrind?
(370) Waar zo naar toe?
ARLEKYN.
                                      Ik ga gezwind,
Eens zoeken na een Hollands motje.
JOOST.
Jy zyt, en blyft het oude zotje:
Komt gaat met my, ik zal u wel,
Gaan brengen daar ’t wel weezen zel,
(375) Ik heb een Nicht, daar vry veel Heeren,
Zomtyds den tyd wat meê passeeren,
En Gerard, welk een droevig kruis,
Heeft my gestooten uit den huis.
ARLEKYN.
Heeft Gerard u de zak gegeeven?
(380) Wel wat wy langer al beleeven!
Het is my leet, myn lieve Man.
JOOST.
ô Ik weet daar heel weinig van.
’k Zal wel een andren Heer weer krygen,
Laat ons maar gaan, en hier van zwygen.



[p. 17]

NEGENDE TOONEEL.

GERARD, gekleed als Arlekyn.

(385) DAar gaat myn Knecht met Arlekyn,
En ik blyf onderwyl in pyn,
In vrees, in agterdogt, en schroomen,
Onweetend wat my voor zal koomen.
Wel aan toond nu uw moedig hart,
(390) ’t Welk schier verkwynt door minnesmart;
Was ’t niet om u myn Lief, ’k zou zweeren
Dat ’k haast verwiss’len zou van kleeren.
Maar ’t is om u, ô Hemels beeld,
Die my steeds in gedagten speeld,
(395) Die zelfs geen weerga heeft op aarde,
Voor wien ik dit besta. ô Waarde,
Ik zie de Zon, de Sterren, Maan,
Voor uwe schoonheid onder gaan.
Gy zyt zelf Venus in myne oogen,
(400) Uw glans, uw zwier, houd me opgetogen
ô Heerlyk beeld, daar ik om ly
Wel duizent doôn door minnery.
Geen pen, geen hand heeft oit geschreeven,
Die liefde, die ik u zal geeven.
(405) Maar ’k zie daar, dunkt my, Pieternel,
Zy treed na hier toe, dat is wel.



TIENDE TOONEEL.

GERARD, gekleed als Arlekyn, PIETERNEL.

PIETERNEL.
WEl Arlekyn, wat wil dit weezen,
Hebt gy geen agterdogt, noch vreezen?
Spreek op, wat is ’er Arlekyn?
[p. 18]
GERARD.
(410) ’k Ben Gerard, in uw Knecht zyn schyn.
PIETERNEL.
Zyt gy dat Gerard, zeldreweeken?
Ik ken u naaulyks, als door ’t spreeken.
Waar ’s Joost, met onzen Knecht nu heen?
GERARD.
Ik zal ’t u zeggen, zyt te vreên,
(415) Als wy in huis zyn.
PIETERNEL.
                                        Wilt niet schroomen.
GERARD.
Ik zie daar gints uw Meester koomen.
PIETERNEL.
Daar is niet aan geleegen, ga
Jy maar in huis, ik volg u na;
’k Weet Izabel, zal al verlangen,
(420) En u met groote vreugd ontfangen.
GERARD.
Ik ga, en vlieg naar u, myn hart,
Den oorspronk van myn minnesmart.
Zo ’t lukt, zo moogt gy wel vertrouwen,
Dat gy dit niet voor niet zult brouwen.
PIETERNEL.
(425) Ja loop maar in, dat zel wel gaan,
Op dat zy jou hier niet zien staan.



ELFDE TOONEEL.

BAGOTYN, ALEWYN, PIETERNEL.

BAGOTYN.
LAat ons nu van de zaaken spreeken,
Daar wy zo straaks in bleeven steeken.
Toen spraken wy van Arlekyn;
(430) Is ’t zo niet, zeg Heer Alewyn?
[p. 19]
Tegen Pieternel.
Maar wat doet gy voor deur te waren?
Gaat fluks in huis.
PIETERNEL.
                            Myn Heer, heel gaaren.



TWAALFDE TOONEEL.

BAGOTYN, ALEWYN.

ALEWYN.
MAar is die gek dan zo een man,
Die u zo zeer vermaaken kan?
BAGOTYN.
(435) Ja Buurman, al zyn raare streeken,
Zyn byna niet om uit te spreeken.
ALEWYN.
Schoon ’t was zo als gy my bedied,
Zoo ’n knecht voegd u in ’t minste niet;
Dat ’s goed voor Adelyke Heeren,
(440) Die vaak haar geld wat ruim verteeren.
Maar hier een Man zo oud bejaard,
Wiens kennis is alom vermaard?
Waart gy een man van jeugdig leeven,
Zo kon ik u dees fout vergeeven,
(445) Maar nu, ’t lykt niet.
BAGOTYN.
                                          Hoor Alewyn,
’k Betrou my steeds op Arlekyn,
Hy weet myn Dochter te bewaaren,
Veel beter als ik ’t zelf zou klaaren,
Ja ’k weet schier niet, of ik myn kind,
(450) Aan hem niet wel door trou verbind.
ALEWYN.
Maar Buurman, Bagotyn, wilt denken...
[p. 20]
BAGOTYN.
Maar wilt myn voorneem toch niet krenken.
ALEWYN.
Dat ieder dryft met u den spot.
Uw Dochter, aan zo groot een zot?
BAGOTYN.
(455) Ja, niemant kan my meer behagen
Als Arlekyn.
ALEWYN.
                    ’k Moet noch iets vraagen.
BAGOTYN.
Neen vraag my niet, want ik u zweer.
Ik luister na uw raad niet meer.
ALEWYN.
’t Is wel; maar ’t zal u noch berouwen.



DERTIENDE TOONEEL.

BAGOTYN, Alleen.

(460) ALs of ’k myn kind niet uit mogt trouwen,
Aan die ik wilde, dat komt schoon.
De meeste menschen zyn gewoon,
Om andre liên altyd te raaden,
En blyven met zich zelf beladen;
(465) Doch wat heb ik daar meê te doen;
Ik zal my maar na binnen spoen,
De zaak dient wyslyk overwoogen.



VEERTIENDE TOONEEL.

BAGOTYN, PIETERNEL.

PIETERNEL.
AG, Buuren hebt toch mededogen.
[p. 21]
BAGOTYN.
Wel Pieternel, wat is ’er weer?
PIETERNEL.
(470) Och, waar, och, waar vind ik myn Heer?
BAGOTYN.
Wat is ’er dan te doen? wilt spreeken.
PIETERNEL.
Och, waar is Bagotyn gesteeken?
BAGOTYN.
Hier ben ik, wat ’s ’er dan te doen?
PIETERNEL.
Och, Bagotyn, wilt u toch spoên,
(475) En koomen t’huis.
BAGOTYN.
                    Wel hoe, de drommel,
Wat zal het zyn met dit gerommel?
PIETERNEL.
Hoe ben je daar, myn Heer? dat ’s goet,
Loopt by uw Dochter.
BAGOTYN.
                    Och, gy doet
Myn hart van vrees in’t lyf verstikken.
PIETERNEL.
(480) Ja wie zou voor ’t verhaal niet schrikken?
BAGOTYN.
Och, is myn Izabel, dan dood?
Zo ben ik in de grootste nood.
PIETERNEL.
Ei my! ik moet zo waar bezwyken,
Wanneer ik denk om die praktyken;
(485) Gy weet uw ’s dochters groote smart,
Dat zy verliefd is in haar hart
Op Gerard, die dees slimme streeken
Bedagt heeft, om uw kind te spreeken:
Hy heeft een kleed als Arlekyn
(490) Doen maken om dan in dien schyn,
[p. 22]
Van nagt tot onzent in te koomen.
BAGOTYN.
Wie drommel zou die potzen droomen!
PIETERNEL.
Myn Heer, gaat eensjes by uw kind,
Zy huilt schier by haar oogen blind.
BAGOTYN.
(495) Nu Pieternel, ik ga my spoede,
Zyt onderwyl wat op uw hoede.
Dat hy ons niet te haast verrast,
Maakt dat je wel ter deeg oppast,
En als hy komt wilt my waarschouwen,
(500) Wy zullen braaf hem laaten klouwen.



VYFTIENDE TOONEEL.

PIETERNEL, alleen.

NU zal dien armen trouwen Knecht,
Zich moeten geeven in ’t gevegt,
Of laaten hem als stokvis beuken,
Met twee drie houtjes uit de keuken.
(505) Maar zagt, daar komt Heer Bagotyn,
Met den gewaanden Arlekyn.



ZESTIENDE TOONEEL.

BAGOTYN, PIETERNEL, GERARD, gekleed als Arlekyn.

GERARD.
MYn Heer, uw Dochter is vol vreezen,
Wyl ’t tegens uwen zin zou weezen.
BAGOTYN.
Ja Arlekyn, het wort een kind,
(510) Die my hoe langs hoe meer bemind:
[p. 23]
En myn belofte na zal koomen,
Waar voor dat Gerard wel mag schroomen.*
PIETERNEL.
Ja alderliefste zoete Heer,
Het is een deugeniet, die eer,
(515) Noch schaamte meer heeft in zyn darmen-
En by ons vuur zich zoekt te warmen.
GERARD.
Wie heeft zo’n vond oit meer bedagt?
Kreeg hy uw dochter in zyn magt,
Hy zou ze ligt daar na verjaagen.
(520) O neen, dat moet gy niet verdraagen.
BAGOTYN.
O gruwelyke spyt, en hoon!
Hy krygt, ik zweert, de dood tot loon,
Zo gy hem geeft de huit vol slaagen
Wanneer hy komt zyn list hier waagen,
(525) En booren hem maar in de huit,
Zo geef ik u myn kind tot bruid:
Zeg zout gy meerder wenschen konnen?
GERARD.
Maar Heer, hebt gy u wel verzonnen?
BAGOTYN.
Ja wel te weeten, ’k meen myn kind,
(530) Zy is voor u zo gy ze mind.
GERARD.
Ik denk gy wilt wat met my gekken,
BAGOTYN.
Neen, ’k meen uw huuwlyk te voltrekken.
GERARD.
Maar Izabel, zal ’t ligt niet doen.
BAGOTYN.
Ja toch, en wel met goed fatzoen;
(535) Ik zal myn dochter wel bepraaten,
Wil jy die zorg op my slegts laaten.
[p. 24]
PIETERNEL.
Ja denkje dat Heer Bagotyn?
Zo kunje wel bedroogen zyn.
GERARD.
Zie daar, ik wil myn kop verzetten,
(540) Zo zy zal volgen naar die wetten.
BAGOTYN.
Wel Arlekyn, ’k had noit gedagt,
Dat gy haar had zo los geägt.
Myn lieve kind, myn Izabelle.
Ik zal haar eens door Pieternelle
(545) Doen haalen; dat gy zelfs beöogd,
Wat dat gy op myn kind vermoogd.
GERARD.
Myn waarde Heer, myn uitgeleezen,
Uw goedheid dient voor al gepreezen.
BAGOTYN.
Ga Pieternel, met veel ontzag,
(550) En roept myn Dochter voor den dag.



ZEVENTIENDE TOONEEL.

BAGOTYN, GERARD, gekleed als Arlekyn.

BAGOTYN.
NU zult gy uwe bruid aanschouwen,
Maar met beding dien schurk te klouwen,
Dien snooden Gerard, die my zo
Zocht uit te stryken, neen by lo,
(555) Ik zal dat nimmermeer gedoogen,
Vermoord de vent vry voor myn oogen.
Zie daar, daar komt myn Dochter aan.
GERARD.
,, Hoe of dit noch in ’t eind zal gaan.



[p. 25]

ACHTIENDE TOONEEL.

IZABEL, PIETERNEL, BAGOTYN, GERARD, gekleed als Arlekyn.

IZABEL.
WAt is ’er van uw dienst, Heer Vader?
BAGOTYN.
(560) Hoort hier myn Dochter, komt wat nader,
Ziet hier uw Bruigom Arlekyn,
Die ’k wil dat uwen man zal zyn.
IZABEL.
Wie, Vader?
BAGOTYN.
                    Wie, ik zeg u deezen,
Zal uwen Bruidegom nu weezen.
IZABEL.
(565) Maar Vader, ach, bedenkt wat smart,
Ik wil niet dat gy my meer sart,
Ja wel, ik scheur van spyt myn reuzel.
GERARD.
Myn allerliefste, zoete peuzel,
Uw Vader is zo goed dat hy,
(570) U heel en al vereerd aan my;
Daar by noch al uw fraajigheden,
Die gy van ’t hoofd hebt tot beneeden.
In ’t kort uw Vader agt my waard,
Dat wy te zaamen zyn gepaard.
(575) Maar eer wy trouwen, moet gy zweeren,
Dat gy my noit zult hoornizeeren.
IZABEL, tegen Arlekyn.
Moet ik u trouwen? met verlof,
Dat ik iets vraagen mag voor of.
BAGOTYN.
Wat is dat?
[p. 26]
IZABEL.
                    Zal ik Gerard derven,
(580) Myn Minnaar, die wel schier zou sterven...
BAGOTYN.
Hoor praat my toch van hem niet meer,
Zo gy gesteld zyt op uw eer:
Hoe, hier een Dochter van vermogen,
Zou die zo ’n ligtmis dan gedoogen?
(585) Die hier te nagt wil koomen, om
U maar te schaaken, ’k werd schier stom.
IZABEL.
’t Is wel, ’k zal op uw raad dan trouwen,
Al kwam ’t my naderhand te rouwen.
Ik volg uw zin, maar denk alleen,
(590) Aan wien dat gy my wilt besteen.
BAGOTYN.
Ja dat is wel, klaar zyn de zaaken,
Laat hem nou wisjewasjes maaken,
Dien Gerard, ziet hoe wy hem slaan,
Komt laat ons zaamen binnen gaan.
GERARD.
(595) Kom aan myn Bruidje, laat ons binnen,
De les van ’t huuwlyk eens beginnen.
BAGOTYN.
My dunkt ik hoor hem aan zyn stem,
Pas op, zo raakt hy in de klem.
En Pieternel zoekt eens twee stokken
GERARD.
(600) Ik meen dat wy hem zullen knokken.
BAGOTYN.
Laat ons zo lang naar binnen treên.
GERARD.
Kom schoonvaar, ’k ben daar mee te vreên.



[p. 27]

NEGENTIENDE TOONEEL.

ARLEKYN, alleen.

Half dronken, zingende.
ô LEkkre drank, gy doet my zwieren,
  Langs straat, en graften, als een zot:

(605) Ik kruip van vreugd gelyk de mieren,
  En wagt in ’t kort een beeter lot.

Noch eens gedronken Bachus vrindje,
  Myn alderliefste besten maat,
Ik zeil thans met een Osterwindje,

  (610) Te met na d’oude nieuwe straat.

Verdort dat ’s netjes vol geladen,
’t Was ook den bol van ’t huis geen schaden;
Maar Joosje, jou beklaag ik al,
Gy legt daar in een paarde stal.
(615) Sta vast, na dood, ô noble baazen,
Ik heb myn part ruim van de glaazen.
Wat dunkje van Heer, vander snip?
Dat beest zoop al, wip, wip, wip, wip
Hy liet de glaasjes binnen glyen,
(620) Sta vast dan, op je pollevyen.
Maar wie weet, hoe dat Bagotyn,
Zal knorren als een gortig zwyn,
Wanneer hy my zo ziet bestoven,
Zo straakjes komt de Vent van boven.
(625) Ik wou wel dat hy hier of daar....
Dat hy noch niet in huis en waar.
Ik moet het zien, en zal eens kloppen.



[p. 28]

TWINTIGSTE TOONEEL.

BAGOTYN, GERARD, Gekleed als Arlekyn, ARLEKYN.

BAGOTYN.
DIe toegang zal ik u wel stoppen.
Wat zoek jy hier zeg vagebond?
ARLEKYN.
(630) Docht ik het niet!
BAGOTYN.
                    Jou lompen Hond,
Hoe durft gy hier noch koomen waaren?
ARLEKYN.
Nou laat die bagatelle vaaren,
Laat my in huis gaan Bagotyn,
’k Zal wel haast uit geslaapen zyn.
BAGOTYN.
(635) Hy houd hem nu kwansuis beschonken.
ARLEKYN.
Neen ik heb wel veur goet gedronken.
BAGOTYN.
Dat is de kool niet. Kom wel aan,
Laat ons hem maar eens lustig slaan.
ARLEKYN.
Ik bidje, geeft my toch genade,
(640) Ik heb geen zin in bastonade.
BAGOTYN tegen Gerard.
Klou toe maar.
ARLEKYN.
                    Och ’k ben Arlekyn.
Wie zal nu myn beschermer zyn?



[p. 29]

EEN EN TWINTIGSTE TOONEEL.

ALEWYN, BAGOTYN, GERARD, gekleed als Arlekyn, ARLEKYN.

ALEWYN.
WIe roept om hulp, wie durft zo brullen
Zo laat op straat? wat ’s dit?
ARLEKYN.
                                        Och zullen,
(645) My hier dan noch geen menschen zien?
Komt my dan niemant bystand biên.
ALEWYN, Tegen Bagotyn.
Hoe wilt gy Arlekyn verjaagen,
Uw besten Vrind, en dat met slagen?
Wat drommel heeft hy dan misdaan?
(650) Ik kan die dingen niet verstaan.
BAGOTYN.
Dat’s Gerard, die door slimme streeken,
En List, zoekt in myn huis te breeken.
ARLEKYN.
Ik gerard? nou dat heb je wel.
BAGOTYN.
Brui hier van daan Vent naar de Hel.
ARLEKYN.
(655) Ik zou wis op die weg verdoolen,
’k Ben Arlekyn.
BAGOTYN.
                          Dat zyn maar koolen.
Zie daar, zie daar, dat ’s Arlekyn.
ARLEKYN.
Een drommel loof ik in myn schyn.
GERARD.
Hoe ik geen Arlekyn? wilt vreezen.
[p. 30]
ARLEKYN.
(660) Wie duivel of ik dan zou weezen?
BAGOTYN.
Wel een bedrieger, vraagje dat?
ARLEKYN.
Wel al ben ik een beetje zat,
Ik heb myn naam noch niet vergeeten.
’k Ben Arlekyn, ja wel te weeten.
GERARD, Tegen Bagotyn.
(665) Het hooge woord dat moet ’er uit,
Ik bid verandert van besluit,
Want ik ben Gerard, die my heden,
Als Arlekyn heb doen verkleeden,
Die liefde heeft my dit geraân.
ARLEKYN.
(670) En moest je my daarom zo slaan?
GERARD.
Ik bid het geen ik heb misdreeven,
Dat gy het my toch wilt vergeeven
’k Had niet gedogt Heer Bagotyn,
Dat gy my zo een vrind zout zyn.
BAGOTYN.
(675) Och, Och, wat komt my hier te vooren!
Vertrek, ik wilje zien noch hooren.
Bedrieger, die myn eenig kind
Verleid hebt. Alewyn myn vrind....



TWE EN TWINTIGSTE TOONEEL.

ALEWYN, BAGOTYN, GERARD, gekleed als Arlekyn ARLEKYN, IZABELLE, PIETERNEL.

IZABELLE.
IK bid u vader, zo ’t mag weezen,
(680) Zo laat uw Dochter in geen vreezen,
[p. 31]
’t Is Waar ik heb myn eer verkort...
ALEWYN.
Ja, ja, ik hoor al waar het schort.
IZABELLE.
Doch ’k wil met Gerard ook weer trouwen
BAGOTYN. Tegen Gerard.
Jou Schurk, het zal u eeuwig rouwen
GERARD.
(685) ’t Is alles volgens liefdens pligt,
Myn Heer, dat ik dit heb verrigt.
BAGOTYN.
De drommel op je kop verrader.
IZABELLE.
Ik bid vergeef het hem, myn vader.
BAGOTYN.
Jy zult terstond naar ’t Spinhuis gaan,
(690) Jou pry, zal jy my zo verraân?
ALEWYN.
Het is bedroog aan alle zyen,
ARLEKYN.
Ja ’t zyn maar wat koolbakkeryen.
ALEWYN.
Heer Bagotyn, geeft hem uw kind,
Het blykt dat hy ze trou bemind.
BAGOTYN.
(695) Maar my zo in de slaap te wiegen,
En met bedrog zo loos bedriegen?
Het is te grof.
ARLEKYN.
                    Neen ’t is te fyn,
Dunkt jou dat ook niet bagotyn?
GERARD, Tegen Arlekyn.
Zie daar, om dat jy niet zult klaagen,
(700) Neemt dees Dukaaten voor uw slagen.
BAGOTYN.
,, Verdort hy handelt daar zo poen!
[p. 32]
,, En ’k zal het toch wel moeten doen,
,, En laaten hem myn Dochter trouwen.
GERARD.
Ik hoop gy zult uw woord my houwen?
(705) Heer bagotyn, spreek op hoe ist?
BAGOTYN.
Ik zie ’t, ’k heb agter ’t net gevist,
Ik zal u dan myn Dochter geeven.
GERARD.
’k blyf u verplicht, Heer al myn leeven.
ALEWYN.
Wel zo dat ’s goet, Heer Bagotyn.
BAGOTYN.
(710) Dat dogt ik meê zo Alewyn.
IZABELLE.
Ik dank myn Vader, die my heden,
Doet naar myn zin in ’t huuwlyk treeden
PIETERNEL.
Ik wensch u allebei geluk,
En aan my zelf een bruilofstuk.
GERARD.
(715) Terwyl gy my dees zaak hielpt brouwen
Zo zult gy nu myn gunst beschouwen.
Zie daar ’s een beursje Pieternel,
Beziet eens of ’t u lyken zel.
PIETERNEL.
Myn Heer, je Dienares ootmoedig,
(720) Maar ’k bidje Gerard, kyk hoe spoedig
Komt Joost uw knecht daar ginder aan.



[p. 33]

DRIE EN TWINTIGSTE, en laatste TOONEEL.

BAGOTYN, ALEWYN, GERARD, JOOST, ARLEKYN, IZABELLE, PIETERNEL.

JOOST.
WEl is het werk, hier al gedaan?
ARLEKYN.
Valsaris, ja, durf jy noch komen?
JOOST.
Wel Arlekyn, wie zou ik schroomen?
GERARD.
(725) Ja Joost, ’t is alles kant, en klaar.
BAGOTYN.
Dat loof ik is de koppelaar.
JOOST.
Myn Heer, dat is maar half geloogen.
ARLEKYN.
Maar ik ben wel ruim heel bedroogen.
Die slagen smarten my te zeer,
(730) Hoewel het geld verzoet het weer.
JOOST.
Maar Pieternel, tot onze zaaken,
Zeg zullen wy het ook eens maaken?
En trouwen met ons beiden?
PIETERNEL.
                                              Ja,
Ik maakje binnen ’t jaar papa,
JOOST.
(735) ’t Is wel meid, maakje my Papaatje,
Zo maak ik jou tot loon Mamaatje.
ARLEKYN.
En Arlekyn staat als een zot.
[p. 34]
BAGOTYN.
Ja wy zyn alle bei bedot.
Maar laaten wy in huis te zaamen,
(740) Den dag van trouwen eens beraamen.
JOOST.
Daar ben ik dapper meê te vreên,
Kom Pieternel, wy gaan ook heen.
Myn meester, die de minlust griefde,
Verbeeld een Arlekyn door liefde.

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 14: aanschou? er staat: aanschon?
vs. 118 beuken er staat: beukeu
vs. 149 Juffrou er staat: Juffrou .
vs. 175 zinnen, De komma is ondersteboven gedrukt.
vs. 193 goed? Het vraagteken is andersom gedrukt.
vs. 317 ZY er staat: ZYn
vs. 324 bruiten woord niet gevonden: is het een drukfout?
vs. 347 Geen er staat: Gen
vs. 512 Gerard er staat: Geraad