H. Brouwer: Het belegh van Leyden. 1683.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton01461 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. π1r]



HET

ONTSET

VAN

LEYDEN.

BLY-EINDENT TREURSPEL.

DOOR

H. BROUWER.

[Vignet: Perseveranter]

A°. 1683.



[fol. π1v]

PERZONAGIEN.

WILLEM DE EERSTE, Prince van Oranje.
ADRIAAN VAN DER MYLE,
WILLEM VAN HEEMSKERK,
} Staaten van Holland.
PIETER ADRIAANSZ VAN DER WERVEN,
C. VAN NORDEN,
CORNELIS BROUWER,
} Burgermeesters van Leiden.
JONKER JAN VAN DER DOES, Colonel der Burgery.
LOUIS BOISOT, Admiraal van Zeeland.
CORNELIS CLAAS, Vice Admiraal van Vlissingen.
ROSEMONT, jonge Dochter.
DEBORA, Moeder,
CATRYN, Meid,
} van Rosemont.
Juffrouw CLARA.
JAN WYBISMA,
JAN DE HOITER,
EWOUD GERRITSZ.,
} Glippers.
J. NACHTEGAAL,
C. VAN WARMONT,
HENDRIK VAN DORP,
} Leidsche Burgers.
FRANCISCO DE VALDES, Veldheer der Spanjaarden.
CARION,
DUALA,
GALLIO,
BORGIO,
} Spaansche Hoplieden.
Boden of Briefdrager.
Twee Burgers van Valdes afgezonden.
Rey van Burgers.
Spaansche Soldaaten.
Een Jongen.
Continue
[
p. 1]

HET

ONTSET

VAN

LEYDEN.

HET EERSTE TONEEL.

DE EERSTE UITKOMSTE.

Willem, Prince van Oranje. Adriaan vander Mijle. Willem
van Heemskerck. Staten van Hollant.


Vander Mijl. GEdugte Vorst, gedenckt, Godt heeft verlengt u leven,
    Om aan sijn volck een proef van sijn genaad’ te geven
    Ten dienste van sijn Kerck. Hiskia moest tot heil
    Van Jacobs na-saadt sijn, en leven noch een wijl.
    (5) Wanneer het valsch gerught door Hollant was gedreven
    Dat door een heete koorts was uitgeblust u leven.
    Wat wiert daar een geschrey en suchten uitgebraackt?
    Geen baardt, so grijs, of wiert door tranen nat gemaackt.
    Geen weeuw, so out, of goot door d’oogen waterplassen.
    (10) Geen jonge vrouw, of kon haar in haar tranen wassen.
    Geen man, of wiert door schrick, gelijck een marmer stijf.
    Geen soon, die niet besturf sijn Vader om het lyf.
    De maaghden swoeghden als uitsinnigh langhs de straten.
    Eenparigh was ’t geschrey. Nu kan geen hulp meer baten.
    (15) Wy moeten sterven, of verlaten ’t Vaderlant.
    Wie blyft, die moet sijn doot afwachten, door de handt
    Des Spanjaarts, wrede beuls, giervogels, maaghde-buiters.
    De vader Israels, sijn wagens, en sijn ruiters
[p. 2]
    Vervaren syn; en wy van hemels-hulp berooft.
    (20) Prins. Men mint en eert myn meer, als het betaamt. Gelooft
    Myn Heren, dat het is een dwaasheit te vertrouwen
    Het lant aan ’t leven van een swack mensch. Het is bouwen
    Op stuivent sant en stof. Godts arm waar niet verkort
    Alwaar dit lijf een lyck. liulien de Staat aangort
    (25) Het harnas; moedigh veght; ontsiet nogh goedt nogh leven,
    Godt sal oock na myn doot gewenste zegen geven.
    Ick ben een mensch, en in myn neus myn adem draagh.
    Wie weet, wanneer een lyck. Godt sy u schilt u schraagh
    Hy sal u na myn doot een Josua toesenden.
    (30) Heemsk. Een Moisis meerder is als duisent oorlogs-henden.
    Pr. Daar sijn meer Helden, die voor Hollant willen staan.
    Heemk. De naght magh pronken met haar sterren, met haar maan.
    Een son geeft meerder schyn, als duisent starre-lighten.
    Een son de werelt daaght. Pr. De son moet duister swighten
    (35) Wanneer de schepper van de Son sijn handt uitstreckt.
    Die stercke Godt, die kraght des hemels tot u treckt,
    Door vuurige gebeen, so eynden u elenden.
    Mijl. De Spanjaarts hare vreught niet matighden. Sy kenden
    Haar selven niet: ons’ goedt, ons’ haven was al buit.
    (40) Men riep met volle keel, en styve kaackens uit.
    De zuil van ’t eedt verbont der Staten is gevallen.
    Wie sal nu ’s koninghs heir afkeren van naar wallen!
    Dat lighaant sonder ziel sal haast door Spanjens maght
    Tot niet gemalen, en tot mors’len sijn gebraght.
    (45) Haar leven hingh alleen aan ’t leven van Oranje.
    Pr. Nogh sijn, en leven wy ten spyt van ’t trotse Spanje.
    Myn Godt myn zuil is, en myn leven in sijn maght.
    Myl. So dra, als Mierop ons de goede tydingh braght
    Dat ghy ontloock, op het gehoor, dat ’t trouwe Leyden,
    (50) Nogh voor de vryheit voght. Geen Engel kan verbreyden.
    Het juighen, het gelagh, van klein en groot. Het scheen.
    Als of een nare-naght van duisterheit verdween,
[p. 3]
    En dat een held’re Son quam overwaght verrysen.
    Men riep, wie sal genoegh Oranjens trouheit prijsen?
    (55) Wiens hart ontvlammen niet in sijne liefd’. De pest
    Hadt in sijn vlees so diep een vuur’ge schight gevest
    Dat hy verwonnen van de werelt scheen te scheyden.*
    Nogh scheyde niet sijn sorgh van ’t Vaderlant: nogh Leyden
    Bekommerde die ziel. Dat ’s trouwheit totter doot.
    (60) Ja met verfoeide geest, verstaande, dat geen noot
    Tot nogh toe hadt de stadt tot overgaaf gedreven,
    Gaf raat tot haar ontset; en van dat uur, sijn leven
    Ontloock, gelijck de Son ontluickt uit nevelweer.
    Pr. Men dancke Godt, en geef aan hem alleen de eer.
    (65) Ick heb myn dienst en sorgh aan Hollant opgedragen.
    En sal myn goedt en bloedt, myn eer en leven wagen
    Tot haar behout, so langh ick Ieef; de doot sal myn
    Wegh rucken niet, of ick sal haar gedaghtigh sijn.
    Dat wensch ick; Godt verhoor myn wens op myn gebeden.
    (70) Het smert myn, dat de stadt van Leyden heeft geleden
    Het uiterste verdriet, op toesegh van ontset.
    Den Hemel stuit’ haar val, verhore myn gebedt.
    Heel Hollant wert verwoest, indien sy gaat verloren.
    Men spoeye tot haar hulp. ’k Waar liever niet geboren
    (75) Als schuldigh aan versuim van een klein ogenblick.
    ’K heb Duislant opgemaackt, en Leyden door de schrick
    Van myn Heer Broeders komst, ontset eens: ’k magh niet horen
    Dat nogh de stadt, om wiens behout ick heb verloren
    Twee broeders en een neef, vergaan sou door myn schult.
    (80) Rees Leyden heeft haar maagh, met paardevlees gevult
    En rat, en kat, en hont uit hongers noot gegeten.
    Geen menschenvoedtsel; maar voor haar syn ’t leck’re beten,
    Die vryheit meerder als het leven aghten. Slaat
    Dogh aght op Josephs schaa. De derde man vergaat
    (85) Door vege pest, en nogh sy tegen hoope, hopen.
    En onse hulp vertraaght. Heemsk. Men laat geen tyt verlopen
[p. 4]
    Gedughte Vorst. Het geen ghy hebt belast, bestelt*
    Met yver is. Gelight twee tonne schats aan gelt.
    En ingewillight vijf en veertigh duisent kronen
    (90) Ter maant; nogh yder een genodigt, dat dogh tonen
    Tot onderhout van volck, verval van kosten, wil
    Sijn Liefd’ aan ’t Vaderlant door vrye giften. ’t Vil
    Wel eertijts lastigh voor dit Lant ter Graven bede
    Soo veel te geven in een korten tijt: maar heden
    (95) Al is het lant verarmt, is ’t haast verschaft geweest.
    Pr. Hy geeft met voordeel van sijn goedt de helft, die vreest
    ’t Verlies van het geheel. Dit Lant is al verwesen
    En gansch verbeurt verklaart. Wat souden wy dan vresen
    ’t Verspillen van een deel: daar ’t alles schijnt verspilt.
    (100) Heemsk. De vrouwen tegens d’aard’ van haar geslagt, sijn milt
    Geworden, hebben aan het Vader-lant geboden
    Haar hals en arm-cieraadt, goudt, silver, en kleinoden,
    Haar ringen, en al ’t geen’, kan dienen tot haar pronck.
    Pr. $o veel vermagh de deught in vrouwen-hart. Een vonck
    (105) Van tere eerbaarheit; een drift om vry te leven;
    Een schrick voor vrouwe-kraght. Heemsk. Dees eere-lof men geven
    Tot roem van haar geslaght, aan Brassers huis-vrouw moet.
    Dat sy, een Debora van adelijcken bloedt,
    Heeft and’ren voorgegaan, en aangemaant te off’ren*
    (110) In noot aan ’t Vaderlant vrywilligh uit haar koff’ren
    Al ’t geen; tot lijf-cieraat ter Bruiloft hadt gesmuckt.
    Pr. Geluckigh is hy, die ’t met sulcken Ega luckt.
    Een daadt wel eer gedaan by d’edele Roomse vrouwen.
    Geroemt door ’t gansche Rijck. Men laat haar wesen houwen.
    (115) In steen, of gieten haar afbeeltsels van metaal.
    Men reght het op tot Delft voor ’t Raadthuis. Dat het prael
    Daar eeuwigh in het oogh van de nakomelingen,
    En leer haar ’t Vaderlant ver boven paarlen, ringen,
    Juweelen, kettingen, van silver en van gout.
[p. 5]
    (120) Beminnen met een hart, dat Godt alleen vertrouwt.
    Heemsk. Veel Edelluiden, en veel burgers willen wagen
    Haar lieve leven voor het vaderlant; sy dragen
    Vrywilligh het geweer op eygen beurs en last.
    Den yver voor “t geloof en vryheit dapper wast,
    (125) En port en moedigt haar als helden, als soldaten
    T’ontsetten Leyden, of het lijf daar voor te laten.
    Pr. Een regte Batavier komt ’t vaderlant te baat
    Met handen en met gelt Die vegt als een soldaat
    En als een Burger geeft: toont dat hy niet begeven
    (130) De gulde vryheit wil als met verlies van ’t leven.
    En dat hy slaverny veel minder agt als goedt
    Die dus gesints is, deelt met mijn van Hollants bloedt.
    Heemsk. Wie kan den yver van ’t gemeene volck ontfouwen?
    Hoe slooft sigh yder af, om in der haast te bouwen
    (135) Twee hondert schepen platgeboomt. Hoe raaptmen ’t saam
    Al ’t geen tot tegenweer des vyants is bequaam?
    Geen mensch, of rept sijn hant. Het swaarste werck de mannen,
    De vrouwen doen het lighst. De kind’ren ingespannen
    Wat konnen dragen, na vermogen brengen aan.
    (140) Wat aan den dagh ontbreeckt vervullen moet de Maan.
    Pr. Wanneer in lighten brandt het Raathuis is geslagen
    En dat de vuur-vlam dryght de naaste Kerck te plagen,
    Of overslaat aan ’t Hof. Hoe woelt het in de Stadt?
    Wat Poorter isser die niet na een emmer vat!
    (145) Of brantzyl aanslaat! wie, die niet en traght te toonen,
    Sijn yver om het huis sijns Buirmans te verschoonen.
    Dan gaat het reght aan ’t hart. Wie isser die dan niet
    Sught om ’t gemeen verderf, en na de brant toeschiet!
    Sijn nu in Leyden niet belegert al de Steden
    (150) Van Hollant? sullen wy niet werden haast vertreden
    En tot den gront verwoest, wert Leyden overheert!
    Met regt wert aller val, met aller hant geweert.
    Mijl. Dus heeft gemeene noot gemaakt in weinigh dagen
[p. 6]
    Een onverwachte vloot. Maar onse Helden vragen
    (155) Hoe men met dese vloot sal komen aan de stadt
    De vaarten sijn te nauw, en sterck beset. Pr. Maar wat
    Ick doen sal, weten niet. De Staat moet myn betrouwen.
    ’k Bestaa een helden-sturk om Leyden te behouwen.
    Ghy volght myn met u stem. Mijl. Is ’t doenlyck. Pr. Ja gewis,
    (160) Myl. Kom gaan wy in den Raadt de tyt verlopen is.

HET EERSTE TONEEL.

DE TWEEDE UITKOMSTE.

Willem van Nassou, Prince van Oranje. Otto van Egmont,
Adriaan vander Mijle. Willem van Heemskerck. Sta-
ten van Hollant En anderen Raden.


    Pr. MYn Herent wien de last des Vaderlants te dragen,
    De vryheit voor te staan, de Godtsdienst t’onderschragen,
    Is wettlgh opgeleit; verbeeldt in u gedaght
    Een schip ter midden zee, in ’t midden van de naght
    (165) Belopen van een storm; stort-regen donder vlagen
    Verdubb’len slagh op slagh; het marszyl is geslagen
    Door blixem inde brant; matroos siet niet als door
    Het light van weer-lights-straal. De Boosman sijn gehoor
    En hart gelyck verliest, door ’t bruissen van de baren,
    (170) En ’t huilen van de wint. De Loots kan niet bedaren
    Door ’t storten van de zee. De Stuurman op ’t verdeck
    Hoort kryten; wy vergaan; het schip is onder leck,
    En boven In de brant; geen uitkomst als verbranden
    Of te versincken. ’t Waar geluck, indien wy stranden;
    (175) En quam misschien van ons, aan ’t Lant, op planck of boot.
    En braght in ’t vaderlant de tydingh van ons doot.
    De Schipper onverschrikt alleen in ’t nootweer: mannen,
    Roept, hees van stem, sta by; wilt al u kraght in spannen,
[p. 7]
    Kerft, kapt de grote mast, en smoort in zee de brandt:
    (180) Doorschiet de groote stengh: pompt wacker: wat voor handt
    U komt; smyt buiten boort: ’t moet lighten, of ’t moet sincken.
    Wy konnen anders niet bewaart sijn voor ’t verdrincken.
    Stelt vast het roer, op dat het niet aan stucken slaat.
    Het schip voor wint en stroom, waar ’t heen wil, drijven laat.
    (185) Sla wacker handt aan ’t werk; vreest weer, nogh wint verbolgen:
    Laat ons, waar dat ons wil, het nootlot slepen, volgen;
    Wy hebben harder stoot wel eer meer uitgestaan.
    Godt sal ook dese storm doen schielyck over-gaan.
    Godt sal den boots-man, die hem bidt in noot, verhoren.
    (190) Daar hart en moedt ontbreeckt is schip en goet verloren.
    Matroos eerst overhoop, verschrickt, en buiten raadt.
    Grypt moet op Schippers woort, een deel aen’t pompen slaat
    Een deel aan ’t kappen van de mast. Een deel aan ’t blussen
    Der brant aan zyl en stengh. Een deel werpt ondertussen,
    (195) De swaarste ladingh van de Koopman buiten boordt.
    Hoe kost’lijck het oock is; ’t gelt niet; het moet al voort.
    Dat lighten kan om ’t schip en scheeps-volck te bewaren.
    Een yder is een man door noodtdwangh. Of bedaren
    Het onweer wou; en Godt behouden volck en schip.
    (200) Dus is ’t met ons gesteldt. Dight by een style klip
    Wert ’t schip des Vaderlants geslingert door de baren
    Van woeste oorloghs-zee. Geen dingh kan ons bewaren
    Dan Godt en ’t manlijck hart. In Hollant yder man
    Sy kloeck en niet verbaast. Brengh alles by en an*
    (205) Om ’t leck te stoppen, en het schip te houden boven.
    Syt Schippers, Heren, en sijt moedigh; wilt beloven
    Een goeden uit-komst aan u Burgers. Wilt voorgaan,
    En selver, daar het nijpt, aan ’t werck u handen slaan.
    Der Heren voorganck maakt haar onderdanen wacker.
    (210) Het volck grypt hart en moedt, geeft willigh, als tot macker
    In ’t geven, en gevaar sijn Overheden telt.
    Men spaar nu hoef, nogh erf, nogh haaf, nogh gout, nogh gelt.
[p. 8]
    ’t Moet alles by-geset tot het ontset van Leyden.
    So Leyden schipbreuck lijt, moet HoIlant schipbreuck lijden.
    (215) Wy sijn nu lots gemeen. Een yder sorgh nu, dat
    Ons aller vryheit niet verga met dese stadt.
    ’t Is tijt te waacken, als u Buurmans huis in brant staat.
    ’t Is tijt te veghten, als de vyant sijne handt slaat
    Aan Broeders hals, om hem de strot te snijden af.
    (220) Aan Leiden hanght gesnoert ’s Lants-leeven, en ’s Lants graf.
    Geluckt ons Leyden, ’t sal ons alles wel gelucken.
    Egm. Ick vrees: wy sullen nog ons’ necken moeten bucken,
    Voor ’t Spaanse swaart; wy sijn te swack, en ’t is te spaa.
    Ons scheepje leck is, en het drijft op Godts gena.
    (225) Pr. Gedryght van wint en storm, in ’t midden van de baren
    Der ongestuime Zee, sal mijn geen noot vervaren.
    Nogh vrees ontstellen: dat ick sou het vaderlant
    Verloren aghten. ’k Steun gerust op Godts bystant.
    Hy sal ons redden. Egm. Vorst het water is gekomen
    (230) Tot onse lippen toe. Leerdam is ingenomen
    Oock Workom, Heukelom. Vitelli heeft geplant
    Sijn Standaart aan de Leck. En in het zuiderlant
    Sijn vaandel swait. Pr. Hy is voor Bommel afgeslagen
    Voor Gorcom afgerost. Wat eer is wegh-gedragen
    (235) Door ’t over-rompelen van een open vleck twie, drie?
    Egm. In Rijnlant, Hollants hart, de Valdes leit: en die
    Heeft onlangs Maas-lants-sluis door Gajetan gewonnen.
    Dus heerst meed’ aan deMaas. Pr. De Princeschans verslonnen
    Vier hondert mannen heeft van hem in Polder-waart.
    (240) Oock is op Delft gemist sijn aanslagh: Egm. Heer sijn swaart
    Dwinght Woérden aan de Rijn, en aan de Zuit-zee Naarden.
    De koopstadt Amsterdam wil geensins nogh aanvaarden
    ’T verbont der Staaten maar lief koost het Spaans geluck.
    Het trouwe Haarlem heeft sigh moeten onder ’t juck
    (245) Des vyants buigen. Agh! wat heeft die Stadt geleden!
    Dus is het Noorden van het Zuiden afgesneden.
[p. 9]
    En wert belet de stadt van Leydcn by te staan.
    De vyant meester is in ’t velt, Hem onderdaan
    Is Vrieslant: Utrecht siet Bourgonse Vaandels swieren:
    (250) Den Haagh en ’t Haaghse Hof duikt onder sijn banieren.
    Hoe weinigh Hollants is de slaverny ontruckt?
    De stadt van Leyden is nogh Staats wel; maar gedruckt
    Besloten en benauwt door twee en sestigh schansen.
    Wat vrienden hebben wy! wat kneghten om te kanten
    (255) Met Spanjens grote maght? of Leyden moet vergaan,
    En wy met haar; of Godt moet uit den hemel slaan
    Syn oogen op ons, en een wonderdaedt uitwercken.
    Pr. Hout moedt, myn Heer, en wilt in tegendeel aan-mercken
    Dat Spanjen niet besit als met geweldt: men laackt
    (260) Het strenge Spaans gebiedt. Na vryheit Hollant haackt:
    En hyght om van haar hals de dwinghlanghs boy te rucken.
    Geen vry-geboren volck tot slavens-juck kan bucken.
    Indien men Valdes heir voor Leyden kan opslaan,
    ’t Sal alles haastigh aan de Staten overgaan.
    (265) Noort-Hollant en de zee staan tot ons’ hulp nogh open.
    Egm. Myn Heer, wat bystant kan men van Noort-Hollant hopen?
    Dat lant elendigh is bedorven en geplaaght:
    Ja tot de benen toe gekloven en geknaaght.
    Pr. Maar eghter niet geheel verteert en opgegeten.
    (270) Het veght te moediger, om dat het is gebeten.
    Het heeft gevoelt met smart, hoe dat het Spaans gebiedt
    Geen vryheit en gedooght, geen Godts-dienst aan en siet.
    Egm. Chevreus heeft Crommeny, West-zanen afgelopen.
    De schans tot Purmerent verovert: en dus open
    (275) Voor sijn verwoestingh leit het gansche platte velt
    Van ’t lage Waterlant. Pr. Maar heeft Hollants gewelt
    Voor Purmerent geproeft. Voor die stadt sijn gebleven
    Twee duisent man. Dus heeft aan hem die toght gegeven
    Meer schand’ als eer: meer winst als schaad’ aan ’t Vaderlant.
    (280) Dat niet en leydt, dat hy daar zege-vaandels plant.
[p. 10]
    Een edelmoedigh Vorst, geoeffent door veel plagen,
    Wert niet om het verlies van eene stadt verslagen.
    Nogh oock onnutigh hem verblijdt, wanneer bevint
    Dat hem ’t geluck toelaght, en zeylen doet voor wint.
    (285) Hy kent het drayent ’t rat des werelts; ’t kan verkeren,
    Kon Haarlem afgemat door honger niet meer weren
    Den Spanjaart uit haar stadt. Die plaagh heeft oock gebraght
    Met Middelburgh, de Staat van Zeelant in u maght.
    Indien dat Moock geverft door ’t bloedt van onse magen
    (290) Siet ’t Duitse leger op haar dorre Hey verslagen
    En schrickt van Vorstens doot, Te voren heeft de Soon
    Van Alba voor de stadt van Alckmaar schandt en hoon
    Behaalt, en is aldaar tot driemaal afgeslagen.
    Wilt ghy nogh meer? Sijn niet doorboort met hele lagen,
    (295) De Schepen van Bossu in Hollants-zuider-zee.
    Syn Schips-vlagh is tot Hoorn, haar Tempel pronckt daar mee.
    Hem houtmen in de toorn tot wisselingh gevangen.
    De Spaanse vloot, waar meed’ men Zeelant soght te prangen,
    Is selver in ’t gesight des Lant-vooght, heel verbrand,
    (300) Romero braght ter noot met swemmen aan het lant
    Sijn lighaam, riept bedeest, wat mogen wy beginnen?
    De Zeeuwen sijn ter zee door geen geweldt te winnen
    Men vegt met haar te lant, op ’t water nimmermeer.
    Dus wisselt het geluck, en onluck keer op keer
    (305) Met kloeckheit worsteltmen door sware ongemacken,
    Vertrouwt op Godt; en laat nogh hoop nogh moedt oit sacken.
    Egm. Maar Vorst, wat waghten wy van ’t Noorden onderstant?
    Sonnoy schijnt moedeloos; en die ’t met Vaderlant
    ’T nogh menen, en gesint sijn goedt en bloedt te wagen.
    (310) U Hoogheit, seer benauwt, beanghst, mistroostigh vragen;
    Of met geen Princen hebt verbonden aangegaan,
    Die ons in dese noot genegen by te staan,
    Gereet en vaardigh sijn met uitgetogen klingen
    Der Spanjaarts wrede byl van onse neck te dringen.
[p. 11]
    (315) Want ’t is onmogelijck den vyant uits ons’ Lant
    Met eygen macht te slaan. Pr. Ick heb myn hoop geplant
    Alleen op Godt, en een verbondt met hem gesloten.
    Dat sal, het leit so vast, geen menschen maght om stoten.
    Of wagh’len doen. Die Vorst, die aller Heren Heer,
    (320) Sal een-maal slaan sijn oogh van boven op ons neer.
    En door sijn Engelen, die hemelsche heirscharen
    Verpletten Spanjen, en voor vallen ons bewaren.
    Hy laat het water wel tot aan de lippen staan
    Maar laat sijn dienaars, en sijn Godts-dienst noit vergaan.
    (325) Op die rots staat myn hoop gegrontvest; mijn vertrouwen
    Geanckert: ick en sal op Princen niet meer bouwen.
    Dat oock Sonnoy so doe, en die de vrye Staat
    Wil by-staan: Godes hulp is ’t beste toeverlaat.
    De menschen liegen, als de Paarden in het stryden.
    (330) De Maas loopt vry in zee; het Vlie en Texel lijden
    Geen vyants juck. So langh als Hollant vaart ten vis,
    En handelt over zee, het niet verloren is.
    Men hou met alle kraght de zee-vaart voor ons open.
    Egm. Maar so de Spaanse vloodt komt onse kust belopen.
    (335) (Die in Biskayen wert van Spanjen toegerust,
    En rees ’t Lant beven doet) so dat men heeft geblust
    De vuirboedts langhs de strant; de baacken doen versetten;
    De tonnen opgelight. Sal Spanjen ons beletten
    De zee-vaart niet? Nogh meer. Wat maght is op de strant
    (340) Om haar het landen te beletten in ons Lant?
    Pr. Het is voorsigtigh, dat men rees heeft wegh genomen
    De vuur-boets van de strant, de tonnen uit de stromen.
    Waar na de Schipper zeylt, de Lootsman loost en stiert.
    Maar manlijck is het niet, dat men dus schrickt en tiert,
    (345) Als of de Spaanse Vloot rees Hollant hadt verslonnen.
    Men vreest voorgeefs het geen, dat nogh niet is begonnen.
    Al isser zeyl en tryl, nogh is het volck niet ree.
    Wat kan de tyt niet al verand’ringh brengen mee?
[p. 12]
    Light kan een rode loop des Koninghs toelegh hind’ren.
    (350) Een onverwaghte storm ’t geral der Schepen mind’ren.
    Het volck verteren, eer de Vloot ons’ kust aandoet
    Men dwaas-lijck vreest het geen kan aghterblijven: moedt
    En hoop is ons van nood’, dat dese wolck sal drijven
    Voorby ons Vader-Iant, en in in de Noort-zee blijven.
    (355) Wilt ghy reght vresen! vreest de Valdes voor de poort
    Van Leyden. Wapent u daar tegen. Egm. Vorst u woort
    Is goet; maar onse maght gebroocken en vervallen.
    Pr. Wy hebben maghts genoegh om Valdes voor de wallen
    Van Leyden op te slaan, so ons geen moedt ontgaat.
    (360) Helpt ons nogh aardt, nogh lught, nogh vuur: men neem te baat
    Het water van de zee; doorsteecke dam en dijcken,
    Van Ysel, Leck, en Maas. Men laat door sestien wijcken,
    Verdrincken Hof en hoef, en acker, beemd’ en velt.
    Kan men den vyant niet verdrijven met gewelt
    (365) Van kneghten uit her hart van Rynlant; laat de vloeden
    Van Yssel, Maas, en zee, op onse weiden woeden.
    Voor Leyden strijden. Het verdroncken lant is lant.
    Bedorven beter als verloren. Godes hant
    Den Spanjaart slaan sal door het water met verschricken.
    (370) Die Tygers sijn gewent op ram en lam te bicken
    Op berg, en bos, en weydt. Het water is haar doot.
    Schrick sal haar jagen, als sy sullen sien een vloot
    Van Schepen, over lant haar mannelijck aanranden.
    Egm. Hoe? salmen door de zee verdrincken onse Landen?
    (375) En halen selver in het water, dat gevreest
    Is altyt, als de pest by vrouw en man geweest.
    Waar tegen dat men moet in hoge vloed’ en tyen,
    Met hooft, en dijck, en dam, als tegen vyant stryen.
    Hoe sal men al ons’ vee beroven van sijn voer?
    (380) Bederven tot den gront den Burger en den boer?
    Dit is een bitt’re pil voor Hollant in te nemen.
    Pr. ’t is Waar: maar Heer gedenckt dat Hollant sal vervremen
[p. 13]
    Van reghte eygenaar; indien door dese dranck
    Niet wert gesuivert van de vuile Spaanse stanck,
    (385) Die longh en leven rot. Hoe kan het ymant rouwen?
    Dat hy een lidt afsnijt om ’t lighaam te behouwen.
    Oock mistmen ’t lant niet als voor een geringe tyt
    Het water met een eb loopt weer na zee. Egm. Hoe wyt
    Hoe breedt? hoe groot een vack sal ’t water over-drijven?
    (390) Wat sal daar onverwoest voor onse beesten blijven?
    Indien-men doemt ten drenck heel’ Delf, Schie, en Rynlant
    Dat Hollans Paradys, dat Eden schoon beplant.
    Men sal de schade met geen seven tonnen boeten.
    Pr. Men ly dit willlgh, om met zegen te begroeten
    (395) De stadt van Leyden. Haar stantvastigheit is waart
    Wel seven tonnen gouts; ja seven-maal. Ghy vaart
    Maar voort, eer dat het wert te laat. Kan ons berouwen
    Een weynigh schade om heel Hollant te behouwen?
    Verteert de Spanjaart niet heel Rynlant als sijn aas?
    (400) Berooft hy Schielant niet, en brantschat aan de Maas?
    Wat mist hy, die bederft het geen rees heeft verloren.
    Het hoy is in de bergh, en in de schuur het koren.
    De beesten sijn gestalt. Wat lydt het kale velt?
    Dat met den eersten eb sal werden weer herstelt.
    (405) Gedenckt niet, wat gemist sal werden; maar verkregen.
    De gulde vryheit en de Godts-dienst sijn gelegen,
    In ’t missen van wat lants voor weinigh tijt. Men hout
    De vryheit en ’t geloof veel waardiger als gout.
    Myl. Een grote ziel uitbeelt sigh selfs door grote daden,
    (410) Wie trouw is ’t vaderlant, beyvert, onbeladen
    Voor eygen-schaad’, ’t gemeen. O vorst, ons goedt en bloedt
    Syn in u hant. Wy sijn gewilligh, wat ghy goet
    Keurt, uit te voeren. Wilt dogh met dit werek niet byden
    Dit lijden willen wy om Leyden willigh lijden:
    (415) Geduldigh dragen, om den Spanjaart uit het lant
    Te jagen. Geen verderf van landen sal de bant
[p. 14]
    Die ons vereenight met de stadt van Leyden, breecken
    Wy willen eer en eedt betraghten, tot een teecken
    Van trouheit, steecken door de dijcken; open slaan
    (420) De sluisen; over ’t lant Maas-stroomen laten gaan
    Ja selfs de Noorder zee op onse weiden weiden.
    En met het ondergaan van dit ons lant, bevryden
    Voor onderganck en doot, de vryheit van ons Lant.
    Pr. Dats wel; op sulck een volck de vryheit staat geplant.
    (425) Boiset staat oock al ree om dese toght te wagen.
    Heemsk. Maar wy een weinigh staan in dit bestaan verslagen
    Te vast leyt Valdes voor de stadt met maght van volck.
    Pr. Het water dat moet doen, dat niet kan doen de dolck.
    Men set de sluisen op, de dijcken laat doorsteecken.
    (430) Myl. Indien de vyant is voor Leyden op te breecken
    En wegh te jagen, ’t wert begonnen op u woort.
    Pr. ’t Is haghlijck, vol gevaar, maar doenlijck. Dat behoort
    Genoegh te sijn. Heemsk. Wy niet dat doenlijck is verwerpen.
    Pr. ’t Gevaar dat moet in ons een manlijck in borst scherpen.
    (435) Een deel moet sijn gewaaght, daar ’t al verloren leit.
    De Zeeuwen sijn vol moedt, en vlammen na de strijdt.
    Egm. De ramp sal groot sijn; Pr. Maar ook eeuwig ons doen leven.
    Een Heldendaadt met schaad van eygen, wert beschreven
    Met staal in marmar-steen. Saguntus hadt geen lof
    (440) Indien door eygen vuur, niet waar verbrant tot stof.
    So ’t ons geluckt, men magh dees’ daat na hondert jaren
    En prijsen, volgen, en uitvoeren. Wilt voorvaren
    En spoeyen met het werck. Heemsk. Het wiert terstont gedaan.
    Mijl. Godt zeegh’ne dit bedrijf, en laat het wel vergaan.
    (445) Pr. De waghters van het huys des Heren, sijn nu t’samen
    Tot Dort vergadert om met yver te beramen
    De midd’len, nut om uit te breyden Christi Leer.
    Geen vrees voor sterven in dit ongestuimigh weer
    Verschrickt haar, dat sy niet Godts schapen souden weiden.
    (450) De voorplaats onder haar heeft Caspar van der Heiden
[p. 15]
    Gewisse Martelaar, hadt Godt hem niet gespaart,
    En doend’ een wonderwerck, hem niet voor ’t oogh bewaart
    Van sijn vervolgers, die met blintheit als geslagen,
    In held’re middagh Son, hem siende niet en sagen.
    (455) Men schrijf hem uit de naam der Staten. Dat hy God
    Met vuurige gebeen aanbidde. Dat hy tot
    Sijns naams eer, doet en wint en water voor ons strijden.
    En over ’t platte lant ’s lants Schepen wil gelyden
    Voor Leyden; door haar schrick verbreecken ’s vyants maght.
    (460) Op dat de werelt sie, dat niet door menschen kraght
    De stadt ontset wert: maar door Goddelijck vermogen.
    Der menschen hulp is stroo, der Vorsten doen en pogen
    Is ydel, so Godt niet en werckt met haar. Seer groot
    De kraght van het gebedt der vroomen is in noot.

HET TWEEDE TONEEL.

DE EERSTE UITKOMSTE.

Jan Wybisma, glipper. Twee Leytse Burgers.


    (465) Wyb. SEght, mannen, sijt ghy niet het leger doorgelopen?
    Kont ghy niet mercken, dat geen Ontfet is te hopen
    Voor Leyden, dat de maght der Staten is te klein
    Om in ’t leger van Valdees te drijven van den Ryn.
    Nassou onmaghtigh is om eene schans te dwingen
    (470) En twee en sestigh in getal de stadt omringen
    Beset met mannen, die nogh van dit jaar by Moock
    Geslagen hebben ’t heir der Duitsen; en in roock
    De toelegh van Nassou en Pals-graaf doen verdwijnen.
    Met wat voor mannen kan de Prins in ’t velt verschijnen.
    (475) Hy heeft geen man of is verminckt, en tuight de kraght
    Der Spaanse helden; die haar hebben vaack onsaght
    Bejegent hant, en been, en armen afgenomen.
    De Vliet is toe-gepaalt, de Maar en Rynse stromen.
[p. 16]
    Gesloten: wegh, en dijck, en vaart, so nau beset
    (480) Dat sloep, en schuit, en kar, en vlagen wert belet
    De stadt te nad’ren. Ja geen mensch en kan meer komen
    Uit Leyden, of daar in. Bur. Alleen maar om te tomen
    Den Spaanschen hooghmoet, en haar hoofden af te slaan.
    Wy. Dat hebt ghy somtijts wel verradelijcks gedaan.
    (485) Maar nu heeft honger u gemaackt tot dode schimmen
    Geen kraghten hebt ghy om Stadts wallen te beklimmen.
    U sterckste manschap is door vege pest gedoot.
    Bur. Wy sijn nogh sterck genoegh; en vreesen niet de stoot
    Van ’t leger uit te staan. Laat maar de Spanjaart stormen.
    (490) Wyb. Ghy pogt als helden, en sijt inder daat maar wormen.
    Hoort mannen, uwe stant is ons te wel bekent
    Daar woont niet in de stadt als armoedt en elent.
    Waar toe gesnorckt, gepoght, geblasen van u kraghten.
    Wilt langer geen genaad’ u aangeboon veraghten.
    (495) Ghy hebt de Valdes selfs gesproocken. op sijn woort
    Vertrouwt u; ’t geen hy looft, hy houden sal. Bur. ’t Behoort
    Wel so. Maar Spaanse trouw en woort sijn niet te aghten.
    Wyb. ’t Is langh genoegh want rouwt, wendt, mannen, u gedaghten
    Tot goet vertrouwen. Het is seecker en gewis
    (500) De Valdes goedt van aardt, en vroom, en eerlijck is.
    Hy is een Spanjaart, maar als and’re, niet boosaardigh.
    Burg. Sijn eerste aanspraack was aan ons al vry hovaardigh.
    Wy. Hy is een Velthteer en hem past geen laffe-taal.
    Versaght een krijghsmans woort, wanneer ghy sult verhaal
    (505) Aan Burgemeesters doen, van al u wedervaren.
    Traght door een goedt verdragh het leven te bewaren
    Van vrouw en kinderen. Aght ghy u leven niet
    Ontsiet u zuigelingh. ’k Heb deel in u verdriet
    Ick ben een Poorter en heb kinderen in Leyden.
    (510) Bur. Ghy hadt by ons meer eer, indien ghy niet gescheyden
    Uit Leyden waart. Wyb. Het is om Leydens best gedaan.
    De stadt, had ick de storm niet heftigh afgeraan
[p. 17]
    Waar* langh berooft, vernielt, verbrant en uitgeplondert.
    Ick ben een Joseph van mijn broeders uitgesondert,
    (515) Om in Aegiptenlant te voeden Israel.
    Om mijne vrienden en mijn broeders voor het fel
    Geslepen Spaanse swaart, op bloedt gestelt, te hoeden.
    Burg. U mede Poorters sijn een sulcke voorspraack moede
    En aghten u beleit ondienstigh voor de stadt.
    (520) Wy. Hoe mannen heeft u nogh de moort-schrick niet gevat?
    Bur. Wy hopen nogh de strick des Vogelaars t’ontvliegen.
    Wyb. Ai! laat u langer niet door valsche hoop bedriegen,
    Ghy hoopt op ’t water, dat is op een water bel.
    Br. Wy hopen op Godts maght, en staan met die hoop wel.
    (525) De grote Godt gebiedt en wint en waterstromen.
    Wyb. Hebt ghy het bruissen van het water al vernomen
    Dat ’t leger van Valdees verdrincken sal? Burg. Wel eer
    Verdronck het leger van Aegypten in een meer.
    Wyb. Maar niet op hoge duin. Sus! hoort de Maas eens ruissen.
    (530) Hoort? hoort? de golven van de zee in Rijnlant bruissen?
    En overstromen rees om Leyden ’t vlacke velt.
    Ghy sult veel eerder een der sterren, die men telt
    Aan d’ hemel, met u hant van boven nederrucken.
    Als dat door ’t water sal des stadts ontset gelucken.
    (535) Burg. Wel eer is onverwaght een wonderdaat geschiet.
    Wyb. Maar Godt doet dagelijcks sijn wonderwercken niet.
    Bur. En of hy ’t nu eens deed’, om Spanjen aan te seggen,
    Dat hy de trotse mensch, die ’s oghtens poght, kan leggen
    In dijck, eer dat de Maan haar avont-stralen schiet.
    (540) Wy. U schepen varen en het water isser niet.
    Sy zeylen op het lant gelijck de wagens ryden
    Op ’t water: u bestaan wil lant en lught niet lijden.
    Het woelen is vergeefs, dat tegen reden strijdt.
    Burg. Men moet bestaan het geen de reden doen’lijck seit.
    (545) Wy. Ick bid u vrienden laat u ydle hoop eens vallen,
    Verdraaght met Valdes eer dat hy bestormt u wallen.
[p. 18]
    Bevryt u vrouwen en u kinderen voor moort
    Ick kan hem langer niet verbidden; hy wil voort
    Aan ’t stormen. Dese plight heb ick nogh willen tonen
    (550) Aan myn geboortens stadt; en u ontboon; verschonen
    Wilt mynen yver, tot u welvaart aangeleit.
    Hy heeft op myn versoeck u noghmaal toegeseit
    Een goet verdragh. Ghy hebt hem mondelingh gesproocken.
    Heeft nogh sijn goedt bescheyt u trotsheit niet gebroocken?
    (555) Ick was mijn handen af van ’t storten van al ’t bloedt
    Der Leytse Burgers. ’k Bid, myn vrienden, valt te voet
    Den Veltheer, hy sal u aannemen in genade?
    Laat dogh tot stadts behoudt de Vroedschap sigh berade.
    Bur. Dat sal geschieden. Wy. Geef gehoor aan myn vermaan.
    (560) Burg. De Vroedschap sal ’t behout van onse stadt verstaan.
    Wyb. Men sou besluiten uit u dubbelsinnigh spreecken.
    Dat nogh de trotsheit niet van Leyden is geweecken.
    Als ’t paart niet pissen wil, dan baat geen soet gefluit.
    Bur. De spreecker leit sijn woort na eygen meningh uit.
    (565) Wyb. Ick heb een vry-geley met eygen hant geschreven,
    Geteeckent by Valdees, aan Aackeren gegeven.
    Sijn taal was al te scherp. Ick vrees, sijn hoogmoedt sal
    Niets goedts uitwercken: ghy voorkomt stadts ongeval
    Indien ghy haastigh keert, kont met hem binnen raacken.
    (570) Burg. Wy vliegen na de Poort. Wyb. Ai, helpt de vrede maacken.
    Burg. Wat nut en dienstigh is, sal van ons sijn gedaan.
    W. Vaart wel mijn vrienden. Bur. ’t Moet ook Wybisma wel gaan.
[p. 19]

HET TWEEDE TONEEL.

DE TWEEDE UITKOMSTE.

Jan de Huder, Jan de Wybisma. Ewout Gerrits, glippers.


Ewout. HOe is het Wybisma? sal ’t vrede sijn? of hollen
    De Leitse Poorters nogh? Wyb. Myn vrient, ’t sijn hardebollen,
    (575) Sy sijn vertwijffelt. Ew. Hoe? dat had ick niet verwaght.
Wy. Verstockt. Ew. Syn dan geweest u woorden sonder kraght?
    So sal geen Eng’len tongh de Leyenaars bewegen.
Wyb. Het is vergeefs gepreeckt voor die niet sijn genegen
    Tot het geloof. Het oir der Leyenaars is doof,
    (580) Wanneer men van genaad’ des Koninghs spreeckt. ’t Geloof
    Is by haar uit. De stadt van Naarden doet haar beven,
    En Haarlem zidderen. Hy eyst haar lijf, en leven,
    Die van haar uit de naam des Koninghs eyst de stadt.
    Wantrouwen, misverstant, en arge-waan gevat
    (585) Haar harten heeft: daar is by haar niet uit te righten.
    Die haar verlighten wil, die wil de Son verlighten.
    Beloften van Valdees gesterckt met eedt, sijn wint.
    ’T sijn schone woorden, om daar na en moer en kint
    Te moorden; mannen te verslaan, en schenden vrouwen.
    (590) ’T is Spaanse Godts-dienst, woort en eden niet te houwen.
    Dit ’s al haar schreuwen. En de Spanjaarts sijn veraght
    By haar. Het leger swack, maar groot is ’s Princen maght.
Ew. So hebben wy dan niet hun overgaaf te hopen?
Wy. Gansch niet: haar dolheit is so hoogh in top gelopen,
    (595) Dat sy veel liever aan het vuur haar grote stadt
    Op off’ren willen, als opgeven. Ew. Seght ghy dat?
Wy. Dan vallen uit, en tot de doot met Spanjen veghten.
Ew. O gruwelijck beluit, wat isser uit te reghten,
[p. 20]
    Met dit verstockte volck. Wyb. Dat reden niet kan raan,
    (600) De geessel dwingen moet, tot haren plight, met slaan.
    Ew. Maar seght mijn Wybisma, hoe sullen wy ons dragen
    Ontrent den Veltheer? Nu wy hebben voorgeslagen
    ’T uit-hong’ren van de stadt; het stormen afgeraan:
    Beweert, onmogelijck het leger op te slaan:
    (605) Der Staten maght verkleent: verseeckert, dat de stromen
    Van Maas, en Ysel, en de Noort-zee souden komen
    So hoogh niet als wel dient om Rijnlant te begaan.
    Men speurt ons woort onwaar. De wateren beslaan
    Rees ’t gansche lant. Valdees vervaart is voor verdrincken.
    (610) De Spanjaarts vresen, dat sy sullen haast versincken
    Met al haar schansen. En het morren gaat al aan.
    Die schelmen hebben ons het stormen afgeraan,
    Den groten hongers-noot tot Leyden vals gelogen.
    Sy hebben ons misleit verraden en bedrogen.
    (615) Die Vorsten raadt, als het misluckt, dinght na de bast.
    Ick vrees voor ongeval. Wyb. Die saack en heeft geen last.
    Vreest niet; weest wel gemoedt. De Veltheer sal wel weten
    Dat wy ons hebben in sijn diensten trouw gequeten.
    Wie heeft van ’t geen hy raadt, den uitslagh in sijn hant?
    (620) Goed’ raadt vereyst geluck. Een man van groot verstant
    Als Valdees; eer hy ’t werck begon, heeft overwogen
    Wat raadtsaam was, of niet. Vint hy sigh selfs bedrogen
    Hy sal veel eer als ons, sijn eygen overlegh
    Beschuldigen. Heb moedt; tot nogh toe is de wegh
    (625) Soo seer voor ’t Princen Volck gebaant niet. Wilt niet vresen,
    ’T geen nogh niet is. Ick meen, haar aanslagh wint sal wesen.
    De Valdes houde maar in sijne schansen stant,
    Dees toelegh sal tot roock verdwijnen. Want het lant
    Van Rijnlant leit te hoogh. Het kan niet overstromen.
    (630) Geen Schepen uit de Maas voor Leiden konnen komen.
    Het Velt geen riemslagh leit. Ew. Maar of ’t so eens gevil.
    De springh aan-staande is. Wyb. De Veltheer legh maar stil
[p. 21]
    De eb, die volgen sal, sal ’t water zee-waarts drijven.
Ew. De Spanjaarts sullen hier niet langer durven blijven
    (635) Het water is haar schrick. De Zeeuwen nad’ren vast.
    Men siet de wimpels en de vanen an de mast
    Van Boiset wayen. Nu sal goeden raadt niet baten.
    De Spanjaarts sijn te lant, te water geen Soldaten.
    De schrick heeft haar gevat. Sy vresen, datmen haar
    (640) Rontom besluiten sal met Schepen; en daar naar
    Door ’t water* afgesneen de toevoer haast beletten.
    En den beleggers in haar leger selfs besetten.
    Durft ghy den Veltheer wel hier op te woorde staan?
Wy. Hebt geen bekommeringh. Vreest niet. Laat mijn begaan.
    (645) Ick sal des Valdes wel met reden over-reden.
    Kan men in d’eerst aanspraack maar stellen hem te vreden.
    En doen begrijpen onsen raadt, het is gedaan.
    De tijt en toeval sal doen alles wel vergaan.

HET TWEEDE TONEEL.

DE DERDE UITKOMSTE.

Francesco de Valdes, Veltheer. Jan Wybisma, glipper.


Val. WEl Wybisma, heeft haar de stadt al opgegeven?
    (650) Ick heb het vrygeley op haar versoeck geschreven
    Haar overhantrijckt door u selven: maar sy sijn
    Niet weergekomen om te dadigen met mijn.
    Gelijck versproocken was, en by haar aangenomen.
Wy. Gedult wat Heer, ick hoop, sy sullen nogh wel komen.
Val. (655) Wat ’s dat geseit. Ick hoop. Sijt ghy van haar onmaght
    Verseeckert niet? Ghy hebt het immers dus gedaght,
    En ons geraden op dat woort, geley te geven.
    Toen stont het vast. De stadt, behoudens lijf en leven
    Sou dadigen met ons na kleinen tijt. Nu looft
    (660) En hoopt ghy ’t maar. Wat ’s dit te seggen. Wyb. Heer het hooft
[p. 22]
    Der Poorters, vander Does, en Burgemeester Werven
    Veel liever, als met u verdragen, willen sterven.
    Sy hebben haren eedt den Koningh eens gedaan.
    Sy willen hou en trouw in haren plight volstaan.
    (665) Voor roof en plunderingh haar Lantheers stadt bevryden.
    Vald. Dus spraackt ghy niet wanneer ghy laastmaal van mijn scheiden.
    Wat taal is dit? Wy. Hoe so. Val. Veght Leyden voor haar Graaf?
    Wy. Dat wert haar wys gemaackt. En sy geloven ’t. Val. Braaf?
    Wy. Ick meen, indien men kon het momgesight aftrecken
    (670) En aan de Leyenaars den reghten gront ontdecken
    Van ’t inlants oorloghs vuur. Dat nu Oranje voedt
    Alleen uit haat des Graafs met d’onderdanen bloedt.
    Men sou wel haast in haar een andre taal uitwercken.
    Sy souden schreeuwen om genaad’: en haast bemercken
    (675) Oranjens list; te voet u vallen: met berouw
    Vervloeken sijn bedrijf, verdoemen haar ontrouw,
    En weer gehoorsaamheit aan haren Lantheer sweren.
    Wat sou dat sijn een lof voor u? een Heer, die keren
    Een volck doet tot haar plight, door reden, is meer waart
    (680) Als die een oproer dempt en knot door ’t bloedigh swaart.
    Val. U Raadt is dwaasheit, en onmogh’lijck te verrighten.
    Weet gy geen and’re raadt om Leyden te doen swighten.
    So is u raadt geen raadt; is dat u hoop alleen
    So is u hoop geen hoop, of ydel, of seer kleen.
    (685) Ick laat aanstonts ten storm de trom staan, trompet steecken.
    ’k Ben lang genoegh van u met loosheit door gestreecken.
    Wy. Mijn Heer,verdenkt mijn niet. Val. Segh Wybisma, wat treckt
    Ghy voor u voorspraack? Wy. Noit mijn ziel en wiert bevleckt
    Met sulck een schemse-stuck. Val. Noghtans de Leyenaren
    (690) Seer besigh met u, en seer spraacksaam, doght mijn waren.
    Sy keerden van u wel te vreden na de stadt
    Wat was het, datmen niet voor mijn, maar voor u hadt.
    Wy. Is ’t vreemdt, dat Leyenaars met Leyenaars haar mengen?
[p. 23]
    Wy sijn van Leyden; en ons’ mede Poorters brengen
    (695) Ons tydigh, wie dat in de stadt nogh over sijn.
    Op dat ick uit haar mont, en ghy dan weer uit mijn,
    Verstaan moght, hoe het is geleven binnen Leyden.
    Veltheer mishaaght u dit? Val. Neen, geensints. Maar te scheyden
    So wel vernoeght van haar; en nu meer als voor dees
    (700) Te twijff’len aan haar val, en dadingh. ’k Vrees, ick vrees
    Die wagen gaat niet reght. Wy. Godt sla mijn, met sijn plagen,
    Indien in ’s Koninghs dienst, ick my niet heb gedragen
    Als trouwen Onderdaan: of so het Leytse gelt
    Gedaan heeft, of getraght te doen, op mijn gewelt.
    (705) Opreght is mijn gemoedt: mijn tonge ront: mijn handen
    Geen giften kennen, nogh geen gaven. Sulcke schanden
    Noit overkomen een Hollantse ziel. ’t Verraat
    En den verrader wert by ons te seer gehaat.
    De trouw te seer bemint. Val. Gy blijft dan trouw voor Leyden.
    (710) U Vaderlant en stadt. Wy. So langh sy niet en scheyden.
    So dra sy scheyden van haar koningh en haar Heer.
    Waarom verdenckt men mijn dus, Veltheer. ’t Doet mijn seer
    Dat men mijn trouw belaackt, en hout voor een verrader.
    Val. Ghy hebt mijn wijs gemaackt, dat long, en harten ader
    (715) Der Leyenaars verdrooght door honger was. de Pest
    Vernielt hadt d’halve stadt. Dat tweedraght so de rest
    Verdeelt hadt, dat ick haast sou sien met dese ogen
    Twee afgesanten neergeknielt, mijn mededogen
    Afbidden, en haar stadt opgeven by verdragh.
    (720) ’T sou strecken tot mijn tot lof, den Koningh tot gesagh.
    Wat komter van? ’T is wint; ’t is trouweloos gelogen.
    Ick vinde mijn bespot, en schandelijck bedrogen.
    ’T is u te wijten, dat mijn leger niet bedrijft.
Wy. Indien, dat goeden raadt gegeven, niet beklijft,
    (725) Het is den gever niet maar ’t nootlot toe te schrijven.
    ’t Geluck en moet hem noit toelaggen, die wil drijven
    Dat d’uitval kronen moet, altijd gegeven raadt.
[p. 24]
Val. Men seit, dat ghy berijckt het wit, daar ghy na staat.
Wy. ’T sal waar sijn, so de stadt door honger komt te vallen.
    (730) En lijdt nogh plunderingh, nogh bloedtbadt in haar wallen.
    Maar niet, so niet en valt. Val. Indien met u gemoedt
    U woorden stemmen, sijn u woorden wonder goet.
    Gaat heen; en doet de vloedt der wateren verspreyden,
    In Rynlant, na het Veen, en Woerden toe, van Leyden.
    (735) Gelijck ghy u voor dees te konnen doen vermat.
    Of ’k nogh geraden vont te stormen op de stadt.

HET DERDE TONEEL.

DE EERSTE UITKOMSTE.

C. van Noorden, C. Brouwer, Burgemeesters. Bode of Briefdrager.


Brou. WEest welkom Bode. Is u reys wel afgelopen?
Bode. Ja Heer. Al is de wegh seer nauw beset. Een open
    Is nogh te vinden, so men wel de paden kent.
    (740) De Spanjaarts sijn by naght niet over al ontrent.
    By daagh is ’t niet te doen. De wegen en de stromen
    So nauw beset sijn, dat ’t onmoogh’lijck is te komen
    Voorby een schans, hoe veer men daar afwijckt. Geen haas
    Kan lopen over ’t velt, of wert een Spanjaarts aas.
    (745) Alleen de duist’re naght heeft mijn voor ’t oogh verholen
    Gehouden in het velt, en sterre-light voor ’t dolen.
    Door omme-wegh bevrijdt. In ’t dagen, ’s morgens vroegh
    Ontrent het Tol-huys, was ’t, of mijn een Spanjaart joegh,
    Een krijghtsman liep mijn na, gewapent met een vier-roer.
    (750) Die anghst had, dat was ick. Ick beefde, en wel dier swoer,
    Dat ickmijn niet weer sou begeven over de wegh,
    Als met gelijck geweer voorsien. Geen Dam, geen Hegh
    Mijn konden sluiten. ’k Won het hem ver af met lopen.
    Hy aghterhaalde mijn eerst by de Poort, die open
[p. 25]
    (755) Al ree was; daar hy mijn, en ick hem sonder vrees
    Bekeeck. Mijn Heeren siet, toe was het onse Kees,
    Mijn vader-broeders soon, een van die tien gesellen,
    In ’t voor jaar uit de stadt gegaan, om te versellen
    Den Prince, waar hy gaat, tot schutten van sijn lijf.
    (760) Daar was het. Neef, hoe komt ghy hier? wats u bedrijf
    Tot Delft? hout het de stad? en leven nogh de vrienden?
    Hoe brenght ghy duiven mee van Leyden? seecker ’k mienden
    Daar was nogh haver, mout, nogh vlees, nogh vis, nogh broodt.
    Daar duiven sijn te veel, is weinigh hongers-noot.
    (765) Kort (seid’ ick) niet veel praats, u vrienden sijn in ’t leven.
    De stadt geen oren heeft, om ’t haghje op te geven.
    Dees’ duiven bodens sijn, briefdragers door de lught.
    Die, spijt der Spaanse waght, en hoogh en snel te vlught,
    Door ’s Hemels-heirbaan; aan Leyden kontschap geven,
    (770) Van ’t geen de Staten doen. Het briefloon is haar leven.
    Den honger schent hem niet, al scheurt sy kat, en hont.
    Waart ghy tot Leyden, vrient, so vol, so bol, so ront,
    U kaackens stonden niet gelijck trompetters wangen.
    Daar mede was ’t, na ’t Hof. De prins hadt groot verlangen
    (775) Te weten onse staat. Ick gaf van als bescheydt
    So nauw, en goedt, als ’k kost. Sijn Hoogheit seer verblijdt,
    Prees met een luide stem de duursaamheit van Leyden.
    Hy sey’: de vlugge Faam na eeuwen sal verbreyden
    U lijden, Leyden, voor de vryheit, en ’t geloof.
    (780) Dat men ’t ontset verhaast. Dat Spanjen ons niet roof
    Dit helden-wapen-huis, dees diamant van Neerlant.
    Daar mee den Raadt by een. Ick trock terstont van leer (want
    Mijn darmen waren hol) en vulde wat myn maagh.
    Kees riep, dat ’s schokken? Maar ick seid’ vrient, alle daagh
    (785) Vin ick geen keucken van de Prins, dat ’s voor drie dagen.
    Daar mede men mijn gaf, een brief, aan u te dragen.
    Oock sal wel haast een duif met brieven aan sijn poot
    U kontschap brengen, van der Staten water-vloot.
[p. 26]
    Br. Waar is de brief, die sijn Hoogheit gaf te dragen.
    (790) Boer. Hier Heerschap. Hei; hoe is ’t. Pier. Fijn-man, hoe sullen slagen
    Het port betalen, so de brief verloren is.
    Boer. Niet in dees’ dief-sack, niet in deese? Pier. Heer, ick gis
    Hy heeft in ’t leger by een Soetelaar gedroncken,
    En dese brief voot ’t lagh aan de Waardin geschoncken.
    (795) Boer. Abuis, mijn maatje. ’k Hadt mijn dorst so wel geblust
    In ’s Princen keucken, dat ick kreegh geen drinckens lust.
    Br. Waar is de brief dan. Boer. Baas ick soeck vast. Noor. Ghy mooght vresen.
    Soo s’u ontstolen is. Boer. Sy is en moet hier wesen.
    Dat ’s tovery. Noor. Brengt hem na ’s Gravestein. Boer. Wat daar?
    (800) Pier. Dat sal u brede rugh wel werden haast gewaar.
    Boer. Wat ’s dat te seggen, maat. Pier. Is dat wel waart te vragen?
    Men sal de muggen daar wat van u rugh verjagen.
    Boer. Maar Heer, mijn rugh en is dat kit’len niet gewent.
    Br. Geef over dan de brief. Boer. Ick soeck al; maar ick kent
    (805) Niet vinden. Ai. Pier. Hy beeft gelijck een Juffers hontje.
    G’ontstackt een pijpje en het diende voor een lontje.
    Boer. Neen, maatje, dats confuis; ick roock nogh geen toeback.
    Noor. Voort met de flegel na de kercker. Boer. Wat gemack.
    Ai Heerschap laat ick nogh eens in mijn kousen soecken,
    (810) Is daar de brief niet in? Ei lieve soeckt de hoecken
    En winkels door. Pier. Ick ruick wel stinkend’ kinkels sweet,
    Maar geen brief. Boer. Dat is mijn van ganscher harten leet.
    Ai mijn, ag. Noor. Brenght die guit op ’s Gravestein gevangen.
    Bo. Wat dan, agh, agh. Br. Wat dan? eerst geesselen dan hangen.
    (815) Bo. Hoe Heerschap hangen? dat gelijck mijn ganschlijck niet.
N. Het quaat by u begaan brenght Leyden in ’t verdriet,
    Te veel is aan die brief in dese tijt gelegen.
    Bo. Aan wat papier? Noor. Heeft haer de Spaanse Raed gekregen,
    Den aanslagh van den Prins ontdeckt is. Wy verraan.
    (820) Voort na de kercker met die guitsack. Bo. Om hem aan
    Een galgh te hangen. Noor. Ja. Bo. Wat sal mijn Jaapje seggen,
[p.27]
    Hoe sal men dit op ’t broodt van kleine Keesje leggen,
    Mijn lieve vrouwtje en mijn soontje. Wat een schant,
    Sijn vaartje hangh als een verrader van het lant.
Noor. (825) Wegh met hem. Boer. agh! genaad’ Br. Wegh met hem. Boer. Nogh gewaght wat,
    Daar schiet mijn nogh wat in, daar ick niet om gedaght hadt.
    Treck uit dit rockje, en mijn hemt oock. Treckt maar uit.
Pier. Hy maackt sigh selfs gereet voor roeden op sijn huit.
Boer. Neen, maatje, dat is niet de meeningh. Kijck, kijck, vaardigh.
    (830) Siet ghy de brief daar niet? wat segje. Pier. Ja, dats aardigh
    Den dans ontsprongen. Boer. Sal ick hangen Burgerhooft.
Noor. Neen, fijn-man dat is wel. Pier. Wie had dat oit gelooft,
    De brief is vast gekleeft op sijn rugh. Dat sijn grepen.
Boer. Doots vrees is over, daar ick strax me was benepen.
    (835) Komt dat van brieven te bestellen? ick niet meer.
Brou. Wat seght ghy fijn-man? Boer. wat ick segge Burgerheer,
    Dat ick geen Princen-brief na Leyden meer wil dragen.
Brou. Ghy kant niet over ons, maar u vergeten klagen.
    Hoe voer de Prins. Boer. Hy was gesont en wel te pas.
    (840) Maar ’t scheen sijn hooft geheel vol muisenesten was.
    So besigh was hy, om selfs alles te bestellen.
Noor. Hoe was ’t in ’t leger. Boer. ’K weet daar niet van te vertellen.
    Want ’k ben na ’t leger niet gesonden. Naghtegaal
    Is daar, uit last des Prins na toe, om u verhaal
    (845) Te doen hoe ver de vloot alrede is gekomen.
    En watter omgaat. Br. Hebt ghy geen onraat vernomen
    Aan al de bodens, die na u gesonden sijn.
Bod. Neen? selver Naghtegaal gekomen was voor myn.
    Hy moet, of ’t is onklaar, haast binnen Leyden wesen.
Brou. (850) ’k Verlang seer na sijn komst. Wy hebben niet te vresen
    Dat hy sal sijn verspiedt? Bod. Ick kan niet seggen. ’T is
    Al vry onveyligh. Die nu loopt een sluippadt mis,
    Wert haast gesien, betrapt, geschoten, en gevangen.
Br. Maar waar toe dese korf met hoenderen gehangen
[p. 28]
    (855) Aan ’t lijf? dit heeft u dogh in ’t kruipen seer belet.
    Bod. Dit is geschiet, om mijn te redden uit haar net.
    Indien een Spanjaart hadt gekomen mijn t’ontmoeten,
    Het sou geweest sijn: muts of, baasje, heuslijck groeten.
    Ick woon tot Voorburgh, ’k brengh mijn hoenderen te koop.
    (860) Ick spys dan Soeterwou, dan Lammen. Maar ick hoop
    Een goede maaltijt voor mijn kinders nu te decken.
Br. ’T is wel gedaght geweest. Bod. Myn Heer, ’t is niet te gecken
    Met vossen. Noor. Gaat na huis. Bod. Maar mijn verdiende gelt.
    Noor. Dat sal u werden door d’Ontfanger aan getelt.
    (865) Bod. Al ree man. Dat ’s na ’t wijf en kinders toe. Hoe sullen
    Sy smullen, monckelen, en hare magen vullen
    Met hoenderbout? ick heb verborgen in mijn sack
    Wat koeckjens, en een broodt of twee. Al viel dit pack
    Wat swaar; het doght mijn goedt dit evenwel te dragen.
    (870) Men moet het leven voor sijn wyf en kind’ren wagen.
    Moght Kees haar eten sien, ick sweer, hy luit keels sou
    Weer schreeuwen: dat schiet in? dat ’s schocken? holla ’k hou
    Niet van te veel gelijck. Wie weet, wanneer, dat Leyden
    Ontset wert. ’t Sal best sijn, wat sparen, en ons lijden
    (875) Met schaars en schrale maat. So streckt mijn voorraat wat.
    Ick gaa niet daagh’lijcks uit, en keer weer na de stadt.

HET DERDE TONEEL.

DE TWEEDE UITKOMSTE.

Pieter Adriaansz van Werve, C. Brouwer, Van Noorden, Burgemeesters. Twee Burgers van de Valdes wedergekomen.


Werv. HOe wiert ghy, mannen, van den Veltheer al ontfangen?
Burg. Eerst met een stuur gesigt, en woorden, die ’t verlangen
    Van hem getuighden na ons onderganck en bloedt.
    (880) Maar na dat aan hem wiert gebootschapt dat de moedt
    Der Staten aanwies, om door wapen-kraght t’ontsetten
    De stadt van Leyden, quam sijn hooghmoedt wat te setten.
[p. 29]
    Sijn spotten minderden met ’s Princen maght: sijn haat
    Verdween in goetheit, en sijn trots en straf gelaat
    (885) In vriendelijck gesight: sijn schelden in medogen.
    Eerst was hy Rabsake. Kent Leyden niet vermogen
    Van Spanjen? Die mijn sent, wie dat hy is? Bepaalt
    Sij sijne Rijcken, daar de Sonne rijst en daalt.
    Op wien vertrouwt ghy? op verdeelde Duitse maghten?
    (890) Een swacke rietstaf, een verbroocken stock: haar kraghten
    In Vrieslant sijn verkraght. By Gemigen verteert,
    En op de Moocker Hei vertreden door mijn peert.
    Mijn Koningh sal Nassou twee duisent paarden schenken,
    Weet hy daar Ruiters toe? Wat wilt ghy langer dencken,
    (895) En hopen op ontset. Eer sult ghy met u hant
    De starren lichten van den hemel. Eer uit ’t Lant
    Mijn Leger, sonder u te dwingen, sal vertrecken.
    Kunt ghy het water van de Zee tot hulp verwecken?
    Ja Water-geusen, spant u krachten in, en maackt
    (900) Dat over bergh en duin de Zee sijn golven braackt,
    En jaaght het water na de hooghte uit sijn poelen.
    Is dit niet tegen loop des werelts sinloos woelen?
    Oranje pait u met onmoogl’lijckheen. Ghy laat
    U leiden, even of de groote Godt te baat
    (905) U komen sou, en haast een wonderdaat bedrijven.
    Al praatjens om gerust te stellen oude wyven.
    Wat Godt? der Geusen Godt, die Zutphen heeft bevrijdt?
    Die Haarlem heeft ontset? die Nassou in de strijdt
    Op Moock geholpen heeft? Behoed voor branden Naarden!
    (910) Wat waght ghy? buigt u voor u Koning? wilt aanvaarden
    Sijn goedtheit? ’t is noch tyt. Geeft over uwe Stadt,
    Eer dat ick met mijn wraack vergramt daar binnen spat.
Werv. O dagh van lasteringh! van schelden! van benautheit!
    Het kint in ’t baren staat, de moeder heel verflaut, leit
    (915) En krijgt geen arbeits-ween. Daar is geen barens-kraght,
    Wy sijn op ’t uiterste gekomen, sonder maght.
[p. 30]
    Ons selfs te helpen. Maar de hant Godts sal ons helpen.
    Sijn arm is niet verkort. Hy sal dit schelden stelpen
    Met ’t bloedt der Spanjaarts; hy de wateren gebiedt.
    (920) Heerst over vuur en lught. Onmoogh’lijck wat ’s hem niet
    Door eenen engel ’t heir van Sanherib te slaghten
    Hy schick sijn schrick in ’t hart der Spanjaarts. Laat haar kraghten
    Malckaar verteren. Doe haar vlughten ongejaaght.
    Als voor Samaria den Sirier wiert vertzaaght.
Brou. (925) De Vorst des Hemels sal ons’ schryen eens verhoren.
Burg. Wanneer wy seyden. Heer, de Raadt heeft sulx beschoren.
    En soeckt met u alleen te maacken haar verdragh.
    Hy wiert als vrolijck, en antwoorde met een lagh,
    ’T sal best sijn, dat sy haar in ’s Koninghs handen geven.
    (930) Wy weer: behoudens reght, en vryheit, goedt, en leven.
    Ja seid’ hy: en so sy tersont ter dadingh gaan,
    Sy sullen van mijn sijn in volle gunst ontfaan.
    Ick ben haar vrient, en sal ’t oock blijven. ’k Wil haar reghten
    Vast houden. En haar niet beswaren met krijghs-kneghten,
    (935) Van vreemde lantaardt. Neen. Een vaandel maar of twee
    Sal haar bewaacken, dat geen oproer stuer haar vree.
    Men dadingh slechts met myn. Wer. Ja, ja, dat is schoon sluiten.
    Om ’t vrye vogeltje in ’t knipje te besluiten.
    Dat is het vosse-vel getrocken aan. Dat ’s aan
    (940) Den angel aas gedaan, om ’t visje te verraan.
    Dats ’t ouwe deuntje nu so menighmaal gesongen.
Br. Wy moghten luist’ren na der Spanjaarts locke-tooghen,
    Was ons nogh onbekent, haar gruwelijck besluit
    Van alles watter leeft in stadt te roeyen uit.
    (945) Nogh man, nogh vrouw, nogh maagt, nogh zuigelingh te sparen.
Wer. Wy weten nogh van woort, nogh eeden te bewaren.
    ’T is uitgeveinst by ons. Wie dwaasselijck gelooft
    Een Spanjaart op sijn eedt, van ’t leven wert berooft.
Br. Wat seid’ hy op ’t versoeck van vry te gaan en keren.
[p. 31]
    (950) Om van den Prins en van de Staten te begeren
    (Dewyl haar hulp verspoit) ontslaging van ons eedt.
    Stont hem dit oock wel aan? Burg. Ick weet niet, of ick weet
    Te seggen wat hy daght. Het scheen hem te behagen,
    Dat men versoght te sijn van Hollants eedt ontslagen.
    (955) Maar datmen aan de Prins te senden boden soght,
    Behaaghden hem niet wel. Hy hadt nu, so ’t hem doght,
    De stadt so nauw beset, dat niet een mensch kan hopen
    Een open, om by naght of dagh te konnen lopen
    Om kontschap na den Prins. het scheen hem ongeraan
    (960) Dat hy te weren soght, ons selver toe te staan.
Wer. Hy blijft in dit geloof, het ooghwit van ons schrijven.
Burg. Hy wil wel, dat ghy komt. Wer. Ick sal wel aghterblijven.
    Te dadigen met hem is myne meeningh niet.
    Wat dunkt u? waren onse bodens oock verspiet,
    (965) Die ’s naghts, voor u vertreck, met duiven sijn versonden,
    Na ’s Princen leger? Burg. Neen. Ten minsten wy en konden
    Daar van niet horen, maar vertrouwen, dat ghy haar
    Met kontschap van den Prins sult werden haast gewaar.
Wer. Dat is genoegh voor ons. Bur. De Valdes heeft geschreven,
    (970) En ons door Wybisma dees antwoort mee gegeven.
    Waar uit ghy duidelijck sijn meningh sult verstaan.
    Wy gaan na huis toe. Br. Ghy hebt ons genoegh voldaan.

HET DERDE TONEEL.

DE DERDE UITKOMSTE.

Van Noort. Jonckman. Rosemont, jonge dochter.


van Noort. DE stralen Juffer, die uit uwe ogen schieten
    Verduisteren mijn ziel, en doen mijn nau genieten
    (975) ’T gebruick van mijne tongh. ’t Gaat mijn gelijck de maan.
    Wanneer men tussen Son en aarde haar siet staan.
[p. 32]
    Ros. Het scheelt een vryer niet dan dit, dan dat te seggen.
    Hoe dickwijl hebt ghy mijn op ’t harte willen leggen,
    Dat ick gelyck een Son u ziele hadt verklaart,
    (980) Nu heeft mijn oogh in u een swymenis gebaart.
    Wat meent ghy mijn met dus een malle praat te vleyen?
N. ’t Is waar, mijn Juffrou, wat ick feg, ten wedersyen.
    De glans van u gesight verklaart mijn ziel, en sticht
    Een vroilijckheit in mijn: en wederom het licht
    (985) De stralen van u oogh vermenght met slatigh wesen
    Verduisteren mijn ziel. Ghy komt somtijts geresen
    Gelijck een Son, en met een vriendelijck gelaat
    Ontdaaght mijn ziel en hart. Maar wanneer dat ghy slaat
    Myn bidden af, en preuts op schoonheit, niet wilt spreken
    (990) Met myn, die u aanbidt. Dan is mijn dagh geweken,
    En oogh en ziel beswijckt. Ros. Wat spreeckt de tong niet, dat
    Het harte niet en meent; myn lieve vryer, wat
    Versiert ghy niet? maar doch wie sal u ziel genesen
    Van dit beswymen? N. Ghy, myn Rosemont moet wesen
    (995) De son van mijne ziel. R. Wat wilt ghy datm’u doet?
N. Wat kittelt ghy u, en hoe pranght ghy mijn gemoedt.
    R. Men kan niet helen, die sijn wonden niet ten toon leit.
N. O minnelijcke, doch ô minneloose schoonheit.
    Wat vraaght ghy na het geen dat mijne ziele plaaght?
    (1000) Vraaght het u schoonheit? Kent u selven? mijn mishaagt
    U koelen imborst, daar u oogen mijn doen blaacken.
    R. Hoe! kan mijn koelheit niet u heete vlammen slaacken,
    So ben ick niet te kout. N. Mijn dorst, mijn hongert seer.
    Ros. Gaat heen, en laaft u wat. U huis en is niet veer.
    (1005) Hoe wel men spaarsaam moet in dese tijt sicht lyen.
N. Wat kittelt u een vreught te spelen met myn schreyen,
    Hoe aardigh weet ghy mijn begeerte te verraan.
    En wilt het geen niet, dat ick bidt van u, verstaan.
    Het is een and’re dorst, die mijn de geest doet flauwen,
    (1010) Een and’re honger werckt in mijn het aasem nauwen.
[p. 33]
    Als die van u versiert, veel waarde Juffer sijn.
    Oock ander koren moet ick hebben, and’re wijn.
Deb. De lust der siecken streckt sich dickwijls tot haar schaden.
    Met was voor spijs en dranck sal men u dan versaden?
    (1015) Wat is ’t voor wijn en broodt daar uwe ziel na jaaght?
    Wat voor een honger, en wat voor een dorst u plaaght?
Noor. Wat wilt ghy Schoone, dat ick u sal openbaren
    Het geen ghy weet? U kan mijn wesen selfs verklaren,
    Al spreeck ick niet waar dat ’t mijn scheelt. Mijn tong bevriest
    (1020) En hare kracht, terwijl mijn wille brant verliest.
    Maar schoon mijn tong verstomt, mijn sterrend’ oogen spreken,
    De gloor van mijne wangh u seit, dat mijn gebreecken
    Twee roosen, tot mijn ziels en levens onderhout.
    ’k Wert spraacksaam, so mijn ’t volght; so niet, so werd ik kout.
Deb. (1025) Ghy spreeckt nu stout, dan swijgt verstomt, gebroken woorden.
    Men hoort u, even of men uit de slaap u stoorden.
    Ghy brabbelt als een kint dat nauwlijcks spreecken kan.
    Heeft u in ’t velt gesien een wolf? dat beest dat kan
    Een snaterige tongh, eerst siende, doen verstommen.
Noor. (1030) Niet in het velt, maar in de Stadt. Ros. Hoe wilt ghy krommen
    Dat recht is. Daar en sijn geen wolven in de Stadt.
Noor. Licht saaght ghy een wolvin soo ghy een spiegel hadt.
Deb. Sijt ghy een tovenaar in Spiegels kunst te roemen?
Deb. Siet ghy mijn niet? magh ick een wolvin u niet noemen?
    (1035) Die jammerlijck mijn hart, onnoos’le lam, verscheurt,
    Daar uwe ziel om lacht, en mijne ziel om treurt.
Ros. Ben ick een wolvin, die verhongert soeckt te scheuren
    Een lam of hart? waarom geschout niet dan de deuren
    Van mijn hol? waarom dan geloopen in mijn oogh?
    (1040) Voorwaar tot wedermin noit sulcken taal bewoogh
    Een Juffer. Sucht ghy noch? Noor. Wilt mijn niet verder vragen
    Wat dat mijn schort? ’t is best ick swijgh, ghy schept behagen
    In mijn te quellen. Ghy beantwoort niet mijn bee.
    Heb ick u niet geseit, mijn Engel, dat ick ree
[p. 34]
    (1045) Versmaght; en rosen mijn tot onderhoudt des levens
    Ontbreecken. Dat laat ghy heel onbeantwoort steecken.
    Ros. Was ’t in de Rose tijt, ghy leedt geen hongers-noodt.
    Als and’re in de Stadt. Voedt u soo wel als broodt
    Het Rosebladt? soo kan oock and’re groent u voeden.
    (1050) Gaat, wilt met Linde-blaan u groote honger boeten.
N. Waar toe dit spotten? R. Hoe! spot ick dan met u noch?
N. Ja Juffer Rosemondt, ghy lacht met mijn. Och! och!
    Deed’ ware wedermin u koude boesem voncken,
    Hoe licht soud’ ghy verstaan het willen van mijn loncken,
    (1055) ’t Begeren van-myn ziel. Wat Roseblaan ick meen?
    Wat bloemtje, dat ick soeek te plucken? Ros. Gaat vry heen
    Na bedt toe, Jonckman hier geen rosen sijn te plucken.
N. Ach! mocht ick op een bedt die roosjens lieflijck drucken,
    Die haar vertoonen op u wangen, ’k waar gerust.
    (1060) Mijn honger waar versaat, mijn dorst waar uitgeblust.
    R. Hoe raas-kalt ghy van Noort? wat Vrijster draaght nu rosen
    Op hare wangen, heeft de honger niet het blosen
    Van onse jeught verteert? de doot niet bleecker is
    Als ick ben, en ghy roemt mijn roode wangen? ’k Gis
    (1065) Dat oock den honger heeft u het gesicht benevelt.
    Ja hersenloos gemaackt. N. ’T is waar, ghy houdt geknevelt
    Mijn ziel soo vast, dat sy van oordeel schijnt berooft.
    De honger echter heeft niet heel u glans gedooft.
    Ick offer u mijn hart, mijn ziel, mijn lijf, mijn leven,
    (1070) Wilt ghy mijn maar ’t gebruick van dese bloemen geven.
    Ros. Wat offert ghy u ziel en hart? ick wil die niet.
    Twee harten in een lijf waar enkel ziels-verdriet,
    En ’t sou een monster sijn. Wilt ghy mijn daar voor houwen?
    Wat wilt ghy dat ick mijn sal aan een monster trouwen,
    (1075) Dat, levend’ sonder ziel te wesen sich verklaart.
    Een Vryer sonder hart en is geen Vrijster waart.
N. Een Vryer, die niet geeft sijn hart ten offer garen,
    Verdient geen Juffer. R. Wilt u hart voor u bewaren.
[p. 35]
    Ick ben geen tijgerdier, dat hem met harten voedt.
Noor. (1080) Maar wel een moorderes van mijn verliefd’ gemoedt.
Deb. Dat ’s moy, en soeckt ghy met u moorderes te trouwen?
    ’T sijn Vryers praatjens, die ghy hebt seer wel onhouwen.
    Hoor Jonckman, u versoeck versta ick wonder wel,
    Maar al u praatjens sijn by mijn een waterbel,
    (1085) Die opgeblasen stracx vergaat, als is geboren.
    Meent ghy een jonge maaght tot trouwen te bekoren
    Door sulcke sotte-klapt, en grillen, die gevoedt
    By harsens werden, seer ontstelt door hitsigh bloedt?
    O neen; een wijser taal tot trouwen ons moet troonen.
    (1090) Denckt ghy niet dat wy in ’t belegert Leyden woonen?
    De Spanjaart hoopt sijn hant te wassen in ons bloedt.
    De pest verschoont noch out noch jong, maar dodend’ woed’
    Door d’heele stadt, ontsteeckt en hoogh en lage daacken.
    Veel menschen in haar graft door honger daagh’lycks raacken.
    (1095) Geen vrouw of man of treurt; de gansche stadt draagt rou.
    Traght ghy een jonge Maaght te binden door de trouw
    In dees tijd? Lust het u te bruiloften, te spelen,
    Te hooren het geklanck van fluit, veel, luit en kelen?
    Hoort Jonckman, ’t is geen tijt. Ick oock begeer u niet,
    (1100) Laat mijn in rust, en maackt u selven geen verdriet,
    Ick denck om sterven in dees tijt, en niet om trouwen.
    Dit treur-huys is geen zaal om Bruiloft in te houwen.
    Heeft noch de honger niet u dartel bloedt gestremt?
    Houdt noch de dootbaar niet u weeldrigh vlees beklemt?
    (1105) Kan u de schrik voor pest niet weren van het minnen?
    Gaat Vryer, gaat, besteedt in beter werck u sinnen.
    Ghy hebt by mijn gedaan. Noor. Hoe mijn bewenste Bruidt!
Deb. Vaart wel, denckt noit om mijn. Catrijn laat van Noort uit.
Noor. O schoone! kont ghy so u minnaar doen vertrecken?
    (1110) Geen kus van afscheyt? Catr. Hoe mijn Heer, dit lijckt wel gecken;
    Haar kussen die u niet magh sien? Noor. Catrijn hoe is ’t?
[p. 1]36]
    Catr. Hoe sou het sijn mijn Heer, u aanslagh is gemist.
    Mijn Juffer is in haar vertreck meer niet te spreecken.
Noor. So straf o Schoone? Catr. Wilt u hooft met haar niet breken,
    (1115) Ghy hebt gedaan. Gaa heen, eer datmen u wegh jaaght.
N. De Juffer kors’ligh is, noch kors’liger haar maaght.

HET DERDE TONEEL.

DE VIERDE UITKOMSTE.

Juffrou Clara. Van Noort.


Noor. ICk ben ontstelt? is dat bescheit? Hoe overschoone!
    Kont ghy soo straf mijn min beloonen, u betoonen
    Soo bits, onheusselijck. Wie sie ick? Juffer Klaar.
    (1120) ’T is vroegh noch, ’k magh mijn wat vermaken, ’k ga by haar.
    U dienaar Juffer, hoe is ’t met u. Cl. Hoe soud’ wesen,
    Een die sijn smerte moet verbergen, kan genesen
    Niet wel. Noor. Mijn Engel komt, en opent mijn u hart.
    Misschien ben ick de geen die u genees. Cl. Mijn smert
    (1125) Dient noch verholen. Maar waarom noemt ghy mijn Engel?
    U verf verraat u, ghy sijt bleeck, ghy mint. De hengel
    Van liefd’ heeft u gehaackt. Of maackt u van de stadt
    Het drijgend’ ongeval benauwt? Noor.’t Is wel gevat
    Van u, ’t is beyde waar. En min, en vrees, voor vallen
    (1130) Van Leyden in de hant des Spanjaarts, en de wallen
    Besoetelt werden met mijn vaders, vrienden bloedt,
    Maackt in mijn dagh en nacht een ongerust gemoedt.
    Maar meest wanneer ick denck, hoe dat die vuile honden,
    Wiens helsche geilheit heeft soo menigh maaght geschonden,
    (1135) Haar handen sullen slaan aan u, mijn suster, nicht,
    En andre Juffren, die ick soo veel als het licht
    Des daags bemin. Haar deught en sal naar niet verschoonen
    Haar schoonhet sal haar sijn tot last. Men sal haar kroonen
    En noemen haar de bloem van Hollant, en mijn Bruidt
    (1140) Den Veltheer voor sijn deel toesenden in de buit.
[p. 1]37]
    Hy sal haar schenden, en geschonden van hem drijven,
    Als Ammon Thamar deed, en geven haar te wijven
    Aan sijn soldaten, die dan tot haar tijt-verdrijf
    Soo sullen leven met dat overschoone lijf,
    (1145) Dat haare ziele, die heel eerbaar is, verlaten
    Het licham sal. Wat dunck u Juffer, kan men haten
    Den geene, die om sulcke reen verbleeckt? Cl. O neen.
N. Het waacken op de wal, by dagh en nacht, en geen
    Genoeghsaam voedtsel te verkrijgen, doet verteeren
    (1150) Het lighaam oock, en ons een roode verf ontbeeren.
Cl. Maar doch: wie is de maagt, die van u wert genoemt
    Het licht uws levens? Noor. Hoe! weet ghy dat niet? Geroemt
    Wert sy niet door de Stadt de kroon van al de maaghden?
Cl. Wel eer de Stadt vry meer als van een schoone waaghden.
    (1155) Hoe na is ’t Rosemondt. Noor. Voorwaar een Rosemondt,
    Een roos des hemels en des werelts; en mijn mont
    Sal altijt roemen op haar suiverheit. De Roosen
    Van ’t velt en magh men niet gelijcken by het bloosen
    Van haare kaackjens; ’t is een Lely-roos, gegroeit
    (1160) In een, met hemels-dauw van bloedt en melck besproeit.
    Haar ziel, die hemels is, oock voeghde sulck een schoonheit.
Cl. Ick sie wel Vryer ghy verlieft sijt. ’t Is gewoonheit
    En liefde eygen, seer te prijsen dat men mint.
    Want Rosemondt in Stadt wel haar gelijcken vint.
    (1165) Was u het hart van vuur, door and’re maaght ontsteecken,
    Licht saaght gy schoonder, en bevalliger in ’t spreecken,
    Ghy mint haar, en sy mint een ander. Wat bemint
    Ghy in haar nu, als het gesicht van ’t lighaam? Vint
    Ghy daar u heil in? Wat baat ’t lighaam te beschouwen
    (1170) Wen by een ander lief de ziele huys wil houwen,
    Noch ziel noch ligchaam is voor u. Die roos verseit,
    En ’t bruiloftsbedt is reets verciert, en wert bespreit
    Met roosen, maaghde-palm. gouts-bloemen, en anjeren,
    Kan maar de Prins aan ons bystand en hulpe stieren,
[p. 1]38]
    (1175) Ontsetten Leyden. Stracx het Bruidtje wert geluckt,
    En ’t roosje na de trouw door Wybisma gepluckt.
    Noor. Hoe Wybisma! de soon des Glippers! sal die trouwen
    Met Rosemont? Cl. Ja vrient. N. De schoonste aller vrouwen.
Cl. Sy heeft wel haars gelijck. N. De blanckheit selver met
    (1180) Een man bruin swart van vel, en wreedt van aardt, geset
    Op moort en roof, en die sijn Vader is ontlopen.
    Wat sullen kinderen van Burgemeesters hopen?
    Sal Rosemontje sijn de Bruidt van Wybisma?
    Waar sijn haar sinnen? ’t kan niet sijn. Cl. Gelooft mijn, ja.
    (1185) Sy sijn het eens. N. Wat komt mijn over; sal ick moeten
    Aanschouwen, leven, en aanhoren, dat begroeten
    Sal Wybisma mijn lief, als sijne Bruidt? De doot
    Weghruck mijn eer ick dat sie. Cl. Ghy hebt geen noot
    Van sterven, Jonckman; ghy sult wonder wel bedaren
    (1190) Als ’t is geschiet. Dan sal een schoonder maaght verklaren
    U oogen, die verblint nu niet met oordeel sien.
N. Is daar geen raadt. Cl. Maar most in aller yl geschien.
N. Dat licht mijn hart. Wat raadt? Cl. Leght hem by u Heer Vader
    Een lack op, dat hy wert gehouden voor verrader,
    (1195) Uit Stadt gejaaght, het is de soon van Wybisma,
    De Glipper; ghy vint haast geloof. U lief, daar na
    Sal haar bedencken, en een schellem haast vergeten.
    Der maaghden-liefde door afwesen wert gesleten.
    Een Vryer uit het oogh gaat schielijck uit het hart.
    (1200) Een maaght seer licht vervoert door nieuwe liefde wert,
    Wanneer haar Vryer haar niet daaghlijcks komt besoecken.
Noort. ’t Is wel van u versint. Maar hoe sal ick dit doecken
    By Rosemont, indien sy dit te weten komt?
Cl. Een ander moet dit doen, ghy moet hier gaan vermomt
    (1205) Noor. Yets valt myn in. Ick gaa na huis mijn vader spreecken.
    Vaart wel mijn Juffer. Cl. Maar is dat nu wel soo breecken
    Ons samenspraack? verdient mijn raadt vergeldingh niet?
N. Ja, soete Juffer, ja, k sal doen wat ghy gebiedt
[p. 1]39]
Cl. Hoe milt belooft ghy, dat ghy niet soud’ willen houwen.
N. (1210) Ick sal voorseecker, uitgenomen maar mijn trouwen
    Met Rosemondt. Cl. ’t Is wel, maar hebt ghy anders niet
    Meer over, dat de plight van leventheit gebiedt,
    De vryheit van ons Lant u toe-laat, en beleeftheit
    Van u vereyst? is ’t u ontgaan Van Noort? of geeft ghy ’t
    (1215) Alleen aan Rosemondt; voor and’ren onbeleeft.
Noor.* Wat wilt ghy Juffer, seght, ick geeft u daad’lijck. Cl. Heeft
    U oogh dan geen gesicht? siet ghy myn niet verand’ren,
    Dan root, dan bleeck? Noor. Ja wel. Wat ’s d’oorsaack van ’t verwand’ren
    Van uwe verf? Clar. En vat ghy ’t niet? Jonckman ick sou
    (1220) ’t Wel haast verstaan was ick een Vryer, ghy een vrouw.
Noor. De maaghden snelder als de Jonckmans yets begrijpen.
    Segt op. Clar. Ick derve niet, de maaghde-schaamt komt nijpen
    Mijn tongh. Noor. Hoe wilt ghy yets dat u de schaamt verbiedt
    Te eyschen? Clar. Maar dat noit een Jonckman achterliet
    (1225) In ’t scheiden van een maaght. Wanneer ghy sult gaan rijsen,
    Wat geeft u moeder en u suster u. Bewijsen
    Sy u geen vrientschap. Noor. Ja; een goede beurs met gelt.
Clar. Dat is u Vaders werck. Als ghy weer t’huys komt, stelt
    Sy haar niet bly aan, en ontfanght u in haar armen.
    (1230) Ach! met een . . Noor. Juffer ja: ’k verstaa u. Wilt ontfarmen
    U over mijn, en dese boersheit mijn vergeeft.
    Ick geef u sonder tal mijn soentjens; onbeleeft
    Val ick niet in dit werck, noch karigh in het kussen.
    Is ’t nu wel? Ick spoey na mijn Vader. Clar. Ondertussen
    (1235) Ick na u Rosemondt, mijn Speelnoot. ’t Gaat so wel,
    Hy soeckt noch Wybisma van avont n de knel
    Te krijgen; ick sal aan sijn Rosemondt verhalen
    Sijn toelegh. Hoe sal sy toe-horen: hem betalen
    Voor sijne diensten, als het is volbraght. Haar haat
    (1240) Sal meer ontsteecken tegen hem; en hy te laat
    Sijn misslagh weten, en sijn liefde moeten staacken.
[p. 1]40]
    Dan sal hy ommesien, en na mijn schoonheit haacken,
    En meerder achten, dat nu sonder liefde geeft.
    Een kus uit liefd’ ontfaan; uit liefd’ gegeven, kleeft
    (1245) Twee zieltjens aan malkaar, en doet haar samen klemmen
    Op lippens purper-root van gloeyend’ bloedt. Dan stremmen
    Twee harten onder een, terwijl d’onsteecken roos
    Gloeit op de wangh, en maackt de tonge spraackeloos.
    En twee paar oogen door haar lonckjens lieflijk spreeken.
    (1250) O voorboon van wat soets, van volle vreught voorteecken.
    Wanneer sal ick u dus ontfangen? Ach! een soen
    Gegeven sonder liefd’, en kan geen maaght voldoen.
    Het geeft wel yets, maar ’t is een oogenblicks vermaacken.
    Het raackt de wangen wel, maar kan het hart niet raacken.
    (1255) Het baart een glory van een somer-vlaagh: men houdt
    Een kusje sonder liefd’, een eytje sonder sout.

HET DERDE TONEEL.

DE VYFDE UITKOMSTE.

Debora, moeder van Rosemondt. P. Adriaensz. van Werve.


Werv. WAt jaaght u moeder hier so vroeg. De duysterheden
    Des nachts bekleden noch de aardt. D. En oock bekleden
    Mijn komst, en decken mijn voor ’t oogh van and’re lien.
    (1260) Het waar gedaan, indien mijn gangh hier wiert gesien.
Werv. Ghy sijt een wijse vrouw, een Debora tot Leyden.
    Wat isser gaan’; is ’t weer onraat? D. Seer quaat te mijden
    Is oproer, daar de pest en honger het gedult
    Verwint. De noot die stelt een yder buiten schult.
    (1265) Een Non weet in de nacht tot op de wal te komen,
    En heeft aldaar, terwijl geen wacht daar was, vernomen
    Een Spanjaart, die de vest eerst peylde, en toen swom
    Tot aan de barrem van de wal; met hulp beklom
[p. 1]41]
    Van haar de muur. Daar wiert terstont verdragh besloten
    (1270) Hy sou haar trouwen, en verlossen uit de sloten
    Des kloosters. Valdees sou haar geven van de buit
    Van Leyden soo veel, dat sy beyde rijck’lijk uit
    d’Inkomsten leven en haar onderhouden konnen.
    Des Valdes sou hem oock een Hopmans plaats vergunnen
    (1275) Voor sijne dienst. Hy sou maar maacken met een schaar
    Van vijftigh mannen, die wel swemmen konnen, haar
    By nacht te vinden daar sy nu was. Sy met touwen,
    Sou hem ophalen, hy syn mackers. Dan men houwen
    De wacht ter neder aan de Koepoort, laten in
    (1280) De Spaanse ruiters en het voetvolck. Een gewin
    Dat mackelijck te doen sou sijn, dewijl de wallen
    Daar niet en wierden wel bewaackt. De stadt sou vallen
    Dus sonder slagh of stoot in Valdes hant; en hy
    Sou leven na sijn sin met Leydens Burgery.
Wyb. (1285) Is ’t moog’lijk! kan een Non so schelms een aanslag brouwen.
Deb. Wat werter niet bedacht, bestaan van geyle vrouwen?
    Van Nonnen, als sy sijn het klooster leven moe?
    Mijn Heer, het sou aangaan d’aanstaande nacht: sie toe.
Wyb. Gaat bode, boodtschapt uit mijn naam aan Duivenvoorde,
    (1290) Dat hy de Non besluit in hare cel, en door de
    Manhafte Hopman van der Laan bewaaren laat,
    Met twee soldaten. Maar Vrouw Debora, hoe staat
    Het met d’Abdis? Sijn daar geen Nonnen meer die weten
    Van het verraadt? Deb. Niet een. Wyb. Hoe wert dees Non geheten?
Deb. (1295) Heleen. Wyb. De rechte naam van d’overgeyl’ Heleen,
    Waarom dat Troyen is tien jaren langh bestreen.
    Ten laast in as geleit, en Priams huis gedompelt.
    Wy sullen, soo Godt wil, niet werden overrompelt.
    Door dees verraderes. Ick sal d’aanstaande nacht
    (1300) Doen stellen op de plaats van d’aanslagh dobb’le wacht.
    Maar hoe komt gy ’t verraat te weten, kloecke Vrouwe
Deb. De soon van Wybisma mijn dochter soeckt te trouwen.
[p. 1]42]
Werv. De soon van Wybisma des Glippers is verdaght,
    Hy moet ter poorten uit. Deb. Betoont hy niet ter waght
    (1305) Sijn trouwheit voor het Lant, sijn dapperheit voor Leyden?
    Hoe menigh Spanjaarts hooft heeft sijne swaart gescheyden
    Van ’t lighaam, hy geleght ter neder voor u voet.
    Hoe kan hy sijn verdacht, die voor de Stadt sijn bloedt
    En leven daagh’lijck waaght op hoofden hou, op lagen,
    (1310) Om uit een stercken schans de Spanjaarden te jagen.
    Die vader, moeder, bloedt en goedt, en al verlaat,
    En als een koper muur voor Leydens wallen staat?
Werv. Hy is een Glippers soon, hy veinst sich; en sijn vader
    Gebruickt hem hemelijck tot ons bederf’ verrader
    (1315) Van ’t vaderlant. Hy veinst hem vrient, maar gaat voor mom.
    Hy soeckt gelegentheit om ons te brengen om.
    De stadt ten roof en moort den Spanjaarden te geven.
Deb. Mijn Heer, noit schellem-stuck heeft Wybisma bedreven.
    Verdenckt hem niet, hy is te vroom, van Hollants bloedt.
    (1320) Men wijt den sone niet het geen de vader doet.
    Ick ben verseeckert van sijn trouw. Werv. Laat hy dan geven
    Een proef daar van, soo doe sijn deught hem aad’lyck leven.
    Hy ga na ’t Leger van Valdees noch dese nacht,
    Verspie daar wat men doet, en hoe men hout de wacht,
    (1325) En kome weer by ons, soo salmen hem betrouwen.
Deb. Mijn Heer, hy is te seer bekent, men sal hem houwen
    En hangen aan een galgh. Werv. Wijn vader seer gesien
    By Valdees, sal hem wel, wert hy bekent, ontvlien
    Doen sulck gevaar. Hy heeft geen noot: doet hem verkleden,
    (1330) Een pruikje dragen, en betanen sijne leden.
    Musquet op schouwer met een Spaanse klingh omgort,
    Hy spreeckt de Spaanse taal. ’k Voorseecker u hy wort
    Van allen aangesien voor een van Valdes benden.
Deb. Hoe sal mijn lieve kindt bedroeven dit versenden.
Werv. (1335) ’t Is voor de Stadt en voor het lant, soo gy het doet.
    Hy sal daar door een lof verwerven, by geen goedt.
[p. 1]43]
    Of gelt te achten; en eer-naam, de noit Leyden
    Vergeten, maar de Faam sal tot ’t gesternt verbreiden.
    Men roeme dan sijn trouw, men geve dan de maaght,
    (1340) De bloem van Leyden, hem ter vrouw. Hy die het waaght,
    En Sephar slaat, die sal mijn dochter Aschsa hebben.
    Dus moetmen sulck een roos in ’t weeldrigh Bruilofts-webben
    Afplucken. Dit juweel wiert al te laagh verkocht,
    Indien het niet en weirt op dese prijs gebrocht.
    (1345) Gaat heen, en seght hem aan, my moet terstont vertrecken.
Deb. Mijn Heer van nacht noch? Wyb. Ja. De nacht moet hem bedecken.
Deb. Ick ga op u bevel. Wyb. Dus blijcke laat sijn trouw.
    Wie Goliath verslaat, krijght Michal tot sijn vrouw.

HET DERDE TONEEL.

DE SESDE UITKOMSTE.

Debora. Rosemondt. Jan Wybisma.


Deb. HOe Jonckman noch alhier? dat u de bueren sagen
    (1350) Nu uitgaan, soud de stadt daarvan niet wonder wagen,
    Mijn dochter sijn verdacht? ’t is meer als halver nacht.
Wyb. Wy hebben uwe komst, Mejuffer, afgewacht.
    Ick moch u dochter niet alleen so lange laten.
Deb. ’t Was wel, gaf het geen reen tot klappen en tot praten.
    (1355) Het stroo dat brant weer licht te na geset by ’t vuur.
    ’t Is daatlijck, wat vermagh de doncker niet; Te duur
    Het staat een dochter met een vryer ’s nachtes te spreecken.
Wyb. Bekende eerbaarheit van Rosemond doet breecken
    Sulck boos verdencken. Maar mijn dunckt ghy sijt ontstelt?
    (1360) U bleecke wesen u harts-droefheit ons vermelt.
    Wat schorter? heeft op straat een booswicht u beledight?
Deb. Ick soud van Stadts boo, die my heeft geleyd, verdedigt
    Wel sijn geweest, indien mijn yemant hadt verrast.
    Ghy Jonckman raadt het niet, daar schuilt een and’re last.
[p. 1]44]
Wyb. (1365) Indien ick helpen kan Mevrouw gebruickt mijn krachten.
Deb. Door u is het te doen, en ’t komt van hooge machten.
Wyb. Vint ghy het goedt? Ick ben gereet. Gebiedt maar, ’k sal
    Uitvoeren u bevel. Deb. Maar ’t is een swaar geval
    Een hagghelijck bestaan. Ros. Ick schrick, wat magh dit wesen?
Wyb. (1370) Indien daar door is eer te halen, ick en vrese
    Geen doot, noch doots gevaar. Gebiedt maar ’t geen gy wilt.
Ros. Myn moeder is verset, sy staat verbaast, en trilt.
    Haar geest swoeght, en bedenckt of spreecken sal of swijgen.
    Ick vrees voor ongeval. Mijn monet begint te hijgen
    (1375) Door angst. Het is wat swaar dat moeder dus ontstelt.
Deb. Hoort, eigen deught en daadt dat maackt alleen een helt.
    Verkregen borger-kroon, en lauwerblaan doen leven.
Wyb. Het leit oock so by mijn. Voor-ouders daden geven
    Aan Neven niet, als spoor tot volgingh, en het bloedt
    (1380) Is edel, maar dat selfs veel helden-daden doet
    Tot dienst sijns Vaderlands, met het gevar van leven.
    Wat Grootvaar heeft gedaan, en Vader heeft bedreven,
    Geeft weinigh eer aan ons. Maar wat by haar gedaan
    Is, als wy mede doen, vereeuwt ons, en voer aan
    (1385) ’t Gesternte onse naam. Seght Juffer, wat sal ’t wesen?
Ros. Hy sal al doen wat dat mijn moeder wil. Ick vrese
    Voor hem, voor mijn; dit mijn swaar op het harte valt.
Deb. Wilt ghy wel doen een dienst, maar vol gevaar. Wyb. Ick sal ’t
    Uitvoeren, wilt mijn maar gebieden. Deb. ’t Sal u geven
    (1390) Meer als ghy dencken kont. Een heldendaadt doet leven.
    De Stadt vereist u dienst. Ros. Ach mijn! wat wil dit sijn,
    Weer op den hoofden-hack, al weer een ravelijn
    Of schans bestormen? Heeft hy niet genoegh sijn leven
    Gewaaght voor Stadt of Lant? Wyb. Vreest niet, maar wilt u geven
    (1395) Mijn Lief tot vrolijckheit, en stelt u ziel gerust.
    Onnutte vrees en sorgh de geest des mensch uitblust.
[p. 1]45]
Deb. Ghy moet u soo terstont vermommen en verkleden.
    U handen, aangesicht, en sienelijcke leden
    Wat tanen. gorden aan een Spaansche klingh, snaphaan
    (1400) Op ’t schouwer. Deb. Ach! ick beef; wat gaat mijn moeder aan?
    Waar wil dit heen? Deb. En gaan na buiten, en verspieden
    Het Leger van Valdees. Ghy spreeckt goedt Spaans, die lieden
    (Komt ghy voor dagh, en menght u onder den soldaat)
    U sullen aansien voor een van haar bende. Gaat
    (1405) Terstont, ’t heeft haast. ’t Klincket, op last, staat voor u open.
    Weest kloeck, vertrouw op Godt. Wy sullen vastlijck hopen
    U wederkomst. De stadt moet weten waar men best
    Uitvallen sal, wanneer der Staten vloot het nest
    Der Spaanse nad’ren komt: men sal aan wederzijden
    (1410) Den vyant, uit de stadt en vloot gelijck bestrijden.
    Hoort wat de Spanjaarts van het water seggen. Wat
    Sy willen doen, en waar bestormen onse stadt.
Wyb. ’T sal sijn een stout bestaan voor mijn. De Spanjaarts kennen
    Mijn al te wel. Geen mom sal mijn voor haar ontwennen.
    (1415) Sy weten, dat ick heb mijn handen in haar bloedt
    Gewassen menighmaal. Mijn doen geen voorspraack goet
    Van Vader maacken sal. Indien ick werd’ gevangen,
    Ick sal als een spion stracx werden opgehangen.
    Mijn Vader haat mijn oock als sijn ontaarde soon.
    (1420) Hy kreunt sich mijns geensints. Deb. Maar moeder is dit loon
    Voor sijne diensten, aan de stadt soo trouw bewesen?
    Moet hy noch een spion in ’t heir van Valdes wesen?
Deb. Swijght kint, het moet geschien. Men hout u hier verdacht.
Wyb. Hoe mijn? die soo veel trouw bewesen heb? veracht
    (1425) Men dus mijn deught? Deb. ’t Is waar, dat nijt en haat u bijten.
    U vader is geglipt. Wyb. Moet men den soon verwijten
    Het geen den Vader doet? Deb. De argewaan gelooft
    Dat ghy u Vader dient seer heimelijck. Berooft
    U haters van dit boos verdencken. ’t Sal geschieden
    (1430) Wanneer ghy wederkomt van ’t Leger te bespieden,
[p. 1]46]
    Datmen u trouwe deught ten hemel heffen sal,
    En u benijders voor quaatspreeckers doemen; al
    ’t Verdencken wert altijdt door tegendaadt verdreven,
Werv. Och mocht ik vyants schans bestormen, ’k waagden ’t leven
    (1435) Ten dienste van de stadt vrywilligh. Weinigh eer
    Geeft het verspien. D Gedencke, dat Otniel wel eer
    Door ’t winnen van een stadt sijn Ascha heeft verkregen,
    En Michal Sauels kint wiert David, voor sijn zegen
    Op Goliath behaalt, gegeven. Rosemondt
    (1440) Kan sijn de prijs. Wilt ghy dat yemant hem terstont
    Vervaardight om dees kroon u uit de neus te boren.
Werv. Ick gaa terstint; vaart wel mijn Lief, mijn uitverkoren
    Ghy sult de zegen sijn van mijn bestaan. Nie waart
    Is mijn het leven, soo een ander u beschaard’.
R. (1445) Mijn Wybisma, sult ghy soo los u leven wagen
    Om mijnen ’t wil. Werv. O ja! om u, om te behagen
    Den Prins, die mijn (al wou mijn vader mijn, sijn bloedt,
    Onterven) geven sal een groote deel van ’t goedt
    Dat hy besit, om met u rijckelijck te leven.
    (1450) Om eer, die mijn dees tocht by yder een sal geven.
    Om mijne trouw, tot schaamt van mijn benijders, aan
    De stadt te vestigen. Het sal mijn wel vergaan,
    Hebt goede moedt, en wilt geen bange tranen storten.
    R Ick ben benauwt; de angst mijn asem doet verkorten.
    (1455) Ick kan niet alten u met suchten na te gaan.
D. Mijn dochter schreyt doch niet, het moch dien helt verslaan.
Werv. Laat ick u kussen, en dat sal mijn moedigh maacken.
    D Gaat Wybisma, de tijt verloopt, stadts dienst en saacken
    Vereyschen haast. Werv. Ick ga; vaar wel mijn Rosemondt.
    (1460) R Vaar wel mijn Wybisma. D Wy wachten u gesont
    Met zegen wederom. Werv. Ei, noch een kus voor ’t laaste.
    D Ghy moet u spoeyen en u uittocht wat verhaasten,
    De nacht verdwijnt bykans. R Hoe is mijn ziel benart!
    Mijn tranen volgen u. Werv. By u blijft ziel en hart.
[p. 1]47]

HET DERDE TONEEL.

DE SEVENDE UITKOMSTE.

Pieter Adriaensz. van Werve. C. van Noorden. C Brouwer.
Jonckheer Jan van der Does. Jan Nachtegael. Cornelis
van Warmont, uytgesonde Burgers. Rey
van Leytsche Burgers..


Wyb. (1465) GOdt laat de toelegh van de Staten wel gelucken,
    Sy hebben ’t wel voor. Ons’ elenden haar oock drucken.
    Sy wagen ’t al om ons te helpen. Ons nu past
    Oock af te wachten dat het water hooger wast.
    Wy hebben dese nacht de Springh-vloedt noch te wachten.
Boer. (1470) De goede hoop verblijdt gestadigh mijn gedachten.
    De vrees van ongeluck ontstelt mijn weer. och! dat
    Nu Nachtegaal was weer gekomen in de stadt,
    Wy souden haast verstaan of ons de kloecke Zeeuwen
    Ontsetten sullen. Rey. Hou! hou stant doch. Noor. Is dat schreeuwen?
Deb. (1475) Hou! hou stant Nachtegaal. Noor. Ick moet voort. Deb. Seght ons, sal
    De Prins in korten tijt beoogen onse wal?
Noor. Wy moeten Burgers, eerst* de Burgemeester spreecken.
Wyb. Wat ’s daar weer voor geraas? mijn dunckt de hoofden steecken
    Weer by malkaar. Deb. Sta, sta, van Aackeren, en seght
    (1480) Wat hope tot onset, of staan de saacken slecht?
    Hoe is ’t met ’t water? is der Staten vloot aan ’t vlotten?
War. Ick magh niet seggen. Deb. ’t Volck begint by een te rotten.
Wyb. Wat boosheit magh het weer bewegen tot oproer!
Deb. Hebt ghy de prins gesien? gesproocken? Segh, hoe voer
    (1485) Sijn Hoogheit al? hadt hy noch moedt om ons t’ontsetten?
[p. 1]48]
    Verwaardight ghy ons niet te spreecken? Nacht. Wilt beletten
    Mijn niet? Laat toe dat ick de Burgemeesters groet.
Does. De Poorters gaande sijn. ’t Is onklaar. Werv. Heer, men moet
    Haar stuiten, en gelijck voor dees, met reden stillen.
Rey. Hoe dus hartneckigh? ’t gaat ons immers aan? wy willen
    Oock weten hoe ’t daar staat. ’T is langh genoegh gewaght
    Na kontschap, en de tijt met hopen doorgebracht.
Br. ’T getal der Burg’ren wast, en groeit uit alle straten,
    Het morren meer verheft. Werv. Geen dralen kan ons baten.
    (1495) Hier is geen suffens tijt. Men stap het volck te moet,
    Eer d’oproer ancker-gront, en buiten reden woedt.
Nacht. Hebt, mannen, wat gedult, wy sullen u begeren
    Voldoen. Werv. Maar wat ontroert de Poorteren? Rey. Mijn Heeren
    Wy willen weten van Van Warmond, hoe het staat
    (1500) In ’s Princen Leger. Werv. Is van Warmont daar? men laat
    Hem komen by ons, en sijn brieven overgeven.
    Weest welkom Nachtegaal. Nacht. Wy hebben weer ons leven
    Gewaaght ten dienst van de stadt en ’t Vaderlant.
    Mijn Heeren, daar ’s een brief geschreven door de handt
    (1505) Van onsen Vader Willem, de Prince van Oranje.
Deb. Hoe voer sijn Hoogheit al? Noor. Hy leeft in spijt van Spanje.
Wyb. Is hy gesont? Noor. Ja wel te pas. Wyb. Hoor, hoor. Kom hier.
Deb. Wanhoopt sijn Hoogheit niet. Noor. Hy is vol moedt, vol vier.
Wyb. Seght ons bedecktelijk, begeven ons de Staten?
    (1510) Verliesen sy de hoop van het ontset? Verlaten
    Sy ons? Noor. Verlaten Heer! geensints. Deb. Sijt gy een mie
    Van goede boodtschap? Nacht. Ja. Wer. Men lees de brief, en sie
    Of hy der waarheit spreeckt Rey.. Hoort Nachtegaal, wy willen
[p. 1]49]
    Oock weten watter schuilt. Aack. Wacht noch wat? Rey. Dat sijn grillen
    (1515) Wagt noch wat. Spreekt, of ’t sal u gelden. Aak. Schoon bescheit.
    Sijn Burgemeesters niet ons’ aller Overheit?
    Gelieft het haar ick sal ’t u alles stracx verhalen.
Rey. Wat seit ons Opperhooft? Does. Wilt Nachtegaal vertalen
    Volmondigh, al het geen gy hebt gesien, verswijght
    (1520) Noch goedt, noch quaat van ’t lot, dat ons toelaght of dreigt.
Nacht. Hoort Burgers, luistert gauw. Ick sal op het gebieden
    Van Jonckheer van der Does, verhalen aan u lieden
    Wat ick in ’t Leger heb gesien, of heb gehoort.
    Ghy luistert naarstigh en geloof geeft aan mijn woort.
    (1525) Het Maasvolk woelt en swermt, als swermt een swerm van byen.
    Sy moedigen malkaar op ’t woort, behouden Leyen,
    Behouden is het Lant. En yder is een man.
    Men spaart noch gelt, noch goedt: Het helpt, wat helpen kan.
    De afgesloofde, die niet wercken konnen, hopen
    (1530) En bidden Godt om hulp. Vijf sluisen stonden open
    Tot Dellefshaven, tot Schiedam en Rotterdam.
    Het water sal nu doen, het geen noch vuur noch vlam
    Vant ’t buskruit doen kan. Men by Cappel heeft doen delven
    En doorgeboort den dijck des Yssels: al het selven
    (1535) Is buiten Rotterdam in Maasdijck oock geschiet.
    De Prins geboodt het werck, en was daar by. Het siet
    Daar wonder uit. Het logh, de sluisen, en de gaten
    Een yss’lijck water door haar kelen stromen laten,
    En geven beemd’ en weyd’ ten besten aan de Maas.
    (1540) De boer beschreit sijn lant ten drenck gedoemt. ’t Geraas
    Van ’t water en van ’t volck verbaast de Spaanse schansen.
    Nu is ’t. Wie moedigh vecht krijght deel aan lauwerkransen.
    Heet is den aanslagh! Vol gevaar! hanght aan ’t geluck.
    Maar wie om vryheit vecht bestaat een helden-stuck.
    (1545) Boisot bestommelt met acht hondert rappe gasten,
    Matrosen in de zee geboren, harde quasten,
[p. 1]50]
    Om aan te tasten, maar gehooraam aan haar hooft.
    Voert ’t gansche Leger aan. Sijn helden-moet belooft
    Gewisse zegen. Hy munt uit in blancke wapen.
    (1550) Wie sal op eygen nest een jonge Leeuw betrapen?
    Hy staat gelijck een Leeuw voor op sijn schip, en wet
    Met woorden den matroos genoegh op wraack geset
    Uit eygen driften, en om ’t missen van haar leden.
    Sy hebben menighmaal ter Zee, en Lant gestreden,
    (1555) En menigh Spanjaart met haar houwer ’t hooft geklooft.
    Dees mist sijn rechterhant, en d’ander is berooft
    Van slincker-arm, de derd’ is ’t eene been aan stucken.
    De vierde gaat verminckt, en klossen moet op krucken.
    De vijfde is gehackt; de seste heeft een keep
    (1560) Twee drie in ’t aangesicht; en sonder hou of neep
    Wert niet een Zeeman in die grooten hoop bevonden.
    De Zee-voogt selver telt in ’t lijf verscheide wonden
    En siet maar met een oogh. Het ander wiert hy quijt
    Toen tegen Glimes sloegh, en won de waterstrijt.
    (1565) Dit is een volck om voor de hel een roof te halen.
    Het weet met vederbos noch blanck-geweer te pralen.
    Een roeste dagh op zy, een houwer in de vuist.
    Een ys’re morgenstar, van ’s vyants bloedt begruist,
    Dient haar voor wapen-tuigh. Haar velt-wit, halve manen,
    (1570) Haar woort is, liever Turcks als Paaps. Dat is, sy wanen
    Een dragelijcker jock, het Turcks als Paaps gebiedt.
    Want seggen: Soliman heerst over zielen niet.
    Gelijck de Paus wil doen, en sijn een Godt op aarden.
    Kort: ’t is een schricklijk volck. Kroes van opsicht, het spaarden
    (1575) Noch Lantvooght, Kayser, Paus, noch eigen Koningh niet.
    Vil yemant in haar macht, hy most voort; en het hiet
    By haar, voor Vryheit, voor Geloof en Godtsdienst strijden,
    De grooten niet meer als de kleinen te bevrijden
    Van sterven: geen rantsoen lost yemant uit haar handt
[p. 1]51]
    (1580) ’T sijn hayen op de zee, ’t sijn leeuwen op het lant.
    Sy hebben aan haar wraack de Spanjaarden bevolen,
    Sy sijn wel eertijts door de Spanjaarden bestolen.
    Die Satirs hébben eer haar dochters eer gerooft.
    Boiset baardt schrick waar dat maar komt, en hy gelooft
    (1585) t’Ontset wel doenelijck. Twee, drie metale bussen
    Voert yder schip voor op, ses ys’re bussen kussen
    Den vyant konnen van ter sy, met heusche groet.
    Twee hondert schepen sijn bemant, en yder voedt
    Tien roeyers, of achtien. Delft heeft een schip doen bouwen
    (1590) Gelijck een Arck, heel vreemt, en selsaam in ’t aanschouwen.
    Twee schepen sijn ’t, geklamt, gesloten en gepaart,
    Soo dicht, dat ’t een gelijckt. ’T is voor een loot bewaart,
    Enpt voert geweldigh schut; geen riemen doen het nad’ren.
    Noch zeilen drijvend’voort, noch boom en duwt maar rad’ren
    (1595) Van binnen omgedrait door dertien mannen, sijn
    Haar boom, haar zeil, haar riem, en drijven ’t door de Rijn.
    Eerst om sijn diep gaan wiert het tot het vuur verwesen.
    Maar van sijn lompheit door het lighten licht genesen
    Van twintigh bussen, raackt* het vlot, en doet gewelt.
    (1600) Noch heeft die selve stadt, met yver, weer herstelt
    Haar korenschuiten (van de twee was een geborsten)
    Gestijft tot vrijdingh voor musketten-schoot, met korsten
    Van os en buffelhuit. Does. Wat geeft de list al raadt?
    Wat vindt de noot al hulp? verlegentheit al baadt?
Nacht. (1605) De Zee-vooght heeft alreets in Rijnlant doorgesteecken
    De Schey-dijck, daar Valdees sijn voordeel heeft verkeecken.
    Terwijl dat Cattevil, la Garde, en Durant
    Twee Vaandels hebben aan de Scheyringhs-brugh geplant
    In stercke schansen, eer vijf Vaandels kosten komen
    (1610) Uit ’t Dorp van Soetermeer. Die hebben stant genomen
    Op ’t hoogh van Ambachts-lant. De moedige Boisot
    Riep, mannen, houdt u stil, en ingetogen, tot
    De vyant komt so na dat wel gegroet kan werden.
[p. 1]52]
    Wat was ’t? Het wijs bevel des Zeevooght deed’ niet harden
    (1615) De Fransen op haar post. Haar hitte was te groot.
    Sy togen driftigh voort soo veer, dat binnen schoot
    Van ses Galeyen maar alleen de Spanjaarts raackten.
    Waar onder ons geschut so veel schrotkogels braackten,
    En donderde so seer, dat na de tweede groet
    (1620) Om weer te komen sy verloren lust en moedt.
    Dit was heel vroegh ’t onbijt voor Soetermeer; de maaltijt
    Was in den avont-stont, wanneer de Son ten daal rijt,
    Vry beter opgedist, voor die van Leytsen-dam
    En Wils-veen quamen. ’t Most al voort wat maar voorquam.
    (1625) Die niet ontsnapt, is doot. Wat schrickelijcker woedheit?
    Matroos een man siet, die zieltogend’ onder voet leit,
    En Spanjaart, seit hy, en ruckt hem het hart uit ’t lijf.
    Hy bijt daar gratigh in. ’t Is bitter, roept hy, ’k blijf
    Vervaart voor sulcken kost, te snood’ voor onse honden.
    (1630) Het hart heeft, opgeraapt, tot Delft vertoont sijn wonden.
    De Vloot spoeit voort, en vint de Groene wegh een voet
    Uit ’t water steecken: maar wiert stracx met dappre spoet
    Door dolven, eer noch sulcx de vyanden vernamen.
    Maar toen de vloot en ’t volck te Soetermeer aanquamen.
    (1635) Dicht by de brugh die in de Voorwegh leit, ginck ’t aan
    Een vechten, om van daar de vyant op te slaan.
    Die sich ter wedersijd’ beschanst had in de huisen,
    Gelegen by de Brugh. Men schoot een deel aan gruis, en
    Stof, al de gansche dagh. Maar ’t krachtige gewelt
    (1640) Den vyant doorstont, en bleef meester van her velt.
    Door ’t omslaan van een schuit, (wat jammer) daar verdronken
    Villeers en Kattevil. Durant had oock versoncken
    Had hem de swemkunst niet geholpen. Dus berooft
    Wiert ’t Leger in ’t begin van Helden. ’t Opperhooft
    (1645) Blies d’aftocht. Maar terstont drie hondert Spaanse knechten
    Besprongen onversiens ons volck, dat heet in ’t vechten,
    Te veer gedrongen.was, om d’huisen in de brandt
[p. 1]53]
    Te steecken. Does. Wie sterft met de degen in sijn handt,
    Die sterft in ’t bedt van eer, en wert gedeckt met telgen
    (1650) Van lauwerieren, welck’ noit water sal verswelgen,
    Noch Son verdorren, noch geen eeuwen doen verslaan.
Nacht. Die Helden in de doot, och! leggen en vergaan.
Does. Den hemel deckt hem, wien geen graf besluit. De velden
    De bergen, en de zee dootbussen sijn van Helden
    (1655) Die tot getuigen van haar welgewroocken bloedt,
    Mee slepen met haar doot een daat’lijck overvloedt,
    Van vyants lijcken tot geselschap op haar uitvaart,
    Die ongewroocken sterft, onwaardigh is een kluit-aardt.
    Die met sijn vyant sterft bedecken lauwerblaan.
Nacht. (1660) Hier sagh het zuur uit; en de Zeevooght was belaan.
    Hoe voort te komen, daar het water niet en groeyde.
    Maar op der Glippers raat wiert afgetapt, en vloeyde
    Ter zijden af, daar ’t lant hem wijdt en sijdt uitbreyt.
    Maar Godt, de helper van sijn volck, ter rechter tijt,
    (1665) Heeft door een stercke vloedt het water opgedreven.
    De wint was noort en west. De boeren daar bedreven,
    Aandienden Wastel, dat men tusschen Soetermeer
    En ’t dorp Benthuisen kost de Schepen voeren, seer
    Bequaam na stadt toe, door de weghvan Segwaart, laten
    (1670) De Soetermeerse brugh berusten. Hy kan ’t vaten.
    Boisot bestaat het stuck ter middernacht, en ruckt
    Met sestigh knechten en met acht Galeyen: ’t luckt.
    De wegh bemachtight wert; de vyant, opgehouwen
    Behendigh door het gros der vloot by Voorwegh, spouwen
    (1675) Gingh vuur en vlam, dat hy dees kans verkeecken hadt,
    En dese pas was quijt. De Duitsen toen gevat
    Door schrick wegh-liepen, en verlieten ’t dorp Benthuisen.
    De Spanjaarts daaghs daar aan oock Soetermeer. De huisen
    Geraackten in de brant. De Spaanse Hopman knarst
    (1680) Van spijt op tant, en vloeckt. Het heele dorp dat barst
    Van dreun, en donder, brant en blixem der musquetten.
[p. 1]54]
    Weergalmt op wapenklanck van tromm’len en trompetten.
    Een yder vlucht sijns weeghs: de meeste na Wey-poort,
    De Kerckwegh en Noort-Aa. Boiset noch rechtevoort
    (1685) Vervolght haar op het meir. Daar vechtmen noch. Wy horen
    Hier’t donderend’geschut. Houdt mannen, niet verloren
    U stadt van Leiden, maar hoopt vast’lijck u ontset.
    Nu dat de Valdes niet de deurvaart heeft belet
    Van ’t Noort Aar-meerken, kan hem daar geen schans meer baten.
    (1690) En is mijn gissingh waar, hy heeft alrees verlaten,
    Wat aan dien oort besat: en wijckt na Soeterwou.
    Ick heb op mijn vertreck sien huisen branden: ’k houw
    Dit, en het donderen van het geschut, een teecken
    Dat haast by Soeterwou de Zee-vooght sal doorbreecken,
    (1695) En Lammen-schans aandoen. Hoort, hoe die Helt u groet
    Met donderdagen, om te moedigen u moedt.
Werv. Gelooft ghy Poorters niet wat dese mannen seggen?
    Sy komen uit de vloot, ’t sijn ooghgetuigen; leggen
    Noch over brieven van de Prins, en van Boisot.
    (1700) Houdt moedt! bewaackt u stadt! weest eensgesint! bidt Godt
    Hy wil de handen van die geen, die voor ons strijden,
    Nu stercken. Klinckt ’t geschut niet in u ooren? Leyden
    Wert seeckerlijck ontset, en wy gespijst met broodt.
    Een dapp’re helden-moedt praalt over pest en doodt
Rey. (1705) Dat Nachtegaaltje queelt vry lieflijck in ons’ ooren.
    Maar wy sijn ongewoon so soeten sangh te horen.
    Wy staan gelijck verbaast, en horende sijn doof.
    Hoop neemt de tijdingh aan. Wanhoop baart wan-geloof.
    Dees strijden tegen een, en sijn malckaar niet machtigh.
Nacht. (1710) Gelooft mijn, Burgers, ’t geen ick segh,dat is waarachtig.
    Boisot ontset de stadt. De Spanjaart neemt de vlucht.
Rey. Godt geef het werde waar, so ’t niet is. B. Hy ’t gesucht
    Van ons, geklommen door de wolcken, sal verhooren.
Nacht. Gelooft ghy mijn niet; wilt geloven eygen ooren.
[p. 1]55]
    (1715) Het don’ren dat ghy hoort, komt immers uit de vloot?
    De hoop vejaaght de vrees, en ruckt ons uit de poot
    Des doots, wy luicken op, en werden als herbooren.
    Hoe machtigh Nachtegaal streelt u gesangh ons’ ooren!
    Ghy sijt een man, die ons een blijde bootschap brenght.
Nacht. (1720) Hoort mannen, wat een Zeeuw in ’t vechten, heeft vermenght,
    Loopt Spanjaarts, riep hy, vluct; vergeefs is doch u pogen,
    U wrede handen niet meer tegen ons vermogen.
    Wie tegen wint en weer wil vechten komt te kort.
    Godt is te sterck in ’t slaan. De dwaas verbroocken wort
    (1725) En smelt als was voor ’t vuur, die tegen Godt wil vechten.
    Het vuur des hemels en de winden sijn sijn knechten.
    De Zee sijn beuckelaar. Wie tegen hem sich stelt.
    Tot gruis verbrijsselt wert, en als een halm gevelt.
Rey. Soo sullen wy door Godt alleen verlossingh vinden.
    (1730) O blijdschap! blijde maar. O tijdingh wonder groot!
    O Schadai volheits Godt, ghy redt ons van de doot.
Nacht. Siet mannen, siet, daar komt een pagadet gevlogen.
    Die sal u seggen of het waarheit is of logen
    Dat vertelt heb. Sy heeft seecker aan haar poot
    (1735) Een briefje van de Prins. Werv. Loopt Piro, loopt, en stoot
    Het slacht toe, licht de duif, en brenght haar by ons boven.
Br. O Godt! hoe sullen wy u groote goetheit loven.
    Een duif aan Noach eer een blijde bootschap bracht.
Werv. En ick door dese duif een goede maar verwacht.
Continue
[
p. 1]56]

HET VIERDE TONEEL.

DE EERSTE UITKOMSTE.

Franciscus de Valdes. Carion. Duala, Gallio, Spaanse
Hopluiden. Wybisma, Glipper.

Vald. (1740) WAt seit nu Wybisma? sal ons de vloedt niet deeren?
    Ghy kent dit lantdreeck. Doet het water van ons keeren,
    Of (luit het, dat het niet na Leyden komt te Haan.
    Wyb. Men deeck de Rijndijck door, en laat het water gaan
    Na ’t Veen èn Meer toe, in die dries en lage weyden
    (1745) En moeren sal het fich verliesen en verspreiden.
    En ’t hooge lant vol klei om Leyden laten droogh.
    GalJ. Dat ’s eenverraders raadt: ghy waart mijn langh in ’t oogh.
    Nu kan ick klaar, dat ghy foeckt ons bederf, besluiten.
    Eerd riet en riep men leer, men mod het water stuiten
    (1750) Aan d’hooge Rijndijck. Nu, men maack, dat’t water Haat
    Na Rijn en Meer toe. Wyb.Heer,verdenckt mijn niet.Mijn raat
    Is goedt, en tot u baat. Ick stel in uwe handen
    Mijn leven, goedt, en bloedt, en wat ick heb, te pande
    Voor mijn getrouheit, voor den Koningh en voor u.
    (1755) Vald. De dijck door steken? Gall. Doet dat, Veltheer, niet. Ick gruw
    Daarvoor, sou Leyderdorp verdrincken, en u knechten
    Die dat besetten, in het water moeten vechten.
    Waar wijcken wy wanneer het laagh lant ondergaat?
    Wyb. Myn raat is goedt. Val. ’Tsy soo: ten minsten komt te laat.
    (1760) Hoe komt men aan den dijck? de vyant is na Sweten
    Gestevent met sijn vloot: de boeren sijn gebeten
    Op ons: sy sullen niet aan ’t delven willen. Wat
    Geschreeuw! gekrijt!gebaar! Gall. Hy beeft gelijck een bladt.
    Car. Wy sijn’t al quyt, mijn Heer, de kerckwegh is verloren,
    (1765) Verovert en beschand ter weer zyd. Wy versmoren
[p. 1]57]
    In ’t water, dar noch wast door ’t blasen van de wint.
    Eerst woey die uit Noortwest, nu zuidelijck, en slint
    De vloot na Leyden toe. Wyb. De wint kan haast verkeren,
    En jagen ’t water weer na zee toe. Car. Maar, mijn Heren,
    (1770) Wie maackt ons seecker, dat de wint haast keren ial?
    So 't niet geschiet, sijn wy niet seecker in de val?
Wyb. Neen, seecker: Heldenmoedt is ons alleen van noden.
    Wy sijn seer wel beschanst.’Wat tegenstant geboden,
    Sal haast doen smelten al des vyants kracht en moedt.
(1775) Gal. Het lant is enckel zee. Wyb. ’t Is springh. Mijn Heer, de vloedt
    Haast op hout; d’eb sal weer het water zee-waarts drijven.
Car. Verrader swijght, of 'k laat u niet in ’t leven blijven.
    Ghy hebt het stormen op de stadt ons afgeraan.
Wyb. Het was tot ’s Koninghs-dienst, al wat ick heb gedaan.
(1780) Car. Tot ’s Koninghs-dienst, dat wy in ’t water sullen smoren?
Vald. Hout op van schelden. Wie sagh dit onheil te voren
Gal. Hy kende ’t lant, en ’tvolck. Hy swoer, onmooghjijck dat
    Het water van de zee kon vloeyen na de stadt.
    Eer sou men met de handt de starren konnen vatten
    (1785) Als dit aanschouwea ’t Is wat wys gemaackt. Wy schatten
    Dat hy heeft Leyden uit te hong’ren ons geraan.
    Op dat wy moghten door het water selfs vergaan.
Wyb. Sijn toelegh moet hem noit gelucken, die wil prijsen
    Gegeven raat alleen na d’uitslagh. Het aanwijsen
    (1790) Van goet of quaat heeft plaats, eer dat een raat gestelt
    In ’t werck is. Na te laat dit oordeel wert gevelt.
Dual. Wat donderen is dit! wat blixemen! wat schreeuwen!
    Het sijn geen menschen, die wy horen, maar ’t sijn leeuwen.
    Gras-duivels, ja het sijn gedroghten mwt de zee. sal.
    (1795) Hoe Hopman dus ontstelt. Vlught, Veltheer, vlught, vlught, ree
    De vyant heeft verjaaght de brantwaght, biant geschoten,
    In d’huisen van dit Dorp. Het vlam licht maackt ons bloot, en
[p. 1]58]
    Aan vyant wijft, waar hy ons beft beschieten kan.
    Wert’t vuur geblust, de smoock verstickt ons volck 5 en van
    (1800) De nagltt, voor ’t dagen felfe, de vyant door het spouwen
    Van vuur, uit sijn gefcnut, eendaghmaackt. Het aanschouwen
    Van onse kneghten is afgrijs’lijck. Sijn verwont
    Aan arm, aan been, aan hooft, ’t Gelchreeuw, ’t gekrijt, geen mont
    Te feggen, machtigh is. De Hopmans der soldaten
    (1805) Wanhopen, en luitkeels uitschreeuwen. Wat kan baten
    Mahhafte dapperheit} Daar ’t water onder voet
    Door slibberige slijm de Helden vallen doet.
    Kan men dan tegen vuur, en zee, en duivels strijden?
    ’T is met de doot gekampt? Val. Wend’ niet de vloot na Leyden
    (1810) Van ons af? D. Neen,mijn Heer, so langh het nacht was, kon
    Men niet bemercken ’t wit des vyants. Nu de Son
    In ’t rijsen is en ’t daaght, siet men de watergeusen
    Haar schepen lichten met haar schouwers, en als reusen
    Ter halver lijf by-kans in ’t water, over ’t droogh
    (1815) Wegh dragen. ’T Is geen werck van menschen in ons oogh
    Maar van zedroghten Waarna toe haar stevens fwayen?
    Cal. Waar sijn sy? Dual. Nu alrees d’Oranje wimpels wayen,
    In Meerburghs polder, en sy setten hare streeck
    Na Papen-meer, en na de Vrouwe-wegh. Car. Men breeck
    (1820) Het leger op in haalt 5 de tijt en lijdt geen dralen.
    De vyant soeckt ons in een waterfuick te halen.
    Dual. Dats seecker. En het waar ons dapper in het net
    Getrocken. Soeterwou van achter is beset
    En oock van voor. Car. Noch groeit het water. Dual. ’T is geresen
    (1825) Een voet in korter stont. Gal. Wy moeten voort: wy vresen
    Geen vyants stvaart, maar te verluipen in een zee
    ’Dual. ’T is wijsheit, weer en vyint te wijckenj na een Ree
    Te sien, eer dat de storm her schip stoot tegen klippen.
    Gal. Kom, laat ons, doordewegh van rysgemaackt ontglippen.
[p. 1]59]
    (1830) Na ’t Dorp Voorschoten. Dual. ’t Is hoogh tyt. Car. Mijn Heer besluit.
    Eer dat het wert te laat. Val. Mijn Heeren sal ick uit
    Mijn schansen vlughten? en dus schandelijck verlaten
    De schone Leytse stadt? Gal. Ick sou de vlught wel haten,
    En blijven hier met u, indien geen water-vloedt
    (1835) Ons parste. Car. Men vergeefs vecht tegens wint. Dual. Men moet
    Het nootlot vieren, en de macht des Hemels wijcken.
Gal. Geen vyant doet ons, maar een holle zee beswijcken.
Car. Wy vlughten niet met schandt, maar bergen den soldaat.
    Tot beterdenft en tijt. Val. Wel moet het sijn, so slaat
    (1840) Na Voorburgh toe. ’Ick voor. Alonzo lal mijn volgen.
    Car. Sent boon na Borgia. Den vyant lal* verbolge
    Op hem haaft Jos-gaan, en beftormen met gewelt
    De Tchans van Lammen: raackt die krijghsman dus beknelt
    Wat raat, om onderftant door ’t water hem te geven!
    (1845) ’t Is beter, dat hyspaart sijn brave volck in ’t leven
    En treckt na ’t hooge laat by tijts. Val. Het lal geschien.
Dual. De vyant nadert leer. Ons volck is al aan ’t vlien.
    Car. Wat draalt ghy Velt-heer* Val. Vaart wel Leyden, vaart wel wallen.
    Vaart kleine Burghten wel, mijn onverwaght ontvallen.
    (1850) Geen vyant, geen igewelt mijn u verlaten doet.
    Maar meer als menschen kraght. Een hoge water-vloedt.
    Gal. Ei seght doch Maaghden-kracht. Ghy most u lief behagen
    Verliefde oorloghs-helt. U ziel kon niet verdragen.
    Een siltigh traantje, dat ’t medogend’ ooghje schreyt.
    (1855) Val. Ghy weet niet, wat ghy weet, of sijt mijn vrientschap quyt.
[p. 1]60]

HET VIERDE TONEEL.

DE TWEEDE UITKOMSTE.

Borgia, Spaans Hopman. Eerste. Twede. Derde. Vierde.
Spaanse Soldaten.

Borgia. PAckt, mannen pack in sack; wy konnen hier niet blijven.
    ’t Is rees te langh gewaght. Des vyants schepen, drijven*
    Recht toe na Lammen: ons geschut weerhout haar niet.
    1 Sol. ’t Sijn duivels. Hopman toen ghy Soeterwou verliet
    (1860) Sijn sy met degens in haar vuist u na gevlogen.
    Het water heeft haar niet belet. Die sijn getogen
    Na ’t Dorp Voorschoten sijn haar woede wel ontgaan:
    Maar wie de vrees gejaaght heeft van de rysse baan
    Gehackt is, en gekapt, versmoort in moddersloten.
    (1865) 4 Sol. Wy sijn ter nauwernoot haar dolle woed’ onschoten.
    Verwont, gequest aan hooft, aan arm, aanborst, aan been.
    Borg. Vlught, mannen, vlught, vergeefs met water wert gestreen.
    De vyant wert bewaart in schepen voor ’t verdrincken.
    Wy moeten vlughten, of in poel en moer versincken.
    (1870) Sy sijn in zee gebroeit, en leven op de strant.
    Wy schricken op de zee, en sijn gevoedt op ’t lant.
    Sol. Och! all’ de heiligen en konnen ons sijn helpen.
    Noch Pieters sleutels, noch Sint Jacob met sijn schelpen,
    Noch Paulus met sijn swaart. Het is met ons gedaan.
    (1875) Borg. Wy konnen langer niet by Cronenstein bestaan,
    Noch Lammen houden. t’Sa, t’sa mannen, wilt verdrincken
    Dit stuck. 2 Sol. De vryheit! Bor. Ja. 2 Sol. So moet haar vryheit sincken.
    1 Sol. So fchiet de vyant niet daaruit, op onfe tocht.
    Borg. Voort, mannen, haast u doch. Mijn is een weet gebroght.
    (1880) Van Valdes. Hy gebiedt, dat wy hem sullen volgen,
    Eer dat de vyant ons beset 2 Srol. Wy sijn verbolgen,
[p. 1]61]
    Op die verrader. Bor. Hoe! schelt ghy den Veltheer? 4 Sol. Ja
    Hadt hy sijn oren niet geleent aan Wybisma,
    Noch gelt genoten van de Poorteren van Leyden,
    (1885) Wy souden van de stadt so schendigh nu niet scheyden.
    Maar hadden met de klingh, en degen in de vuist
    De stadt verkraght, en in haar huisen langh gehuist.
    Bor. Ghy hoont den Veltheer onrechtvaardigh. 4 Sol.Wy ontberen
    Ons krijghs-loon, onbetaalt nu langen tijt: en keren
    (1890) Van Leyden, arm, en bloot, en naackt, verminckt, gewont.
    Dat was ons niet belooft; maar wel, dat wy terstont
    Met al der Poorters goedt ons warmtjes souden decken.
    Men leght de stadt ons toe tot buit: Men wil niet trecken
    Ten storm: men maackt ons wys, de stadt moet overgaan
    (1895) Door honger, sonder slagh. Dan souden wy ontslaan
    Ons selven van den eedt, en d’hele stadt verdelgen.
    Noch Vliet, noch Maas, noch Rijn al ’t bloet sou konnen swelgen
    ’T onnosel wieghje niet bewaren ’t zuigend’ kint.
    Het gout doet midd’ler tijt sijn kracht; en men bevint
    (1900) Ons nu bedrogen, en gedwongen wegh te vlughten.
    3. Sol. Och! Leyden, onse buit verlaten wy met suchten.
    1. Sol. Wie isser van ons, die niet hadt sijn hoop geset
    En sich vast ingebeelt, dat hy op sachter bedt,
    Sich sou vermaacken met moy Aaltje, met moy Neeltje,
    (1905) Terwijl sijn macker danst met Trijntje, op het veeltje.
    Borg. Nu mannen voort, ’t is tijt. 1 Sol. Ick kan niet gaan; ai my!
    Mijn benen sijn gekneust. 2 Sol. Het schort hier in mijn dy.
    Daar steeckt een koegel in. 3 Sol. Mijn armen sijn aan stucken.
    4. Sol. En ick ellendigh mensch moet klossen op twee krucken.
    (1910) 1. Sol. Is dit niet wel te gast geweest? niet fray de buit
    Van Leyden onder ons gedeelt? Borg. Voort, voort. 2 Sol.De huit
    Dus deeltmen van de beer, eer dat hy is gevangen.
    Borg. Draalt mannen langer niet; ’t Is halver nacht: u gangen
    Verdubbelt, eer den dagh ons aftocht openbaart.
    (1915) 3 Sol. Pots-duisent. Wat geraas is dit? 4 Sol. De Duivel waart.
[p. 1]62]
    1 Sol. Ick schrick voor dat gedruis! 2 Sold. Hoort! maat. wat mach dit wesen?
    Hoort, hoort? Borg.Voort, stil de trom: steeckt geen trompet. 1 Sol Wy vresen
    De Poorters vallen op ons uit. Borg. ’t Is so bestelt
    By haar en by Boisot. Een duif heeft het vermelt
    (1920) By Valdees onderchept. Sy soecken ons te knellen
    Aan byde zyden. 2 Sol. Het sijn duivels uit der hellen.
    Dats een geraas? Ick schrick. Bor. ’t Sa, mannen wacker voort.
    3 Sol Men sou een hennen ey wel braden in sijn poort.

HET VYFDE TONEEL.

DE EERSTE UITKOMSTE.

Van Noort. Rosemont.

    van Noort. MYnmede-vryer wegh! ’tis wel van* mijn besteecken.
    (1925) Mijn vader wist seer wel met vander Werf te spreecken,
    En Claraas schallickheit komt dienstigh mijn te pas.
    Daar gaat oock een gerucht, dat hy bekent straxs was,
    Gevangen en gedoemt, ten galge opgehangen.
    Nu sal mijn Rosemondt niet meer na hem verlangen.
    (1930) Ick dringen in haar gunst: sy sien wat onderscheit
    Dat tusssen mijn en hem (haar nu verborgen) leit.
    Wat weet de schalckheit van een vrouw niet uit te vinden?
    Is Wybisma gedoot? hoe schaackelen, hoe winden
    De toeval en de list sich samen onverwacht
    (1935) Tot mijne dienst. Ick hadt het dus niet overdacht.
    ’t Valt meer na wens; men kan die doot is, niet beminnen.
    De hoop van weerkomst is gansch uit. Sy sal beginnen
    Te dencken, dat haar niet gedient had tot een man
    De jonge Wybisma; een glippers soon, en van
    (1940) Een kors’le kop geteelt. Hy sal niet meer verdrayen
[p. 1]63]
    Mijn minnekosery. Noch Rosempodtje payen
    Mee yd’le oorloghs eer. Die schoone Maaghden-kroon
    Sal Bruidtje wesen van een Burgemeesters soon.
    Wat onderscheit? hou, stil. Sy spreeck daar met haar moeder
    (1945) In ’t voorhuys; ’k groedt haar.
    ’k Sie haar moeder en haar broeder
    Vertrecken, dats geseit besoeckt mijn dochter vry.
    In alles, so het schynt, ’t geluck wil dienen my.
    Ick spreek haar aan. Gegroet sijt ghy mijn schone Sonne,
    (1950) Mijn ooghjens dageraat. Schatkamer ende bronne
    Van deught en eerbaarheit, met minn’Iickheit gevoeght.
    Ros. Wat meent ghy, dat ick ben met yd’le lof vernoeght
    ’t Sijn vryers praatjens, om de vrijsters te misleyen.
    De jonckmans meenen, dat het liegen en het vleyen
    (1955) Haar euvel wel pad. En so ymant haar gelooft,
    Sy lagghen ’t fioofje uit, en houden het berooft
    Door eygen liefde j en laatdunckentheit van sinnen.
    Meent gny het fioofje en ’t mallootje hier te vinnen?
    Ghy sijt verdwaalt, mijn vrient. Wegh met u malle praat,
    (1960) Gaat by een ander die het hooft niet vaft en staat,
    En vryers vleyery niet is gewoon te horen.
    Mijn Juffer boven al heb ick u uitverkoren.
    Mijn ziel recht oordeelt van u deughden 5 ongeveynfl:
    Mijn hart bemint u en geftadigh om u peynft.
    (1965) Rof Ick heb geen reden om u woorden te geloven.
    De tijt aanftaande is te bruiloften, te hoven,
    Te singen onderspel van veel, van lier van luit.
    De dagen van geween en tranen lopen uit.
    Boisot ontset de stadt. Ai wilt u nu begeven
    (1970) Tot minnen, en met vreught in echte staat te leven,
    Ick offer u nu weer mijn ziel, ttiijn wil, mijn hart.
    Ros. Ghy offert niet met al. Want ’t geen geoffert wsfrt
    By u. So ghy bereyckt het wit van u verlangen,
    L Dat foud’ ghy mildelijck van mijn weerom ontfangen
[p. 1]64]
    (1975) Verwisselingh en is geen offer. N. Lieve maaght
    Ick heb u menighmaal verfoght, ter eght gevraaght
    Mijn vrienden uitgeftiert, u moeder latenspreecken.
    Rof. Ick heb u menighmaal geboon, dat ghy soud’
    Steecken U voorneem laten: datter niet van vallen sou.
    (1980) H. Ick heb u menighmaal verfocht tot echte vrouw.
    Gebeen, gevleit, gefmeeckt, wel opgepaft, gedragen
    Een uitermaten liefd’. Kan ick u niet behagen
    Daar alles, wat dat u behaaght, oock mijn behaaght?
    Dat moet dan werden aan den hemel wel geklaaght.
    (1985) RoJ? Wie heeft van u begeert, gevleit, gefmeeckt te werden?
    Ick heb van u begeert, dat ghy niet soud’ volharden
    In mijn te minnen. Hebt ghy dat gedaan? maar st is
    Maar veynsery van u. Ghy eert mijn niet: ick gis
    Ghy soeckt mijn door een mom van waarheit te bedriegen.
    (1990) Ghy smeet list in u ziel, en went u mont tot liegen.
    Seght Burgemeesters foon, wanneer heeft mijn behaaght
    Dat van u sou de deught van Wybisma belaaght
    So schand’lijck werden, en dat ghy door vuil te liegen
    U vader foud’ en hy weer vander Werf bedriegen?
    (1995) Dat ghy foud’ maacken, dat voor Wybisma de stadt
    Te bangh fou vallen. Dat lijn trouwe deught bekladt,
    Sou werden, door u $ hy gehouden voor verrader
    En dat hy ’t heymlijck hout met lijn geglipte vader.
    Seght fijn-man, wanneer heeft so vuil en schelmse daat
    (2000) Aan mijn behaaght? Seght ghy noch grote onverlaat.
    Vuilspreecker, lasteraar, dat al het geen behagen
    Mijn kan, u oock behaaght. Sou ick my liefde dragen
    So vuile man? Ghy sijt een Paris die Heleen
    Te vleyen dient. Maar sijt geen Hector, die bestreen,
    (2005) Achilles heeft in ’t velt. Ghy mooght een Calchas werden
    Een Simon, of Uliss’, indien ghy wilt-volharden,
    In sulck een boos verraat te doen j ghy dient mijn niet.
N. Wanneer, Me-Juffèr is dit al van mijn geschiet.
[p. 1]65]
Ros. Hy is onschuldigh? wat verwijt? ’T is al vergeten
    (2010) Wat dat gedaan heeft? sijn geheugen en geweten.
    Duirt geen twee dagen? hoe? N. Ghy doet mijn ongelijck.
    Ros. Raackt Wybisffla aan kant, dan sal van Noort het rijck
    Gewinnen. Rosemondt sal in sijn armen vallen,
    Het kroontje dragen, en sijn Bruidtje sijnra mallen
    (2015) Met hem in ’t Bruilofs-bedt, Is’t niet waar? Secht van Noort.
    W. Men seght, dat Wybisma bekent, gevangen, voort
    Gehangen is ten galgh. Ros. Verrader sult ghy brengen
    Mijn sulckeen boodtschapj soud’ick u noch meergehengen
    In mijn geselschap? gaat terftont uit ’t huys. ’t Is waar
    (2020) Of niet waar, want ghy sijt een guit, of leugenaar.
N. Me-Juffer kent ghy so hem die u mint bejegenen?
    Een Burgemeesters soon. Ros. Ho, ho, ick moet u zegenen 1
    Om uwe heldendaadt; ja Burgemeesters soon.
    B Een foon, die eerlijck is, ai werckt sijn vaar om loon,
    (2025) En arbeit om de kost, is beter waardt te leven
    Als ghy; die tot verraadt en leugens u begeven
    Hebt als een lafteraar. Gaat Burgemeesters soon
    Ten huis uit ick en wil u niet meer sien. De hoon
    Is al te groot, die ghy u selfs hebt aangewreven.
N. (2030) Ick ga mijn Juffer, ’k Hoop ghy sult u wat begeven
    Tot rust, bedaren wat, u ünoensijn ontstelt.
    Het is een overloop van gal, ra met gewelt
    Is ’t niet te doen. Ick hoop, in andre dagh te vinden
    U sachter, sediger. Der Heren gunst, de winden
    (2035) Gedachten van een maaght verkeren haast. Maar ghy
    Sult mijn stantvastigheit beproeven. Ghy sult my
    Noitspreecken meer, noch oit u voeten niet meer letten
    Op dese vloer, ick sal het liegen u beletten.
    Gaat heen verrader noit staa ick u meer ter woort.
N. (2040) U dienaar Juffer, ’k Blijf u minnaar. Koji Gaat maar voort.

HET VYFDE TONEEL.

DE TWEEDE UITKOMSTE.

Jonckheer Jan vander Does. Pieter Adriaansz. van Werve.
C. van Noorden. Cornelis Brouwer. Rey
van Burgers. Een jongen.

[p. 1]66]
Voe. MYn Heren, van de Burgh, het ouste der gebouwen
    Van Komen in ons laat, kan men bequaam beschouwen
    Hoe Boisot met de vloot na Leyden nadert,
    Houw (wen Hetfeecker, en gewis, dat.hy heeft Soeterwou
    (2045) Vermeestert. ’k Neem het voor een vafte zege-teecken
    ã Dat hy tot kontschap heeft de kerek aan brant doen steecken.
    Wy hebben wel gedaan, dat wy, door ’t binden aan
    De mole-roeden onse vaandels, te verstaan
    Gegeven hebben, dat manhaftigh de banieren
    (2050) Van onse vryheit noch op onse wallen swieren.
    Al fagen wy ’t geschut noch’blixemen: ’t metaal
    Uit Lammen dond’ren op de vloot van d’Admiraal.
    Ja schoon op Kronestein drie hondert mannen stonden.
    Waar niet het duifje uit het Leger ons gefonden,
    (2055) Verdwaalt geweeft ( miflehien door ’t yifèlijck geluit
    Van het geschut verschrickt) ter rechter tijt wy uit
    Gevallen waren op den Spanjaart, en tot Lammen
    Ons kracht getoont. Brou. De Vloot vast nadert. Rey. Heer, hoe vlammen
    Wy na de koft? Br. Sy drijft het bosjen om, en schiet
    (2060) Na Lammen toe; Rey. Och! dat die stercke schans haar niet
    De doorvaart en belet. WsTV. T is haghlijck. Wiltghy sterven
    Van honger Burgers? Spreeckt nu mannen? Wilt ghy derven
    Noch langer’t voedsel? Siet, daar sit nu vlees en broodt.
    Een schans verovert kan u redden van de doot.
    (2065) Sal die het stuiten? Rey. Neea. Ter. val uit dan. Rey. jz,wy willen
[p. 1]67]
    Verdelgen ’c Blockhuys, en de Spaanse honden villen,
    Met tanden, wal en poort verscheuren, krabben het
    Met nagelen tot gruis,. eer dat het ons belet
    De toe-komst van de vloot. Wy laten u ’t gebieden.
    (2070) Laat ons uitvallen, wy niet sullen gaan, maar vlieden,
    Ja vliegen na de Schans van Lammen. Jong. Hou, hou, hou.
Rey. Wat wil die jongen? Jong. Laat mijn door toch.Rey. Hoe is ’t. ’k douw
    Den bengel straxs om ver. Jong. Ick moet de Heren spreecken.
Rey. Ghy Heren spreecken? is den bengel geck? J. ’kMoet È breecken.
    (2075) Door al ’t gedrangh. Sta ruim; laat door; ai hout mijn niet.
Does. Wat wil hy seggen? laat de Jongen door. Rey. ’tGeschiet
    Op u gebodt. Iong. Mijn Heer, weest niet bekommert. Lammen
    Verlaten is: gevlucht de Spanjaarts sijn: geen dammen,
    Geen schansen schutten meer de vloot: geen mensch belet
    (2080) Het aandoen van de stadt; ’k schreeuw. Leyden is onset,
    Hoe baardt den bengel dus? doet hem den honger tieren?
Jong. ’T is seecker, dat ick segh. Rey. Hy revelt. Iong. Wilt mijn stieren
    Na ’t blockhuys Lammen toe, Ick schreeuw noch eens: ontset
    Is Leyden. Lammen is verlaten. Op het wed’
    (2085) Is oock de schans ontbloot. Does. Wat reden kont ghy geven?
    Seght vryer van u woort? Iong. Mijn Heer, ick ben gebleven
    Voorleden nacht, ick kon niet slapen, op de wal.
    ’k Had ’t oogh na Lammen toe. Wanneer, dat mijn de val
    Verschrickte van de muur, die van Borgonjes toren
    (2090) Tot aan de Koepoort in de graft gestort is: horen
    En sien verginck mijn door dat ysselijck geluit.
    ’k Greep echter weder moedt, en sagh daar op, dat uit
    Het Blockhuis Lammen trock een hoop ontsteecken lonten.
    En niet een keerde weer. ’k Besluit daar uit, met Ponten
    (2095) Of wel te voet sy sijn gevloden na den Dam.
Rey. ’T besluit is broos genoegh. Jon. Toen ’t dagh wiert, ick vernam
[p. 1]68]
    Geen schoten uit de schans, by Kronestein geen knechten.
Werv. ’ Ick sta verbaart! mijn Godt, ghy hebt dan willen vechten:
    Voor ons, indien dat ons dit knechje waarheit seit.
    (2100) Ghy hebt de muur der stadt gebroocken, neer geleit
    Doen storten in de graft, den vyant doen vertzagen,
    Door het gedruis, dat hy aan ’t vluchten is geslagen
    Uit Lammen, ’t Blockhuis, dat so vast besloten lagh.
    Waar dat wat eer geschiet, wat was daar een geklagh
    (2105) Tot Leyden opgegaan? Gemaackt van selfs een open
    In muur en wal? Wat kon den vyant beter hopen
    Als een gevulde graft met puin, om op de stadt
    Te stormen. Had de Non eens dit geluck gehadt,
    (Wanneer den vyant quam dit deel der stadt besluipen,
    (2110) En op haar trouwloos woort van slapper wacht bekruipen
    ’t Sou sijn een heiligh heeft dit, haar ter gunst, bestelt.
    Nu is’t een wonderdaadt van u, O Godt! geen Helt,
    Geen Reus, geen Ruiteren verlossen ons. U aafem
    Verbaast den vyant, dat hy wegh vlieght, als een wasem
    (2115) Van rooek, van wint-, van lucht. U water, wint, en weer
    Verschrickt den Spanjaart. U komt toe alleen de eer,
Rey. Wat maar is dit van so een Jongen. Wy geloven
    Hem geensints. XX. Burger-hooft, wilt mijn doch niet beroven
    Van mijn geluck, maar stiert mijn straxs na Lammen toe.
Werv. (2120) Maar jonge bloem, hoe soud’ ghy wesen toch te moe
    So ghy niet Lammen vont, gelijck ghy meent verlaten?
    Men sou u knevelen, u jonckheit sou niet baten.
    Men sou u pijnigen, u hangen by een voet
    Als Leeuwtje aan een-galgh. Hoort jonge bloem, ghy moet
    (2125) U selver kennen Sou geen pijnbanck u doen klappen?
Iong. Gelooft mijn Burger-hooft, geen woort sal mijn ontsnappen.
    Ick vrees geen pijn, geen doot. Vertrouwt mijn dit maar toe.
Werv. Wilt gy het wagen! gaat; maar veinst u, dat ghy moe
    (Indien deSpanjaarts niet sijn uit haar schans gelopen)
    (2130) Van honger uit de stadt sijt onse wacht ontslopen.
[p. 1]69]
    Indien sy wegh sijn, keert terstont, en ons verblyt.
    Tien gulden wert u van stadts-wegen toegeseyt.
Iong. Ick vliegh; dat gelt is mijn. Werv. Godts Engel u geleyde
    Is ’t waar, mijn Heeren, dat dees jongelingh ons seyde.
    (2135) Gewis verschrickingh Godts den vyant heeft gevat.
Br. Godt wil door wonderdaadt ontsetten onse stadt.
Werv. Het sy dan Leydens Godt in eeuwigheit gepresen.
    En Leyden moet het huis des Heren altijt wesen.
    Hier sy sijn Heilighdom, de zetel van sijn kerck.
    (2140) En met basuins geluit verkondight ’t wonder-werck.

HET VYFDE TONEEL.

DE DERDE UITKOMSTE.

Debora. Rosemondt. H. van Dorp.

Ros. MYn lieve moeder, ach mijn moeder, ach mijn moeder.
Deb. Wat isser dochter > Ros. Ach mijn moeder. Die mijn hoeder
    Sou werden, is geweest. Mijn Bruidegom is doot.
Deb. Hoe kint; ontstelt u niet. Hy heeft mistchien geen noot.
    (2145) ’t Gerught lieght veeltijts, men kan daar niet op vertrouwen.
Ros. Van Noort heeft het geseit. Deb. Wilt gh’ op sijn seggen bouwen?
    Hy is een leugenaar, en wenste wel uit haat
    Tot Wybisma, dat het was waar. Ros. Maar moeder ’t gaat
    Vry vast; hy wiert bekent, gevangen, en gehangen.
    (2150) Ach moeder wat is dat een slagh? Het valt mijn bange
    Dat ick heb toegestaan, schoons horend, sijn vertreck.
    Het lagh mijn swaar op ’t lijf. Deb. Mijn Rosemondt bedeck
    U droefheit. Schreyt doch niet so luit, maar stelp u tranen,
    Hy was u man niet, ghy alleen sijn lief. Men wanen
    (2155) Uit uwe tranen sou, dat daar wat meer gedaan
    En tussen u en hem vry verder was gegaan.
    Als kan de maagde-schaamt en eerbaarheit toelaten.
Ros. Hoe moeder, mijn aldus verdencken. Dat is haten,
[p. 1]70]
    U dochter. Deb. Lieve kint sou ick u haten? Ros. Kent
    (2160) Ghy uwe dochter dan noch niet? Neen, ongeschent
    Sal Rosemondt haar roos in ’t bruilofbedt opdragen
    Aan haaren Bruidegom. Heb ick geen reen te klagen.
    Die van mijn Bruidegom berooft ben. Hadt ghy niet
    So hevigh aangeraan sijn uittreck. Deb. ’t Is geschiet
    (2165) Tot best van hem. Wie heeft den uitslagh in sijn handen
    Van ’t ondernomen werck. Ros. Ick vreesde wel voor stranden.
    De zee te hol was, en te haggelijck die reys.
    Waar moeder bergh ick mijn: mach ick niet na vereys
    Van droefheit schreyen? Ach mijn Wybisma, mijn waarde
    (2170) Wiert ick met u gelijck begraven onder d’aarde,
    En dat ons zielen sich vermenghden, ’k waar te vreen.
    Ach moeder, ach! laat mijn vry traanen storten. Deb. Geen
    Geween u helpen kan. Dorp. Hoe! smelt mijn nicht in tranen!
    Waarom schreyt Rosemondt? Secht Motje. Deb. ’kMagh vermanen
    (2175) Haar droefheit niet. Ros. Weet ghy, dat Wybisma bespien
    Is ’t leger. D. Ja, maar ick heb hem terstont gesien.
    Kof. Hoe! wiert hy niet bekent. D. Ja datelijck. Ros. Gevangen.
    D. Al mee. Rof Veroordeelt. D. Ja, door ’t volck. Ros. En opgehangen.
D. Sijn vaders voorspraack heeft hem van de doot bevrijt,
    (2180) Hy wiert gevangen in sijn vaders huis geleit,
    Uit Iast van Valdes wel bewaart door twee soldaten.
    Kof. Is Wybisma gesont? D. Ja Nighje, wilt na-laten
    Het tranen storten om die geen, die lustigh is.
Ros. Is hy oock niet gequeft. D. O ja, en echter fris.
Ros. (2185) Waar staat de wondt. D. Door ’t oogh, en ’t oir is ’t hart geschoten.
    Maar dit heeft hem misschien veel meer als u verdroten,
    Dat niet gelijcke schoot heeft eer u hart geraackt
    Ros. Is ’t nu noch boertens tijt? D. De Bruilofs-tijt, die naackt
    Verschrickt die Rosemondt? Ros. Ei, laat dit schartsen varen.
[p. 1]71]
D. (2190) Ick sal, indien ghy laat u selven wat bedaren.
Ros. Neef, seght mijn, hebt ghy selfs gesproocken Wybisma?
D. Niet selver. Ros. Maar hebt ghy hem horen spreecken? D. Ja.
Ros. Sijt ghy niet opgemaackt om mijn dus te bedriegen?
Deb. Mijn dochter, waarom sou so schaamteloos Neef liegen?
Ros. (2195) Verhaalt hoe Wybisma sijn waghters is ontvlucht.
D. Een velt en moort geschrey vervulde aardt en lucht.
    De Vloot der Staten was aan Soeterwou gekomen.
    De wachters hadden nau de nederlaagh vernomen
    Van hare mackers, of voor eygen lijf bedught,
    (2200) Verlieten Wybisma: hy siende haar gevlucht
    Greep moedt, gebruickt de nacht, tot voordeel, kend’ de wegen.
    Heeft van een boereknecht een pols of kloet gekregen.
    Sluipt achter om, en swemt door Meerburgh, en dus nat
    Springht over sloten en komt mee de kloet in stadt.
Ros. (2205) Is ’t waar, Neef, is het waar? Mach ick u wel geloven?
Deb. Mijn dochter, waarom noch getwijffelt? D. Is daar boven
    Geen Godt dan, dat ick so moetwilligh liegen sou.
Deb. Haar geest verquickt, se* wert als levendigh; haar rou
    In vreucht verandert. Ros. Is dan Wybisma in ’t leven?
D. (2210) Na dat hy al het geen, hy sagh, of heeft bedreven
    In ’t leger van Valdees, omstandigh had verhaalt,*
    Wiert hy van ’t Burgerhooft seer vriendlijck dus betaalt.
    U eygen deught sy u vergeldingh: uwe trouwe
    Aan stadt en vaderlant bewesen, sal behouwen
    (2215) Een eeuw’ge lof tot schaamt van lastermonts bedrijf.
    Gaat Otniel en trouwt nu Aschsa tot u wijf.
Deb. Wat dunckt u dochter is nu Wybisma gehangen?
Ros. Van vreucht ick huppel, en ick geef mijn nu gevangen
    Aan Neefs verhaal. ’k Geloof, dat Wybisma noch leeft.
    (2220) Wat blijder bootschap. D. Wat de Burgemeester heeft,
    Hem seggen willen, dat sal Rosemondt best weten.
Ros. Waarom ick meer als Neef. Deb. Mijn dochter, wilt vergeten
    U selven niet, laat Neef voortvaren. Ros. ’t Duurt te langh
[p. 1]72]
D. Een jonckman uit den hoop verschrickte en wiert bangh
    (2225) En bleeck gelijck een doot, toen ’t Burgerhooft dat seide.
    En droop ter zijden af, en diefswijs van ons scheide.
Ros. Wie was het? D. Rosemondt, hoe so nieusgierigh ï moet
    Ghy alles weten? Het was Burgemeesters bloedt.
    Wel opgevoedt, bequaam een Juffer te behagen.
Ros. (2230) Ick ken die lasteraar. Deb. Mijn kint men moet verdragen
    ’t Quaatspreecken, en altijt krijght lastermont sijn loon.
D. Siet daar komt Wybisma verselschapt met u soon.
    Maar Moey, laat Rosemondt hem in naar kamer wachten.
    Haar blijdichap is te groot, haar schreyen en haar klachten
    (2235) Onstelde licht de buurt, ontfanght sy hem alhier
    ln ’t voorhuys. Ros. Ick sal niet. D. Een vrouw-mensch is een dier.
    Onmatigh in haar vreught, in droefheit onverduldigh.
Ros. Hoe neef? Deb. Gaat dochter, sijt gehoorsaam, ghy sijt schuldigh
    Te doen, wat mijn belieft. Ros. ’K ga moeder. Deb. ’k Keurt dit goet.
Ros. (2240) Maar neef. D. Ick sal hem by u brengen. Ros. Maar ghy moet
    Niet langh uitblijven. D. Weest gerust. Ros. Dat men hem houwe
    Niet langh op, op de straat door vragers? D. Wilt vertrouwen
    Dit werck aan mijn. Ick sny de praters af. Ghy hier
    Hem sult onarmen. Ros. ’k Brandt. D. Hem brandt gelijcken vier.
    (2245) Om als een Othniel sijn Aschsa te onarmen.
    Verstaat dit Rosemondt? Ros. Swijght Neef, swijght Deb. Al haar karmen
    Is over, en haar hart van vreughde huppelt. Ros. Gaat.
    D. Ick sal hem seggen, hoe sijn Aschsaas polsje slaat.
[p. 1]73]

HET VYFDE TONEEL.

DE VIERDE UITKOMSTE.

Jonckheer Jan van der Does. Pieter Adriaansz. van Werve.
Cornelis Brouwer. C. van Noorden. Rey
van Burgers. Een Jongen.

    Rey. IS ’t mannen waar? is ’t waar? verlaat de Valdes Leyden?
Does. (2250) Ja. Leyden wert ontset. Rey. So komt ons Godt verbleyden,
    Ten laasten na veel smerts, en spijsigen met broodt.
Does. De schepen nad’ren vast. Uit Lammen gaat geen schoot.
    De jongen uit de schans wenckt met sijn hoedt. Rey. Doet open
    De poort, mijn Heren, laat na Lammen ons toe-lopen.
    (2255) De wegh is veiligh, nu de Spanjaarts sijn gevlught.
    Hoe janckt mijn maagh na broodt? Does. Hou mannen, hou; ick dught
    Of wel den vyant hem stil houden magh, en brouwen
    Verraat door list. Misschien den jongen wert gehouwen
    Van haar, en tegen wil wenckt ons op haar gebiet,
    (2260) Om ons te trecken in haar net. Dat men noch liet
    Een man uit; waar dat quaat? De Spanjaarts sijn het liegen
    En ’t veinsen wel gewoon. Hoe haast kan een man vliegen
    Na ’t Blockhuys, ’t leit niet veer. Werv. U raadt is waarlijck goet.
    ’T is altijt beter voor als na te wesen vroedt.
    (2265) Wie offert hier sijn dienst. Burg. Al ree man. Ick sal jagen
    Met dese houte-kloet haast over hegh en hagen
    En sloot en weteringh na ’t Blockhuis in de vloot.
Does. Gaat heen. Bur. Doet op de poort, hoe jueickt mijn maagh na broodt.
    Dat gaat na Betlehem het broodthuys, ’k meen de schepen.
    (2270) Ick Lammen aandoen? ’t waar de maagh te langh geslepen.
    Mijn buick te veel geverght. Dat peurter recht op aan.
[p. 1]74]
    Ick sal weer keren: maar mijn honger eerst versaan.
Rey. Dats jagen? dats een man, die springen kan? dats lopen.
    Veel snelder als een haas de grage wint ontslopen.
Does. (2275) Mijn Heeren, men gebie de Poorters, dat sy eer
    De vloot ons nadert, met haar hals en zydgeweer
    Beslaan haar hoefslagh en haar houden op de wallen.
    Op dat wy onverwacht niet werden overvallen,
    Of oock den Spanjaart noch op slimme luime lagh.
    (2280) De wacht van dele nacht verschonen niemant mach.
    Men voer de schuiten uit de vliedt in binne-graften,
    Men maack de vest-graf leegh. De vloot, die wy verwachten
    Moet onverhnidert door de vliedt de stadt aan doen.
Werv. Sy spoeidt haar dapper. Does. Dat wy ons dan oock wat spoen.
    (2285) Wat jongh is, onbejaart, en overjaart, de vrouwen
    En kind’ren moet men van de straat en vesten houwen.
Werv. Sy sijn geklommen op de Burgh en sien van veer
    Het langh-gewenste broodt, de vloot op Papenmeer.
Does. Dats wonder wel geschickt. Daar mogen sy Godt loven.
    (2290) Van vreughden juigen, haar verblijden, ons van boven
    Toe schreeuwen vroilijck op het nad’ren van de vloot.
Werv. De Poorter met sijn pols jaaght over dam en sloot
    Recht na de vloot toe. Laat de schans ter sijde leggen.
Does. Wat dunckt u? wil hy niet daar mede klaar uitleggen,
    (2295) Dat Lammen is geruimt? Br. De Hopman vander Laan
    Mach veiligh na de vloot met sijne knechten gaan.
    En uit ons aller naam de Zeeuse Helt begroeten.
    Het is oock eerlijck, dat wy selver hem ontmoeten
    En wellekomen uit des stadts en Poorters naam.
Does. (2300) Een yder hou sich stil. Br. Mijn Heren, onbequaam
    De Poorters sijn, om na geboden meer te horen.
    Sy sien de vloot vast aan. De buick en heeft geen oren,
    De honger sal haar van haar hoefslagh haast doen vlien.
Burg. Lacht kind’ren Leyden wert ontset. Kind. Hey,Hey, wy sien
[p. 1]75]
    (2305) De schepen en het broodt. Br. Hoe schateren de Vrouwen?
    Hoe lacht het jonge goedt. Werv. Het volck is niet te houwen,
    Onmatigh is haar vreucht. Br. Daar komt de jongen aan.
    Sijn rechter-hant met broodt, sijn slincker is gelaan
    Met peeckelharingh. Does. Doet het klincket voor hem open.
Rey. (2310) De droefheit is so diep gewortelt, en gekropen
    In onse zielen, dat wy nauw het geen wy sien,
    Geloven konnen? Sijn de Spanjaarts aan het vlien?
    Is van haar Kronestein, en Lammen-schans verlaten?
    Wy sien en horen het, en konnen ’t noch niet vaten.
    (2315) So diep verdroncken sijn wy in een zee vol smert.
    Het is al of wy uit een droom onschoten. Wert
    De stadt ontset? segh op. Jong. Ja, ja, ontset is Leyden.
    Ja, Leyden is ontset. ’k Ben van de vloot gescheyden
    Daar even, dus voorsien, gelijck ghy siet, met broodt.
Rey. (2320) O jongen, hoe beny ick u geluck. De noot
    Vervoert mijn schier. Indien ick met het oogh kon eten,
    U broodt was, uit u hant, rees gratigh opgegeten.
    Ick hadt het krijten van mijn darmen al versoet.
Does. Waar saaght ghy vander Laan? heeft hy de vloot ontmoet?
Jong. (2325) Ja Heer, na dat hy had een reeck van eycke palen,
    (Waar meed’ den vyant had de Vliet geslopt) doen halen
    Door sijn soldaten uit de gront, en dus gemaackt
    Een vrye doorganck voor de vloot, die rees geraackt
    Is in de vliedt, en slaat met riemen sterck na Leyden.
Werv. (2330) Ghy hebt langh uit geweest? Jong. Mijn Heer, ick wil belyden
    Mijn schult, vergeeft ’t mijn. ’k Vont een pot met vlees te vuur.
    ’t Wiert schaft-tijt met mijn, en dat duurde wel een uur.
Rey. Dat knegje heeft gelijck. Heer komen onse kaacken
    Aan ’t gratigh monckelen, een uurtje sal door raacken
    (2335) Eer datmen ’t gissen sal. Does. Ghy raackte dus te gast?
Jong. Het schijnt, de Spanjaart door der Staten vloot verrast,
    Heeft vlees, en pot, en pan, verbaast door schrick verlaten.
[p. 1]76]
    De taaffes staan gedeckt. Rey. Spitsbroeders, ’k wou wy saten
    Daar aan. Ick watertant te schrickelijck. Het broodt
    (2340) Te sien, en dit verhaal mijn honger noch vergroot.
Werv. O Leyden, ghy vertoont Samaria na ’t leven,
    De vrees des Heren met verschrickingh heeft gedreven
    Den vyant van u wal. Hy is gevloden, daar
    Hem niemant jaaghden. Dus vliedt Benhadad ’t gebaar.
    (2345) Door Godts basuin verweckt, van wagenen en paarden.
    De Siriers meenen, dat de Israëlijtse swaarden
    Haar hacken in de neck, en Israël sit stil.
    Dus wint hy sonder swaart, daar Godt oor vechten wil.
    De schrick waant seeckerheit in duistre nacht te vlieden.
    (2350) En Godt gebruickt de nacht, op dat sy niet verspieden
    En souden konnen, dat het storten van de wal
    Haar lockten tot de storm, en drijghden Leydens val.
    Het daaght, en met de nacht de Spanjaarts sijn verdwenen.
    In ’t vlieden selfs gejaaght van eygen schrick. Sy menen,
    (2355) Dat wy, die nauw ons wal beklimmen, vallen uit,
    Ja laten ons verbaast, haar tafelkost tot buit.
Br. Juyght Poorters, huppelt, singht. Daar komt u heil, u leven.
Rey. Wat aangenaam gesicht. Br. De Vloot is rees gedreven
    Voor by de blijck. Daar’s broodt, dat ons versaden sal.
Does.(2360) De Tamboer roert de trom, de pijper maackt geschal
    De Trompet helder blaast Wilhelmus van Oranje.
Rey. O soet geluit in ’t oir van Leyden; schrick voor Spanje.
    Het hart der Batavier gaat op als het dat hoort.
Does. Komt Heren, wachten wy de zee-helt aan de Poort.
Rey. (2365) En wyde schepen aan de Vliet. Iong. En ick loop schreeuwen
    De stadt door: Leyden is onset. Rey. Sie daar, de Zeeuwen
    Aan-komen: Godt sy danck. Sy hebben het geset
    Aan ’t naackte sluisje. Iong. Broodt, broodt, Leyden is ontset.



[p. 1]77]

HET VYFDE TONEEL.

DE VYFDE UITKOMSTE.

Van Noort. Juffer Clara.

van Noort. ACh my! waar bergh ick mijn! wat sal ick nu beginnen.
    (2370) Mijn aanslagh is gemist, en op de loop mijn sinnen.
    Ontsnapt is ’t Wybisma, en Rosemondt sijn bruidt.
    Het gaa haar wel, ick gaa om Juffer Clara uit.
    Maar ’k gaa een straatje om eer dat ick haar wil groeten.
Clar. Verdwijnt van Noort. N. En wat bedaren. Clar. Sal ick moeten
    (2375) Hem roepen? wat is dit geseyt? is hy gestoort
    Om dat mijn raadt hem is misluckt? Ick heb gehoort
    Dat Wybisma gesont uit ’t leger is gekomen.
    Dat Soeterwou alree door Boisot is genomen.
    Dat Wybisma daar door verlaten van sijn wacht,
    (2380) De tijdingh en sijn lijf in Leyden heeft gebracht,
    Ick weet hoe dat van Noort van Rosemondt ontfangen
    Onlanghs geweest is. ’t Is wel seecker, sijn verlangen
    Om Bruidegom te sijn is uit, sijn hoop te niet.
    Het schelden voor een schelm, dat door haar is geschiet,
    (2385) Kan anders in hem niet, als haat en afkeer baren.
    Hoe sal nu Clara, ach! hoe sal nu Clara varen!
    Voorseecker sal van Noort mijn nu sijn dienst aanbien.
    So hy het doet, mijn sal die vogel niet ontvlien.
    Ick sla hem in de vlucht, mijn netje is gespannen,
    (2390) Mijn knipje staat op slagh. Het mugje wert gevangen.
    Komt het te vliegen om de keers, en het verbrant
    Sijn lighte vleugels. Wat bedenckt niet het verstant
    Van een verliefde maaght? hoe wel is uitgevallen.
    Mijn raadt voor mijn, is ’t niet voor hem, dats niet met allen.
    (2395) Den uitslagh prijst geen raadt. Hy kan niet sijn gestoort
[p. 1]78]
    Op mijn. ’t Was sijn bedrijf, hy heeft mijn maar gehoort.
    Stil wat; daar komt van Noort, van d’andre kant aantreden,
    Ick voel een huiveringh mijn trillen door de leden.
    Wat sal dit sijn? ontset u Clara niet. Beloont
    (2400) U raadt sal werden, ghy met bruitjes kroon gekroont.
Noort. Ick hoor, mijn Juffer, dat aanstonts de Staatse vloten
    Sijn Soeterwou voorby na Lammen toegeschoten.
    Het woeldt in stadt gelijck een byswerm, en het lacht
    Al wat sich roeren kan, De pest is uit ’t gedacht,
    (2405) Den honger nijpt alleen te meer, hoe meer ’t versaden
    Door ’t broodt voorsien wert, dat in schepen komt geladen.
    O wat een vreucht bevanght een yder? ick alleen
    Ben misgedeelt, en sught, en treur, en klaagh, en ween.
Clar. So doet geen honger u na vlees en broodt verlangen.
Noor. (2410) O ja, mijn Engel, maar ick heb een wondt ontfangen.
Clar. En wondt? wat ’s dat geseit? heb ghy dan mee geweest
    Oit op den hoofden houw? N. Dat heb ick niet gevreest.
Clar. Op wat voor uittocht hebt ghy dan u wondt gekregen?
N. Ick weet niet, of het dient geseit, of wel geswegen.
Clar. (2415) Men kan niet helpen, die sijn wondt niet openbaart.
    Waar staat u wondt? N. In ’t hart. Clar. U hart gequest? hoe spaart
    Ghy dus de waarheit, wat port u met mijn te spotten?
    Weet ghy niet dat de mont, die lieght, de ziel doet rotten.
N. Voorwaar ick spot met u, noch liegh, mijn Juffer niet.
Cl. (2420) Hoe kont ghy gaan en staan in ’t hart gequest. N. ’t Geschiet
    Meermaal. En ’t is oock aan u vader selfs gebleecken.
Cl. Ick heb mijn leven hem daar van niet horenspreecken.
N. Ghy hebt hem niet verstaan. Hy heeft het wel geseit.
Cl. Ick meende, als het hart geraackt was, dat men leit
    (2425) Dan ’t leven af. N. ’T is so. En ick sal moeten sterven
    So ick niet in der haast een heelsalf kan verwerven.
Cl. Waar vint men sulck een salf. N. Die mijn gequet, heeft moet
    Genesen mijn. Cl. Wat ’s dat te seggen? keurt ghy goet
[p. 1]79]
    Dat die u heeft gequest, uw heelster weer sal wesen.
N. (2430) Geen ander mensch op aard en kan mijn wondt genesen.
Cl. ’t Sijn raatsels voor mijn; ick verstaa u seggen niet.
    Wie heeft u dan gequest? Waar is ’t gevecht geschiet?
N. Een Engel. Cl. Hoe van Noort? een Engel? dat sijn dromen
    Ghy hebt te langh gewaackt gehadt, en sijt gekomen
    (2435) Bekommert uit u slaap. Een droom heeft u ontstelt.
    Ghy laaght op swanendons en vocht in ’t open velt.
    Geen Engel queft een mensch, die wel leeft. N. ’t Sijn geen dromen.
    De plaats, daar ick de wond, mijn Engel, heb bekomen
    Is, daar wy staan. Cl. Hoe, in dit huys geen Engel woont.
N. (2440) ’t Doet seecker Engel. Cl. Hoe, heet ghy mijn Engel? kroont
    Ghy mijn aldus? en scherst met mijn? gaat elders kallen.
    Met mijn behoeft ghy niet op so een wijs te mallen.
    Waat ick een Engel, ’k nam geen mens. Gaat vryer gaat
    By Rosemondt, dat is u Engel; en sy staat
    (2445) U in het hart geprent, die schoonfte van den landen;
Noort. Sy is ’t geweest, maar nu een ander heeft doen branden
    Dit hart van minnevlam, en mijne ziel verlicht.
Cl. Wie heeft genomen u de perel van ’t gesicht
    Dat ghy nu beter siet als voor heen? Noort. Is dat vragen?
    (2450) Ghy merckt het wel. ’k Behoef u dat niet voor te dragen.
Clar. Is Rofemondt dan niet de schoonste van het lant.
Noort. Ia, Rosemondt is schoon van weesen; van verstant
    Heel kleyn, en korseligh, een helleveegh in ’t spreecken.
    Sy heeft mijn gisteren vry vinnigh door gestreecken.
    (2455) Wat baat de schoonheit daar geen sachte geest by leeft;
Clar. Wat klaaght hy, die een maaght tot schelden reden geeft.
    Was Wybisma van u beschuldight, niet versonden?
Noort. Past het een maaght daarom so vinnigh te vuil-monden?
    Het is een teecken van een toornigh onverstant.
Clar. (2460) Was u dan niet voor dees haar bosen aard bekant?
Noort. Ick meende dat sy was een Engel. Sy kan dragen
[p. 1]80]
    Haar schoonheit oock wel. Maar wat Jonckman schept behagen
    In schoonheit, niet gepaart met aardigheit? Wat geeft
    Een houte beeldt vermaack, dat ’t leven niet en heeft.
    (2465) Daar is geen Geestigheit by Rosemondt te vinden.
Clar. Kondt ghy nu sien? wie kon de neveldoeck ontwinden?
    Geen schoonder Juffer was in stadt, sy was de kroon
    Van allen: Rosemondt, die was alleen maar schoon.
    Al d’andre bootsten haar wat na. Die ’t naast kon komen
    (2470) Had d’eer van naast de schoonst te sijn. Wat heeft benomen
    Aan Rosemondt dees lof. N. Haar quaad’ en bofen aard.
    Mijn ogen sijn nu door een schoonder Son verklaardt.
Car. So hebt ghy na mijn dunckt gekregen and’re ogen?
N. O ja, en ghy alleen hebt nu op mijn vermogen.
Clar. (2475) Ben ick nu, Jonckman, schoon geworden in u oogh?
    Wie heeft u dat getoont. N. Een straaltje uit een boogh
    Veel schoonder als de boogh van Iris, is gedreven
    In mijn hart, heeft aldaar en vuur en vlam gegeven.
    Het vuur verteert mijn hart, de vlam mijn oogh verlicht.
Clar. (2480) Soo heeft een and’re Son in u een vlam gesticht.
    En schoone Rosemondt is uit u hart gebannen?
N. Ja Engel, en ghy sult van daagh de krone spannen
    In mijn ziel boven haar. Ghy sijt van saghter aard.
    In u de schoonheit is met geestigheit gepaardt.
    (2485) In u bevalligheit schept ick een groot behagen.
    En kom ten offer u mijn ziel en hart opdragen.
    Ick val voor u te voet. Kom, neem u dienaar aan.
    Ei! wilt niet, die u mindt, met sulck een ziel, versmaan.
Clar. Maar is u wond’ geheelt? ick sou niet willen trouwen
    (2490) Met ymant, die in ’t hart gequest is. N. O Jonck-vrouwe
    Wat scharts ghy met mijn. Ja, die wond’ sal sijn geheelt
    Soo dra u wedermin sal wesen mijn gedeelt.
    Het selve vuur, dat mijn verbrant, moet u ontsteecken.
Clar. Wat seght ghy? wilt ghy van u grote liefde spreecken?
    (2495) En mijn verbranden? is dat liefde? mintmen dus?
[p. 1]81]
N. Ja Engel, maar die brandt geblust wert door een kus
    Op sachter swanendons in ’t weeldrigh bruilofs webben.
Clar. Ick hoor, ghy gaaren soud’ mijn tot u Bruidtje hebben.
Noort. Ja, hartje lief; Ick wenst, dat ghy een selve smart,
    (2500) Een selve wond’ als ick gevoelden in u hart.
Clar. Hoe? smert en wonden sijn dat soetigheen van trouwen?
    Dat goedt en lust mijn niet. Wilt dat voor u behouwen.
    Wenst ghy, aan die ghy mint, en smert en wonden roe?
N. ’tSijn wonden die niet doon: ’t sijn smerten die niet moe
    (2505) En maacken: maar die ons aanbrengen ziels vermaaeken
    En doen ons op der aard een hemels’ vreughde smaacken.
    Die smertjens werden door lief-kusjens haast versoet
    Die wontjens werden haast gesuivert. Ach! hier goedt
    Een levend’ pleister is, die ’t lichaam kan bedecken.
Cl. (2510) Ghy soud in mijn tot d’egt een afkeer wel verwecken.
Noort. Mijn schone? ghy weet wel, wat dat ick seggen wil.
Cl. Misschien. N. Ghy hout u, of ghy’tniet verstaat, heel stil
    Ghy kont wel haast de vreught, die ick versta, besluiten.
Clar. Ghy, andre vryers kent dees praatjens al van buiten,
    (2515) En meenter niet een woortje van. Noort. Mijn Engel moet
    Niet dencken sulxs. Ick ben te eerlijck opgevoedt
    Om sulck een saack als d’eght, te seggen niet te menen.
Clar. Wou ick maar u gehoor na uwe wensch verlenen.
    Men sou bemereken haast u erelijck gemoedt.
    (2520) Noorf. Ja neemt daar van een proef. Clar. Dat was voor mijn niet goedt,
    Die proef kan sonder schaad’ niet werden wel genomen
    ’T gevaar leit in de proef. Maar hoe? sou ick nu komen
    Als meuge-bedt, in plaats van schoone Rosemondt.
Noort. Ick ben verruckt geweest, mijn Engel. Maar ick vont
    (2525) Geen aardigheit in haar, noch saghte geeft te wesen.
Clar. Waarom en hebt ghy niet dit oock in mijn te vresen?
Noort. Ick ken u al te wel, in een buurt opgevoedt.
Clar. Maar maaghden sijn geveynst, en weten haar gemoedt
[p. 1]82]
    Te dwingen, dat men meent haar Engelen te wesen.
    (2530) Maar als sy sijn getrouwt, dan komt de geck geresen
    Uit ’t moutje. Of het u oock so met mijn vergingh?
N. Ei? Juffer Clara, ghy en ick weet alle dingh.
    Quaamt ghy niet gistren noch gulhartigheit te tonen?
Cl. Maackt mijn beschaamt, en soeckt in gunst by mijn te wonen.
N. (2535) Ick segh liet daarom niet. En spreeck niet als geterght.
Clar. ’T was maar beleeftheit, en na ’s Lants gebruick geverght.
N. ’k Bekent mijn Engel. Maar daar scheen wat meer te wesen.
Clar. Der Jonckmans duchten sijn voor maaghden seer te vresen.
    Een ingebeelde gunst haar liefde doet vergaan,
    (2540) En wispelsturigh tot een ander overslaan.
    Men wil seer selden dat men macklijck kan verkrijgen.
N. Mijn liefde is geset. Cl. Wilt van u selven swijgen.
    Hoe langh is ’t wel geleen dat u een andre brandt
    Ontvlamde. N. Maar ick bood’ haar noit mijn rechterhant
    (2545) Ick weet, men moet niet met de trouw lichtvaardigh spelen.
Clar. Maar weet u vader wel, dat ghy met mijn te delen
    Soeckt luck en ongeluck, en voor en tegenspoedt.
    En mengen ondereen en hart, haaf, ziel,en goedt.
Noort. Ja schone, hy heeft mijn verscheyde maal geraden
    (2550) Dat ick u vryen sou. Mijn Moeder seer beladen
    Om een schoon-dochter na haar sin, heeft lange tijt
    Geleden, tegen mijn uit goeder ernst geseit.
    Gaat soon, vrijt Juffrou Claar, die is volmaackt van leden
    Haar vader heeft gesorght voor rijckdom, en haar zeden
    (2555) Sijn door haar moeder wel geschick, het is een maaght
    Die met bevalligheit haar schone leden draaght.
    ’T valt light en Juffer die geen gelt en heeft te trouwen.
    Maar ’t valt seer swaar getrouwt een Juffrou t’onderhouwen.
    De schoonheit voedt niet, noch welleventheit versaadt.
    (2560) Die wel wil trouwen, trouwt met sijns gelijck van staat.
    Men moet een vrijster, die geen goedt en heeft, niet haten
    Maar oock geen schone Maaght om dat sy gelt heeft laten.
[p. 1]83]
    Het goedt vermindert niet de deughden van een maaght.
    Maar boven al aan mijn een saghten geest behaaght.
    (2565) Een dochter, die erkent een saghtt en goede vader
    Begaaft met oordeel en met geest: die komt veel nader
    Aan de volmaacktheit van een vrouw; als die veel goedt
    Besit, en haalt haar lof van rijckdom, opgevoedt
    Baldadigh, dartel, en kyfachtigh, en quaad-aardigh.
    (2570) Een maaght, die zedigh is, is meer als rijckdom waardigh.
    Zachtsinnigheit gepaart met geest is meer dan gelt.
Clar. Dit was u moeders les; daar op sijt ghy gestelt.
N. Ja. Clar. Maar die deughden sijn niet al in mijn te vinden.
N. Sy doen mijn Engel, wilt u maar aan mijn verbinden
    (2575) Door trouw, ghy sult mijn sijn een gansch volmaackte vrouw.
Cl. So ick het deed’, - ghy kreeght licht morgen na-berouw.
    N- So dat geschdet, so moet ick eeuw’ghe schande. dragen,
    En moeten op mijn ziel vervallen alle plagen
    Die konnen valled op een harfelofe man.
Cl. (2580) Ghy hebt tijt van beraadt gehadt, en ick neem an
    Mijn te beraden. N. Ach, mijn lief hart, dat is wey’gren.
Cl. Geen paarden men beslaat, die lopen of die steygren.
    Die al te haastigh is: in ’t geven van sijn trouw.
    Heeft dickwijls van sijn doen, eer dat hy trouwt, berouw.
    (2585) Oock moet ick dese saack met vrienden overleggen.
Noort. Ghy hebt geen vrienden, die hier hebben veel te seggen.
    U vader, moeder sijn ter aarde. Geen belet
    Kan komen, uwe wil verstreckt hier voor een wet.
Cl. Maar ick moet evenwel mijne naaste vrienden eeren.
    (2590) ’Hoort. So ymant tegenspreeckt, sult ghy mijn saack verweeren?
Cl. Weeft ghy gerust. By haar een Burgemeesters soon
    Wert veel en hoogh geacht. Sy hebben mijn geboon,
    Na goedt niet, maar na staat en eer te willen kijcken.
    Een eerlijck Jongman sal by haarlet vaantje strijcken
    (2595) Deught gaat voor rijckdom, en de wijsheit voor het gelt.
Noort. O mijn geluckige. Mijn schone, ach ick smelt
[p. 1]84]
    Van vreughde, laat ick u een zegel-kusje geven
    Mijn Engel, ach! Clar. Nu laat mijn los, Ben ick mijn leven
    Aldus gesommelt. N. Ach! mijn lief hart, ach! ick voel
    (2600) Een hemelsche vermaack in ’t kussen. Clar. Het krioel
    Vermeerdert op de straat, hoort, hoort het juigen opgaan.
    Jong. Broodt, haringh, Leyden is ontset. Cl. Kom, laat ons opstaan,
    En horen aan de deur, wat dit gejuigh beduit.
Jong. De Vloot der Staten voor de poort deelt haringh uit.
    (2605) De Spanjaart heeft de vlucht uit Lammen schans genomen.
Noort. Wat seght ghy? Iong. Dat de Vloot der Staten is gekomen
    Met haringh kaas, en broodt. ’k Roep Leyden is ontset.
Clar. Komt nier eens vryer, seght, wat roept ghy? Jong. Ei belet
    Mijn doch niet: Leyden is onset, ontset is Leyden.
Clar. (2610) Ick ichrey van vreught. Noort. Ick kan mijn niet genoegh verbleyden
    De Jongen spreeck heel klaar. Iong. ’k Schreeuw Leyden is ontset.
Car. Gaat na de poort, en siet de Staten vloot. N. Een wet
    Is mijn u wil. Ick gaa voor u wat montkost halen
    Een kusje van u mont mijn draagloon sal betalen.
Cl. (2615) Gaat doch en brenght mijn haast de tijdingh. N. Tot geley
    En kusje. Clar. ’K geef dat niet, maar ’t nemen staat u vry.
    Gaat* doch, keert haast weerom. N. Ick vliegh. Clar. Wilt mijn verbleyden.
N. O luck’ge dagh voor mijn, voor Boisot, en voor Leyden.
    De stadt, die is ontset, en Boisot zegepraalt
    (2620) En Clara set mijn liefd’ met wederliefd’ betaalt.



[p. 1]85]

HET VYFDE TONEEL.

DE LAASTE UITKOMST.

Jan vander Does. Pieter Adriaansz. van Werve. C. van
Noorden. C. Brouwer. Louys Boisot, Admiraal van
Zeelant. Cornelis Claasz. Vice-admiraal van
Vlissingen. Rey van Burgers.

    Does. GEzegent sy u komst, Manhafte Helt, u daden
    Gedaan in het gesicht van onse stadt, beladen
    Met schandt den Spanjaart, en u hooft met lauwer-blaan.
Werv. Drie-dubbel wellekom? Het waar met ons gedaan
    (2625) Had niet u helden-moedt den Spanjaart opgeslagen.
Bois. Mijn Heren, van u daadt sal al de werelt wagen.
    Ghy hebt een eeuw’ge lof in dit belegh behaalt.
    Mijn arbeit is alreed’ voor uwe groet betaalt.
    Ghy hebt u selfs ontruckt verwoede Tygers klauwen.
    (2630) Rey. Langh leef Boisot; wiens hant ons treckt uit het benauwen
    Van sterven, en de doot op onse lippen stuit.
Werv. Godt, die het weldoen loont, en heldendaden duit
    Ken-teeckens van sijn macht, moet waardigh u vergelden.
    Rey. Wy Poorters uwe lof de werelt door vermelden,
    (2635) En vieren uwe deught, so langh de bleecke maan
    So langh de blancke son sal schijnen, Leyden staan.
Bois. Men set mijn hulp te hoogh. Godt sy de eer gegeven.
    Hy heeft de wateren na Leyden toe gedreven.
    Verschrickt de vyant, en geboden wint en weer.
    (2640) Hy zalight Leyden, en hy zegent Hollant. Werv. Heer
    Men sal u naam, ten roem van uwe Heldendaden,
    In steen graveren, en het huys der Leytse Raden
    Daar mee vercieren. Dat het eeuwigh blijve staan.
    Al slijt de tijt het steen, u naam moet noit vergaan.
[p. 1]86]
Bois. (2645) De naam van Leyden moet door drift der wolcken dringen.
    Sy streckt een voorbeeltder stantvaftigheit; die dwingen
    Haar vryheit wel, gevoelt een dappre wederstant.
    Sy mint een vry gemoedt, de Godts-dienst rein geplant
    In ziele-tempels, sal geen Koningh haar ontrucken.
    (2650) Noch doot, noch vege pest, noch honger haar doen bucken.
    Sy hout van geen gareel noch is geen juck gewent.
    Godts heir-kracht haar geloof en sal’ge hoop erkent
    Door wonderdaden, die hy doet voor hare wallen.
    Hy heeft door sijne schrick de Spaanse trots doen vallen.
    (2655) Hy heeft de wint geboon te wayen na sijn hant.
    Hy heeft de woeste zee gedreven over ’t lant,
    Tot haar verlossingh. Nu begint fy weer e wayen
    Uit het zuit-oosten, en sy schijnt te willen drayen
    Na ’t Noort-ooft met een storm. Dus ebt weer uit het sant
    (2660) Het water na de zee. Is Godes stercke hant
    Hier niet te sien? De zee gedrongen uit haar stromen
    Om Leyden by te staan heeft Rijnlant ingenomen.
    Nu Leyden is ontset keert weder na haar Hel.
    Sy quam, sy heeft gedient, sy keert op Godts bevel.
    (2665) Does. Godt is een Rechter en een Krijgh-helt. Die volvaardigh
    In noot, den sijnen helpt. Den Spanjaarts trots-hovaardigh
    Riept Leyden al u goet, u kinderen sijn mijn
    Ick ben u vrouwen-heer. Waar sal gevonden sijn
    Tot u verlossingh, maght van Ruiteren en paarden?
    (2670) Wendt u tot mijn genaad’. Want anders, scharpe swaarden
    Gewoon te drincken ’t bloedt der Geusen, tot den gront
    U sullen slaan, en so hart treffen, dat de wond’
    Geen helen hebben sal. Te klein is het vermogen
    Van uwen Godt, om u te helpen. Al u pogen,
    (2675) U woelen is vergeefs. Maar siet, dat menschen-kint
    Is Benhadad gelijck. Het ruissen van de wint,
    Het bruissen van de zee, ’t gedruis van oude wallen,
    Die door de tijt verteert neerstorten en omvallen
[p. 1]87]
    Verschrickt hem, dat hy vlught met negen-duisent man
    (2680) Uit Blockhuis, dam, en schans; alleen bevochten van
    Twee duisent knechten en acht-hondert boots-gesellen.
    Wie kan de schrick van ’t heir van Benhadad vertellen?
    Die meld’ mijn oock wat schrik den, Spanjaart heeft vervaart.
Bois. De schrick des Heren Is een dodend’ oorloghs-swaart.
    (2685) Does. ’t Beleit, en het bestaan van Boisot hoog te prijsen
    Voortaan sijn heldendaadt aan Alba sal bewijsen,
    Dat niet onwinnelijck de Spaanse knechten sijn.
    Gelooft hy ’t niet? Hy vecht met Boisot aan den Rhijn.
Bois. Het is te groten lof u Dienaar toe-geschreven.
Werv. (2690) Godt en u eygen deurght u laten heerlijck leven.
    De Prins verhogen moet u lof met lauwre-blaan,
    En ghy uit sijne hant seen;Burger-kroon onstaan.
    De Staat kan na waardy u diensten niet erkennen.
    U Held’-daadt lijdt geen prijs. Bois. Wy krijghs-lui ons gewennen.
    (2695) Te vechten voor het Lant uit trouwheit, en om eer.
    U gunst is ons genoegh. Werv. ’t Is edelmoedigh Heer,
    Maar echter magh de stadt ondanckbaar niet vergeten
    Genoten deught. O neen, een sware goude keten
    Men sal doen maacken, daar een penningh hechten aan.
    (2700) Waar op aan d’ene zijd’ stadts-steutels sullen staan.
    Aan d’ander sy de stadt van Leyden dicht besloten
    Met Spaanse schansen, en ontset door Staadtse vloten
    Geboon by u: so staa in ’t danckbaar gout geprent,
    Dat Leyden haar ontset, naast Godt, van u erkent.
Bois. (2705) U gift vergroot mijn dienst. Ghy Heren, wilt betonen
    Dat in u danckbaarheit en grave-miltheit wonen.
    En datmen tot u hulp geen bloedt vergeefs en spilt.
Werv. U daadt verdient veel meer. Ghy Onder-zee-helt wilt
    Aanvaarden dese krans gevlochten van laurieren.
    (2710) Laat sy u hooft, en dit rappier u heup verderen.
    Het lemmet wijst u aan, dat voor het vaderlant
[p. 1]88]
    Te sterven, heerlijck is. Het gout gevest verpant
    U trouw. Corn. Ick danck u Heer. U miltheit is te loven
    Die mijn verdiensten in vergeldingh klimt te boven.
    (2715) Verschoon u dienaar niet. waar dat hy magh, of kan,
    Sal altijt willigh voor u trecken ’t harnas an.
Werv. U diensten Hopmans noit in Leyden sullen sterven.
    Ghy en u kinderen in dienst des lands verwerven
    Gestadigh sult ons’ gunst, ons’ voorspraack, en gewilt
    (2720) Voor alle andren sijn. Br. Mijn Heren, nu gestilt
    Dit onweer is, en wy de stricken sijn ontkomen
    Des vogelaars, die ons te doon had voorgenomen.
    En dat de goede Godt na swarten hongers-noot
    De stadt genadigh spijst met overvloedt van broodt.
    (2725) Komt, laat ons als een man en als een ziel gaan treden
    Na t’ huys des Heren, en met vuurige gebeden
    Godt prijsen, ’t wonderdaadt verkonden overluit,
    En storten, hem tot lof, dankbare tranen uit.
Continue