Dirck Buysero: Amphitruo. Tweede, gewijzigde en vermeerderde druk, 1680.
Naar het Latijn van Titus Maccius Plautus en het Frans van Jean Baptiste Poquelin Molière.
Uitgegeven door drs. T. Strengers
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton01560 - Ursicula - UBGent BL 5212
In deze tweede druk heeft Buysero aan de tekst van de eerste druk van 1679 een voorspel toegevoegd en verschillende tonelen verwijderd, toegevoegd of gewijzigd.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

AMPHITRUO,

BLYSPEL.

Door D.B.

Vertoont op de Amsterdamsche Schouwburg.

De tweeden Druk, en vermeerdert.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTERDAM,
By de Erfgenamen van Jacob Lescailje, op den Mid-
deldam, naast de Vischmarkt. 1680.




[p. 2: blanco]
[p. 3]

Aan den

LEZER.

IK heb, op dat het kluchts gewijs zoude konnen vertoont worden, dit stukje in een Bedrijf willen begrijpen; en te meer ben ik daar toe bewogen, op dat het gevoeghelijk om zijne bequame beknoptheid achter een werk, (dat ik tot voordeel der Armen en vermaak der Beminnaars van de Tooneel-poëzye had opgestelt, en onder een schijnreden, van dat het d’onkosten daar toe nodig, niet zoude kunnen opbrengen, is wederhouden) zoude kunnen worden vertoont. ’t Is wel waar, dat Plautus het in vijf, en Moliere, wien ik meest gevolgt hebbe, als naa [p. 4] mijn oordeel, met onze wijze van spreeken en leven best overeen komende, het zelve in drie Deelen begrepen heeft; maar dewijl ik het niet eigentlijk als een Bly- maar Kluchtspel heb willen doen vertoonen, heb ik geoordeelt, my aan geen van beiden hun voorbeelden stip verbonden te zijn. Vorders ben ik niet t’ eenemaal van den uitslag onvoldaan; ’t geen lang voor deezen Italie behaagt heeft, is in Holland meê niet onaangenaam gevonden. En ik heb daarenboven gezien, dat men zoo wel t’Amsterdam, als te Parijs, konde lachen. Zoo ik dit geluk heb getroffen, dat ik niet onstichtelijk vermaakt hebbe, gelijk mijn oogmerk mede is geweest, dunkt my, beleefde Lezer, dat ik [p. 5] u redelijk wel hebbe voldaan, en het zal niet te kort zijn afgehandelt, indien het u maar dunkt wel genoegh te wezen.



[p. 6]

VERTOONERS van ’t Voorspel.

        De NACHT.
        MERKURIUS.

VERTOONERS van ’t Spel.

        JUPITER, onder de gedaante van Amphitruo.
        AMPHITRUO, Veltheer der Thebanen.
        MERKURIUS, onder de gedaante van Sosia.
        ALKMENE, vrouw van Amphitruo.
        BROMIA, dienstmaagd van Alkmene, en huisvrouw van Sosia.
        SOSIA, dienaar van Amphitruo.
        NAUKRATES, broeder van Alkmene.
       POLICLES,
BLEFARUS,
ARGANTIPLACIDOS
} Thebaansche Oversten.

            Het Tooneel is in Thebe, voor ’t huis van Amphitruo.

Continue
[
p. 7]

AMPHITRUO.

VOORSPEL

De NACHT op een wagen met twee paarden,
MERKURIUS op een wolk gezeten.

MERKURIUS.
AL zoetjes Nacht, wilt noch wat draalen,
Jupijn heeft iets aan my belast,
’t Geen ik in ’t korte u moet verhaalen.
NACHT.
Zijt gy ’t Merkuur? gezwinde gast,
(5) Wat doetg’ in dit postuur, dat u zoo weinig past?
MERKURIUS.
Vermoeit van Jupiter gedurig op te wachten,
Heb ik my op dees wolk ter neêr gezet,
Om u te vinden.
NACHT.
                          Gy spreekt buiten uw gedachten,
Of spot. het strijd met aller Goden wet,
(10) Te zeggen, Ik ben moê.
MERKURIUS.
Maar, Juffrouw Nacht, ei houme dit ten goê.
De Goden zijn ook van geen yzer.
NACHT.
Wel laat dat zijn, maar zijt gy noch niet wijzer,
Dat gy ’t Decorum van de Goôn
(15) Niet houden kunt, en stelt door snappen ons ten toon.
De Goden moeten niet gelijk de menschen spreeken.
MERKURIUS.
Gy hebt het goet te zeggen, selleweken,
Die naje lust zoo maklijk rijd
In een kalesje, met twee flukse meeren,
(20) Daar ik steets moet te voet spanseeren.
Doch ’t meest van alle dat me spijt,
[p. 8]
Is, dat die snaaken van Poëten
Een yder van de Goôn voorzien
Met rijtuig, en alleenig my vergeten,
(25) Dat zeker niet behoorde te geschien.
My, die de boô ben van den oppersten der Goden,
En meer als iemand had een goê karos van noden.
NACHT.
Ja dat is d’eerste zotheid niet,
Waar meê dat volkje ons neemt te quellen,
(30) Zy zijn al lang ontwassen ons gebiet:
Maar spreek met my, en laat hun vry de pijpe stellen,
Geeft toch aan my het recht bescheit.
MERKURIUS.
’t Is Jupiter, gelijk ik heb gezeit,
Die om uw gunst u aanzoekt in zijn minnen.
(35) Ook is van outs niet onbekent,
Hoe hy gedurig is gewent,
Te volgen zijn verliefde zinnen.
Hoe hy den hemel om de werelt achterlaat,
En aardsche schoone stelt voor Hemelse Goddinnen.
(40) Nu brengt Alkmeen hem in dien staat,
Dat nu Amphitruo, haar man, de dappre mannen
Van Thebe in ’t krijgsvelt tot zijn dienst ziet aangespannen,
En ’t alles voor hem zwicht en beeft,
Hy zijn gedaante en kleed meê aangenomen heeft.
(45) z’ Is noch in ’t zoetst bezit van zijne weelden,
En hy noch eerst getreên in d’echten staat,
’t Is schier noch bruiloft, en haar lusten onverzaat:
De rest kunt gy u wel verbeelden.
Jupijn heeft zich hier van gedient met vrugt.
(50) Maar waarlijk by de meeste schoonen
Zou zulk vermommen niet heel veel mirakel toonen,
En in een vrouw verwekt heel zelden minnezugt,
En ’t kan haar veeltijds ’t slegst behaagen
Te minnen, die de form juist van haar man komt draagen.
(55) En selden daar een vrouw zich aan vertast.
[p. 9]
NACHT.
Laat ons dat daar, en vorder spreeken
Van ’t geen Jupijn u heeft belast;
Dewijl hy doch heeft haare min verrast,
Wat kan hem dan ontbreken?
(60) En in wat zaak kan ik hem hulpzaam zijn?
MERKURIUS.
Dat gy uw paarden niet zoo sterk laat draaven,
Maer zoetjes stappen, om Jupijn
Zijn minnedorst te deeg te laaten laaven,
En gy de nacht zoo lang maakt, als gy kunt.
NACHT.
(65) Voorwaar Jupijn heeft my een kostlijk ampt vergunt!
Men pleeg de dienst, waar toe hy my nu heeft verheven
Een schoone naam te geven.
MERKURIUS.
Gy zijt wel vies voor zulk een jeugdige Goddin.
Ja niemand, als ’t gemeen, die vind daar oneer in.
NACHT.
(70) ’k Wil u hier in niet tegenspreeken,
Gy kent veel beter zulke streeken,
Dies ben ik aan dat oor niet doof:
Maar geef volkomen u geloof.
MERKURIUS.
Al zoet, Mevrouw de Nacht, je pleegt voor dezen
(75) Zoo naugezet niet eens te weezen,
Diane zelfs, die kuische maagd,
Hebt gy wel eer door zulk een dienst behaagt,
Wy hebben des niet veel malkandren te verwijten.
NACHT.
Nu al genoeg hier van, laat ons den tijd niet slijten
(80) Met knibblen, en de menschen geene stof
Tot lachen geven met de goden.
MERKURIUS.
                                                  ’k Schey’ er of.
Vaar wel, ik ga mijn last voltrekken,
[p. 10]
En my vermommen als Amphitruo zijn knecht.
NACHT.
’t Is wel, ik zal terwijl de nacht gaan rekken.
(85) Adieu Merkuur.
MERKURIUS.
                                  Doet als gy hebt gezegt.
Merkuur binnen.
De Nacht rijd haars weegs.
Einde van’t Voorspel.
Continue
[
p. 11]

AMPHITRUO.

EERSTE BEDRYF.

I. UITKOMST.

SOSIA.
WEr daar? ik beef van angst. goet vriend. ik zoek geen twist.
Ha welk een stoutheid, welk een onvertsaagtheid is ’t,
In zulk een donk’ren nacht te doolen langs de straaten!
Wat speelt mijn Heer my nu een pots. hy moet my haaten.
(90) ’t Gaat vast. want zoo hy om zijn evennaasten dacht,
Hy had met dit verhaal wel tot den dag gewacht.
Juist moet ik nu zoo laat by duister loopen dwaalen,
Om aan zijn vrouwtje zijn victory te verhaalen.
    Maar zoo my dunkt ik zie ons huis daar. ja gewis.
(95) Nu voel ik dat mijn vrees weêr schier verdwenen is.
Maar, Sosia, kom wil terwijl eens overleggen,
Of gy uw boodschap wel ter deeg zult konnen zeggen.
Ik moet Alkmene net verhalen hoe mijn Heer
De slag gewonnen heeft, maar dit verbrust het weêr,
(100) Ik heb het niet gezien, want ’k had me juist versteeken.
Geen noot, ’k zal niettemin wel braaf van vechten spreeken,
Als had ik ’t zelfs gedaan. Hoe menig zwetst ’er van
Batailjes, die hy niet met waarheid zeggen kan.
Nu lustig een begin. dit zal de kamer strekken,
(105) Waar in ik zoo te post kom om Alkmeen te wekken,
En deez’ lantaren, die ’k hier neêrzet by mijn voet,
Zal zijn Alkmene, daar ik tegen spreeken moet.
Mevrouw, Amphitruo, mijn Heer... ’t is wel begonnen?
Heeft zeer gelukkelijk zijn vyand overwonnen,
(110) En zendme in Ambassade om ’t u te doen verstaan.
Wel welkom Sosia, het staat my zeer wel aan,
Dat ik je zoo gezont hier wederom zie keeren.
Maar zeg, hoe vaart mijn man?
heel wel, wat zou hem deeren.
[p. 12]
’t Is puik. Verlangt hy ook na my. gelijkge ziet:
(115) Want anders zond hy my in zulk een donker niet.
Wilt ons d’omstandigheên van dezen strijt vertellen.
Zeer wel Mevrouw, ’k heb ’t zelfs gezien, en zal ’t wel stellen.
Nu beeldje zelven in dat hier aan deze kant
De Stad Telebe legt, een stad, na mijn verstant,
(120) Zoo groot schier als ons Thebe, aan gins zy moetje weeten
Loopt een revier, laat zien hoe word die ook geheeten,
Ja, ja, dat ’s even veel. hier nam ons volk het veld,
Daar had de vyand zijn infantery gestelt.
Ik weet het net, want ’k heb die tijd geen oog geloken.
(125) Gins lag ter rechter zy de Ruitery gedoken
Beneden ’t kreupelbosch: na ’t bidden was gedaan,
Zoo gafmen ’t teken, dat de veldslagh aan zou gaan.
De vyand meende ons toen van achter in te breeken,
Maer wierd gestut, en liet wel haast dien aanslag steeken.
(130) Ziet onze voortocht daar, die overvloeit van moed,
Ziet hier de lijfwacht van den Koning, o gans bloet!
Wat karels zijn ’t, wat zijn ’t Soldaten, by gans krachten!
Maar wat geraas is dat? hoe zal ik my best wachten?


II. UITKOMST.

MERKURIUS onder de gedaante van Sosia, SOSIA.

MERKURIUS.
TErwijl Jupijn, die vast de schoon Alkmene streelt,
(135) En daar Amphitruo, haar eigen man, verbeelt,
My, Mayaas zoon, heeft tot een makelaar genomen
Van zijne min, ben ik in dit gewaat gekomen
Van Sosia, die ’k af zal drijven van deez’ kust,
Om onze minnaars niet te stooren in haar lust.
SOSIA.
(140) Ik heb nu wêer wat moed: ja laat ons binnen treeden,
En daar ’t officy van Ambassadeur bekleeden.
[p. 13]
MERKURIUS.
Men zalje dat wel haast beletten.
SOSIA.
                                                    ’k Heb voorwaar
Mijn leven noit gezien een Nacht, zoo lang en naar,
Als noch een Nacht, toen ik, ’k weet niet waarom, gevangen,
(145) En braaf gegeesselt, aan een touw moest blijven hangen.
’k Geloof dat Febus moet van gist’ren dronken zijn,
En dat het hoofd hem nu noch zeer doet van de wijn.
Maar wat is dat? my dunkt ik zie een man daar waaren
Voor onze deur. dat is niet goet. hoe zal ik ’t klaaren?
(150) Het zingen is een blijk van onvervaartheid. goet!
Ik zal dan zingen, schoon ik bang ben in mijn bloet!
            Ha, wat zijn wy arme slaven!
            Ha, wat zijn we een arm geslacht!
            Van by Dagen en ook by Nacht
            (155) Gedurig te moeten draven,
            Ha ha ha! mogt ik my eens laven
            Eer ik van dorst versmacht.

            Had ik nu een zoopje te drinken
            Van Rosolis of Brandewijn,
            (160) Zoo zou my ’t hert vry wat moediger zijn,
            Dat ik my nu heel voel ontzinken,
            Ha ha ha....
MERKURIUS.
Wat ’s dat voor een schavuit, die my zoo vroeg durft wekken
Met zingen, wil ik hem eens braaf met vuisten dekken?
SOSIA.
(165) Die man na ’t schijnt is geen liefhebber van muzijk.
MERKURIUS.
’t Is nu bykans een week geleden, ’k heb gelijk,
Het is een volle week, dat ik om my te wreeken
Geen mensch gevonden heb, dien ik den hals kan breeken.
De starkheid van mijn arm vergaat maar in de rust.
(170) Ik zoek maar iemand dien ik heerlijk na mijn lust
[p. 14]
De ruch mag meeten, om mijn hart wat op te haalen.
SOSIA.
Wat boozer Turk is dat! hoe droes komt die hier dwaalen,
Is ’t ook een moordenaar? ’k ben zeker heel in pijn.
Maar laat ons evenwel meê toonen dat w’er zijn.
MERKURIUS.
(175) Wie daar?
SOSIA.
                            Wel, ik.
MERKURIUS.
                                        Wie gy?
SOSIA.
                                                      Ik, Sosia geheeten.
MERKURIUS.
Wat is uw lot, spreek op, en voort. ik wil het weeten.
SOSIA.
Een mensch te zijn.
MERKURIUS.
                                Wat bentge een meester, of een knecht?
SOSIA.
Gelijk het my gevalt.
MERKURIUS.
                                  Dat is al stout gezegt.
Waar leit uw weg na toe?
SOSIA.
                                        Daar ik denk heên te treeden.
MERKURIUS.
(180) Ha! dit verdrietme.
SOSIA.
                                        Ik ben daar heel wel meê te vreden.
MERKURIUS.
Je schijnt niet gek, en komt al snedig voor den dag.
’k Moet kennis maken, en voor eerst met deze slag.
SOSIA.
My slaan?
[p. 15]
MERKURIUS.
                  U slaan, ik zal noch eens die proef u geven.
SOSIA.
Hoe is ’t om ’t wats?
MERKURIUS.
                                Wel neen, dat doe ik noit mijn leven,
(185) ’t Is slechts uit kortswijl.
SOSIA.
                                                Hoe, zoo zonder eenig woord,
Een mensch te tromm’len op zijn bakhuis! ik ga voort
Mijn vriend.
MERKURIUS.
                    Waar wilje heen?
SOSIA.
                                                Wat roert het jou?
MERKURIUS.
                                                                            Laat hooren,
’k Wil ’t weeten.
SOSIA.
                          Hier in huis, wat hebje my te stooren.
’k Moet voort. mag ik niet gaan tot onzent, daar ik woon?
MERKURIUS.
(190) O schelm! wat zegje, dat je hier woont?
SOSIA.
                                                                          Dat komt schoon,
Is hier Amphitruo geen Heer af?
MERKURIUS.
                                                    Wat kan ’t geeven.
SOSIA.
Ik ben zijn knecht.
MERKURIUS.
                            Wie gy?
SOSIA.
                                          Ja ik.
MERKURIUS.
                                                  Wie heeft zijn leven...
[p. 16]
Ben jy zijn knecht?
SOSIA.
                              Ja, wel te weten.
MERKURIUS.
                                                          Zegme dan
Uw naam.
SOSIA.
                  Die ’s Sosia.
MERKURIUS.
                                      Wat?
SOSIA.
                                              Sosia.
MERKURIUS.
                                                       Ik kan
(195) ’t Niet langer hooren, wacht ik zalje bastonneren,
Jou vagebond, dat jy mijn naam durft usurperen,
En zeggen stout dat jy bent Sosia. hou daar.
SOSIA.
Hou op toch, want je slaat mijn schouders van malkâar.
MERKURIUS.
Ben jy noch Sosia, wat zegje?
SOSIA.
                                                Door uw slagen
(200) Voel ik my inder daat geen ander lichaam draagen;
Maar echter vinde ik een verandering in my,
Dat ik wel Sosia, maar de geslagen zy.
MERKURIUS.
Noch hondert slagen!
SOSIA.
                                  Neen, wat treves, mag het weezen,
Van bastonnaden.
MERKURIUS.
                            Wel, jy hebt my niet te vreezen,
(205) Ban maar die fantazy en zotheid* uit uw hoofd.
[p. 17]
SOSIA.
Maar zegme toch, indien je wilt datme u gelooft,
Hoe kom jy Sosia te zijn? en ’k zalje prijzen
Voor al mijn leven, zoo gy my dat kunt bewijzen.
MERKURIUS.
’k Ben Sosia geweest, van kintsbeen aan. nu heeft
(210) Amphitruo my hier gezonden, om beleeft
Zijn vrouw Alkmene zijn victory t’openbaren.
Ik ben die Sosia, die nu schier twintig jaren,
Mijn heer heb trouw gedient, den goeden Davus zoon,
De broêr van Arpagus, en op dat ik ’t betoon,
(215) Zoo klaar gelijk den dag, ’k heb, tot mijn zwaarste rouwe,
De stuurse Bromia gekregen tot mijn vrouwe.
Die dikwijls my de kop op hol helpt door haar praat.
’k Ben hondert malen hier wat afgerost op straat,
En zonder dat ik oyt dorst kikken, of my weeren.
(220) Men heeft door meester Hans, my eens de rug doen smeeren
Met roejen, name dunkt, om eenig klein gebrek,
Maar tot mijn onschuld.
SOSIA.
                                      Wel, ik word waarachtig gek.
Hy heeft gelijk: want al die dingen met malkander
Weet Sosia alleen, te zeggen, en geen ander.
(225) Maar zeg my eens, zoo ’t u belieft, wat kostlijkheid
Amphitruo nu heeft verovert? dat bescheit
Kunt gy niet weten.
MERKURIUS.
                                Niet? vijf schoone diamanten,
Den Veldheer afgestroopt, met gout aan alle kanten,
Bezet en ingeleit.
SOSIA.
                            Voor wie was dat prezent?
MERKURIUS.
(230) Wel, voor zijn vrouw.
SOSIA.
                                            Hy spreekt de waarheid, ik beken ’t.
[p. 18]
Maar wat deed’ Sosia terwijl dat d’andre streden,
Ter zijden.   ,, Dat ’s een geheim. kom geefme eens antwoord op die reden.
MERKURIUS.
Die tapte een pul met wijn, en schuilende achter ’t vat,
Zag nergens na, voor hy die uitgezopen had.
SOSIA.
(235) Net op zijn kop geraan. maar hoe kan hy dat weten,
Ten zy de drommel zelfs heeft in die pul gezeten.
Maar laat ik u eens by het licht bezien, of gy
Me ook wel gelijkt, laat zien. O moort! dat’s tovery.
’t Is of die kaerel uit mijn tronie is gesneden.
(240) Wy twee zijn eveneens van leden en van kleden.
Maar ’t geen me meest verzet, is dat zijn rossen baard,
En groote neus zoo wel zich met de mijne paart.
Ja gy zijt Sosia, ik moet het zelver zeggen,
Maar zoo gy ’t zijt, gelijk de zaak nu schijnt te leggen,
(245) Zoo zegme, wiege wilt dat ik ben in deez’ schijn.
Want zeker, ik behoor voor ’t minst wel iets te zijn.
MERKURIUS.
Weez gy dan Sosia, als ik ’t niet meêr wil wezen.
Want anders wachtje voor stokslagen. jy moogt vrezen.
SOSIA.
Ik weet niet wat hy meent, maar wat zijn slagen zijn,
(250) Dat heb ik al te wel vernomen tot mijn pijn.
De Drommel haal dien beul! maar best zal ’t zijn van noden
Dat ik Amphitruo ga zoeken. goede Goden!
Mijn ambassade is dus niet qualijk afgedaan.
MERKURIUS.
’k Heb eindelijk gemaakt, dat hy is weg gegaan.
(255) Maar ’k zie daar Jupiter verschijnen, die in ’t scheiden,
De schoone Alkmeen beleeft komt uit haar huis geleiden.



[p. 19]

III. UITKOMST.

JUPITER, ALKMENE, BROMIA,
MERKURIUS.

JUPITER.
VErbie toch, waarde Alkmeen, dat my het licht genaak.
Uw lief gezicht geeft my alleen genoeg vermaak,
Het zou mijn komst, die ik het leger heb ontstolen,
(260) Ondekken, en ’t was best dat die noch bleef verholen.
ALKMENE.
Aan d’eer die gy behaalde in dien doorluchten strijd
Neem ik een groot gedeelte, en tart daar mê de nijt:
Maar als ik door die eer my van mijn lief zie rukken,
Kan ik niet weeren, dat men die niet komt te drukken.
(265) Wat zege haalt toch op de teerheid, die men vind
In zulk een hart, het geen steets vreest voor ’t geen het mint.
JUPITER.
’k Vind niets in u, of ’t kan mijn vlam noch meer ontsteken,
Maar aan uw tederheid schijnt echter iets t’ontbreken,
Indien ik’t zeggen mag, en om die in haar kracht
(270) Te smaken, en mijn wensch naar lust te zien volbracht,
Wenste ik daar door mijn zelfs te wezen toe verheven,
En dat my juist de naam van man die niet moest geven.
ALKMENE.
’t Is met die naam nochtans dat mijne liefde en plicht
Heeft recht verkregen, om te komen voor het licht:
(275) En ’k weet niet welk een zorge in u magh overwegen,
Dat dus uw liefde is met haar eigen naam verlegen.
JUPITER.
Mijn teerheid streeft te ver, die van een man, voorby.
’k Wil ’t alles van uw min, niets van ons huwlijk zy.
Een moeielijke plicht, wiens zoet in alle deelen,
(280) Of is vergiftight, of gemeenlijk kan verveelen.
En op dat ik te recht mijn wellust voeden kan,
’k Wens gy de minnaar af kost scheiden van de man,
[p. 20]
En dat gy mogt de man al uwe deugden geven,
Maar dat de minnaar mogt in al uw liefde leven.
ALKMENE.
(285) Gy spot Amphitruo, ’k bid gy niet voort en vaart,
Men zou geloven dat gy ’t spoor heel bijster waart.
JUPITER.
’t Is redelijker ’tgeen ik zeg, als gy kunt denken.
Maar zoo ik langer bleef het zou mijn eer licht krenken,
’t Is nodig dat ik ben in ’t heir, een korten tijd.
(290) Dewijl deez’ oorlogszaak geen langer uitstel lijd.
Maar, schoone Alkmene, als gy weer zult de man aenschouwen,
Denk om de minnaar, die gy ’t al moogt toe vertrouwen.
ALKMENE.
Het geen den hemel heeft verbonden op der aard,
Scheide ik niet, minnaar, man, zy zijn my even waart.
Jup. en Alk. binnen.


IV. UITKOMST.

BROMIA, MERKURIUS.

BROMIA.
(295) O Hemel, wat is dat beminnen! en met reden,
Hoe ver is mijne man van die bekoorlijkheden.
MERKURIUS.
De nacht, die ’k spreken moet, nu weer, als in ’t begin,
Haal vry gelijk voor heen haar zwarte zeilen in,
En om ’t gestarnte met een wenk te doen verdwijnen,
(300) Behoeft de zon maar weer met nieuwe glans te schijnen.
BROMIA.
Hoe Sosia meent gy zoo koeltjes heen te gaan?
MERKURIUS.
Hoe, wilje niet dat ik mijn heer ten dienst zal staan?
[p. 21]
BROMIA.
Maar my zoo schielijk te verlaten?
MERKURIUS.
                                                        Schoone zaken!
Daar na komt tijds genoeg ons zelven te vermaken.
BROMIA.
(305) Maar hoe, zoo weg te gaan, op zulk een vreemt fatzoen,
Als ofje waart gestoort, zelfs zonder eens een zoen
Te geven, of voor ’t minste een vriendlijk woord te spreken?
MERKURIUS.
Wat meenje dat ik mijn verstand en kop wil breken,
Om al die grollen, weer te halen voor den dag;
(310) Wy hebben al gezegt, wat dat men zeggen mag,
En kan in onzen tijd...
BROMIA.
                                    Maar sla toch eens uw oogen
Op onze Amphitruo, zie eens hoe veel vermogen
De trouw op hem heeft, daar gy in het tegendeel
Uw vrouw zoo weinig acht.
MERKURIUS.
                                            Ho, dat is groot verscheel!
(315) Het is noch vryery met hun, en zek’re tijden
Verschonen, ’t geen daar na de jaren niet en lijden,
En is’t niet mislijk dat een man, zoo lang getrout,
Zijn wijf gedurig kust, en malle praatjes houd.
BROMIA.
Ben ik dan buiten tijds om meer iet zoets te wachten?
MERKURIUS.
(320) Neen, ’k zeg dat niet, en ’t is ver buiten mijn gedachten,
Maar ’k heb te groote een baard om wel te zuchten, en
Ik zouze bersten doen van lachen, want ik ben
Tot schreien onbequaam, waar toe ook al die rouwe?
BROMIA.
Gy zijt niet waardig zulk een eerelijk een vrouwe.
[p. 22]
MERKURIUS.
(325) Je bent maar ’t eerlijk na mijn zin. o ja, ’k gelooft.
Doch wees zoo eerlijk niet, en breek my minder ’t hoofd.
BROMIA.
Hoe, moet ik om mijn deugd noch zelfs verwijting horen!
MERKURIUS.
De zachtheid van een vrouw kan my het best bekoren,
Daar in het tegendeel uw deugd u maakt gehaat.
BROMIA,
(330) Je most een vrouwtje, dat u met een valsch gelaat
Kon strelen, om daar door haar geilheid te bedekken,
Verkregen hebben, die u zou tot straf verstrekken.
MERKURIUS.
Maar wiltge dat ik u mijn zin eens recht verklaar,
Een ingebeelt affront dat raakt de zotten maar.
(335) Ik zou op mijn signet voor mijn devies doen snijen,
Wat minder eer, en wat meer rust.
BROMIA.
                                                      Hoe zouje lijen,
Dat ik, behalven u, van iemand wierd bekoort?
MERKURIUS.
Ja, zoo ’k niet meerder door uw knorren wierd vermoort.
Een makkelijke fout die kan my mêer behagen,
(340) Als moeielijke deugd, die stadig ons komt plagen.
Nu Bromia, het ga u wel. ik moet mijn heer
Gaan zoeken.
BROMIA.
                        Waarom juist heb ik ’t gemoet zoo teer,
Dat ik dien vlegel niet kan straffen zonder vrezen,
Foei, ’t spijtme waarlijk nu zoo kuisch een vrouw te wezen.
MERKURIUS.
(345) ’k Ben bly dat ’s is gegaan. doch, naar het schijnt, ontrust.
Maar ’k stoor my daar niet aan, want lachen is mijn lust,
Ik ben toch uit den aard tot pottery geboren,
En zulk een tronytje kan my ook niet bekoren.
[p. 23]
Niet dat ik ’t vrouwvolk haat, en zoo wel als Jupijn
(350) Op ’t een of ’t ander schoon niet mêe verlieft kan zijn,
Maar ’k zie Amphitruo met Sosia ter zijden.
’t Zal best zijn voor als noch hun aankomst hier te mijden.


V. UITKOMST.

AMPHITRUO, SOSIA.

AMPHITRUO.
IS dat volvoeren ’t geen ik u zoo had belast?
SOSIA.
Ik dee mijn best heer, maar ik quam zoo braaf te gast
(355) By uwen Sosia, mijn ander ik, mijn maatje,
Mijn rug gevoelt noch braaf de nasmaak.
AMPHITRUO.
                                                                  Maar dit praatje
Dient nergens toe. kom zeg maar wat gy hebt gedaan.
SOSIA.
Maar zeg eerst op wat wijze ik met u om moet gaan.
Of ik u op zijn hoofs de zake moet verhalen,
(360) Of waarlijk, als ik die moest met mijn huid betalen.
AMPHITRUO.
Wat hoofs? wat huid? wel wat zal ik daar mêe verstaan.
Zeg kortelijk de zaak, gelijkze is toegegaan.
SOSIA.
Goet, laatme slechts begaan, vraag maar, ’k zal antwoord geven.
AMPHITRUO.
Op d’ ordre, die ik u daar flus heb voorgeschreven...
SOSIA.
(365) Ben ik vertrokken, ’t was zoo donker als een hel,
En vloekende sprong ik van spijt schier uit mijn vel,
U wenschende om deez’ last een millioen van plagen.
AMPHITRUO.
Wat zegje daar rabaut?
SOSIA.
                                    Heer, gy hebt niet te klagen.
[p. 24]
’k Zal liegen zooje wilt.
AMPHITRUO.
                                      Zie wat genegentheid
(370) Die fijne knecht heeft voor zijn meester, zoo hy zeit.
Maar ’k laat dat gaan, zeg wat u voorquam onderwegen?
SOSIA.
Een ysselijke schrick.
AMPHITRUO.
                                  Je bent wel haast verlegen.
SOSIA.
Natuur is misselijk: den eenen geeft zy hert,
Daar d’ander door een wind terstont verslagen werd.
(375) Deez’ houd van dooden, en ik houw alleen van leven.
AMPHITRUO.
Nu komende aan het huis?
SOSIA.
                                          Wierde ik van daar gedreven.
AMPHITRUO.
Door wie?
SOSIA.
                  Een ander ik, die gy gezonden hebt,
En die maar al te wel mijn last heeft onderschept.
AMPHITRUO.
Wat fabeltjes!
SOSIA.
                        Neen heer, het is de reine waarheid.
(380) Dien ander ik, o ja! het is een zaak die klaar leit,
Die andre Sosia.
AMPHITRUO.
                            Wat Sosia, zeg aan?
SOSIA.
Ik zelfs, die t’huis ben, niet die nu met u komt gaan,
Die was, al lang voor my, tot onzent ingekomen.
AMPHITRUO.
Waar toe deez’ zotte klap? is ’t dronkenschap, of dromen?
[p. 25]
(385) Is ’t dolligheid? spreek op, of slechte kortswijl?
SOSIA.
                                                                                      Neen.
De zaak is, als ik heb gezegt. ik die alleen
Te wezen meende, vond, ver buiten mijn gedachte,
Een andren Sosia, die ik daar niet verwachte,
En als ik u de zaak zal zeggen op zijn pas,
(390) ’k Was daar gekomen, eer ik daar gekomen was.
AMPHITRUO.
’k Moet wel zachtzinnig zijn, en traag gewekt tot tooren,
Om zoo veel zottighêen noch langer aan te hooren.
SOSIA.
Indienje quaat word, zal ik niet gehouden zijn.....
AMPHITRUO.
Neen zonder drift, maar zeg my toch eens, wat voor schijn
(395) Dat deze zaak op die manier gebeurt zou wezen?
SOSIA.
’t Is zeker. ’k heb het noyt gezien noch zelfs gelezen,
Maar het is echter waar.
AMPHITRUO.
                                      Wie zou ’t geloven?
SOSIA.
                                                                      Ik
Heb mêe een ruime tijd getwijfelt, en van schrik,
Toen ik mijn zelven zag, verloor ik schier mijn zinnen.
(400) ’k Zei lang je liegt het, maar hy kon my overwinnen.
Ik zag dat ik het was. hy lijkt my op een haar,
Schoon, wel gemaakt van lijf, van aanzicht fris en klaar;
In geener wijs bezet, gelijkje ziet, met puisten,
En ’k was voldaan, had hy niet zulke harde vuisten.
AMPHITRUO.
(405) Wat moet ik al gedult gebruiken! zeg my hier
Voort; quamje niet in huis?
SOSIA.
                                          In huis! op wat manier?
[p. 26]
AMPHITRUO.
Van voren, door de poort.
SOSIA.
                                        Neen, dat wou zoo niet vloten,
Heb ik my zelfs de deur niet voor de neus gesloten,
En die verbôon?
AMPHITRUO.
                            Hoe dat?
SOSIA.
                                          Met eenen braven stok.
AMPHITRUO.
(410) Men sloeg u?
SOSIA.
                                Braaf.
AMPHITRUO.
                                          En wie?
SOSIA.
                                                      Ik.
AMPHITRUO.
                                                          Hoe gy?
SOSIA.
                                                                        Zonder jok,
Ik, niet dien ik van hier, maar d’ander ik; ervaren
In knuppel kennis, niet gewoon het hout te sparen.
AMPHITRUO.
Ik word noch razend, zaagt gy dan mijn vrouw niet?
SOSIA.
                                                                                    Neen.
AMPHITRUO.
En door wat oorzaak, zeg?
SOSIA.
                                          Om suffisante rêen.
AMPHITRUO.
(415) Wie heeft het u belet, spreek guitzak, zonder dralen.
SOSIA.
Moet ik u vijftigmaal de zelve zaak verhalen?
[p. 27]
Ik zeg u klaar, ik vond tot onzent twee voor een,
Van die twee ikken, d’een op d’ander heel t’onvrêen,
En nijdig, datze dus elkanderen geleken,
(420) Is d’and’re t’huis, en d’een heeft d’eer met u te spreken.
’k Zeg dat dien eenen ik, van draven afgeslooft,
Dien and’ren ik daar vond, vast blozende om het hooft
Van vrolijkheid, en fris, en welgedaan van wezen.
Den eenen ik, vol angst, den ander zonder vrezen,
(425) En zonder and’re zorg, als hoe hy, tot mijn rouw,
Zijn eigen zelven, my, de beenen breken zouw.
AMPHITRUO.
Gy spot met my. wat ’s dit? ik zweer ik zal my wreken.
Maar zeg, wie sloegje, in plaats dat gy mijn vrouw zoud spreken.
SOSIA.
Ik, zeg ik nu, dien ik, veel steviger als ik,
(430) Dien ik, die my de deur ontweldigde, en vol schrik
Verjoeg, dien ik, die my zoo fijn heeft leeren zingen,
Dien ik, die my de poort dêe voor mijn scheenen springen.
Dien fieren ik, die zich zoo meester heeft getoont,
Dien ik, die nu in plaats van my tot onzent woont.
AMPHITRUO.
(435) De wijn heeft zekerlijk zijn razend brein bevangen.
’t Verstand is op de loop door ’t drinken.
SOSIA.
                                                                  Ik wil hangen,
Zoo ’k meer als water heb geproeft, aan ’t hoogst geboomt.
Gelooft my op deze eed.
AMPHITRUO.
                                        Zoo hebje ’t dan gedroomt.
SOSIA.
Noch minder, ik heb niet geslapen, wat een praetje!
(440) ’k Was heel wel wakker, en dat ander Sosiaatje
Sliep ook niet, als hy my de vaak uit d’oogen dreef,
En zoo onzachtelijk mijn arme lenden wreef.
[p. 28]
AMPHITRUO.
’t Is lang genoeg met al die razende gedachten.
Maar daar ’s Alkmeen, na ’k gis zal zy my nu niet wachten.


VI. UITKOMST.

ALKMENE, AMPHITRUO,
BROMIA, SOSIA.

ALKMENE.
(445) KOm, Bromia, laat ons de goden danken gaan,
Dewijl Amphitruo, zoo zegerijk in ’t slaan,
Zijn vyand heeft vernielt, en door de min gedreven,
Daar van my allereerst heeft kennis willen geven.
Maar wat is dat? ô gôon!
AMPHITRUO.
                                        De hemel geve my,
(450) Dat nu Amphitruo zijn liefste welkom zy,
En dat u deze dag, door mijne min bewogen,
U met het zelve hart mag geven aan mijn oogen.
ALKMENE.
Zoo ras wêerom?
AMPHITRUO.
                            Wel hoe, dit is een kleine blijk
Van liefde, en mijne min geschiet groot ongelijk.
(455) Zoo ras weerom? is voor een hart van min bevangen
Een slechte taal.
ALKMENE.
                          Ik wensch de reden met verlangen.
AMPHITRUO.
Neen, neen, Alkmene, ik moet my van dit flauw onthaal
Beklagen, en van u wachte ik een andre taal,
En meende dat men my met andre tederheden
(460) En vreugde ontfangen zou.
ALKMENE.
                                                    Gy klaagt, maar zonder reden.
[p. 29]
Ik weet niet hoemen u met meerder vriendlijkheid
Ontfangen kan, en ’k heb u nergens in misleid.
’k Heb gister avond, na mijn oordeel, my gedragen
In alles, als een vrouw, die wil haar man behagen.
AMPHITRUO.
(465) Hoe?
ALKMENE.
                    Zaagt gy in mijn oog de blijdschap niet? en kan
Men meer doen op de komst van een beminde man?
AMPHITRUO.
Wat zegje daar?
ALKMENE.
                          Dat gy vernoegt scheent buiten maten,
En dat ik, nu gyme eerst deez’ morgen hebt gelaten,
Niet zien kan, waarom deez’ verwondring u verzet.
AMPHITRUO.
(470) Heeft in deez’ nacht een droom de waarheid dus belet?
En meentge Alkmene, dat mijn liefde nu volkomen
Voldaan is, nu ge my onthaalt hebt in uw dromen?
ALKMENE.
Hoe heeft een quade damp Amphitruo ontstelt.
De waarheid van zijn komst verduistrend’ met gewelt,
(475) En meent gy dus mijn vlam haar eerbaarheid t’ontstelen.
AMPHITRUO.
Die damp, daar mêe gy my onthaalt, kon licht vervelen.
ALKMENE.
Die kan men geven voor den droom.
AMPHITRUO.
                                                          Het geen gy zegt,
Kan niemand zonder droom ontschuldigen met recht.
ALKMENE.
Men kan niet zonder damp, het geen ik hoor, ontknopen.
AMPHITRUO.
(480) Zwijg van den damp Alkmeen.
ALKMENE.
                                                            Laat gy den droom dan lopen,
[p. 30]
Amphitruo.
AMPHITRUO.
                  Wel aan, eens ernstig ’t nu gezeit.
ALKMENE.
’t Is lang genoeg gescherst.
AMPHITRUO.
                                            Durft gy dat onbescheit
Noch staande houden, en my zeggen, zonder zorgen,
Dat my hier iemand heeft gezien voor dezen morgen?
ALKMENE.
(485) Hoe, wilt gy onbeschaamt ontkennen, dat gy hier
Noch gister avond quaamt?
AMPHITRUO.
                                            Ik gist’ren?
ALKMENE.
                                                              Ziet hoe fier
Hy ’t lochent, ja, en dat gy zijt voor dag me ontweken,
Om datge in ’t leger vroeg moest met de krijgsraad spreken.
AMPHITRUO.
O gôon! wie zou dit niet ontstellen, hoort gy ’t niet,
(490) Zeg Sosia?
SOSIA.
                            Z’is niet regtzinnig, zooge ziet.
AMPHITRUO.
Alkmene ik bid u let op ’t geen gy zegt.
ALKMENE.
                                                                Met reden.
Ik let’er op, maar ik versta die vreemdigheden
In ’t minste niet, en kan niet zien, waarom gy ’t doet,
Al ons gezin heeft u gezien en u gegroet.
(495) Maar zoo ’k in deze zaak tot nader proef most komen,
Van wien heb ik ’t geval der laatste slag vernomen?
De diamanten strik verovert in dien slag,
Is ’t niet van u? van wie of ik die hebben mag?
Is ’t niet genoeg?
[p. 31]
AMPHITRUO.
                            Heb ik u reets de strik gegeven?
ALKMENE.
(500) O ja.
AMPHITRUO.
                  Hoe?
ALKMENE.
                            Als gy ziet.
AMPHITRUO.
                                                Helaas mijn leden beven!
Heeft zijze dan van u, zeg Sosia, is ’t spot?
SOSIA.
Ik hebze zelfs.
ALKMENE.
                        ’t Is waar. het kasje is noch in ’t slot.
Is ’t tovery? zie daar.
AMPHITRUO.
                                  O gôon! hoe kan dit wezen,
Wat onheil heb ik niet in dit geval te vrezen,
(505) Door welk een middel kreeght gy dit?
ALKMENE.
                                                                      Foei, schaamje wat,
Amphitruo, dat gy aldus mijn eer beklad.
AMPHITRUO.
Voort zeg ik, Sosia, breek voort het kasjen open.
SOSIA.
Ma foi, de plaats is leeg, zy is’er uitgelopen,
En zonder leidsman, om te wand’len na Mevrouw,
(510) Op dat’er die by tijds zich mêe versieren zouw.
AMPHITRUO.
O hemel! wat heb ik te wachten?
SOSIA.
                                                    Na haar spreken,
Mijn heer, is over ons het zelve lot gestreken,
En gy zijt alzoo wel verdubbelt, als uw knecht.
Twee Sosiaas, en twee Amphitruoos. ’t is recht
(515) Een apespel.
[p. 32]
AMPHITRUO.
                              Zwijg gy.
ALKMENE.
                                              Hoe, wiltge ’t noch ontkennen?
’t Is schandelijk, waar moogtge u zelven toe gewennen?
AMPHITRUO.
Neen, zegme maar, wat op mijn komst al is geschiet?
ALKMENE.
Dewijlge ’t vraagt, zoo wilje zeggen dat gy ’t niet
Geweest zijt.
AMPHITRUO.
                    Neen, maar ’t is om reden, dat ik garen
(520) Zou horen, hoe ik dan hier by u ben gevaren.
ALKMENE.
’k Zal ’t doen in ’t kort, ’k heb u omhelst, na ’t my geviel,
En in mijn oogen blonk de blijdschap van mijn ziel.
AMPHITRUO, ter zijden.
Ik had dat zoet onthaal wel mogen liefst ontbeeren.
ALKMENE.
Gy quaamt my dadelijk dit schoon geschenk vereeren.
(525) ’k Heb noyt in u bespeurt verliefder minnegloet.
AMPHITRUO, ter zijden.
Ach kon my grooter slag oyt treffen in ’t gemoet.
ALKMENE.
Al uw omhelzingen, uw kussen, en uw strelen,
Gelijk gy denken kunt dat kon my niet vervelen.
Ja, zoo ik ’t zeggen mag, het gaf my groot vermaak.
AMPHITRUO.
(530) Daar na?
ALKMENE.
                    Toen aten wy, en kregen eindlijk vaak,
En gingen slapen.
AMPHITRUO.
                            Hoe, te zamen?
ALKMENE.
                                                    Wel ter degen.
[p. 33]
Dat is een vraag. O ja! ’k heb aan u zy gelegen.
AMPHITRUO ter zijden.
Dat is een doodstuip, ha!
ALKMENE.
                                      Wel, waarom bloosj’ er van?
Heb ik misdaan met u t’ omhelzen als mijn man?
AMPHITRUO.
(535) Neen, neen, ik was het niet.
ALKMENE.
                                                    Amphitruo!
AMPHITRUO.
                                                                      Ontrouwe.
ALKMENE.
Bedaar wat.
AMPHITRUO.
                  Neen, ik wil van zulk een snoden vrouwe
My wreken.
ALKMENE.
                    Ga vry hêen, onwaardig man, ga hêen.
Zoek vry een schijn om ons te scheiden. ’k ben te vrêen.
AMPHITRUO.
Dat ’s ’t minste dat gy hebt te wachten van mijn toren,
(540) Ik zal ’t u broeder, die hier by my wacht, doen horen.
Ik ben niet van hem af geweest, die zal u voort
Wel overtuigen, en u straffen na ’t behoort;
Dan mag hy voor hem zien, die dus my heeft verraden.
SOSIA.
Mijn heer.
AMPHITRUO.
                Neen volgme niet.
ALKMENE.
                                            Zoo schendig my te smaden.
BROMIA.
(545) Mevrouw moet ik...
ALKMENE.
                                    Zwijg stil, zottin, ik wil geen rêen
[p. 34]
Van iemand horen, zwijg terstont, en laetme alleen.
Alkmene binnen.


VII. UITKOMST.

BROMIA, SOSIA.

BROMIA.
HY moet gewislijk zijn van zijn verstand berooft.
SOSIA.
Deez’ slag die treft mijn heer geen kleintjen op het hooft:
Ik ben ook zeer beducht voor diergelijk een teken.
BROMIA.
(550) Laat ons eens zien, of hy ons wel eens aan zal spreken;
Maar ’t is niet nodig dat ’k hem iets te merken geef.
SOSIA.
’k Zal haar behendelijk uithoren, maar ik beef,
En was ’t niet beter stil die zaak te laten varen,
Dan ’t moet’er nu meê deur. ik wil my gaan verklaren,
(555) Ik groetje, lief.
BROMIA.
                                  Ha hebtge u eindlijk eens bedocht!
SOSIA.
Wat is het dat u schort, waar toe het weêr gezocht,
Je stoortje om niet met al.
BROMIA.
                                        Maar wat mag dat toch wezen?
Wat noemje niet met al?
SOSIA.
                                      ’t Geen nu, en ’t geen voor dezen
Genaamt wierd niet met al, dat noem ik niet met al.
(560) Het zy men vaerzen schrijve, of proze, of by geval
Noch ’t een noch ’t ander, zoo men anders zoo kan schrijven,
En niet met al, gelijkje weet, moet altijd blijven
Het zelve niet met al, dat is te zeggen niet,
Of niet met al, of iets dat als het al geschiet
(565) Niet veel heeft om het lijf, is ’t klaar genoeg gesproken,
[p. 35]
Zeg, Bromia, en heeft het mijn verstand ontbroken
Aan klare uitlegging?
BROMIA.
                                    Ha verraâr! wat houd my op,
Dat ik u niet terstont haal d’oogen uit de kop.
SOSIA.
Hoe komt het, dat gy ’t dus altoos op my gelaân hebt?
BROMIA.
(570) Gy noemt dan niet met al, ’t geen gy my flus gedaan hebt.
SOSIA.
Wat ’s dat?
BROMIA.
                  Je houdje slecht, of meenje, fijne geest,
T’ontkennen, alsje Heer, dat gy zijt hier geweest.
SOSIA.
’k Zeg dat niet, als ik u de zaak recht moet doen weten,
Een zeekre wijn die heeft ons alles doen vergeten.
BROMIA.
(575) Zoo weetje niet quansuis wat datje hebt gedaan?
SOSIA.
Ter werelt niet, en ’t is my t’eenemaal ontgaan.
Ei lieve zeg het my.
BROMIA.
                                Hoe is het je vergeten,
Dat jy zoo weg liept, en niets van my wilde weten,
En hoeje in plaatze van een kus my vanje stiet?
SOSIA.
(580) Goet.
BROMIA.
                  Hoe goet! wat ’s dat?
SOSIA.
                                                    Ho, je weet de reden niet.
’k Had look gegeten, en ik vreesde u te vervelen.
BROMIA.
Ik kon niet winnen, hoe ik u ook quam te strelen.
SOSIA.
Courage, braaf!
[p. 36]
BROMIA.
                        Ik vond u als een ys zoo kout,
En ’t scheen dat gy my zelfs een byslaap weig’ren wout.
SOSIA.
(585) Hoe ’k sliep niet by u?
BROMIA.
                                              Neen.
SOSIA.
                                                      Hoe kon dat moog’lijk wezen.
BROMIA.
Neen sokses ik kon u zoo verre niet belezen.
SOSIA.
Hei, vivat Sosia!
BROMIA.
                          Hoe trekje ’t u niet aan?
En lachj’er meê?
SOSIA.
                          Wat ben ik van mijn zelfs voldaan.
BROMIA.
Wat zegje daar?
SOSIA.
                        Ik kon my nimmer beter dragen.
BROMIA.
(590) Hoe gekje dan met my, en kan ’t u noch behagen?
SOSIA.
Ik ga met u ront uit, ik was in ’t eerst bevreest
Dat ik maar al te mal met u zou zijn geweest;
De Dokters zeggen, als men al te sterk geveegt heeft,
De darmen opgevult, en kannen braaf geleegt heeft,
(595) Dat elk zich dan voor al van vrouwen wachten moet,
En dat men in dien staat, wanneer men anders doet,
Maar lome kinders teelt, die daad’lijk weg gaan sterven,
En zoze leven, vier van haar vijf zinnen derven.
Zie nu eens, of ik niet voorzichtig ben geweest?
BROMIA.
(600) ’k Lach met de Dokters eens, en die hun praatjes vreest,
[p. 37]
Is maar een slechthooft, laat zy vry van zieken spreken,
Maar in gezonde liên haar doen de neus niet steken.
Wat zotheid brengen de hontsdagen hun in’t hooft,
En wat een gekskap is’t die haar daar in gelooft?
(605) Zy spreken dan niet als van duizend beuzelingen,
En zouden wel een vrouw alleen te slapen dwingen.
SOSIA.
Al zagjes Moêr, me dunkt datje al wat breet ageert.
BROMIA.
Neen ik hou ’t staande, en ’t hunne is vals geconcludeert,
’t Zijn arme redenen en sprookjes voor de kind’ren,
(610) Geen wijn noch tijd en kan de huwlijksplicht verhind’ren.
De Medecijns dat zijn maar beesten in mijn zin.
SOSIA.
’t Zijn eerelijke lui (ei bindje gramschap in)
Schoon dat de werelt zegt dat zy zijn vol gebreken.
BROMIA.
Je bent’er niet; en zoekt vergeefs my met schoon spreken
(615) Ter nêer te zetten, ik zal noch die vryigheid
Gebruiken, die gy my deez’ morgen hebt gezeid.
SOSIA.
En wat?
BROMIA.
            Gy zeid straks, dat gy wel zoud mogen lyen,
Dat ik my buiten u met and’ren ging verblyen.
SOSIA.
Ha! wat dat point betreft, ’k beken, ’k heb ongelijk,
(620) Ik haal mijn woord te rug. maak dat zulks nimmer blijk.
BROMIA.
Maar zoo ik evenwel eens op mijn geest kan winnen.
SOSIA.
Zoet daar ’s Amphitruo.
BROMIA.
                                      Zoo ga ik weder binnen.
SOSIA.
En ik ga wandelen, doch kom weêr met’er vaart,
[p. 38]
Om dan te zien of hy een weinig is bedaart.


VIII. UITKOMST.

JUPITER, ALKMENE.

JUPITER.
(625) IK kom om mijn Alkmeen te stillen in haar toren,
En ’t knagend hartzeer, dat zy even van te voren
Heeft door haar man geleên, te bannen uit haar hart,
Op dat ik het vermaak geniete van haar smart
Te heelen, maar ik zie haar zelven daar genaken,
(630) Laat ons eerst horen wat haar dunkt van deze zaken.
ALKMENE, ter zijde.
Kon iemand grooter spijt gebeuren! kan een vrouw
Iets overkomen, dat haar strekt tot zwaarder rouw?
Doch ’t schijnt, hoe dat ik’t maak, al strijd het met mijn zinnen,
Dat ik noch moet dien al t’onwaarden man beminnen;
(635) Maar ’k zie hem daar, hy komt alleen, en zonder knecht
Of vrienden aan zijn zy. dit had hy niet gezegt.
Betonenw’ echter dat wy voelen wat wy lijden,
Op dat hy’t wete, en zie, laat ons zijn aankomst mijden.
JUPITER.
Waar wilt gy toch na toe, blijft staan, mijn schone Alkmeen.
ALKMENE.
(640) By d’ oorzaak van mijn leet? neen, ik ga liever heen.
JUPITER.
Ik bid u.
ALKMENE.
              Laat my maar met vreden.
JUPITER.
                                                      Hoe kan ’t wezen?
ALKMENE.
Ik zeg u laatme...
JUPITER, ter zijde.
                          ’k Moet haar hartewee genezen;
[p. 39]
’k Voel dat haar tranen my bewegen. laat mijn pijn...
ALKMENE.
Volg niet.
JUPITER.
              Waer wilt gy gaan?
ALKMENE.
                                            Aldaar gy niet zult zijn.
JUPITER.
(645) Dat is onmoglijk, ’k ben te vast aan u gebonden,
Om zelfs een ogenblik te scheiden, alle stonden
Verdrieten my, ’k zal dies u volgen overal.
ALKMENE.
Weet dat ik overal u weder vluchten zal.
JUPITER.
’k Ben dan wel vreeslijk.
ALKMENE.
                                        Ja veel meer dan alle plagen.
JUPITER.
(650) Wat heb ik u misdaan?
ALKMENE.
                                              Hoe durftge dat noch vragen?
Gy maakt my dol, kan ik vergeten zulk een hoon?
JUPITER.
Gy hebt gelijk, Alkmene, ik geef het op, en toon
U mijn berouw, ’k heb u misdaan in veele zaken,
En zoek mijn misdaad met geen woorden goet te maken:
(655) Maar laat ik dat alleen u zeggen, zoo ’t my kan
Verschonen, dat al’t quaat gedaan is door de man.
Gy moet alleen de man hier in voor schuldig houwen,
De Minnaar heeft geen schuld, die moet gy niet mistrouwen,
Zijn liefde en zijn ontsag voor u zijn al te groot,
(660) Dat hy iets zou bestaan het geen aan u verdroot.
Maar, door ’t gezag van d’echt, hem wetlijk opgedragen,
Heeft zich verwaant de man van u ontzag ontslagen.
Ga wreek u op de man, ik zie het vrolijk aan,
Maar straft de minnaar niet, die heeft u niet misdaan.
[p. 40]
ALKMENE.
(665) Gy wint toch niet met al die listighêen in’t praten,
’k Heb reden om de man en minnaar bei te haten.
JUPITER.
’k Beken ’t de misdaad is zeer groot, maar hoe het gaa,
Ik kan niet leven neemt gy my niet in genaâ;
’k Zal dit rampzalig hart, kan ik u niet bewegen,
(670) Tot mededogen, voort doorsteken met mijn degen,
Om dat het u mishaagt, is’t toch de doot wel waart,
ALKMENE.
O al te wrede man!
JUPITER.
                              Alkmeen, vaar voort, dit zwaard...
ALKMENE.
Wilt gy dan noch mijn ziel tot medelijden dwingen,
Na die geleden heeft zoo veel mishandelingen?
JUPITER.
(675) Wat spijt een hoon ons doet, zeg of die het berouw
Van een verliefde ziel niet overwegen zouw?
ALKMENE.
Neen, neen, gy hebt mijn haat te krachtig door zien breken;
JUPITER.
Wel aan, nu ik mijn hart aanbiede om u te wreken,
Geef my het vonnis, strafme, of spreekme vry.
ALKMENE.
                                                                          Wat dan?
(680) Begeert zy iemands doot, die niemand haten kan.
JUPITER.
Zoo lang gy zijt gestoort, begeer ik niet te leven.
ALKMENE.
Helaas! ik voel mijn hart zich zelven tegenstreven,
Als iemant zegt dat hy niet haten kan, die heeft
Genoeg en duidelijk gezegt dat hy vergeeft.
JUPITER.
(685) Mijn schoone Alkmene, laat ik u mijn vreugd in ’t minnen...
[p. 41]
ALKMENE.
Ik toon mijn zwakheid al te veel, en ga na binnen.
JUPITER.
Ik volg u na, om met mijn zuivere liefde al’t leet
Eens uit te wissen daar ik u noit in misdeed,
En ’t zoet te proeven dat verliefde zielen smaken,
(690) Wanneerze na krakeel wêer nieuwe vriendschap maken.


IX. UITKOMST.

JUPITER, AMPHITRUO, NAUKRATES,
POLICLES, SOSIA.

AMPHITRUO.
KOmt hier mijn vrienden, en aanschouwt van’t ongelijk
Dat zy my poogt te doen nu eens de wisse blijk,
Om, zoo het mooglijk is, dit snood bedrog t’ondekken.
Daar is de deur.
JUPITER.
                          Maar wie durft hier zoo stout my wekken?
(695) Wat voor geraas verplicht my af te komen, en
Wie speelt’er zoo den baas daar ik de meester ben?
NAUKRATES.
Wat zie ik, goden! heer, wat wonder mag dit wezen.
Hoe twee Amphitruoos!
AMPHITRUO.
                                      Helaas! dit doetme vrezen,
Ha ’k zie maar al te klaar mijn ongeluk.
POLICLES.
                                                                Gewis
(700) Ik zie niet wie van tween Amphitruo hier is.
SOSIA.
Dit is de rechte, die een valsche, vol van streken.
AMPHITRUO.
Hou op, ’k zal met dit staal de tovery verbreken.
NAUKRATES.
Maar hoe, wat wiltge doen? en denk niet dat men lijd
[p. 42]
Dat hier Amphitruo zijn eigen zelfs bestrijd.
AMPHITRUO.
(705) Moet my mijn naaste bloed om zulk een schelm verzaken.
NAUKRATES.
Wat scheiding wilt gy dat wy hier nu zullen maken,
Als twee Amphitruoos, die eens zijn van gelaat,
Voor ons verschijnen? wie het nu is in der daat
Kan men niet weten, wil het ons ter deeg verklaren,
(710) Om onrechtvaardig ons met straf niet te bezwaren.
JUPITER.
Gy hebt gelijk, en deez’ gelijkenisse kan
U wel doen twijflen, wie van beiden is de man.
’k Ben redelijker, en ik stel my daar niet tegen,
Ik laat my zelven ook door gramschap niet bewegen.
(715) Een van ons beiden is Amphitruo. ik zal
De vreemdigheid van zulk een wonderlijk geval
U in het vol gezicht van Thebe straks verklaren,
De schoone Alkmene wacht ook na die openbare
Getuigenisse, voor haar deugd, die ’t waardig is.
(720) ’k Verzoek u midlerwijl te samen aan den disch,
Zoo ’t u gelieft my met uw byzijn te vereeren.
SOSIA.
Dat is een woord van klink? ’k meen* meê de borst te smeeren,
Ik heb het wel gerâan, en zie nu, dat ik ’t weet,
Dit is Amphitruo, de rechte, daarmen eet.
AMPHITRUO.
(725) O Goden! hebt gy my dan al uw straf gezonden!
Maar ’k voel in ’t hevigst van mijn drift mijn arm gebonden.
NAUKRATES.
Gy klaagt ten onrecht, laat ons die verklaring zien,
Daar na zoo zullen wy, daar ’t hoort, ons bystand biên.
AMPHITRUO.
Gy laffe vrienden, ik meen andre te gaan vinden,
(730) Die zich mijn ongelijk te wreken onderwinden.
JUPITER.
’k Zal u de waarheid haast ontdekken.
[p. 43]
AMPHITRUO.
                                                            Ha, wat schijn!
O neen, ge ontlooptme niet.
JUPITER.
                                            Het zal niet nodig zijn,
Dewijl dat dadelijk voor yder een zal blijken
Wie dat ik ben, en dat ik u niet hoef te wijken.
AMPHITRUO.
(735) Laat ons de vrienden vast verzaamlen, eer hy vlucht,
Ik vrees al dat hy’t zal ontsnappen.
Amphitruo binnen.
SOSIA.
                                                        Door de lucht,
Of op een vliegend paerd gelijk als Pakoletje.
JUPITER.
Ei, vrienden, treed maar in.
SOSIA.
                                          O ja, Messieurs, sa zetje
Maar aan den disch, en laat al uw verwondring staan.
(740) Voor my ik meen’er geen klein gangetje in te gaan.


X. UITKOMST.

MERKURIUS SOSIA.

MERKURIUS.
Sosia zoo als hy in wil treden krijgt een souflet.
HOu stant, waar meent die gek nu wêer zijn neus te steken.
SOSIA.
Al zoet.
MERKURIUS.
            Zie ik je wêer, ’k zal* u de beenen breken,
Jeukt jou de rug op nieuw?
SOSIA.
                                          Mijn edelmoedige ik,
Ei matigje toch wat, waar toe dat slaan? ik schrik.
[p. 44]
(745) Laat d’eene Sosia toch d’andere wat sparen,
Wat lust hebje om u zelfs te slaan, ei wil bedaren.
MERKURIUS.
Zeg wie gaf u verlof dien naam te nemen aan,
Heb ik u daar van niet een klaar verbod gedaan,
En dat zoo streng op straf van duizend knuppelslagen?
SOSIA.
(750) Wy konnen allebei de zelve naam wel dragen.
Men kent my over al voor Sosia, ik ly
Wel dat gy ’t zijt, ly ook, dat ik het mede zy,
Laat vry d’Amphitruoos malkander tegenstreven,
Maar laat de Sosiaas te zâam in vrede leven.
MERKURIUS.
(755) Het is genoeg aan een, ’k wil geen verdeeling meer.
SOSIA.
Gy zult de voorste zijn, ik geve u garen d’eer,
Ik, als de jongste broer, zal u, als d’oudste, vrezen.
MERKURIUS.
Ik wil alleen zijn.
SOSIA.
                            Laat ik maar uw schaduw wezen.
MERKURIUS.
Geensins, en zooje maar je voeten binnen zet,
(760) Zoo wachtje dat ik jou de hersens niet verplet.
SOSIA.
Och arme Sosia!
MERKURIUS.
                          Hoe durfje noch zoo heeten?
SOSIA.
’k Spreek van een Sosia, al over lang vergeten,
Een van mijn maagschap, die al lang gestorven is,
En die tyrannig wierd gehouden van den disch.
MERKURIUS.
(765) Praat daar niet van, indienje in ’t leven schept behagen,
Adieuw, hier woon ik, ofje weêr kreeg lust tot slagen.
Merkurius binnen.
[p. 45]
SOSIA.
Wat is ’t een moeielijk uur, zo streng en onbeleeft
Te moeten van den disch wanneer men honger heeft.
Maar laat ons met geduld dit lyen, en na dezen
(770) Rampzaal’ge Sosia, de droeve makker wezen,
Van dien Amphitruo, die meê tot smart gedoemt,
Rampzaal’ge Amphitruo word op mijn spoor genoemt.
Laat ons by een die twee rampzaligen vermengen;
Maar ’k zie hem daar met zich een goed gezelschap brengen.


XI. UITKOMST.

AMPHITRUO, ARGANTIPLACIDOS,
BLEFARUS, SOSIA.

AMPHITRUO.
(775) MYn Heeren, blijft daar staan, en komt niet eer als’t tijd
Zal wezen.
BLEFARUS.
                  Ik geloof, dat dit u dapper spijt.
Maar zoo het is, gelijk gy zegt, door dit gelijken
Zoo kan Alkmene vry van schuld en zonder blijken..
AMPHITRUO.
De minste dwaling is een misdaad in dit stuk.
ARGANTIPLACIDOS.
(780) Ik denk zoo ver niet eens, en ’t strekt mijn ziel tot druk,
Al deze uitstelling, al dit haspelen en dralen;
En by geen braven is daar glory door te halen.
Wy moeten blindeling, als iemand dat begeert,
Uitvoeren zijn belang, al was het schoon verkeert.
(785) Argantiplacidos mag van verdrag niet horen.
Men moet beginnen in den drift van zijnen toren,
Om zonder nadocht voort den degen, elk zijn best,
Door vleesch en ribben hêen te stooten aan ’t gevest.
’k Verzoek dan dat die schelm, die dus u heeft bedrogen,
(790) Van niemands handen als de mijne voor uw oogen
[p. 46]
Mag sterven. ha ik brand! mijn hand die wil’er aan,
Krijg ik hem slechts, ik zweer dat hy...
AMPHITRUO.
                                                              Kom laat ons gaan.
SOSIA.
Mijn Heer, vergeefme dat ik u dus quam verstoren,
Sla, schop, en smijt vry, ja doorstoot my in uw toren,
(795) ’k Zal’t al verdragen.
AMPHITRUO.
                                            Nu rijs op, ik ben verzoent.
Zeg op, wat doet men hier.
SOSIA.
                                          Men heeft m’er uitgeboent.
Want meenende als de rest aan tafel braaf te teeren,
En dacht ik niet, dat men my weder af wouw smeeren,
O ja, dien ander ik, knecht van dien ander gy,
(800) Heeft weder op een nieuw zoo schriklijk tegen my
Gewoed, dat ik niet wist waar dat ik my zou steken.
Een en het zelve lot is over ons gestreken.
En...


XII. UITKOMST.

BROMIA, NAUKRATES, POLICLES,
BLEFARUS, ARGANTIPLACIDOS.

BROMIA.
            Gôon...
AMPHITRUO.
                            Wat let u, zeg, wat is’t dat u verschiet.
BROMIA.
Hoe zijt gy hier, mijn heer, daar ik u effen liet
(805) In uwe kamer, met Mevrou verzelt, daer boven?
NAUKRATES.
Verhaast u niet, hy komt, indien men ’t mag geloven,
Om uw ontrust gemoet te stillen, zijt te vreên
[p. 47]
Tot u de waarheid hier van blijk voor yder een.
MERKURIUS.
Dat zal geschiên, en ik kom u voor af verklaren,
(810) Daar door het onwêer van uw ziel wat mag bedaren,
Dat hy de Koning is der goden, dien Alkmeen
Door haar bekoorlijkheid deed komen hier benêen.
Wat my raakt, ’k ben Merkuur, die niet wist uit te rechten,
Als d’arme Sosia, die niet heel graag wou vechten,
(815) Wat af te rossen, maar hy troost zich hier meê weêr,
Stokslagen van een God die strekken maar tot eer.
SOSIA.
U Dienaar, en ik kost die eer heel wel ontbeeren,
Gy kunt een ander, die dat lust, daar mêe vereeren.
MERKURIUS.
Ik geef hem wêer verlof de naam van Sosia
(820) Te voeren, want ik ben deez’ trony moede, en ga
Met Ambrosy weêrom mijn aanzicht wat verfrissen.
SOSIA.
Hoe eer, hoe liever, want men kan u heel wel missen.
JUPITER, in een Wolk.
Ei weest gerust, ziet hier den dwinger van de Goôn,
Dat ’s die bedrieger, dien gy zoekt, die uit den troon

(825) Der wolken dondert, in ’t gezicht der stervelingen.
            Dat’s troost genoeg, dit stelle uw hevigheid te vrêen.
            ’t Onteert niet met Jupijn te hebben iets gemeen,
Die ’t alles na zijn wil kan dwingen.

Hoe groot een God ik ben, ’k heb reden aan mijn magt
            (830) Te twijfelen, en van Alkmeen jalours te wezen,
            Om dat ik noit haar kon belezen,
En noit haar fier gemoet heb t’onderbragt.

Jupijn kon door zich zelfs noch al zijn heerlijkheden
Niet triompheren van haar liefde en kuische zeden,
            (835) En ’t moet u troosten, dat haar man
            Alleen haar hart verwinnen kan.
[p. 48]
SOSIA.
Hoor Jupiter die weet’er zalfjes op te leggen.
KUPIDO.
                Laat u dan t’eenemaal gezeggen,
                Uit deze liefde zal een zone zijn geteelt
                (840) Daar ’s vaders Majesteit in speelt,
                Een held, die weelde zal versmaden,
En heel de wereldkloot vervullen met zijn daden,
Een Herkules, een held, zoo kloek als onversaagt.
Voegt u dan naar het geen den hemelvoogd behaagt.
(845) Die zich gewaardigt om u zelfs dus aan te spreken.
NAUKRATES.
Voorwaar ik ben verblijd door zulk een schoonen teken.
’k Bekent dat deze gunst my aan het harte gaat.
SOSIA.
Messieurs, indien dat gy wilt volgen mijnen raat,
Zoo vleit u niet te zeer met deze seremonyen,
(850) Zy zijn gemenelijk zeer lastig van wêerzyen.
De groote Jupiter vereert ons grof en breet,
En zijn weldadigheid verzacht hier al ons leet.
Daar zal een brave zoon tot onzent moeten komen,
Dat gaat al wel, men zou ’t niet beter konnen dromen.
(855) Maar laat ons kortelijk besluiten, zonder meêr
Te zeggen, en dat elk zich naar zijn huis toe keer,
Zoo stil als ’t doenlijk is, op diergelijke zaken,
Hoe ’t wezen mag, is ’t best niet veel geruchts te maken.
EINDE.

Continue

Tekstkritiek

vs. 205 zotheid er staat: zoetheid
vs. 722 meen er staat: meên
vs. 742 zal er staat: kal