Bernardus Brunius c.s.: De kunst om een tegenspreekster te temmen.
Naar het Engels van William Shakespeare.
In: William Shakespear’s tooneelspelen, 5 delen. Amsterdam, 1778-1782. Deel 2 (1780), p. 273-430.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton112170Facsimile bij UrsiculaGoogleBooks
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
Gravure bij p. 273]

P. Wagenaar jun. inv et del.                        C. Bogerts, sculp. 1780.
KATHARINA.
Ik bid U, lieve Man, weest zo driftig niet;
het eeten was wel goed.
PETRUCHIO.
Ik zeg U, Kaatje, het was verbrand.
        DE KUNST OM EEN TEG. TE TEMM. IVde. Bedr. IIIde Toon.



[p. 273]



DE

KUNST

OM EEN

TEGENSPREEKSTER

TE

TEMMEN.

BLY-SPEL.






[p. 274]

PERSOONEN.

DER

INLEIDING EN HET TUSSCHENSPEL.

Een LORD, voor welke het Stuk gespeeld word.
CHRISTOFFEL SLEY, een dronke Ketellapper.
Een WAARDIN.
Een EDELMAN.
TOONEELSPEELERS.
BEDIENDEN van den Lord.
PERSOONEN IN HET STUK.
BAPTISTA.
KATHARINA,
BIANCA,
}Dochters van Baptista.
VINCENTIO, een oud Edelman van Pisa.
LUCENTIO, Zoon van Vincentio.
PETRUCHIO, een Edelman van Verona.
GREMIO,
HORTENSIO,
}Minnaars van Bianca.
TRANIO,
BIONDELLO,
}Bedienden van Lucentio.
GRUMIO, Bediende van Petruchio.
Een PEDANT.
Een WEDUW.
Een KLEERMAAKER.
Een GALANTERIEKRAMER.
BEDIENDEN.

Het Tooneel is meest in Padua, en zomtyds in
het Huis van Petruchio, op het Land.
Continue
[
p. 275]

DE

KUNST

OM EEN

TEGENSPREEKSTER

TE

TEMMEN,

BLY-SPEL.




INLEIDING.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene Heide voor een Bierhuis.

De WAARDIN, SLEY.

SLEY.
Ik zal U Pisaken! waarachtig!
WAARDIN.
    Een Paar Hoosblokken, ondeugende kaerel!
SLEY.
    Gy zyt gespuis; de Sleys zyn geen ondeugende Kaerels. ziet het slegts in de Chronyk naar; wy kwamen met Richard den Veröveraar in ’t Land. [p. 276] dus paucas pallabris; laat de Waereld haaren loop Sessa (a).
WAARDIN.
    Gy wilt my de glazen niet betaalen, die gy gebroken hebt?
SLEY.
    Neen, geen Penning. Laat af, Jeronimo! (b) — gaat in uw koud bed en warmt U!
WAARDIN.
    Ik weet al een middel; ik moet heen gaan en een Gerechtsdienaar haalen.
SLEY.
    Een, of twee, of tien Gerechtsdienaars! (c) ik zal my wel volgens recht tegens hen verantwoorden. ik wyk geen duimbreed, jou Guitje. laat hem komen, maar met goedheid.
(Hy valt in slaap.)

    (a) SLEY, een onweetend Mensch zynde, rabraakt de woorden eener vreemde spraake, die hy niet verstaat: de Spanjaards zeggen: Pocas Palabris, dat is weinig woorden! en cessa! weest gerust!             THEOBALD.
    STEEVENS bewyst door aanvoering van een voorbeeld dat de twee eerste Spaansche woorden in meer Blyspelen van dien tyd voorkomen, maar altoos in den mond van de gemeenste Persoonen.
    (b) Dit ziet op een oud Engelsch Tooneelspel, genaamd HIERONIMO, or the Spanisch Tragedy: welke meest alle Dichters van dien tyd, tot het voorwerp hunner Spotterny kozen. dit is de aanmerking van THEOBALD, die te gelyk een plaats uit dit oude Spel aanvoerd, waar op hier duidelyk gezinspeeld word.
    (c) In het Engelsch gebruikt de Waardin het woord third borough, en SLEY antwoord, third, or fuurth, or firth borough &c.



[p. 277]

TWEEDE TOONEEL.

Men hoord een geluit van Jagthoorns.

Een LORD die van de Jagt komt. GEVOLG.
SLEY slaapende.

LORD.
    Jagers, ik zeg U dat gy myne honden wel moet bezorgen; breng LUSTIG maar hier — de arme hond is geheel opgezwollen. — Neem WACHTEL KOPPEL, met de luidblaffende WINDSPEL daar. Hebt gy wel gezien, Knaap, hoe goed het ZILVER hield aan de haagzyde daar geen Spoor meer te zien was? ik zou den Hond voor geen twintig pond willen verliezen.
JAGER.
    ô! WOUDMAN is even zo goed, als hy, Milord. hy blaften ’er altoos nog op los, schoon reeds alles verlooren scheen, en vond heden tweemaal het zwaarste Spoor. geloof my ik houde hem voor de beste Hond van beide.
LORD.
    Gy zyt Gek. Als ECHO maar behendig was, zou ik hem even zo hoog schatten, als een dozyn zulke Honden. hoor, geef hen een goed avond voêr, en neem ze allen wel in acht; morgen denk ik weder te jagen.
JAGER.
    Zeer wel Milord.
LORD.
    Wie is dat? — een doode, of een bezoopene? — ziet eens, haald hy nog adem?
Tweede JAGER.
    Hy haald nog adem Milord. zo hy met geen bier doorwarmt was, zou hem dit bed zekerlyk te koud zyn om zo vast te slaapen.
[p. 278]
LORD.
    Dat morsig beest! — als een Varken ligt hy daar! — wreede dood! hoe haatelyk en walgchelyk is uwe beeldtenis! hoor eens Vrienden, ik wil my met dit bezoopen Mensch vermaaken. wat denkt gy, als men hem te bed bragt, hem zagte fyne klederen aandeed, ringen aan zyne Vingeren stak, een kostelyk maal nevens zyn bed, en staatelyke Bedienden ter zyde stelden: en hy dan ontwaakte, zou dan de Bedelaar zich zelve niet vergeeten?
Eerste JAGER.
    Dat denk ik zekerlyk, Milord.
Tweede JAGER.
    Het zou hem zeer wonderbaar voorkomen als hy ontwaakte.
LORD.
    Even als een vleijende droom, of eene ydele verbeelding, neem hem maar op; en richt de Klucht goed in. draag hem zeer zagt in myn beste vertrek, en behangt het rondsom met alle myne beste Schilderyën; balzemd zyn vuile kop met warme afgetrokkene wateren, en brand welriekend hout, om het vertrek eene aangenaame geur te geeven! maak dat ’er, zo ras hy ontwaakt, Muzyk by de hand is, om zagte en aangenaame toonen te doen klinken; en zo hy iets mogt zeggen, zo weest ter stond by de hand, maakt eene diepe en eerbiedige buiging, en zegt: ,, wat beveeld uw heerlykheid? Laat een Bediende hem een Zilver bekken vol roozenwater en met bloemen bestrooid, aanryken; een ander de Schenkkan, een derde het Servet houden,, wil zyne heerlykheid zich verwaardigen om zyne handen te koelen? — een ander moet een kostelyk Kleed in zyne hand houden en vraagen wat hy heden gelieft aan te trekken; een ander vraagt hem iets over zyne Paarden en Honden, als ook dat zyn Gemaalin zyne krank- [p. 279] heid zeer ter harte neemt; hy maake hem wys dat hy maanziek geweest is, en als hy zegt dat hy Sley is, zo moet hy zeggen dat hy droomd, dat hy niet anders is, als een zeer machtigen Lord: doet dit, en doet het op eene goede wyze myn waarde Vrienden; het zal ons een heerlyk tydververdryf geeven, als men daar verstandig mede te werk gaat (d).
Eerste JAGER.
    Milord, ik verzeker U, dat wy onze Rol met zo veel vlyt en zo waarschynlyk speelen zullen, dat hy gelooven zal dat hy niet minder is, als dat geene ’t welk wy hem zeggen dat hy is.
LORD.
    Neem hem zagt op, en breng hem te bed, en een ieder neeme zyn plicht in acht als hy ontwaakt. (eenige Bedienden draagen SLEY weg. men hoord eenige Trompetten.) Ga heen myn Vriend; en ziet eens welk een Trompet dit is, die daar geblaazen word. (Een der Bediende vertrekt.) Mogelyk een Adelyk Heer die op reis is, en zich hier denkt uit te rusten. (De Bediende komt te rug.) Nu, wie is het?
BEDIENDE.
    Het zyn Tooneelspelers Milord, die U hunnen dienst aanbieden.
LORD.
    Laat hen hier komen.

    (d) Niet onaartig is een soortgelyk geval, denkelyk het zelve, door onzen Hollandschen Dichter JACOB CATS beschreeven.
                                                            VERTAALERS.



[p. 280]

DERDE TOONEEL.

TOONEELSPEELERS. De voorige.

LORD.
    Nu, Mannen. gy zyt welkom.
TOONEELSPEELERS.
    Wy danken U, Milord.
LORD.
    Denkt gy dezen Avond hier te blyven?
Tweede TOONEELSPEELER.
    Als het U gelieft Milord, om onzen dienst aan te neemen.
LORD.
    Van herte gaarne. dit Mensch erinner ik my nog. hy speelde eens voor de oudste Zoon van een Pachter. — weet gy het nog myn Vriend, toen hy zich zo aartig om dat Vrouwspersoon beyverden? — ik heb zyn naam vergeeten, maar waarlyk de Rol was regt voor hem geschikt; en hy speelden hem zeer natuurlyk.
SINKLO.
    Ik geloof dat het Soto was die uw Lordschap bedoeld (e).
LORD.
    Recht zo; gy Speelden die Rol voortreffelyk — nu gy komt net ter gelegener tyd hier: ik heb juist een klucht voor (f), waar by my uwe kunst zeer veel

    (e) SOTO, is de naam van een Pachters Zoon in BEAUMONTS en FLETCHERS women pleas’d.... mogelyk heette de Tooneelspeeler die deze rol zo fraay gespeeld heeft, SINKLO. hy komt anders by SHAKESPEAR in het Treurspel HENDRIK VI ook voor.
                                                            ESCHENBURG.
    (f) Iemant die slegts een weinig Tooneelkundig is, kent den KRELIS LOUWEN, of ALEXAN- [p. 281n] DER de groote op het POEëTENMAAL, van den beroemden Nederlandschen Blyspeldichter P. LANGENDYK. ’er is zekerlyk geen Stuk dat meer overeenkomst heeft met deze INLEIDING als het voorn. Blyspel. Zie hier hoe FERDINAND de TOONEELSPEELERS, welke hy op zyn Buitenplaats omtrent Haarlem, ter maaltyd verzogt heeft, wegens KRELIS LOUWEN onderhoud. Iste Bedryf, VIIde Tooneel.

Ik heb iets kluchtigs voor, dat zal ik U ontvouwen.
        De Man van Klaartje dees Boerin,
        Beeldt zich veel wondre zaaken in;
Hem dunkt, hy is bekwaam als Edelman te leven.
Wy moeten hem van daag een nieuwen tytel geeven.
        En zeggen dat hy Koning is.

    Men zou zekerlyk kunnen vermoeden dat LANGENDYK het Stuk van SHAKESPEAR gekent heeft, al was het slegts door de onverwagte komst der Tooneelspeelers, in beide Stukken. echter ontneemd dit niets van den roem van den Hollandschen Dichter, daar hy KRELIS LOUWEN aan het Stuk verbonden heeft; en de Caracters en het oogmerk van zyn Stuk zeer verschillende met het Engelsche zyn.             VERTAALERS.

[p. 281]
dienst kan doen. daar is hier een Lord die dezen avond uw Spel mede zal aanzien, maar ik ben alleen bang dat gy U niet zult kunnen wederhouden. als gy ziet hoe wonderlyk hy zich aansteld. — want zyn heerlykheid heeft nog nooit een Toneelspel gezien. — en gy daar door in een schaatrend lagchen uitbarstende, hem daar door zoud beleedigen; want waarlyk, myne Vrienden, als gy maar glimlacht, word hy kwaad.
[p. 282]
TOONEELSPEELER.
    Wees onbezorgt Milord; al was het ook het kluchtigste Figuur van de Waereld, zo kunnen wy ons echter wel houden.
LORD.
    Ga Vriend, breng hen in de Eetzaal, en bedien hen volgens rang op het vriendelykste; laat hen niets ontbreeken, van het geene het huis geeft. (Een der Bedienden vertrekt met de Tooneelspeelers) Gaat gy by myn Edelknaap Bartholomeus, en laat hy zich even als een Daame aankleeden, en wanneer dit geschied is, breng hem dan in het vertrek van den dronken Kaerel, noem hem Mevrouw, en wagt hem op. Zeg hem in myn naam, als myne gunst hem lief is, dan moet hy zich een Edele en voornaame houding trachten te geeven; een gedrag dat hy van Adelyke Dames, tegens haare Mannen, heeft afgeleerd: laat hy zich ook zo tegen dezen bezoopene gedraagen; zagt en teder spreeken, op eene eerbiedige wyze hoflyk tegen hem zyn en zeggen: waar in kan U uwe Gemalin en onderdanige Dienaresse, haare gehoorzaamheid en liefde betuigen? laat hem daar na onder vriendelyke omarmingen, tedre kusschen, en met het hoofd op de borst gezonken, traanen storten, als of zyn Gemalinne buiten zich zelve was, door haren Ega weder gezond te zien, die men veertien Jaar agter een voor niets beter als voor een arme en lastige Bedelaar had aangezien. maar zo die Jongeling de gaaf der Vrouwen niet heeft, om zo dra hy wil een geheele vloed van traanen te regenen, zo zal een Uië tot dit voorneemen zeer dienstig zyn, die hy vast in een doek winden moet, en die in spyt van alle hindernissen zyne oogen waterig zal maaken. bezorg dit zo spoedig als gy kunt, hier na zal ik U nog andere zaaken te bezorgen geeven. (de Bediende vertrekt.) Ik ben verzekert dat de Knaap zeer goed de houding, stem, gang en gebaarden [p. 283] eener Adelyke Dame zal weeten aan te neemen. my verlangt, hoe het gaan zal, als hy deze dronke kaerel, Gemaal noemt; en of myn Volk zich van lagchen zal kunnen onthouden, als zy deze gemeene boeren kinkel ordentelyk moeten oppassen. ik zal binnen gaan; en hen verder goede raad geeven; mogelyk houd myne tegenwoordigheid de uitbarsting van hunne vrolykheid te rug, die anders te ver gaan konde.
(Hy vertrekt.)



VIERDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Vertrek in het Huis van den Lord.

SLEY, omringt van Bedienden, waar van eenige Klederen, Bekken, Schenkkan en andere zaaken in handen hebben. De LORD.

SLEY.
    Om ’s Hemelsch wille, een kan dunbier!
1 BEDIENDE.
    Beveeld uw heerlykheid een schaaltje Sek te drinken?
2 BEDIENDE.
    Gelieft uw heerlykheid deze ingemaakte Vruchten te eeten?
3 BEDIENDE.
    Welk een Kleed gelieft uw doorluchtigheid heden aan te trekken?
SLEY.
    Ik ben Christoffel Sley, noem my geen heerlykheid noch doorluchtigheid. ik heb van myn leven geen Sek gedronken; maar zo gy my iets ingemaakts geeven wilt, zo geeft my ingemaakt Rundvleesch. Vraag my ook niet welk Kleed ik draagen wil, want ik heb niet meer Wambussen als ruggen; [p. 284] niet meer Kousen als beenen, en niet meer Schoenen als voeten; ja zomtyds meer Voeten als schoenen; of wel zulke Schoenen, daar myne Teenen door het overleêr heen kyken, gelyk Dieven door de Traliën.
LORD.
    De Hemel ontheffe uw heerlykheid eens van deze treurige gemoeds toestand. — het is zeer droevig, dat een aanzienlyk Man, van zulk een afkomst, zulk een vermogen, en zo groote achting; van zulk een laage geest bezeten moet zyn.
SLEY.
    Wat? wilt gy my onzinnig maaken, ben ik niet Christoffel Sley? de Zoon van den Ouden Sley van Batonheide? volgens myne geboorte een Marschkraamer? van opvoeding een Kaartenmaaker? naaṛ myne verandering een Beerenvoeder? en volgens myn tegenwoordig Handwerk een Ketellapper? Vraag Maria Hacket, dat vette Bierwyf van Winkot maar eens of zy my niet kent. als zy ontkent, dat ik veertien penningen voor versch bier by haar in ’t kryt heb, zo erkent my voor den loogenachtigste Schurk in de gantsche Christenheid. — wat? ik ben niet gek! — hier is.....
1 BEDIENDE.
    ô! Om die reden is uwe Gemalin zo bedroeft.
2 BEDIENDE.
    Ach! daar zyn uwe Bedienden zo treurig over.
LORD.
    Daar van komt het, dat uwe bloedverwanten uw huis myden, en door uwe zeldzaame verrukkingen als weg gedreeven zyn. Ach! Edle Lord, gedenk aan uw geboorte; roep uwe oude denkbeelden uit hunne verbanning weder te rug; en verban deze laage slegte droom daar tegen. Zie hoe uwe Bedienden tot uwe bevelen gereed staan; ieder wagt slegts op uw wenken, om [p. 285] zynen pligt te vervullen. begeerd gy Muzyk? hoor, Apollo speelt, en twintig in kooijen geslooten Nachtegaalen zingen. (Men hoord Muzyk.) Begeerd gy te slaapen? wy zullen U op eene rustplaatse brengen, dat zagter en lugtiger zal zyn als het wellustige Bed, dat met alle vlyt voor Semiramis opgesierd was. Spreek, wilt gy wandelen? dan zullen wy den grond bestrooijen of wilt gy reiden? dan zullen uwe Paarden aanstonds gekamd, en haar tuig met louter goud en paerlen versierd worden. Bemind gy de Valkenjagt? gy hebt Valken die hooger kunnen vliegen als de Morgen Leeuwrik. of wilt gy Jaagen? uwe honden zullen de wolken U doen antwoorden, en enkle wederklanken uit de holen der Aarde oproepen.
1 BEDIENDE.
    Spreek, wilt gy een Wedloop houden? uwe Windhonden zyn zo snel als geoeffende harten; ja sneller als een Ree.
2 BEDIENDE.
    Zyt gy een Liefhebber van Schilderyën? wy zullen U terstond een Adonis haalen, aan een loopende Beek gemaald, en Cithera geheel in ’t riet gedooken, welke zich schynt te beweegen, en met haar adem te dartelen, gelyk het wagglend riet met de wind speelt.
LORD.
    Wy zullen U Jö toonen, daar zy als een nog onnozel Meisje bedroogen en overvallen word; zo natuurlyk geschildert als zy ’er wezenlyk uitzag.
3 BEDIENDE.
    Of Daphne, die door een Doornbosch loopt, en haare voeten zo natuurlyk opgescheurd, dat men zweeren zou dat zy bloed, en Apol op dit gezicht weend; zo meesterlyk zyn bloed en traanen afgemaald.
LORD.
    Gy zyt een Lord, en niets anders als een Lord; [p. 286] gy hebt eene Gemaalin die schoonder is, als men in deze droevige tyd kan vinden.
1 BEDIENDE.
    Eer de traanen, die zy om U vergooten heeft, gelyk nydige Vloeden haar beminlyk gelaat overstroomden; was zy het schoonste Schepzel van de Waereld; en heden durft geen ander daar nog naar staan.
SLEY.
    Ben ik een Lord? en heb ik zulk een Wyf, of droom ik? of heb ik tot heden gedroomd? ik slaap niet; ik zie, ik hoor, ik spreek, ik ruik een lekkre reuk, en voel zagte kaaken; waarachtig, ik ben zekerlyk een Lord en geen Ketellapper, geen Christoffel Sley. Wel aan dan, brengt myne Gemalin hier voor onze oogen; en nog eens, een kan dunbier!
2 BEDIENDE.
    Beveelt zyn heerlykheid dat wy hem de handen wasschen? — Ach hoe verheugen wy ons, door U weder by uw verstand te zien! ô! dat gy nu maar eens weder ingezien hebt, wie gy zyt! gy zyt vyftien volkomen Jaaren in een droom geweest; en als gy waakte, zo waakte gy even als of gy sliep.
SLEY.
    Vyftien Jaar! waarachtig een schoone middagssluimer! — maar heb ik dan in al dien tyd niet gesprooken?
1 BEDIENDE.
    ô! Ja Milord; maar zeer onnutte reden; want schoon gy hier in deze fraaije Kamer lag, zo zei gy echter, dat men U uit het huis geslagen had, en schimpte op de Waardin van het huis; en zei dat gy haar by het Landgerecht zou aanklaagen, dat zy uit steene Kannen en ongeëikte Maaten verkogt. Zomtyds riep gy dat Cecilia Hacket komen moest.
[p. 287]
SLEY.
    Dat is waarlyk de Meid uit het Bierhuis.
3 BEDIENDE.
    Ei Milord, wy kennen zulk een huis niet, noch zulk een Maagd, noch zulke Bediendens als gy pleegt op te noemen, als Steeven Sley, de oude Jan Naps, Pieter Turf en Hein Pimpernel, en twintig andre zulke naamen en Lieden die nooit geleeft hebben; die niemant ooit gezien heeft.
SLEY.
    Nu, de Hemel zy dank voor myn goede beterschap.
ALLE.
    Amen!
SLEY.
    Ik dank U. — het zal U geen schaade zyn.



VYFDE TOONEEL.

Een LADY, met GEVOLG. De voorige.

LADY.
    Hoe bevind gy U, Milord!
SLEY.
    Ocht heel goed bevind ik my; want hier is genoeg om te leven. waar is myn Vrouw?
LADY.
    Hier, waarde Lord, wat begeerd gy van haar?
SLEY.
    Zyt gy myn Vrouw, en wilt gy my geen Man noemen? Laat myne Bediendens my Lord noemen; ik ben uw goede Man.
LADY.
    Myn Man en myn Lord, myn Lord en myn Man ik ben uw Vrouw met alle eerbiedigheid.
SLEY.
    Dat weet ik wel. — hoe moet ik haar noemen?
[p. 288]
LORD.
    Mevrouw.
SLEY.
    Elsje Mevrouw, of Anna Mevrouw?
LORD.*
    Mevrouw en niets meer; zo heeten Lords hunne Ladys.
SLEY.
    Vrouw Mevrouw, men zegt dat ik gedroomd en geslaapen heb, omtrend vyftien Jaar en nog langer.
LADY.
    Ja, waarlyk, en my schynt het dertig Jaar te zyn, die geheele tyd ben ik van uw Bed gescheiden geweest.
SLEY.
    Dat is lang — Bediendens, laat my met haar alleen — kleed U uit Mevrouw, en komt heden te bed.
LADY.
    Edele Lord, sta my toe U te verzoeken, my nog één of twee nachten te verschoonen, of voor ’t minste tot de zon ondergegaan is. want uwe Doctors hebben uitdrukkelyk gezegt, dat ik, om het gevaar te ontwyken waar door gy op nieuw in uw voorige ziekte zoud vervallen, my van uw bed moest verwyderen. ik hoop dat deze oorzaak my ter onschuldiging zal dienen.
SLEY.
    Ja, Ja, zy diend daar toe; maar het zal my toch zwaar vallen zo lang te wagten; echter komt het my ook in ’t geheel niet geleegen van nu af aan weder in droomen te geraaken; ik zal dus in spyt van vleesch en bloed wagten.
Een BEDIENDE. die op het Tooneel komt.
    Uwe Heerlykheids Tooneelspelers hebben uwe betering vernomen, en willen een aangenaam Blyspel Vertoonen, want dit houden uwe Geneeshee- [p. 289] ren voor zeer dienstig, daar zy wel inzien, dat te veel treurigheid uw bloed geheel verdikt heeft, en dat zwaarmoedigheid een voedster der gekheid is; des hielden zy het voor goed als gy een Blyspel zaagt vertoonen, op dat gy verheugd en vrolyk van gemoed worden moogt, waar door duizend zorgen den toegang gesloten, en het leven verlengt word.
SLEY.
    De drommel, dat zal ik doen. laaten zy Speelen. is een Blyspel geen Christenmarkt-dans, of een luchtspringery?
LORD.
    Neen, myn waarde Lord, het is een vermaakelyker goed.
SLEY.
    Wat? goed tot een wambuis?
LADY.
    Het is een soort van eene Historie.
SLEY.
    Goed, wy zullen het zien. kom vrouw Mevrouw, zet U nevens my, en laat de Waereld haaren loop, wy worden toch nooit weer jong.

Einde van de Inleiding.
Continue
[
p. 290]

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Straat in Padua.

LUCENTIO, TRANIO.

LUCENTIO.
Tranio, gy weet myne groote begeerte om het schoone Padua, die voedster der Kunsten, te zien, trok my hier naar het vruchtbaare Lombardyen, die aangenaame Tuin van het groot Italien: myn Vader, die my bemind, schonk my daar gewillig zyne goedkeuring, en tevens uw goed gezelschap toe: laat ons dus, myn trouwe dienaar, wiens oprechtheid in alle stukken geloofwaardig is; laat ons hier leven, en met goed geluk de loopbaan der Wetenschappen en vryë Kunsten op treden. Pisa, door zyne aanzienlyke Burgers beroemd, gaf my het leven; en myn Vader weet gy, is door de geheele Waereld, als Koopman wegens zynen handel beroemd, zynde Vincentio uit het geslacht van Bentivoli, de Zoon van Vincentio, die in Florense opgevoed is, zal het voegen, om alle de van hem opgavatte hoop te vervullen, en zyn vermogen, door edle handelingen een grooter glans te geeven; en daarom, Tranio, zal ik, geduurende den tyd myner Studie, myne vlyt in ’t bizonder op de deugd vestigen, en op dat gedeelte der Wysgeerte dat de gelukzaligheid leerd, welke men voornamentlyk door deugd bereikt. zeg my, wat gy daar van denkt; want ik heb Pisa verlaaten en ben naar Padua gekomen gelyk iemant, die een laag, stilstaande water verlaat, om zich in de diepte te dompelen, en zyn dorst tot verzaadiging toe zoekt te lesschen.
[p. 291]
TRANIO.
    Mi Perdonate, myn waarden Heer, ik ben in alle stukken volkomen van uw meening. het verheugd my, dat gy uw besluit dus wilt vervullen om de zoetigheden der aangenaame Wysgeerte in te zuigen. dit alleen myn Heer, bid ik U, laat, daar wy deze deugd en deze leering bewonderen, dezelve ons tot geene Stoicynen of Blokken maaken, noch ons aan de strenge wetten van Aristoteles zo zeer overgeeven, dat Ovidius ons als uitschot en geheel afgezwooren zy. Spreek redekundig met uwe bekenden, en over de Retorica in uwe dagelyksche gesprekken; gebruik de Muzyk en Dichtkunde om U op te beuren; neem de Wiskunde en Bovennatuurkunde voor, naar dat gy daar lust toe bevind te hebben. daar geen lust is, daar is ook geen voordeel te verwachten. in ’t kort Myn Heer, oeffen U in dat geene, daar gy het meeste smaak in vindt.
LUCENTIO.
    Ik dank uw Tranio, uw raad is zeer goed. was Biondello maar aangeland dan konde wy aanstonds onze inrichtingen maaken, en eene wooning kiezen, die ter onthaaling der Vrienden, die ik my met ’er tyd in Padua denk te verwerven, bekwaam was. — maar wagt eens, wat zyn dit voor Lieden?
TRANIO.
    Een optocht, Myn Heer, om ons in Padua te verwellekomen.



[p. 292]

TWEEDE TOONEEL.

BAPTISTA, KATHARINA, BIANCA,
GREMIO, HORTENSIO. LUCENTIO
en TRANIO, ter zyde.

BAPTISTA.
    Myne Heeren, dringt hier niet verder op aan, want gy weet wat ik eens vast beslooten heb, namelyk, myne jongste Dochter niet eerder te laaten huwen, eer ik een Man voor de oudste heb; zo een van U beide Katharina bemind, zo geef ik U uit oude vriendschap en liefde, vryheid, om naar welgevallen uwen yver daar aan te besteden.
GREMIO.
    Liever deed ik wat anders; zy is te ruw voor my. hoor eens hier Hortensio, wilt gy een Vrouw hebben?
KATHARINA.
    Heer Vader, zeg my eens, zyt gy dan van zints, om my aan deze beide kalanten ter koop aan tebieden?
HORTENSIO.
    Kalanten, Mejuffrouw? hoe meend gy dit? — wy zyn geen kalanten voor U, dan moesten wy zagter en toegeevender zyn!
KATHARINA.
    Myn Heer, gy behoeft waarachtig niet bang te weezen. Ik weet, het komt Katharina noch niet half in ’t harte; maar indien het zo was zo twyffel niet, of zy zal voor al zorgen, dat gy met een driebeende Stoel het hoofd uitgeborsteld, uw gezicht beschilderd, en als een zot onthaald zult zyn.
HORTENSIO.
    De Hemel behoede ons, voor diergelyke Duivelen.
GREMIO.
    En my ook, ô! lieve Hemel!
TRANIO, ter zyde.
    Stil Myn Heer, dit is een aartig tydverdryf, [p. 293] dat Vrouwspersoon is raazend dol, en geweldig trots.
LUCENTIO, ter zyde.
    Maar in de stilzwygenheid van de andre, zie ik eene maagdelyke tederheid en zedigheid uitblinken. — Stil Tranio.
TRANIO, ter zyde.
    Myn Heer, ’t is goed gezegt ,, zagt! — gaap U eens regt zat.
BAPTISTA.
    Myne Heeren, over het geene ik gezegt hebbe, kan ik my terstond tegens U rechtvaardigen — Bianca, gaat naar binnen; en laat het U niet leed zyn, want ik zal U daarom niet minder lief hebben, myn Kind.
KATHARINA.
    Een allerliefst Kind! — het was het best dat zy huilden, als zy maar wist waarom.
BIANCA.
    Vergenoeg U slegts over myn misnoegen Zuster! — Heer Vader ik onderwerp my aan uw wil met alle onderdanigheid; myne Boeken en Instrumenten zullen myn gezelschap zyn; hen zal ik aanzien, en my, alleen met hen oeffenen.
LUCENTIO.
    Luister Tranio, hier kunt gy Minerva hooren spreeken.
GREMIO.
    Signor Baptista, wilt gy dan zo wonderlyk zyn? het smert my, dat Bianca wegens onze goede wil verdriet moet hebben.
HORTENSIO.
    Wat? wilt gy dan Signor Baptista, dat arme Meisje wegens deze helsche Vyand opsluiten, en de schuld van haar tong, dit onschuldig Kind laaten ontgelden?
BAPTISTA.
    Steld U gerust myne Heeren; myn besluit is vast — ga binnen Bianca (Bianca vertrekt). En [p. 294] daar ik weet dat zy haar grootste vergenoegen in Muzyk, Instrumenten en Poezy heeft, zo zal ik Leermeesters in myn huis houden, die in staat zyn haar onderrichting te geeven. Wanneer gy Hortensio, of gy, Signor Gremio zo iemant kent, zo laat hem by my komen; want tegen geschikte Lieden zal ik my zeer ligtelyk laaten vinden; en zal niets aan myne Kinderen spaaren om hen goed op te voeden. tegenwoordig leven zy wel. Katharina gy kunt hier blyven; want ik heb met Bianca nog meer te spreeken.                 (Hy gaat heen.)
KATHARINA.
    Zo! — en ik denk dat ik ook heen kan gaan; kan ik niet? — zeker! — zou ik my alles bevelen en zeggen laaten, even of ik zelfs niet wist wat ik doen of laaten moet! — kom, kom!     (Zy gaat heen.)
GREMIO.
    Gy moogt naar den Duivel en zyn Grootmoeder gaan! — uwe gaaven zyn zo Edel, dat ’er niemant hier is, die U begeerd te houden. onze liefde is zo groot niet Hortensio, dat wy daar by niet bevriezen, en zelfs uithongeren kunnen. Zy is by ons nog in ’t verschiet, vaarwel! — Echter wil ik uit liefde voor myn schoone Bianca alles doen, en daadelyk een geschikt mensch opzoeken, die haar alles leeren kan, waar zy lust toe heeft; en hem haaren Vader toezenden.
HORTENSIO.
    Dat wil ik ook Signor Gremio: maar nog een woord. schoon onze partydigheid tot hier toe nooit een afspraak onder ons verdraagen heeft; zo moet gy echter weeten, dat ons beiden daar aan gelegen is, om weder toegang tot onze schoone Meestres te verkrygen, en gelukkige Medeminnaars van Bianca’s liefde te zyn, dat wy voornamentlyk een zaak tot stand zoeken te brengen.
GREMIO.
    En welke dan, als ik U bidden mag?
[p. 295]
HORTENSIO.
    Wat anders, als haar Zuster een man te bezorgen?
GREMIO.
    Een Man! — een Duivel!
HORTENSIO.
    Ik zeg een Man.
GREMIO.
    En ik zeg een Duivel. gelooft gy dan Hortensio, alschoon haar Vader zeer ryk is; dat ’er zulk een Zinneloos Mensch zou zyn, die met de Hel zou willen huwen.
HORTENSIO.
    Zacht, Gremio! schoon uw en myn geduld niet toereikt om haar luid getier te verdraagen, zo zyn ’er echter, myn goede Vriend, toch altoos goedhartige lieden in de Waereld; die met al haar gebreken en met haar geld, haar gaarne neemen zoude; indien wy die lieden maar aantreffen konden.
GREMIO.
    Dat kan wel zyn, maar ik voor myn deel, zou even zo gaarne haar huwlyksgift op die voorwaarde aannemen, als alle morgen aan de Geesselpaal gekwispeld te worden.
HORTENSIO.
    Ja wel, onder verrotte Appelen heeft men niet lang te kiezen. maar kom, daar deze moeilyke omstandigheden ons tot goede Vrienden maakt, zullen wy ook zo lang in vriendschap te saamen omgaan, tot dat wy Baptista’s oudste Dochter aan een man geholpen hebben; en daar door de jongste vryheid verschaffe om ook te huwen; welaan, van nieuws aan daar weder op af! waarde Bianca! — wie het geluk heeft, voerd de bruid weg! wie het snelste loopt verkrygt den prys! — wat zegt gy daar van, Signor Gremio?
GREMIO.
    Ik ben daar mede te vreeden, en zou die geene [p. 296] het beste Paard uit geheel Padua geeven, om daar mede op de Vrijery uit te reiden: die met ernst naar Katharina wil trachten, haar tot het Trouwaltaar en in ’t bed voeren, en dit huis van haar bevryden wil; kom nu.



DERDE TOONEEL.

TRANIO, LUCENTIO.

TRANIO.
    Maar zeg myn Heer, is het mooglyk, dat de liefde in eens zo machtig kan worden?
LUCENTIO.
    ô Tranio, eer ik ondervond dat het waar was, hield ik het ook altoos voor onmogelyk, doch niet voor onwaarschynlyk. maar zie, terwyl ik hier ledig stond en haar beschouwden, voelde ik de werking der liefde in ledigheid, en heden beken ik U oprecht, U, daar gy my zo vertrouwend en waardig zyt, als Anna, de Koningin van Karthago was. — Tranio, ik brand, ik smacht, ik sterf, als my dit zedige Meisje niet ten deel word. geef my raad Tranio, want ik weet dat gy het wilt doen.
TRANIO.
    Myn Heer, het is heden de tyd niet om tegenwerpingen te maaken; liefde laat zich uit het harte niet bedillen. heeft de liefde U gevat zo blyft ’er verder niets over, als, redime te captum quam queas minimo (g).

    (g) Deze plaats uit de EUNUNCHUS van TERENTIUS, heeft SHAKESPEAR niet uit den Dichter zelfs, maar uit LILLY’S Latynsche Gramatika, gelyk JOHNSON aanmerkt, en FARMER [p. 297n] (Essay p. 66,) daar door bevestigd, dat deze plaats dus in een Vaers te zaamen getrokken, in de Gramatika, en niet in TERENTIUS staat.*            ESCHENBURG.

[p. 297]
LUCENTIO.
    Heb dank, waarde Tranio? gaa voort; dit bevreedigd reeds; het overige zal volkomen gerust stellen, want uw raad is vernuftig.
TRANIO.
    Myn Heer, gy zaagt met zulke dorstige oogen op de Maagd, en bemerkte mooglyk de hoofdzaak van alles niet eens.
LUCENTIO.
    ô! Ja, ik zag zulk eene bevallige schoonheid in haar gelaat, als de Dochter van Agenor had, die den grooten Jupiter daar toe bragt, dat hy zich voor haar vernederde, en met zyne kniën den Kretenser oever kusten.
TRANIO.
    Zaagt gy niet meer? bemerkte gy niet hoe haar Zuster begon te schelden; en zulk een storm te verheffen, dat menschelyke ooren het gedruis naauwlyks konden uithouden?
LUCENTIO.
    Tranio, ik zag haare Coraale lippen zich beweegen; met haaren adem, ademde zy reukwerk in de lucht; lieflyk en bevallig was alles, wat ik aan haar beschouwde.
TRANIO.
    Nu, waarachtig het is tyd, om hem uit zyne opgetoogenheid te rukken. ontwaak doch, Heer; als gy op de Maagd verlieft zyt, zo steld met verstand uwe gedachten daarop dat zy U ten deel word. de zaak staat zo: haare oudste Zuster is zulk een vervloekt twistziek schepsel, dat zo lang ongetrouwd thuis leven moet, tot haar Vader van haar [p. 298] los is; en dus heeft hy Bianca opgeslooten, om van geen minnaars overloopen te worden.
LUCENTIO.
    Ach! Tranio, welk een ontaarte Vader is dit! maar hebt gy niet bemerkt dat hy zich eenige moeite gaf, om geschikte Leermeesters tot haare onderrichting te verkrygen?
TRANIO.
    Ja, zekerlyk merkte ik dit; en nu is de aanslag gemaakt.
LUCENTIO.
    Ik heb hem Tranio.
TRANIO.
    Een half part Myn Heer! — onze beide uitvindingen stooten te saamen, en springen te gelyk toe.
LUCENTIO.
    Zeg my eerst de uwe.
TRANIO.
    Gy wilt een Leermeester vertoonen, om de onderrichting van de maagd op U te neemen. dit is uw aanslag.
LUCENTIO.
    Dat is zo; maar kan dit gaan?
TRANIO.
    Onmogelyk. want wie zal uw Rol Speelen, en in Padua, Vincentios Zoon zyn? eene Huishouding voeren; zich op de Letteroeffeningen toeleggen; zyne Vrienden verwellekomen, zyne Landslieden bezoeken, en hen Gastmaalen geeven?
LUCENTIO.
    Al genoeg; weest daar maar gerust over, want ik weet daar een middel voor; wy hebben ons nog in geen huis laaten zien, en men kan aan onze Wezens niet onderscheiden wie Heer of Bediende is. wy zullen het dus alzo maaken: gy, Tranio, zult in myn plaats de Heer zyn, de huishouding voeren, en bedienden houden, zo als ik doen moest. Ik wil een ander vertoonen; een Floren- [p. 299] tyner, een Napolitaaner, of een gering Mensch uit Pisa. dus is het beslooten, en zo zal het zyn. Tranio herkleed U volledig; doet myn bonte Rok aan, zet een Hoed op; en als Biondello komt zo moet hy U oppassen; maar eerst zal ik hem verplichten dit geheim te houden.
(Zy verwisselen van klederen.)
TRANIO.
    Zo zal het goed zyn. — in ’t kort, daar gy Myn Heer het dus begeerd en ik verbonden ben te gehoorzaamen. — want dit beval Myn Heer uw Vader my, by onze afreize; weez myn Zoon getrouw en gehoorzaam, zeide hy, alschoon ik geloof dat het anders gemeend was — zo ben ik te vreede, Lucentio te zyn; wyl Lucentio my zo lief is.
LUCENTIO.
    Doe dit, Tranio, wyl Lucentio verlieft is, en laat my een Slaaf worden om het Meysje te verkrygen, wiens onverwachte aanschouwing myn gekwest oog in dienstbaarheid gesteld heeft. daar komt de Schurk.



VIERDE TOONEEL.

BIONDELLO. De voorige.

LUCENTIO.
    Kaerel waar hebt gy gestooken?
BIONDELLO.
    Waar ik gestooken heb? — ei, waarachtig, waar steekt gy dan? — Hoe, heeft myn Heer de klederen van myn Kameraad Tranio gestoolen, of heeft Tranio de uwe gestoolen? — of de een des anders. Zeg my toch wat is hier te doen.
LUCENTIO.
    Hoor eens, goede Vriend! het is heden de tyd niet om te gekscheeren, schik U dus naar den tyd, [p. 300] uw Kameraad Tranio heeft hier, om myn leven te redden, myne klederen en gestalte aangenomen, en ik de zyne om gelukkig door te komen. want in den tyd, dat ik aan den oever geweest ben, heb ik in myn haastigheid iemant omgebracht, en vrees dat men my zal ontdekken. past gy hem op, zo als het behoord, ik beveel het U; ik zal ondertusschen van hier gaan, om myn leven te redden. gy verstaat my toch?
BIONDELLO.
    ô! Ja, Myn Heer, geen duit.....
LUCENTIO.
    En dat gy my geen letter van Tranio in den mond voert? Tranio is in Lucentio verandert.
BIONDELLO.*
    Des te beter voor hem; ik wilde het ook wel zyn.
TRANIO.
    Dan had ik gaarne ook nog een wensch vervult knaap, namelyk, dat Lucentio, Baptista’s jongste Dochter bekomen mogt. maar goede Vriend, niet om mynen ’t wille, maar om myn Heers wille raad ik U, gedraag U in alle gezelschappen voorzichtig en verstandig. als ik alleen ben, dan ben ik Tranio; maar anders ben ik aan alle plaatsen uw Heer Lucentio.
LUCENTIO.
    Laat ons gaan Tranio. daar is eene zaak over, en die moet gy zelfs uitvoeren. gy moet mede een van de Minnaars zyn. vraagt gy my waarom? zo vergenoeg U met dit antwoord, dat mynen grondslag goed en gewigtig is (b).

    (b) De Afdeeling van het Tweede Bedryf, is weder in de Folio, noch Quarto Uitgaave van dit Stuk aangetekend. SHAKESPEAR schynt hier het Eerste Bedryf geslooten te hebben, want hier stonden [p. 301n] anders de redenen van den Ketellapper enz. die nu verder aan ’t Slot van dit Bedryf voorkomen.        STEEVENS.

[p. 301]

VYFDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Straat voor het
Huis van Hortensio, in Padua.


PETRUCHIO. GRUMIO.

PETRUCHIO.
    Verona, ik nam voor een tyd lang afscheid van U, om myne Vrienden in Padua te bezoeken; maar vooräl myn bemindste en waardste Vriend Hortensio, en hier geloof ik, is zyn huis. kom, goede Vriend, Grumio; klop hier, zeg ik U.
GRUMIO.
    Kloppen, Heer? — wie moet ik kloppen? — Is hier iemant die Myn Heer beledigd heeft?
PETRUCHIO.
    Schurk, zeg ik, klop myn hier eens ter deeg. (i)
GRUMIO.
    U, hier kloppen, Heer? — lieve Hemel! wie ben ik, dat ik myn Heer hier kloppen moet?
PETRUCHIO.
    Schurk, zeg ik, klop my aan deze deur, en sla myn ter deeg; of ik zal U op uw schelmsche kop slaan.
GRUMIO.
    Myn Heer zoekt ruzie, ik moest U eens aanraa-

    (i) Het Misverstand is in ’t Engelsch fraaijer, daar me beide myn en my uitdrukt. om hem in onze Taal eenigzints te behouden moet men onderstellen, dat de Bediende deze beide betekenissen niet weet te onderscheiden: een gebrek dat ook lieden van voornaamen stand maar al te gewoon is.

[p. 302]
ken, dan wist ik reeds wie het slegtste daar van af zou komen.
PETRUCHIO.
    Nu! zal het haast zyn? waarachtig Kaerel, zo gy niet wilt kloppen dan zal ik Schellen, en eens zien, of gy Ut, Re, Mi, Fa, Sol, La zingen kunt.             (Hy schud hem by de ooren.)
GRUMIO.
    Help, help, help! Myn Heer is dol geworden.
PETRUCHIO.
    Nu, klop op een andre keer als ik het U beveel, Schurk!



ZESDE TOONEEL.

HORTENSIO. De voorige.

HORTENSIO.
    Hoe nu! wat is hier te doen? — myn oude Vriend Grumio — en myn lieve Vriend Petruchio! — hoe vaart gy alle in Verona.
PETRUCHIO.
    Signor Hortensio, komt gy om de twist te beslisschen? — Con tutto il core, ben trovato, kan ik wel zeggen.
HORTENSIO.
    Alla nostra caso ben renute,*molto onerato Signor mio, Petruchio. — Sta op, Grumio, sta op, wy zullen dezen twist byleggen.
GRUMIO.
    ô, Van ’t geen gy daar in ’t Latyn kaakelt, is in ’t geheel de reden niet: als dit geen rechtmaatige oorzaak is, om uit zyn dienst te gaan — hoor slegts, Myn Heer! hy beval my hem te kloppen, en ter deeg te slaan: schikte zich dit nu wel voor een Bediende, om zyn Heer dus te bejegenen? — Wilde de Hemel dat ik hem eerst braaf geklopt had, zo was Grumio daar het slegtste niet van afgekomen.
[p. 303]
PETRUCHIO.
    Een onverstandige Kaerel — waarde Hortensio. Ik beval den Guit aan uw deur te kloppen, en kon hem met alle geweld daar niet toe brengen, dat hy dat deedt.
GRUMIO.
    Aan de deur kloppen! — ô! Hemel! hebt gy niet heel duidelyk gezegt: Kaerel, klop my hier, slaa my hier, slaa my ter deeg; en nu komt gy aan met aan de deur te kloppen!
PETRUCHIO.
    Kaerel, pak U weg, of zwyg; dit raad ik U.
HORTENSIO.
    Geduld, Petruchio, ik neem Grumio myner aan. dit is een droevig voorval tusschen U en hem; uw oude, trouwe en bekwaame Bediende, Grumio! zegt my toch eens, myn waarde Vriend, welk een goede wind U van Verona hier naar Padua voerd.
PETRUCHIO.
    De wind, die jonge Lieden door de Waereld omdryft, om hen het geluk verder als te huis te doen zoeken, daar slegts weinig ondervinding te bekomen is. maar kortelyk Signor Hortensio, hoor, hoe myne zaaken staan. Antonio, myn Vader is gestorven, en ik heb my op goed geluk eenmaal voorgenomen, zo goed als ik maar kan, my voort te helpen en eene Vrouw te neemen. ik heb geld in myn beurs, en goederen te huis; en ben weggereist om in de Waereld om te zien.
HORTENSIO.
    Patruchio, wil ik U dan eens zonder omwegen, eene twistzieke en kwaadaartige Vrouw voorslaan? gy zult my weinig voor myn raad danken; en echter verzeker ik U, dat zy ryk is, ja zeer ryk. maar gy zyt te zeer myn Vriend, en ik wilze U niet voorslaan.
PETRUCHIO.
    Signor Hortensio, onder zulke Vrienden als wy zyn, zyn weinig woorden noodig: als gy dus een [p. 304] Vrouwspersoon kent die ryk genoeg is om Petruchio’s Vrouw te worden — want rykdom is by myne Vryëry het einde van het leed — zo mag zy zo haatelyk zyn als de Vrouw des Florentyner; (k) zo oud als een Sibilla; en zo kwaadaartig en krakeelziek als de Xantippe van Socrates, of nog erger; zo schrikt my dit echter niet af, en verhinderd my niet haar te beminnen. al was zy zo woest, als het opzwellende Adriatische Meir: ik kom naar Padua om een ryk Huwelyk te doen; doe ik een ryk, zo doe ik ook een gelukkig Huwelyk.
GRUMIO.
    Nu ziet gy, Heer; hy zegt U klaar en duidelyk wat hy denkt. geeft men hem maar goud genoeg, en huwt men hem aan een pop of draadpopje, of aan een oude Bedelaares, die geen tand meer in de mond heeft; en alschoon zy ook zo veele krankheden hadt als Tweeenvyftig Paarden; dit alles zegt niets, zo dra ’er maar geld by is.
HORTENSIO.
    Petruchio, daar wy reeds zo ver gekomen zyn; moet ik U maar zeggen, dat ik slegts gekortswild heb. ik kan U Petruchio, aan een vrouw helpen, die ryk genoeg, en jong en schoon is, en zo wel

    (k) Ik onderstel, dat dit eene Zinspeeling op de geschiedenis van een Florentyner is, die zich in een oud Boek, genaamd Athousand notable Things, en mogelyk ook in andere verzamelingen bevind. ,, hy wierd in den nacht door de glans van Juweelen in verbaastheid gesteld, en verloor zyn verstand, tot het Trouwfeest voltrokken was. maar den andren morgen zag hy zyn Vrouw, eer zy zo prachtig opgesierd was, en bevond haar zulk een hatelyk, geel, gerimpeld en vuil Schepsel te zyn, dat hy niet verder met haar leven wilde.”             ESCHENBURG.

[p. 305]
opgevoed als het eene Maagd van afkomst betaamd. haar eenigste gebrek — en dat is gebreks genoeg — bestaat daar in, dat zy onverdraaglyk kwaadaartig, Twistziek en trots is. dit gaat by haar zo ver, dat ik, al waaren myne omstandigheden nog veel slimmer dan zy zyn, haar om geen geheele Goudmyn zou willen trouwen.
PETRUCHIO.
    Houd op Hortensio; gy weet noch niet wat goud vermag. zeg my slegts hoe haar Vader heet, dan weet ik genoeg; want ik wil my aan haar verbinden, al tierden zy zo luid als de Donder, wanneer de Wolken in den Herfst kraaken.
HORTENSIO.
    Haar Vader is Baptista Minola, een gezellig en hoflyk Man; haar naam is Katharina Minola, zy is in Padua wegens haare scheldende tong beroemd genoeg.
PETRUCHIO.
    Ik ken haar Vader, schoon ik haar niet ken; hy was met myn verstorven Vader zeer wel bekend. ik zal niet eerder slaapen, Hortensio, voor ik haar gezien heb; laat my daarom zo stout tegen U zyn, om U terstond na dit eerste gesprek te verlaaten, als gy my daar niet heen wilt geleiden.
GRUMIO.
    Laat hem gaan, Myn Heer; zo lang zyn eerste hitte nog gloeid. op myn woord, als zy hem zo goed kende, als ik, zy zou verzekert zyn, met kyven en schelden niet veel by hem zou uitrechten. zy kan hem mooglyk tien, of twaalfmaal Schurk of Vlegel noemen; dat is nog niets; als hy eens begint, dan kan hy naar zyne wyze anders smaalen! — geloof my, Myn Heer, als zy hem in zyn koordedansen maar een weinig wilde hinderen dan zou hy een figuur in haar gezicht tekenen, en haar daar door zo disfigureeren, dat zy niet meer oogen om te zien zou hebben, als een [p. 306] Kat (l) gy kent hem noch niet, Myn Heer.
HORTENSIO.
    Wagt Petruchio, ik moet met U gaan: want in Baptista’s huis word myn kleinood bewaard, het Juweel myns levens, zyne jongste Dochter, de schoone Bianca. haar Vader ontzegt ze my en veel anderen, die naar haar vryën, en medeminnaars myner liefde zyn, terwyl hy het, wegens dat gemelde gebrek, voor onmogelyk houd, dat ooit iemant wegens Katharina hem onderhouden zal. Baptista heeft daarom gezorgt dat niemant ingang tot Bianca zal hebben, voor de kwaade Katharina een Man heeft.
GRUMIO.
    De kwaade Katharina! dit is de ergste bynaam die men ooit een Maagd geeven kan!
HORTENSIO.
    Heden moet myn Vriend Petruchio my eene gunst bewyzen, en my in geheele eerbaare kleding aan den Ouden Baptista als een Leermeester voorstellen, die in de Muzyk zeer ervaaren is, om Bianca te onderrichten; op dat ik ten minste door deze list gelegenheid en vryheid verkryg, haar myne liefde aan te bieden; op dat ik zonder verdacht te zyn, haar voor my zelve spreeken kan.

    (l) Mooglyk zal dit zo veel heeten, als, hy zou haar de oogen door slaan zo uitpuilend maaken, dat zy met te saamen getrokken oogleden, pinkoogen zou als een Kat tegen het licht.     JOHNSON.



[p. 307]

ZEVENDE TOONEEL.

GREMIO en LUCENTIO verkleed.
De voorige.

GRUMIO.
    Dit is in ’t geheel schelmery, men zie slegts, hoe de jonge Lieden om de oude Lieden te bedriegen, de hoofden te saamen steeken! — Heer, ziet toch eens om; wie gaat daar? — he? —
HORTENSIO.
    Stil, Grumio, het is myn Medevryer. Petruchio, wacht hier toch een weinig.
GRUMIO.
    Een aartige en verliefde jonge Knaap!
GREMIO.
    Recht, heel goed. ik heb de Lyst doorgelezen. hoord gy myn Vriend, ik wil ze zeer goed ingebonden hebben, het zyn enkel Minneboekjes; neem dit in acht, en leez’ haar niets anders voor. Hy verstaat my. boven het geen Signor Baptista geeven zal wil ik insgelyks mild zyn tegen hem. laat by zyne Papieren braaf Parfumeeren; want zy, voor wien ze bestemd zyn, is aangenaamer als het reukwerk zelve. — wat wil hy haar voorlezen?
LUCENTIO.
    By alles wat ik haar voorleez’, zal ik voor U, als myn begunstiger spreeken; weest daar van verzekerd; en dat met zoo veel aangelegenheid als of gy zelfs tegenwoordig waart en mooglyk nog met dringender woorden als gy zelf, Myn Heer, indien gy mogelyk zelf geen Geleerde zyt.
GREMIO.
    ô! Over de Geleerdheid! welk een heerlyke zaak is zy!
[p. 308]
GRUMIO.
    ô! Over den Gek! welk een dommen Ezel is hy!
PETRUCHIO.
    Zwyg Kaerel!
HORTENSIO.
    Stil, Grumio! — weest gegroet Signor Gremio!
GREMIO.
    Ha! welkom, Signor Hortensio. raad eens waar ik ga? — naar Baptista Monola. ik beloofde hem zorgvuldig naar een Leermeester voor de schoone Bianca om te zien, en by geluk ben ik aan dit jonge Mensch geraakt, die zich wegens zyne geleerdheid en levenswyze zeer goed voor haar schikt: hy is in de Poëzy en andere Boeken zeer belezen, ja in veel goede Boeken, dat verzeker ik U.
HORTENSIO.
    Zeer goed; en ik heb iemant gevonden die my belooft heeft aan een bekwaame Muzykmeester te helpen, om onze beminde te onderwyzen. ik zou U dus in dienstyver voor de schoone Bianca die ik zo zeer bemin, in ’t geringste niet willen toegeeven.
GREMIO.
    Die ik zo zeer bemin! — dit zal myn gedrag bewyzen.
GRUMIO.
    En dat zullen zyne Geldbeurzen bewyzen.
HORTENSIO.
    Gremio, het is heden den tyd niet om onze Liefdesverklaaringen voort te brengen. hoor my, en als gy oprecht tegen my wilt zyn; zo zal ik U iets nieuws zeggen, dat voor ons beiden naar wensch moet zyn. Hier is een zeker Heer, die ik zo daadelyk aangetroffen heb, die volgens onze afspraak, met een goede wil, onderneemen zal om de twistzieke [p. 309] Katharina te vryën en te huwen, indien de Huwlyksgift hem bevalt.
GREMIO.
    Dit was voortreffelyk. maar Hortensio, hebt gy hem alle haar gebreken gezegt?
PETRUCHIO.
    Ik weet dat zy een onverdraaglyke geweldmaakende Twistzoekster is: maar zo het dit alles is, Heeren, dan zie ik nog geen groot ongeluk daar in.
GREMIO.
    In ernst myn Vriend? — wat zyt gy voor een Landman?
PETRUCHIO.
    Uit Verona geboortig. des ouden Antonio’s Zoon. Myn Vader is gestorven, maar myn Capitaal is nog in het leeven; en ik hoop lange en goede dagen te zien.
GREMIO.
    Ach! lieven Heer! zulk een leven en zulk een Vrouw was een tegenspraak. Maar als gy daar lust in hebt, in Gods naam! ik zal U in alles zoeken by te staan. wilt gy echter naar deze Meerkat vryën?
PETRUCHIO.
    Zo ik het leven daar by kan behouden.
GRUMIO.
    Zo hy niet om haar wil vryën. dan wil ik ze ophangen.
PETRUCHIO.
    Waarom kwam ik anders hier, als met dit voorneemen. meend gy dan dat een klein gerucht myne ooren kan verdooven? heb ik by tyden geen Leeuwen hooren brullen? heb ik de Zee door Storm opgeblaazen niet gelyk een wild Zwyn zien woede, en door woede zien zweeten? heb ik niet met grof geschut in ’t Veld, en met de Artillery des Hemels in de Wolken hooren donderen? heb ik niet in een geregelde Slag, het Veldgeschreeuw, [p. 310] grinnikende Rossen en Trompetten klank gehoord? En gy spreekt van een Vrouwelyke tong, die het oor de helft van het gedruis doet hooren, dat een Castanje in ’t vuur geeft? foei! foei! ga heen, en maak Kinderen met Bullebakken bang.
GRUMIO.
    Want hy vreest ’er geen.
GREMIO.
    Hoor, Hortensio, dezen Heer is tot ons geluk hier gekomen. myn hert zegt my dat het hem en ons zal wel gaan.
HORTENSIO.
    Ik beloofde hem, dat wy het onze daar toe doen, en in alle gevallen voor hem zouden spreeken.
GREMIO.
    Dat zullen wy doen, als hy haar maar weet te winnen.
GRUMIO.
    Ik wenschte dat my een goede Maaltyd zo zeker was, als dit.



AGTSTE TOONEEL.

TRANIO, Statelyk Gekleed, BIONDELLO.
De voorige.

TRANIO.
    Uw Dienaar, Myne Heeren. mag ik U verzoeken om my de weg te wyzen naar het huis van Signor Baptista Minola?
BIONDELLO.
    Die twee schoone Dochters heeft? meend gy die?
TRANIO.
    Juist dezelve, Biondello.
GREMIO.
    Hoor Myn Heer, gy denkt toch niet om die.........
[p. 311]
TRANIO.
    Mogelyk om die en dien: wat raakt U dat?
PETRUCHIO.
    Nu houd om de twistzieke niet aan, Myn Heer, dit verzoek ik voor my.
TRANIO.
    Ik ben geen Liefhebber van twisten, Myn Heer. Biondello laat ons gaan.
LUCENTIO.
    Het begin was goed Tranio.
HORTENSIO.
    Een woord Myn Heer, eer gy gaat. Zyt gy een Minnaar voor het Meysje daar gy van spreekt, of niet?
TRANIO.
    Was het dan een misdaad Myn Heer, als ik het was?
GREMIO.
    Neen, als gy zonder meer woorden te maaken U van haar wilde begeeven.
TRANIO.
    Hoe, Myn Heer, is de Straat niet even zo vry voor my als voor U?
GREMIO.
    De Straat wel, maar zy niet.
TRANIO.
    En waarom dat, als ik vraagen mag?
GREMIO.
    Daarom, als gy het toch weeten wilt, om dat Signor Gremio haar voor zyn beminde gekozen heeft.
HORTENSIO.
    Wyl Signor Hortensio, haar daar toe gekozen heeft.
TRANIO.
    Zacht Myne Heeren, als gy braave Ridders zyt, zo verwaardig U ten minsten om my aan te hooren. Baptista is een waardig Edelman, die myn Vader niet geheel onbekend is; en al was zyn [p. 312] Dochter nog schoonder als zy in de daad is, zo kan zy altoos meer minnaars hebben, en onder hen my ook. de schoone Leda had duizend Vryërs, dus kan de schoone Bianca ’er nog wel een meer hebben; en die moet zy hebben. Lucentio zal daar een van zyn, al kwam Paris zelfs, hoopende om alleen zyn wit te bereiken.
GREMIO.
    Dit Mensch zal ons waarachtig allen over hoop kaakelen.
LUCENTIO.
    Ach! Heer, laat hem maar gaan; het loopt zekerlyk slegt met hem af.
PETRUCHIO.
    Hortensio, waar toe dienen alle deze redenen?
HORTENSIO.
    Myn Heer, laat my ten minsten zo stout zyn om te vraagen, hebt gy ooit Baptista’s Dochter gezien?
TRANIO.
    Neen, Myn Heer, maar ik hoor, hy heeft er twee: de eene is even zo beroemd wegens haar scheldende tong, als de andere wegens haare schoonheid en zedigheid.
PETRUCHIO.
    Heer, heer, de eerste is voor my, laat die maar gaan.
GREMIO.
    Waarlyk, laat dezen arbeid over aan den grooten Hercules; zy zal hem meer te doen geeven als de bekende twaalf.
PETRUCHIO.
    Myn Heer, laat ik U zeggen: de Jongste Dochter naar welke gy tracht, sluit haar Vader voor alle toegangen van Minnaars op, en wil haar aan niemant belooven, voor de oudste Dochter gehuwd is: dan eerst zal de jongste Dochter vry zyn en niet eerder.
[p. 313]
TRANIO.
    Als dat zo is, Myn Heer, dat gy de Man zyt die ons allen, en my onder de overige bevorderlyk moet zyn; als gy het Ys breeken, deze daad uitvoeren, de oudste trouwen, en de jongste vrymaaken wilt, op dat wy toegang tot haar kunnen vinden; zo zal die geene die zo gelukkig is om haar te verkrygen, zekerlyk niet ondankbaar zyn.
HORTENSIO.
    Gy spreekt en denkt zeer goed, Myn Heer; en daar gy U voor een Medeminnaar uitgeeft, zo moet gy, zo wel als wy, toegeeflyk omtrent dezen Heer zyn, die wy allen veel verplichting schuldig zyn.
TRANIO.
    Myn Heer, hier aan zal het by my niet ontbreeken. om hier een begin mede te maaken, zullen wy, zo gy het goedvind, deze namiddag vrolyk doorbrengen, en op de gezondheid van onze Beminde rykelyk smullen. wy zullen doen als Procedeerende Advocaaten, die magtig tegen elkander stryden, en echter in Vriendschap saamen eeten en drinken.
GRUMIO en BIONDELLO.
    Een treffelyke voorslag! — kom Vrienden, laat ons gaan.
HORTENSIO.
    De voorslag is waarlyk goed. het zy dan zo. Petruchio ik zal U ben venuto zyn.
(Zy gaan heen: de overige Aanschouwers blyven en spreeken.)

Einde van het eerste Bedryf.
Continue
[
p. 314]

TUSSCHENSPEL.

Een BEDIENDE. SLEY, een LADY, enz.

BEDIENDE.
    Gy slaapt Milord; gy geeft geen acht op het Spel.
SLEY.
    Waarlyk, by St. Anna! ik geef daar acht op. een goed ding, waarachtig! — komt ’er nog meer van?
LADY.
    Het is zo even eerst begonnen Milord.
SLEY.
    Het is een schoon stuk Arbeid. Mevrouw Lady — ik wou dat het gedaan was.

Einde van het Tusschenspel.
Continue
[
p. 315]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Kamer in ’t huis van Baptista.

KATHARINA, BIANCA.

BIANCA.
Lieve Zuster, doet my en U zelf de onëer niet aan, een Dienstmaagd en Slavin van my te maaken; daar toe kan ik niet besluiten: ten aanzien van deezen elendigen opschik, kunt gy dien band vry laaten, want ik zal hem toch wegwerpen, alle myne klederen zelfs tot op myn rok. beveel my buiten dit alles wat gy wilt, ik zal het doen, ik weet zeer wel wat ik een ouder Zuster schuldig ben.
KATHARINA.
    Ik begeer van U, my te zeggen, welke van uw Minnaars gy het meest lyden kunt. zeg my de waarheid!
BIANCA.
    Geloof my Zuster, onder alle Mannen op het Waereldrond, heb ik noch nooit een uitsteekend gelaat gezien, dat ik meer als andere genegen konde zyn.
KATHARINA.
    Gy liegt, kleine Hex. is het Hortensio niet?
BIANCA.
    Als gy hem geneegen zyt, Zuster, zo zweer ik U, dat ik zelf voor U zal spreeken, op dat gy hem verkrygt.
KATHARINA.
    Ha! dan stygen uwe grillen denkelyk iets hooger; gy wilt zekerlyk Gremio hebben, om regt deftig te kunnen leven.
[p. 316]
BIANCA.
    Is het alleen om zynen ’t wille dat gy my dus benyd? ô dan is het enkel gekscheeren; en thans merk ik wel dat gy dezen geheelen tyd door met my gespot hebt. ik bid U Zuster Kaatje, bind myne handen los.
KATHARINA, (haar slaande.)
    Als dit gekscheeren is, dan is ook al het overige gekscheeren geweest.



TWEEDE TOONEEL.

BAPTISTA. De voorige.

    Nu, wat is hier te doen, Juffrouw? van waar komt deze onbeschaamdheid? — Bianca, gaat ter zyde — dat arme Meisje! — zy weend — gaa aan uw borduurraam; houd U niet met haar op! — schaam U gy laag en duivelsch denkend Schepsel! waarom beledigt gy haar, daar zy U nooit beledigt heeft? wanneer is zy U ooit met een enkel bitter woord in den weg getreden?
KATHARINA.
    Haar stilzwygen hoond my, en dit moet ik wreeken.
(Zy loopt naar Bianca.)
BAPTISTA.
    Hoe! voor myn oogen — Bianca gaat naar binnen.



DERDE TOONEEL.

BAPTISTA, KATHARINA.

KATHARINA.
    Wilt gy my dit niet toelaaten? — Ha! nu zie ik dat zy uw oogappel is; zy moet een Man hebben; ik moet blootvoets op haar Huwlyksfeest [p. 317] dansen, en wegens uwe liefde tot haar, met my laaten omspringen, zo als men het goed vind. zeg my niets meer, ik zal heen gaan, en schreiën, tot ik gelegenheid kan vinden om my te wreeken.
(Zy vertrekt.)
BAPTISTA.
    Had een Vader ooit zo veel hertenleed als ik? — maar wie komt daar?



VIERDE TOONEEL.

GREMIO, LUCENTIO, als een gemeen Mensch gekleed. PETRUCHIO. HORTENSIO, als een Muzykmeester. TRANIO en BIONDELLO, die een Luit en Boeken draagen. BAPTISTA.

GREMIO.
    Goede Morgen, Buurman Baptista.
BAPTISTA.
    Goede Morgen, Buurman Gremio: Ik heet U welkom Heeren.
PETRUCHIO.
    U ook, myn Heer. Zeg my eens, hebt gy niet een Dochter, die Katharina heet, en schoon en deugdzaam is?
BAPTISTA.
    Ik heb een Dochter Myn Heer, die Katharina heet.
GREMIO.
    Gy zyt te voortvaarend; vervolg naar order.
PETRUCHIO.
    Gy doet my onrecht, Signor Gremio; laat my begaan. ik ben een Edelman uit Verona, Myn Heer; ik heb van haar schoonheid, haar verstand, haare gezelligheid, en zedige bescheidenheid; van haare verwonderens waardige hoedanigheden, en haar zachtmoedig gedrag gehoord; en [p. 318] ben nu zo stout om my zelve in uw huis ter Maaltyd te verzoeken, om myne oogen zelf getuigen van dit bericht te doen zyn, dat ik zo dikmaals gehoord heb. tot een aanvang van myne Vryëry, breng ik een van myne lieden hier mede (hem Hortensio vertoonende) die in de Muzyk en Wiskunde zeer bekwaam is, om haar volleedig in de Wetenschappen te onderwyzen, welke haar, gelyk ik weet, niet geheel vreemd zyn. Neemt hem aan anders beleedigt gy my. hy heet Licio, en is van Mantua geboortig.
BAPTISTA.
    Gy zyt welkom, myn Heer; en hy ook om uwent wille, maar wat myn dochter Katharina betreft, ik weet zeer wel, dat zy voor U niet geschikt is, en dit beklaag ik zeer?
PETRUCHIO.
    Ik zie dat gy haar niet gaarne wilt missen, of mogelyk kunt gy myn gezelschap niet verdraagen.
BAPTISTA.
    Verstaa my niet verkeerd; ik spreek maar recht zo als ik het vind. waar zyt gy van geboorte, Myn Heer, en hoe heet gy?
PETRUCHIO.
    Ik heet Petruchio, myn Vader was Antonio, een Man die door geheel Italiën bekend was.
BAPTISTA.
    Ik ken hem zeer wel; gy zyt my ook om zynen’t wille welkom.
GREMIO.
    Zonder U, in de reden te vallen, Petruchio, ik bid U, laat ons, die een nederig verzoek te doen hebben, ook spreeken. — wat drommel! gy zyt geweldig voortvaarend.
PETRUCHIO.
    ô, Vergeef my Signor Gremio, ik wilde gaarne klaar zyn.
[p. 319]
GREMIO.
    Dat geloof ik wel Myn Heer; maar gy zult uw Huwlyksverzoek nog eens verwenschen. — Myn Buurvriend, dit geschenk is zeer aangenaam, dat weet ik zeker? om tegen U ook myne hoflykheid te betuigen, daar ik U meer hoflykheid te danken heb, als iemant; zo staat deze jongen Geleerd de vryë toegang toe, (hem Lucentio vertoonende) die lang in Reims gestudeerd heeft, en even zo ervaaren in Grieksche, Latynsche, en andere spraaken is, als de andere in de Muzyk en Wiskunde: zyn naam is Cambio; ik bid U neem zyn dienst aan.
BAPTISTA.
    Duizendmaal dank. Signor Gremio; welkom lieve Cambio. (tegen Tranio) Maar myn waarden Heer; my dunkt gy gaat als een vreemde; durf ik zo stout zyn om te vraagen, waarom gy hier gekomen zyt?
TRANIO.
    Vergeef my, Myn Heer, de stoutheid is aan myne zyde; daar ik, als een vreemde in deze Stad; my voor een aanbidder van uw Dochter, de schoone en deugdzaame Bianca verklaar! ook is my uw vast besluit ten aanzien der voortrekking van haar oudste Zuster niet onbekend. de vryheid en alles wat ik begeer, is dit, dat ik, als men myne afkomst weet, onder de overige Minnaars mede mag geteld worden en even als zy den vryën toegang tot haar verkrygen. voor de opvoeding uwer Dochter breng ik een slegt Instrument, en dit klein Pakje Grieksche en Latynsche Boeken (m) zo gy dezelve aanneemt dan is haare waarde zeer groot.

    (m) Ten tyde van Koningin ELIZABETH, wierden de Juffers van geboorte gewoonlyk in de [p. 320n] geleerde Taalen onderwezen, als men op de verbetering van hun verstand wilden toeleggen. Lady JANE GRAY en haare Zusteren; de Koningin ELIZABETH en anderen zyn bekende voorbeelden daar van.             PERCY.

[p. 320]
BAPTISTA.
    Lucentio is uw naam? en van waar dan? als ik U vraagen mag?
TRANIO.
    Van Pisa, Myn Heer. een Zoon van Vincentio.
BAPTISTA.
    Een aanzienlyk Man in Pisa, ik ken hem zeer wel volgens geruchte. gy zyt my zeer welkom, Myn Heer; neemt gy haar luit, en gy (tegen Hortensio en Lucentio) de Boeken; gy zult uwe Leerlingen terstond zien. he! hola! (’er komt een Bediende) brengt deze Heeren by myne Dochters, en zeg hen dat dit hunne Leermeesters zyn, en zy hen hoflyk moeten ontvangen. (de Bediende, Hortensio en Lucentio gaan heen) wy zullen een weinig in den tuin gaan wandelen, en daarna aan Tafel. gy zyt ongemeen welkom, en daar van bid ik U allen overtuigt te zyn.
PETRUCHIO.
    Signor Baptista, myne bezigheid is dringend, en ik kan alle dagen niet hier komen, om myn verzoek te herhaalen. gy hebt myn Vader zeer wel gekent, en ziet my in hem, dien hy als de eenige Erfgenaam van alle zyne Goederen en Landeryën agtergelaaten heeft. Ik heb dezelve eerder verbeterd als verslimmerd. (Zy spreeken stil met elkander) Zeg my dus, als ik de liefde uwer Dochter verwerve, wat zal ik met haar ten Huwlyksgift bekomen?
BAPTISTA.
    Na myn dood de helft myner Landeryën, en aan geld en goederen Veertigduizend Gulden,
[p. 321]
PETRUCHIO.
    En voor deze Huwlyksgift wil ik haar, als zy my overleeft, tot Weduwe onderhoud, alle myne Landeryen en leggende gronden zonder onderscheid verzekeren. laat ons daarom onder elkander dit schriftelyk bepaalen en van beide zyden een vergelyk daar over treffen.
BAPTISTA.
    ô! Ja, zo dra gy met haar over uwe liefde het vergelyk getroffen hebt; want daar komt alles op aan.
PETRUCHIO.
    ô! Dat is niets, want ik moet U zeggen, Heer Vader, ik ben even zo kort van stof als zy trots en gebiedend is; en als twee woedende Vuuren te saamen komen, dan verteeren zy dat geene waar door hunne woede gevoed word. een klein vuur word door een kleine wind groot, maar hevige rukwinden blaazen Vuur en alles uit. ik zal dus haar, en zy my ontwyken; want ik ben ruw, en vryë niet als een baardeloos Jongeling.
BAPTISTA.
    Uw vryëry moet het gelukkigste gevolg hebben! maar houd U toch op eenige onvriendelyke woorden gereed.
PETRUCHIO.
    Ha! ik zal den aanzoek doen, en staan als een Gebergte tegen den Storm, dat niet beeft, schoon dezelve zonder ophouden woedt.



VYFDE TOONEEL.

HORTENSIO, met een gekwetst Hoofd.
De voorige.

BAPTISTA.
    Wat is ’t myn Vriend? — hoe ziet gy ’er zo bleek uit?
[p. 322]
HORTENSIO.
    Uit schrik; dit verzeker ik U, als ik ’er bleek uit zie.
BAPTISTA.
    Nu, zal myn Dochter het ver in de Muzyk brengen?*
HORTENSIO.
    Ik geloof dat zy het in den Soldaatenstand veel verder zou brengen. yzer kan het by haar uithouden, maar geen Luiten.
BAPTISTA.
    Dus kunt gy haar met de Luit het hoofd niet breeken?
HORTENSIO.
    Neen, waarachtig niet, want zy heeft de Luit in stukken gebrooken. ik zeide haar slegts dat haare greepen niet regt waaren, en boog haar de hand om de Vingerzetting te leeren; aanstonds vloog zy met een duivelsche hevigheid op. hoe! schreeuwden zy ,, noemt gy dit greepen? ik zal die greepen wel regt maaken.” dit zeggende sloeg zy my met het Instrument zodanig op het hoofd, dat de Luit in twee stukken brak en door myn hoofd heen ging. ik stond een tyd lang zo verbaast of ik aan de Kaak stond, en zag door het speeltuig heen, onderwyl schold zy my voor een guit, Speelman, Luizebos, en nog met hondert andre laage schimpwoorden, die zy met vlyt scheen opgezogt te hebben om my te mishandelen.
PETRUCHIO.
    Nu, dit is waarachtig, een vrolyk Schepsel. ik heb haar nu nog tienmaal liever als te vooren. ô! hoe verlang ik om eens met haar te spreeken.
BAPTISTA.
    Goed, ga met my. en weest gy toch zo verslagen niet; zet uwe onderwyzing met myn jongste Dochter voort; zy is leergierig en neemt de onderwyzing in dank aan. Signor Petruchio, wilt gy [p. 323] met ons gaan of zal ik myn Dochter Kaatje by U zenden?
PETRUCHIO.
    ô! Neen, ik zal haar hier verwachten, en my aanstonds als zy komt, met eene zekere levendigheid aan haar opdraagen. (Baptista, Hortensio en Tranio gaan heen.) als zy my uitscheld zal ik haar zeggen dat zy zo lieflyk zingt, als een nachtegaal; en als zy boos ziet, zal ik zeggen dat zy ’er even zo helder uitziet als de Morgenroozen, die even eerst van den daauw gewasschen zyn. Als zy stil zwygt en geen woord spreeken wil, dan zal ik haare redenen pryzen, en zeggen, gy spreekt op eene verhevene en doordringende wyze. zegt zy my dat ik heen moet gaan, dan zal ik haar bedanken als of zy my geboden had een geheele Week by haar te moeten blyven. zegt zy, dat zy niet wil trouwen, dan zal ik den dag van het Huwlyksfeest van haar trachten te verneemen. — maar daar komt zy. — nu Petruchio, spreek!



ZESDE TOONEEL.

PETRUCHIO, KATHARINA.

PETRUCHIO.
    Goede Morgen, Kaatje; want ik hoor dat gy zo heet.
KATHARINA.
    Gy hebt regt gehoord, maar echter niet geheel regt; die van my spreekt, noemt my Katharina.
PETRUCHIO.
    Dat liegt gy, waarachtig, want men noemt U maar slegt weg Kaatje; en ook vrolyke Kaatje, en zomtyds het booze Kaatje. maar Kaatje ik noem U het beste Kaatje in de geheele Christenheid; Kaatje, het Lam der Kaatjes; myn zuikerzoete Kaatje, ik heb uwe zachtmoedigheid in ieder Stad hooren pryzen; [p. 324] van uwe deugden hooren spreeken, en uwe schoonheid hooren roemen, maar nimmer zo veel als gy het verdiend; en daar door ben ik bewoogen geworden om U tot myn Vrouw te verzoeken.
KATHARINA.
    Bewoogen! — mynentwegen! — die U hier naar toe bewogen heeft, mag U ook weer weg bewegen. ik zag het U aanstonds aan, dat gy iets beweegelyks waart.
PETRUCHIO.
    Wat noemt gy dan wat beweegelyks?
KATHARINA.
    Een Hangstoel (n).
PETRUCHIO.
    Net getroffen, kom zit op my.
KATHARINA.
    Ezels zyn gemaakt om te draagen, en gy by gevolg ook.
PETRUCHIO.
    Vrouwspersoonen zyn gemaakt om te draagen, en gy by gevolg ook.
KATHARINA.
    Geen zulke Elendige Menschen als gy, Myn Heer; zo gy my bedoelt.
PETRUCHIO.
    Och, neen, goede Kaatje, ik wil U niet belasten; want ik weet dat gy nog jong en ligt zyt.
KATHARINA.
    Te ligt om my door zulk een Botmuil te laaten vangen, en echter zo zwaar als het behoord.
PETRUCHIO.
    Zacht, zacht, Wesp! gy zyt waarachtig te boos.

    (n) Dit ziet op het spreekwoord: Cry you Mercy, I took you for a join ’d stool.            STEEVENS.

[p. 325]
KATHARINA.
    Als ik eene Wesp ben, zo hoedt U voor myn’ Angel.
PETRUCHIO.
    Het beste middel zal zyn, om hem uit te rukken.
KATHARINA.
    Als de Zot hem maar vinden kan, waar hy zit.
PETRUCHIO.
    Wie weet niet waar een Wesp haaren Angel heeft? in haar Staart.
KATHARINA.
    In haar tong.
PETRUCHIO.
    Wiens tong?
KATHARINA.
    In uwe, als gy van Staarten spreekt. nu, vaar wel.
PETRUCHIO.
    Wat zal myn tong in uwe Staart doen? — Hoor my eens aan waarde Kaatje, ik ben een Edelman. (o)
KATHARINA.
    Dat zal ik onderzoeken.             (Zy slaat hem.)
PETRUCHIO.
    Waarachtig, het zal muilpeeren geeven, zo gy nog eens slaat.
KATHARINA.
    Dus komt gy om uw Wapen. Slaat my, dan zyt gy geen Edelman, en zyt gy geen Edelman, dan hebt gy geen Wapen.
PETRUCHIO.
    Zyt gy een Wapenvoogt, Kaatje? — ô, Zet myn naam in uw boek.

    (o) Eene Zinspeeling in ’t Engelsch, met het woord Gentleman; wyl Gentle ook beleeft, zachtmoedig enz. kan betekenen.

[p. 326]
KATHARINA.
    Wat is uw Wapenschild? — een Haanekam?
PETRUCHIO.
    Ik ben een Haan zonder kam, indien Kaatje myn Hen wil worden.
KATHARINA.
    Geen Haan voor my; gy kraait te veel in den toon der matte Strydhaanen.
PETRUCHIO.
    Ach! lustig Kaatje; lustig! gy moet zo zuur niet zien.
KATHARINA.
    Dit is myne gewoonte, als ik een Wilden Appel zie.
PETRUCHIO.
    Nu, hier is toch geen Wilden Appel; ziet dus niet zuur.
KATHARINA.
    Daar, daar is ’er een.
PETRUCHIO.
    Toont hem my dan!
KATHARINA.
    Dat zou ik doen, zo ik maar een Spiegel had.
PETRUCHIO.
    Hoe! gy meend myn gezicht?
KATHARINA.
    Zo jong, en reeds zo vaardig in ’t raaden!
PETRUCHIO.
    Ja, waarachtig. ik ben noch jong genoeg voor U!
KATHARINA.
    En echter zyt gy rimpelig.
PETRUCHIO.
    Dat komt van verdriet.
KATHARINA.
    My verdriet niets.
PETRUCHIO.
    Hoor my toch eens aan Kaatje; gy komt daar waarachtig zo niet van af.
[p. 327]
KATHARINA.
    Ik maak U maar boos indien ik langer blyf. laat my gaan.
PETRUCHIO.
    Neen, in ’t minste niet. ik vind U ongemeen aartig. men heeft my gezegt, dat gy ruw, stuursch en gemelyk waart, en thans vind ik dat het gerucht zeer geloogen heeft; want gy zyt aangenaam, gekscheerend, ongemeen beleeft; spreekt weinig, maar de woorden zyn als Lentebloemen. gy kunt niet misnoegt zyn; noch boos zien; noch op de lippen byten als kwaadaartige Vrouwspersoonen doen; ook hebt gy geen behaagen, om iemant in ’t spreeken te overschreeuwen; neen gy onderhoud uwen Minnaar op eene zachtmoedige wyze, met hoflyke, aangenaame, en behaagelyke gesprekken. waarom zegt de waereld dat Kaatje hinkt? ô! Kwaadspreekende Waereld! Kaatje is zo regt en rank als een Haazelnootentak; zo bruin van kleur als Haazelnooten, en nog zoeter als hunne pitten. ô! Laat my U eens op en neder zien gaan; gy hinkt niet!
KATHARINA.
    Gaa heen zot, en beveel de geene die gy kost en loon geeft.
PETRUCHIO.
    Heeft Diana wel ooit zo een Woud versiert, als Kaatje dit vertrek met haar Vorstelyken gang? ô Weest gy Diana, en laat zy Kaatje zyn; en dan zy Kaatje kuisch en Diana ligtvaardig.
KATHARINA.
    Waar hebt gy alle deze aartige redenen geleerd?
PETRUCHIO.
    Zy komen my uit den stygbeugel door myn moeders verstand.
KATHARINA.
    Een Verstandige Moeder! haar Zoon was anders Verstandeloos.
PETRUCHIO.
    Ben ik niet verstandig?
[p. 328]
KATHARINA.
    Ja, houd U maar warm. (p)
PETRUCHIO.
    Dat denk ik ook in uw bed te doen, Kaatje; en daarom wil ik al dit gerammel ter zyde stellen, en U met duure woorden zeggen: dat uw Vader ’er in bewilligt heeft dat gy myn Vrouw zult worden: over uw Huwlyks goed zyn wy overeen gekomen; en gy moogt dan willen of niet, ik zal U echter trouwen. Zie eens Kaatje, ik ben een Man voor U; want by dit Zonnelicht, by het welke ik uwe schoonheid zie, die schoonheid die my op U verlieft maakt, gy moet geen ander Huwen, als my; want ik ben gebooren om U te temmen Kaatje; en U van een Wild Katje tot een Kaatje te maaken; zo buigzaam als andere Vroome Kaatjes zyn. daar komt uw Vader. hoor, geen wederspraak; ik wil en moet Katharina tot myn Vrouw hebben.



ZEVENDE TOONEEL.

BAPTISTA, GREMIO, TRANIO. De voorige.

BAPTISTA.
    Wel nu, Signor Petruchio; hoe vaart gy met myne Dochter?
PETRUCHIO.
    Hoe anders, als goed, Myn Heer? hoe anders als goed? het was onmoogelyk slegt met haar te vaaren.
BAPTISTA.
    Nu, hoe gaat het, Dochter Katharina? weder uwe grollen?

    (p) Een Spreekwoord dat op meer plaatzen van onzen Dichter voorkomt.

[p. 329]
KATHARINA.
    Gy noemd my, Dochter? — nu, waarachtig, gy hebt my een regt teken van uwe Vaderlyke liefde gegeeven; daar gy my met een half zinneloos Mensch wilt laaten huwen; met een dollen duivel, een Vloekhans, die met enkel Zweeren en Vloeken de zaak gelooft af te doen.
PETRUCHIO.
    Hoor eens, Heer Vader; gy en ieder die van haar gesprooken heeft, heeft valsch van haar gesprooken. als zy twistziek is, dan is zy het uit beleefdheid; want zy is niet onbeschaamd, maar zo bescheiden als de Duiven; zy is niet hittig, maar zo gemaatigd als de morgenstond; en in geduld is zy een tweede Griselda. (q) en een Roomsche Lu-

    (q) GRISELDA, of GRISSEL, is de naam van een Vrouwspersoon, welke in een verhaal van BOCATIUS (Decam. Giorn X. Nov. X) als een buitengemeen voorbeeld van geduld voorgesteld word. men vind dit verhaal ook in de oude Duitsche Verzaameling, Scherts met de waarheid, (Frankf. 1550. fol.) bl. 23. &, HANS SACHS, vervaardigde daar uit een Comedie van V Bedryven, met XIII Persoonen; de Geduldige en Gehoorzaame Markgravin GRISELDA. zie zyne Gedichten. (Nurnb. 1590 fol.) I D. b. 90. S. S. daar EHRNHOLD in de Voorrede, den inhoud als uit BOCATIUS genomen, opgeeft. in GOTTSCHEDS Voorrede voor de Geschiedenis der Duitsche Dram. Dichtkunst, komt bl. 160 nog een nieuw Tooneelspel voor van dezen Inhoud. Comedia van Graaf WALTHER van SALUTZ en GRISELDA, gemaakt door M. G. MAIRITIUM den Ouden, enz. Leipz. 1606. met 50 Persoonen. geen van alle de uitleggeren van onzen Dichter heeft by deze naam iets aangemerkt; of de Zinspeeling was hen niet erinnerlyk, [p. 330n] of zy moest in Engeland zeer ligt zyn. — ESCHENBURG. In Holland vooral in Amsterdam is deze Geschiedenis bekend genoeg.             VERTAALERS.

[p. 330]
cretia in kuischheid. in ’t kort wy zyn met elkander zo ver eens, dat het Huwlyksfeest aanstaande Zondag zal zyn.
KATHARINA.
    Eer zal ik U aanstaande Zondag aan de galg zien.
GREMIO.
    Hoor eens Petruchio, zy zegt, dat zy U eerder aan de galg zal zien.
TRANIO.
    Is het dit, dat gy uitgericht hebt? — nu, dan zeg ik onze hoop goede nacht!
PETRUCHIO.
    Geduld, Heeren; ik kies haar voor my: als zy en ik te vreeden zyn, wat raakt het U dan? wy beide zyn, toen wy alleen waaren, daar over eens geworden, dat zy noch altoos in ’t gezelschap twistziek zal zyn, geloof my, het gaat alle geloof te booven, hoe zeer zy my bemind. ô! dat lievenswaardige Kaatje! — zy hing om mynen hals en gaf my zo vuurig kusch op kusch, en eed op eed, dat zy in een ommezien myn geheele liefde won. ô! gy zyt nog maar nieuwelingen! het is de moeite wel waardig om te zien, hoe lief dat Man en Vrouw alleen zyn; en een weekhartig Mensch de grootste twisten maaken kan. geef my uw hand Kaatje; ik wil naar Venetiën gaan om kleeding en noodzaaklykheden voor de Bruiloftsdag in te koopen. recht het Bruiloftsmaal maar aan, Vader, en verzoek de Gasten, ik weet zeker dat Katharina vaardig zal zyn.
[p. 331]
BAPTISTA.
    Ik weet niet, wat ik daar van zeggen zal; maar geef elkander de hand; God geeve U veel vreugd. Petruchio, het huwelyk is geslooten.
GREMIO.
    Daar zeggen wy Amen op; en zullen ’er getuigen van zyn.
PETRUCHIO.
    Vader, en Bruid, en gy Heeren, vaartwel: ik wil naar Venetiën; het is niet lang meer tot Zondag; wy moeten nog ringen en veelerhande dingen tot sieraad hebben. kom kusch my Kaatje; aanstaande Zondag zyn wy Man en Vrouw.
(Petruchio en Katharina gaan aan verschillende zyden af.)



AGTSTE TOONEEL.

BAPTISTA, GREMIO, TRANIO.

GREMIO.
    Wierd ooit een Huwelyk zo spoedig tot stand gebragt?
BAPTISTA.
    Waarlyk, Myne Heeren, ik speel heden den rol eens Koopmans; en waag in dezen dag een hoopelooze zaak.
TRANIO.
    Het was een waare, die hy U zekerlyk zou verlegen hebben; zy zal U voordeel aanbrengen, of op Zee verlooren gaan.
BAPTISTA.
    Al het voordeel dat ik wensch, is een gerusten echtenstaat.
GREMIO.
    Zekerlyk heeft hy zich regt gerust gebedeld! — Maar heden, Baptista, denk op uw jongste Dochter. de dag die wy zo lang gewenscht hebben, is [p. 332] daar; ik ben haar Buurman, en de eerste die om haar aangehouden heeft.
TRANIO.
    En ik bemin Bianca meer, als woorden betuigen, of gedachten raaden kunnen.
GREMIO.
    Jongeling, gy kunt haar zo veel niet beminnen als ik.
TRANIO.
    Graauwbaart, uwe liefde bevriest.
GREMIO.
    En de uwe bruischt slegts op (r). staa te rug jonge Springer. het oude voedt.
TRANIO.
    En de Jeugd behaagt alleen aan Vrouwelyke oogen.
BAPTISTA.
    Geduld, Heeren, ik zal dezen stryd byleggen: door daaden moet men den prys winnen, en die myn Dochter het grootste Huwlyksgoed verzekeren kan, zal Biancaas liefde verkrygen. — Zeg, Signor Gremio, hoe veel kunt gy haar meêbrengen?
GREMIO.
    Eerstelyk, is myn huis in de Stad, zo als gy weet, met zilver en goud rykelyk voorzien; met Bekkens en Gietkannen om haare tedre handen te wasschen. alles is met Tirische Tapyten behangen; in elpenbeene kasten bewaar ik myne potstukken; in kitten van Cipressenhout myne Tapyten en Dekens; ik heb kostelyk Huissieraat, Tenten en Behangsels, fyn Lynwaat, Turksche Kussens met Paerlen bezet; Bedbehangsels met Venetiaansche Goudborduursels, Tin en Koper, en alles wat tot het Huis en Huissieraat behoord. Verders heb ik op myn Buitenplaats honderd Melkkoeijen, en

(r) Eene klankspeeling met to freese. en to fry.

[p. 333]
in myne Stallen honderd en twintig Vette Ossen, en alles wat tot eene Hawlyksgift noodig is. Ik zelf ben zekerlyk reeds oud van Jaaren, dit stem ik toe; maar als ik morgen sterf dan behoord alles aan haar; als zy slegts, zo lang als ik nog leef de myne wil worden.
TRANIO.
Dit, als zy slegts, is met veel reden ’er by gevoegt! — Hoor, my heden aan, Myn Heer. ik ben myns Vaders Erfgenaam en eenige Zoon; als ik uw Dochter tot Vrouw bekom, zal ik haar drie of vier even zulke huizen in de ryke Stad Pisa vermaaken, zo schoon als den ouden Signor Gremio in Padua ooit hebben kan; boven dien nog tweeduizend Ducaaten Jaarlyksche Inkomsten van vruchtbaare Landeryën: dit alles zal het Huwlyksgoed zyn. — Nu? heb ik U in de engte gedreeven? — Signor Gremio?
GREMIO.
    Twee duizend Ducaaten Jaarlyks aan inkomsten van Landeryën! — Myne Landeryën beloopen in ’t algemeen zo veel niet; maar zy zal echter alles hebben wat gy inbragt, en nog bovendien een Koopvaardyschip dat thans in de Haven van Marseille ligt. — hoe! heb ik U met het Schip stom gemaakt?
TRANIO.
    Gremio, het is bekend dat myn Vader niet minder als drie groote Koopvaardyscheepen heeft; bovendien nog twee groote en twaalf kleine Galeijen; deze wil ik haar geeven, en nog tweemaal zo veel van alles daar by, wat gy verder bieden zult.
GREMIO.
    Neen, zeker niet; ik heb reeds alles geboden; meer heb ik niet; en meer kan ik haar niet geven als alles wat ik heb. zyt gy te vreede; dan zal zy my en al het myne hebben.
[p. 334]
TRANIO.
    Nu dan is deze Maagd zonder tegenspraak de myne, uit kragten van uwe zekere belofte: Gremio is overboden.
BAPTISTA.
    Ik moet toestemmen dat uw bod het beste is; laat uw Vader de verzekering daar maar toe geeven; zy is de uwe. dit eenige moet ik nog vraagen; zo gy eer sterft, als hy, waar blyft dan het Huwlyksgoed!
TRANIO.
    Dat heeft niets om zich; hy is oud en ik jong.
GREMIO.
    En kunnen jonge Lieden niet even zo goed sterven, als oude?
BAPTISTA.
    Wel aan dan, Heeren; dit is myn besluit. aanstaande Zondag word myn oudste Dochter, als gy weet, uitgehuwd; de volgende zal Bianca uw Bruid zyn, als gy my die schriftelyke verzekering bezorgt; zo niet, dan trouwd zy met Signor Gremio. en zo lang groet ik U beide.



NEGENDE TOONEEL.

GREMIO. TRANIO.

GREMIO.
    Vaar wel, myn braave Buurman. — nu ik ben juist niet bang voor U, jonge Spring in ’t Veld; uw Vader was wel stapelgek, als hy U alles geeven wilde, en in zyne oude dagen by U in de kost gaan. — hoe waarom niet alles? — geen oude Italiaansche Vos is zo goedgunstig, myn jonge Knaap!



[p. 335]

TIENDE TOONEEL.

TRANIO, (alleen.)

    De Drommel haalt uw oud rimpelig gezicht: maar ik heb het echter met de hoogste kaart te schande gemaakt! — thans heb ik het hecht in handen om myn Heer te dienen. ik zie geen grond waarom de voorgewende Lucentio, ook geen zogenaamde en voorgewende Vader Vincentio kan hebben. welk een gekheid! de Vaders krygen gemeenlyk de Kinderen; maar hier by onze vryëry zal het kind een Vader krygen, indien myne list gelukt!

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 336]

TUSSCHENSPEL.

SLEY. SIMON, een Bediende.

SLEY.
    Wanneer zal de Hansworst toch komen, Simon?
SIMON.
    Aanstonds, aanstonds Milord.
SLEY.
    Geef my nog wat te drinken. — waar is de Biertapper? — kom Simon, haal my nog wat van dat goed bier.
SIMON.
    Zeer wel Milord.
SLEY.
    He, Simon, ik wil uw gezondheid drinken.

Einde van het Tusschenspel.
Continue
[
p. 337]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is in ’t Huis van Baptista.

LUCENTIO. HORTENSIO. BIANCA.

LUCENTIO.
Houd op Speelman! — Myn Heer, gy word te stout. hebt gy zo ras de bejegening vergeeten, waar mede haar Zuster U verwellekoomde?
HORTENSIO.
    Loop twistzuchtige Schoolvos; Bianca is de Beschermgodin der Hemelsche welluidenheid; laat my dus altoos den voorrang beweeren; en als wy met de Muzyk een uur doorgebragt hebben, dan kunt gy tot uw voorlezen insgelyks een uur neemen.
LUCENTIO.
    Onweetend Mensch, die nooit zo veel gelezen hebt, dat gy de oorzaak kunt weeten, waarom de Muzyk uitgevonden is. waarom toch anders als om de Menschelyke Ziele na haar yvrig Studeeren, of anderen en gewoonen Arbeid, te verkwikken? laat my dus altoos myne Wysgeerige voorlezingen doen, en wanneer ik daar mede ophoude, komt dan met uw Muzyk voor den dag.
HORTENSIO.
    Myn Vriend, ik zou diergelyke trotsche bejeegeningen my van hem niet laaten welgevallen.
BIANCA.
    Myne Heeren, gy doet my dubbeld onrecht, dat gy met elkander over dat geene twisten wilt, dat alleen op myne keuze aankomt. Ik ben geen Schoolkind meer dat men de roede wyst: ik wil aan geene [p. 338] uuren en vastgezette tyden verbonden zyn, maer myne Leeruuren neemen als het my behaagt. en om aan al dezen twist’ een einde te maaken, zullen wy ons hier neder zetten, neemt gy uw Instrument en speelt daar intusschen op; zyne onderrichting zal ten einde zyn, eer gy gestemd hebt.
HORTENSIO.
    Zult gy hem dan op doen houden als myn Luit gesteld is?
LUCENTIO.
    Dat zal zy nooit zyn; stem uw Instrument maar.
(Hortensio verwyderd zich.)
BIANCA.
    Waar bleeven wy het laatste by?
LUCENTIO.
    Hier Mejuffrouw:
        Hac ibat Simois; hic est Sigeia tellus;
        Hic steterat Priami regia celsa senis.

BIANCA.
    Verklaar my dit.
LUCENTIO.
    Hac ibat, gelyk ik U voorheen gezegt hebbe; Simois, ik ben Lucentio; hic est, een Zoon van Vincentio in Pisa; Sigeia tellus, dus verkleed om uwe liefde te verwerven: hic steterat. Ik Lucentio die om uw bidden zal; Priami is myn bediende, Tranio; regia, die myne klederen draagt; celsa senus, op dat wy den ouden Pantalon bestuuren moogen.
HORTENSIO, (wederkomende.)
    Mejuffrouw, myn Instrument is gestemd.
BIANCA.
    Laat hooren. — ô foei, de Discant krast.
LUCENTIO.
    In ’t gat gespoogen, goede Vriend, en nog eens gestemd!
BIANCA.
    Nu, laat zien of ik het kan overzetten. Hac ibat Simois; ik ken U niet; hic est Sigeis tellus. [p. 339] ik vertrouw U niet: hic steterat Priami, neem U in acht dat hy ons niet hoord; regia, zyt gy niet te vertrouwen? celsa senus, wanhoop niet.
HORTENSIO.
    Mejuffrouw, heden stemt het.
LUCENTIO.
    Ja, Ja! maar de Bas niet.
HORTENSIO.
    Waarom niet in ’t geheel (s)? — hoe stout en nieuwsgierig is onze Schoolvos! — waarachtig, de Kaerel zoekt zich by myn beminde in te dringen! — Pedascale, ik zal hen wel beter bewaaken.
BIANCA.
    Met ’er tyd, hoop ik: heden vertrouw ik nog niet regt.
LUCENTIO.
    Vertrouwd maar zeker — want in de daad Aeacides was Ajax, en had deze naam van zyn Grootvader.
BIANCA.
    Ik moet myn Leermeester wel geloof geeven, anders kan ik U verzekeren dat ik eeuwig zou twyffelen. — maar het mag zo zyn. — nu, Licio, kom hier — myn lieve Leermeester, neem het niet kwalyk dat ik met U beide gescherst heb.
HORTENSIO.
    Gy kunt thans heen gaan, en my een weinig alleen laaten; myne Leerstukken zyn niet driestemmig.
LUCENTIO.
    Zyt gy zo puntelyk Myn Heer? — wel aan dan, ik moet waarlyk zo lang ter zyde gaan en

    (s) In ’t Engelsch, The base is right; ’t is the baze knave that jars, een woordspeeling met Base, dat de bas en ook laaghartig betekend.

[p. 340]
wagten. (ter zyde) Dwaal ik niet, zo is onze aartige Muzykmeester verlieft.
HORTENSIO.
    Mejuffrouw, eer gy het Instrument aanroerd, moet ik U myne Vingerzetting leeren, en by gevolg met het eerste fondament der Kunst het begin maaken, en U de toonleiding op eene korte wyze leeren; op zulk eene aangenaame, gewoone en indringende wyze, als gy ooit van iemant van myn beroep geleerd zyt geworden. Hier heb ik ze schriftelyk en sierlyk opgesteld.
BIANCA.
    Ei, ik ben reeds lang met de toonleiding vaardig geweest.
HORTENSIO.
    Maar leez’ Hortensio’s toonleiding eens.
BIANCA. (leest.)
    Deez’ Zangkunsts vasten grond of Muzykschaal genaamd,
    Heeft hier vol tederheid Hortensio geschreeven.
    C. D. Schenk ô Bianca! hem al ’t geen de deugd betaamd.
    E. F. Hy zal U van zyn min de klaarste blyken geeven;
    G. A. Neemt zyne aanbieding aan die hy in ernst verklaard,
    B. C. Zyn trouwbeminnend harte is uw verhooring waard.

    Noemt gy dit de toonleiding? — foei! zy bevalt my niet. de oude gewoonte behaagt my het best. ik ben zo dwaas niet, dat ik grondige Regelen tegen zeldzaame*nieuwigheden verruilen zal.
        Een BEDIENDE, die op het Tooneel komt.
    Mejuffrouw! Myn Heer, uw Vader laat U verzoeken om uwe boeken weg te leggen, en uw Zusters Vertrek te helpen opsieren: gy weet morgen is haar bruiloftsdag.
[p. 341]
BIANCA.
    Vaar beide wel, myn waarde Leermeesters; ik moet gaan.
LUCENTIO.
    Waarlyk, Mejuffrouw; dan heb ik ook geen reden om langer hier te blyven.



TWEEDE TOONEEL.

HORTENSIO (alleen.)

    Maar ik heb reden om dezen Pedant op de Vingers te zien: my dunkt hy ziet ’er uit, als of hy verlieft was. — Maar, als uw denkwyze, Bianca, zo laag is, dat gy uwe rond dwaalende oogen op ieder slegte Kaerel werpt, zo mag die geene U neeme die lust heeft; maar vind ik U eens buitenspoorig, zo zal ik U ras opgeeven, en my een andre Beminde kiezen.
(Hy vertrekt.)



DERDE TOONEEL. (*)

BAPTISTA, GREMIO, TRANIO, KATHARINA, LUCENTIO, BIANCA, BEDIENDE.

BAPTISTA.
    Signor Lucentio, zie thans den bestemden dag op welke Katharina en Petruchio trouwen zullen, en echter hoor ik nog niets van myn Schoonzoon. wat zal men zeggen? welk een gespot zal het geeven, zo de Bruidegom in gebreke blyft, en de Priester daar reeds is en wagt om de trouwing te verrigten? — wat zegt Lucentio op deze myne beschimping?
[p. 342]
KATHARINA.
    De beschimping treft my alleen. men wil my echter dwingen, tegen myne neiging, myn hand aan een dol zinneloos Mensch te geeven, die het hoofd vol zotte grillen heeft; die my in allen haast kwam vryën, en my nu naar zynen wille denkt te trouwen. Heb ik U niet gezegt dat hy een zinneloos Mensch was, die zyn bittre Scherts agter een openhartig gedrag verborg? om voor een opgeruimd en wys hoofd te boek te staan, houd hy mogelyk om duizend Maagden aan, bestemd de Bruiloftsdag, maakt zich Vrienden, verzoekt ze, laat de afkondiging verrichten, maar denkt nooit die geene te trouwen die hy ten huwelyk verzogt heeft. Thans zal de geheele Waereld met Vingers op de arme Katharina wyzen, en zeggen: ,, Zie daar, daar gaat de Vrouw van den dollen Petruchio, als hy maar beliefde te komen om haar te trouwen.
TRANIO.
    Geduld waarde Katharina, en goedhartigen Vader Baptista; op myn Eer, Petruchio meend het niet kwaad, wat hem ook daar in verhinderen mag zyn woord te houden. is hy juist niet wellevend, zo weet ik echter dat hy zeer verstandig is: is hy vrolyk, zo is hy met dat alles toch een rechtschaapen Man.
KATHARINA.
    Ik wenschte dat Katharina hem van haar leven niet gezien had.
(Zy vertrekt weenende.)
BAPTISTA.
    Ga Meisje, deze reis kan ik over aw weenen geene tegenwerping doen; want zulk eene belediging zou een heilige uit zyne goedheid vervoeren. hoe veel meer een Twistster van zulk een’ ongeduldigen gemoedsaart als gy zyt!



[p. 343]

VIERDE TOONEEL.

BIONDELLO. De voorige.

BIONDELLO.
    Heer, heer, nieuwigheden, oude nieuwigheden, maar zulke die gy nog nooit gehoord hebt!
BAPTISTA.
    Nieuw en oud te gelyk! hoe kan dat zyn?
BIONDELLO.
    Nu, is het dan geen nieuwigheid om te hooren dat Petruchio komt?
BAPTISTA.
    Is hy gekomen?
BIONDELLO.
    Neen, Myn Heer.
BAPTISTA.
    Wat dan?
BIONDELLO.
    Hy komt.
BAPTISTA.
    Wanneer zal hy dan hier zyn?
BIONDELLO.
    Als hy hier staat, daar ik sta; en gy hem daar voor U ziet.
TRANIO.
    Maar zeg wat bedoelt gy dan met uw oude nieuwigheden?
BIONDELLO.
    Wat? — Petruchio komt met een nieuwen Hoed en een oude Rok; met een paar oude en driemaal omgekeerde Kouzen; een paar Laarsen die kaarseladen geweest zyn, waar van de eene gegespt en de andere gebonden is; met een oude verroeste Degen, die uit het Stadstuighuis genomen is, met een gebroken gevest, zonder draagband, en met een afgeknotte punt. zyn Paard heeft een oude slegte Zadel op den rug; de Stygbeugels gelyken [p. 344] niet naar elkander; buiten dien heeft het Paard den droes (t), en is op de ruggegraat geheel morssig. is door de Scheurbuik en Schup aangetast, vol windgallen, heeft de knie en geelzucht, heeft eene onheelbaare ontsteeking en geweldige schiftigheid, en klieren van de Wormen geheel doorknaagt, verstuikte lendenen; verlamd aan ’t linker voorbeen, met een half krom gebit, en een halster van Schaapleer, dat door het dikmaals te rug trekken om het beest van ’t struikelen te wederhouden reeds dikmaals gescheurd, en met enkel knoopen wederom verbeterd is; een buikriem van zes stukken te saamen geknoeid, en een vrouwe staartriem van fluweel, waar op twee Letters van haar naam, sierlyk met nagelen gesteld en hier en daar met bindkoord gelapt zyn.
BAPTISTA.
    Wie komt dan met hem.
BIONDELLO.
    Zyn Lakey, Myn Heer, die even zo opgeschikt is als zyn Paard, een linnen kous aan het eene been; en een groene wolle laarskous aan het andere, met een roode en blauwe band opgebonden, met een oude hoed waar op de Humor der Veertig Phantazyën (u) in plaatse van een Veder steekt. het is een gedrocht, een waar gedrocht in zyne kleeding, en gelykt niets naar een Christelyke Bediende of de Lakey van eenen Edelman.
TRANIO.
    Een zekere gril moet hem hier toe aangespoord hebben; schoon hy gewoon is, zich zomtyds slegt te kleeden.

    (t) Zie hier over J. LE FRANCQ VAN BERKHEY’S Natuurlyke Historie van Holland, IV Deel, Iste Stuk, bladz. 160.             VERTAALERS.
    (u) De Tytel van een Ballade of klucht van dien tyd, welke de Dichter wilde bespotten. gelyk hy zulks meermaalen in zyne overig Tooneelspelen doet.             WARBURTON.

[p. 345]
BAPTISTA.
    Ik ben verheugt dat hy maar komt; hy mag komen zo hy wil.
BIONDELLO.
    Neen, Myn Heer, hy komt niet.
BAPTISTA.
    Hoe! zeide hy niet ,, hy komt.
BIONDELLO.
Wie? — Petruchio komt?
BAPTISTA.
    Nu, Ja, Petruchio komt.
BIONDELLO.
    Neen, Myn Heer, ik zeg zyn Paard komt, en hy zit daar op.
BAPTISTA.
    Nu, dat is al een.
BIONDELLO.
    Neen, op myn Eer niet, ik wed om zo veel gy wilt, dat een Paard en een Mensch meer dan één zyn; schoon het niet veel verschild.



VYFDE TOONEEL.

PETRUCHIO, GRUMIO. De voorige.

PETRUCHIO.
    Nu, waar zyn dan deze aartige lieden? wie is hier te huis?
BAPTISTA.*
    ’t Is goed dat gy komt Myn Heer.
PETRUCHIO.
    En echter kom ik niet goed.
BAPTISTA.
    Nu, gy hinkt doch niet?
TRANIO.
    Gy zyt zo goed niet gekleed, als ik wenschte dat gy zyn moest.
[p. 346]
PETRUCHIO.
    Al waaren myne klederen ook beter, dan zou ik echter dus aankomen. maar waar is Kaatje? waar is myn lievenswaardige Bruid? — wat doet myn Schoonvader? my dunkt, myn waarde Vrienden, dat gy ’er boos uit ziet; en waarom gaf dit waardig gezelschap my aan, als of zy een ongewoone verschyning, een Comeet of een ander Wonderteken zagen?
BAPTISTA.
    Gy weet myn Heer, het is heden uw Trouwdag: eerst waaren wy misnoegt uit vrees of gy niet komen zoud; en heden zyn wy nog misnoegder dat gy in dezen Staat komt. foei! werp dit kleed weg; het beschimpt uwen Staat; en is onze Bruiloftsplechtigheid een doorn in de oogen.
TRANIO.
    Zeg ons toch; welk eene gewichtige verhindering, heeft U dus lang van uwe Bruid afgehouden, en veroorzaakt dat gy U heden, by uwen aankomst, zelfs niet meer gelyk zyt?
PETRUCHIO.
    Het zou te langweilig zyn om het te verhaalen, en te onaangenaam om het aan te hooren. genoeg, dat ik heden gekomen ben om myn woord te houden, alschoon ik juist in eenige stukken genoodzaakt ben om van myne belofte af te gaan. hier over zal ik my wel, als wy maar tyd hebben, zo ontschuldigen, dat gy met my volkomen te vreeden zult zyn. maar waar is Kaatje? ik blyf te lang van haar af; de voormiddag is spoedig om; het is tyd dat wy in de Kerk gaan.
TRANIO.
    Laat U toch in deze ongeschikte kleeding voor uw Bruid niet zien, ga in myn Kamer, en trek een van myne klederen aan.
PETRUCHIO.
    Dat zal ik wel laaten; zo als ik hier ben zal ik haar bezoeken.
[p. 347]
BAPTISTA.
    Ik hoop echter niet, dat gy zo met haar naar de Kerk wilt gaan.
PETRUCHIO.
    Ja! Waarachtig, net zo; zegt my daar toch niets verder over; zy trouwd my, en niet myne klederen. kon ik dat geene dat zy aan my te draagen heeft zo ligt verbeeteren, als ik deze armzaalige klederen verbeteren kan, zo was het goed voor Kaatje, maar nog beter voor my — maar ik ben wel een regte Zot, dat ik hier met U staa te kaakelen, daar ik myn Bruid een goeden Morgen en dezen liefwaardigen aanspraak verzegelen moet.
(Hy vertrekt.)
TRANIO.
    Hy heeft met zyn dolle kleeding zekerlyk iets in den zin; wy zullen hem echter, als het mogelyk is, overreden, dat hy zich beter aankleed eer hy naar de Kerk gaat.
BAPTISTA.
    Ik zal hem volgen, en zien hoe dit afloopen zal.
(Hy vertrekt.)
TRANIO.
    Maar, Myn Heer, moeten wy nog op Baptista’s bewilliging hoopen? ik wil gelyk ik U reeds zeide, tot dat voorneemen iemant opzoeken. — het komt ’er niet veel op aan wie het is; wy zullen hem wel africhten — die zich voor Vincentio uit Pisa uitgeeft, en hier in Padua nog grooter Sommen verzekeren moet, als ik reeds beloofd heb. op deze wyze zult gy ongestoord tot het genot van uwe hoop geraaken, en de beminnenswaardige Bianca met bewilliging van haaren Vader verkrygen.
LUCENTIO.
    Als myn Collega, de Muzykmeester, Biancaas schreeden maar zo zorgvuldig niet naspeurde, dan zou ik het voor goed houden om ons huwelyk in ’t geheim te voltrekken, was het eens geschied [p. 348]*dan kon de geheele Waereld neen zeggen: ik zou myn eigendom behouden in spyt van ieder.
TRANIO.
    Wy moeten wel toezien, om de zaak daar heen te wenden, en tot ons voordeel, een bestendig en waakzaam oog hier op te houden. wy zullen den Grauwbaart Gremio; den stikzienden Burger Minola; en den versierden Muzykmeester Licio wel misleiden, alleen om Myn Heer Lucentio’s wille.



ZESDE TOONEEL.

GREMIO, De voorige.

TRANIO.
    Ha, Signor Gremio, komt gy uit de Kerk?
GREMIO.
    Ja, en met zo veel vreugd als ik eertyds uit het School kwam.
TRANIO.
    En komt de Bruid en Bruidegom ook naar huis?
GREMIO.
    Dat is een Bruidegom! een dollen drommel! dat Meisje zal nog wat beleeven met hem!
TRANIO.
    Was hy dolder als zy? — ô! dat is niet moogelyk,
GREMIO.
    ô! Hy is een Duivel; een waare Duivel; de levendige booze Vyand.
TRANIO.
    ô! Zy is een Duivel! een waare Duivel; des Duivels levendige Grootmoeder.
GREMIO.
    Neen, zy is een Lam, een Duiv, een vroom Meisje tegens hem. hoor slegts, Signor Lucentio, [p. 349] toen hem de Priester vroeg of hy Katharina ten Vrouw begeerde. riep hy ,, Ja, by den Element! en vloekte zo luid dat de Priester van verbaastheid het boek liet vallen; en als hy nederbukte om het zelve op te neemen, gaf deze dolkoppige Bruidegom hem zulk een slag, dat Priester en Boek, en Boek en Priester ter aarde vielen. nu, neem het op, zeide hy, zo iemant lust heeft.
TRANIO.
    Wat zeide de Bruid, toen hy weder opstond?
GREMIO.
    Zy zidderde en beefde: want hy stampvoeten en vloekten, even of de Priester hem had willen bedriegen. maar na veele omstandigheden eischte hy wyn, en riep ,, uw gezontheid! of hy op een Schip was, en met zyne Kameraden na een Storm teerden, hy soop den beeker met wyn uit, (v) en smeet het ingeweekte brood den Koster in ’t aangezicht, uit geen andere oorzaak, als om dat zyn baart ’er dun uitzag, en hem by het drinken om het ingedoopte scheen te bidden. hier na vatte hy de Bruid om den hals, en gaf haar zulk een harde kusch op de lippen dat het door de geheele Kerk klonk. Ik kon het niet langer meer aanzien, maar ging van schaamte weg; en ik merk dat het gantsche gezelschap my is gevolgt. zulk een dolle Bruiloft is nog nooit gehoord. — hoor maar, ik verneem de Muzyk reeds.

    (v) STEEVENS bewyst dat het eene oude gewoonte was, om terstond na de trouwing wyn te drinken.



[p. 350]

ZEVENDE TOONEEL.

PETRUCHIO, KATHARINA, BIANCA, HORTENSIO, BAPTISTA. De voorige.

PETRUCHIO.
    Gy Heeren en Vrienden, ik dank U voor uwe moeite. vermoedelyk denkt gy dezen middag met my te spyzen, en hebt groote toebereidzelen gemaakt; maar het is nu niet anders. ik moet op het spoedigste van hier gaan, en wil my daarom by U verontschuldigen.
BAPTISTA.
    Is ’t mogelyk wilt gy dezen avond reeds weer weg?
PETRUCHIO.
    Ik moet heden nog weg, eer het avond word. laat U dit niet verwonderen. wist gy myne bezigheden, dan zoud gy my veel eer bidden om heen te gaen dan te blyven. ik dank het geheele, my zo dierbaare, gezelschap, dat by myne trouwing met deze gelaatene, tedere en deugdzaame Vrouw tegenswoordig is geweest. Eet te saamen by myn’ Vader; drink op myne gezontheid, want ik moet weg. — Vaart allen wel.
TRANIO.
    Blyft toch ten minsten tot na den eeten.
PETRUCHIO.
    IIk kan niet.
GREMIO.
    Als ik U nu daarom bad.
PETRUCHIO.
    Het kan niet zyn.
KATHARINA.
    Als ik U dan bad.
[p. 351]
PETRUCHIO.
    Ik ben te vreeden. — — ...
KATHARINA.
    Zyt gy te vreeden, hier te blyven?
PETRUCHIO.
    Ik ben te vreeden dat gy my bid om hier te blyven, maar ik blyf echter niet, gy moogt my bidden zo veel gy wilt.
KATHARINA.
    Nu, als gy my lief hebt, zo blyf.
PETRUCHIO.
    Grumio, myne Paarden.
GRUMIO.
    Zy zyn gereed, Myn Heer; de Paarden heb ik gevoerd.
KATHARINA.
    Nu, doet dan wat gy wilt, ik wil nu heden niet vertrekken; morgen ook niet; en zelfs niet eer als het my behaagt. de deur staat open: Myn Heer, daar gaat de weg heen. huppel daar nu. ik ga niet eer als het my gelieft. mogelyk zult gy een koppige knorrige Gemaal worden, daar gy het op zulk eene heethoofdige wyze aanlegt en begint.
PETRUCHIO.
    Weest gerust Kaatje, ik bid U, word niet kwaad.
KATHARINA.
    Ik wil nu kwaad worden. wat begint gy hier? — wees gerust lieve Vader, hy zal zo lang blyven als het my behaagt.
GREMIO.
    Ziet gy nu wel, Myn Heer? — heden begint het te werken.
KATHARINA.
    Kom Heeren, aan de Bruiloftstafel. — ik zie wel, men kan een Vrouw wel ras tot een Zottin maaken, als zy geen moed genoeg heeft om wederstand te doen.
[p. 352]
PETRUCHIO.
    Wy zullen binnen gaan, Kaatje, op uw bevel — gehoorzaamd de Bruid, gy die haar hier geleid hebt, gaat aan tafel, maakt U vrolyk, en weest goeds moeds; drinkt met groote teugen op haar gezontheid; weest vrolyk, maakt een schoon leven, of gaat heen en hangt U op; maar myn aartig Kaatje moet met my weg — maar niet scheel te zien! niet te stampen! niet te huilen! geen groote oogen te maaken! ik wil Heer over dat geene zyn dat my toebehoord. Zy is myn Goed, myn Eigendom; zy is myn Huis, myn Huissieraat, myn Veld, myn Schuur, myn Paard, myn Os, myn Ezel, myn alles; en hier staat zy, roerd haar maar aan die het herte heeft. ik zal de vermeetele wel te hoop dryven, die my in myne reize naar Padua in den weg leggen wil. trek van Leer Grumio, wy zyn door dieven omsingelt, bescherm Mevrouw als gy een braave Kàerel zyt! vrees niets lieve Maagd, zy zullen U niet aanroeren, Kaatje. ik zal U tegen een gantsch Milioen beschermen.
(Petruchio en Katharina vertrekken.)
BAPTISTA.
    Laat dat tedere en stille Paar, maar gaan.
GREMIO.
    Waaren zy niet spoedig gegaan, dan was ik van ’t lagchen gestorven.
TRANIO.
    Onder alle dolle Huwelyken, heeft dit zyns gelyken nog niet gehad.
LUCENTIO.
    Wat dunkt gy dan van uw Zuster Mejuffrouw?
BIANCA.
    Dat zy zelf onverstandig, en nu met een onverstandig Man gehuwd, is.
GREMIO.
    Ik sta daar voor in; ieder van hen heeft zyn bescheiden deel.
[p. 353]
BAPTISTA.
    Myn waarde Buuren en Vrienden, schoon Bruid en Bruidegom aan den disch ontbreeken zo weet gy echter dat ’er geen goede gerechten tot het gastmaal ontbreeken. Lucentio, gy zult de plaats des Bruidegoms vervullen; en Bianca die van haar Zuster.
TRANIO.
    Zal de schoone Bianca zich oeffenen om voor Bruid te speelen.
BAPTISTA.
    Ja, Lucentio, dat zal zy. kom Heeren laat ons gaan.

Einde van het Derde Bedryf.
Continue
[
p. 354]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld het Landhuis van Petruchio.

GRUMIO, daarna KURTIS.

GRUMIO.
De Duivel haald alle vermoeide Schendmeeren, alle dolle Heerschappen, en alle morssige wegen! wie is ooit zo geslagen? ooit zo modderig, ooit zo moe geworden? men heeft my voor uit gezonden om vuur aan te maaken, en zy komen my terstond op de hielen om zich te warmen. was ik nu van geen heete natuur, dan zouden my de lippen aan de tanden, de tong aan ’t gehemelte, en het harte in ’t lyf bevriezen, eer ik by een vuur kon komen om my weder te ontdooien. maar ik zal het vuur aanblaazen, en my daar by warmen; want waarlyk by zulk een Weder, moet wel een geheele andre Kaerel als ik ben, koud worden. hola! he! Kurtis!
KURTIS.
    Wie schreeuwd daar zo bevroozen?
GRUMIO.
    Een stuk Ys. wilt gy zulks niet gelooven, zo kunt gy van myne schouders tot aan myne voeten zo schielyk afglyden, als of het langs myn hals en hoofd was. — maak toch vuur, waarde Kurtis.
KURTIS.
    Komt Myn Heer en zyn Vrouw dan, Grumio?
GRUMIO.
    Ja, Ja Kurtis; Ja toch: daarom maak vuur, vuur! doet ’er geen water by.
[p. 355]
KURTIS.
    Maar is zy waarlyk zulk eene haastige Tegenspreekster als men haar beschryft?
GRUMIO.
    Ja dat was zy myn Vriend, eer de Vorst kwam; maar gy weet de Winter temd Mannen, Vrouwen, en Beesten; want hy heeft myn ouden Heer, en myn nieuwe Vrouw, en U zelf, Broeder Kurtis tam gemaakt.
KURTIS.
    Gy drieduimige Zot (w). Ik ben geen Beest.
GRUMIO.
    Houde ik slegts drie duim? neen. uw hoorn is een voet lang. en zo lang ben ik ten minste toch — maar zult gy vuur aanmaaken, of zal ik U by Mevrouw aanklaagen? wiens hand — zy is aanstonds hier! — gy ras tot uw kouden troost daar voor voelen zult; daar gy in uw heeten dienst zo talmachtig zyt.
KURTIS.
    ô Zeg my toch, lieve Kurtis, hoe gaat het in de Waereld?
GRUMIO.
    Het gaat koud in de Waereld, Kurtis, en in andre diensten als in den uwen. dus maakt vuur, verricht uw ampt in orden, want myn vuur is omtrend dood gevrooren.
KURTIS.
    Daar is vuur. nu waarde Grumio, wat is ’er nieuws?

    (w) Three-inch’d,*dat is; met een harsenpan van drie duim dikte. eene spreekwyze van het dikke soort van Planken afkomstig.            WARBURTON.

[p. 356]
GRUMIO.
    Ja wel Vriend Hans, myn lieve Hans, (x) zo veel nieuws als gy wilt.
KURTIS.
    Hoor, gy zyt toch altoos vol draaijingen.
GRUMIO.
    Maak vuur, zeg ik; want waarachtig ik bevries. waar is de Kok? is het avond-eeten gereed? het Huis schoon gemaakt? Zand gestrooid? zyn de Spinnewebben weggeveegd? zyn de Knechts in haar nieuwe kielen, en witte koussen? en heeft iedere Bediende zyn Hoogtyds kleed aan? zyn de flesschen en glazen gespoeld? (y) de Tapyten geleid en alle Zaaken in order?
KURTIS.
    Alles is gereed. zegt my toch wat ’er nieuws is?
GRUMIO.
    Voor eerst moet ik U zeggen, dat myn Paard moe is. Myn Heer en Mevrouw zyn ’er uitgevallen.
KURTIS.
    Waar dan uit?
GRUMIO.
    Uit het Zaal in den Modder: daar toe behoord een geheele Historie.
KURTIS.
    ô! Laat hooren, goede Grumio.

    (x) Jack boy! ho boy! — een plaats uit eene oude Ballade.
    (y) In ’t oorspronkelyke: Be the Jack’s fair within, the jil’s fair without — eene Woordspeeling met de twee woorden: Jack en Jill, welke de naamen van Knechts en Meiden kunnen zyn, maar ook drinkmaaten kunnen betekenen. de Jack’s waaren van Leder, en moesten voornamelyk van binnen rein gehouden worden: de Jill’s daar en tegen van Metaal, en wierden daarom ook van buiten schoon gemaakt.

[p. 357]
GRUMIO.
    Leen my uw oor.
KURTIS.
    Hier.
GRUMIO, (hem een klap geevende.)
    Daar!
KURTIS.
    Dat is eene Historie voelen, en niet hooren.
GRUMIO.
    Daarom heet zy ook eene voelbaare Historie. deze slag moet slegts aan uw oor kloppen, om gehoor voor my te verzoeken. Nu begin ik. eerstelyk kwamen wy van een morssige hoogte naar beneden; myn Heer reed agter, myn Mevrouw.....
KURTIS.
    Beide op een Paard?
GRUMIO.
    Wat gaat U dat aan?
KURTIS.
    Wel nu, een Paard.
GRUMIO.
    Verhaald gy liever de Historie — maar waart gy my niet in de reden gevallen, dan had gy gehoord hoe haar Paard viel, en zy onder heur Paard; gy had gehoord aan welk eene morssige plaatse dit geschieden; hoe zy geheel beslykt wierd; hoe hy haar met het Paard op heur leggen liet, en hoe hy my daar voor afklopte, om dat haar Paard gestruikeld hadt; hoe zy door de Modder heen waadde, om hem van my weg te rukken; hoe hy vloekte, en hoe zy bad, zonder anders ooit gebeden te hebben; hoe de Paarden weg liepen; hoe hunnen teugel brak; hoe ik myn staartriem verloor; en nog veele andere gedenkwaardige zaaken; die nu in de vergetelheid mogen sterven; en gy als een’ dommen duivel in ’t Graf daalen.
[p. 358]
KURTIS.
    Volgens dit verhaal is hy dolder Duivel als zy?
GRUMIO.
    Ja zekerlyk; en dat zult gy, en de beste van U wel ondervinden als hy t’huis komt. maar wat kaakel ik hier? roep Nathanaël, Joseph, Nicolaas, Philip, Walther en de overige hier; laaten zy hunne hoofden vooral glad kammen; hunne blaauwe Rokken uitkloppen, en kouzebanden van eene kleur aandoen: laat hen met de linkervoet hunne groetenis volbrengen, en zich niet onderstaan een hair van den Paardenstaart van myn Heer aan te raaken, eer zy hem de hand gekuscht hebben. zyn zy allen gereed?
KURTIS.
    Dat zyn zy.
GRUMIO.
    Roep hen hier.
KURTIS.
    Hoord eens hier? — Vrienden! — gy moet Myn Heer ontvangen, en Mevrouw aanzien weeten te geeven.
GRUMIO.
    Zy heeft zelfs aanziens genoeg.
KURTIS.
    Dat geloof ik wel.
GRUMIO.
    Dat dacht ik niet; gy riep echter het Volk om haar aanzien te geven.
KURTIS.
    Ik riep hen om haar Crediet te verschaffen.



[p. 359]

TWEEDE TOONEEL.

Vyf BEDIENDEN. De voorige.

GRUMIO.
    Nu, zy zal echter niets van U borgen willen.
NATHANAëL.
    Welkom, t’huis, Grumio.
PHILIP.
    Hoe gaat het Grumio.
JOSEPH.
    Ha! Grumio!
NICOLAAS.
    Zo, Kameraat Grumio.
NATHANAëL.
    Hoe gaat het oude Jonge?
GRUMIO.
    Ha! welkom Vrienden! — hoe gaat het U? — en gy? he! — Kameraat, en U? — en zo veel voor ’t groeten. myn braave Kameraaden, is alles heden gereed, is alles wel ordentelyk en zuiver.
NATHANAëL.
    Het is alles gereed. wanneer komt onzen Heer dan?
GRUMIO.
    Hy moet aanstonds hier zyn; aanstonds afsteigen, en daarom weest niet.... de drommel, stil! ik hoor Myn Heer.



[p. 360]

DERDE TOONEEL.

PETRUCHIO, KATHARINA. De voorige.

PETRUCHIO.
    Waar zyn die Schurken dan? — hoe! geen Mensch was aan de deur om my den Stygbeugel te houden, of voor myn Paard te staan? waar is Nathanaël? Gregoor? Philip?
Alle BEDIENDEN.
    Hier, hier, Heer; hier, hier, Heer!
PETRUCHIO.
    Hier Heer! hier Heer! hier Heer! Vlegels! onhoffelyke Lummels, daar gy zyt! hoe gaat dit? geene opwachting? geene Eerbied? geen dienstvaardigheid? waar is de zotte Guit dien ik voor uit zond?
GRUMIO.
    Hier, Heer; nog even zo zot als ik voorheen was.
PETRUCHIO.
    Gy Boerenkinkel! gy Ezelskop! gy Schurk! heb ik U niet belast om my in de diergaarde te gemoet te komen en deze domme Guit mede te brengen?
GRUMIO.
Myn Heer, Nathanaëls Rok, was nog niet volkomen gereed; en Gabriëls rydlaarzen hadden nog eenige gaaten in de hiel; daar was geen Pikfakkel (z) meer, om Peters hoed te verwen, en aan Walthers hartsvanger was de schede noch niet gemaakt. Daar was niemant in order, als Adam,

    (z) Met wiens rook men oude hoeden weder zwart maakte.             STEEVENS.

[p. 361]
Ralph, en Gregoor; de andre zagen ’er alle geplukt, afgesleeten, en bedelachtig uit; maar zo als gy kwaamt, zyn zy echter hier gekomen, om U te ontvangen.
PETRUCHIO.
    Ga heen, Guit, ga heen, en draagt het avondeeten op. (De Bediendens gaan heen; hy zingt.) ,, Waar is myn voorig leven heen?” — Waar zyn de Kaerels dan? — Zet U neder, zet U neder, Kaatje, en weest welkoom. Zoet, lief, lekker Ding! (De Bedienden draagen het eeten op.) Nu? zal het haast komen? — Nu, goed, lief Kaatje, weest vrolyk. Naar beneeden met myne Laarzen, gy Schurken; Guiten! zal het haast klaar zyn?             (Hy zingt.)

        ,, Daar was eens een Bedelmunnik,
        Als hy trok zynes weegs — ” (aa)

    Weg Lummel, gy zoud my de voet krom rukken. (Hy slaat hem.) Daar, neem dit weg, en trek daar de andre Laars beter voor uit. — Weest vrolyk, Kaatje! — Water hier! — Nu, maak voort! — (Men brengt Water.) Waar is myn Windhond Troilus? — He, Kaerel, ga heen, en zeg myn Neef Ferdinand, dat hy by my

    (aa) Men vindt in SHAKESPEAR’S Tooneelspelen veele kleine verstrooide fragmenten*van oude Balladen, die niet volkomen meer uit te vinden zyn. — Dr. PERCY heeft veele dezer enkele plaatzen met weinig byvoegselen, in ééne Ballade vereenigt, (zie Reliques of anc. English Poetry, Vol. I. p. 243.) welke, gelyk STEEVENS met recht zegt, even zo zeer een bewys zyner Poëtische bekwaamheid, als zyne vereering voor de inderdaad eerwaardige Overblyffels der Oude Engelsche Dichteren, opleveren.

[p. 362]
moet komen. (bb) — Die moet gy kusschen, Kaatje, en met hem kennis maaken. — Waar zyn myn Pantoffelen? — zal ik haast Water krygen? — Kom Kaatje, wasch U, en weest van harten welkoom. — Gy verwenschte Bengel, wilt gy het dan laaten vallen?
KATHARINA.
    Word niet kwaad, hy deedt het niet met voordacht.
PETRUCHIO.
    Hy is een Guit, een botten dommen Ezel! — kom Kaatje, gaa zitten; ik weet, gy hebt honger. wilt gy het Tafelgebed verrichten, waarde Kaatje, of zal ik? — wat is dat? een Schaapenbout?
Een BEDIENDE.
    Ja.
PETRUCHIO.
    Wie heeft hem opgedraagen?
BEDIENDE.
    Ik.
PETRUCHIO.
    Hy is geheel verbrand, en zo is al het eeten. Wat zyn dit voor Honden? — waar is die Guit van een Kok? wat onderstaat gy U, Schurken, om zulk tuig op te draagen, en my voor te zetten, daar ik het niet verdraagen kan? — neemt het voort weg; Tafelborden, Glazen, alles! — (Hy werpt het eeten over het Tooneel.) Gy onvernuftige Schaapshoofden! Gy ongesleepene

    (bb) Deze Neef FERDINAND, die niet verder voorkomt, werd moogelyk slegts daarom benoemd, om KATHARINA een wenk te geeven, dat hy ook zyne bloedverwanten in ontzag bouden, en hen, als zyne Jagthonden, bevelen kan.            STEEVENS.

[p. 363]
Kaerels! — Wat? — bromt gy nog langer? — aanstonds ben ik by U.
KATHARINA.
    Ik bid U, lieve Man, weest zo driftig niet; het eeten was wel goed, als gy slegts daar mede te vreeden wilt zyn.
PETRUCHIO.
    Ik zeg U, Kaatje, het was verbrand, en geheel verdord, en het is my uitdrukkelyk verbooden, diergelyk eeten aan te roeren, want het verwekt Gal en benauwdheid. Het zal veel beter zyn, als wy beiden Vasten, daar wy reeds zonder dat vet van zelfs gallig genoeg zyn; schoon wy ons temperament, met diergelyk sterk gebraaden vleesch niet noch meer voedzel geeven. Weest maar gerust, morgen zullen wy het weder goed maaken; dezen avond zullen wy in gezelschap Vasten. — Kom, ik zal U in uw Bruidskamer voeren.             (Zy gaan heen.)
NATHANAëL.
    Hebt gy ooit iets diergelyks gezien, Pieter?
PETRUCHIO.
    Hy bragt haar om in haar eige luimen.
GRUMIO.
    Waar is hy?
KURTIS, (weder komende.)
    In haar Kamer, en houd haar een Predikatie over de onthouding voor. Schimpt, en vloekt, en smaalt zo sterk, dat het arme Mensch, niet weet, hoe zy staan, zien, of spreeken zal; en zit als iemant die heden eerst uit een droom ontwaakt. — Voort! voort! want hy komt weer hier!
(Zy gaan heen.)



[p. 364]

VIERDE TOONEEL. (*)

PETRUCHIO, (alleen.)

    Dus heb ik myn Regeering geheel politiek begonnen, en hoop dezelve gelukkig te eindigen. Myn Valk is van nu af aan Scherpzichtiger en geheel leeg, en, op dat hy goed afschiet, moet hy den Krop niet vol bekomen, anders past hy niet goed op zynen buit. Ik heb noch een ander middel, om myn Sperwer af te richten, en te maaken, dat hy komt, en zyns Heeren stemme kent; namelyk ik moet haar bewaaken, zo als men de Gieren bewaakt, die spartelen en slaan, en willen niet gehoorzaam zyn. Zy heeft heden niet gegeeten, en zal ook niet eeten; den voorigen nacht sliep zy niet, en zal dezen nacht ook niet slaapen. Even als by het eeten, zal ik, schoon het niet waar is, zeggen, het Bed is slegt gemaakt; het Kusschen zal ik hier, en het Peluw daar werpen; op dezen kant de Deken, en op den andren kant het Beddegoed. Al dit geweld maak ik, zo als ik voorgeef, uit tedre zorgvuldigheid voor haar. In ’t kort zy zal de heele nacht door waaken, en als zy begint met het hoofd te knikken, zal ik schelden en geweld maaken, en haar met myn geschreeuw bestendig wakker houden. Op deze wyze kan men een Vrouw met hoffelykheid ter dood kwellen; en dus zal ik haare dolle en sterkkoppige eigenzinnigheid wel buigen. Wie beeter weet, hoe men een Twistster temmen moet, die zeg het my; hy zal een Christelyk werk daar aan doen.
(Hy gaat heen.)



[p. 365]

VYFDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel is voor Baptista’s Huis.

TRANIO. HORTENSIO.

TRANIO.
    Is ’t mooglyk, Vriend Licio, dat Juffrouw Bianca iemant anders kan beminnen, dan Lucentio! Geloof my, Myn Heer, zy gaf my de beste hoop.
HORTENSIO.
    Om U dit te bewyzen, wat ik gezegt heb, zo treed slegts, hier op zyde, en geef acht, hoe hy haar onderrichting geeft.
(Zy gaan ter zyde.)



ZESDE TOONEEL. (*)

De voorige. BIANCA. LUCENTIO.

LUCENTIO.
    Nu, Mejuffrouw, trekt gy uit het geene, wat gy leerd, behoorlyk nut?
BIANCA.
    Wat leest gy dan, Heer Leermeester! zeg my dit eerst.
LUCENTIO.
    Ik lees, wat ik zoek te oeffenen, de Kunst om te beminnen.
BIANCA.
    Zo wensch ik, Myn Heer, dat gy ras Meester van uwe Kunst moogt worden.
LUCENTIO.
    Terwyl gy myn waardste, Meestres myns harten word.
(Zy gaan verder heen.)
[p. 366]
HORTENSIO.
    Nu waarachtig! zy gaan tamelyk spoedig te werk! — Maar wat zegt gy nu daar van, gy, die daar op dorst zweeren, dat uw geliefde Bianca niemant op de Waereld zo veel beminde, als Lucentio?
TRANIO.
    ô! Verwenschte liefde! onbestendig Vrouwelyk geslacht! Ik moet U zeggen, Licio, de zaak is heel wonderbaar.
HORTENSIO.
    Misken my niet langer; ik ben Licio niet, noch een Muziekmeester, gelyk ik schyn te zyn; maar ik ben iemant, die niet langer in deze verkleeding om zulk een Maagds wille blyven mag, die een Edelman versmaad, en zulk een nietswaardige Kaerl tot haaren Afgod maakt. Hoor, Myn Heer, ik heet Hortensio.
TRANIO.
    Lieve Heer Hortensio, ik heb zeer dikwils van uwe tedere genegenheid voor Bianca gehoord, en daar ik nu een ooggetuigen haarer trouwloosheid geworden ben, zo wil ik met U, als gy te vreeden zyt, Bianca en haare liefde voor eeuwig afzweeren.
HORTENSIO.
    Ziet gy nu, hoe zy elkander kusschen en liefkoozen! — Signor Lucentio, hier is myn hand, en hier zweer ik sterk en vast, nooit meer naar haar te zullen trachten. Ik ontzeg haar veeleer, als een Maagd, die alle voorige liefdensbetuigingen, waar mede ik haar zo tederlyk gevleid heb, onwaardig is.
TRANIO.
    En hier doe ik denzelven oprechten Eed, haar nooit te huwen, alschoon zy zelfs om my kwam vryën. Foei! weg met haar! — zie maar, hoe afschuwelyk zy hem liefkoost!
[p. 367]
HORTENSIO.
    Alschoon, de heele Waereld, buiten hem, haar gantsch verzwooren had! — Ik voor myn deel, om mynen Eed des te zekerder te houden, zal, eer noch drie dagen in ’t Land komen, eene ryke Weduw trouwen, die my even zo lang bemind heeft, als ik op dit spytige en grootsche Schepsel verlieft geweest ben. Vaarwel, Signor Lucentio. Goedheid des harten, en het schoon gelaat van een Vrouwspersoon, zal myne liefde winnen, en dus beveel ik my aan U met het vaste voorneemen, om mynen Eed te vervullen.
(Hy gaat heen.)
TRANIO, (tegen Bianca, die met Lucentio weder meer voorwaards komt.)
    Mejuffrouw Bianca, de Hemel zegene U met alles, wat een Minnaar voor eeuwig gelukkig maaken kan, Ik heb U daar even beluisterd en betrapt; myn schoone Juffrouw, en ik en Hortensio hebben U plechtig ontzegt.
BIANCA.
    Tranio, gy scherst; hebt gy my waarlyk beiden ontzegt?
GREMIO.
    Gewis, Mejuffrouw.
LUCENTIO.
    Dus zyn wy van den Heer Licio los.
TRANIO.
    Ja zekerlyk; hy zal nu een verliefde Weduw trouwen, die in éénen zyn Bruid en zyn Vrouw zal zyn.
BIANCA.
    De Hemel doe hem veel vreugd daar aan beleven!
TRANIO.
    Ja, hy zal haar wel tam maaken.
BIANCA.
    Hy zegt het, Tranio.
[p. 368]
TRANIO.
    ô! Waarachtig; hy is in het Temschool gegaan.
BIANCA.
    In het Temschool? — Is ’er dan zulk eene plaatse?
TRANIO.
    ô! Ja, Mejuffrouw, Petruchio is daar Schoolmeester in; die leerd deze Kunst in de langte en in de breedte; hoe men een kwaade Vrouw tam maaken, en haare scheldende tong tot stilzwygen kan brengen.



ZEVENDE TOONEEL.

BIONDELLO, (in vollen loop.) De voorige.

BIONDELLO.
    ô Heer, ô Heer, ik heb zo lang op Schildwacht gestaan, dat ik zo moe ben, als een hond. Maar ten laatsten heb ik echter een oude Kaerel gevonden, die van de hoogte nederkwam, en zeer goed in onze Kraam dienen zal.
TRANIO.
    Wat is hy dan, Biondello?
BIONDELLO.
    Heer, een Marketenter (cc) of een Pedant; ik weet niet wat; maar zyne kleeding is zeer plechfig; gang en aanzien heeft hy, als een Vader hebben moet.
LUCENTIO.
    En wat zullen wy met hem doen, Tranio?

    (cc) Het Italiaansch Woord MERCATANTE (een Koopman) komt in de oude Engelsche Tooneelspelen dikwils voor.         STEEVENS.

[p. 369]
TRANIO.
    Als hy ligtgeloovig is, en dat geene gelooft, wat ik hem voorzeg, zo zal hy verheugd zyn, om Vincentio te schynen, en de oude Baptista de schriftelyke verzekeringen te geeven, als of hy de rechte Vincentio was. Neem uw geliefde met U (dd) en laat my alleen.
(Lucentio en Bianca gaan heen.)



AGTSTE TOONEEL.

TRANIO. BIONDELLO. Een PEDANT.

PEDANT.
    Ik groet U, Myn Heer.
TRANIO.
    Ik U, Myn Heer; weest welkoom. Denkt gy noch ver te reizen, of hier te blyven?
PEDANT.
    Ten hoogsten maar een of twee weeken, als dan ga ik verder naar Rome, en dan naar Tripoly, als God leven en gezondheid geeft.
TRANIO.
    Wat voor een Landsman zyt gy, als ik het vraagen mag.
PEDANT.
    Van Mantua.
TRANIO.
    Van Mantua, Myn Heer? — Dat wil den Hemel niet! — En gy komt zo naar Padua, en acht uw leven zo weinig?
PEDANT.
    Myn Leven, Heer? — Hoe zo? — Dit was erg.

    (dd) Eene bizondere vrypostigheid in het huis van een ander!             VERTAALERS.

[p. 370]
TRANIO.
    De dood is ieder Mantuaner zeker die naar Padua komt; weet gy dan de oorzaak niet? uwe Schepen zyn te Venetiën aangehouden, en de Hertog heeft, wegens eene bizondere twist tusschen uwen Hertog en hem, het openlyk laaten bekend maaken. Het is een wonder, dat gy dit niet weet. Gy zyt maar eerst heden aangekomen, anders had gy het openlyk hooren uitroepen.
PEDANT.
    ô Hemel, dat is nog meer kwaad voor my; want ik heb Wisselbrieven van Florence by my, en moet ze hier afgeeven.
TRANIO.
    Nu, goed, Heer, om U eene gevalligheid te betoonen, zal ik U goede raad geeven. Voor eerst zeg my, zyt gy eertyds in Pisa geweest?
PEDANT.
    ô Ja, Myn Heer, in Pisa ben ik dikmaals geweest; in Pisa, dat wegens zyne aanzienlyke Burgers beroemd is.
TRANIO.
    Kent gy onder hen een, met naame Vincentio?
PEDANT.
    Ik ken hem niet, maar ik heb van hem gehoord; het is een Koopman van een groot vermogen.
TRANIO.
    Het is myn Vader, Heer, en, in ernst, hy heeft in ’t aangezicht iets gelyks met U.
BIONDELLO (ter zyde.)
    Juist zo veel gelykenis, als een Appel met een Oester.
TRANIO.
    Om uw leven uit het uiterste gevaar te redden; zal ik U om zynentwil deze gevalligheid betoonen. Houd het niet voor uw slegtste noodlot, dat gy Heer Vincentio gelyk zyt; gy moet zyn naam en zyn aanzien aanneemen, en in myn huis als [p. 371] Vriend by my woonen. Zie toe, dat gy alles zo uitvoerd, als het behoord. Gy verstaat my, Heer. Gy moet op deze wys zo lang hier blyven, tot gy uwe bezigheden in de Stad verricht hebt. Is dit eene gevalligheid, Myn Heer, zo neem dezelve van my aan.
PEDANT.
    Dat doe ik met vreugde, en zal U bestendig als redder mynes levens en myner vryheid eeren.
TRANIO.
    Ga dan met my, om den aanslag in ’t werk te stellen. Zo veel zal ik U nu ter loops zeggen. myn Vader word hier dagelyks verwacht, om zyne bekrachtiging, wegens eene Huwlyksgift, by een Huwlyk tusschen my en de Dochter van eenen zekren Baptista, te geeven. Van alle deze omstandigheden zal ik U onderrichten. Ga slegts met my, om U aan te kleeden, als het behoord.
(Zy gaan heen.)



NEGENDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel is in Petruchio’s Huis.

KATHARINA. GRUMIO.

GRUMIO.
    Neen, in de daad niet; dit zou ik om al de Waereld niet waagen.
KATHARINA.
    Hoe meer hy my beleedigd, des te zichtbaarder word zyne boosheid! — Hoe? heeft hy my dan getrouwd, om my uit te hongeren? Bedelaars, die aan myns Vaders deur komen, verkrygen, op hunne beden terstond een Aalmoes, zo niet, zo treffen zy by een ander milde handen aan; en ik die nooit geweeten heb wat bidden is, en nooit noodig had te bidden, ben door honger geheel uitgeteerd; door slaapeloosheid geheel duizelig, word met en- [p. 372] kel Vloeken wakker gehouden; en met enkel twisten gevoed. En het geen my nog meer krenkt, als alle deze gebreken, is dat hy het doet onder voorwendzel eener volkomene liefde, als wilde hy zeggen, als ik sliep en at, zo zou my eene doodelyke krankheid, of de dood zelfs op de plaatse aanvallen. Ik bid U, ga, en haal my wat te eeten, het zy wat het wil, als het maar eetbaar is.
GRUMIO.
    Wat dunkt U van een Ossepoot?
KATHARINA.
    Die was zeer goed; ô! help my daar aan.
GRUMIO.
    Ik vrees, het is een te Phlegmatiq geregt. Wat dunkt U van eene vette en goed gebraadene Leever?
KATHARINA.
    Die mag ik gaarn; lieve Grumio, haal zo my toch.
GRUMIO.
    Ik weet juist niet; ik vrees, dat ze te galachtig is. Wat zegt gy van een stuk Rundvleesch met Mostaard?
KATHARINA.
    Een geregt, dat ik buitengemeen graag eet.
GRUMIO.
    Ja; maar de Mostaard is een weinig te heet.
KATHARINA.
    Nu, geef my dan het Rundvleesch, en laat de Mostaard daar af.
GRUMIO.
    Neen, dat kan niet geschieden; gy moet de Mostaard ook neemen, anders krygt gy het Rundvleesch van Grumio niet.
KATHARINA.
    Nu, geef het my dan beide, of een, of anders wat gy wilt.
[p. 373]
GRUMIO.
    Goed, dan geef ik U de Mostaard zonder het Rundvleesch.
KATHARINA, (hem slaande.)
    Ga heen, valsche, spottende Schurk, die my met de enkele namen der Geregten verzaadigen wilt. De Duivel haal U, en U allen, gy schuim, dat uw vreugde in myne elende hebt! ga heen, zeg ik.



TIENDE TOONEEL.

KATHARINA. PETRUCHIO, en HORTENSIO met eeten.

PETRUCHIO.
    Wat doet myn Kaatje? — Hoe? myn schat, geheel afgeäast?
HORTENSIO.
    Hoe gaat het, Mevrouw?
KATHARINA.
    ô! Waarachtig, zo koud als ’t mooglyk is.
PETRUCHIO.
    Herstel U, en zie my helder aan. Hier, myn Kind; gy ziet, hoe naarstig dat ik ben, om uw eeten zelf toe te rechten, en het U te brengen. Ik weet zeker, Kaatje lief, dat deze gedienstigheid dankenswaardig is. — Hoe? geen woord? — gy moogt het dus niet? en al myn moeite is om niet geweest? — Daar neem de schotel weer weg.
KATHARINA.
    ô, Laat ze toch staan.
PETRUCHIO.
    De armzaligste dienst word met dank vergolden, en dat moet ook de myne, eer gy het eeten aanraakt.
[p. 374]
KATHARINA.
    Ik dank U, myn Heer.
HORTENSIO.
    Foei, schaam U toch, Signor Petruchio. Kom, Mevrouw. ik zal U gezelschap houden.
PETRUCHIO (zacht.)
    Eet alles op, Hortensio, als gy my lief hebt! — (overluid.) Wel bekomt het U, lief Kind! — Kaatje, eet haastig! — En heden, zuikerzoet Vrouwtje, zullen wy wederom naar uw Vaders huis te rug keeren, en daar een staat maaken, zo als iemant; met zyde Klederen, en Hoofdsiersels, en gouden Ringen, met Kraagen, en Lubben, en Hoepelrokken, en andre Levenszaaken, met Sjerpen, Waaijers, allerley Staat; Armbanden van Barnsteen, Koraalen, en al diergelyk tuig. Nu? hebt gy haast afgespysd? De Snyder wacht op U, om U Kleederen aan te passen. (Daar komt een Kleermaaker.) Kom Snyder, laat ons den opschik bezien. Leg het Kleed uit. (Daar komt een Galanterie-Kramer.) Wat brengt gy goeds, myn Vriend?
GALANTERIE-KRAMER.
    Hier is de Kap, die Myn Heer bestelt heeft.
PETRUCHIO.
    Ei, die is op een soepbord gevormd, een waare schotel van fluweel! Foei, foei. zy is smeerig en morsig. Zy is zo klein, als een slak, of neutedop, een poppen mutsje, een speeltuig, een gek ding, een Kindermuts! weg daar mede! ik moet een grooter hebben.
KATHARINA.
    Ik wil geen grooter; deze is recht naar de mode, en fyne Dames draagen juist zulke Kappen, als deze.
PETRUCHIO.
    Als gy eerst fyn word, zult gy ’er ook zo een hebben, maar niet eerder.
[p. 375]
HORTENSIO.
    Dat zal zo haast niet geschieden.
KATHARINA.
    Ei, Myn Heer, ik denk echter, dat ik zal mogen spreeken? en nu wil ik eens spreeken (ee). Ik ben geen klein onmondig Kind. Veel beter Lieden, als gy zyt, hebben geleeden, dat ik hun myne meening gezegt heb; en als gy die niet kunt aanhooren, zo stop uwe ooren digt. Myn tong moet de smerte van myn herte verhaalen, want anders zal myn herte breeken, als het haar verbergen moet; en eer dat geschieden zal, ik liever naar mynen lust alles uitzeggen, wat my inkomt.
PETRUCHIO.
    Waarlyk, gy hebt gelyk, het is een voddige Kap, een Taartepan, een elendig Tuig; een zyden Pastei; ik heb U recht lief, om dat zy U niet aanstaat,
KATHARINA.
    Hebt my lief, of hebt my niet lief; genoeg, my behaagt de Kap, en ik wil deze hebben, of in ’t geheel geen.
PETRUCHIO.
    Uw Kleed (ff) wilt gy hebben? Ja waarlyk —

    (ee) SHAKESPEAR heeft hier de natuur met groote geschiktheid gecopieerd. PETRUCHIO heeft zyn Vrouw door raazen, hongeren en waaken zagt en toegeevend gemaakt, en de aanhoorder verwacht haar nu niet verder te hooren tieren en schelden Maar zo dra haar, in het Artikel der Mode en des Opschiks, de ingewortelde dwaasheid des Vrouwelyke geslachts, tegengesproken word, zo geraakt zy wederom, schoon voor de laatstemaal, in de volle woede van haar Natuurel.             WARBURTON.
    (ff) Dit opzettelyk misverstand is in ’t oorspronkelyke begrypelyker, door de gelykheid van de klank [p. 376n] der woorden. KATHARINA zegt het laatste: or I will have none; en PETRUCHIO begint weder: Thy gown? Why, ay.

[p. 376]
kom hier, Snyder, laat het ons zien. Ach! Hemel! wat is dit voor een Maskeradepakje? wat moet dit zyn? Een Mouw! — Het ziet ’er uit, als een halve Kanon! — Ziet eens, boven en onder, ingesneeden als een Appeltaart! — Dat zyn enkele snippers en sneeden; enkel versneeden tuig! gelyk de reukvaten in een Scheerwinkel! — in ’s Duivels naam; Snyder, hoe noemt gy dit?
HORTENSIO; (ter zyde,)
    Ik zie wel, zy zal noch Kap noch Kleed bekomen.
De KLEERMAKER.
    Gy gebood my, het goed fraai, en naar de moode te maaken.
PETRUCHIO.
    Zekerlyk deed ik dit maar als gy ’t U nog erinnert, zo gebood ik het U echter niet naar de Mode te bederven. Maar aanstonds voort! over dik en dun naar huis gehuppeld! myne gunst verkrygt gy niet; ik wil niets daar van; gaa heen, zoek het ergens anders aan den Man te helpen.
KATHARINA.
    Ik heb noch nooit een modischer Kleed gezien; geen sierlyker, fraaijer en ernstiger. Vermoedelyk wilt gy een Draadpop van my maaken?
PETRUCHIO.
    Ja, waarachtig, hy wil een Draadpop van U maaken.
KLEERMAKER.
    Zy zegt, Myn Heer, wil een Draadpop van U maaken.
PETRUCHIO.
    Welk een gruwelyke onbeschaamdheid! — Gy liegt, Draadgaaren, Vingerhoed, El, drie Vierendeel, half Vierendeel, agtste El, Vlooi, Hair- [p. 377] neet, Wintermug! Ik moet my in myn eigen huis met een gaaren Galanterie-Degen laaten trotszeeren? Weg, lompert, naaidraad, afval; of ik zal U met uw El zo bemeeten, dat gy uw leefdagen aan uw dom gewas denken zult! — Ik zeg U gy hebt het Kleed bedorven.
KLEERMAKER.
    Myn Heer verzind zich, het Kleed is juist zo gemaakt, als het myn Meester voorgeschreeven wierd. Grumio gaf bevel, hoe het gemaakt moest worden.
GRUMIO.
    Ik gaf hem geen bevel; ik gaf hem het goed.
KLEERMAKER.
    Maar hoe begeerde gy, myn Vriend, dat het zou gemaakt worden?
GRUMIO.
    Wel Seldrement, met de naainaalde en naaigaaren.
KLEERMAKER.
    Maar hebt gy niet begeert, dat het gesneeden zou worden?
GRUMIO.
    Zekerlyk heb ik uw Meester gezegt, dat hy het Kleed moest snyden, maar niet dat hy het in stukken zou snyden; ergo liegt gy.
KLEERMAKER.
    Nu, hier is een Cedul, waar op het Kleed beschreeven is, die kan myn getuigen zyn.
GRUMIO.
    Die Cedul liegt in zynen hals, als hy zegt, dat Ik dat gezegt heb.
KLEERMAKER.
    Imprimus, een wyd gemaakt Kleed, —
GRUMIO.
    Heer, heb ik ooit een wyd gemaakt Kleed gezegt, zo naait my in de slip van dit Kleed, en klop my met een kluw bruin gaaren dood; ik zeide, een Kleed.
[p. 378]
PETRUCHIO.
    Lees verder.
KLEERMAKER.
    ,, Met een kleine ronde kap.”
GRUMIO.
    ’k beken de kap.
KLEERMAKER.
    ,, Met een ronde mouw.”
GRUMIO.
    Ik beken twee mouwen.
KLEERMAKER.
    ,, De mouw sierlyk uitgesneeden.”
PETRUCHIO.
    Nu, ja, daar steekt het juist.
GRUMIO.
    Een misslag in de Rekening, Heer, een misslag in de Rekening! Ik beval dat de mouwen moesten uitgesneeden, en weder toegenaaid worden, en dit wil ik tegen U staande houden, schoon uw kleinen Vinger met een Vingerhoed geharnast is.
KLEERMAKER.
    Wat ik gezegt hebbe, is waar. Had ik U maar, waar ik U graag had, gy zoud het wel ondervinden.
GRUMIO.
    Ik ben aanstonds by U; neemt gy uw Rekening, en geef my uw El, en verschoon my niet.
HORTENSIO.
    Nu waarachtig, Grumio, daar zou hy fraai af komen.
PETRUCHIO.
    Kort en goed, Vriend, het Kleed is niet voor my.
GRUMIO.
    Gy hebt gelyk, Myn Heer, het is voor Mevrouw.
PETRUCHIO.
    Ga maar heen, en neem het weg tot uw Meesters gebruik.
GRUMIO.
    Neen Schurk, om alles in de Waereld niet! moet [p. 379] gy het Kleed van myn Mevrouw tot uw Meesters gebruik wegneemen?
PETRUCHIO.
    Nu, wat denkt gy daar van?
GRUMIO.
    ô Heer, daar denk ik meer aan als gy gelooft. Myn Mevrouws Kleed tot zyn Meesters gebruik weg te neemen! — ô foei! foei!
PETRUCHIO, (zacht.)
    Hortensio, zeg, dat gy den Kleermaker zult betaalen. (overluid) Gaa heen, neem het weg. voort, zeg ik geen woord meer.
HORTENSIO, (stil tegens den Kleermaaker,)
    Myn Vriend, ik zal U morgen het Kleed betaalen; neem hem zyne haastige reden niet kwalyk. Ga maar heen, en groet uw Meester.
(De Kleermaker vertrekt.)
PETRUCHIO.
    Kom thans, myn Kaatje; wy zullen naar uw Vader in deze eerlyke, geringe kleeding reizen; onze geldbeurzen zullen ryk zyn, en onze klederen arm; want de ziel alleen maakt het ligchaam ryk, en even, als de Zon door de donkerste Wolken breekt, zo schynt ook de Deugd door het slegtste kleed. Is daarom de Kraai meer waardig als de Leeuwerik, wyl haare Vederen schooner zyn, of is de Otter wel beter als de Aal, wyl haar veelverwige huid het oog vermaakt? ô Neen, lieve Kaatje; en zo zyt gy ook wegens deze slegte en geringe kleeding niet slegter. Houd gy het voor eene schande, zo schuif de schuld op my. Wees gerust, wy gaan aanstonds heen, om ons in uw’s Vaders huis recht vrolyk te maaken. — Roep myn Volk; wy zullen aanstonds afreizen; brengt onze Paarden maar aan het eind der groote Weide; daar zullen wy opsteigen, en tot daar toe te voet gaan. — Laat zien, ik denk, het is thans zeven [p. 380] uuren; wy kunnen nog wel omtrent de middag daar zyn.
KATHARINA.
    Ik moet U zeggen, Myn Heer, dat het omtrent twee uuren is, en het zal avond zyn, eer gy weg komt.
PETRUCHIO.
    Het zal zeven uuren slaan, eer ik te Paard styg. Ik mag spreeken of doen, of denken, wat ik wil, altoos komt gy my in den weg. Ga maar heen myn Volk; heden wil ik niet weg; en als ik weg ga, zal het eerst zo laat zyn, als ik gezegt heb, dat het was.
HORTENSIO.
    Nu waarachtig! Myn Heer, wil over de Zon beveelen!
(Zy gaan heen)



TUSSCHENSPEL.

LORD.
    ,, He! is daar niemant? — (Daar komt een Bediende.) Hy slaapt reeds weer! Kom, neem hem heel zacht op, en trekt hem zyn eigen klederen weder aan, Maar zie toe, dat gy hem niet wakker maakt.
BEDIENDE.
    Zeer wel, Milord. Kom, help my hem wagdraagen.”
(Zy draagen Sley van het Tooneel af.)



[p. 381]

ELFDE TOONEEL.

Het Tooneel is voor Baptista’s Huis.

TRANIO. De PEDANT, als Vincentio gekleed.

TRANIO.
    Dit is het Huis, Myn Heer. Zal ik iemant roepen?
PEDANT.
    Zekerlyk, wat anders! Als ik niet dwaal, zo moet Signor Baptista zedert twintig Jaaren zich myner herinneren: wy woonden toenmaals in Genua met elkander in Pegasus.
TRANIO.
    Zeer goed; houd U altoos maar zo ernstig en eerbaar, als het voor een Vader behoord.



TWAALFDE TOONEEL.

BIONDELLO. De voorige.

PEDANT.
    Zekerlyk; maar! Myn Heer, daar komt uw Knaap! het was goed, als men hem een weinig onderrichten.
TRANIO.
    Weest voor hem niet bang. Hoor Biondello, doet thans uw plicht getrouw, dit raade ik U. Stel U altoos voor, dat dit de waare Vincentio is.
BIONDELLO.
    ô! Weest voor my onbezorgt.
TRANIO.
    Hebt gy dan ook uw boodschap aan Baptista gedaan?
[p. 382]
BIONDELLO.
    Ik heb hem gezegt, uw Vader is in Venetiën, en gy verwacht hem noch heden in Padua.
TRANIO.
    Gy zyt een braave Kaerel; hier hebt gy drinkgeld. Daar komt Baptista; stel U in postuur.



DERTIENDE TOONEEL.

BAPTISTA. LUCENTIO. De voorige.

TRANIO.
    Signor Baptista, gy komt als of gy geroepen waart; zie, dit is de Man, van wien ik U gezegt hebbe; weest thans, waarde Heer Vader, op myne zyde, en geef my Bianca tot myn Vaderlyk erfdeel,
PEDANT.
    Zacht! zacht! — Is ’t geoorloofd, Myn Heer? ik ben naar Padua gekomen om myne schulden in te haalen, en hier heeft my myn Zoon Lucentio eene gewichtige liefdens aangelegenheid tusschen uwe Dochter en hem ontdekt. Wegens het goed geruchte dat ik van U hoor, en wegens de liefde, die hy voor uw Dochter heeft, en zy voor hem, wil ik hem niet langer ophouden, en ben, als een rechtschaapen Vader, te vreeden, om hem gehuwd te zien; en zo het U behaagt, om even zo gaarne, als ik, een vergelyk daar over te treffen, zo zult gy my bereid en willig vinden, en ik geef zonder omstandigheden gaarn myne toestemming tot dit Huwlyk. Want mistrouwend kan ik niet tegen U zyn, Signor Baptista, daar ik zo veel goed van U hoor.
BAPTISTA.
    Neem het my niet kwalyk, Myn Heer, wat ik U te zeggen heb. Uwe openhartigheid en uw kort- [p. 383] heid bevallen my zeer. Het heeft zyn waarheid, dat uw Zoon Lucentio, myne Dochter bemind, en zy bemind hem weder, of beiden moeten zy buitengemeen veinzen. Als gy dus dit nog maar byvoegd, dat gy U als een Vader tegen hem gedraagen, en myne Dochter een toereikend Huwlyksgoed geeven wilt, zo is de Trouw gemaakt, en ’er is verder niets noodig: uw Zoon zal als dan uw Dochter met myne toestemming verkrygen.
TRANIO.
    Ik dank U, Myn Heer. Waar gelooft gy dan, dat wy het besten ons verlooven, en zulke verzekeringen geeven kunnen, waar mede byde deelen te vreeden zyn?
BAPTISTA.
    Niet in myn Huis, Lucentio; want gy weet, wanden hebben ooren; en ik heb veele Bedienden; buiten dat loerd de oude Gremio bestendig op ons, en wy kunnen daar ligt verstoord worden.
TRANIO.
    Zo zy het dan in myn wooning, als het U behaagt; daar houd zich myn Vader ook op, en daar zullen wy dezen avond de zaaken stil en ordentelyk afdoen. Laat gy uw Dochter door deze Bediende roepen, myn Knaap zal zo terstond den Schryver haalen. Dit doet my maar leed, dat ik het niet voorheen geweeten heb, daar gy het nu voor lief zult moeten neemen.
BAPTISTA.
    Dat doet niets. Kambio, ga spoedig naar huis, en laat Bianca zich terstond gereed maaken. Zeg haar tevens, wat hier gebeurd is; Lucentio’s Vader is in Padua aangekomen, en zy zal vermoedelyk Lucentio’s Vrouw worden.
LUCENTIO.
    Dat geef de Hemel! — ik wensch het van gantscher harten.
(Hy gaat heen.)



[p. 384]
TRANIO.
    Spot niet met den Hemel, maar gaa slegts! — Signor Baptista, zal ik U den weg wyzen? — Zyt welkom; gy zult slegts een geregt krygen; maar geduld; in Pisa zal het beter gaan,
BAPTISTA.
    Ik volg U.
(Zy gaan heen.)



VEERTIENDE TOONEEL.

CAMBIO.*BIONDELLO. LUCENTIO,
die te rug komt.

LUCENTIO.
    Wat wilt gy Biondello?
BIONDELLO.
    Gy zaagt doch, dat Myn Heer U toewenkte en toelachte?
LUCENTIO.
    Wat zal dit dan, Biondello?
BIONDELLO.
    Waarachtig, niets; maar hy heeft my hier gelaaten, om de meening, of vooral zyne wenken en tekens uit te leggen.
LUCENTIO.
    ô! Zo leg ze my dan uit.
BIONDELLO.
    Hoor dan. Met Baptista is het nu zo goed als klaar; hy spreekt met den bedriegelyken Vader van een’ bedriegelyken Zoon.
LUCENTIO.
    Nu, wat verder?
BIONDELLO.
    Gy moet zyn Dochter onder het Avondmaal wegvoeren.
[p. 385]
LUCENTIO.
    En dan?
BIONDELLO.
    De oude Pastoor in de St. Lucas Kerk staat ieder uur tot uw bevel.
LUCENTIO.
    En wat zal nu dit alles?
BIONDELLO.
    Dat weet ik niet. Maar wacht toch; zy zyn thans aan een nagemaakte verzekering der Huwlyksgifte bezig; zoekt ondertusschen U van de Maagd te verzekeren, cum privilegio ad imprimendum solum; neem den Pastoor, den Koster, en eenige noodige getuigen met U in de Kerk. Als dit niet overeenkomstig met uwe wenschen is, dan heb ik niets meer te zeggen; als, zeg uwe Bianca voor Eeuwig goede nacht.
LUCENTIO.
    Wacht toch, Biondello.
BIONDELLO.
    Ik heb geen tyd. Ik weet, dat een Maagd zich eens in een nademiddag gehuwt heeft, als zy in den tuin ging Pieterselie haalen, om een Konyn te vullen; en dit kunt gy ook doen, Myn Heer, en hier mede den Hemel bevoolen. Myn Heer heeft my opgedraagen, om naar de St. Lucas Priester te gaan, en de Pastoor te zeggen. dat hy zich gereed moet houden, om dezen tyd te komen, als gy met uw Appendix zult aankomen.
(Hy gaat heen.)
LUCENTIO, (alleen.)
    Dat kan ik, en zal ik, als hy te vreeden is. En waarom zou hy het niet zyn? Het ga als het wil, ik zal haar zonder omstandigheden daarom bidden; het moet erg zyn, als Kambio zonder haar weg zal gaan.
(Hy gaat heen.)



[p. 386]

VYFTIENDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld eene groene Weide.

PETRUCHIO. KATHARINA. HORTENSIO.

PETRUCHIO.
    Komt toch, in Gods naam. wy zullen weer naar uws vaders huis. Goede Hemel! hoe helder en lieflyk schynt de Maan?
KATHARINA.
    De Maan? — De Zon; het is immers thans geen Maanenschyn.
PETRUCHIO.
    Ik zeg het is de Maan, die zo helder schynt.
KATHARINA.
    En ik weet, dat het de Zon is, die zo helder schynt.
PETRUCHIO.
    Nu, by myn Moeders Zoon!. en dat ben ik, het moet Maan of Sterren, of alles zyn, wat ik wil hebben, eer zal ik niet weêr naar uw Vaders huis reizen. Ga heen, en haalt onze Paarden weder te rug. Altoos tegenspraak, en nog meer wederspraak; niets als wederspraak!
HORTENSIO.
    Zegt toch maar altoos, wat hy zegt, anders komen wy nooit weg.
KATHARINA.
    ô! Laat ons doch verder gaan, daar wy reeds zo ver zyn; het mag de Maan of Zon zyn, of wat gy anders wilt; en behaagt het U ook, het een binzenlicht te noemen, ik beloof U, dat ik het in ’t toekomende insgelyks daar voor houden zal.
PETRUCHIO.
    Ik zeg, het is de Maan.
[p. 387]
KATHARINA.
    Ja waarlyk het is de Maan.
PETRUCHIO.
    Neen, gy liegt; het is de lieve Zon.
KATHARINA.
    Nu ja, lieve God! het is de lieve Zon; maar zy is het niet, zo dra gy zegt, dat zy het niet is; ook de Maan verandert zich, zo als het U belieft. Zo als gy het noemen wilt, zo is het, en zo zal het ook voor Katharina zyn.
HORTENSIO.
    Trek af, Petruchio, het Veld is gewonnen.
PETRUCHIO.
    Goed, maar altoos voorwaards, zo moet men zwemmen, en niet altoos tegen den stroom. Maar stil, daar komt iemant.



ZESTIENDE TOONEEL.

VINCENTIO. De voorigen.

PETRUCHIO., (tegen Vincentio.)
    Goede morgen, myn lieve Vrouw; waar naar toe? — Zeg my doch, lief Kaatje, hebt gy ooit een frisscher Vrouwspersoon gezien? Welk een stryd tusschen wit en rood op haare wangen! Welke Sterren versieren den Hemel met zulk eene schoonheid, als deze beide oogen dit hemelsche gelaat? Schoone beminnenswaardige Maagd, noch eenmaal goeden dag — lieve Kaatje, omhels haar toch, wegens haare schoonheid.
HORTENSIO.
    Hy zal den Man zinneloos maaken, door dat hy een Vrouwspersoon van hem maakt.
KATHARINA.
    Jong, bloeijend Meisje, schoon, en frisch, en bevallig; waar naar toe, of waar houd gy U op? Gelukkig zyn de Ouders van zulk een schoon [p. 388] Kind! nog gelukkiger den Man, dien de Sterren haar tot een beminnenswaardige wederhelft bestemd hebben!
PETRUCHIO.
    Nu wat is dit; Kaatje? Ik hoop doch niet, dat gy uw verstand kwyt zyt? Dat Mensch is een Man, een oude, rampzalige, afgeleefde Man, en geen Maagd, waar voor gy hem aanspreekt.
KATHARINA.
    Vergeef, oude Vader, my bedroogene oogen, die door de Zon zo verblind zyn, dat my alles, wat ik aanzie, groen schynt te zyn. Thans zie ik, dat gy een eerwaardige oude zyt; vergeef my toch myn dwaaze dwaaling.
PETRUCHIO.
    Doet dit, waarde Grysäart, en zeg ons, waar gy heen reist; neemt gy eenen weg met ons, zo zal ons uw gezelschap zeer aangenaam zyn.
VINCENTIO.
    Myn waarde Heer, en myn vrolyke Dame, die my door deze ontvangst zeer getroffen hebt; myn naam is Vincentio, myn woonplaats Pisa. en heden ga ik naar Padua, om daar een Zoon van my te bezoeken, dien ik in lang niet gezien heb.
PETRUCHIO.
    En hoe heet die?
VINCENTIO.
    Lucentio, Myn Heer.
PETRUCHIO.
    Een gelukkige zaamenkomst! en nog gelukkiger voor uw Zoon! Thans kan ik U door verwandschap met het zelve recht als om uw ouderdom, U myn liefste Vader noemen; want uw Zoon heeft onlangs eerst de Zuster myner Vrouw gehuwd. Verwonder en kwel U daar niet over; zy heeft een zeer goed aanzien, een ryke Huwlyksgift, en is van zeer goeden huizen; en zo buitengemeen wel opgevoed, als men het ooit van de Bruid eens Edelmans verwachten kan. Ik moet U ouden Vin- [p. 389] centio, omarmen; en laat ons nu aanstonds weg reizen om uwen rechtschaapen Zoon te bezoeken, die over uwe aankomst vol vreugde zal zyn.
VINCENTIO.
    Maar is dit dan zeker waar? Of belieft het U slegts, als vrolyke Reizigers pleegen te doen, met het gezelschap een kortswyl te maaken, die zy onderweeg aantreffen?
HORTENSIO.
    Ik verzeker U, Vader, het is zo.
PETRUCHIO.
    Kom maar, ga met ons, en zie zelf, dat het waar is; want onze voorige kortswyl heeft U argwaanend gemaakt.
            (Petruchio, Katharina en Vincentio gaan heen.)
HORTENSIO.
    Schoon, Petruchio, dat heeft my hert gegeeven! — Thans zal ik naar myne Weduw gaan, en is zy wederspannig, zo heeft Hortensio van U geleerd, op zynen kop te bestaan.
(Hy gaat heen.)

Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 390]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is voor Lucentio’s Huis.

BIONDELLO. LUCENTIO. BIANCA. GREMIO, die op de eene zyde heen en weder wandeld.

BIONDELLO.
Haastig en handig, Myn Heer, want de Priester wagt U reeds.
LUCENTIO.
    Ik vlieg naar hem toe, Biondello; maar zy kunnen U mooglyk t’huis noodig hebben; gaat dus heen.
BIONDELLO.
    Neen waarachtig niet, gy zult eerst de Kerk op den rug hebben; en dan zal ik naar Myn Heer te rug spoeden, zo haastig als ik kan.
(Zy gaan heen.)
GREMIO.
    My verwondert, dat Kambio noch niet komt.



TWEEDE TOONEEL.

GREMIO. PETRUCHIO. KATHARINA. VINCENTIO. BEDIENDEN.

PETRUCHIO.
    Ziet gy, Myn Heer, dit is de deur; hier is Lucentio’s huis. Myn Vader woond verder naar de Markt toe; daar moet ik heen, en zal U dus hier laaten.
[p. 391]
VINCENTIO.
    Gy moet evenwel eerst eens met my drinken, eer gy verder gaat; ik denk dat ik U hier wel zal verwelkomen kunnen, en, naar alle vermoeden, zal daar nog wel wat om te leven zyn.
(Hy klopt aan.)
GREMIO.
    Men heeft daar binnen bezigheden; gy zult wel harder mogen aankloppen.
(De Pedant ziet uit het Venster.)
PEDANT.
    Wie klopt dan daar zo sterk, als of hy de deur wil inslaan?
VINCENTIO.
    Is Signor Lucentio t’ huis, Myn Heer?
PEDANT.
    Hy is t’ huis; maar hy is niet te spreeken.
VINCENTIO.
    Maar als hem nu iemant een of twee honderd Pond bragt, om zich daar mede wat te goed te doen?
PEDANT.
    Behoud uw honderd Pond voor U; hy zal ze niet noodig hebben, zo lang ik leef.
PETRUCHIO.
    Ziet gy? ik zeide U, dat uw Zoon in Padua zeer bemind is. — Hoor doch, Myn Heer, zonder alle wydloopigheden moet ik U slegts bidden, Heer Lucentio te zeggen, dat zyn Vader van Pisa aangekomen, en hier voor de deur is, om hem te spreeken.
PEDANT.
    Gy liegt; zyn Vader is naar Padua gekomen, en ziet hier het Venster uit.
VINCENTIO.
    Zyt gy dan zyn Vader?
PEDANT.
    Ja zeker, Heer, dus zegt zyn Moeder, ten minsten, als ik het gelooven mag.
[p. 392]
PETRUCHIO.
    Wat is dat, Myn Heer? — Dit is openbaare spitsboevery, dat gy U een vreemde naam geeft?
PEDANT.
    Slaat de hand aan den Schurk; ik geloof, hy denkt iemant hier in de Stad onder myn’ naam te bedriegen.



DERDE TOONEEL.

BIONDELLO. De voorigen.

BIONDELLO, (ter zyde.)
    Ik heb hen met elkander in de Kerk gezien; Hemel laat hen gelukkig zyn! — Maar wie is dat? — Myn oude Heer, Vincentio? — Nu zyn wy verlooren! nu is het uit met ons!
VINCENTIO, (Biondello gewaar wordende.)
    Kom hier Galgenvogel.
BIONDELLO.
    Ik hoop dat ik de keur zal hebben.
VINCENTIO.
    Kom hier Schurk! — Hoe? hebt gy my vergeeten?
BIONDELLO.
    Uw vergeeten? Neen, Heer; ik kon U niet vergeeten, want ik heb U in myn geheele leven niet gezien.
VINCENTIO.
    Hoe! snoode Schelm, heb gy nooit uw Heers Vader, Vincentio, gezien?
BIONDELLO.
    Hoe! — myn liefwaarde oude Heer? — Ja, waarachtig Heer! — zie, daar kykt hy immers het Venster uit.
[p. 393]
VINCENTIO, (hem slaande.)
    Is dat zeker waar?
BIONDELLO.
    Help! help! help! hier is een dol Mensch, dat my ombrengen wil!
(Hy gaat heen.)
PEDANT.
    Te hulp, Zoon! te hulp, Signor Baptista!
PETRUCHIO.
    Kom Kaatje, laat ons ter zyde gaan, en zien, hoe dit krakeel afloopen zal.
(Zy gaan ter zyden.)



VIERDE TOONEEL.

De PEDANT. BAPTISTA. TRANIO. De voorigen.

TRANIO.
    Myn Heer, wie zyt gy toch, dat gy U onderstaat, myne Bediendens te slaan?
VINCENTIO.
    Wie ik ben, Heer? — en wie zyt gy, Heer? — ô! gerechte Hemel? ziet den opgesierden Schurk! ziet toch, een zyden Wammes, en ook zulke Kousen; een roode Mantel, en een spitze Hoed! — ô! ik ben verlooren! Onderwyl, ik t’ huis den goeden Huisvader speel, brengt myn Zoon en myn Bedienden op de Universiteit alles door!
TRANIO.
    Nu? waar spreekt gy van?
BAPTISTA.
    Hoe? is deze Man zinneloos?
TRANIO.
    Myn Heer, gy schynt volgens uwe kleeding een verstandig oud Man te zyn, maar volgens uw woorden zyt gy een Gek. Wat gaat het U aan, Myn Heer, [p. 394] alschoon ik ook Paerlen en Goud droeg? Ik dank myn goede Vader, dat ik in staat ben, dit uit te voeren.
VINCENTIO.
    Uw Vader! — ô! Schurk! hy is een Zeilemaaker in Bergamo.
BAPTISTA.
    Gy dwaald, Myn Heer; gy dwaald, hoe gelooft gy dan dat hy heet?
VINCENTIO.
    Hoe hy heet? Als of ik zyn naam niet wist! Ik heb hem van zyn derde Jaar opgevoed, en zyn naam is Tranio.
PEDANT.
    Weg met U, dolle Kaerel! Zyn naam is Lucentio, en hy is myn eenige Zoon, en Erfgenaam myner Landeryën, myne, Signor Vincentio’s.
VINCENTIO.
    Lucentio! — Och! hy heeft zyn Heer vermoord! Overmeesterd hem, ik beveel het U in den naam van den Hertog. ô! Myn Zoon! myn Zoon! — zeg my, Guit, waar is myn Zoon Lucentio?
TRANIO.
    Roept toch een Gerechtsdienaar, en brengt deze zinnelooze Kaerel in ’t Dolhuis. Vader Baptista, ik bid U, zorg gy doch vooral, dat men hem weg helpt.
VINCENTIO.
    My in ’t Dolhuis brengen?
GREMIO.
    Wacht, Gerechtsdienaars, hy zal niet in de gevangkenis.
BAPTISTA.
    Zwyg toch, Signor Gremio; ik zeg, hy zal in de gevangkenis.
GREMIO.
    Neem U in acht, Signor Baptista, dat gy door [p. 395] deze zaak zelf niet in ’t geval komt. ik wil daar op zweeren, dat dit de rechte Vincentio is.
PEDANT.
    Zweer daar op, als gy lust hebt.
GREMIO.
    Neen, Zweeren mag ik daar echter niet op.
TRANIO.
    Zo moest gy ook liever zeggen, dat ik Lucentio niet ben.
GREMIO.
    ô Ja, dit weet ik, dat gy Signor Lucentio zyt.
BAPTISTA.
    Weg met den zinneloozen, brengt hem in ’t Dolhuis.



VYFDE TOONEEL.

BIONDELLO. LUCENTIO. BIANCA. De voorigen.
VINCENTIO.

    Zo pleeg men Vreemden rond te trekken, en te mishandelen! — ô! afschuwelyke spitsboeven!
BIONDELLO.
    ô! Wy zyn verlooren; daar is hy; verloogchen hem, verzweer hem, anders zyn wy alle ongelukkig.
(Biondello, Tranio en de Pedant gaan heen.)
LUCENTIO (knielende.)
    Vergeef my, waarde Vader!
VINCENTIO.
    Vergeef my, dierbre Vader!
BAPTISTA.
    Wat hebt gy dan misdaan? — waar is Lucentio?
[p. 396]
LUCENTIO.
    Hier is Lucentio, den regten Zoon van den regten Vincentio die thans uwe Dochter door de Echt tot den zynen gemaakt heeft, onderwyl, dat naargebooste Bedriegers U de oogen verblindden.
GREMIO.
    Dit is enkel Kanaille en eene Zaamenzweering, om ons alle te bedriegen.
VINCENTIO.
    Waar is de verdoemde Schurk Tranio, die my op zulk eene onbeschaamde wyze trotzeerden?
BAPTISTA.
    Zeg my doch, is dit myn Kambio niet?
BIANCA.
    Kambio is in Lucentio verandert.
LUCENTIO.
    De liefde werkte dit wonder. De liefde voor Bianca bewoog my, myn stand met Tranio te verruilen, terwyl hy zich in de Stad voor my uitgaf; en tot geluk ben ik eindelyk in de gewenschte Haven myner gelukzaligheid ingeloopen. Wat Tranio gedaan heeft, daar toe heb ik hem zelf genoodigd; vergeef het hem dus, waarde Vader, om mynent wille.
VINCENTIO.
    Ik zal de Schurk den hals breeken, die my in ’t Dolhuis zenden wilde.
BAPTISTA.
    Maar hoor toch, Myn Heer; hebt gy dan myn Dochter gehuwd, zonder om myne toestemming te verzoeken?
VINCENTIO.
    Weest gerust, Baptista, wy zullen het wel zo maaken, dat gy te vreeden zult zyn; laat het maar goed zyn. Maar ik moet in huis, om my over deze schurksche streeken te wreeken.
(Hy gaat heen.)
[p. 397]
BAPTISTA.
    Ik ook, om deze schelmery in den grond te onderzoeken.
(Hy gaat heen.)
LUCENTIO.
    Weest zo bevreesd niet, Bianca; uw Vader zal niet kwaad zyn.
(Zy gaat heen.)
GREMIO.
    Ik moet nu wel met een lange neus aftrekken; maar ik zal echter met de overige in huis gaan. Zekerlyk heb ik verder niets te hoopen als myn aandeel in het gastmaal.
(Hy gaat heen. Petruchio en Katharina
komen verder voor.
)                           
KATHARINA.
    Laat ons mede binnen gaan, lieve Man, om te zien, hoe dit alles afloopen zal.
PETRUCHIO.
    Kusch my eerst Kaatje; dan zullen wy gaan.
KATHARINA.
    Hoe? opentlyk op straat?
PETRUCHIO.
    Hoe? schaamt gy U myner?
KATHARINA.
    Daar behoed my God voor! Neen, maar ik schaam my, U hier te kusschen.
PETRUCHIO.
    Nu, dan zullen wy weer naar huis gaan. Lustig, Bedienden, wy willen weer weg.
KATHARINA.
    Neen, ik wil U liever een kusch geeven. Thans bid ik U, blyf hier, myn schat.
PETRUCHIO.
    Is dat niet goed? — Kom maar, lief Kaatje, beter eens als nooit; beter vroeg als laat.
(Zy gaan heen.)



[p. 398]

ZESDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld Lucentio’s Vertrek.

BAPTISTA. VINCENTIO. GREMIO. PEDANT. LUCENTIO. BIANCA. TRANIO. BIONDELLO. KATHARINA. PETRUCHIO. GRUMIO.
HORTENSIO. Eene WEDUWE.
De BEDIENDEN en TRANIO.
brengen een gedekte Tafel
binnen.

LUCENTIO.
    Nu eindlyk, schoon laat; stemmen onze misklinkende accoorden te zaamen; en als Storm en Onweder voorby is, dan is het tyd, om over de uitgestaane gevaaren te lagchen. Myn schoone Bianca, verwelkom mynen Vader! ik zal ondertusschen met even dezelve tederheid den uwen verwelkomen. Broeder Petruchio, Zuster Katharina, en gy Hortensio, met uw geliefde Weduw, weest zo vergenoegd, als ’t mogelyk is, en zyt in myn Huis welkom. Deze maaltyd zal daar toe strekken om naar ons genoegen de maagen te sluiten. Kom, zet U neder; wy kunnen by het eeten verder spreeken.
PETRUCHIO.
    Niets, als zitten en zitten! als eeten en eeten!
BAPTISTA.
    In Padua word gy goed, Zoon Petruchio.
PETRUCHIO.
    In Padua is alles goed.
HORTENSIO.
    Ik wenschte om ons beider wil, dat het waar mogt zyn.
[p. 399]
PETRUCHIO.
    Nu waarachtig! Hortensio verschrikt zyne Weduw.
WEDUW.
    Ik zal niet eerlyk zyn, als ik ooit verschrikke.
PETRUCHIO.
    Gy zyt zeer scherpzinnig, en echter verstaat gy my kwaalyk; ik meen, Hortensio schrikt voor U.
WEDUW.
    Die duizelig is, meent, dat de Waereld zich om hem rond draaid.
PETRUCHIO.
    Een zeer rond antwoord!
KATHARINA.
    Wat wilt gy daar mede zeggen? — Die duizelig is, die gelooft, dat de Waereld zich rond om hem draaid? — wat meend gy daar mede?
WEDUW.
    Uw Man heeft een kwaade Vrouw, en beöordeeld myn Mans ongeluk naar het zyne, nu weet gy, wat ik meen.
KATHARINA.
    Gy kon nu wel wat beters meenen.
WEDUW.
    Zekerlyk; want ik meende U.
KATHARINA.
    En ik deed zekerlyk beter, als ik U niet achten.
PETRUCHIO.
    Gaat op haar los, Kaatje!
HORTENSIO.
    Op haar los. Weeuwtje!
PETRUCHIO.
    Honderd tegen een, of myn Kaatje krygt haar onder.
HORTENSIO.
    Dat is myn zorg.
[p. 400]
PETRUCHIO.
    Ja, wel goed. (Hy drinkt Hortensio*toe.) Uw gezondheid, Vriend.
BAPTISTA.
    Wat zegt gy, Gremio van dit spitsvinnig jong Volkje?
GREMIO.
    Waarachtig, zy loopen elkander braaf voor het voorhoofd.
BAPTISTA.
    Voor het voorhoofd? — Een haastig vernuft zou zeggen, op uw voorhoofd mogten wel hoornen zitten.
VINCENTIO.
    Nu, Mejuffrouw Bruid, heeft U dit uit den slaap gewekt?
BIANCA.
    Ja; maar niet verschrikt; en daarom zal ik weder slaapen.
PETRUCHIO.
    Neen, dat zult gy niet. Wyl zy eens aangevangen hebben, zo neem U voor een of twee nog beetre schertzeryën in acht.
BIANCA.
    Ben ik uw Vogel? ik denk myn Vederen te veranderen, en vervolg my dan, daar gy toch eens uw boog aftrekt. Vaart alle wel.
            (Bianca, Katharina en de Weduwe gaan heen.)
PETRUCHIO.
    Zy is my voorgekomen. Dat was de Vogel, Signor Tranio, naar welken gy mikten, alschoon gy hem juist niet trof. Dus eene gezondheid op het welzyn van alle, die schooten en misten!
TRANIO.
    ô! Myn Heer, Lucentio gebruiktte my als een Jagthond, die voor zich loopt, maar voor zyn Heer vangt.
[p. 401]
PETRUCHIO.
    Eene goede vergelyking in den haast; maar een weinig hondsch.
TRANIO.
    Het is goed, Myn Heer, dat gy voor U zelf gejaagd hebt; men gelooft, dat uw wild U wel van ’t lyf zal blyven.
BAPTISTA.
    ô Ho! Petruchio, thans heeft Tranio U echter getroffen.
LUCENTIO.
    Ik dank U voor de houw, goede Tranio.
HORTENSIO.
    Stem toe, stem maar toe, heeft zyn steek U niet getroffen?
PETRUCHIO.
    Hy heeft my een weinig geraakt, dit stem ik toe, en daar de korswyl my voor by vloog, zo wed ik tien tegen een, dat hy U heden volkomen verlamd heeft.
BAPTISTA.
    Maar in ernst, Zoon Petruchio, ik geloof echter, gy hebt de ergste tegenspreekster van de geheele Waereld tot Vrouw.
PETRUCHIO.
    Dit ontkenne ik; en om U te overtuigen, laat ons elk zich by zyn Vrouw houden; en den geenen, wiens Vrouw het gehoorzaamste is, en het eerst komt, als hy haar roepen laat, zal de weddingschap winnen, die wy te zaamen afspreeken zullen.
HORTENSIO.
    Ik ben te vreeden. Wat geld de wedding?
LUCENTIO.
    Twintig Kroonen.
PETRUCHIO.
    Twintig Kroonen! — zo veel zet ik op myn Valken of Hond; maar twintigmaal zo veel op myn Vrouw.
[p. 402]
LUCENTIO.
    Honderd dan.
HORTENSIO.
    Ik ben te vreeden.
PETRUCHIO.
    Top! het blyft daar by.
HORTENSIO.
    Wie zal beginnen?
LUCENTIO.
    Dat zal ik doen. Ga heen Biondello, en zeg Mevrouw, dat zy by my moet komen.
BIONDELLO.
    Zeer wel.                                             (Hy gaat heen.)
BAPTISTA.
    Half part, Zoon! Bianca komt zekerlyk.
LUCENTIO.
    Ik mag geen half part; ik zal het alleen overneemen. (Biondello komt weder.) Nu? wat is ’t?
BIONDELLO.
    Heer, myn Mevrouw laat U zeggen, dat zy wat te doen heeft en niet kan komen.
PETRUCHIO.
    Hoe heeft zy wat te doen, en kan niet komen? — Is dit een antwoord?
GREMIO.
    Ja zekerlyk, en een recht hoflyk noch daarby: God geef slegts, Myn Heer, dat uw Vrouw U geen erger zend!
PETRUCHIO.
    Ik heb beter hoop.
HORTENSIO.
    Vriend Biondello, gaat heen, en verzoekt myn Vrouw, aanstonds by my te komen.
(Biondello gaat heen.)
PETRUCHIO.
    ô Ho! verzoek haar! — Nu, dan moet zy zeker wel komen.
[p. 403]
HORTENSIO.
    Ik vrees, Myn Heer, gy moogt doen wat gy wilt, de uwe zal zich niet eens verzoeken laaten. (Biondello komt weder.) Nu? waar is myn Vrouw?
BIONDELLO.
    Zy zegt, U belieft slegts te schertzen; zy wil niet komen; zy laat U zeggen, dat gy by haar moogt komen.
PETRUCHIO.
    Nog erger! — Zy wil niet komen! — dat is laag, onuitstaanlyk! — Grumio, gaat gy eens by myn Vrouw, en zeg haar, dat ik haar gebieden laat, om by my te komen.
HORTENSIO.
    Ik weet reeds, wat zy antwoorden zal.
PETRUCHIO.
    En wat dan?
HORTENSIO.
    Dat zy niet wil.
PETRUCHIO.
    Nu, dan heb ik het verlooren; en dat is ’t alles.



ZEVENDE TOONEEL.

KATHARINA. De voorigen.

BAPTISTA.
    Nu, op myn eer, daar komt Katharina.
KATHARINA.
    Gy hebt by my gezonden, myn lieve Man? wat beveeld gy?
PETRUCHIO.
    Waar is uw Zuster, en Hortensio’s Vrouw?
KATHARINA.
    Zy zitten, en praaten met elkander by de schoorsteen.
[p. 404]
PETRUCHIO.
    Gaat, en haalt ze hier. Als zy niet komen willen, zo klop ze braaf hier naar hun Mannen toe. Voort, zeg ik, en breng ze aanstonds hier.
(Katbarina gaat heen.)
LUCENTIO.
    Als dit geen wonder is, zo is ’er in ’t geheel geen.
HORTENSIO.
    Ja, zekerlyk; my zal verwonderen wat het beduid.
PETRUCHIO.
    Seldrement, het beduid vreede, en liefde, een gerust leven, een eerwaardige regeering, en rechtmaatige heerschappy; in ’t kort alles, wat maar aangenaam en gelukkig is.
BAPTISTA.
    Nu, geluk daar toe! lieve Petruchio! Gy hebt de wedding gewonnen, en ik zal tot hun verlies noch twintigduizend Kroonen toedoen; voor een heel andre Dochter behoord ook een geheel andre Huwlyksgift; want zy is zo verandert, als of zy nooit kwaad geweest had.
PETRUCHIO.
    Neen, ik wil myn wedding noch beter winnen, en haar noch meer bewyzen van haare gehoorzaamheid en aartigheid laaten geeven.



[p. 405]

AGTSTE TOONEEL.

KATHARINA. BIANCA. De WEDUWE.
De voorigen.

PETRUCHIO.
    Zie, daar komt zy, en brengt uwe eigenzinnige Vrouwen als gevangenen haarer Vrouwelyke overreding met zich. Katharina, die kap staat U niet wel; weg met dit lompe ding; treed het met voeten.
(Zy rukt haar Kap af, en werpt hem op den grond.)
WEDUWE.
    Geef doch Hemel, dat ik nooit een oorzaak heb, daar over te klaagen tot dat het zo ver met my komt!
BIANCA.
    Foei! wat is dit dan voor een dwaaze wyze van gehoorzaamen?
LUCENTIO.
    Als uw gehoorzaamheid ook maar zo dwaas was! — De wysheid van uw gehoorzaamheid, schoone Bianca, heeft my sedert het avond-eeten reeds honderd Kroonen gekost.
BIANCA.
    Dwaas genoeg van U, dat gy op myne gehoorzaamheid wat verwed!
PETRUCHIO.
    Katharina, verklaart doch deze twee styfhoofdige Vrouwen, wat zy hunne Heeren en Mannen voor gehoorzaamheid schuldig zyn.
WEDUWE.
    Ach! hoe? gy spot! — Wy laaten ons niet graag wat voorzeggen.
[p. 406]
PETRUCHIO.
    Doet het, zeg ik, en maak met dezen het begin.
WEDUWE.
    Dat zal zy niet.
PETRUCHIO.
    Ik zeg, zy zal het; en maak met deze het begin.
KATHARINA.
    Foei toch! helder deze dreigende trekken op, van dit onvriendelyk voorhoofd; en schiet geenen zo verachtelyke straalen uit deze oogen, om daar mede uw Heer, uw Koning, uw beheerscher te kwetzen. Het ontstelt uwe schoonheid, gelyk de Vorst de Landen verschroeid; onteerd uw goede naam, gelyk wervelwinden de bloezem afschudden; en is op geene wyze bevallig of aangenaam. Een onvriendelyk Vrouwspersoon is als een troeble bron, morssig, haatelyk, dik, zonder eenige schoonheid; en zo lang zy dus is, zal niemant, al was hy ook nog zo dorstig, slegts een droppel daar van drinken of ze verwaardigen aan te raaken. Uw Man is uw Heer, uw leven, uw onderhouder, uw hoofd, uw beheerscher; die voor U en uw onderhoud zorgt zich aan vermoeijende arbeid te Land en te Water prys geeft; de nacht in storm doorwaakt, de dag in de koude doorbrengt, terwyl gy in huis warm, zeker en gerust legt; en nu vordert hy geen andre daad van U, als liefde; een vriendelyken opslag, en redelyke gehoorzaamheid; eene te kleine betaaling voor een zo groote schuld! even dezelve gehoorzaamheid die een onderdaan aan zyn Vorst schuldig is, is een Vrouw haar Man schuldig; en als zy trots, eigenzinnig, wonderlyk, verdrietig, en zyn billyke eischen tegen is, wat is zy dan anders, als eene verachtelyke, oproerige en een Godlooze verraaderes tegen haar liefderyke Gemaal? [p. 407] Het is waarlyk eene schande dat Vrouwen zo eenvoudig konnen zyn, om kryg aan te kondigen, daar zy op de kniën om vreede bidden moesten: of dat zy zich der regeering en heerschappy aanmaatigen willen, als zy dienen, beminnen, en gehoorzaamen moesten. Waarom zyn onze ligchaamen teder, en zacht, en week, niet geschikt tot zwaare en vermoeijende arbeid, als om dat ons teder gedrag, en onze herten met de uiterste deelen moeten overeenstemmen? Gy arme eigenzinnige Schepzels! myn gemoed is even zo styf, myn hert even zo groot geweest, als een van den uwen, en myn gelegenheid moogelyk nog grooter, om woord tegen woord, en onwil tegen onwil te vergelden; maar thans zie ik het in, dat onze Spiesen enkle stroohalmen zyn; onze kracht even zo zwak, onze zwakheid met niets te vergelyken: dat wy dat geene het meeste schynen te zyn, dat wy in den grond juist het minste zyn. Dempt dus voor altoos uw ongenoegen, want het diend doch tot niets; en legt uwe handen onder de voeten uwer Mannen. Ten teken myner gehoorzaamheid, als hy het begeerd, is myn hand bereid; zo dra ik maar weet dat het hem vreugde geeft.
PETRUCHIO.
    Dat is een braave Vrouw! — Kom hier, Kaatje, kusch my.
LUCENTIO.
    Nu, ga maar voort. eerlyk paar, gy hebt de weddingschap gewonnen.
VINCENTIO.
    Het is een vergenoegen te zien, als Kindren gehoorzaam zyn.
LUCENTIO.
    Maar ook eene elende te zien,*als Vrouwen wederspannig zyn.
[p. 408]
PETRUCHIO.
    Kom te bed, Kaatje! — Wy met ons driën zyn getrouwd; maar gy met uw beiden zyt gestremd! — Ik won de weddingschap, alschoon zy juist in ’t wyze (gg) viel. Slaapt alle wel.
(Petruchio en Katharina gaan heen.)
HORTENSIO.
    Nu, ga uw weg maar, gy hebt een vervloekte tegenspreekster tam gemaakt.
LUCENTIO.
    Het is waarachtig een wonder, dat zy zich zo tam liet maaken!
(Zy gaan alle heen.)

    (gg) Eene Zinspeeling op den naam BIANCA, dat in ’t Italiaansch een Wyze beduidt.

Einde van het Vyfde Bedryf.
Continue
[
p. 409]

NA-SPEL.

(Twee BEDIENDENS brengen SLEY in zyn eigen Klederen op het Tooneel, en laaten hem daar: hier na komt een BIERTAPPER.)

SLEY. (ontwaakende.)
    Simon, geef hier noch wat wyn! — Hoe? al de Komedianten zyn weg? — Ben ik dan geen Lord?
BIERTAPPER.
    Een Lord! — de drommel haal U! — Sley, zyt gy dan altoos bezoopen?
SLEY.
    Wie is dat? — Biertapper, ô! ik heb den heerlyksten droom gehad, van welke gy in uw leven gehoord hebt.
BIERTAPPER.
c     Ja, ik geloof het wel; maar het best zal zyn, dat gy naar huis gaat; want uw Vrouw zal U daar schoon voor uitschelden, dat gy hier de heele nacht door droomd.
SLEY.
    Zal zy? — Ik weet nu, hoe men een Tegenspreekster tam maakt. Ik heb de geheele nacht daar van gedroomd. en gy hebt my daar in den besten droom gestoord, dien ik van myn leven gehad heb. Maar ik zal naar myn Wyf gaan, en haar ook tam maaken, als zy my wat in den Weg legt.

EINDE.
Continue
[
p. 410]

ONDERZOEK EN AANMERKINGEN

OVER DE

KUNST

OM EEN

TEGENSPREEKSTER

TE

TEMMEN.

Het blyft, na veele onderzoekingen der Kunstrichters, een onbeslischte Vraag, of SHAKESPEAR werkelyk de Auteur van dit Blyspel is, of dat hy aan het zelve slegts het aandeel eens verbeteraars heeft. Zo veel is zeker, dat ’er een oud Anonymisch stuk is: A pleasant conceited history, called, the Taming*of a Shrew — sundry*times acted by the Carl of Pembroke his servants. 1607. A. POPE*voert het zelve mede in zyne optekening aan; maar het is jammer, dat hy maar alleen van alle Kunstrichters, die zich met SHAKESPEARS Stukken Criticq bezig gehouden hebben, dit oude Stuk werkelyk in handen gehad heeft, en dat het ook niet eens in Dr. WARBURTONS handen schynt gekomen te zyn, die alle de overige Stukken erfden, van welke zynen Vriend melding maakt. STEEVENS die zorgvuldige en yverige naarvorscher naar alles wat onzen Dichter aangaat, heeft het, ongeacht alle aangewende moeite, niet kunnen te zien bekomen. Het blyft dus zeer onzeker, of in ’t geheel, of hoe veel SHAKESPEAR aan hetzelve deel gehad heeft; en men kan zich [p. 411] aan niets meer, dan aan inwendige gronden houden, die uit de wyze en de waarde des Stuks beslisschen, of het hem toe te kennen of af te keuren zy.
    Maar men weet wel, hoe zelden diergelyke gronden, die op het gevoelen en het oordeel van ieder hunner berusten, ter beslissching toereiken; hoe veel willekeurigs en onbepaalds daarby overblyft; te meer als het Werk, daar de reden over is, geen zo Caracterike Stempel, geen zo eigendommelyke trek heeft, die den Meester met uitsluiting van alle anderen, verraaden; of als hem deze niet zo doorgaans ontbreeken, dat men het zeker alle overige, en dezen Meester alleen niet, kan toekennen. Als dan is zekerlyk de eenigen uitweg, hem slegts de uitsteekende schoonheden toe te kennen, hem alleen voor den Verbeteraar van een vreemde arbeid te houden; maar dit durft men, by gebrek van historische omstandigheden, echter maar enkel in dit geval onderstellen.
    Men zal zich daarom niet zeer verwonderen, twee zulke doordringende Kunstrichters, als FARMER en STEEVENS, in hun oordeel over de echtheid van dit Tooneelspel, in wederspraak te vinden. De eerste gelooft, (bb) dat het niet oorspronkelyk van SHAKESPEAR, maar slegts door hem voor het Tooneel op nieuw ingericht en met de Inleiding, en eenige andere toevallige verbeteringen, bizonder in den Rol van PETRUCHIO, vermeerdert is. Het dunkt hem oogenschynelyk te zyn, dat de Inleiding en het Stuk zelve elk van een onderscheiden hand, of lang na elkander geschreeven moeten zyn. Deze, zegt hy, is in onzen Dichters beste wyze, en dit grootendeels in zyn slegtste, of nog geheel onder dezelve. Dr.

(bb) Essay on SHAKESPEAR’S Learning, p. 66.

[p. 412]
WARBURTON, zegt hy voort, verklaard het geheel zeker voor onecht; en als men aanneemen wil, dat SHAKESPEAR Schryver daar van is, zo moet het een zyner eerste Werken zyn geweest; ondertusschen vermeld het MERES echter niet in de optekening zyner Werken, in ’t Jaar 1598. FARMER gelooft daarom, dat het bovengenoemde oude Stuk van een vreemde hand geweest is, en slegts van SHAKESPEAR, als Verbeteraar des Tooneels, meer om voordeel als eer, ter uitvoering bekwaamer gemaakt is.
    STEEVENS meend daar en tegen, dat SHAKESPEAR’S Genie in geen Tooneel van dit Tooneelspel byna te ontkennen is, bizonder licht het uit het Tooneel tusschen KATHARINA en PETRUCHIO het klaarste voor! van het oude Stuk heeft hy waarschynlyk niets meer behouden dan het ontwerp, mooglyk zelf het geheele vervolg der Tooneelen; de redeneering echter nieuw omgewerkt, en niet veel meer van het oude behouden, als weinige regelen die hem ter behouding waardig scheenen, of tot wiens verandering hy geen tyd genoeg had.
    Eene zonderlinge omstandigheid by dit is de zo genaamde Inleiding, een soort van Voorrede, welke zich anders by geen van de Stukken van SHAKESPEAR vind. De inhoud van dezelve is een voorval, dat toen ter tyd zeer gangbaar was, en dat GOULART (ii) als eene waare geschiedenis verhaald.

    (ii) Thresor d’Histoires admirables & memorables de nostre temps. In de uitgaave, (Col.*1610. 14. 4 Voll. 8.) die ik voor my heb, staat dit verhaal Vol. I. p. 502. onder het Opschrift: Vanité du monde magnifiquement representée.

[p. 413]
    ,, PHILIP de Goede, Hertog van Bourgondien, (kk) was met zyn Hof te Brussel, en ging eens des avonds naar den eeten door de Straaten der Stad, van eenige zyner vertrouwde Hovelingen gevolgt. Hier vond hy een Ambachtsman, die zeer dronken was, zo lang als hy was op den grond uitgestrekt, en in diepen slaap liggen. Het behaagdde den Vorst, aan dezen Ambachtsman een proef van de ydelheid onzes levens te geeven, waar over hy voorheen met zyne Vrienden gesprooken had. Hy liet dus dezen Slaaper in zyn Paleis brengen, en hem op een zyner prachtigste bedden leggen, hem een kostbaare slaapmuts opzetten, zyn vuil hemd uittrekken, en een ander van het fynste Lynwaat aandoen. Als dit Mensch zynen roes uitgeslaapen had, en begon te ontwaaken, traden Edellingen en Kamerdienaars des Hertogs om zyn bed, trokken het behangsel weg. maakten dikwils diepe buigingen, en vraagden hem met ontblootene hoofden, of het hem behaagden, op te staan, en welke Klederen hy heden wilden aantrekken. Men bragt hem zeer kostbaare Klederen. Hy verbaasd over alle deze Komplimenten, weet niet of hy waakt dan droomd, en laat zich aankleeden en uit het vertrek voeren. Hier wierd hy van voornaame Heeren ontvangen, en in de Mis gebragt, waar hem alle eer betoond wierd, die anders aan den Hertog geschieden. Uit de Mis voerde men hem weder

    (kk) De bekende CHRISTIAAN WEISE, gebruikte deze Geschiedenis tot Stof eener Comedie: Van de droomende Boer aan het Hof van PHILIPPI, Boni in Bourgondien. Zy staat in zyne nieuwe Proeven van de vertrouwste Redenkonst, 1700. 8.*

[p. 414]
op het Slot; hy waschte de handen en zette zich aan een ryk bezette tafel. Na eindiging van dezelve laat de Opperkamerheer Kaarten en een menigte Geld brengen. De ingebeelde Hertog speelt met de voornaamste van het Hof. Daar op voert men hem in den Tuin, hier na op de Jagt, en eindelyk weder in ’t Paleis tot een heerlyke Avondmaaltyd. Daar wierd Muzyk gemaakt, en gedanst, hier na een vrolyke Comedie gespeelt, en eindelyk den nieuwen Prins wederom zo veel fyne en sterke wynen gegeeven, dat hy dronken wierd en vast insliep. Toen wierden hem alle zyne heerlyke Klederen wederom uitgetoogen; zyn vodden weder aangedaan; en men bragt hem daar men hem den Avond te vooren gevonden had. ’s Morgens ontwaaktte hy, erinnerde zich alles, wat hem geschied was, en wist niet, of hy werkelyk geleeft, of dat hy het slegts gedroomd hadt.”
    GOULART is door een zekere EDUARD GRIMDSTONE,*in ’t Engelsch overgezet; CAPELL bezit deze overzetting in eene uitgave van 1607; ’er kan echter ligt noch een ander geweest zyn. Men vind even dezelve geschiedenis ook in BURTON’S*Anatomy of Melancholy (ll), waar van de tweede Druk, 1624. Fol. gedrukt is. Eindelyk is zy ook de inhoud eener oude Ballade: The frolick-

    (ll) Uit deze beide Boeken levert ze PERCY in de Reliques of Anc. Poetry, Vol. I. p. 238; en voert te gelyk PONTI HEUTERI Hist. rer. Burgundicar. en LUDOV. Vives in Epp. aan. By den laatsten vind ik ten minsten in de Verzaameling zyner Brieven, niets daar van, die met de Brief van ERASMUS, MELANCHTON en MORUS, Lond. 1642. Fol. gedrukt zyn.

[p. 415]
some Duke, or the Tinker’s Good Fortune (mm), wiens eigentlyke Ouderdom zich niet met zekerheid laat bepaalen. Deze Ballade is in een zeer gelukkige toon bevat, en laat aan het eind den armen Ketellapper voor den spot, die men met hem gedreeven heeft, niet onbeloond; de Hertog schenkt hem een nieuw Kleed, vyfhonderd Pond, en tien morgen Lands, en maakt zyn Vrouw tot Kamerjufvrouw der Hertogin.
    Wy komen nu op het Tooneelspel zelve. De inhoud daar van schynt insgelyks uit de een of ander, vermoedelyk Italiaansche, Nouvelle genomen te zyn, alschoon men dezelve juist tot nu toe noch niet ontdekt heeft. De Episode, welke LUCENTIO’S en BIANCA’S liefde inhoud, en met de hoofd-inhoud des stuks zo meesterachtig verbonden is, nam de Dichter waarschynelyk uit de Comedie van ARIOSTO, Gli Soppositi, die door GEORGE GASCOIGNE in ’t Engelsch overgezet, en in ’t Jaar 1566, gespeeld wierd (nn). Hier wisselen insgelyks de jonge Heer en zyn Bediende hunne Kleeding en Caracter; zoeken insgelyks eenen

    (mm) Zie de even aangehaalde Reliques, Vol. I. p. 239.
    (nn) Supposes, a translation from ARIOSTO’S I Suppositi — GASCOIGNE’s Werken zyn onder de volgende zeldzaame Titel verzaamelt: A hundreth sundrie Flowers bounde up in one small Poezie. Gathered partly (by translation) in the fine outlandisch Gardins of EURIPIDES, OVIDIUS, PETRARKE, ARIOSTO, and others, and partly by invention, out of our owne fruitefull Orchardes in Englande; yelding sundrie sweete savours*of Tragical, Comical and Moral Discourses, bothe pleasaunt and profitable to the well smellyng noses of Learned Readers. Zonder Jaartal. 4.

[p. 416]
ouden ryken Minnaar te verdringen, en gebruiken een’ Vreemden uit Siena daar toe, om de Rol des Vaders te speelen, die de Bediende door een gelyk voorwendzel dat niemant uit Siena zich by levensgevaar in Ferrara ophouden durft, daar toe overreden (oo).
    De hoofd-inhoud des Stuks word, na eenige omstandigheden, in het bekende Weekschrift, The Tatler, (pp) als eene nieuwe Geschiedenis, die in Lincolnshire voorgevallen is, verhaald; en JOHNSON verwondert zich met recht daar over, dat de Schryver daar zyn bron niet bynoemden, en zich, of door een derden misleiden liet, of zynen Lezer daar mede misleiden wilde,
    Ik voeg by deze Critique narichten, die ik meestendeels de aanwyzing der Engelsche Kunstrichters te danken heb, een andre, welke dit Tooneelspel betreft, en waar voor ik slegts een gelukkig toeval dank schuldig ben. Ik bladerde namentlyk, wegens eene andre naarzoeking, in GOTTSCHEDS noodige Voorrede voor de Geschiedenis des Duitsche Dramatike Dichtkunst (qq) en trof daar zelf Z. 207. op volgende Titel:

Op de Zittausche Schouwplaats vertoond (in ’t Jaar 1658) welke echter naar de tekening, in de Gottschedsche Verzaameling niet voorhanden was, en welke ik tot hier toe niet bekomen heb.
(oo) FARMER zegt, (Essay, p. 65) ook de naam van PETRUCHIO is daar van ontleend. Deze naam vind zich wel is waar niet in het Engelsche Origineel, maar echter wel in het Engelsche Stuk van GASCOIGNE welke HAWKINS in zyn Origin of the English Drama, Vol. I. p. 1. SS. heeft laaten afdrukken, en waarin PETRUCHIO naam eens Bediende is.
    (pp) Vol. IV. No. 231. Zie de Snapper, III. Deel, bl. 231.
    (qq) Ik vind in deze optekening Z. 210. noch een ander Tooneelspel vermeld: De zeldzaame trouw van PETRUCHIO met de booze KATHARINA. — [p. 417n]

[p. 417]
,, Kunst over alle Kunsten, om een kwaad Wyf goed te maaken. Eertyds door eenen Italiaanschen Ridder uitgevonden, thans door een Duitsche Edelman gelukkig naargevolgt, en in zyne vrolyke kluchtige Vreugdenspellen voorgesteld. Benevens aanhangende zingende Kluchtspelen, waar in de onnoodige minnenyd eens Mans ernstig doorgestreeken word. Rappersdorf, in 12.”
    De woorden: ,, eertyds door een’ Italiaansche Ridder uitgevonden”,*verwekte by my opmerkzaamheid, en voorgevoelen van gelyke inhoud met The Taming of the Schrew, wiens overzetting ik juist onderhanden had. Ik wist, dat de Gottschedsche verzaameling van Duitsche Tooneelspelen in de hand Bibliotheek der doorluchtigste Hertogin Regentin van Saksen Weimar, eene verhevene beschermster van het Duitsche Tooneel, gekomen was; en daar het zich voordeed, dat de nieuwelyke treurige Slotbrand, die ook een deel van deze verzaameling aangreep, deze kleine Brochure verschoond had, zo verkreeg ik het gewenscht verlof, dat my dezelve mogt overgezonden worden. Ik vermoede ten hoogsten, als myne verwachting voldaan wierd, slegts een Blyspel van gelyke inhoud te vinden; maar tot myne groote verwondering vond ik vry meer, namentlyk een Stuk, waar in niet alleen de zelve Fabel ten grond legt, met de zelfde Epizode vermengd, maar, welke ook dezelve uitvoering niet in ’t geheel, maar in enkele Tooneelen, zo wel in spraak en uitdrukkingen heeft, zo, dat veele gevallen des Engelschen en Duitschen Stuks woor- [p. 418] delyk met elkander overeenstemmen. In ’t kort, het schynt my uitgemaakt, dat beide Schryvers of een Origineel gecopieerd, en zeer naauwkeurig gecopieerd moeten hebben, of dat de Duitsche Schryver het Stuk van SHAKESPEAR tot grond van het zyne gemaakt, en dikwils woordelyk uit hetzelve overgezet heeft. Doch daarvan hier na; zie hier eenige openvallende Proeven van deze gelykheid.
    Men vergelyk de volgende Tooneelen met het Vyfde van het Eerste Bedryf by SHAKESPEAR. PETRUCHIO heet hier HARTMANN. DOLVELDER; en GRUMIO, WURMBRAND.
HARTMAN.
    ,, Als ik recht heb, zo is dit Heer Alfons zyn Huis, klop eens aan.
WURMBRAND.
    Hoe klop? Wien; wat zal ik kloppen? Ik zie toch niemant. Heeft iemant U leed gedaan, dien ik kloppen moet.
HARTMAN.
    Schelm, ik zeg, klop aan, en klop maar sterk aan.
WURMBRAND.
    Dit is weder een oorzaak, pro more van Jauer, om myn pokkel op slaagen te bezweeren. Moet ik U kloppen? Daar behoed’ my St. Nicolaas voor.
HARTMAN.
    Gek, ik zeg U, klop my daar aan, en sterk genoeg, of ik zal U uw schelmsche Kop vermorselen.
WURMBRAND.
    Ik dacht wel, dat het heden in zulk een toom zou voortgaan. Myn Heer had zeker een alarm in zyn hoofd, en de horsels hebben hem de hersenen omgewroet. Ik moet hem kloppen? De Duivel kloppe hem. Ja, als het over my eindigden.
[p. 419]
HARTMAN.
    Ik zie wel de Klok wil niet luiden, ik trek dan de Klepel. Ik zal U de ooren rekken, en zien of gy kunt Fa, Sol, La zingen.
            (Hy trekt hem by de ooren heen en weder.)
WURMBRAND.
    Mordio, Mordio, allarm in alle Straaten. Helfio! Helfio! Myn Heer is het verstand ontloopen, en wil zich by my ophouden.
HARTMAN.
    Ligtvaardige Vogel, wilt gy nu zingen, enz.
    Verder, de volgende Monolooge van deze HARTMAN met die, welke PETRUCHIO aan het eind van het Vyfde Tooneel van het Tweede Bedryf houd, en zyne daar op volgende eerste Saamenspraak met KATHARINA.
HARTMAN.
    Thans zal het my welhaast gelden. Ik ben bereid op alle voorvallen. Zal zy, volgens haare loffelyke gewoonte, schelden en raazen, zo zal ik haare bevalligheid verheffen, en haare lieffelyke stem voor de Kunstryke stem van den Nachtegaal houden. Zal zy brommen en morren, dan zal ik haare aangenaamheid nog des te meer pryzen. Ziet zy ’er zo zuur uit, als alle Furien en des Duivels Moeder, dan zal ik haar schoon vriendelyk en helder aangezicht boven de heldre glans der Zon verheffen, en by lieffelyke Roozen en Leliën vergelyken, als zy van de zuivre daauw afgewasschen zyn. Wil zy opzettelyk heel stom zyn, en my geen woord verwaardigen, dan zal ik alle welspreekenheid uit beide broekzakken te zamen zoeken, en haare welspreekenheid boven alle welspreekenheid beroemen. Wil zy my echter met vloeken en schelden een schandelyk afscheid toevoegen, zal ik gehoorzaam bedanken, als of zy my by het beste Banket verzocht. Weigert zy in ’t geheel, [p. 420] om my de geringste gunst te verwaardigen, zal ik den dag en het uur, als reeds met haar wil bepaald, wenschen, in welke wy naar de Kerk en te bed zullen gaan. — Maar daar komt zy. — Nu een frisch hert. Goede morgen, Mejuffrouw Tryn, want zo is, volgens bericht, uw naam.
KATHARINA.
    Uwe Hazenkop heeft wel gehoord, alschoon gy tamelyk hardhoorend zyt. Verstandige noemen my anders Katharina.
HARTMAN.
    Gy snyd U, Juffrouw Tryn, en wel met een te groot Mes. Men heet U slegt weg, Mas, Tryn, en wel is waar dikwils, de kwaade Tryn, de twistige Tryn. Maar nu, gy aangenaame uitzondering aller Trynen in de Waereld, gy beminnenswaardigste Tryn allerdeugdzaame Trynen; voortreffelyke, welgeschaapene Tryn, gezegend zyn alle pryswaardige Trynen om uwent wil, gy nooit genoeg gepreezen Tryn. Wyl ik uwe schoonheid, zachtmoedigheid, uw Maagdelyke overgroote schaamte, tucht en eerbaarheid, benevens andre pryswaardige, en uw zonderling welvoegende deugden, waar van ik doch maar een schaduw, tegen het wezen zelf, gehoord, wyd en breed vernomen heb; ik ben door Goddelyke voorziening hier naar toe bewoogen geworden, om U voor myn eigen vleesch en bloed, myn alderliefste Vrouw te begeeren.
KATHARINA.
    Zeer regt ter tyd (rr) zyt gy door uw wurm-

    (rr) Deze woordelyke verduitsching der Engelsche uitdrukking: in good time, dat even als de volgende speeling met de woorden moveable, welk zeer goed aan een beweegeling gegeeven word, en meer plaatzen [p. 421n] van dien aart, zyn ten minsten zeer waarschynelyke gronden voor de onderstelling, dat het Duitsche stuk eene naarvolging van het Engelsche is.

[p. 421]
steekige grillen hier naar toe bewoogen geworden. Laat nu slegts de Gek, die U hier bewoogen heeft, ook weder weg beweegen. Ik dacht aanstonds, dat gy een Beweegeling waart.
HARTMAN.
    Wat is dat voor een Dier, een beweegeling?
KATHARINA.
    Een Knaap, die men hier en daar beweegt.
HARTMAN.
    Gy hebt het wel getroffen; kom dan hier, en zit op my.
KATHARINA.
    Deze Juffersbank is niet zuiver. Ezels zyn gewoon, wat anders te draagen, als gy zyt.
HARTMAN.
    Vrouwen zyn geschaapen, om te draagen, en zo zyt gy.
KATHARINA.
    Echter zulke schelmsche spitsboeven niet, als gy zyt.
HARTMAN.
    Ei, laat ons dit afbreeken. Liefste Katharina, ik wil uw schoon Ligchaam niet bezwaaren; ik weet, dat gy jong en teder zyt.
KATHARINA.
    Al te teder om zulk een lomp zwyn te draagen.
HARTMAN.
    Brom doch zo veel niet, Wesp, gy zyt altyd toornig.
KATHARINA.
    Ben ik een Wesp, waarom hoed gy U dan niet voor myn’ Angel?
[p. 422]
HARTMAN.
    Ik weet een goed middel hier toe, men moet hem uittrekken.
KATHARINA.
    Ja, als de Zot wist, waar hy zat.
HARTMAN.
    Wie weet dat niet? In uwe staart.
KATHARINA.
    ô Simple druipert, dan kwam iets jong daar van. in uw tong.
HARTMAN.
    Ha, ha, gy spreekt de waarheid, in uw tong.
KATHARINA.
    Ik zeg, in de uwe, wyl gy zulke laffe kwinkslaagen, die ik reeds lang moe geweest ben, voortbrengt.
HARTMAN.
    Schoone Katharina, spot niet langer met uw Dienaar. Ik weet doch, dat het U geen ernst is; want uw aangeboorne vriendelykheid schynt door uw aangenoomene boosheid heen.
KATHARINA.
    Ik ben deze mommery reeds zat en moede; wend zulke nuttelooze wind aan andre plaatzen aan. Hier doet hy geen vrucht.
(Zy wil heen gaan.)
HARTMAN.
    Myn lieve Juffrouw en hertenschat, gy moet zo niet van uw liefste gaan. Ik ben, als een Edelman, ook eer waard.
KATHARINA.
    Zulk een Adel zal ik met deze muilpeer beproeven.
HARTMAN.
    Gy zyt haastig en stoutmoedig. Ik zweer U echter, ik klop U weder, als gy dit noch eens waagt.
[p. 423]
KATHARINA.
    Zo zult gy uw Wapen verliezen, wyl gy een Vrouwspersoon sloeg, en als uw Wapen weg is, zyt gy ook een slegt Edelman.
HARTMAN.
    Gy beslischt wel; zyt echter een te bevallige Sipier. Aanminnige Katharina, maal doch myn Wapen in het boek uwer gunst.
KATHARINA.
    Wat is dan uw Wapen? een Haanenkam?
HARTMAN.
    Neen, lief Kind, een Haan, zonder Kam; als de deugdzaame Katharina myn Hen wil zyn.
KATHARINA.
    ô Myn goede Heer, gy zyt geen Haan voor my. Gy kraait natuurlyk als een Uil.
HARTMAN.
    Neen kom, schoone Katharina; verdonker de vriendelykheid van uw lief gezicht niet met zuur zien.
KATHARINA.
    Het is zo myn gewoonte, als my een Aap voorkomt.
HARTMAN.
    Hoe? dan hebt gy nu geen oorzaak; hier is immers geen Aap.
KATHARINA.
    Zekerlyk, ja, hy is hier.
HARTMAN. (omziende.)
    Ik ben immers niet blind? wys hem my dan.
KATHARINA.
    Had ik een spiegel, dan was het eene ligte moeite.
HARTMAN.
    Mooglyk moet myn aangezicht daar in vertoonen?
[p. 424]
KATHARINA.
    Gy hebt het geraaden. Of heeft het U iemant gezegt?
HARTMAN.
    Nu by Sint Velten, ik ben byna te jong voor U.
KATHARINA.
    Evenwel vertoond gy U taamelyk Fantasiek.
HARTMAN.
    Het geschied alles, om U te vergenoegen.
KATHARINA.
    Ik acht het echter niet. enz.
    Slegts noch eene Proef van dezen aart, en dan genoeg, alschoon ik vry meer geeven kon. Men vergelyk het slot van het Vierde Bedryf met het volgende Tooneel:
HARTMAN.
    ,, Nu zullen wy den ouden Heer Theobald wakker overvallen. Hoe schynt de Maan zo helder, wy hebben zeker volle Maan.
KATHARINA.
    De Maan? Ei, Schat, het is immers de Zon.
HARTMAN.
    Hoe de Zon? Moet ik weder niet goed zien? Wurmbrand, de Paarden uit de Herberg!
WURMBRAND.
    Dat haal de Duivel!
HARTMAN.
    Wy moeten by deezen Maanenschyn weder te rug, welke zo zeker schynt, als myns Vaders Zoon in myn broek steekt.
ALFONS.
    Zegt toch, wat hy wil. Gy weet immers zyn zin.
KATHARINA.
    Nu, blyf doch by deze Maanenschyn hier.
HARTMAN.
    Ik zeg het noch eens, het is de Maan.
[p. 425]
KATHARINA.
    Ik zie het nu zelf, dat het niets anders is.
HARTMAN.
    Nu verzind gy U echter; het is immers de gezegende Zon.
KATHARINA.
    God laat het dan dezelve zyn. Ik ben wel te vreeden, laat het een Waslicht, Ster, Fakkel, of wat gy wilt zyn.
ALFONS.
    De Broeder kan nu gemakkelyk de Wapens nederleggen, het Veld is reeds verkregen.
HARTMAN.
    Zo moet de stroom loopen. Maar wat is hier? Goede morgen, myn schoone Juffrouw, hoe zo alleen?
ALFONS.
    Ik versta Myn Heer niet.
HARTMAN.
    Zeg my, liefste Katharina, hebt gy van uw leven zulk een schoone Juffrouw gezien? — Myn schat, ga doch heen, en groet deze schoone Juffrouw met een kusch.
KATHARINA.
    Ik zie doch niets Jufferlyks.
HARTMAN.
    Hoe! wederstreeft gy my in alles?
KATHARINA.
    Weest doch te vreeden, myn schat. Ik zal het gelooven, dat de oude Heer een schoone Juffrouw is; en daarom, schoonste Juffrouw, neem deze kusch van een onbekende Vriendin aan.
ALFONS.
    Broeder laat doch die potzen.
HARTMAN.
    Ik weet niet, of gy of ik zot zyt? Dit is immers een oude Heer, welke gy voor een Juffrouw houd, lieve schat.
[p. 426]
KATHARINA.
    Dit zie ik thans eerst, Myn Heer vergeef my myne dwaaling; de in den Maan veranderde Zonnestraalen hebben myn gezicht zodanig verblind dat ik, wat wit of zwart is, niet erkennen kan.
enz.

    En nu, waar voor zal men dit oude Tooneelspel houden? — Ik wenschte zeer, deze vraag beslisschend te kunnen beantwoorden, en des te onaangenaamer is het my zo weinig historische opheldering daar over te vinden. Zelf de tyd, wanneer het gedrukt is, kan ik niet met zekerheid bepaalen, alschoon GOTTSCHED het in zyne optekening onder het Jaar 1653 brengt; maar van het Titelblad van dit Exemplaar, dat ook het zyne was, is van onder een hoek afgescheurd, die de Boekenbinder met wit papier aangevuld heeft, daar doch vermoedelyk, eer GOTTSCHED het liet ombinden, het Jaartal stond, wyl ik anders niet zie, hoe hy het zo bestemd had kunnen bepaalen. Alles, wat den Schryver zelf van zyn Stuk zegt, is volgens het slot van het aangevoegde bericht.
    ,, Goedgunstige Lezer! van dit Blyspel kan ik zeggen, dat het eens andren, en doch ook het mynen is. Eens andrens is het, wyl het niet alleen reeds dikwils door Tooneelspeelers op ’t Tooneel vertoond is geworden, maar ook de vinding, oude naamen en spreekwyzen, die, zo als te vooren gezegt is, bewyzen, dat het van Italiaanschen oorspronk is. Myn kan ik het noemen, dewyl ik zulks wegens zyn aartige wyze, gevat, en uit myn hoofd, zo het my behaagden, verandert heb, en by geschreeven, naar dat het de haastige invallen, zonder hoofdbreeken, gegeeven hebben.”
[p. 427]
    Wil men de woorden: Dat het van Italiaansche Oorspronk is, voor een Origineel verstaan, waar naar dit Stuk vervaardigd was, zo moet men aanneemen, dat het een oude Italiaansche Comedie, niet slegts ven dezen inhoud, maar ook van dezelve inrichting geweest, naar welke beide het Engelsch en Duitsch Tooneelspel, vrye naarvolgingen, en bepaalderwyze woordelyke overzettingen waaren. In dit geval, dat my echter zo zeer waarschynelyk niet dunkt, had men des te meer recht, als men het aandeel van SHAKESPEAR aan dit Stuk voor zeer gering hield, daar het gebrek zyner kennis in de Italiaansche Taal wel genoeg beweezen is, en dus heeft een ander voor hem dit Stuk overgezet; hy zelve daarentegen niet veel meer, als den proloog daar by gedaan. Van den Duitschen Schryver, was het zekerlyk waarschynelyker, dat hy een Italiaansch Origineel voor zich gehad heeft, daar deze Taal in den toenmaaligen Tyd in Duitschland meer bekend was, als de Engelsche (ss). Het kwam nu daar

    (ss) Men heeft Engelsche Comedien en Treurspelen, van welke het eerste Deel in ’t Jaar 1624, en het tweede 1630 gedrukt is, en die, volgens den Titel; door de Engelsche in Duitschland vertoond zyn. Verder geeft echter ook de Voorreeden beider Deelen over deze Tooneelspeelders geen licht; ik vind ook anders geen naricht van hen; ondertusschen laat het zich ten minsten vermoeden, dat een dezer Lieden de overzetter of naarvolger van SHAKESPEAR heeft kunnen zyn, alschoon de Stukken van deze verzaameling van de slegtste soort zyn, zelf het Treurspel van Titus Andronikus niet uitgezondert, die met dat van SHAKESPEAR byna niets gemeens heeft, als de meenigte vermoordingen. Doch hier van op zyn tyd.

[p. 428]
op aan, om zulk een Italiaansch Stuk te vinden (tt). Want dat de Fabel zelf van Italiaansche oorspronk, en uit een of andre Nouvelle genomen is, is, gelyk ik vooren reeds aanmerktten, ten hoogsten waarschynelyk; maar deze omstandigheid doet weinig daar toe, om eene zo naauwkeurige te zaamenstemming begrypelyk te maaken.
    Als ik ondertusschen myn gevoelen te raade neem, zo geloof ik doch echter, nog in het Engelsche Stuk zekere en spreekende werktekenen van SHAKESPEAR’S Genie waar te neemen, (uu)

    (tt) Onder de titels van Italiaansche Blyspelen by RICCOBINI, en in de Dramaturgie van LEONE ALACCI vind ik geene, dien ik met eenige waarschynlykheid voor den titel van zulk een Stuk kan houden; het moet dan, waar aan ik echter zeer twyffel, de Catrina, atto*Scenico rusticale di Francesco Berni zyn, die my niet onder het gezicht gekomen is, en van welke ik by Fontanini en Crescembeni geen toereikend verder naricht vinde.
    (uu) En juist zulke plaatsen zyn ook in het Duitsche: Men vergelyke by voorbeeld de volgende woorden van HARTMAN met dezelve reden van PETRUCHIO in het zevende Tooneel van het eerste Bedryf ,, Wat acht ik een Juffrouws scheldende stem? Heeft my ook wel het brullen, huilen en brommen der Leeuwen, Beeren en Wolven ooit verschrikt? Heb ik niet de bruischende Zee gezien, haare gruwzaame Baaren over myn hoofd werpen, haare vreesselyke Kaaken opsperren, om my te verslinden? De vuurspuwende Kartouwen en des hemels Artillery, de Donder, hebben my nooit door hun kraaken en trillen in vrees gesteld, en zou ik nu een Vrouwe stem voor verschrikkelyk achten, die geen luider klank geeft, als een neut, die in ’t [p. 429n] vuur geworpen word? Weg met u? verschrikt Jongens met blaazen, by Mannen is het vergeefsch.”

[p. 429]
en in de Duitsche spreekwyzen en wendingen te ontdekken, die my eene overzetting uit het Engelsch zeer duidelyk schynen te verraaden. Waarom de Man dit verbeelden, en zich tot de toenmaals zo zeldzaame verdienste, om uit de Engelsche Taal over te zetten, begaf; kan ik dan waarlyk niet verklaaren. Mooglyk lost my een tweede gelukkig toeval, of het behulp van zulke geleerde, wien een letterkundige omstandigheid, als deze, niet onverschillig zyn, dit raadzel op.
    Eindlyk moet ik nog een Tooneelspel van BEAUMONT en FLETCHER, (vv) The woman’s Prize, or the Tamer tam’d, vermelden; welke men als een vervolg des Taming of the Schrew kan aanzien. PETRUCHIO heeft namentlyk na KATHARINA’S dood een tweede Vrouw, MARIA gehuwd, die voor het Huwelyk vroom en toegeevend was, nu echter het daar op aanlegt, haaren Man van zyn ongestuime denkwyze te rug te brengen. Zy ontzegt hem alle bewyzen van tederheid, en dryft den spot met alle de middelen dien hy aanwend, om haar eigenzinnigheid te overwinnen. Zelf zyn vermeende dood roerd haar niet; zy houd hem over zyn Zark eene niet zeer vleijende Lykreden. PETRUCHIO kan het niet langer daar in uithouden, en als hy voor den dag komt, word MARIA — men ziet niet genoeg waarom — in eens verandert, en belooft haar Man, dien zy nu toegeevend genoeg geloofd, de tederste liefde. Het Stuk heeft voor het overige een dubbelde Intrigue, maar,

    (vv) Works, (ed. Lond. 1711. 8.) Vol. VI. p. 2913.

[p. 430]*
buiten eenige enkele schoone plaatzen, weinig verdienste.
    Ook heeft de Tooneelspeeler, JOHN LACY, een gunsteling van KAREL de II, het Tooneelspel van SHAKESPEAR, met eenige veranderingen, onder den titel: Sawney the Scot, met goedkeuring weder op het Tooneel gebragt, zynde in Jaar 1698, in 4to gedrukt.

EINDE.

Continue
[
p. 431]

DRUKFEILEN EN VERBETERINGEN.

In het Treurspel MACBETH.

Bladz.Reg.staatleez.
3.12.ESSCHENBURG.ESCHENBURG.
5.4.baat hem nietsbaatte hem niets
7.17.Hoonden myhoondde my
19.27.gevoelooze wildheid.gevoellooze wildheid
20.13.op uw tong. enop uw tong, en
21.1.MALMCOLMMALCOLM
9.de wieg voor zynegeen wieg voor zyne
19.noch te geringnog te gering
22.11.dat gy zelf en wat ons toebehoord, enz.dat zy zelf en wat hen toebehoord, ten vollen onder uw bevel staan.
22.ZandbakZandbank
29.ieder gelykmeetendeEene gelykmeetende
25.31.PluntasPlantas
28.2.MACBETH.MACBETH met een Bediende die hem een Flambouw voordraagt.
30.1.En de gruwelyke Moord van zyn huilenden Wachter, de Wolf gaat, enz.En de gruwelyke Moord, door zynen huilenden Wachter, den Wolf gewekt, gaat.
7.VerstooreVerstooren.
34.17.Ik yscheIk ysse
36.26.EquivocaturEquivocator
44.6.wynigweinig
22.onnatuurlyk,onnatuurlyk.
59.3.MACBETH.MOORDENAAR.
79.18.Zou die ikZou ik die
[p. 432]
Bladz.Reg.staatleez.
102.4.zuiverezuiveren
 
Aanmerking. Een THAN, of THANE in Schotland,
is gelyk een BARON by ons.

    In het Historiespel van KONING JOHANNES.

    Op de Lyst van Personaadjen staat BLANKA.
leez BLANCA.
Bladz.Reg.staatleez.
115.31.beschimtbeschimpt
150.20.TriendVriend.
155.20.hoogvliegendehoogvliegenden.
169.26.kruinekruinen.

In het Blyspel, DE KUNST OM EEN TEGENSPREEKSTER
TE
TEMMEN.

Bladz.Reg.staatleez.
322.4.brengen.brengen?

Aantekening        By het doorlezen der Werken van onzen Hollandschen Dichter JACOB CATS. vinden wy ons denkbeeld (zie Aanm. (d) bladz. 279.) bewaarheid; komende die Beryming met het Verhaal wegens PHILIPS de GOEDE. (Zie ONDERZOEK en AANMERKINGEN
over dit Stuk.) Juist over één.

De verdere Druk- en Taalfeilen gelieve den
Lezer te verschoonen.
Continue

Tekstkritiek:

p. 288 LORD. er staat: LORDS.
p. 297n De formulering van Terentius is: ‘Quid agas nisi ut te redimas captum quam queas.’ (Eun. I, 29)
p. 300 BIONDELLO. er staat: BIONDELLIO.
p. 302 renute lees: venuto
p. 340 zeldzaame er staat: zeldzaaame
p. 345 BAPTISTA. er staat: BAFTISTA.
p. 348 genummerd 148
p. 355 Three-inch’d er staat: Three-inch ’d
p. 361n fragmenten er staat: fragementen
p. 384 CAMBIO spelling als op p. 319; er staat: AMBIO.
p. 400 Hortensio er staat: Hortesino
p. 407 zien, er staat: zien
p. 410 Taming er staat: Faming
ibid. sundry er staat: fundry
ibid. A. POPE. er staat: 4. POPE.
p. 412 Col[ogne] er staat: Gol. (
KBH 3070 F 27)
p. 413 Zie Weisse, Neue Proben, 1685
p. 414 GRIMDSTONE is Grindstone?
ibid. Burton er staat: Buston
p. 415n savours er staat: sanvurs (titelpagina)
p. 417 uitgevonden er staat: nitgevonden
p. 428n atto er staat: at to (google.books)
p. 430 genummerd 330
  • Ceneton
  • Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands w