G.A. Bredero: Moortje. 1617.
Uitgegeven dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton01332 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. De tekst is grotendeels gezet in fraktuur. In deze uitgave is de romein in een aparte kleur weergegeven, evenals de sprekersaanduidingen.

Continue
[
fol. *1r]

G.A. BREDEROOS

Moortje,

Waar in hy

TERENTII

EUNUCHUM


heeft Nae-ghevolght.

En is Ghespeelt op de Oude AMSTELREDAMSCHE
Kamer ANNO M.DC.XV.

t’AMSTERDAM,
__________________________
Voor Cornelis Lodewijcksz vander Plasse,
Boeckverkooper op den hoeck vande Beurs
in d’Italiaansche Bybel. 1617.

Met Privilegie.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Aen den Edelen Heer,
Myn Heer

IACOB VAN DIICK,
RAET ende AMBASSADEUR ordinaris
Uyt den name ende van wegen des Doorluchtichsten ende
Grootmachtichsten Heer ende Koninck, GUSTAFF,
den II. van dien name, der SWEDEN, GOTHEN,
WENDEN Koninck ende Erff-Vorst; Groot-
Vorst in FINLAND; Hertoch tot
ESTHEN ende WESTMANLAND:

Residerende by de Hooge Mog. Heeren DE STATEN GE-
NERAEL
der Vereenichde NEDERLANDEN.

Myn Heer,
ALs ick waarde HEERE met opmercken naaspuere de groote vrundtschappe en eer-bewysinghe die my door uwe E. aan-gheboren beleeftheden zyn betoont en bewesen: soo bevind’ ick inder waarheyd myn selven heel ellendich in ’t vermoghen, om met volkomen danckbaarheyt uwe E. so wel lieffelycke als loffelycke goed-dadicheden te vergelden. En u myn Heere ryckelyck begaeft met alle Heerlycke en Princelycke Duechden, dies vertrou ick aan U.E. sonderlinghe groote bescheydenheyt dat ghy aan myne goede wille vernoeghen, en met myn Armoede van macht mede-lyden hebben sult; doch om dat ick met geen Hoofsche-praatjes my en wane te ontschuldigen van myn behoorlycke plicht, so had ick ghedocht (hoe wel met weynich bevallicheyts) u eenighe erkentenis der weldaden over te stieren, maar so haast desen yver in my branden, soo flucx is sy oock wederom uytgeblust, niet door mangel van [fol. *2v] goet-ionsticheyt; maar door dat ick (ô waardige Mecenas van onse Tydt!) gewaare wierdt de treffelycke wercken en hooghe vereeringhe der dapp’rer geleerden Mannen en Meesteren van verscheyden spraken; nietemin of sy in verwonderingh van gheleertheyt, en aansienlyckheyt van schenckagie my verwinnen, soo en sullen sy nu noch nimmermeer my in goedt-gunsticheyt tot uwaarts overtreffen: Waaren (seydt L. Anneus Seneca) de weldaden gheleghen in de giften ofte uyterlycke dinghen, ende niet inde goedwillige ghenegentheydt om wel te doen, soo moste de grootheydt der gaven oock de wel-daden te grooter maken: ’twelck soo niet en is, want dickwils verbindt ons eenen meest die kleyne dinghen vrywillich geeft; die met zyn harte een Koninckx schat gelijck is. Men moet niet anmercken hoe groot de giften zyn, maar van wie die, en hoe die gegeven worden. My dunckt, Eerwaardige Heere, dat ick in desen ghevalle mach spreken het gene dat die Edel-moedige Iongelingh sprack: Als veel andere SOCRATI groote gaven (na haar vermoghen) brachten, sprack AESCHINES zijn arme iongher: Ick en hebbe niet dat so goedt is, twelck ick u met eeren schencken mach, daer in ick sonderlinge myn Arremoede mercke: daaromme gheef ick u alle dat in mynder macht is, dat is, myn selven, dese gifte (hoe wel die kleyn is) bidde ick u in’t goede te willen nemen, ende dencken dat andere u vele ghevende noch meer behielden. Ick sal my waarlyc geluckich achten, indien ghy dese myne aanbiedinghe met blyder harten wilt ontfanghen: Wel is waar dat ick uwe E. Groot-achtbaarheyt in sulcken achtinghe hebbe, dat myne gediensticheyt my altoos te luttel vallen sal. O Nederlantsche Sonne! O blinckendt-Licht van alle uytnementheydt! wiens sonderlinghe Wijsheydt en Wetenschap soo helder hebben geschenen, dat niet alleen HAERLEM sich daerinne verheucht, maar verhoovaardicht, vermits dat selve uytheemsche Koninghen met gebeden en soete vryerijen dese Doorluchtighe Fackel van HOLLAND te Leen verwur- [fol. *3r] ven hebben.* Ghy zytet ô waardighe Man! Ghy zytet die alleen waardich zyt gekent boven alle de allederwyste In-gesetene van het SWEETSCHE RYCK, om de saken van die Grooten Heldelycken VORST uyt te voeren, en zyn waardicheyt en aansien hier te vertoonen: En nademaal ick weet en bevroede door de ervarentheydt van U.E. dat de staten van Princen heel moeyelyck en lastich zyn te bedienen, en gemeenlyck met sware bekommeringh ondermengelt, waar uyt nootsaackelyck het verladen Gemoedt, door de ghewichticheyt der saken, na lustige verquicking yvert, pooght en iaaght: beneffens dien weet ick dat uwe seer Edele Heerlyckheyt, en over-wackere gheest altoos een groot genoeghen en vermaken heeft ghehadt in alle frayicheden; insonderheydt inde duytsche Poësie, het welck ick hebbe vermerckt als ghy met lust en vruechde anhoorden myne duytsche Leecke-Broeders Rymerijen, en overmits dat ick sach dat U.E. de soeticheden wel gevielen: Hebbe ick niet kunnen noch willen na laten U.E. dit Boekxsken te vereeren en toe te eygenen; versekert zynde dat het U.E. behagelyck zyn sal, niet om de kunst die ick hier inne souw mogen hebben gebruyckt (die doch daar wel in te soecken maar niet in te vinden is) maar om de genueghelycke stoffe daar het van handeldt. Ick hebbe de Kartaginees TERENTIUS after met loome schreden na gegaen, en evenwel meesten tyt wat wilt-weyich uytgeweydt, gebruyckende een Poëtsche vryicheyt, denckende dat een getrouw oversetter niet gedwongen en is iuyst van woort tot woordt te volgen. Heb ick zyn sluer, noch aardige geesticheyt niet voeglyck na-ghebootst, dat is mogelyck myn schult, dan doch de verscheydenheydt van tyden, van spreken, van plaatsen en persoonen hebben daar toe geen kleyne oorsaken gegeven, vermits ick was belust het selve te maken als oft hier te lande en in myn Vaderlycke stadt over ettelycke Iaren ware geschiet, om dat het so by de gemeente te kundigher en te angenamer soude wesen; [fol. *3v] So ghy myn Heere dese reden geloof, en macht geeft, so sal ick genoeg van myne dwaal-streken en faal-grepen ontschuldicht zyn. U biddende dat ghy myne vrymoedicheydt (die toch nieuwers toe en dient) als om U.E. een vrolycke verlichtingh en verlustingh an te brengen, en myne goetwillicheyt tot uwaarts te vertoonen, goedelyck nemen wilt. Daar en boven wensch ick uyt gantscher zielen eens de gelegentheyt te hebben om u E. een grooter vermaak, en waardigher dienst te doen. Hier mede sal ick endigen, en Heylighen u toe de Offerhanden van myn gunstighe ghedachten, op den Altaer van het Goedt-vertrouwen, dat ick hebbe aan u E. reden-ryck en bescheyden oordeel, dat myne goede wille aanmerckende dese geringe gifte als of sy grooter ware met genegener herten an-nemen sult: Endelingh beveel ick u E. niet alleen inde gunste en ghenadighe beschermingh vanden SWEEDTSCHEN, maar vanden Almoghenden KONINGH aller Koningen, die u E. wil verleenen een geluckigh en zaligh Nieuwe-Iaar, met al het gene dat zyn onuytsprekelycke Wysheyt tot een God-vruchtich en Khristelyck leven weet te behooren, hetwelck u E. wenscht uyt AMSTERDAM den lesten December, int Iaar 1616.

                                        Uwen Dienst-willige
                                                Vrient en Diender


                                                                        G.A. BREDERO.




[fol. *4r]

REDEN
Aande
LATYNSCHE-GELEERDE.

EERWAERDIGHE hooggheachte Meesteren der wydtberoemde Latijnscher Tale, hier sult ghy sien (indien’t u lust) de groote stouwtheyt van een slechte Amstelredammer (die maar een weynich kints-School-frans in ’t hooft rammelde) de vrymoedicheyt ghebruycken, dat hy die van u allen ghepresen Terentius derf inde handen nemen, en dwingen dien suyverlycken Latinist niet alleen mal Hollantsch, maer (dat van elck der naaghebuur-Steden begheckte) Amsterdams te prevelen, en te revelkallen: Dan niettemin dese myne sotte stouticheyt en sal u mogelyck niet alleen doen verwonderen, maer misschien een hueghelyck lachen bereyen, vermidts de soete mallicheyt van onse uytspraack, insonderheyt duer ’tverkorten, of by u ongewoon, of ongebruyck der woorden. Ick heb hem niet alleen van syn onvolloofde uytnementheyt van spreken doen verwisselen; maer heb vrypostelijck de versierde geschiedenis uyt de schat-kamer van de werelt, uyt dat Keyserlyck Roomen ghevoert, maer dat meer is, in mijn Vaderlijcke Stadt ghesleept en gherabraackt, waer van dat ick vreese, dat ghy lieden my levendich sult veroordelen voor een Moordenaar: Dan ghy Alderwijste Doctoren, als u immers de moeyten lust, ghy sult mijn barmharticheyt bevinden, want ick heb hem voor sijn doodt op onse wijse en na mijn macht eerlijck, en uyt eenderhandt eenparich ghekleet, niet met een bedel-rock van hondert duysent snorrepijpen, van kromme-lappen, en ander uytheemsche geleende snipperlingen, gelijck als hy over tsestich Iaren was uytghestreken in Brabant: Hy sacher uyt, met oorlof, anders noch anders als Esopus Raven, sulcx dat, soo yder ’tsijne hadde gheeygent, hy souwder voorseker heel kaal afghekomen hebben. Heb ick hem gemartelt, het is my waarlijck leet, ick had hem niet gemeent so hart te handelen; dan ’tschijnt dat hy leckerlijck opgevoedt zijnde, geen Amsterdamsche grove troetelingen kon verdragen, en dat hy so in mijn goede wille gestorven is: Had ick hem in syn eygen Moeders tale gehoort, ick sou hem onghetwijfelt (had ick ghekent) meer te goet ghedaen hebben, maer siet, ick sprack hem niet dan door een Fransche tolck, die ick selfs nauwelijx en verstondt, en die, gheloof ick dat hem oock niet grondich verstaan heeft. Want siet, ick heb so veel van syn onuytsprekelijcke welsprekentheyt ghelesen, dat ick hem beminde eer ick hem sach: maer doen hy my in dat geckelijck gheschockiert Antwerps verscheen, ick stondt in beraadt of ick huylen wouw of lachen, heb g’er lust in, ghy sult hier of daer noch wel een schampeljoentje kryghen, dat u mogelyck wel bevallen en een groot vermaken sal geven, indien ghy gedient zijt met redenen vol getappijte of geborduurde woorden, ghelijck als veel spreeuwen van Hovelinghen en Stadts schrijvers besighen. [fol. *4v] Hola! besongierende Kooplieden, en andere die haar eyghen spraack verarmen en gewelt doen, en liever met een ghelapte gecks-kap brallen, dan dat sy willen gaan blincken in een onbesproken effene Mantel. Ach! wat een willighe arremoede hoor ick over ’tgantsche Nederlandt? Souder wel eenich volck onder de Sonne zyn, die met dese verkoren raseryen bevanghen zyn so seer als wy? het mach wel, maer ick denck het niet. Dan dit weet ghy Hooge Gheleerde best, vermits dat ghy over al t’huys zijt. Meent ghy niet mijn Heeren dat dese mengel-moes van spreken herkomt van een aart van menschen, die dese verbasteringh of verwerringh van woorden ghebruycken voor een edele frayicheyt? Of souwt wel zijn van lieden die eer sy haer eygen sprake kennen, andere talen leeren, die naderhant duytsch sprekende, haar dickwils om ’tlichtste met een vreemdelings woort behelpen moeten? Een dingh heb ick veeltijts beklaagt en ’tberouwt myn noch, dat de Geleerde hare geleertheyt meer voor de School-geleerde, als voor ons uytheemsche-letter-loosen-ongheleerde, leeren. Hoe sullen wy weten wat ghy weet en kent, indien ghy ons niet wijs en maackt hoe wijs dat ghy bent? Al u weten is niet, soo varre ghy’t maer u selven weet: niemant is sijn selver gheboren. Laat dan u Vader-lant so veel van u wijsheyt genieten, als de Romeynen oft andere varre ghelegen volckeren, so sult ghy uwe Lantsluyden die de botste niet en zijn, verstandiger en wijser maken. Dit heb ick menichmael gewenscht, en bidt u tegenwoordich Eerwaardighe hooggeachte Leeraren der wijdtberoemde Latijnsche tale, dat ghy mijn moedich bestaan van ’tveranderen en toedoen van tijt, plaats, namen en andere diergelijcke dingen, met u geleert verstant ten goede wilt keeren: want ick hebbet voornamelijc so verschickt de slechte ghemeene te gevallen, die van de Grieksche ghewoonte luttel weten, en dese ghedaanten best verstonden. Heb ick sijn treckjes, syn aardicheytjes niet getroffen, ’tis mogelijck by mangel van verstant, of door feyl van quade voorgang, niet vande Kartagiaen, maer vanden Franck. Ick en hoeve u mijn Heeren hier niet te verhalen de uytstekentheyt van sijn sonderlinge kennisse der wereltlycke saken, de verscheydenheden van ’tleven der menschen, hoe levendich hy yghelijckx aart en natuure afbeeldt, haar zeden, spreken, leven. Want soo ick dat voor nam, soo souwde ick Water in Zee, of Zant in Duyn willen brenghen. ’Tis my ghenoech dat ick u andermaals bidde, dat ghy my Leeckebroeder wilt ontschuldighen, dat ick myn onwetende handen in het sinrijcke deegh van dien scherpsinnighen man ghesteken, en dat op sijn Hollants gekneet, en na de mont van mijn soetmondige medeborgers ghebackt hebbe, an het welcke niet en twijfelt, Eerwaerdighe hooggeachte Meesteren der wijdtbekende Latijnsche tale, dat ghy sult doen

                                        Uwen in allen vlijtighen
                                                Diender en Vrunt


                                                                        G.A. BREDERO.

                                                                                        ’t Kan verkeeren.




[fol. π1r]

Inhoudt van ’t Spel
van de
MOOR.

SInnelycke Lesers en hongerige Leserinnetjes, het Spelletje dat ghy hier siet, is over eenighe hondert Iaren gemaackt by den geestigen Kartagynenscher TERENTIUS, die het selvige doen den name van Eunuchus gegeven heeft, vermidts het meest speelde op een persoon die Vrouw noch Man en was, die daer te landen veeltyts wierden gebruyckt voor Kamerlingen en bewaarders van weeldige dartele Princessen en Vorstinnen: maar also die slach van menschen hier so seer niet en zyn bekent, heb ick dien vrymoedelijck verandert in een Moor, ten ansien der verouwderde steden, zeden, en sinnelyckheden der uytheemscher volckeren, die doch heel luttel gemengschap en ghemeynschap met onse lantsluyden hadden. So heb icket dan myn medeburghers en naghebuuren ten goede verschickt, en ghestelt oft hier in Nederlandt waer ghebeurt.
    Ten tyden als door der Spaanschen hóóghmoedt het nederighe Nederlant meest was vernedert, wert Katrijntjen een Haaghs-dochtertje, van een Spangiaert in Spangien gevoert, en an de Moeder van Moy-aaltje (die de kuyste Vrouwe niet en was) ver-eert, die welcke haer, als oock haer eygen Dochter alle frayicheden na die gewoonte liet leeren, sulcx dat de lieden haar voor twee ghesusters hielden. Moy-aaltje (dagelycx gelief-koost van een Oosterlingh, die daer voor Legger lach) vertreckt met hem stil-swijghent in Hollandt tot Amstelredam, alwaer hy nauwelyck gekomen zynde, sterf, en liet haar syn vertrouwde goederen tot een Erf-deele achter. Naderhandt werdt dese suyverlijcke Weduwe gevolcht en gevrijt van den verwaande Roemert, Róóver en Ruyter, namaals Kapiteyn te Water, die sonder bestellingh de Zee door swierde en swerfde, ontmoet en ontmant wonderbaarlyck een van des Koninx Kraken, waar inne hy, beneffens veel onwaardeerlycke schatten, vindt het voorseyde Haagsche Dochtertje, die na ’toverlijden van Moy-aalen Moeder in de handen van haar Broeder was gebleven. Desen gelt-gierigen slocker gedreven zynde van een Duyvelsche begeerlijckheyt, nam voor dit witte Meysjen an een eenighe Moorschen Vorst of Koning te verkóópen: dan de opsetten en voornemen der menschen en vallen altyts niet uyt, gelyckse wel bedacht werden, soo’t an hem ten alderklaarsten bleeck; want hy wert daar voor slaaf verkocht, ende sy wiert t’ Amsterdam gebracht om tot een Kamenier an Moy-aal geschoncken te werden. Dan Roemer den eenrinsche Narre-kop verstaande dat sijn boelschap haar met een Koopmans soon op nuws vermenghelt hadde, en wilde [fol. π1v] haar de Maagt niet gheven, ofte sy most haar leste Lief doen ritsen, en hem de plaatse ruymen; dat sy (soo’t schijnt) hem toesegghen moest. Ritsart de verliefde Jonghelingh na syn gewoonte komende, wert de Duer wel druetsch voor ’thóóft ghestoten: waer over hy swaarhoofdich en ten hoogsten verstuert was, doch wiert endeling door de mindelycke mont van Moy-aal besadicht en te vrede ghestelt, vermidts dat sy hem de oorsaack van dien handel ten vollen vertreckt, en bidt hem beneffens dien twee daghen maer van daar te willen blijven, op dat sy alsoo hem het Meysje bequaemelijck afpollen mocht: het welck hy haar belooft, en schenckt haer op haer versoeck een Mooris, die dese dochter gade slaan soude. Writsart, de Broeder van Ritsart ghemoet onvoorsiens het aanminnich Maachdeken, sose van den schoon-praat Kackerlack wert geleyt naar Moy-aalen: Hy ontsteken door een natuurelijcke en brandende raserye, door dien hy te nauw had besichticht des Dochters sin-betooverende Schoonheyt, weet raat noch middel te versinnen om by haar en tot een gewenscht eynde te komen. In dese swaricheyt zynde, komt op’t slach syns Vaders Makelaar, aan wien hy syn saack bekent: die gheeft hem in syns Broeders Moortjes kleederen an te trecken, en dat hy hem so gekleet in haar plaats Moy-aal anbieden souwde, vermidts hem de last van Ritsart opgeleyt was: Dit wiert besloten en ghedaan. Daer nae gelegentheyt hebbende, ontset hy de Maagt schandelijck van haar reynicheydt. Sluytelyck, men wert wijs, dat de Dochter noch een levend’ en seer welvarende Broeder hadde, dien gehaalt, en de Jongmans Vader loosselyck daar ghelockt zynde, besluyten en maken sy t’samen het houwelijck tusschen dese Jonge lieden. Ritsart en Roemert die Moy-aaltje gesamentlijck beminden, werden bevredicht en goede Vrienden door de loosheyt van Kackerlack, die dat wel dubbelt besteken hadde.
De leeringen die uyt dit spel zyn te leeren, sal een verstandich Man wel kunnen vatten: want hier wert klaarlyc in uytgebeelt de breyneloose dulheyt der Minnaren. Ten anderen, die geckelijcke vleyinghen en oorsmeeckery vanden pluymstrijckende Kackerlack. Ten darden, de liefdeloose Liefde der lichter Vrouwen, die in gheender manieren te vertrouwen zyn. Ten vierden en ten lesten, de meer als sotte vermetelheyt van den hovaerdighen en overdwaalschen Kapiteyn, van welcker eyghen behaaglycke mallicheyt een yder hem spieghele, en bekenne syne gebreken in aller ootmoedicheyt. Doet, leeft, en leest wel.


SONNET.

WAnneer de Ram, en Stier, Sons omme-treck opstooten:
    Het dor geboomt’ bot uyt zyn bloz, en blaed’ren teelt;
    Het bloeysel schoon geset, door Somers-son bestreelt,
Doet d’hoop van vruchtbaer oechst, en smaeck-ryck Ooft vergrooten,

(5) Het schieten BREED en gROOt der weelderige Loten
    Uus Lentens, schrandre ieuchts, met Somers dauw vere’elt:
    (Van reden-rype vrucht) een groot verwacht verbeelt,
Dat van u levens Herfst sal werden noch genooten.
Soo seer als Romen oyt roemruchtich heeft geboocht,

    (10) Van haer tonneelen groot, en spelen groots vertoocht:
    So seer mach Amsterdam met reden (door u) roemen;
Want ’t geen den AFRICAEN had in Latyn gedicht,
    Hebt ghy in duytsche taal ons BREDENROO gesticht:
    So datmen u ons duyts TERENTIUS moet noemen.

                                                                    Non Nobis.



[fol. π2r]

CLINKDICHT aen den Leser.

BEschouwt in dit Panneel der hertstochten afbeelde
    Gantsch kunstrijck afgemaalt, gul en stantvaste min,
    Eens trouwe knechte raat, eens Hoeren loose sin,
(Die om het sno genot heur warsche pol oock streelde.)
(5) Des malle Roemers trots met hoochdravende woorde,
    (Daar syn verbaesde ziel heel angstich self voor beeft,
    Welk puft de fluckse vrouw, als sy ’taas van hem heeft,
Waarom sy syn gerel en vuyl gesnap aanhoorde.)
De macht van heete lust, (die schielijck ’thert doet branden,
    (10) Van die te gierigh eens het schoon ter sluyck bespiet)
De lichte vleyers aart, (die daar heen wort gedreven),
Waar dat de slemp verhuyst) en meer, ’t geen Bred’roos handen
    Hier cierlyck bootsen af: so dat die dit doorsiet,
Ken, dat der dicht’ren prijs hem waardichst wort gegeven.


KLINCK-DICHT.

ALleen is het voor u, ô kloeke rype sinnen!
Dat dit vermaklyk Spel in ’t licht gegeven wort:
Maer geensins voor de geen die Neus-wys krom opschort
’t Voorhooft, wanneer een stuck heeft oock wat lachens binnen.

    (5) Want hoe gevaerlyk dat de ieucht valt ’troekloos minnen,
En hoe der Hoeren gonst met schant en scha verdort,
Oock hoe ellendich hy sich selven doet te kort
Die Pluymstrykers gelooft, geeft u dit Boek te kinnen.
    En d’wyl dat CICERO so waert oyt heeft gehadt

(10) De Werken van TERENS, ’t sy waer hy reysde, dat
Hy die steeds by hem droegh. Vereert ook Nederlanders
    BREROO, die zyn EUNUCH in duyts so heeft vervat,
Dat om verbet’ren sulkx, in Spreuken ryk van schat,
In Dicht, en Geesticheyt, men niet weet ymand anders.

                                                        Qui-na DIEU, n’a rien.


SONNET.

WAer het ghevoelen van Pythagoras waerachtich,
En dat de ziel van ’t een verhuysd’ in’t ander lijf,
Ick sou ghelooven vast, en staende houden stijf,
Dat Plautus geest in u o Breroo waer wonachtich.
(5) Of dat Aristophaan, van nieus gheworden machtich
Te handelen de pen, sich in u kloeck gheschrijf
Liet hooren op’t Bataefs Tooneel voor man en wijf,
’Twelck noch Athenen nu en wijckt, noch Roomen prachtich.
Terentius voorwaer, indien hy weer mocht leven,
(10) En grondelyck verstaen de Nederduytsche tael,
Sou sijne Thais haest niet kennen uyt Moy-ael,
En Thraso vaeck den naem van Hopman Roemer gheven,
So wordt hy nagebootst in uwe soete dichten,
Die den Aenschouwer bey vermaken ende stichten.
                                                        Lijdt en hoopt.



[fol. π2v]

SONNET.

AEnschout Lief-hebbers dees cloecke versierde reden,
    Die met een kunst gewracht is op de Franse maet:
    Nochtans die alle taal in boert te boven gaet,
    En met sijn kunst verryckt onse Hollantse Steden.


(5) Siet hoe ghetrou een Knecht al by syn Heer hier dede,
    ’Twelck BREDERO te recht met rymery omvaet:
    En hoe een Vader trou syn kint oock niet verlaet,
    In ’tuyterst’ van syn noot, maer doet syn liefd’ besteden.

Den hoomoedighen mens beeldt hy seer cunstryck voort,

    (10) En hoe de vleyery de mensche dick bekoort,
    En den Liefhebber wel te rechte hier mach lesen.

Hierom machmen met recht u schrand’re gheest beooghen,
    Die ons Hoomoedt, en Trou, en Liefde doet vertooghen,
    En doet ons twijffelen dick, oft inder daedt mach wesen.


                                                                        ’t Lijen verwint.


Namen der spelende personagien.

RITSART,een Ionghelingh.
KOENRAAT,de Vaders Makelaar.
MOY-AAL,een Snol.
WRITSART,een Aankomelingh.
KATRYNTIE,’tHaagsche Dochtertje.
KACKERLACK,de Panlicker.
ROEMERT,de Kapiteyn.
ANGENIET,een Dienstmeyt.
FREDERYCK,een Iongman.
REYNIER,een Vryer.
KLAARTIE KLONT,            een Morssebelletje.
NEGRA,de Moor.
IAN-NEEF,de Kock.
GEERTRUY,de Minne-moer.
LAMBERT,de Vader van Ritsart en Writsart.

Continue
[
fol. A1r]

Eerste uytkomen van het eerste bedrijf.

RITSAARDT, KOENRAEDT.

      WEl wat sal ick dan doen? sal icker gaen of niet
      Nu sy myn uyt haer selfs en vrye wil ontbiet?
      Of wil’k myn sotte lust met reden nu besnoeren
      En vlieden het bedroch der afgherechter hoeren?
      (5) Die lóóslijck met myn spot, als ick tot harent kom
      Dan sluytse myn voor deur, dan roeptse myn weerom,
      En set my tóót op tóót en loopt by andere pollen.
      Ick weet niet hoe ick wil, soo is myn kop op rollen!
      Neen ick en gader niet al badt sy noch so seer,
      (10) Myn sinnen zyn ghekeert:  KOENR. ’t Is u oock ’t best myn Heer
      Dat ghy de gayle tocht des herten gaet in houwen,
      En gheefdy gheen ghehóór der lóóser lichter vrouwen,
      Ghy wert u selven voocht ’t is wel datmen begint,
      En stadich blyft by ’t werck ghestadicheyt verwint:
      (15) Doch is u sin soo wuft dat ghy u niet kunt breecken
      Noch koelen u ghemoedt, en loopt haer weder smeecken
      Met lieffelijck gheplaar van woorden suycker-soet,
      Tot hare schalckheyt merckt dat ghyt uyt liefden doet,
      So ist met u ghedaen! u saken gaan verloren,
      (20) Want sy sal u met schijn van vruntschap so bekoren,
      Bekollen dol en dom: soo dat ghy sonder maat
      Nauw weten sult of ghy op hóóft oft voeten gaet.
      En hangdy hart of siel an haer beveynsde treken
      So sal sy endelingh den draack noch met u steken;
      (25) Dat is der Hoeren aert.  RITSA. Dewijl de saack soo staat
      Besint u en versint voor my een goede raadt:
      Denckt eens, noch eens, noch eens! en vraacht an u ghepeynsen
      Hoe dat ick myn verdriet en minne best sal veynsen.
KOENE. O Meester! u ellendt ontroert my sonderlingh,
      (30) En wat de min belanght dat is een seldsaam ding,
      s’Is raadt en redenlóós, en so wilt van manieren
      Dat wijsheyt, kracht, noch kunst, haer woestheyt kan bestieren.
      Al dees ghebreecken zijn voorneemlijck inde min
      Als laster, quaat vermoen, bekommeringh van sin,
      (35) En rueckelóósheyt slof, en veel onnutte vreesen,
      En sorghen, licht-ghelóóf, betuetering van wesen;
      En achterclap, en haat, en twijffellinghen mee
      En verand’ringhen van bestant, van krijch, van vree.
      Beseylt dan op ’t Kompas vande beslepe reden
      (40) Eens een’ge sekerheyt, in des’ onsekerheden.
      Vergheefs is al u moeyt, al woeldy noch soo hart,
      Ghy vindt noch rust, noch vree, maer eyndeloose smart.
[fol. A1v]
      So u vermoeyde gheest door ’t hopeloose trueren
      Op eyghen slapheydt dan u selven gaat verstueren;
      (45) En vaart onheb’lyck uyt, uyt dulheydt meer verwoedt
      Dan redelyck of recht, met bittre mondt, en moedt
      Bescheldent uwe schuldt, en vloeckt dan vloeck op vloecken
      Op’t ongh’luck, dat wy selfs benaarstighen en soecken.
      Neemt by u selven voor van daar niet meer te gaan,
      (50) En treckt het hart en hooft met onwil daar van daan,
      Segghende in u selfs: en soud’ ick haar niet haten
      Die nu een ander mint en my al heeft verlaten?
      Ick waar veel liever dóót: het sal oock soo gheschien
      Dat sy wie dat ick ben te laat met leedt sal sien.
      (55) Dit opset is wel goet, en billich oock ghenomen,
      Maar krachtelóós en ijl, want wil jer weder komen
      Sy sal u vlieghen met veel jonsten om den hals,
      En gheven u een praat van schóóne wóórden vals,
      En soecken met gheweldt van wringhen, en van wrijven,
      (60) Een traantje soo ghemaackt, ten óóghen uyt te drijven,
      En met gheveynst ghebaar versieren een onschult,
      Waar op dat ghy terstont u gramschap laten sult,
      En ’t al te dweech ghemoedt van wreede tyrannijen
      Beschulden, als of ghy waart oorsaack van haar lijen,
      (65) En gheven uyt u selfs u over inde macht,
      Die met betraant ghelaat om u in’t harte lacht.
RIDTS. Die schandelycke treck, ’t bedroch, en schelmerijen,
      Dat werdt ick nu ghewaar, maar meest myn sotternyen,
      En ’t wonderlyck verraadt. Ick brande van een vlam
      (70) Die uyt onkuysche lust haar eerste oorsprongh nam,
      Ick doe al wetens quaadt, al streefter reden teghen,
      Myn sinlyckheydt verwindt, ick ben te seer gheneghen,
      Ick sterf dat ick sie, ick leef, ick weet niet hoe,
      ’k Heb noch belul, noch raadt, ay raadtmen dat ick doe?
KOENR. (75) Staet af van’t snóódt vervolch van u verbode minne,
      En tueghelt met verstandt u tóómelóóse sinnen:
      Valt u ’t beginsel swaar, of barst u ’t hart van spydt,
      Allengsjens dat versacht met hulp van werck en tydt:
      Gheen beter middel mach u yemandt hier voorstellen,
      (80) Om u op ’t alderminst in dese saack te quellen.
RIDTS. Maar houdy dat voor best?  KOEN. Ja Heere! dats ghewis,
      Maackt toch gheen swaricheydt, noch gróóte droeffenis
      Om een lichtvaardicheydt; den vrouwen aangheboren,
      Die licht vergheten ’t gheen sy lichtelyck verkoren.
      (85) Siet daar, daar komtse selfs, die pest, en het verderf,
      Die u gheheele goet verteert als eyghen erf.
MOYAE. Ach arme! ick helas! ick ducht, dits al myn vreesen
      Dat Ritsaart seer versteurt en tóórnich sal wesen
[fol. A2r]
      Op myn, om dat ick hem voor deur heb laten staan,
      (90) Niet wetende waarom ick sulcx heb ghedaan.
RIDTS. Ach Koenraadt wat is dit? ick kan gheen wesen houwen,
      Mijn hart ontsinckt my slechts alleen door het anschouwen.
KOENR. Hebt goede moedt, myn Heer, komt nader by het vyer
      Al waardy stijf van kouw u wermte die is hier.
MOYAE. (95) Wel wie spreeckt daar? zyt ghyt? o sleutel van myn sinnen!
      Hoe blijfdy nu soo staan? hoe gady niet na binnen?
      En krijch ick goeden dach? noch die ghewone kus?
      En spreeck gy niet een wóórdt? wel lief! hoe swijchdy dus?
RIDTS. Lief! ja lief, goen dach lief, hoe meuchdy noch soo spreken?
      (100) Hoe lief dat ick u waar dats gist’ren wel ghebleken:
      Die valsheydt hadt ick noyt in u te zyn ghelóóft,
      Dat ghy my sonder reen de deure sluyt voor ’t hóóft.
MOYAE. Ay lieve laat dat na, laat ons wat anders praten?
RIDTS. Wat sechdy! soud’ ick dit so los dan varen laten?
      (105) Och! oft ick eens van Godt soo vele maar ontfingh
      Dat my de min als u niet dieper in en gingh;
      Oft dat u eens de vlam die my het hart doet blaken,
      Met sulcken hitte mocht u siele brandent maken.
      Of roock ghy maar de geur, ghy sturreft van myn leedt,
      (110) En van de bittre spijt, die ghy my gist’ren deedt.
MOYAE. Bedroeft u niet myn hart! myn lievert! ach myn waarde!
      Daar is gheen soeter mondt (ghelóóf ick) opter aarde.
      Myn uytverkoren! ach ’t is niet uyt trots gheschiet,
      Noch oock om lievers wil, neent seeckerlycken niet,
      (115) Maar tot een goeden endt al myn voornemen streckten.
KOENR. Ja dat ghelóóf ick best! en dat ghy ’t daarom reckten
      Ten goeden eynde, he? en om beterswil quansuys
      Soo sloot ghy ons uyt liefd’ soo moyties buytenshuys.
MOYAE. Ja dunckt u dat? wel an, ick wil u nu bedieden
      (120) Om welcke saake ick u hebbe doen ontbieden:
RIDTS. Int u belieft, secht op?  MOYA. Eerst bid ick datje secht
      Of hy wel swijghen sal, den desen, uwe knecht?
KOENR. Wien, ick? seer wel, maar houwt! ick sweert u by myn trouwen,
      Soo langh ick waarheydt hóór kan ick myn mondt wel houwen;
      (125) Maar soo ghy yets versiert van leughens dit, of dat,
      So brengh ick het verstont over die heele stadt,
      O ick kan soo larye, trots yemandt vande beste
      Larysters van’t heeckel-velt, van’t kattegat, van’t hol en vande vesten.
      Dats nou al eveleens, spreeckt op, en sechdy reyne biecht
      (130) Soo sal ick swyghen, en u straffen als ghy liecht.
MOYAE. Ick had een moeder die woonachtich was in Spangjen,
      Doch Brabants van geboort.  KOE. dats wel!  MOY. als de prins van Orangjen
      Hier uyt het lant vertrock, met zyn eedlen en bloedt,
      Wt vreese van het straf bedwinghen van’t ghemoedt,
[fol. A2v]
      (135) En soob’ren staat des lants, en dat d’Hollantsche Steden,
      Den grooten overlast, en ’t schricklyck móórden leden;
      So wasser seecker Don een lóósen ouwden guyt,
      Die een kleyn Meysje hadt beneffens and’re buyt,
      Die hy soomen daar riep wel loff’lyck hadt verwurven,
      (140) Dit schonck hy an myn Moer, en vóórts is hy ghesturven
      An die fransoysche sieckt, en quellingh vande Maagh;
      Hy seyde eer hy stierf, dit kint is uyt den Haagh.
KOENR. Uyten Haagh!  MOYA. So denck ick, ick ben niet sekers vroeder
      Sy noemde dickwils my haar Vader en haar Moeder:
      (145) Maar vóórt gheen meer bescheyt, noch van haar staat of stadt,
      Van welck door jonckheyt sy gheen kennis heeft ghehadt.
      Daar na myn Moeder hiel dit jonghe wicht in eeren,
      En lietet Kunsten, en veel schóóne wercken leeren,
      Van Naayen met de naalt, van teeck’nen uyter handt,
      (150) Van ’t spelen op de Luydt, na de manier van ’t Landt:
      Van lustigh dansen, oock van meesterlyck te singhen;
      Int kort, sy brochtse op in alle soete dinghen;
      Myn Moeder hadtse toch te wonderlijck besint,
      Niet als een vremdelingh, maar als een eyghen kint;
      (155) En ick hadse oock lief, en sach haar byster garen,
      De lieden waanden dat wy twee ghesusters waren.
      Daar na so ist ghebeurt dat ick seecker verdragh
      Maackten, met een Jonghman die hier voor leggher lagh:
      Een Oosterlingh! die mijn (God wil het hem vergheven)
      (160) Hier tróónd, en brachtmen tot dit onbehoorlyck leven:
      Hy hadmen seer bemindt ghelyck het bleeck in’t ent
      Want siet hy maackte mijn al ’t goet by Testament.
      Na wat verlóóps van tydt so quam hier doen een Ruyter,
      Een hallef mallen bloet een Róóver, een Vrybuyter,
      (165) Die had de Muts op myn, en heeft mijn vaak besocht
      Tot dat hy lest vertrock en reysden op een tocht.
      ’t Sint viel u óógh op myn, ghy quaamt by my verkeeren
      En trockt myn hart en sin, ick mocht u niet ontbeeren,
      Als ick u niet en sach myn siel was ongerust:
      (170) Als ick u weder sach ick vlamden steets van lust,
      U selven ist bekent, hoe ick u plach te streelen
      En myn verborghentheen so grondich te beveelen:
      Ghy waart alleen myn raat, myn hulp, myn huel, myn heyl,
      Dien oydt was meest de wech tot mynen boesem veyl,
      (175) Daar myn als brandent lont de ving’ren van u handen
      Ontvonckten ’t ingewant, en deet als Bus-poer branden.
      En elcken woordt, hoe kleyn dat ghy tot mywaarts sprack,
      My als een Sulpher-stock, de heete borst ontstack.
      Helas! wat kittelingh gevoel ick door ’t vernuwen:
      (180) Myn tróóst! waarom ist myn belet met u te huwen?
[fol. A3r]
KOENR. Ja hadse dat geluck die afgereden Queen
      Hy trouwe? ja kóópje geen glas? ick denck wel neen.
MOYA.   O waardige! gedenckt hoe ghy eens waart ghelegen
      Nevens myn groene sy: ghelyck wy dickwils pleghen
      (185) Te doen: Maar noyt so soet als die ghewenste nacht
      Die van ons beyden wert met vreughden door-ghebracht.
RITSA. Wat nacht, wanneer, en hoe?  MOY. Maer doe ghy onder allen
      Verwonnen van de vaack in slaape waart ghevallen;
      Mijn hóóft lach in u narm, u hand lach an myn sy,
      (190) U óóchjes hallef toe die lonckten noch op my:
      Wie weet wat tochten dat my inde sinne viellen,
      De reden met ghewelt myn lusten teghen hiellen,
      So niet; of ick rees op, en kusten vóórt terstont
      U voorhoofd, wangh en kaak maar boven al u mont:
      (195) Ick sprack, ghy snoofd, ick woeld, en stille bleefdy legghen
      En wat ick meerder docht dat sal ick u eens segghen.
KOENR. Also! liech al voort, wel seecker jy kuntet prompt
      Ist geen jammer dat liegen sondt is, daert so wel te pas kompt?
      Wat gherammel heb ick hier? jy sult de waarheyt spreecken,
      (200) En beginnen daar jy eerst u reden by liet steecken.
MOIAAL. Wel ymmers hóórt dan toe, hoe dattet voorts bevoer:
      Myn moeder sturf, en liet het jonghe kindt haar broer,
      Wel verstaande mijn Oom, die somen wel magh weten
      Van een gierigen droes was gants en al beseten:
      (205) Niettemin voor eerst, so nam hy ’twicht wel waar
      Onghevaarlyck den tydt van thien of twalif jaer,
      Int leste wiert myn Oom heel suynich en heel kaarich,
      Doch d’oude lieden zijn hier meest van onderwaarich,
      Sy garen sparen steets alst minst haer is van noot,
      (210) S’onthouwen om het geldt haar selven kleet en broot.
      Wat strenghe straf lecht ghy, o giericheyt! rechtvaardich
      U slaven op? en acht haar kost noch voetsel waardich.
      De man hadt ghelt en schat in grooten overvloet,
      Wat wast? hy was en bleef een dienst-knecht van zyn goedt.
      (215) Des smorghens stont hy op in een kaal onderrockje,
      En gingh int vulles-vat, en roerdent met een stockje,
      Oock somtijds met zyn hant, en sochtet scharep duer,
      En vulde so een sack met d’een en d’ander luer.
      Hij brayde alle daagh zyn korfjes en zyn matten,
      (220) En bleef een Bedelaer by Ridderlycke schatten.
      Wat baat de Ryckdom dan alsmense niet besteet
      Tot ons of ’s naastens nut? ach armen niet en beet!
      O geltsucht! o ghy plaagh! ghy gront-vest aller quaden!
      O hongher diemen kan vernoegen noch versaden!
      (225) Maar wat de Duyvel denckt en blaast de mensche in
      Volbrenght hy met een set om ’t snoode gelts ghewin:
[fol. A3v]
      Ghelyckmen Nóóm, die om veel gouts te saam te hóópen,
      Besloot dit lieve Lam aan yemant te verkóópen.
RITSA. Wel hoe verginckt hem doch?  MOY. Recht als Aesopus hondt,
      (230) Die om de schijn van’t gróót, verloos ’tvleys uyt zyn mondt:
      Hy is uyt Spaengien vóórt met dit opset ghevaren,
      Om haar te veyllen by de Turcken of Barbaren.
RITSA. Onmenschelyck ghebruyck! Godlóóse schelmery!
      Datmen de menschen vent, tot paartsche slaverny!
      (235) Hier zynder oock in stadt, die sulcken handel dryven,
      In Farnabock: maar ’t sal Godt niet verhoolen blyven.
MOYA.   De Spaansche Kraack en was met ballast niet ghelaan,
      Maar met Jan gatten, dier niet op de vaart verstaan:
      Sy dwarlen inde Zee met neerghestreeke Seylen,
      (240) En weten star noch grondt te schieten noch te peylen.
      De kracht vande Magneet en wasser niet bekent,
      En niemant was van haar de dolle Zee ghewent,
      Voorts kompter bruysent an een schip vol ruekeloosen
      En Godt vergeten-guyts, van schuymers en Matroosen,
      (245) Die klampen hem anboort en legghen hem een laagh
      Gheschuts ter zyen in, en raken so voort slaagh:
      Dat groote Back-beest dat verlaan was met ses hondert
      Spaenjaarden, was terstont verovert, en gheplondert,
      Gepluystert, en geplockt, van gelt en kostlyckheen,
      (250) Diese waanden op de tocht te mang’len en besteen;
      De Specken, die haar lyf met gelt niet konden boeten,
      Die nam het Grauw gheswindt en spoeldese de voeten:
      My Oom wert ande Mast recht overeyndt ghestelt,
      En met een touw om ’t hooft gewronghen en gheknelt,
      (255) Dat hem de ad’ren grof opswollen schier tot barsten,
      So dat hy beet van pyn dat hem de tanden knarsten:
      Noch leet hy nieten mydt: doen quam een oorlochs-boef
      En nam zyn voorste duym, en schroefse in een schroef
      Dat hem ten naghel uyt, het bloet met krachte spuyten,
      (260) Syn lyf was hem so lief niet als zyn Spaensche kluyten.
      De Schieman sprack tot hem wijst met gemack u ghelt
      Of ick salt u eerlangh doen segghen met ghewelt!
      Dan ick raadt u voort best verweckt my tot gheen tóóren
      Of ’k sal met Bossekruyt vervullen dyne óóren,
      (265) En steeckent met wat vier hiel luchtigh inde brandt
      Ist dat ghy hier u geldt niet daadlyck schaft ter handt!
      Doen isser ’tgroote wóórt dusdanigh uytghekomen:
      Ick hadt, o mannen! hoort, grootmoedigh voorghenomen
      Te sterven, eer ick u souw wysen geldt of goedt
      (270) Doch een dingh wringht en wroegt, ja geesselt myn gemoet
      So fel en yssellijck met hondert duysent strepen
      Om dat ick myn o schandt! so byster heb vergrepen:
[fol. A4r]
      Dat witte meysje, dat daar ginder sit en schreyt,
      Dat had ick laas! ghedocht uyt ickers giericheydt
      (275) Aan eenich Moorsche Prins of Koningh te verkóópen,
      Nu ist God danck met haar veel beter afghelóópen;
      Och! doeter toch gheen quaadt, doet myn vry watje wilt,
      Het is my schier alliens of ghy myn braat of vildt;
      Daar leyt myn geldt (seyd hy) deylt ghy dat bóótsghesellen:
      (280) Vóórt heeft hy’t avontuur van’t meysje gaan vertellen,
      Van waar, en hoe sy quam, en wien haar heeft ghebrocht,
      Kort om; myn nóóm is daar voor slaef int landt verkocht.
RITSA. Hoe tommelt het gheluck van ’s menschen staat en leven!
      Maar wien heeft u soo vlack al dese reys beschreven?
MOIAAL. (285) Den Hopman myn boelschap die heeftet myn vertelt,
      Want hy was Kapiteyn van’t róóvers schip ghestelt:
      Van fyn ducate goudt soo schonck hy myn een keten
      Tot een wellekom; maar doen hy quam te weten
      Dat ick met u op nuw soo kennis hadt ghemaackt,
      (290) Soo quam hy op zyn Paart, hy is doch haast gheraackt,
      Die sotheydt heeft hy, dat hy om lueren en sueren,
      Als een by-slapen, hem soo hevich gaat verstueren;
      Myn dunckt ’t is mis-verstandt, datmen daar soo op siet:
      So veel als myn angaat, ick neem dat soo nauw niet.
RIDSA. (295) Wat onbeschaamtheyt gróót ghebruyck gy in u wóórden?
      Waar bleef het meysje doch? dat woud’ ick dat ick hóórde:
MOYA.   Hy brochtet met de buyt in dese meeningh hier,
      Om my te schencken tot een meydt of Kamenier,
      Dan nu hy siet en hóórt hoe dat wy ’t samen leven,
      (300) Nu is hy niet ghesint de Dochter myn te gheven
      Voor en al eer dat ick (het dient u toch gheseyt)
      Een wijltydts met hem leef in alle vriend’lyckheydt:
      Niet dat ick op hem soo tóchtich ben verslinghert,
      Die niet soets aan hem heeft, ick spot maar met den dringhert,
      (305) Ten is gheen Ritsaardt! ghy Toovenaar ghy maackt myn
      Een ander mensch, als ick voor dese plach te zyn.
      O vriendelycke mondt! verhóórt toch myn ghebeden
      En laat myn sulcx toe om drie besond’re reden:
      Voornaamlyck om dat sy myn suster was gheacht,
      (310) Ten andren om dat sy is van een goet gheslacht;
      Ten derden op dat ick soo ick an haar kon raken,
      Met wedergheven my hier vrienden mochte maken;
      Van haar vriendtschap, met weldaadt, ghy weet dat ick ben
      Hier vreemt en vriendelóós, en dat ick niemandt ken,
      (315) Siet hierom bid ick u, ick kan u niet ghebieden,
      Vergunt my dat zyn wil en myne mach gheschieden:
      En maackt de stomme niet maar gheeftme doch antwoort!
RIDTS. Wien heeft zyn daghen oyt so snóóden vondt ghehóórdt?
[fol. A4v]
      O hartelóóse móndt! u valsheyt en u snóótheyt
      (320) Beken ick door de tijdt in haar volwassen gróótheyt;
      O loghens sonder grondt! o al te dubble reen
      Van onschult: maer te blauw en vol lichtvaardicheen:
      Het kindt dat is gheróóft, de Spaengiert is ghesturven,
      U moeder die is dóót! u nóóm heeft ’t kint verwurven,
      (325) Die heeftet opghequeeckt, die ist daar nae ontróckt
      Van Hopman Roemer die ghy’t garen weer onttróckt
      Om haar te lev’ren aan haar Maachschap, om haar vrinden
      Door sulcken grooten duecht en vruntschap te verbinden.
      Versieringh schóón versiert, dan daar toe maar beleydt
      (330) Om te bedrieghen myn simple onnooselheydt.
      Met het gheleent ghelaat van u ghesplete minne
      En gunsten sonder hart: Ritsart waar zyn u sinne
      En siedy niet, dat zy nu in haar hart besluyt
      Een Zeeróóver! een bloedt! en u; die schoptse uyt?
      (335) Doch schóón bewimpelt om met vruntschap u te slijten
      Wt jonst niet, maer uyt vrees, dat ghy haar souwt verwijten
      Het hoerachtich onthaal.  MOYAEL. ach! Ritsardt lief ’k en doe
      Ghy weet immers wel bet, vertrouwdy myn dat toe?
      Waar heeft dat yeuwerts aan in minste doch ghebleken?
      (340) Hoe macht u van u hart so wrevelich te spreken?
      Ghelóófdy het bewijs nu minder als ’t vermoen
      Myn waardert! ach myn tróóst! wat wildy? ick salt doen;
      Wist ick den óórsprongh maar van u weemoedich trueren
      Ick souse weeren dat ’t u nimmer sou ghebueren.
      (345) Ach! siet soo droevich niet, ’t schijnt dat u ’t harte sluyt:
      En weet ghy niet myn lief! dat u druck overspruyt?
      Komt geeft myn noch een kus! hoe; laatje myn noch pracchen?
      So sekers kindt, ick docht of ghy niet eens souwt lacchen?
      Myn hartebreecker! ach! waarom bedroefdy myn?
      (350) Hoe soud’ ick van u doch ghescheyden kunnen zyn?
      Bidt Godt maar dat hy u alsulcken vrouw doet trouwen
      Die u bemint als ick ghy sult u gh’luckich houwen.
      Myn tróóstertie! myn hart! ghy en sult nimmer sien
      Dat yemant meerder jonst als u, en sal gheschien,
      (355) Dus stelt u siel gherust, ick sal u van myn leven
      Noch nu, noch nimmermeer vergheten noch begheven.
RIDSA. Verradelijcke Vrouw! die myn bedriechlijck kust
      Wt valsheyt meer vervloeckt dan van een lieve lust.
      Ick merck u helsche treck, u meyneedt en u loghen
      (360) Daar ghy myn hebt soo schelms en schendich met bedroghen.
      Wat Duyvel heeft u tot dit weyfelen beroert?
      Ghedenckt u niet den eet die ghy soo dickwils swoert,
      Dat niemant ’t gheender tijdt my uyt u sin souw drijven
      En dat ick in u siel de opperste souw blyven?
[fol. B1r]
      (365) Of hebdy o Moy-aal! nu gheen gheheuchenis,
      (Hoe wel ter nauwer nóódt verhaalens waart en is,)
      Hoe dat ick u van ’t Jaar een lustigh huys gingh huuren,
      Van alles soo versien, dat ghy neffens u buuren
      Heerlijck mocht komen uyt? dat weet myn Vaders kas,
      (370) Die int sluyten van’t boeck vry wat ten acht’ren was.
      Hoe dickwils deedt ick ’s nachts de stadts Speel-lieden speelen
      Voor u deur? dat meer is: wat schonck ick u juweelen?
      Heb ick u niet vereert met Par’len en Kourael?
      Dan met een goude Ringh: dan met een silv’re Schaal,
      (375) Dan met een Siserandt, en ander frayicheden?
      Wat Vryers hebdy doch, al zyn s’ uyt ander Steden
      Die u sulckx doen? ick kent, ick was noyt uyter Stadt
      Veerder dan in Brabandt, daar leertmen oock al wat:
      Hoe datmen leven sal met vriendelycke Vrouwen.
      (380) Heb ick oock yet belooft ’t gheen ick u heb onthouwen?
      Heb ick u yet ontseydt dat ghy aen my versocht?
      Wat weygerd ick u oyt daar ghy met lust om docht?
      Eergist’ren badje myn dat ick u eens souw kóópen,
      Of kryghen een Moris; ick hebber een belóópen
      (385) Die onse Schipper selfs gints van Angola brocht,
      Dees heb ick op het duurst hem uyt de handt ghekocht;
      Die schenck ick u op nu, suldy al dit belóónen
      Met my te bannen om een ander hier te tróónen?
MOYA.   Wel Ritsardt wat is dit? Hoe wel ick hadt ghewaant
      (390) Dit te bestellen juyst, so ick u heb vermaent:
      Te weten; dat ick docht hem ’t meysje te ontsmeken:
      Maar liever, eer ick u (ick bidje! hoortme spreken)
      Te vyandt kryghen souw, ick vollich u ghebien;*
      Secht wat u best ghevalt.  RITS. O Godt! mocht dat gheschien.
      (395) Dat ghy’t van harten spraakt: of kon ick het vertrouwen
      Voor waarheyt, so dat ick my mocht versekert houwen;
      Ick lietet u noch toe, hoewel met groote smart.
KOENR. Dat wóórdt dat heeft al ree gants omgheset zyn hart.
MOYA.   Ick meent van harten, ach! ach! dit is te beklaghen
      (400) Dat ghy niet sonder my souwt kunnen zyn twee daghen.
RITSA. Myn lief! een dagh of twee, dat waar een kleyne saak,
      Maar al myn vresen is, waar door ick swaarheydt maak;
      Dat die twee metter Tydt wel twintigh souwde warden.
MOYA.   Neen sekerlijck, ghelooft, hy salt niet langher harden
      (405) Als twee daghen, of etc.  RITS. Of! heb ick u niet gheseydt?
      Ick schey’er uyt, ick gheef u gants gheen vryicheydt.
MOYA.   Ghewisselyck hy sal dan datelyck vertrecken,
      Als ick het meysjen heb sal ick noch met hem gecken.
RITSA. Wel an, ick ben te vreen, die tydt wert u vergunt.
MOYA.   (410) Met recht heb ick u lief myn aldergróótste vrunt!
[fol. B1v]
RITSA. Gaat, en doet wel, en ick sal met myn speel-genooten
      Gaan tijen op ons Landt en Hof-ste buyten Sloten,
      Haast dat een dagh of twee daar lichtlyck henen springt.
      Myn hart my tot de wil van myn Moy-Aaltje dringt.
      (415) Ghy Koenraat, brengt de Swart, gelyck het is besteecken.
KOENR. Gaaren.  RITS. Moyaal vaart wel, wilt u beloft niet breken.
MOYA.   Ach Ritsaart! ach myn Siel! gelieft u oock yet meer?
RITSA. Ick weet niet dat ick nu yet sonders meer begeer.
      Dan dat, als ghy sult zyn by den korsel weersoordich
      (420) En gemelycken bloedt, met ’tlichaam tegenwoordich:
      Dat ghy dan met u hart afkeerich van hem scheydt,
      En kompt by my op ’tlandt met u genegentheydt.
      Siet dat ghy my bemindt by daghen en by nachten,
      En dat ghy my begeerdt, en wenscht in u gedachten,
      (425) En dat ghy in my hoopt, en u in my verblydt,
      En dat ghy over al in myn by-wesen zyt:
      Endelyck, dat ghy my door myne Jonsts vernuwen
      De myne wert en blyft, gelyck ick ben den uwen.
MOYA.   Het moeyt myn in myn hart, dat hy noch so wantrouwt,
      (430) Dat hy myn minne voor niet bondigher en houwt*
      Als die Straat-hoeren die haar Lichaam aller uuren,
      Aan d’een en d’ander guyt verkóópen en verhuuren:
      Ick bender so niet an, te vroom is myn ghemoedt,
      Daar ben ick seecker toe te eerlyck en te goedt.
      (435) Daar leydt geen soeter naam en spartelt in myn hartje,
      En hippelt op myn tong, als Ghy, o myn Ritsartje!
      Al ’tgeender is geschiet, of datter sal geschien,
      Is om het Maaghdeken, van welke dat ick mien
      Dat ick de Broeder heb gevonden, door vernemen
      (440) Na ’tGeslacht, en dat sy malkander so wel swemen;
      Oock heb ick van Oude-lien daar volle kennis of:
      Hoe dat haar Vaders huys stont tegen over ’tHof
      Daar ande Vyv’ren-bergh, en dat een van zyn sonen,
      Die daar de Brandt ontliep, hier ’t Amsterdam quam wonen,
      (445) Siet om de veyllicheyt, want de Spechten de’en* hier
      So veel quaats niet, als wel de Bloedt-raadt en het vier.
      De Jongman die is ryck en machtich van Geslachte,
      Ick heb hem tans ontboo’n, ick ga hem t’huys verwachte.

                                                    Eyndt van het Eerste Bedryf.

Continue
[
fol. B2r]

Het tweede Deel, het eerste uytkomen.

RITSAARDT, KOENRAADT.

RITSA. FLucx Koenraadt doet also gelyck ick u beval,
      (450) De Moris brengt terstont tot Moyaal.  KOE. Wel ick sal.
      Maar strax.  K. Ick ga.  R. Nu voort!  K. Ick vlie.  RIT. Welan geringhe,
      Ist niet genoech getoeft?  K.’Tis nóólóós te dwinghen
      Die van zyn selven is gewillich en bereydt,
      Als ick ben tot u dienst en tot gehoorsaamheydt:
      (455) Ach Ritsaardt hadt ghy maar Moy-Aalen jonst verkregen,
      Ghelyck ghy doet de myn, sy stont u nimmer tegen:
      Maar Hoeren-liefd is windt, sy hebben sin noch Siel,
      Niet langer duurt haar Min, tot dat ghy licht u hiel,
      En inde drumpel treedt, ghy bent so haast niet buyten,
      (460) Of huegenis en al sy teenemaal uytsluyten.
      Dier schuecken vindtmer veel; al schynen sy al vroom,
      En van een goedt Geslacht, haar hart en heeft geen boom.
      Haar minne is bedroch, en niet dan valsche kunsten,
      En mommery geveynst, met móólicken van gunsten,
      (465) Of schimmen sonder zyn. RIT. Koenraadt weest niet verstuert
      Om dat ick gnortich spreeck, uyt yver ist gebuert.
KOENR. Neen ick geensins, myn Heer! dat kan lichtlyck geschieden:
      Gelieft u oock yets meer u dienaar te gebieden?
RITSA. Niet anders, dan dat ghy u woorden wel belecht,
      (470) In aanbien van myn gift, en ionsticheyt oprecht.
      En maackt haar, so ghy kunt, met u geswindtheyt wacker,
      Den mallen Ruyter wars, myn Minne-maat en macker.
KOENR. En sorght niet, ick sal ’tbeschicken inder daadt.
RITSA. En ick ga op het landt.  K. Vaart wel.  R. Hóórt, eerje gaat:
      (475) Vertrouwdy dat ick daar my kunnen sal geneeren,
      Gedurende die Tydt, en hier niet wederkeeren?
KOENR. Neen toch, ick denck het niet, want siet van ongedult,
      En van jeloursheyt ghy stracx herwaarts keeren sult.
RITSA. Ick sal daar Visschen, en gaan Schaak’len met lusten
      (480) Myn selven moe en mat, om beter ’s nachts te rusten.
KOENR. Ja doet al wat ghy wilt, u slaap sal zyn met smart,
      De dróómen sullen u daar wringen by de start,
      Gelyckmen d’Ossen doet.  RIT. ’kMoet dees dwaasheyt veriagen,
      Haar breydel ben ick lóóf, ick wilse niet meer dragen:
      (485) ’Tis kintsheyt dat ick my een slaaf maack van myn lust,
      En quijn, en slyt myn Tydt in quelling en onrust.
      De Lely is het waardt, ick sal myn daar beproeven,
      En tuegen huech en muech drie dagen lang vertoeven.
KOENR. Drie dagen, ’tis te veel!  RITS. Het is so myn besluyt.
R. binnen. (490) Gaat heen, en voert u last voorsichtelycken uyt.
[fol. B2v]
KOENR. O help! wat sieckt is dit, die ons antast soo vinnich
      En maackt ons Edel breyn ghesondt zynde, krancksinnich?
      Ist waar? ist moog’lijck! dat de krachten vande Min
      De kloeckste soo verrockt, en wiss’len doet van sin
      (495) Dat sy int alderminst haar selven niet ghelijcken?
      Ick vindet inde proef, en moetet oordeel strijcken.
      Gheen Jonghelingh en was soo ijv’rich noch soo kloeck,
      Steets was hy op’t Kantoor en met de nues int boeck;
      Syn mutsjen op zyn hooft, zyn mouwen an voort wrijven
      (500) Want hy was besich staach met dit of dat te schrijven:
      Dan sloot hy zyn ballans, dan sach hy nae de kas,
      Ja wel, hy had soo veel te doen dattet wonder was!
      Wat het hy in zyn hóóft winckeltjes, en kassen,
      En hockels en laadjes, dosijnen van Lyassen,
      (505) Vol Assingnatie, vol Oblygatie, vol boomery,
      Vol Wissel-brieven, vol Retour, en vol Factory,
      Vol Konnossementen, en vol Konvoy-biljetten
      En Kamers vol Journaals, Schuldt-boecken, alphabetten,
      En Riemen kladt papiers, van loopende uytgift,
      (510) En Tafels vol chijffers en schalien vol schrift.
      Staagh was hy op de brugh by de Negocyanten:
      Of op een Komparisy, by zyn participanten,
      Van zyn Westersche, of van zyn Cypersche vaart.
      Hy rabatteert in kontanct teghens acht en een quaart.
      (515) Hy wist stracx op een prick wat dit ’s Jaars con belóópen,
      Hy verstondt hem, (te besucht!) op Acksjen te kóópen,
      En hy verassureert licht een heel schip met goet.
      Noch heeft hy (’t is vreemt) niet eens ghebanckeroedt!
      En oft schoon soo gheviel dat hy quam te fallieeren;
      (520) En loopt hy om een Ces, ’t is weer een man met eeren.
      Als dese Koopluy doen, diemen naa’s Keysers kuer,
      Souw hanghen by de keel, dat in haer eyghen duer,
      Vermits sy diefs ghewijs, veel goede luy doen trueren,
Kackerlack   Begonmen dit! het souw so dickwils niet ghebueren.
en Katrijnt-   (525) Maer wien komt doch daar gints? ’t is Kackerlack, ontbeydt,
je uyt.         Wat schóónder Maghet ist die hy daar met hem leydt?
      Om aan Moyaaltje nu te schencken en vereeren,
      Die sy in schóónheyt self schijnt varre te passeeren.
      Myn Moortje dat is swart en leelijck noch daar by,
      (530) Nu lech ick over staach, en dapper inde ly.



KATRYNTIE, KACKERLACK, KOENRAAT.
      Wilt yemant het belóóp der tijttelijcke saaken,
      En haar beroerlijckheen, volkomelijck naamaaken?
      Die vecht teghen zyn schim: doch lust hem maar een deel
      Te sien ghetaeffereelt, op een bereydt panneel;
[fol. B3r]
      (535) Die wert hier stof en saak om Schilderen ghegheven,
      An die veranderingh van myn rampsalich leven,
      Door’t drayen des Fortuyns haar suyssebollend wiel
      Dat nimmer is vermoeyt, noch nimmer op en hiel.
      De Stadt die met de glans haars Prinschen trost haar buuren,
      (540) Die met haar burghers bralt, maar met gheen steene muure,
      Die Adel-rijcke plaats, ’t Hollandsche Hof, den Haagh!
      Is myn heer Vaders stadt, daar ick de naam of draagh,
      Daar saachdy allereerst, ellendighe Katrijne!
      Het helder Hemels licht in u ghesicht verschijne.
      (545) Onghevaarlijck vier Jaer soo waardy vry van druck,
      In weelden soet en sacht: maar ’t nijdighe gheluck
      Dit alderbeste goedt afgunstich u mis-gunden,
      En trock u met ghewelt van Vader, en van vrunden,
      En bracht u een Maraan of Móórder inde handt
      (550) Die; zynde rijck ghebuyt, u voerden uyt het landt
      Nae ’t prachtich Spangjen toe: daar sach ick veel Neer-landers
      Van licht alloy, ick quam by verlóópen Brabanders,
      En bleef aldaar een tijdt van thien of twaelf Jaar,
      Doch ick verwisselde van d’eene plaats op d’aar,
      (555) Tot myn schijn-vader my uyt boose schelmerije
      Vervoerden over Zee, naat diefsche Barberije,
      Dat Róóf-nest! ja de marckt van het ghestole goedt!
      Daarmen nu daghelijcx een starcken handel doet
      Van reyne koomenschap, daar sy niet an verliesen,
      (560) So gauw zyn haer Factoors, Doot-eters en Kommiessen,
      Of yemandt die daer me sich wel behelpen kan,
      Een smeerich Officy! daar kleeft te schendigh an.
      Maar waarom praat ick nu niet meerder van ons varen?
      Dewyl wy onder seyl en voor de Haven waren,
      (565) So koelt en went de windt, die ons int eerst was mee.
      Daar komt een Oorlochs-bóódt ghevloghen door de Zee,
      En set een styve kours, en komt so fel ansnuyven,
      Dat de baren met kracht op ’t schip anstucken stuyven.
      Hy viel ons op het lyf, en leyden ons anbóórdt:
      (570) Och! wat gheschiede daer een schrickelycke Móórdt!
      Twas wonder om te sien, hoe dat die fraye Mannen
      En al dat Krijghs-volck haar so klackeloos liet spannen
      Van sulck gorle goy! van Jonges, en van Maats:
      Dat oolyck krombient goedt zyn vinnige Soldaats!
      (575) De Spangiaerts konden dat niet eten noch niet kauwen
      Dat sulck ghepuffel snoodt, van wespen, en Rabbauwen
      Haar rockjes trocken uyt: en datter in het slaan
      Met sulck schip en volck, soo veel weers was ghedaen.
      Het most al over boordt wat zyn lyf niet kon koopen,
      (580) En wie ’t rantsoen op brocht, die lietmen naakt wech loopen.
[fol. B3v]
      De plunderinghe wert daar ande Kust ghebrocht,
      De menschen en haar goedt zijn meestendeel verkocht,
      En myn schijnvader oock, en ick quam doe in hande,
      Al vande Kapiteyn die brochtmen hier te lande:
      (585) ’t Is een ondraagh’lijck mensch, hovaardigh, quaat en sot,
      Waarmen my brenghen sal, dat weet de goede Godt.
KACKERL. Gants lyde! wat verscheelt de eene mensch by d’ander?
      D’een is een lompe loer, en d’ander die is schrander!
      d’Een weet hem by de luy wel moytjes te doen vóórt,
      (590) En d’ander is een geck die weet niet hoe het hóórt:
      Dit schoot my inde sin, iuyst als ick onder ander
      Een van myn kennis sach, myn lantsman een wtlander;
      Die al zyn goedtje hadt verslampamt, en versluymt,
      En uyt onachtsaemheydt, verwaarlóóst, en versuymt,
      (595) Ghelyck als ick, die ’t heb vertuyswuyst, en verspeelt,
      Verhasardeert, versloert, verslemt, en verbourdeelt.
      Ick sach hem an, hy stont en was beroydt en pover,
      Ellendigh, jichtigh, kranck, en had noch om, noch over,
      Wel Landsman (seyd ick,) hoe dus schamel en bedruckt?
      (600) Och! (sprack hy) al myn goedt is gants verongheluckt:
      De vleyers die wel eer myn ware vrienden schenen,
      Syn als myn mid’len nu verdreven en verdwenen,
      Of isser yewers een, die scheert met my de geck.
      Myn Maachschap schuwtmen, en aansien my met de neck,
      (605) Helaes! wat komt my op, de doot is al myn wenschen,
      My, die verlaten ben van God en alle Menschen.
      Myn óóren wierden dol, myn tongh sprack seer verwoet,
      Hebdy dan alle raadt verlooren met u goet?
      Slaa-loose traghe mensch, ist so verre ghekomen
      (610) Dat u de wan-hoop heeft oock alle hoop benomen?
      Dat is een oevelle saak, so bin g’er byster an,
      Ick ben van stadt en staat u gildebroer: een man
      Dien oock wel heb gheproeft verscheydenheyt in spoeden;
      Van ruyme weelden, en van schaarsche Arremoede,
      (615) Nochtans was ick ghetroost, en heb my gants gheset
      Nae ’t avontuur my dwongh, ’t was mager dan, of vet.
      Anschouwt nu eens myn staat, en myn welvarentheden,
      Van gladde lijf en leen, van propre nette kleden:
      Ick had niet als ick quam, het was al door de keel,
      (620) Ick heb niet, en ick heb al evenwel noch veel:
      Vermits my niets ghebreeckt (doe sprack hy) ach ick vreese!
      Dat ick der Rijcken-geck en Taeffel-sot souw wesen.
      Neen seyd’ ick weer daar op, ick heb een seek’re kunst
      Daar ick my met gheneer, en krych een yders gunst;
      (625) Hier is een slach van volck die doch in alle punten
      De meeste willen zyn met treflijck uyt te munten,
[fol. B4r]
      Hoe welse plomp en plat en boers zijn van ghestalt;
      Dien blaes ick in het óór het geen hun best bevalt,
      Dien prijs ick het verstant, en schóónheyt van Manieren
      (630) En gróotheyt van haar gheest, al moet ick het versieren:
      Diens loven, loof ick oock ist recht, onrecht of bóós,
      Haar oordeel acht ick hóóch al waart gants rueckelóós;
      Ick schick my nae den tydt en na haer sotte grillen
      Ick doe al wat zy doen, en wil al wat sy willen,
      (635) Ist met der harten niet ’tis altoos nae de schyn,
      Dit doeter veel gheacht by gróóte Meesters zyn.
KOENR. Waarachtigh dits een gheest in sonderlinghe saken
      Want hy van malle luy weet dolle luy te maken.
KACKERL. Al dus praatende, siet, so quam ick inde Hal:
      (640) Daer riepen de Vleyshouwers ghelijck van over al
      Hy sick! hem sick! hou sick, myn Heer selje wat kóópen?
      Hier hy! ouwe kennis je moet van men banck niet loopen,
      Ick heb moy Kallef-vleys, Runt-vleys, Were-vleys, Schapevleys, hoort me Kaer!
      Siet dats een Wieringer sock-lam, dats een Schaeger-schaep, dats een Lang-start vannen Jaar.
      (645) Wel gaeje op een aer? gy seltet iou seper beklagen.
      Doe quam myn Pietertje, en Wabbetje Gerrits vragen,
      Heerschip! sel ick wat dragen? en ick liep uyt de Hal vangt geraes,
      Op de Vuegel-marckt; daer kreten de wyven, hoort hier wat elenbaes!
      Schortje nou een exellenten Haes? of geerje nou gien reyne Kappoenen?
      (650) Wel Vennitje, wilie gien Knynen, gien Duyven, gien Hoenders, noch Kalkoenen,
      Om inde Venesoenen te setten, te larderen of te bra’en?
      Van daar ben ick moytjes met hem op de Gaar-marckt egaen,
      By ’tvolckje die daar voort-staen, met huer ionge Biesten, en nochteren Kalven,
      Siet dats een Kruys schonckje, dats een Koocker-stickje, die voor Noos, om vier en ein halven,
      (655) En die Hals-knoock om dardalve stuyver: Wilje nou geen Pens, noch Koe-voet?
      Gien nieren, gien Lever, gien middel-rift, gien hooft-vleys, noch het smaackt so soet!
      Wilje gien warme Buelling, leverling, bloeling, pieperling hiel goet,
      Soeckje slabberaen Jasper Goedbloet? ick kanmen waar niet prysen
      Wat hadjegaeren goe Heer, gesalyde Worsten, Verckens-iues, of fyne Sausysen?
      (660) Nou niet, seyd ick, Giertje Gysen, en so kuyerde wy vast voort,
      Verby de Speck-koopers, byde vreemde Vueghel-luy, die villen my anboort,
      Hier ouwe Koopman hoort, wel so verby? dat mach niet door de bueghel,
      Waer nae sieje? nae een overseesche Swan, een Rotgangs, of nae een Ent-vuegel?
[fol. B4v]
      Ick kreech vlus uyt de Kuegel een slee met Winders en Tayllingen, siet,
      (665) Dat zyn Knobben, dat zyn Smienten, dats een vogel die Hans hiet.
      Dats een Pyl-start, ’teeltste beesje dat by de lucht vlieght, sulcx heb icker noch by paeren,*
      Wilje geen Kamper vuegels, al geplockt? neen seyd ick, die sie ick niet niet gaeren,
      Se siender uyt soo smerich, al haddese voor Kocx ionghen inde kombuys evaeren,
      En al de aaren, die sin myn te paers en te groen, ’tis dat niet, seydy, gy hebt te vuel kuers.
      (670) Nou Moncksuer Kackerlack, gheeft nu een reys een vaen inde Graef van Muers,
      By onse ouwe Kittebruers? nou niet seyk, ick moet duese wech kiesen,
      Doe ginge wy op Sinte Pieters Kerck-hof, ant kleyn Halletje by de Vriesen,
      Ick macher niet an verliesen sey Sieuken Sipkes van Fraanjer, soo waer ick leef,
      De hielle bouwt om ien ryaal. Ick docht dat morsige goedt, is duur enoch te geef.
      (675) Mit sietmen de Wortel-teef, Tryn Dubbeldin van Bunschóóten,
      Wat selje hebben Liestentje, Pynsternaeklen, Bietwort’len of Kroten?
      Kyck dat hartjen is esloten, ick heb Warmisje en groen toekruytje daer by,
      En Horense Wortelen, en Raepjes, se smaeken as emmer-appelen en Rysen-bry.
      Doe gingen wy verby de Brouwery van’t Jerusalems kruys,
      (680) En iuyst most ick bloemen, en ick liep onger de Varcke-sluys:
      Daar sat Koren Jansz en vertrock van thuys en d’afcomst van Britten
      Mit dat hy men sach, nam hy zyn naers insen arm, hy rees en lietme sitten,
      Myn Lansman sach ditte, die ging vast pruetelen, en sprack:
      ’Tmoet een groot Monsuer wesen desen verschreven kackerlack.
      (685) Doe verlienden ickse daer een quack van ouwe kousjes Jaergetijen,
      Van ’teevangely van ’tspinrocken, van Waaren, en Spóókerijen,
      Die in hiel ouwe Tijen,, hier dickwils plegen te geschien.
      De guesen moeten Duyvel iagers wesen (seyd ik) want hy laetum nou niet sien.
      Doe tegen wy op de bien, duer de Hal-steech, en onderwegen
      (690) So groeten ons al de Arebeyers die ons quamen tegen.
      Ick schickte myn baert te degen,, die myn schier inde mont quam,
      En so stryke-baerdende, so quam ick in myn fasol op de middeldam:
      Doe Lysbet Fokels my vernam,, seyse: Koopman ick gheefje schier de granje.
      Komt koopt nu Krenten, Mangellen, Garsynen, en Aplen van Jeranje,
      (695) En nuwe Karstengen, uyt Spanje,, die ons volck lest hebben evrybuyt.
      Doe quamen wy op de Vis-marckt, daer wast Pieter-Cely, dit uyt,
      Emmerlock, hoor hier Kornuyt,, komt hier me vaer: koopt een sootje,
      Leest iou ga’ing uyt dit tobbetje, en schietse in dit Vlootje,
[fol. C1r]
      Ick hebse noch wel een schootje gróóter, komt hier! waer sinje Ot?
      (700) Haelt een net met vis, wt de korf, of kaer by ’t vlodt,
      Brengt doch gien wtschot, gaet heen mijn kóórentje van achtien Jaren.
      Al ree man (seyd hy) moer, ic selje dat wel opsen elvendartichst klaeren,
      Ick verstaeme op die snaeren,, also wel als onse buurman Klaes Os.
      Y-bot, Hoeck-bot, dats blaeuwe Braet-spieringh, dat sin Melckbaersjes, en purmer-pos.
      (705) Kom heerschip, maacktme los,, dats lustighe water-scheeps vis,
      Datsen rootschilde-braesem, en een Korper die inden Ysel gevangen is,
      Die muen-vóóren dobbelt die mis? siet, datsen lecker gelt-snoeckje,
      Hoort hier wat Lijsbet Leffers, hoort hier wat, wel moer wat soeckje?
      Mit snapten ic om’t hoeckje,, daer stonde die mossel-eters een hiel gerit,
      (710) Hael mosselen, hael mosselen, Zeelantsche mosselen, varsch enne wit!
      Watte varsche mosselen benne dit,, ’t zijn mosselen as oesters seyden die kluyvers,
      Daer quam onse buurwijfs meyt, en haelden een emmer vol voor twee stuyvers.
      Get hoe gluurden daer die snuyvers, na een tas van een parlde-pop,
      Daer quamen die Dief-leyers, en maaktent daer byt huysje so ruym op,
      (715) Dien gaf de meydt een schop,, die een kóóntje, en d’ander een klaater,
      En wurpen de maeten de matten, de paenders int waater,
      Plom verlooren vande sluys.
      Andre schortent onder haer arem, en brochtent moytjes ’t huys,
      O docht ick dit ghespuys,, wie mienese nou wel datse binne?
      (720) Se souwe de dieve vangen, en laete de schaemel-luy een duytje winnen,
      Wat selt volckje nou beginne,, se hadde daer so moy voort edaen,
      Ja docht ick in myn selfs ’t is leelijck datse so op middel-straet staen.
      Doe saegen wy de vis-slaghers de vis of-slaen, doe sach ick na de Zeevis bancken,
      Daer stonden die brandewijn-drinckers, en droncken ’t mutsjen om twee blancken,
      (725) Met riep Jannetje vrancken,, datsen stranckt-visje, datsen gul, dats schellevis!
      Ick hebse met lever en kuyt, die soo varsch als een wronghel is,
      Siet vryers hoe stijf datse is,, s’is tangsjes ierst of eslaghen.
      Dat sin meysjes met blancke borsjes, muegese jou niet behaghen?
      Maer Aaltje van Schaghen,, mijn kóópwijf, die weesme gaet verby.*
      (730) Doen tradden wy na de ael-wijven, daer ande drie vijseltjes sy,
      By Griet Jan dicken, en Fy die soo ficks is op het vel te stróópen,
      Daer wast hoor hier vrient, selje neb-ael, grof-ael, of fijn-ael koopen?
      Soeckje puyt-ael, leb-ael, kat-ael, wilt niet veerder loopen, Ick heb vry wat keurs,
      Doe gingen wy de waech neer, ’t water langes, over de koren-marckt nae de beurs,
      (735) Daer kregen wy so veel Bonsiours en Baeselmanis van de rijcke monseurs,
      En soo veel goen dach van pelsers en schruers, dat hy bril sach, en ick mostmen omkieren,
[fol. C1v]
      Om Godswil Landtsman, seyd hy: Ghy mochtmen dat oock wel lieren,
      Strackx begon hy myn te vieren en te eeren als een groot Kaddet,
      Wel hoort hier seyd ick: en siet, dat ghy wel op myn woorden let;
      (740) Ghy moet pluym-strijcken, en schoon-praten, en liefkóósen
      De groote rijcke luy, al warent Goddelóósen,
      En smeeren haer het zeem van Honich om de mondt,
      Dit is een nutte kunst, die mijn verstandt eerst vondt,
      Treet myn voetstappen na so salt u gaen na wensche,
      (745) En maackt afgoden van de veel vermoghen Mensche.
      Na dien ick dit gheslacht so aartich heb verweckt,
      Soo heb ick oock ghedocht te voeren in de Seckt
      Van myn eyghen naam, dats vande Kackerlackisten,
      En waarom ick so wel niet als d’andere seck-tisten?
      (750) Want yder die nu is een weynich wel bespraackt;
      Een seckt, of aanhangh na zyn fantasye maackt,
      Mits nueswijs misverstant der menschen dart’le óóren
      Meest altóós zyn belust om steets wat nieuws te hóóren,
      Maar ick verpraat myn tijdt, ick moet gaen doen myn last
      (755) En schencken haar de Maacht, en bidden haar te gast.
      Hola! ’ksie Koenraat daar, de Dienaer van de vryer,
      Die staat daar voor de deur, bedroeft, ach arme strijer!
      Hy heeftet seecker slecht, daarom is hy beschruemt,
      Hy sterreft schier van kouw, hy schijnt wel seer verkluemt,
      (760) Verkonckelt in zyn blaas, en knoffelt met zyn handen,
      Al was hy om de Noort an die Way-gatsche stranden.
      Syn Turf is hier te licht, ick moet met dese guyt
      Wat alven, wat boerten, en haelen hem wat uyt.
KOEN.   O desen sot die meent hy heeftet al ghewonnen
      (765) Met zyn schenckagie, en ’tis noch nauw begonnen.
KACK.   Hout! dat ick niet te slecht op zyn steeghjes volck groet,
      Maar als Grandisimo met vijf treen ande hoedt,
      Dus, een, twee, drie, vier, vijf, A la mode de Fransche,
      Moers volckje sal dit haast by Alterum Partum dansche,
      (770) Met Eerbiedighe dienst, die u hoocheyt verdient,
      Wenscht Monsuer Kackerlack zijn aldergrootste vrient
      Koenraat gesontheyt toe, en voorspoet in zyn saaken:
      Hoe staje so en kyckt, wat meuchdy hier toch maaken?
KOEN.   Ick sta stil, en recht op, en doe ter weerelt niet.
KACKE.  (775) Maar siet ghy hier niemant die ghy niet gaeren siet?
KOEN.   Ja, u.  KAC. dat gheloof ick, maar noch gheen and’re dinghen?
      Hoe sie ick dan in u so veel veranderinghen?
      Ick spuer dat u ghemoedt sich t’eenemaal ontset.
KOEN.   Ick sie niet dat myn deert ontroert oft yet belet.
KACKE.  (780) Dit vuyltjen, wat dunckt u, sal sy oock wel passen
      Tot een Dienst-maasen, om de schotelen te wassen?
[fol. C2r]
      En wat ’t een, en wat aars?  KOE. ’tis een meyt als een kruyt,
      Ja wel s’is het waardich als een duyts broot een duyt,
      Sy souwtje op een stil watertje wel of klaaren.
KACK.  (785) Men souw’ een sieke bruydt daer kunnen me bespaaren.
KOEN.   Och lieve vaar, dat is met u toch al ghedaen.
KACK.  Komt tot myn ouwerdom, het selje oock vergaan.
      Hoe plech ick onse Trijn int langhe gras te graeslen.
KOEN.   Nu gis ick ben jy al over ’t Pocken en ’t Maeslen
      (790) En wat souw jy doch by een jongh Venus dier,, doen?
KACK.  Haast soo veel als ghy, laatje hartje gien sier,, doen;
      Ick ben een ouwt Soldaat, myn alderbeste maatje!
KOEN.   Wil ick u wat seggen, Speciaal? u schort een praatje,
      En ’t komt my niet te pas met u hier langh te staan.
KACK.   (795) Hoe na sal jy yewers op de kittel-jacht gaan?
KOEN.   Daar en behoef ick u gheen bescheyt van te gheven.
KACK.  Souw dat dan d’eerste reys nu wesen van u leven?
KOEN.   Ick loop so niet als ghy!  KACK. Nochtans Koenraat ick gis
      Dat gy al garen gaet daer wat te lacchen is.
KOENR. (800) Daar ben ick te vroom toe, te deeg’lijck, en t’oprecht.
KACK.  Ghy sult de kost wel krijghen, houtje maar wat slecht;
      Kuendy maar wat bangh sien, of na de mont wat spreken,
      Ghelyck u Meester! die de Meysjes kan bepreken,
      Siet, door de aable kunst van zijn geswinde geest,
      (805) Want met een aardicheyt hy Weeuw en maacht beleest:
      Wanneerder yemant sit en naydt, of ployt haar doeckje;
      Hy vlijt hem neder tzeet, en haalt dan voort zyn boeckje
      Vande Nigromancye, en doetje daer een les,
      Die langher niet en duurt dan van een uyr vyf ses:
      (810) Al sit de Meyt en wringt om op ’tghemack te wesen;
      Wat duncktje kan hy dan de Meysjes niet belesen?
      En siet wat u belanght! ghy bent een zeer wijs knecht,
      Ist dat ghy u verstant an dese kunst eens lecht,
      Ick mien dat ghy u Baas haast over ’thooft sult leeren,
      (815) Want ghy sult dan de Droes beleesen en besweeren:
KOEN.   Gordt! hoe ga gy daar me duer!  KACK. dat is so, dat blijckt.
KOEN.   Wil ickje segghen, wat myn dunckt dat ghy gelijckt?
KACK.  Wel wat doch?  KOEN. een werelt so schoon en uytgelesen
      Sydy, en ghy hebt al wat inde werelt mach wesen;
      (820) Van schalckheyt, achterclap, en van pot-boevery,
      Van haat, en van Italiaensche deuchtnietery,
      Ick loof niet anders, dan de man van u komst geweeten,, het
      Die de Mensch aldereerst een kleene werelt geheeten,, het.
      Hoe voer je daar we’er geest?  KAC. wel! jy kuntet uyt legghen,
      (825) Swijgen best! wy kenne melkaar geen eer opsegghen.
KOEN.   Ja ghy hebt schaamt en eer te Kercken al gebracht.
[fol. C2v]
KACK.*  Ick gis dat ghy mijn, en meest al dit volck slacht;
      Die op een ander steets veel schrollen en veel spreken,
      En haalen telckens op van ellick-eens ghebreken.
      (830) Nu dat is daer Koenraat, geeft doch Moy-ael een praat.
      Bidt haer van uwent weghen datse mijn inlaat,
      Want siet om mynent wil: so begin ick te vresen,
      Dattet mijn gaeren souw wel druets gheweyghert wesen.
KOEN.   Daar is een seeker Radt dat aller weghen drayt
      (835) Dat schielijck werpt om hóógh, die gantschlijck t’onder leyt,
      En ’t smackt hem licht om laach die op haer macht hier trótse:
      So salt oock gaan met u! o ghy doortrapt en schótse
      Panlicker als ghy zijt! of ghy nu schóón de póórt
      Met u kleyn vingertjen, of’t alderminste wóórt
      (840) Kunt op’nen als ghy wilt, by daaghen en by nachten;
      Ick sal nu van’t geluck nu oock mijn kans verwachten,
      Dat toch by buerten gaat, en yder heeft zijn Tijdt.
KACKE. Secht my de waerheyt eens, en doet u dit gheen spijt
      Dat voor u ooghen ghy dit dus moet sien geschien?
      (845) Siet vrijer datsje veur! maer hebdy oock t’ontbien
      Hier binnen in huys an Moy-ael, of an haer meysje?
KOENR. Nu niet Kackerlack, Ja hoort hier? soentse een reysje.
KACKE.  Dats garen e daen.  KOENR. Ick kant hem nu niet beletten,
      Maer ’kwed ick eer yet langh hem sulcx sal ontsetten,
      (850) En segghen: staeter nu buyten datje swiet,
      So en wayt u de róóck dan inde óógen niet,
      Tis sulcken kabouter, o mijn! ’t is sulcken vrientie!
      Hy belooft alle dingh, maer hy mienter niet ientje,
      Tis Jan allemans vrient, hy heeft ellick een lief
      (855) Soo langh hyer by is: zijn heerschip het een brief
      Als de hielle Zuyer Zee; mit een groote zegel
      Ghelijck de Diemer Meer, wat ick gun hem de negel
      In zijn klapmuts. Wel hy! wie kijckt daer gunts soo snel
      Exce komplurius, scheele luy sien niet wel.
      (860) Aaris konicketutel stae gy so opje tóónen?
      Heer! wat het dat meysje twee bolle vette kóónen,
Kacker. wt.   Maar sinjer mee booren, soo isset gangs geen nóót?
      Wel hoe! ben je mal? wel waerom worje róót?
      Siet hier! hier is hy weer, kijckt hoe gaet hy prijcken:
      (865) Had hy een beesem in zijn naers, hoe souw hy strijcken?
      O mijn! hy is so blijt, dat hy hem schier wilt,, lacht.
KACKE.  Wel borst sin g’er noch? hoe nae houje schilt,, wacht?
      Of wil gy eens bespien wie dat hier al mach komen?
      Of vreest de vryer nu dat sy hem vande vromen
      (870) En stoute Kapiteyn sal werden nu ontleydt?
KOENR. Wel hoe kundijt soo raen? wie heeftet u gheseyt?
      Sulcken ding is het, je hebt seeckere quinck-slaghen:
[fol. C3r]
      Gaat heen gy licht-schuyt! gaat vry deur gy leghe-waghen!
      Achter sie ickje lest, gaet heen ghy rechte guyt!
      (875) Hoort hier! als ghy onder gaet soo blaest de kaers wt.
      Het is een fray ghesel die elck toet inde óóren,
      Niet dat hem leet is maar dat hem lief is te hóóren.
Writ. wt.     Wel is dit Writsert niet? Jaat, ’t is ons jonckste soon!
      Zijn vader had hem thans wel stricktelijck gheboon
      (880) Dat hy de schipper, die op Lissebon sou vaeren
      Souw schicken in het schip de alderbeste waeren,
      Eer dat de koude vorst met gront-ijs al het Y
      Beschiet, met schots op schots: waar door voorseker hy
      Sou blijven van zijn reys, met achterstal versteken,
Wt.             (885) Behalven dattet goedt sou vervriesen, ofte breeken.
          Wel wat ghebaar is dit? hy siet seeker wel woest
      En kijckt nu hier, nu daar, hy heeftet dapper noest!


WRITSERT   en  COENRAEDT.

      Wat staat my nu te doen? ay mijn! ick siese nieuwers,
      Waar dat ick lóóp of kijck: en immers is sy yewers.
      (890) Wat sal ick dese steech of ghene straat in slaan?
      Of sal ick nae de brugh: of nae het waater gaan?
      Ick weet niet hoe ick wil; dus stont ick noyt mijn daghen;
      Sy is de nuwendijck: of de kolck ingheslaghen.
      Sy is waar datse is, s’is buyten mijn ghesicht;
      (895) Sy sal my hoop ick eens noch komen in het licht.
      Ach wtstekende Maacht! die mijn dus doet verdwaalen,
      Souw selfs de schóónheyt self by u wel kunnen haalen?
      Ick weet niet watse souw, het schoonst dat my verscheen
      En ’t suyverlijckst wel eer dat is nu maar ghemeen!
      (900) O wtghenomen beeldt! met wat vermoghen krachten
      Zo wentelt, weldt, en woelt u schóónheyt mijn ghedachten,
      Ten was gheen schoonheyt, dat ick eerst voor schóónheyt hiel:
      U schoonheyt ongemeen is alder schóónheyts Siel,
      Met wat bevallicheyt zijt ghy int óóch ghecropen?
K.           (905) Wel desen heeft al mee van’t selfste sop ghesopen!
WR.         O dien oude draf-sack!   KOEN. O desen is soo tiats
      So ’t Ritsert deedt om ’t jocks, hy salt wel doen om twats!
      Het moeytme van mijn Heer, en ’tis oock te beklaghen,
      Dat al zijn kind’ren haar soo onghereghelt draghen:
      (910) Want d’outste die is gayl, en op een hoer versot,
      En dese jongen loopt van kuf, van kot in kot.
WR.         Foey, dat dien saggelaar my daar juyst most ghemoeten,
      Had ick doch doorgesnapt sonder hem eens te groeten,
      So hadt ick dat ghelel so langhe niet ghehóórt:
      (915) Ick wedt hy hondertmael verhalen mocht een wóórt,
      Ick stondt vast in mijn selfs verstuert en parlementen
[fol. C3v]
      Om dat myn oudt Oóm daar so langhe stont en drenten.
      Wel hier comt Koenraat, siet, Godt geef u goeden dach!
KOEN.   En ick wensch u myn Heer al watmen wenschen mach:
      (920) Wel hoe drul-oorje dus? hoe dus verbaast van wesen,
      En pruetelt binnens monts, ist van vruecht oft van vresen?
      Van waar koomdy so snel, en siet dus droef en wreet?
WRIT.   Ghy vraachtme Koenraat, dat ick selve niet en weet;
      Ick weet niet wat ick weet, ick soumen niet vermeten
      (925) Te weten dat ick weet, of ick oyt heb gheweten:
      Ick weet niet of ick sit, ick weet niet of ick sta,
      ’k Weet niet van waar ick koom, veel min waar dat ick ga,
      So harssen-loos ben ick, doort rasen van myn sinnen,
      Door d’onghebondenheyt van myn te dolle minne.
          (930) Gedenckt u Koenraat wel, dat ick u dickmaals brocht
      In ons Packhuys; daar ick u menichmaal bedocht
      Met róóckte Salmen, en met heele korven vyghen,
      Met Brooden Suyckers, en wat ick meer kon krijghen:
      En vulden ick u niet een anckertje met wijn
      (935) Nu lestent, doene wy tot uwent soude zyn?
      En sloockent in een Mandt, die met Hoy ghedeckt,, was,
      Myn Vader peyldent, hy docht dattet gheleckt,, was.
      Ghelyck als Iasper Buur, die een moy hallif Aam
      Rynsche Wijn inley, (teghen zyn Vrouw haar Kraam)
      (940) Die de Maartens en knechts allengsiens uyt lickten:
      En so hy eens met kracht het vatten, en wickten
      Hoe veel der noch mocht zyn: hy tilt so stijf an ’t vat
      So dat hy met de start vil lustich op zyn gat.
      So ginght oock met de Man van onse Kniertje Louwen,
      (945) Die met zijn halfvat bier docht kerremis te houwen:
      Maar Knier was hem te gauw, sy dronck voor tijdt-verdrijf
      En lurckten so langh, tot zyt hadt in haar lijf;
      Op Sinte Kermis kreech de Man zijn beste vrienden:
      Hy nam een groote pot, die hy vol tappen miende:
      (950) Hy licht de pottaart op, en hy klopt uyt het vat
      De dueffick, en hij stopt zyn duym int lege gat.
KOEN.   Maar Writsert watje seght? ick kanme niet bedwinghen
      Van lacchen, dats een klucht! o Menschen! watte dinghen:
      Het is te wonder soet: ick hebbet noyt ghehóórt.
WRIT.    (955) Al mallicheyt ghenoech, luystert in aernst vóórt:
      Kreech ick niet van’t Kantoir uyt dóósen en uyt laaden
      Konfyten ingeleyd, en veelderley Suckaden?
      En statet u niet voor dat ghy doen dickwils sey:
      O Writsert oft gheviel dat ghy u sinnen ley
      (960) Op Dochter, Vrouw, of Weeuw ghy moocht my wel gheloven
      Ick souw om uwent wil als voor myn selven sloven.
      Dit hebdy my belooft, betoont nu wie ghy zyt,
[fol. C4r]
      ’k Sal op een hoedt niet sien ist dat ghy wel bedijt;
      Ghy bent seker soo Eel om yemants woort te houwen
      (965) Als ick niemant vant gilt sou konnen toebetrouwen.
      Stelt nu de macht int werck, van u welsprekens kunst,
      So langh tot ghy verkrijcht myn alderliefstens gunst,
      Wiens schoonheyt uyt haar selfs natuurlijck is ghebooren,
      Niet met quacksalvery, noch dranckjes van Doctoren.
      (970) Ghelijck sommighe luy, die so hebben gheklieckt
      Om schoon en moy te zyn, dat zy nu zijn vol sieckt,
      Vol quellings, en vol fluyms, waardoor dat zy verwerven
      Een leven sonder lust, en sterven sonder sterven:
      Recht als die Blieck-vyst, die daar gist’ren achter sat,
      (975) Die om dit nuwe snofs-wit so veel rommelinghs at,
      Van Boeckweyt, Gort en Krijt, en watter te koope,, was,
      Nu gaatse goede Meydt, of haar peeckel ontloope,, was:
      Dan klaachtse voor haar hart, dan wijstse voor haar Borst,
      Ach Moertje seydse lest: daer leydt myn sulcken korst,
      (980) Met vielse op haer buyck en gaf drie groote kreeten:
      Doen sprackse overluydt, ’k sal myn leven niet eten
      Dat ongesonde tuych van onbereyde spijs,
      Van raeuwe Taruwe graan, van Haver, Garst, of Rijs,
      Van sant, van turf, van as, van koolle noch koolstruycken,
      (985) Ick sal in alle dingh myn ouwers raat gebruycken.
      Ick kander oock een deel die heele groote lappen
      Van wolle laaken uyt haar rock en Huycken kappen:
      Vondese de schuurmanckt met d’ooly-doecken staen,
      Hoe souw dat volck dan wel in grasduynen gaen!
      (990) Die Rijcke luy’er kluer die staater mennich duur,
      Ick laat de Joffers staan, die swack zyn van natuur:
      Maar siet de Dienst-meysjes, die starcke schoncken,, hadde,
      Die siender uyt, of s’uyt een gieter ghedroncken,, hadde.
      De Vrouw die is wel dol, de Dochter is wel geck,
      (995) Die voor een schoonheyt hout, dat jammerlijck ghebreck!
      En isset niet met Godt hartneckelijck ghestreden,
      Wanneer men niet vernoecht, en maact and’re schoonheden,
      Als ons zyn wijsheyt gaf? Sy toonen met die schijn
      Hoe ondanckbaar, hoe slecht van oordeel datse zyn.
      (1000) De Moeders zyn wel sot die hare kleene kind’ren
      So rijghen, dat sy haar het wassen gants vermind’ren,
      En dringhen ’t teere wicht in een ghebóótste lyf
      Van blick of lóódt benaydt in harde steecksel stijf,
      Daar gaan de wichters in benepen en ghespannen,
      (1005) En werden nimmermeer volwasse kloecke mannen.
      Wert hier een Dochter nu wat poeslich vet en blos
      Die dunckt haar te zijn nut in’t Leger voor een Tros.
KOEN.   En u lief, is sy schoon?   WRIT. Ja Koenraat so volcomen!
[fol. C4v]
      Dat nuwe schoonheyt heeft haar aansicht aanghenomen,
      (1010) Sy heeft een eyghen verf die niet is gheblancket:
      Haar lichaams stal is fray, niet rangh, noch niet te vet.
KOEN.   Hoe out?   WRITS. Na datse scheen aan’t wesen of bedaaren
      So is sy out ontrent haar ses of achthien Jaaren.
KOEN.   Int bloemeken van haar tijt!   WRIT. Siet Koenraet dat je maakt
      (1015) Dat ghyse lockt met list, en met gheweldt haar schaakt;
      Bedenckter u eens op, hoe ghyse sult bepraaten
      En stommelt u bedroch, nu wacker wt de gaaten:
      Bedriechtse met een vondt en levertse an my,
      Ick wil dat ghyse brenght het sy oock hoe het sy.
KOEN.   (1020) O! wat besluyt is dit? sonder sich te bevraagen:
      Secht my wiens dochter ist, of wien zijn toch haar maaghen?
WRI.    Dat weet ick niet.   KOENR. Dats vreemt! hoe ist dan datse hiet?
      Van waar isse? waar woontse?   WRITS. dat weet ick niet.
KOEN.   Waar hebdyse ghesien? of waar quam sy u teghen?
      (1025) Geeft mijn doch wat bescheyts?   WRIT. Op straat hier onderwegen.
KOEN.   Waar bleefse toch int lest? waar gingse?   WRIT. Dat weet God.
      En ick en wetet niet, dat maakt mijn dol en sot.
KOEN.   Hoe so?   WRIT. Maar; vraagie dat? soo ick na haar was gaande
      So ontmoet my Jan kray, mijn noom die hiel my staande,
      (1030) Ick sweerje dat ick hem niet met mijn ooghen sach
      In een heel hallef jaar, als juyst op desen dach
      Doen ick hem alderbest wel moghen hadt ontbeeren.
KOEN.   Wel gingje niet weerom?   WRIT. Ick dorst niet ommekeeren,
      Hy was mijn op het lijf, eer ick het sach, of wist,
      (1035) Ick hadde anders in een steegjen eens ghepist:
      Den schudde-bol, die sprack al stamerend’ met lispen
      Wel hoe bocht-jachtie dus? Dit moet ick u berispen.
      Hoe dus wilt-weyich? ha! wat sinje voor een knecht?
      Secht u vaer dat ick ben gheroepen voor het recht,
      (1040) En stae op Schepens rol, en dat hy teghen morghen
      My eenen Advokaat, en voorspraack moet besorghen:
      Dit was telckens weer an en duurde sonder endt.
      Hy gingh, ick sach, ick liep vast hier en daer ontrendt,
      Maar vont haar nieuwers niet.  KOEN. moglijck oft die persoon,, is
      (1045) Die duer Kackerlackje Moyaeltjen angheboon,, is.
WRIT.    O bloedt waar machse zijn?  KOEN. En wasser niemant by
      Die haar bewaarden of gheleyden an haar sy?
WRIT.    Ja Kackerlack die guydt, die volchde haare schreede.
K.             ’k Heb nu verslachs genoech. die selfste meen ick meede.
WR.         (1050) Spotje metme! hoe ist?  KOEN. ick meen dien oock voorwaer.
WRI.       Kundyse Koenraet? segt, en waar soo zaachdy haar?
K.             ’k Hebse gesien, ick kent; en weet waar sy ontrent,, is
WR.         Ach! Koenraet wat ick hoor! ist waar dats u bekent,, is
K.             Ick kense en ick weet waar dat sy haar onthouwt:
[fol. D1r]
      (1055) Want s’is gebracht vereert, en in Moy-aals ghewouwt.
WRIT.     Wien is soo rijck van macht, die sulcken personagie
      Kan sluyten wt zijn hart, en schencken voor schenckagie?
KOENR. Den Hopman Roemer is ’t, en die heeftse soo koel,
      Gheschoncken, en ghestuurt u broeder Ritsaarts boel.
WRI.      (1060) Ach broeder lief! ick merck alleen uyt dese deelen
      Van dit verhaal, dat ghy een droeve rol sult spelen.
KOEN.   Maar weetje wat u broer zijne vereeringh is?
WRIT.    Wel wat, secht dat ick bids?  KOEN. Een verrompelde Mooris.
WRI.      Wat is mijn broer so sot, dat hy sou durven dencken
      (1065) Een soo mismaackten mensch by sulcken beeldt te schencken?
      By sulcken creatuur! soo kan ick wel bevroen,
      Dat hy te laach leyt, en daar niet op sal doen.
      Seker die yemants hart met gifte soeckt te stelen
      Die moet niet gierich zijn, maar moet de gilde spelen:
      (1070) Wel Koentjen, ick wist noyt dat ons Moy-aal soo naar
      Woonachtich, noch dat sy ons nae ghebuure waar:
      Want ick en hebber noyt in’t minsten af vernomen,
      Hoe nae is sy hier oock eerst metter woon ghekomen?
KOEN.   Sy heefter wel gewoont ontrent een maant oft thien.
WRIT.  (1075) Wel dat is seker vreemt, ick hebber noyt ghesien:
      Maar is sy doch soo schoon ghelijck sy wert ghepresen?
KOEN.   Jase waarlijck!  WR. Maar niet ten aensien van desen.
KOEN.   Dats wat anders.  WR. Dats waar mijn aldertroutste vrient,
      Ick bid u doet u best dat ghyse my verliendt.
KOEN.   (1080) Dat wil ick gaaren doen wt minnelijcker harten,
      Ghelieft u oock yets meer?  WR. Waar heen?  KOEN. ’t Huys om de swarte
      Te brengen aan Moy-aal, ghelijck u broer beval.
WRIT.  Gheluckige Mooris, die salich wesen sal.
KOEN.   Waarom doch?  WR. Maar daarom: om dat sy alle daghen
      (1085) By haar sal zijn in huys, en nae haar wel behaghen
      Verklaaren haar ghesicht, in d’ooghen van de Son
      Die met haar flonckeringh mijn Sieltje soo verwon:
      En sal sy niet altijt, haar moghen sien en spreken
      In kamer en vertreck? en ’s nachts onder de deken
      (1090) Sacht slapen an haar zy?  KOEN. Wat souwt zijn of ghy waart
      Soo salich en so rijck, ghelijck ghy hier verklaart?
WRIT.    Wat middel of wat raat, soudy hier toe toch vinne?
KOEN.   Maar dat ghy eens anschoot het kleedt vande swartinne!
WRIT.    Hoe, haar kleedt? wel hoe voort?  KOEN. Dan souden wy met roet,
      (1095) Met lijmswart, of met tuych van eenich ander goet
      Besmeeren ’t aengesicht, en uwe hande beyde.
WRIT.    En dan!  KOEN. En dan sal ick u in haar plaats ginder leyde.
WRIT.    Wel; dat gaat noch seer wel.  KOEN. En zijnde daar geleyt
      Sal ick een reden van u broers gheneghentheyt
      (1100) Vertoonen aan Moy-aal, met stuypen en met nijghen.
[fol. D1v]
      Maar wat ghy hoort en siet gy moet altóós stil-swijghen.
WRIT.    En soricht niet ick salt beschicken inder daat.
KOEN.   O wat gheleghentheyt! sich voor u mercken laat;
      Ghy sult dan vryelijck daar moghen met haar spelen,
      (1105) En stormen, en kussen, en stoeyen, stroocken, streelen,
      En slapen neffens haar, van niemant niet bekent,
      Want wie souw dan vermoen yet anders of ghy bent
      De Mooris van u broer?   WRIT. My is in al mijn leven
      Van geenich mensch die leeft, soo goeden raat ghegheven!
      (1110) Komt gae wy al ons best, en vaerdich my anschiet
      Haar kleedt. KOENR. Ick secht in spel, binje mal? ick mient niet.
WRIT.    Wat duyvel mueghdy dan de geck met mijn so scheren?
KOEN.   Weetje wel ’t is verboon by klock-slach vande Heeren
      Dat niemant wie hy sy mach loopen meer voor mom
      (1115) Bij nacht nochte by daagh?   WRIT. Wat daar geef ick niet om.
      Komt gae wy slechts maar duer. KOEN. Ghy sultet u beklaghen!
WRIT.    Dat ben ick wel ghetroost. KOENR. Oft qualijck quam te slaghen
      Hoe bangh soumen dan sien?   WRIT. Laat mijn daar met begaen.
KOEN.   Het spijtmen in mijn hart dat ickt u heb gheraen:
      (1120) Want soo ’t blat ommeslaat, datmen u quam te kennen
      Of eenich bordeel-brock zijn handen quam te schennen
      Aan u persoon, of goedt, u Vader souw mijn straf
      Doen gees’len, om dat ick die snoode raat u gaf:
      Oock wroecht my het gemoedt aan dese schelmerije.
WRIT.    (1125) Wel, is dat schelmerij, datmen die valsche prije
      De hoeren eens bedriecht? hoe slechtjes sydy noch,
      En siedy niet hoe sy steets omgaan met bedroch?
      Wat lief en soet gelaat dat sy aan yeder toonen?
      En hoe sy noch in’t lest haar lieve liefjes loonen?
      (1130) Dat weet en sietmen wel aan Jan rap en zijn maat,
      En aande ghene die treck-beenen by de straat.
      En an sommighe mans die haer vrouwtjes bedurven
      In voeghen dat sy zijn ellendich noch gesturven!
      Wat zijn de hoeren meer als fenijn voor de jeucht
      (1135) En putten des bederfs, en pesten van de deucht?
      Ick acht de man wel groot die haarlie van ghelijcken
      Met vuylheyt en bedroch kan schandelijck uytstrijcken.
      En oft ten quaatsten quam, dattet heel qualijck voer;
      Wat souwmen seggen? niet, men weet wel’tis een hoer
      (1140) Sy moet de Jongman eerst eens hebben uytghestreken
      Dat hy rechtvaardelijck hem dus heeft moeten wreken.
KOEN.   Indien ghy so besluyt ’k sal u behulpich zijn:
      Maar lecht doch naderhant de schult dan niet op mijn.
WRIT.    Neen ick verseeckert u, ick wilt, volcht myn ghebieden.
KOEN.   (1145) Wel alst u soo ghevalt u wille sal gheschieden.

Eynde van het tweede bedrijf.

Continue
[
fol. D2r]

Het derde deel, het eerste* uytkomen.

ROEMERT, KACKER, KOEN, en de stomme
Moor
    WRITS.

ROEM.   MAar seecker isset waar, bedanckte sy mijn seer?
KACK.  Gheweldich!  ROEM. Wat sechdy wasse wel in haar schick?  KACK. Ja Heer!
      Dan doch so seer niet om die seer schoone schenckagie,
      Als om datse haar wert geschoncken van so grooten personagie!
      (1150) En dat is ’t eerst daar sy haar hooghe moedt op draacht.
KOEN.   ’k Sal letten op mijn tijdt misschien of het soo slaacht,
      Dat ick mach an Moyaal dees mijn Mooriske schencken:
      Dan siet den Hopman daar, hy sou licht arch dencken.
ROEM.   Ja die gracy heb ick; dat al wat ick begin
      (1155) Dat heeft een aart, soo dat ick over al wellekom bin!
KACK.  Als gy wat brenght denck ick, dats mijn genoech bekent.
ROEM.   Daarom sey den Hartich: Hopman ghy bent excellent!
      En hy bedanckt mijn staach om dat ick soo kan leven.
      Sonder dat, hy hadme de Kornet niet ghegheven.
KACK.   (1160) O dat gheloof ick wel, ghy verwerft door u gheest
      En door u groot verstant dat elck u eert en vreest,
      ’t Is wonder hoe dat gy met wijsheyt en met reden,
      En woorden schoon gepronckt u saken kunt bekleden,
      Het volck is verbaast wanneer ghy kickt of bremt,
      (1165) En wat ghy eens versoeckt wert stracx u toeghestemt;
      Ghy krijcht meer door u tongh, en geesticheyt bescheyden,
      Als and’re met haar dienst en bloedich arrebeyden.
ROEM.   ’t Is de fijne waarheyt.  KACK. Sijn hoocheyt bruyckt u raat,
      Om dat ghy’t recht van ’t landt so wonderlijck verstaat.
ROEM.   (1170) Wel bescheyelijck.  KACK. Hy most het ooch seer op u houwen.
ROEM.   Ick wasset dien hy ’t woort en ’t Legher dorst vertrouwen.
KACK.  Dat kan ick wel dencken.  RO. Wat dunkje?  KA. Een groote saak.
ROEM.   En als hy somtijts wouw eens nemen zijn vermaack
      In jacht, of in bancket, of dat hy wouw wtspannen,
      (1175) Soo koos hy mijn alleen wt soo veel hondert mannen.
KACK.  ’t Is wonder! wat een geck?  ROEM. En als ’t volck hem verdriet
      Door al haar tuyldery, recht alliens weetje niet?
KACK.  Ick weet, ick weet: of hem de walch hadt ghesteken
      Van al haar honniesnap, dan gingh hy met u spreken
      (1180) Van saaken van belangh.  ROEM. Ja seecker dat gaat vast,
      En daarom noot hy mijn oock mennichmael te gast.
KACK.  Een eellenbaas van een prins, vintmen sulcke Heeren?
ROEM.   Sijn hoocheyt! die sel by gheen slechte luy verkeeren.
KACK.  Ghelijck soeckt zijn ghelijck, besonder wijse lien
      (1185) Die sullen aldermeest na haars ghelijcken sien.
[fol. D2v]
      En gaat hy met u om (hoort: onder reverency)
      Soo verkeert hy by de anderde Sapiency.
ROEM.   De geest spreeckt uyt u mont!  KACK. Wat sotter vent is dit?
ROEM.   So komtet dat ick staech het hoochst’ an tafel sit.
KACK.  (1190) De garde. het komt u toe!  ROEM. So wy lest int gespreek,, tradden
      Ick sprack, sy sweghen ofse een lap in haar beck,, hadden.
      Den Hartich sachmen an, ghelijck zijn Magisteyt,
      En hy ontsetten hem van mijn welsprekentheyt.
KACK.  Een mirakel van een Man! ist so?  ROEM. ’tIs waar ick sech,, het
KACK.  (1195) ’t Is met al ’t Hof gedaan, so hy de smaack eens wech,, het
      Van u groote wijsheyt: u woorden hebben kauw.
      Schijt Cicero! Siet, siet nu treet hy als een pauw,
      Ja lieve Neskebol; hoe swiert en swayt den geckert!
ROEM.   Wat seyt den Rekel, he!  KACK. Den Hartoch is verleckert
      (1200) Op u gheselschap: Want seker als hy u mist,
      So mist hy al zijn vrolijckheyt en vreucht.  ROEM. So ist,
      Ick tast niet an myn hoedt wien my oock mach gemoeten,
      Ten sy de grooten my met blooden hoofde groeten.
KACK.  Ghy bintet waardich, ick mien een voet in jou gat,
      (1205) Wijstme sulcken dwaas eens inde heele stadt!
ROEM.   Wat vraagh ick na de luy, of syter wat antrecken,
      Ick doet wanneert mijn lust  KACK. Men vindt veel sulcke gecken!
      Den Hertoch is verciert als ghy hem doet de eer,
      Dat ghy eens met hem gaat de straat op ende neer.
ROEM.   (1210) Hy steekt zijn borst op als een Gans.  KACK. Ja gy bent heerlijk,
ROEM.   Door mijn deucht maack ick hem en al de zijnen eerlijck,
      En daarom set hy mijn staach aan zijn hoogher sy.
KACK.  De gallich om u hals.  ROEM. Al de werelt gingh my
      Achter mijn rugh hierom beschimpen en besmalen,
      (1215) En al mijn leempten schots en bitter op te halen.
      Ick lietet onghemerckt doorslippen voor een tijdt,
      Sy pruylden, en pratten, en borsten schier van spijt.
      Maar ick sets’ in mijn deer met al wat sy verschaffen,
      Sy sullen an mijn stock niet eensjes komen blaffen,
      (1220) Want ick souse straffen,, al waren sy so koen,
      Dan niemant wil van haar de kat de bel andoen,
      ’t Hart sinckter inde schoen,, so vreesen sy mijn tooren,
      Wat seggen sy, Roemer het bloedt in zijn ooren
      Quam hy het te hooren,, het lieper heel slecht,, of
      (1225) Ick hielder wis de neus en ’t goedtje soo recht,, of
      Sneedt ick een meyts vlecht,, of, met de hiel vanner bien,
      Ick lietet te kermis hier inde kramen sien.
      En spracker yeuwers ien, dat an mijn eer mocht raaken;
      Een dubbelden Aernt souw’k van zijn lichaam maaken
      (1230) En spouwen hem het hooft tot daar toe, en ’t resje van mel kaar
      En voeghen d’armen en de sijen eens te gaar,
[fol. D3r]
      Of setten kop op kop, een been boven en onder
      En stuuren hem soo duer de werelt voor een wonder.
      Rodrigo de Malta die maackteme lest soo quaat,
      (1235) Mits hy soo permantich en pruets gaat by de straat,
      Om dat hy nu as kacx konstapel int leegher,, is!
      Weet hy wel (sey’ck) datsen vaar een stille vegher,, is?
KACKE. Gants lijden, dats een streec!  ROEM. Korts geschach mijn een trots
      Vanden Hertochs koetsier! ick reedt hem weer op schots,
      (1240) Wel seyd’ ick, wat is hier? hoe komt dat ghy dus wildt,, krijt,
      Of ist, om dat ghy Overman van’t slepers gildt,, zijt?
KACKE. Dats waerachtich aardich! wat een geest heeft de man!
      De Droes souwt niet sinnen, dat hy versieren kan,
      ’k Wedt hy stondt en sach of hy het hoorde donderen.
ROEM.   (1245) Hy sweech as een pissebet!  KACK. Dats niet te verwonderen:
      Sou hy niet?  KOEN. Dats een lichtmis, dats een guyt, en d’ander
      Is een Zee-roover!  KACK.  Hoe quelle schaamle luy menkander?
ROEM.   Heb ick u wel vertelt hoe’k de brabler quam anboort?
KACK.  Noyt niet, secht op: ick hebt wel duysent maal ghehoort.
ROEM.   (1250) Dees brabelaar die quam in een kuf over tafel
      Daar een Snol bymen sat, stracx gingh hem daar de wafel
      Wt de kerf, lief say da’k mayn stooter t’ouwent brocht?
      Hangt vande* banck seyd’ ick, jongen ’t vleys is verkocht,
      Wat doeje int pardiel? je souwtje nae de Kerck,, spoen
      (1255) Gaat leest jou getijen! en laat jou vaar dit werck,, doen.
KACK.  Ha ha hay.  ROE. Wel wat ist?  KAC. Kluchtich! ghy weter van,
      Wtghenomen aardich, daar is gheen verbeteren an,
      Ist een spreeck-woort, of hebdijt uyt een boeck ghesocht?
ROEM.   Hebdijt meer gehoort?  KA. Dick.  ROE. Ick hebbet oppebrocht,
KACK.   (1260) ’t Most den dartelen lecker wel schrickelijcken spijten.
KOEN.   Dat jou de Nicker haal!  KACK. Trouwen ghy kunt verwijten!
      Hoe hield’ hy hem doch al? Maar kreech hy soo koel,, slip?
ROEM.   Wat souw hy doen goet man! hy keeck als een Poel,,-snip,
      Hy wist niet waar hy best zijn weesen soude laten,
      (1265) Sy lachten haar schier doot die inde kamer saten,
      Somma; ick had daar mee de schrick in al de rest.
KACK.   Het was gheen onghelijck:  ROEM. Maar wat houje voor best
      Sal ick Moy-aal ’t vermoen nu wt den hoofde drijven
      Van dat ick ’t meysje min?  KACK. Neen: wilt haar eerder stijven
      (1270) In dat achterdencken.  ROEM. Waarom?  KACK. En weet gy niet
      Als sy van Ritsart rept, hoe bril dat ghy dan siet?
ROEM.   ’k Weetet.  KACK. Let op mijn raat, als sy Ritsert gaat noemen;
      So moet ghy van Katrijn haar soete vrientschap roemen:
      Seyt sy, laat ons Ritsaart noo’n te gast, so beveelt
      (1275) Datmen het meysjen haalt, op dat sy u eens speelt.
      Soo sy zijn wijsheyt prijst, en hoe hy haar gaat vieren:
      So looft haar schoonheyt, en bevallige manieren.
[fol. D3v]
      Roemt sy van Ritsaarts Duecht, so bóógh ghy weer van haar.
      Somma speelt leer om leer, en gheeft haar waar om waar.
ROEM.   (1280) Waar sy verlieft op myn, so souwt wat moghen baten.
KACK.  Als sy u gift ontvanght, en die niet wil verlaten
      Om datse dat bemindt uyt jonst die ghy haer droech:
      Wat klaghen hebt ghy dan, is dat niet lief ghenoech?
      En onghetwijfelt ’tsal haar dapper oock verdrieten,
      (1285) Dat dan een ander sal de lieve lust ghenieten,
      En het ghenot, dat sy dus langh van u ghenoot,
      Indien ghy u verstuert.  ROEM. ’t is wel geseyt, maar ’tschoot
      My juyst niet inde zin.  KAC. Dats wat nuws, bymen sonden
      Ghy dochter niet om, aars ghy haddet licht ghevonden.


MOYAAL.* ROEMERT.* KACKERLACK.
KOENRAAT.

      (1290) En heb ick niet terstondt gehoort myn Hopmans stem?
      Mijn dochtet, ja wel siet, hoe schoon, hier vind ick hem,
      Myn Roemert weest gegroet.  ROEM. Myn boeltje, kanjewieltje!
      Heb jy myn nu niet lief? het dienst-meysje gevieltje?
KOEN.   O wat behendicheyt! o wat een heusche groet
      (1295) En wat eerbiedicheyt hy an zyn liefste doet!
      O wat bevallicheyt van intre! wat aardicheyt!
MOY.     So seer niet om haar selfs als om u hooghwaardicheyt!
KACK.  Ay gaewe eten stracx, ick heb soo langh ghevast?
KOEN.   Ja wel het is een volck dat op malkander past.
ROEM.   (1300) Als ghy wilt, ick ben ree.  KOEN. Nu ick wil haar gaan teghen
      Als of ick quam van Huys: waar is de reys gheleghen?
MOY.     Wel Koenraat sydy daar?  KOE. Ay lieve hoort een woort?
MOY.     Dat deed’ ick garen: maar ick moet voor dees tijt voort.
KOEN.   Waar?   MOY. Waar! en siedy niet den Hopman en den desen?
KOEN.   (1305) Gewisselijck ick siet, met spijt en met leetwesen,
      Ghy moocht soot u ghevalt ontvanghen nu de Moor.
ROEM.   Wel waar na wachtmen nu? waarom gaan wy niet door?
KOEN.   So de beleeftheyt oyt had plaats in u myn Heeren,
      So laat my an Moyaal myn schenckingh nu vereeren
      (1310) Met woorden van bescheyt.  ROEM. Ho! dat moet al wat zyn,
      Ick gis datse doch is veel schoonder als de myn!
KOEN.   Ick weet niet wat het is, het dinghen salt bewijsen;
      Ick houw van pocchen niet, het moet zijn selven prijsen.
      Moortje komt voor den dach!  ROEM. dees kost een spaensche kluyt:
KACK.   (1315) Secht een vaan Delfs-enghels!  KOE. Hoe nu, wat seyt de guyt?
      Komt herwaarts Moortje! dees sy u vereert myn vrouwe.
      Haar gaaf en glat aanschijn dat muechdy wel beschouwe
      Besiet een weynich doch haar lieffelijck ghelaat.
      Haer fiere, frische jeucht is in haer beste staat.
ROEM.   (1320) Waarachtich sy is eel!  KOEN. Wat segh gy Kackerlackje?
[fol. D4r]
      Wat schorter an? Het sy een rimpel of een vlackje?
      En ghy Hopman Roemert! wat dunckter u toch van
      Siet ghy’t nu, dit of dat, secht mangelter wat an?
      Sy swijghen alle beyd’ dat is ghenoech ghepresen.
      (1325) Sy schrijft goet vaerdich schrift, sy kan oock lustich lesen,
      Sy handelt braaf de Luyt, sy singt heel soet Mussyck,
      Sy doet oock wat sy doet, sy doet het meesterlijck;
      Voor een seer geestich mensch so wort sy u ghegheven
      Die opghetrocken is om voor een Prins te leven
      (1330) So kuys en ’tzaart is sy gemaniert, ick sech, dat
      Haar zedicheyt beschaamt de Dochters van de Stadt.
ROEM.   Sy is seecker wel moy: en gingt niet na de Vasten,
      Ghelijck het doet, ick vrees, ick soumer an vertasten.
KOEN.   Der geender dies u schenckt en wel vrywillich gheeft
      (1335) Die wil niet dat ghy juyst alleenich by hem leeft:
      Noch alst hem komt te pas dat ghy dan and’re buyten
      Om zynent wil alleen souwt voor de deure sluyten;
      So honts en is hy niet: hy stelt u los en vry,
      Hy roemt sick nimmer van zijn stoute vechtery!
      (1340) Hy soeckt gheen yd’le eer, ghelijcken veel groot-spreeckers,
      Dat niet dan Guyllen zijn, en Blaffers, en Wint-breeckers,
      Die brommen met haar schandt, en toogen borst en hooft,
      Waer sy gheteeckent zijn, ghehouwen en gheklooft.
      Noch hy belet u niet dat ghy met eenighe Vryers
      (1345) U lusten souwt voldoen, als sommighe benijers,
      Maar alst u wel behaaght dat hy u eens gherieft,
      Ontbiedt hem, waar ghy wilt, en wanneert u ghelieft.
ROEM.   Dit is een lust te sien! en ’tblijckt dat dit een knecht,, is
      Van een beroyden baas, myn dunkt dat dit wel slecht,, is.
KACK.   (1350) Dats waar! dat weet ick wis, en hy’t om ’tgelt niet liet
      Hy leedt hem andersins met sulcken pracher niet.
KOENR. Swijcht wayfler, swijgh ghy: O ghy schuym van alle boeven,
      Want na dat ghy ’tproffijt van ’tvleyen quam te proeven,
      So hebdy al u gheest, en al u kunst gheset
      (1355) Om te panlicken steets, dees dolle droncken slet:
      Want ick acht datmen u, met een taart, of een struyfje;
      Sou kryghen waarmen wouw: ’tOuwerkerck om een schuyfje:
      Want met een tooghje Wijns, of met een beker Bier
      So soumen iagen u door Water en door Vier.
ROEM.   (1360) En wanneer gae wy voort?  MOY. ’kSal dese binnen leyden,
      En bestellen met een eenige nootlyckheyden,
      Dan koom ick u strax by.  ROEM.   Kackerlack ick gae vuer,
      Verwacht ghy Moyaal hier, en vollicht my met huer.
KOEN.   Neen; dats behoorlyck en ’tsouw niet mogen sloeren,
      (1365) Dat een Hopman by daagh sou sling’ren gaan met hoeren.
ROEM.*  Wat sal ick meer seggen? het spreeckwoort is oprecht:
[fol. D4v]
      Sulck Man, sulck vis, sulck Meester, sulck knecht.
KACK.   Ha hay.  RO. Hoe lachje dus?  KA. Om dat gy schempt so schrander
      Nu weer met Koenraat, en vlusjes met den Brabander;
      (1370) Maar siet daar komt Moy-aal.  ROEM. gae gy u gangh al voort,
      Bereyt de maeltijt stracx met al zijn toebehoort.
KACK.    Ick gae!   MOY. Angniet hoort hier!  ANG. Wat ghelieft u mijn vrouwe?
MOY.     Doet alle dingh soo wel als ick u toe vertrouwe.
      Soo Vrederijck hier komt, so geeft hem goet bescheydt,
      (1375) En bidt hem vriendelijck dat hy een weynich beydt,
      Doch heeft hy yets te doen, of zijn orber te besorghen,
      Verdachvaart hem op nieuw, dan weder teghen morgen:
      En wil hy daar niet an, en weyghert hy dit gants
      Soo doet hem brenghen voort ten huyse des Hopmans.
ANGN.   (1380) Ick salt doen.  MOY. Maar houwt! ’k beveel u sonderlinghen
      Dat ghy de jonghe Maacht bewaart voor alle dinghen;
      Op dat haar suyverheyt van niemant wert besmet
      Siet toe dat ghy een voet niet buyten ’thuys en set.
ROEM.   Nu gaan wy het is tijd. hoe langh suldy noch marren?
MOY.     (1385) Gaat binnen ghy lie, of vervolcht ons van varre.


Het derde Deel, het derde uytkomen.

FREDERYCK de Broeder van ’t Haechsche Meysie.

      WAarlijck hoe ick mijn meer bepeyns en wel versin
      Dit gaan en komen heeft al veel bedenckens in.
      Nochtans soo isser yet dat my ’t hart kan beroeren
      En doet mijn sinnen al een heftich oorloch voeren,
      (1390) De leydtslie vande strijdt, die zijn voornaemlijck dees,
      Ter eender sy de hoop, ter anderer de vrees:
      Want van Moy-aal en kan my anders niet gheschieden
      Als schaad’ en schand, en opspraack by de vrome lieden,
      Die als sy ’t sullen sien, stracx vraghen, en vermoen.
      (1395) Wat dat Frederijck heeft met dese hoer te doen?
      Nochtans sach ickse noyt als dese reys verlede,
      Als sy my met haar meyt tot harent halen dede,
      En nae dat ick daar quam, sy vant wel haast een saack
      Om my te houden daar een wijltijdts met der spraack.
      (1400) Met schijn-heylich ghelaat soo heeft sy haar ghelaten
      Ghelijck of sy met my yet sonders had te praten,
      Van saaken van ghewicht: maar stracx docht ick, dat sy
      Bemantelde met schijn van deucht, haar boeverij,
      Recht als my was geseyt, dat sulcke loose vrouwen
      (1405) Die trecken bruycken, om de Jonghmans an te houwen.
      Sy schickt haar an’t buffet, verciert op zijn ghesienst,
      En treckt my neffens haar, en biedt my alle dienst,
      En socht soo middel en loose gheleghentheden
[fol. E1r]
      Om my te vraghen uyt met d’een en d’ander reden:
      (1410) Int kort, so vraaght sy myn met een te dub’len gheest,
      U Ouders Frederijck, zyn sy langh doot gheweest?
      Ick noemden haer den tijdt, helaas! van haar verscheyden.
      Voort vraecht sy na myn goedt, en meer omstandicheyden:
      Hoe, waar myn Vaders Huys ghestaan had in den Haagh;
      (1415) Ja duysent dingen meer, int lest doet sy een vraagh
      Of ick gheen Suster noch jongh zynd had verlooren
      Inden Troubel? en oft aan haar niet was ghebooren,
      Waar an datmense mocht bekennen? en midtsdien
      Of ickse kennen souw, als ickse quam te sien?
      (1420) Waarom soo vraacht sy dit? hier staat my op te letten,
      Misschien of dit de pry met valscheyt uyt gaet setten,
      Om my te maken diets, dat sy myn Suster is,
      Die yewers is vervoert van eenige lichtmis;
      Doch so myn Suster leeft, door Godts krachtich bewaren,
      (1425) So is sy oudt ontrendt haar ses of achtien Jaren.
      Moyaal is wel so ouwt, of minder niet als ick,
      Oock ken ick haar voorstel wel dóóden schriftelick,
      Sy heeft my we’er ontbo’on, dies ben ick onverduldich;
      Ick sweert de dardemaal blijf ick de reys haar schuldich.
      (1430) Hou sick houw!  ANG. wien is daar?  FRE. de gheen die ghy ontbiet.
ANGN Myn Jofvrouw is niet t’huys!  FRE. Ja wel docht ick het niet?
      Of hebdy t’saam bedocht om my eens te bedrieghen?
ANG.       Ay lieve komt in huys, en hoort eens sonder lieghen;
      Moyaal die bidt u, dat het u ghelief, myn Heer,
      (1435) Te komen morgen eens, om harent wil hier we’er.
FRED ’kHeb anders wat te doen.  ANG. Ay wilt toch so langh blijven
      Tot dat sy weder comt.  FRE. Ick moet myn handel drijven,
      Dus haaltse of ick ga.  ANG. Blijft doch ick bidder om.
FRED Ick wil een Schellem zyn, soo’ck wacht of wederkom.
ANG.       (1440) Meendij’t waarachtich Heer, ick sal u stracx doen leyden
      Ter plaatse daar sy is.  FRE. Laat my niet langer beyden.
ANG.       Klaartje Klonters laat staan de schoot’len die gy wast,
      Brenght dese fijn-man daar ons Joffvrouw is te gast.


Het vierde uytcomen, Het darde Bedrijf.

REYNIER een Ionghelingh.

      NU gist’re middach soo wy gingen op den Dam,
      (1445) Daar d’een en d’ander lanst vast by de borsten quam:
      So maackte wy een ringh ghelijck de Poortegysen,
      Den een die begon dit, en d’ander dat te prijsen:
      Wat seyde Licht-hart, ’tis hier lange noech estaan,
      Goemannen wat raat, waar selle wy toch gaan?
[fol. E1v]
      (1450) Komt gae wy op de Hal en sien de geesten speelen.
      Maar packe-bier die sey ick mach geen schempen veelen,
      ’k Ben liever inde kroech by een excellente Trijn;
      Ick mach so langh oock by gheen Redenrijckers zyn:
      Want dit volckje wil steets met alle Menschen gecken,
      (1455) En sy kunnen als d’Aap haar afterst niet bedecken;
      Sy segghen op haar les, so stemmich en so stijf,
      Al waar gevoert, gevult, met klaphout al haar lijf!
      Warent de Enghelsche, of andere uytlandtsche
      Die men hoort singhen, en so lustich sien dantse
      (1460) Dat sy suysebollen, en draeyen als een tol:
      Sy spreeckent uyt haar geest, dees leerent uyt een rol.
      ’t Isser weer na (seyd ick). alst is, sey Eel-hart schrander,
      Dat verschil is te groot besietmen ’t een by ’t ander!
      D’uytheemsche die zyn wuft, dees raden tot het goedt,
      (1465) En straffen alle quaat bedecktelijck en soet:
      ’t Was moy sey schalcke Jan, dat sy lieten haar ghekibbel:
      Maar ’tis telckens weer-an met een hibbel en dribbel.
      Noch leeren sy de luy te laten nijdt en twist,
      En ’tis een volck dat selfs staagh buyten de pot pist.
      (1470) Wat schaat dat? seyden ick, of sy somwijls wat twisten,
      Dat doen wel fijnder lien, al zynt gheen Kameristen.
      Doe sprack daar op Klaas Kluft, ick ben dees praat al wars,
      Mesjeurs wat nieuws, daer zyn nu Oesters kars en vars,
      En nuwe Rijnsche wijn gints op de Hantbooghs Doelen,
      (1475) Komt gawe seyd hy, en laat ons dit eens doorspoelen.
      Wy ameldent al: maar Piet recht-uyt wouw na de Kerck,
      Ick doe oock goet sey’ck, als ick in ’s Lants mid’len werck;
      Want waar souwen de Waarden, Pachters, en Penningmeesters tgelt haalen,
      Daar de Staten de Steden me versien, en de Soldaten me betaalen?
      (1480) Wat sinje een nuw-man sey Melicker, die wouw na de vrijsters,
      Wel seyd ick benje mal, als dese Amsterdamsche Asse-vijsters:
      Die een heele uytstrenghen dach gaen loopen by de meyt,
      Ghelijck als men van Dirick-door tot een geggetje seyt,
      Die niet troeven en kon, maar dat hy eerst lierde,, dat
      (1485) Bij Lysje met een oor, dan ’tkosten hem wel een half vierde,, vat
      Rabbauwen, met een beniste Koeck, en dardalfpont karstengen.
      Wat noch prijs ick myn selfs, ick weetmen tijdt beter door te brengen
      Met een pasdijsje, een trocentje, een ticktackje en een verkeertje,
      Wat seghje daar of eellegeest? kuen gyt niet, hoort hier! ick leertje;
      (1490) Waarachtich ick sech eer ick de meyt wou loopen na haar gat
      Ick wouw liever dat sy de fransoysen of sintvelten hadt,
      Komt gaat met ons en drinckt een kannewijns, of anders wat sel icker
      Meer of segghen? als Melckert is een rechte meyde-melcker:
      Loopt schijten met de meysjes, ick ry liever te Paart,
      (1495) Een singeltjen eens om, dat is toch de moeyten waart.
[fol. E2r]
      Ick wouw liever een roosenobel verrosesoolesen en vertabacken,
      Eer ick by dat geschuerde goedt sou praeten alderleye quacken.
      Of ick ga so lief in een Kaatsbaan en haal een warm lijf,
      Dat komt so nauw niet, al verspeul ick hondert gulden vier vijf,
      (1500) Wilje me so gaet me (seydese) wy sellen om ’tgelach maer spuelen,
      Wy willen hier niet langher gaen als een Paert in een rosmuelen,
      En blijven hier int óóch van het graeuw, of dit ghespuys.
      Doen seydese: Writsart ghy bent op de Doelen een kijnt ten huys,
      Wilt so veel doen en gaender heen en segghen:
      (1505) Dat sy voor ons sessen dry Kapoenen, en vijf Snippen anleggen,
      Met een deel Vincken, en Lijsters, met een delickate Bouwt,
      En seght Heereman en Ariaantje, dat sy ons de beste kamer houwt:
      Siet Writsert wy maken u Heer enne Voocht van morgen avent,
      Maacktet so bont als gy wilt, ’tis toch alle daagh gien Vastelavent,
      (1510) Schaft louter vol op, voor een Prins, het moeter nu op staen,
      Al souwen wy te nacht de klapmuts en de botter op een róóster braen.
      Wel Writsert namt an, dat hy dit teghen nu t’avent sou beschicken;
      En nu wy daer komen en isser te bancken noch te bicken:
      Wy keken op menkaer, want wat souwen wy toch doen?
      (1515) Wy wisten niet wat wy souden dencken of vermo’en:
      Dan ick denck dat hy van sijn laagenóóts heeft vernomen,
      Datter weer een nuwt haertje, of swaentjen is gekomen
      Yewers in een kufje, daer hy hem by vergeet.
      Daar is niet een kamer-katje, niet een stijfstertje dat hy niet en weet:
      (1520) Want hy het de besteetsters, en rofsters, en koppelsters op sijn hant,
      So datter niet een nuw snofje komt van óósten of van brabant,
      Of hy heefter sijn Kouranct of, hoe wel s’et niet luyt roepen.
      ’Tis een goet schic van een knecht, tis jammer dat hy so loopt snoepen:
      Ten is geen wonder al is hy jongh dat hy alree brilt:
      (1525) Want van sijn vijftien of sestien Jaer so raackten hy op het wilt
      Door sijn Bierdragers, waagdragers, Kóórendragers daer hy me uyt ree,
      Die lierden hem alle schellemerij als hy slechs de witten uyt dee,
      En spueldent Heerschip. Hoe souwen vuel koopluy huer goet niet mind’ren
      Diens sonen so diep gaen, en teren aars noch aars als grave kindren,
      (1530) Die ’tachten vuer een truesnues datmen duysent kroonen opset,
      En so komt datter mennich haar goedtjen en huer koeck op op het.
      Nu, mijn Spitsbroers die hebben de last geleyt op mijn
      Om Writsert te vinden, ick vind’ óóck waer ick hem vijn.
      Gordt vondt ick hem nu t’huys, ick sou hem lóós uyt haelen.
      (1535) Wat die ick ginder? wel wie komt daer van Moyaalen?
      Is hy’t? neen hy! ’Tis hy! wat souw hy? Hy ist! ick ghelóóft:
      Hy moet de Vastelavondt wel dapper hebben in sijn hóóft,
      Of ’tmoet een wedt-spul zijn, dat hy heeft wille winnen,
      Of souw hy’t doen uyt liefd’ tot lust van sijn Vriendinne?
      (1540) ’Tis wel een gecklijck kleedt, de Karel is wel nar,
      Had hy’er twee tot hem, so mocht hy singhen met de Star:
[fol. E2v]
      Hier kamen wy Haeren mit onse steeren,
      Das Kindelyn Iesus willen wy liben ond eeren;
      Der jungste Kuningh is wolle bekant,
      (1545) Dat isser de Koningh aus Greeckenlandt.
      Maar is hyt seker al? ick souwtme licht ongeven:
      ’t Ghelijckt hem an zyn gangh: hy isset al zyn leven!
      Ja wel het is te mal, de geck is seecker sot,
      Hier schort niet dan een blaas, of so een romel-pot,
      (1550) Om voor de luyer duer te rasen en te singhen,
      De neske-deuntjes met de kinderlijcke dinghen:
      Als; gheeft my een Panckkoeck uyt de pan, ho man, ho:
      De Vastelavondt die komt an: so myn Heer, also:
      Ick wil hier eens gaan staan, en luysteren te deghen,
      (1555) Wat tot dees dwaasheyt mach den jonghelingh beweghen.
WRIT.    Ach! is hier yemant oock? neen hier is niemant niet,
      Die myn vervolcht of hoort, of niemant die men siet:
      En sal ick niemant dan, myn vreuchden eens ontdecken?
      Och! of hier yemandt waar, die ick dit mocht vertrecken!
      (1560) O myn! nu ist de Tydt, dat ick de wreede dóót
      Sou nemen wel in danck, op dat mijn blytschap groot
      Door ramp noch ongheval, schielijcken comt te sterven,
      Oock mach ick opter Aardt geen grooter vruecht verwerven.
      Maar waarom komt hier nu niet na myn wil en wensch
      (1565) Eenich verneem-kleetje, noch geen nieuws-gierich Mensch,
      Die myn het hooft wat breeckt, met lastigh uyt te vraghen?
      O Writsert wat is dit? wat sotheyt doet u draghen
      Dit malle Momme-pack? hoe koomdy doch so bruyn?
      Wel hoe grim-lachje dus? wat hebdy voor Fortuyn,
      (1570) Dat ghy u dus verhuecht? hoe staatet lijf soo rustich?
      Hoe zydy doch so blijdt, so sorgheloos, so lustich?
      Waar hebdy doch ghehaalt, dit grillighe gewaat?
      Waar koomdy doch van daan? of waar ist dat gy gaat?
      Hoe staatet hooft so los? sydy wel by u sinnen?
      (1575) Wat rasery is dit die u dit doet beginnen?
REYN.    Ick sal eens by hem gaan, en spreken hem eens toe
      Mogelijck of ick hem daar vruntschap mede doe.
      Wel Writsert! wel hoe nu? van waar dees sotte dinghen?
      Wat mallicheyt is dit? ghy slacht de hockelinghen;
      (1580) Ghy hippelt, ghy drabbelt, ghy raast, ghy springht, ghy baart
      Al eveleens oft ghy niet gaar gebacken waart.
      Wie heeft u dus gheswart? laat ghy u dus besmeeren?
      Hoe raak gy Eelleman an dit fatsoen van cleeren?
      Wel dusken Joodschen doeck om ’t hooft, mach dit bestaan?
      (1585) Meen jy dit nuwetje te brenghen op de baan?
      Dit volck is so mal niet, sy houwen watter dracht,, is
      Quamje te Delft, of yewers daar de pracht,, is
[fol. E3r]
      Ghy kreeght een dicke duyt ten minste voor ’tfatsoen,
      ’Tzyn Apen van Menschen die alle dingh na doen.
      (1590) Hoe bendy dus verblyt? u hóóft gaet als een muelen:
      Sin je met de kop equelt? loopese wat spuellen?
      Hoe siedy my dus an? wat isser ist geen deech?
      Wel hy! hoe swyghdy dus? maer toch, ben gy al sneech?
      Of waarom hebdy doch dees dwaasheyt voorgenomen?
WRIT.    (1595) O Doot! Reynier ghy mocht u leven so niet komen,
      Dat ick u liever sach als tegenwoordich nu!
REYN.    Ay verteltmen doch wat, Writsert dat bid ick u!
WRIT.    Hóórt hier, ick kan myn vreucht noch houwen noch beleggen;
      Maar ’tgeen dat ickje segh dat moet gy niet we’er seggen:
REYN.    (1600) O neen! eer icket docht ick deedt liever. vertel.
WRIT.    Myn Broeder heeft een boel, Reynier kundyse wel?
REYN.    Ja ick: ghy meent Moyaal, alias de Spaansche Joffer.
WRIT.    Recht so, de by-sit vande Kakel-bonte Doffer.
      Dees wert huy-morgen vróó een overschóóne Maaght
      (1605) Gesonden, maar waarom en heb ick niet gevraacht.
      Reynier! Hoe sal ick toch ten eynde toe vol-loven;
      Die doch in schoonheyt gaat de schoonste var te boven.
      Ghy weet, o Reynier wel, dat ick (’twelck ick beken)
      Al vry wat nauw geset en kies op Snollen ben.
      (1610) Daarom so mooghdy myn volkomelyck vertrouwen,
      Dat ick wel oord’len kan wat schoon is inde Vrouwen.
REYN.    Wis.  WRIT. ’tMoet oock al wat zyn dat myn schier sat gemoet
      Na sulcken nuwen smaak dus water-tanden doet.
      Ja wel, ick segje dat, ten is niet uyt te spreken
      (1615) Hoe my de soete Min het harte heeft ontsteken.
REYN.    Is het waar?  WRIT. Ja ’tis so. dat gyse eensjes saacht
      Gy souwt seggen, dat sy de króón van schóónheyt draacht!
      Wat is het doch van nóódt veel woorden hier te maken:
      Myn Broeder Ritsert, heeft om zyn Boels ionst te schaken
      (1620) Een pick-swarte Moorin op haer versoeck gekocht,
      Doch; eer dat dese is tot haren huys gebrocht,
      Ontmoet my by geval Koenraat, die dese swarte
      Ging brengen an Moyaal, ick klaachde hem van harte
      Wat dat my was ontmoet, ick sach hem nechtich an,
      (1625) En met myn deerlyck sien beweeghden ick de man
      Tot myn behulpsaamheyt, maar meest ick hem verblinden
      Met hoop van lóón en lof: Stracx wist hy my te vinden
      Een sonderlinghen vondt, hoe dat ick sonder gelt
      Sou kryghen mynen lust; ick hebt in’t werck gestelt.
REYN.    (1630) Wel hoe?  WRIT. Luystert toe en let wel op myn reden:
      Wy ginghen dese Slaaf ontblóóten en ontkleeden
      Haar bovenste gewaadt van fijn Cineesche Zy,
      Dit schickt hy my an ’tLyf, en maakt een Swart van my,
[fol. E3v]
      En brocht my int bourdeel.  REYN. wat wilgy my anpraaten,
      (1635) Waar liet gy de Mooris?  WRIT. die heb ick t’huys gelaaten.
REYN.    Wel waar toe deed’ gy dit?  WRI. Wel dat is oock een vraagh
      Die u niet wel en voeght: Om dat ick alle daagh
      Haar spreken sou en sien, en doen voorts mijnen wille
      Met dese schoone Maacht.  REY. Ay Writsert swijcht doch stille,
      (1640) En payt een ander met de nuwe bueseling:
      Ghy souwt so mal niet zijn om sulcken slechten ding.
WRIT.    Is dat soo kleenen saak en van geen meer belange?
      Men schonck my aan Moyaal: na sy mijn heeft ontfangen
      Brocht sy mijn vrolijck t’huys, en voorts int kort gheseyt,
      (1645) Daer heeft sy mijn de Maacht te hoeden opgheleyt.
REYN.    U?  WRI. Ja mijn.  REY. wat een praat? om dat sy niet sou dolen
      Heeft sy het arme schaap de Wolif selfs bevolen.
WRIT.    Sy beval my wel scharp dat ick noch Man noch Vrouw,
      Hy waar oock wie hy waar by haar inlaten souw:
      (1650) En dat ick gants alleen, alleen sou by haer blijven
      Int veerst vertreck van ’thuys. Dit ging sy mijn voorschrijven.
      Ick knickte met mijn hóóft ootmoedich van ghelaat,
      Dat ick te vreden was te volghen haren raat.
REYN.    Arme schellem.  WRIT. sy sey: ick gae te noen uyt eten.
      (1655) Ick was stilswijgens blijdt, dat muechdy vry wel weten.
      Sy gaat en brengt my met het jonge meysje teer
      In een ghecierde Zaal behanghen met gouwdt Leer:
      Hier stondt een Ledekant, en daar veel naakte Beelden,
      Gints hingh een Schildery van ’tvrolijck hof van weelden.
      (1660) En siet Moyaal die brengt dit Maachdeken an ’tbedt,
      Want ’tscheen of haer voor ’thart yet sonders hadt ghelet;
      En voort so ging sy uyt, en liet aldaar ons beyden
      Wel verre van de li’en en vande straat ghescheyde,
      Sy streefde na haer pol ten noenmael oft bancket:
      (1665) Maar sy hadt nauwelycx haar voet voor duer gheset,
      Of ’tMeysjen heeft ’tghesicht dickwils om hóógh gheslaghen
      Op een Taef’reel, waer in dat Mars en Venus laghen
      Gevanghen van Vulcaan. Besijen van de Schouw
      Hing de verkrachting van de schóón Romeynsche Vrouw.
      (1670) Dit sach ick vyerich an: want aansien doet ghedencken,
      Het welck mijn opset niet int minste dede slencken.
      Wel docht ick in mijn selfs, doen dit de groote Go’on
      So ist immers geen sondt. Speelt dit een Konings soon
      Die ons in alle Duecht behoorde voor te wandellen,
      (1675) So sal mijn misbruyck licht geacht zijn by verstandellen,
      Dat hem een Koopmans kint in sulcken stuck ontgaet:
      Hoe gróóter de persoon hoe swaarder de misdaat.
      Hoewel men aan een Prins de saaken wel toelaten
      Daer hy om bitter straft sijn eyghen ondersaten.
[fol. E4r]
      (1680) Nochtans der Vorsten brueck dien arregert veel meer
      Al het gemeene volck, dat garen volcht zyn Heer
      In lóóse boevery: Als oft de Eedellinghen
      Oft burgers kleyn van staat het selve ding beginghen,
      Dies wert hy vaak ghedoot met alle sijn gheslacht:
      (1685) Daer een boet-schuldich man alleen wert omgebracht.
      Sextus verkracht uyt haat een suyvere Heltinne,
      En ick schoffier een maacht uyt krachte vande minne:
      Dewyle dat ick raed met al myn sinnen hiel,
      De Maacht in slaap, en ick in een bekooringh viel;
      (1690) Ick rees, ick gingh, ick sagh, sy lach en was beschoten,
      Ick keeck eens rondt en tom, en heb de deur gesloten,
      Gegrendelt en gehaackt opt aldervaste toe.
REYN.    Wel wat beduyde dat?  WRI. Ick ging na tbet,  REY. en doe?
WRIT.    En doe; heb ick myn wil onwillich noch gekreghen.*
REYN.    (1695) Hoe dorstje dat bestaan?  WRI. Het quam so schoon gelegen
      Ick mochtet niet verby: want wie de oorsaack siet
      En niet strax toe en tast sy schiellijck snel ontvliet;
      Of die tijdt heeft na wensch, en achteloos laat glyen
      Die en gebuertse noch verkrijghtse tallen tyen.
REYN.    (1700) Ghy hebtet wel beschickt, waar sullen de gesellen
      Nu tavont bancken? he! WRIT. Dat sal ick wel bestellen
      Dat alle dinghen zyn, te achten noch ghereedt:
      Komt gaewe dat ick mach verwisselen dit kleedt:
      Maar waar sal ick toch gaan ick heb myn raadt verlooren?
      (1705) Koom ick tot onsen Huys myn Vader souw hem stooren;
      En hoort myn Broeder van de lóóse guytery,
      Hy moortmen!  REY. Komt t’onsent dat is hier dichte by.
WRIT.    Ghy secht wel, nu treet an, so mach ick van ghewaden
      Verand’ren, en ick sal my vóórts met u beraden,
      (1710) Hoe ick in dese saack sal leven.  REY. Wel dats gangh.
      O seeker, onse Maats die wachten al te langh!

Continue

Het vierde Deel, het eerste Uytcomen.

KLAARTIE KLONTERS, de Dienstmaacht.

      MAar wat een Vent is dat? de Karel siet so fel
      Ick vrees dat dit Bancket niet wel aflóópen sel,
      Want Hopman Roemer is gestuert, maar al te dapper
      (1715) Die seyt vast binnensmonts, gants lyden! ick kapper
      En hacker lich’elijck op. O bloedt! hy wierdt so gram
      Met dat daar Frederijck de Magets broeder quam,
      By men Vrouw, hy gaf haar een gesicht, die de neghen
      Een dóót-slach soude doen, en voort heeft hy ghesweghen,
      (1720) En broeden eenen wraak met morren in zyn bloedt
[
fol. E4v]
      En luypten als een fiel bedeckt onder zyn hoedt
      Op ’twesen en gelaat dat Frederyck mocht houwen,
      En dan we’er diefs-gewys na d’óógen vande Vrouwen.
      Myn vrouw die nóóden hem wel vriendelyck, dat hy
      (1725) An Tafel komen souw, en sitten me wat by:
      Hy weygerdent wel sterck met schrueppelóóse grillen.
      Den Hopman sprack in’t lest (doch om Moy-alen willen)
      Hier hy gy Slocker-hals! durfje niet? doetet vry
      En komt hier by den back en hebt so goedt als wy.
      (1730) Hy sprackt met geen gemoedt, maar met jaloursche sinnen,
      En veynsden sich vol ionst, en vloeckten hem van binnen,
      Van binnen in zyn hart: Voorders scheent dat myn Vrouw
      Den Jong-man Frederyck yet sonders seggen wouw
      Van zyn Suster Katryn: sy wees hem swyght met wencken;
      (1735) Den Hopman sacht, dit steef zyn vorigh’ achterdencken,
      Dies borst hy toornich uyt na Kackerlax vermaan;
      Strax trock hy ande schel, en wouw datmen souw gaan
      In alder yl geswindt, om Tryntje daar te bringen:
      Want hy belust was haar een duentje te doen singen.
      (1740) Dit heeft myn Vrouw terstont wel tegen lang gestaan,
      En sprack: O Roemert! dit en dient toch niet gedaan
      Datmen de ze’ege maacht op vrolycke maaltyen
      Sou roepen, dat en mach haar kuyscheyt doch niet lyen:
      Sy schuwt de dartelheyt. ghy weet wel dat de Wyn
      (1745) Niet matichs in hem heeft, en hoe de Mannen zyn.
      Hy brulden als een Stier, en voer voorts uyt met kyven,
      En zy; en sweegh niet stil, ick dorst niet langer blyven;
      Doch eer dat ick verliep, heeft my Moy-aal dit gouwdt
      Van acht’ren, met een treck heym’lyck in d’handt gedouwt
      (1750) Dat ick’t t’huys brengen souw. sy sal hem óóck ontsluypen
      Indiense kan; sy vreest dat op haar kap sal druypen.


Het tweede uytkomen, van ’t vierde deel.

RITSAART wederkomende van Sloten.

      SO ick na Sloten ging door myn bekommert-he’en,
      So misten ick de wegh, en liep na Amsterveen.
      Ick volchden ’twagen-spoor, myn sinnen onbescheyden
      (1755) Selfs sporelóós en wuft myn domme siel verleyden.
      Ick ging in myn gemoedt en stapelde met kracht
      Veelderley schocken van gedachten op gedacht:
      Ter harten trocken uyt de klachten droef met hóópen
      Dies my een Bronne is van Tranen afgeloopen;
      (1760) Ick sprack myn selven an, hier ben ick, waar is sy?
      Ach lacy! inde Stadt en Roemer isser by,
[fol. F1r]
      En ick ga hier alleen myn suchten wijdt verspreyden,
      Verselschapt van myn sorgh, en sware swaricheyden,
      Ick sackten in myn leedt, en welden in myn smart;
      (1765) Het alderswaartst, helaas! dat viel my op het hart:
      Ick seefden mijn gepeyns, het kaf daer uyt ghewannen,
      Wat bleeffer in myn breyn? maar: Ritsaart is ghebannen,
      De troetelinghen van den Hopman haar verleydt,
      En de verkeerde sin van haar lichtvaardicheyt.
      (1770) Ick stamten met myn voedt, myn ooghen opgheslaghen
      Ten Hemel! en ick staar: een Rotterdamsche waghen
      Met rinckelend’ geraas, en krakende ghekras
      Verschoot my, en ick sach dat ick by ’tlóótvelt was;
      Daar scheldt ick en verfoey flux myn onachtsaamheden,
      (1775) En heb vóórts met een sprongh de wech te rugh getreden,
      Tot dat ick wel besweet by ’t Overtoompje kom,
      Dat over, en ick sla de Leydsche schinckel om,
      Voort tel ick al myn schreen tot dat ick coom te Sloten,
      Daar myn ghetal is uyt, en dit in’t hooft gheschoten:
      (1780) Ach ick ellendige! sal ick twee daghen hier
      Verslyten gants alleen? of wil ick gaan te bier
      By onbevoelijck volck, van onbevallijcke Boeren?
      Myn steeckt de wallich van het leven datse voeren.
      Nu ick mach wederom gaan wand’len nade stadt,
      (1785) Neen dat is niet met al: waarom niet, wat schaat dat?
      Ist dat myn lichaam haar niet daad’lijck mach anraaken,
      Ick sal met myn ghesicht ten minsten haar ghenaaken:
      En waarlijck het ghesicht in saken vande Min,
      Is al een treffelijck dingh! met dat my dit viel in
      (1790) Besloot ick so terstont my na de stadt te spoeden
      Ghelyck ghy siet. wats dit? dit gheeft my quaat vermoeden,
      Dat Angeniet dus snel, dus besich en verbaast
      De vlucht neemt uyt haar huys, met sulcken grooten haast.


Het derde uytkomen, van ’t vierde Deel.

ANGNIET, KLAARTIE, RITSAART.

      WAar sal ic die rabbaut, dien schellem doch verschalcken?
      (1795) Maar zynder sulcke guyts ooc onder de schyt-valcken?
      Nu sie ick dat Damast, Fluweel noch schoon Sattijn,
      De lieden niet maackt vroom, alst snoode guyten zyn.
      Hoe heeft hyt durven doen, een Knapelijn te senden
      In Vrouwelijck gheweydt, om ’tmeysje so te schenden?
      (1800) O schantvleck, o bedroch! o gruwel boos en fel!
      Afgryselijcke daadt! past dit een jongh-gesel
      Als u! of uws ghelijck, al waarmen sou op bouwen
[fol. F1v]
      Een Kerck? men mach voortaen noch man noch mensch vertrouwen.
RITS.    O Godt! wat wil dit zyn?  AN. Hadt hy noch maar geblust
      (1805) Syn moetwillighe wil, en eer vergheten lust;
      Maar wat; hy heeft daar toe de Magets kleedt gheschonden,
      Gesletert en geschuert, en om zyn handt ghewonden
      De tuyten van haar hooft, en trockse by den haar
      Langes de harde vloer, en lietse legghen daar.
RITS.    (1810) Och!  AN. Och had ick hem hier! ick souwt hem so uytdróóghen,
      En krabben hem zyn licht met naghels uyt zyn ooghen!
RITS.    Warachtich ick gheloof en ick denck anders niet
      Of daar moet vry wat vreemts tot harent zyn gheschiet;
      Vermits dat sy dus baart: wel wat doet u dus klaghen?
ANG.       (1815) Schaamdy u Ritsaart niet? maar durfdy dat noch vraghen?
      Ghy bóóswicht als ghy bent, wech gaat van hier al stil,
      Ghy en ’t Moortje zyt waart dat ick niet segghen wil.
RITS.    Waarom? wat isser gaans?  AN. Vraaght dat u ouwe schoenen,
      Men hoort u allebey te ruynen en Kappoenen.
RITS.    (1820) Waar over? en om wat?  ANG. Ick spuw van spijt myn gal
      Om u bedriegery.  RI. Hoe ist hier, sinje mal?
ANG.       Neen dat en schort myn niet.  RI. Gy doetet myn gelooven
      Door dese sotte praat.  AN. De Maacht haar eer te rooven
      Met openbaar gheweldt.  RI. Gy bent werentich sot!
      (1825) Wat pratery is dit?  AN. Men hoort hem opt Schavot
      Te vierendeelen!  RI. O Angnietje gy bint droncken,
      Heb gy te gast geweest?  AN. Ick ben seker niet beschoncken,
      Maar ’thooft is opter loop.  RI. Bedaart u als een Meyt!
      En slaaptet moytjes uyt.  AN. Wat foey u listicheyt!
      (1830) Dat ghy ons voor een Vrouw also een man gaat stuuren.
RITS.    Gaat en benochtert u, wat schaamt u voor de buuren;
      Tis wonder dat de wyn de Menschen so verdwaast.
ANG.       Ick ben niet droncken, so!  RI. Myn lieve kint ghy raast.
ANG.       In waarheyt ick en doe.  RI. Hoe is dit toegekomen?
ANG.       (1835) Om dat u Swartin heeft dat meysjes eer benomen.
RITS.    Kindt mydt u voor den dranck, wat doe g’er me int lijf?
      ’t Staat lelijck voor een man, noch lelijcker een wijf.
ANG.       Ick heb gheen noodt vanden dronck, ick macher oock niet tueghen
      Ick drinck maar maattelijck en dat maar tot verhueghen.
      (1840) Och had ick oyt gedacht dat ghy so valsch souwt zyn?
      Maar Ritsaart sydy oock so onghelijck u schijn?
      Die u int aansicht siet en hoort u deftich spreken
      Die valtet niet eens in, dat in u borst souw steken
      Sulck een verraders hart, als gy an ons betóónt.
      (1845) Tis wreetheyt dat ghy niet d’onschuldighe verschóónt,
      Of u myn Vrouw onlanghs also ter luere stelden
      Moet dat d’onnoosel maacht so jammerlijck ontgelden?
RITS.    Ghy raaskalt, wel hoe nu? ick kan u niet verstaen:
[fol. F2r]
      Waar van beticht ghy myn? of wien heb ick misdaan?
ANGN.   (1850) Vergroot de sonde niet, met u ontijdich lieghen,
      Men souw de wijsste Mensch ter werelt so bedrieghen:
      Ghy schenckt ons een Moris, men hadt geen achterdacht,
      Of sulckx als ghy spraackt so was ons voortghebracht;
      Maar so wy nu bevroen en klarelijck bemercken,
      (1855) So ist een man gheweest an zyn schellemsche wercken.
RITS.    Ghy liechtet stuckevleys: want ick weet seecker, dat
      De Schipper heeft by huer een kindt of twee ghehadt.
ANG.       Hoe ’tis of niet en is, het werrick sal ons schrayen;
      Watmen de Dochter vraecht, sy antwoort slechs met schrayen.
      (1860) De schaamt sit op haar tongh, die ’tspreken haer verbiedt.
      De schandt die knaacht haar hart en kluyftse met verdriet.
      Ick sorich de Deeren sal dit al te seer inbinden,
      En dese Vrouw of Man is nerghens niet te vinden;
      Dit doet myn vresen noch dat daerenboven, hy
      (1865) Int vluchten heeft ghepleeght eenighe dievery.
      Ick heb een groote pleyt ter vierschaer van myn sinnen:
      Want ist een Vrouw gheweest, hoe souw sy dat beginnen?
      Tis teghen de natuur: ist een Man van een swart?
      De vrees die souw de lust hem drijven uyt het hart.
      (1870) Ick weet niet hoe ick stae, so dut ick om dees schennis
RITS.    Waar sal sy loopen doch? sy heeft hier gants geen kennis
      Ten waar sy by geval nu weer tot onsent was.
ANG.       Ay sietet eens ick bidts.  RI. Ick sal seecker so ras
      Alst my maar mog’lijck is.  KLA. Wat dunckt u myn Vriendinne?
      (1875) Wat sullen wy bestaen? wat raadt is doch hier inne?
      Ick hebbe noyt ghehoort so schandelijcke daat,
      Die het verhalen self voor ons niet toe en laat.
ANG.       My was wel eer geseyt (in ick recht heb onthouwen)
      Dat die Moorianen zyn genegen seer tot Vrouwen.
      (1880) Maar oft haar hart en sin wel tochtich daar toe track,
      De angst voor doot of straf haar gayle lust wel brack.
      My quam het minste quaat niet eens in myn ghedachten.
KLAAR. Angnietje wel wie sou eens dencken om verkrachten?
ANGN Ja had ick dat ghedocht ick had hem wel geset
      (1885) Daar hy zyn ziel noch Maacht sou hebben so besmet.


Het vierde uytkomen, van’t vierde Deel.

RITSART, NEGRA, KLAARTJE, ANGENIET.

      KOmt uyt ghy lelyck panckt! hoe langh suldy vertoeven?
      Komt voort ghy bavyaan, de droes moet u bedroeven.
NEGRA. Och Heere! genaed och!  R. swijcht, swijcht, dat is te vroech,
      Als u de Buel wat gispt dan ist noch tijdts ghenoech.
[fol. F2v]
      (1890) Wat beduyt dit? secht teef! dat gy durft wederkeeren?
      Wat wil dit, dat ghy u verandert dus van kleeren?
      Angnietje! had ick noch een weynich maar ghebeydt,
      Sy waar ons wis ontsnapt haar vlucht was al bereydt.
ANG.       Och heb gy daar de gast?  RI. Ick hebse al ghevonden.
KLAAR. (1895) Och dat is wel gedaan!  ANG. is hy al vast gebonden?
KLAAR. Waar is hy?  RITS. dats een vraagh! hier heb ick huer, o die!
ANG.       Ay Ritsaart wyckt wat op, op dat ick hem besie;
      Te degen int ghesicht.  RI. Wel Angeniet komt hender,
      Besiet en oordeelt selfs, is dit de Vrouwe-schender
      (1900) Die t’uwent is ghebracht?  ANG. Wou jy ons so ontvlien?
      Hoe nu? ick heb dees mens myn daghen noyt ghesien!
RITS.    Hebdy hem noyt ghesien?  ANG. O neen! het was een ander.
RITS.    Ick hebber anders geen.  ANG. ’tGhelijckt niet by malkander,
      Wat dit is maar een fayl, d’aar was van stal, van staat
      (1905) Heel fier, heel fris, heel fray, en eerlijck van ghelaat:
      Gans voeghlijck van bestuur, en zedich van manieren.
RITS.    Dat dunckt u, en misschien dees kleeren hem ontcieren,
      Want gist’ren had hy an een schoon Oostindisch kleedt,
      Gheschildert met een Kunst die’ck selver niet en weet,
      (1910) Want hoement rolt en vouwt ’tsal barsten noch verslenschen,
      Veel Indianen zyn kunstighe kloecke Menschen:
      Voorts wat het kleet angaat, dat verciert vaak de Man,
      Of het ontciert, naa’t is den ghenen die ’theeft an:
      En waar sy weer ghepronckt, sy souw u licht bevallen.
ANG.       (1915) Maar Ritsaart wat een klap? ’t ghelijckt hem niet met allen,
      Ghy maackt men dat niet diets, daarom so swijcht vry stil,
      Wat tusschen dees en die, is toch te groot verschil:
      Want d’andere die was int hartje van zyn Jaren,
      Wiens nues, wiens wangh en kin, al even kaluw waren;
      (1920) Het lyf stont hem so quicx, hy had so soeten lach,
      Ick worde selfs schier groen als ick zyn ooghen sach
      Die hy wel vriendelijck verroeren kon en reppen,
      Dat ghy zyn aansicht saacht ghy souwter lust uyt scheppen.
      Wat desen die is lomp, maniereloos en grof,
      (1925) En slaperich, en luy, en kruepel, ouwt, en of.
      Wiens beck en noos is plat, en van wiens dicke lippen
      Men eenen afval souw met een scherp schaartje knippen.
      Haar óóghen die zyn gróót, en ’twit is Zeeltich gheel,
      Dat glinstert als een kat by nacht, ’tvel is ten deel
      (1930) Appelgraauw, en ’thayr is grijs ghelijck een Wesel.
RITS.    Wel hey wat spul is dit? meen gy dat ick een Esel
      Of sulcken grooten geck, of sulcken bottert ben,
      Die niet weet wat hy doet? noch dat ick niet en ken
      Wien dat ick heb ghekocht en t’uwent heb ghesonden?
      (1935) Ick salt u uyt haar mondt, nu selven doen oirkonden,
[fol. F3r]
      Komt hier, segh ick, komt hier, heb ick u niet ghekocht?
NEGRA. Ja myn Heer.  ANG. ’kwouw ick heur oock wat afvragen mocht.
RITS.    Wel vraacht heur wat ghy wilt.  ANG. Sydy van desen daghe
      Tot onsent oock gheweest? Neen seyt hy op myn vraghe,
      (1940) Ick wist voorseeker wel dat dees het niet en waar;
      En d’ander is op t’hoogst achtien oft twintich iaar
      Die Koenraat ’tonsent brocht.  RI. Komt hier na myn begheeren:
      Hoe quaamdy, en van wien so kreechdy dese kleeren?
      Wel swijchdy nu ghy beest? en spreeck gy myn niet aan,
      (1945) Ghy monster van een mensch, of moet ick u wat slaan?
NEGRA. Writsert quam.  R. wie, myn broer?  N. ja.  N. wanneer quam hy?  N. heden.
RITS.    Hoe laat wast? N. de klock tien. R. met wien? N. Koen wasser mede.
RITS.    Hebdy myn broer gekent?  NE. myn leven niet.  RI. dats mis,
      Hoe weet ghy Meer-aap dan, dattet myn Broeder is?
NEGRA. (1950) Koenraat gaf my dit kleet, die seyt.  RI. ’tis ommekomen.
NEGRA. Hy ruylde pack om pack, en heeftet myns ghenomen,
      En gingen’t samen uyt.  RI. O menschen ick wordt dol!
ANGN.   Ben ick nu droncken, he? of heb ick myn gat vol?
      Nu sie jy ymmers wel dat ick niet heb gheloghen.
      (1955) Och! ’tis maar al te waar het meysje is bedroghen.
RITS.    Wat swijght ghy malle meer! hoe komt dat ghy dus schreyt?
      Ghelóóf gy dan so licht, wat dat dit vercken seyt?
ANGN.   Ick ghelóóf dat ick sie, laas! aande droeve dinghen.
RITS.    Komt hier, noch nader, so, wel secht myn nu geringe:
      (1960) Myn broeder Writsert, hoort, trock die u ’t kleetjen af?
NEGRA. Ja Heer, en dese vod hy my in mangel gaf,
      En hy gingh tot Moyaal.  RI. En hy gingh tot Moyaalen
      In u plaatse?  NE. ja heer,  RI. dit doet myn kennis dwaalen,
      Wat schelmery is dit?  ANG. ghy twijffelt ymmers niet,
      (1965) Of dese vrouwe kracht is van u broer gheschiet?
RITS.    Hoe sydy doch so sot dat ghy noch meucht ghelooven
      Dat dese Nigra praat: ick kanse niet verdooven,
      Ick weet nau hoe ick wil: hoort lochent het nu al,
      Dat ick in huer by-zyn u hier afvragen sal.
      (1970) Sal ick van desen dach gheen waarheyt werden vroeder?
      Saachdy u daghen oyt, of kendy wel myn broeder?
NEGRA. Neen ick.  RI. nu seyt sy neen daar sy vlus anders sey.
      Ick sie watter of is, sy moet eens ande pley,
      Daar Meester Farel huer also langhe sal recken,
      (1975) Tot hy de waarheyt haar wel uyt de mont sal trecken.
NEGRA. Gy nyptmen, och houwt op! o myn gy doet myn sier!
RITS.    Fluck in!  NE. O myn! o myn!  RI. ’kwist niet op wat manier
      Dat ickt ontkomen sou dat eerelyckst souw tóónen
      De saak die is so vuyl ick kanse niet verschóónen:
      (1980) Spot met u Meester weer als hy u yet ghebiedt,
      Sit daar en koekeloert, en pronckter dat ghy swiet.
[fol. F3v]
ANGN.   Ick wetet Klaartje so waarlijck als wy leven,
      Dat Koenraat Writsaart heeft dees snóótheyt ingegheven.
KLAAR. Dat gaat vast, ’tis gheschiet.  ANG. dats over, ’t heeftet al,
      (1985) Ick wedt dat icket hem te pas weer brenghen sal.
      Maar wat dunckt u Klaartje, hoe sal ick ’tbest anlegghen?
KLA.    Waar in Angnietje? o van Trijntje wilje segghen:
      Ghelaat u, recht of ghy noch nergent of en weet,
      Rept van het bedroch, noch van ’t geweldt niet een beet:
      (1990) So blijft Moyaal gerust en ’t meysje by haar eere.
ANG.     ’t Sal tot etter en bloedt dien Koenraat noch uytsweere!
KLA.    Secht die Moris is wech.  AN. Wis, dat sal ick wel doen.
KLA.    Siet daar is Frerijck weer, dat doet my nu vermoen,
      Dat onse Joffrouw hier terstonden an sal wesen:
      (1995) Want eer ick gingh van daar, was daar een twist gheresen
      Tusschen den Hopman en myn Vrouw.  AN. Gaat veeghtet stof
      Van ’t Staat-tresoor, en vóórt so wascht u Vaten of.



’t Vijfde uytkomen, vant vierde Deel.

FREDERYCK.


      STae vast als een Man, so: ick heb seecker wel stro-bienen,
      Ick tre sulcke kruys-treen, wel hey! springe de stienen
      (2000) Overeynt? hoe ist hier so doncker? of ist myn oogen schult dat ick dwaal?
      After in myn kap, margen weerkomen, ja alst is Moyaal!
      Wat een Eerelijcke Juffer, wat een dappere Joncker!
      Hoe nouw dats dollemans praat, ick ben geen fraey droncker.
      Daer sinder niemes te na esproken al beter inde Stadt,
      (2005) Die een vaan met een toogh drincken, en in een nacht een hallifvat.
      Ick sie’er daar wel een diel, maar ick selse niet noemen,
      Die voor een frayicheyt huer beestich drincken beroemen:
      Wat dunckje gemannen, dattet gheen rustighe baasen zyn
      Die onder hun drien, op een sitten, droncken twintich kannen wijn?
      (2010) Ja seker sulcke zynder al, diet huer wel hartich soude belghen,
      Dat sy de Oóstersche kop met geen Pomersche sluerip souwen kunnen uytswelghen,
      Dat is by gedt geen kinder-werck, het is een mannelijcke daat:
      Wat ick houw noch vuel van en man die hem op den dronck verstaat,
      En stadich daar by blijft, en hem niet en laat verguysen noch verbluffen:
      (2015) Al ben ick maar een slecht Burgher, ick souw noch voor geen Haarlemer suffen:
      Om d’eer van Amsterdam, daar souw ick noch al vry wat om doen,
      Al souw ick een water-galletje te veynster uytwerpen, of moytjes in myn schoen:
      Neen ick gaf het noch gheen kamp, dat hy myn braveerden of trosten,
      Al souwt noch sie daer, een gelach van vyfentwintich guldens kosten,
[fol. F4r]
      (2020) Wat rydt myn dat gladde speck, ick houwt seecker met de koeck,
      En alsment seggen mocht, de koeck is ’tspeck nou al ver te kloeck:
      Al mienen de dróógers dat sy allienich ’tventje bennen,
      Wy hebben hier oock noch volck die lustich drincken kennen.
      Dat bleeck wel an dat uytgelesen vaandel vanden Dam,
      (2025) Dat met sulcken grooten eer van’t trotsche Wtrecht quam,
      Ghelijck als onse maats met groote smaack vertellen:
      Siet daarom wy Swijght Wtert voor onse Doele stellen.
      Wat onse volck, dat is volck sy blyven even fris:
      Het wel drincken is een kunst die elck niet egeven is.
      (2030) So ick in huys quam daar sy an tafel waren geseten,
      Sy noode myn alle bey, wel ick gingh daar sitten eten
      Uyt een goet hart, ’t was telckers weer an nou vryer eet,, wat:
      Maar die gesontheyt van zijn Excellency! o die weet,, wat.
      Het was by get sulcken kellick met nuwe Spaensche Moskedel,
      (2035) Ick roock, ick proefde, ick dronckse, o myn het smaakte so wel!
      Dan wast met een beniste bóórtje, en dan met een Rondeeltje,
      Dan de Santé vande Matres, dan een klaverblaatje met een steeltje,
      Dan konfloribus, dan met een óóchje, en dan met een Snaers,
      Stóót die Beker niet om vryer, wat so! veeght dat kynt zyn naers,
      (2040) Onthouwtje natuur niet: schiet inje rop, prop inje darmen.
      Och docht ick hoe weynich so dencken wy nu om den Armen,
      Die oudt en dóóf, en slap, en sieck, en suchtich zyn;
      Hoe souwen die snacken hadden sy een kroesje wijn?
      En men ken hier op een Burghers-maeltijdt wel so veel verteeren,
      (2045) Daarmen ’t ouwde Mannen Gasthuys me sou konnen stofferen.
      En alsmen inde Kerck, of voor yemants duer schelt en luyt,
      Dan geven dese slempers wel een God helpje, of een óórtje, of een duyt.
      Men mach wel vrolijck zyn: maar wilmen Krist’lijck leven,
      Men souwse noon te gast die niet weder kunnen gheven.
      (2050) Of gafmen een Bancket, men hóórde ’toverschot
      Te deelen hier en daar, den armen om Godt.
      Met nam den Hopman drie roemers in zyn handen, en twee in zyn armen.
      Avous duytsch-bloet, seydy, op ’twelvaren vanden Prins van Parmen,
      Hy veeghdese louter uyt, en maacktese boven dicht:
      (2055) En trouwen, ick oock, gants lichters myn kop is so licht
      Ick voeldent eerst niet, so ick noch ande tafel,, sat
      Ick wasser arch op, mit dat ick somwijls een wafel,, at
      Maar doe ick inde lucht quam, en wouw na huys toe gaan
      Ick suysebolden, en ick kon op myn biennen niet staan;
      (2060) ’tVerstant wasse wech, ick knickebienden, en bleef roncken
      Ick heb al een poos eslaepen, en noch ben ick moytjes droncken.
ANG.       Waar mach myn Vrouw zyn?  FRED. Angnietje! maar wat sin gy een tas,
      Gy bint nou wel hellifte goelicker as gy tangsjens was:
[fol. F4v]
      Komt hier gy katte-quaatje! gaat mitmen om ien langetje:
      (2065) Gy Hagedisje, gy Addertje, gy Serpentje, gy Slangetje.
ANG.       Nu Frederijck staat stil, het! gy bint wel goet soens,
      Heer, hoe rydt myn ien knecht? wel jou lust wel wat groens.
FREDE.   Gy Slackje, gy Spinnetje, gy Poddetje, gy kickertje,
      Gy Kockedrilletje, gy Baselickisje, gy Nickertje.
ANG.       (2070) Fyn gesel praat gy dus als gy by jou Vrysters bent?
      So ist gien wonder dat gy niet an-raken kent.
FREDE. Gy schyt-venyntje, gy Monsterumje, gy Schorpioentje
      Gy Nachte-merytje, gy Gras-duyveltje, gy Griffioentje.
ANG.       Hoe ist hier Kees-quyl? speul-op met Jan Vlassen Harp.
FREDE. (2075) Wel hay! moer worje quaat? so komtit jou wel scharp:
      Binje quaat, so blijft quaat, en loopt vry voor de pocken.
ANG.       Nu Frederijck laet staan, nou seker sonder jocken,
      Nou tis hoogh genoech: en niet te veel dat is soet.
FREDE. Ba nues, kyck moer, wel hey sy is niet welle moedt.
ANG.       (2080) Maar Monsuer Frederijck en hebdy niet vernomen
      Van myn Vrouw?  FRE. Angnietje, is sy noch niet ekomen?
      Dat geeft my al te vreemt: ’tis wel een uyr gheleen
      Dat sy van daar verliep, en liet my gants alleen.
ANG.       Wel hoe quam dat toch by?  FRE. Sy worden t’samen twistich
      (2085) De Kapiteyn en sy; doch sy ontsloop het listich.
ANG.       En gaf sy u gheen lues te volghen met een winck?
FREDE. Sy deed een teycken, maar wel vluchtich met een swinck.
ANG.       Wel was dat niet genoech?  FR. Jaat: maar ick en cont niet vatten,
      Den Hopman begon stracx op myn pruylend’ te pratten,
      (2090) Doen verstondt ick eerst recht dat sy myn schichtich wees,
      Want hy stiet my voor duer: ick nochterde van vrees
      Al wat, en ick gingh duer: daer komt de uytgelesen,
      Ick docht seker niet voor haar an huys te wesen.


Het vierde deel, de sesde* Handelingh.

MOYAAL, FREDERYCK,  en ANGNIET.

      WArachtich ick ghelóóf dat hy hier stracx sal zyn
      (2095) Om met gheweldt de Maacht te rocken nu van myn:
      Maar dat hy komt, ick pas op hem noch op zyn gasten:
      Ick wouw dat hy ’thart hadt dat hy’er dorst antasten,
      Ick souw hem by men sier, gaan vliegen in zyn licht
      En krabben uyt zyn kop zyn wrevelich ghesicht.
      (2100) Ick sal hem met die reekx so wieck kloppen en cleunen
      Alsmen de stockvis doet, wie souwt verdraghen kuenen,
      De trotsche woorden die de rekel myn toesnaeuwt?
      Of ick een vercken was so leydt hy staach en graeuwt,
      Alst nieuwers voor en komt tyt hy ant hassebassen:
[fol. G1r]
      (2105) Soo hy myn slaat, dat mes sal op hem passen,
      Al ben ick maar een Vrouw, laat mynder me betien,
      Ick heb wel eer een man in zyn ooghen esien,
      Oft sulcken honts-klinck was, hoe seer oock dat hy pochten.
      Doen ick een meysje was, doe heb ick wel ghevochten
      (2110) Teghen een groote knecht, souw hy myn nu dan slaan?
FREDE. Gants ellemalement ick sel nu vuerje staan.
MOYA.   Ick mocht u ginder wel so langh staan en verbeyen
      En toonden ick u niet dat ghy terstonts souwt scheyen?
      Hoort hier eens Frederijck, de twist die ghy hier siet,
      (2115) En al dit groot rumoer is al om u geschiet.
FREDE. Om myn? dat loof ick niet, waar an ben ick doch schuldich?
MOYA.   Vermits ick yverde so vlytich en sorchvuldich,
      Om u te lev’ren weer, u eerb’re suster kuys.
FREDE. Myn suster waar is sy?  MOY. Maar tot mynent in huys.
FREDE. (2120) Tot uwent? helaas!  MO. Wat ist? en hebt gheen quaat vermoeden,
      Ick hebse so gheschickt, en eerlijck doen opvoeden,
      In alle zedicheyt, en zuyverheyt ghewis.
FREDE. Ist moghelijck? watje secht?  MO. Ick sechje dat waar is,
      Gy sultet selven sien by blijcken en gheschriften.
      (2125) Ick schencks’ u wederom: niet om gaven oft giften,
      Maar uyt een gulle-gunst so is sy u ver-eert.
FREDE. Ach! dat myn danckbaar hart gelegentheyt ontbeert
      Om u gelijcken duecht en weldaadt te verlienen.
      Doch nietemin sal ick die weldaat noch verdienen,
      (2130) Waar sich de middel maar an myn hem eens vertoont,
      Soot doenlijck is dat sy kan worden nu beloont:
      In ’t nijdighe gheluck die kants my niet wil stieren,
      Sal ick gaan schrijven in de suyverste papieren
      Van myn verwonnen siel, en redelijck verstandt,
      (2135) Dit hooghwaardighe stuck, dat my an u verbandt.
MOYA.   O jongelingh ghy spreeckt manierlijck en verstandich.
      Siet dat ghyse bewaart eer sy u wert afhandich,
      En gants onbruyck ghemaackt, draacht u nu als een helt:
      Want siet sy is de gheen die hy myn met ghewelt
      (2140) Ontschaken komt met kracht van zyn eerloose dieven.
      Angniet! haalt my terstont haar Koffertje met brieven,
      Met haar Juweelen stracx.  ANG. Waar hebdyt doch gheset?
MOYA.   Daar dichte by de muer ande Schap-rae by ’tbedt,
      Gaat heen ghy soete soch hoe langh suldy noch praaten?
FREDE. (2145) Gints komt den Hopman met een legher van Soldaaten,
      Tis al Haegghemans volck, van hack en zyns gemack,
      Ach! komen sy op ons so zyn wy vuel te swack.
MOYA.   Sydy daar van vertsaacht? wilt toch voor haar niet vresen.
FREDE. Ick vresen? wat gheen mensch mach minder verbaast wesen,
      (2150) Ick pas op gord noch mensch, op Duyvel noch op dood,
[fol. G1v]
      Ick ben een stouten droes.  MOY. Dat is nu wel van nóót.
FRED Ick vraach na niemant niet! ick suffen! dat waar wonder,
      Ick puf het Helsche spoock: ick driesch de dolle donder.
MOYA.   Dats goet: maar overleght met raet eer dat ghy strijdt;
      (2155) Met wien ghy hebt te doen, en wien ghy selven syt.
      Bedenckt u wijsselijck eert Oorloch is begonnen,
      So kundy ’t laten na, daar na soudy niet konnen:
      Hy is een vremdelingh, ghy bent een burghers kint,
      Hy is hier niet geacht, ghy syt hier seer bemint,
      (2160) Hy is nieuwers ghesien, u groeten arm en rijcken,
      En uwe macht en is by hem niet te ghelijcken.
FRED Dat weet ick wonder wel, ’t is sotterny voorwaar,
      Dat wy ons sonder nóót, dus gheven in ghevaar,
      Daarmen ’t wel schuwen kan: voor my, ick ben van rade
      (2165) Dat wy voorsichtelijck ontwijcken onse schade,
      En sien het an van veers, eer dat hy ons antast
      Met zyn moetwill’ge handt, en grooten overlast.
      Gaet ghy lien binnen, fluck! sluyt vensteren en dueren,
      En grendeltse wel vast: en ick sal daat’lijck pueren,
      (2170) Na ’t Stadt-huys of de marckt, na Pieter Pietersz. Schouwt,
      Met al zyn Rackers, daar hy meest hem op vertrouwt,
      Met Meynert, met Leentje, en met Jan de Neter.
MOYA.   Ay Frederijck blijft hier!  FRE. Laat los ’t is seker beter,
      Hoe meer volck meer ontsach.  MO. Hoe meer, hoe meer gherucht,
      (2175) Wy zyn toch sterck ghenoech. staat stil: weest niet beducht
      Voor eenich ongheval, hy kan u doch niet deeren.
FRED.   Ay lieve laat my gaan, ick sal stracx wederkeeren,
      ’k Sal hem met een Stee-bood’ ontbieden vóórt voor ’t recht.
MOY.     Ghy hebt g’er geen van doen, en vreest voor geen gevecht,
      (2180) Besadicht u doch wat, bedaart u! weest geruster:
      Vraacht hy u na de Maacht, secht maar het is myn suster,
      Die noch jongh zynde is haar ouwderen ontvoert,
      In Hollantsch meeste last, en oorlochsche beroert.
      Toont hem hoe dat ghy haer ghekomen zyt te kennen
      (2185) Aan de lit-teyckens, die an haar ghebooren bennen.
      Houdt daar, daar is den Brief.  ANG. Sy komen, nu tast an,
      Wel hoe besterf ghy dus? nu lustich als een Man,
      Ist dat hy u mis-doet, so brenght hem voor de Heeren,
      Gaat aan en grypt maar toe, wy sullent hem verleeren:
      (2190) Nu dan, vat hem, bynt hem! hebdy my wel verstaan?
FRED Ja seer wel, maer ’t is een hangh-yser an te gaan.
MOYA.   Nu treet hem Manlijck toe, en met een groot vertrouwen,
      Het geltje, dat hy niet eens stal sal durven houwen:
      Ontset u niet int eerst al snorckt hy wat stijf.
FRED (2195) Ick sal doen.  MO. Vryer hem! u Mantel valt van ’t lijf:
      Gaat heen voor-vechter gaat, wat sal hy al uyt-rechten?
[fol. G2r]
      Hy beswijmt en beswijckt als hy maar denckt om vechten.
      Alsmen vande man is, dan ismen stouwt en koen:
      Maar alsmen komt ter hant dan is het var van’t doen.
      (2200) Dat hy maar yemandt sach die een hoep-stock ghevat,, had;
      k Wedt dat hy loopen souw of hy ’tvier in zyn gat,, had.


Het vierde Bedrijf, de sevende Handelingh.

ROEMER, KACKERLACK, IAN NEEF  Met al haar Soldaten,  FREDERYCK, MOYAAL.

      BY gord, dat was myn kroon te nae! achtse myn dan voor sulcken Jan,,hen?
      Dat ick dat souw lyen, of weetse niet wat ick voor een Man,, ben?
      Ick ben gheen wieckeback-valck, ick ben een veughel met een beck:
      (2205) Wat laat sy haar duncken, dat mal om ’thooft, sel sy met my scheeren de geck?
      Wat rydt myn die stucke Hoers! komt hier ghy ouden Vegher.
      Mons de Krackelack ick maack u Luytenant Generaal van ’t heele Legher.
      En jouw Heer Bulleback overste Ritmeester van al myn Ruytery;
      Want ghy zyt toch van jonghs opghetrocken tot alle guytery.
      (2210) En u Groofje Sergiant Majoor, en u Korperaal, en met de korsten,
      Ick maack al den hoop Bevel-hebbers, Officiers, en Adelborsten.
      En u gheweldighe Provoost met u stóótdaghens, en Duytsche Dolck;
      Tsa ghy ervaren Hopluy, komt hier munsteren met u volck.
      Treet an ghy vrome Krijgsluy, komt voort ghy Mannen als Ruesen,
      (2215) Gaat voort ghy Water-landers, ghy Noorder Boeren, ghy ouwe Guesen,
      Die soo menighen Spangert hier op een kamp, en daer op een kant van een sloot
      Gheduwt hebt, en gedrenckt, en sloecht, en stacktse doot
      Met u varre-jaghers, met u kloeten, met u polssen, en spring-stocken
      En pluysterden haar van ghelt, van kleeren, van Kasjacken, en ruyters rocken,
      (2220) Komt an ghy Struyc-roovers, ghy Moes-koppers, ghy Kaes-jagers, ghy Hane-veeren allegaar,
      Ghy Overloopers, ghy Ballinghen, ghy Brand-stichters, ghy Beeltstormers met men kaar.
      Ghy Hopman schente-kueken wilt in óórden eerst voor uyt treden,
      Met u kneppels, met u klicken, met u bocxhoorens, met u kolven elck in zyn gheleden:
      Dan ghy Hopman mueghe-vuel, en ghy selden sat koom ghy t’samen voort
      (2225) Met u tangen, met u as-schoppen, met u brant-ysers, en braat-spitten, ghelijck dat behoort:
[fol. G2v]
      Waar blyven u hovaardighe Vaendraghers met haar Levreyen en Sluyers?
      Recht nu u stangen op en ontwynt u slaaplakens, u schorteldoecken en luyers.
      Wat so! set u volck eens te degen in haar ponctifikale volle-krits:
      Nu een reys vierkanckt, nu rechts om, slings om, arrier, twee simpels, nu spits,
      (2230) Nu op zyn Duyts int rondt, wel Luytenant gy staat als een mof, gy pleecht te kennen,
      O dats so recht! wie sou nu seggen dat onse soldaten Stoep-schyters bennen?
KACK.  De wittebroots kinderen.   RO. Wat sechje?   KAC. Ick sech dat de Kapiteyn by nacht,
      Ons wel bystaan sal, soot noot doet, met zyn stoepjes, en met zyn ratelwacht:
      Dan wy zyn starck ghenoech, quam gy voor de mont vande Hel met u hóópen,
      (2235) Al de Duyvels, en nickers, souwen van vrees in nabben-naers lóópen.
ROEM.   Hoort hier myn Krijchs-raat, ik wil in geen manier, dat u onbewust
      Sou zyn, waarom dat ick heb dit magnifijcke groote Leger toegerust;
      Soo weet dan ten eersten, ghy Helden dat u Kornel in zyn darmen quaat is
      Op Moyaal.   KAC. Wel waerom?   ROE. Om dat sy niet wou by myn slaepen.
KACKE. Dat is Crime laese Magestatis.
      (2240) Wel verstaande tegen de persoon van uwe reverency,
      Ja so seker, dat is een saack van seer quade consequency,
      Die in een stadt van rechte niet en behoort gele’en te werden.
ROEM.   Ten tweeden daarom treck ick op in myn volle rustingh, en somma ten derden
      So is myn Keyserlijcke, Koninghlijcke, Prinselijcke excellency selfs van sin,
      (2245) Haar huys te berunnen, te bestormen, en met gewapender handt te nemen in.
KACK.  Publiceert al haar goet gekonfiskeert, na de kryghs ordinancy,
      Op dat sy niet en heeft te pretenderen actie van ignorancy;
      En schrijft een brief van macht aan onse Stadt van Dort,
      Hoe dat ons Kruyt en loot, en ’t grof geschut noch schort
      (2250) Tot de gheweldige anslach.   ROE. Ick salt haar verleeren dat backus van Bremen,
      En ick salder met gewelt het Meysje Katrijntje weer benemen,
      En blyvender voort van daan.   KA. Dat heb gy wel overgeleydt.
ROEM.   Ick sal Moyaal geeselen met nat gras.   KA. Gants bloed! dats noch beter geseyt.
ROEM.   Waar zyn de Pyoniers, delvers, en gravers, dat sy ons strackx beschansen:
      (2255) Lecht hier de Switsers, daer de Schotten, en gints ’t regement vande Franssen.
      Komt voor den dach Kapiteyn kleyn-sorch in’t oorloch wel ter weer;
      Mars, mars, so als mannen, en set u weer midden in’t heer.
      Nu ghy Millort Robbert, nu ghy Graef Jan van Hongeryen,
      En gy Graaf Olykoeck, voert ghy de Vluegel van ter slincker syen.
      (2260) Waar is de Baroen Kalis Jan van bystervelt met zyn Kompangie?
[fol. G3r]
      Hoe komt dat ic de kornet van Joncker Juerje spilpenning niet en sie?
      Daer komt myn Heer slodder vet-schoen van Harderwijck,
      En gintschen komt den Abt van groot auwert, en soo ick noch verder kijck
      So komt de Veltweyffel, met zyn soetelaers, avonturiers en Boeren,
      (2265) Met noch een hope hagel-schut, van schelmsche Jonges en van Hoeren.
      Ick gis dat myn Schepen hier haast wesen sullen, de wint is vlack int seyl.
      Wel hoe ist hier dueghniet? ghy scherluyn wat doedy met die dweyl,
      En met dese Turf-mant, dits immers geen geweer om te vechten.
      Spreeckt op ghy groote Golyad, wat wildy daar me uytrechten?
IAN  NEEF (2270) Heer Overste! heer Overste! heer Overste! genade, geefdy my konsent
      Dat ick spreken mach?   ROEM. Ja ick, nu komt voort en secht al wat gy kent.
IAN.   Heer Overste! ick weet dat ghy bent kloeckmoedich en manhaftich,
      Oock ken ick u strydtbaar volck voor so dapper en so kraftich,
      Dat sy niet lievers soecken, dan te vechten of te slaan;
      (2275) So docht ick dit oorloch kan sonder bloetstorten niet vergaen,
      Siet daarom heb ick dese druemde dweyl me genomen,
      Om dat ick meen, dat sy in dese Krijgh wel te pas sal komen:
      En tydt u Hoocheyt an ’thouwen, en an ’t kerven rechtschapen,
      So sal ick in dese turfmant de spaenders, en de stucken rapen.
      (2280) Siet Heer Overste! daarom ist dat ick dus gewapent kom.
KACK.  Dat is een groote voorsichticheydt!   ROE. Wel Ian Neef ick hebje daer te liever om:
      Hoe komt dat hier de andere niet by ons Esquadron vergaren?
IAN.   Wel hey wat andere? daer blyfter maer een t’huys om ’t huys te bewaren.
ROEM.   Hola swygt, en set ghy dit volck in óórden: ick gae hier achter an,
      (2285) Wat uyt de paerden voeten: daer ick de battalie van veers sien kan.
      En ten past oock niet dat groote luy haer selven licht Avontuuren;
      En ick sal u van daer het teycken geven, en bestuuren
      Gelijck de schermmeester, hoe ghy sult drillen, en spelen traf, traf
      Hoe ghy den storm aenbrengen sult, ende hoe ghy sult wijcken af.
KACK.   (2290) Daer an sietmen u vromicheyt, maer u wijsheyt boven allen,
      Dat ghy de plaatsen schuwt daer de slaghen vallen.
ROEM.   So deed’ Pyrrhus, en so doen de Koningen altijdt,
      Sy laten de Soldaten vechten, en blyven selfs uyt de strijdt.
FREDE. Moyaal ghy siet immers wel wat dat hy gaet beginnen,
      (2295) Dus sluyt u deur, en vensters toe so komt hy daar niet binnen,
      Ghelijck als ick u riet, siet toe, ick secht eert wert te laat.
MOYA.   Warachtich siet daer, wat een wonderlijcken raat;
      Wel hey ’tis mallicheyt, hier wil ick dol om worden
      Dat ghy meent, dat hy ’t denckt, wech wech ’tis maer een jorden,
      (2300) Ten is geen man van harten, en siedy niet ’tis heel kints,
      Ay Frederijck suft niet, al breekt hy nu wat wints.
[fol. G3v]
ROEM.   Wat dunckt u Luytenant?  KAC. ’k wouw dat ghy een slinger had,
      Om so van veers te goyen met steenen na haar gat,
      O bloedt hoe souwen sy schoyen?
ROEM.   (2305) Maar siet daar Moyaal in eygener persoon, en haer Pol daer beneven.
KACK.  Ick gis dat sy komt parlementeren, en datset wil opgheven,
      Behouwen lyf en goet, met al wat dat sy inde werelt het.
ROEM.   Blyft ghy daar allegaar, hier dient wel voordachtich opgelet;
      Want een wijs Mensch sal in aller dinghen gevaarlijckheden,
      (2310) Den handel stellen in handen vande wijse reden;
      En om de waarheyt te segghen, daar wert meer te weegh ghebracht
      Met verstandelijcke raat, als met gewelt, en macht
      Van wapene, en moghelyck of ick met verdrach van sinnen
      Meer als met veel waters vuyl te maken sal winnen.
KACK.  (2315) Jemeny kinderen wat helptet! dat is een overvlieger int verstandt,
      Voorseker wert dese man noch Advokaet van ’t heele Landt.
      Ghy sult wel haast een groot meester werden, begin ick nu te vresen:
      Maar wat ist oock een treffelijck dingh, so verhayt wijs te wesen?
      Ja wel ’t is een kostelijck pant! gaat heen gy wijsheyt vande stadt,
      (2320) Bloemerharten! hoe hettet dat gecke-vaartje nu in zyn gat.
ROEM.   Wel wat isser?  KAC.  Ick segh ’t is goet by wijse luy te verkeeren,
      Gelijck als ghy! want daar kanmen wat of hooren en leeren.
      Wildy nu het huys op eysschen met de Trompetter en de Trom?
ROEM.   Gheen Bood’ so goet als de Man selfs.  KAC. Dats waar: hoe ben ick toch so dom?
ROEM.   (2325) Moyaal antwoort my dit voor eerst, en voor al op myn segghen:
      Beloofde ghy gheen drie volslagen nachten in myn arm te legghen,
      Doen ick u de Dochter gaf?  MO. Wat meer?  RO. Hoe nae weetjer niet of?
      Dat waar sekers best: wat meer? ghy maacktent daar na noch so grof
      Dat ghy u boelschap noch dorst brenghen voor myn ooghen,
      (2330) Gantswonden het speet myn so besuckt, dat icket most gedooghen.
MOYA.   Wat wildy daar me seggen?  ROE. En ghy gaeft hem heymlijck te verstaan
      Wat ghy in ’t sin had, en bint stilswijgendt door gegaen.
MOYA.   Dat was myn sin so: en ick sal niet eens meer na u taalen.
ROEM.   Geeftmen dan Katrijntje weer of ick salse komen haalen!
FREDE. (2335) Sou sy haar u geven? ick ra u so vroom niet, o ghy gast,
      Dat ghy haar eens een vingertjen of een hangtjen antast.
KACK.  Ha! wat seg gy? swijg gy!  FRE. wat wil gy hebben?  RO. sou ick na myn believen
      Het myns niet antasten?  FRE. Het uws galligert, dats de gallich met de dieven!
KACK.   Het sal u buert werden, bengel! datje met myn Kornel dus geckt,
      (2340) En siedy niet vuegel tegen wat persoonaje datje spreckt?
FRED.   Ick raat u gaat van hier, met dit heromnes van u gesellen,
      Of ick sal u, heet ick anders als ick heet, een sulcken spelletjen bestellen,
      Datje om my sult dencken, en om dese plaats, en om desen dach
[fol. G4r]
      Al u leven langh.  KACK. Hoe voert dien hoddebeck daar de vlagh?
FRED.   (2345) En laeten u allegaer in’t Rasp-huys brenghen: want ghy verdientet,
      Siet toe de Schouwt in myn Neef.  KACK. ’t Is goet datmen een honckt te vrient het:
ROEM.   Schout Melis is de quaatste niet.  KACK. ’t Is seecker een goedt Kalf.
ROEM.   Ick doe al wat ick wil, als ick hem slechs de handen salf.
FRED.   Wildy hier van daen gaan of niet, of sal ick gaan tyen
      (2350) Om de geweldige Provoost?  KACK. Speciaal, ick heb met u melyen,
      Dat ghy u van sulcken grooten Potentaat dus vyant maackt.
FRED.   Bent ghy so koen in u hart dat ghy haar int minsten anraakt:
      Ick sweer u ick sal u dat malle harsebecken an bricke,, breken.
KACK.  Wel Lecker suldy tegen u overhooft sulcke sticke,, spreken?
ROEM.   (2355) Wel wat man bendy? wat wildy? wat hebdy uytstaan met haar?
FRED.   Hoort dan toe, ’t is segh ick een vrye Maaght.  ROE. Maar is dat waar?
FRED.   Een burgers dochter uyt den Haagh!  RO. Seker is dat warachtich?
FRED.   En ’t is myn eyghen Suster!  ROE. Ghy houten aansicht, ghy bent loghenachtich.
FRED.   Ick secht u Heer Hopman, ist dat ghy haar eenichsins mis-doet,
      (2360) Ick salt voor haar verdedighen, met myn goet en met myn bloet.
      Moyaal ick sal na Giertruy de Minne-moer gaen kuyeren,
      En halen het hemt daerse inne Korstent is, met haar luyeren,
      Met haer vierkante pille-gelt, met haar deken, slab en klet,
      Met de luyer-manckt, en al de snorrepypen diese houwen het.
ROEM.   (2365) Past opmen hanghden jongen! ellementen kan ick u krijghen
      Ick selje koeck geven: sult ghy my gebien te swygen?
      Ick spreeck maar om het myns! ick eysch niet meer van huer.
FREDE. Ghy sultse niet hebben gat-vinck, daer ben ick seker vuer,
      En salder voor spreken al waart datter noch duysent quamen.
KACK.  (2370) Hoordy niet Heerschip! dien rabbaut en Moyaal staan t’samen;
      Ontbiedt haar voor Kommisarisen, gelijck als dat behóórt.
ROEM.   Moyaal is het so?  MO. Soeckt elders yemandt die u antwóórt.
ROEM.   Wel wat sullen wy nu doen?  CAC. Met oorlof, onder verbetering myn Heeren,
      Ick souw u raden, ons leger op te breken en na huys toe te keeren,
      (2375) En danckender een deel af, en leggen de beste Soldaten in garnisoen,
      ’t Is haggelijck dat ghyse t’somer mooght hebben van doen
      In belegeringh of slach, na rijpe deliberatie van Staten:
      Want dan sal’t dapper op een schaap-scheeren gaan, so de luy ymmers praten:
      En so ghy nu oftreckt, ick weet voorseker Eelleman,
      (2380) Moyaal sal u van selfs naloopen, en halen an.
ROEM.   Meen ghy dat?  KAC. Wis; ick kan der Vrouwen aart en grillen,
      Sy willen niet als wy willen, en als wy wederom niet en willen
      Dan willen sy van selfs.  RO. Kackerlack dat hebdy wel bedocht:
KACK.   Gelieftet u myn Heer, dat ick doe blasen een gemeene af-tocht?
[fol. G4v]
ROEM.   (2385) Blaast als ghy wilt.  KAC. Treck of ghy Krijslien, ghy hebt u wel gequeten,
      Nu wacker als Helden, en tijdt als Mannen an ’t eten:
      Wel an ghy Jan Neef, tapt nu eens een kit, en suypt datje swiet,
      En gheeft hem een lustige kleeter die hans hiet.
IAN.     Heer Luytenant! ick heb sulcken droocht, get ick sel so gieten,
      (2390) Ick salder ten minsten een kinnetje of ses vaantjes in schieten.
      Ick heb brangt in myn keel, en een gloeyende steen in myn Borst,
      Singjoor Kackerlack ick heb so onnatuurlycken dorst!
      Gants lyden myn buyck gort so, nu myn aren niet vol,, binnen,
      Nu boerekicken myn darmen ofse rasende dol,, sinnen.
      (2395) Ick leydender huye nochtent in, een hachje van aarhalf ponckt!
      Met moye ses Bier, het was soo frey gheluekert van passen nae myn monckt.
      Het sulde duer myn gorregel, al haddet van een laydack geloopen
      Wy sullen by get voor onse soudy (meen ick wel) geen lant gaen kóópen.
      O lyden! ick mach soo smullen.  KAC. Dat lóóf ick, in die Buyck mach wat,, in,
      (2400) Gaet heen ghy goet slocker.  ROEM.   Volcht myn allegaer na, dit gat,, in.
KACK.   Siet toe ghy Korporaal dat ghy lustich slempt, en smetst.
IAN.     Also moer, al de nacht gevochten, twee doot en niemant gequetst.

Continue

Het vijfde Bedrijf, ’t eerste uytkomen.

MOYAAL, ANGENIET.

MOYA EErloosde stucke vleys! wel wat sal u ghebreken?
      Hoe langh suldy dus dwars en twyfelachtich spreken?
      (2405) Wat gemoffel is dit? ghy staemert in u praat,
      Angniet spreeckt uyt u mont op datmen u verstaat.
      Ick wetet; ’k wetet niet, sach icker hem by legghen?
      Ick was daar niet ontrent: wel wat is dit te seggen?
      En sal ick dan niet eens de waerheyt recht verstaan?
      (2410) Waarom is de Moris so steel-wijs duer gegaan?
      Hoe komt Katrijntjen doch so bitterlijck te trueren?
      Wien heeft haar kostel kleedt so schendich durven schueren?
ANG.     Wat sal ick seggen? ick rampsalige! men seyt
      De swarte die hier was, en was noch Vrouw noch meyt.
MOY.     (2415) Wat drommel was sy dan? maakt my de saak eens vroeder.
ANG.     Een Man.  MOY. Een mans persoon!  ANG. Ja Writsert Ritserts Broeder.
MOY.     Wat segdy doch sottin?  ANG. Myn Vrouw ick heb geseyt
      Het ghene dat ick weet, uyt wisse sekerheyt.
MOY.     Maar Angenietje, secht hier eens tusschen ons beyden
      (2420) Waarom souw Writsert hem tot onsent dus doen leyden?
ANG.     Ick weetet niet myn Vrouw, of mogelijck ten waar
[
fol. H1r]
      Dat door haar schoonheyt hy verslingert was op haar.
MOYA.   Helas ick sterf! ach ramp! myn siel sal noch verscheyen,
      Ist seeckers als ghy segt, so mach sy doch wel schreyen.
ANG.     (2425) Ja daarom weentse, en siet, daarom kermtse vast.
MOY.     Ghy Meer! had ick u niet haar gaad’ te slaan belast?
ANG.     Ghy bevaalt haar de Moorin.  MOY. ’kben oorsaack van dit dolen;
      Want ick heb selfs de Kat de soete-melck bevolen.
      Wat voor een mensch komt hier?  ANG. ay sus myn Vrouw, verwis
      (2430) Wy zyn gebercht, hier is de valsche schijn-Mooris
      Siet aen myn slinckerhant: waer na staen wy en drieghen?
      Laet ons die stuckedrochs ghelyckerhant toevlieghen,
      En slaen hem so muruw en so plat als een Schol.
MOY.     Wat kunnen wy hem doen? sottinne zydy dol?
      (2435) Dat hy maer eens begon, hy sou ons onder smijten.
ANG.     Ick sou hem krabben, en die diefsche keel af bijten,
      Dien eer-vergeten loer!  MOY. Nu Angenietjen houwt.
ANG.     Wat onbeschaamt ghesicht, hy is noch even stout.


Het tweede uytkomen, Int vijfde Deel.

WRITSAART, MOYAAL, ANGNIET.

      ALsoo Reynier en ick te samen ginghen wand’ren
      (2440) Na zynent, op dat ick van kleed’ren mocht verand’ren,
      So gaat hy eerst in huys, en liet my staan voor duer;
      En juyst so ’t wesen wouw, zyn Vader die was vuer
      Inde winckel, besich om de lieden te gerijven;
      En siet zyn Moeder stont en buurden met haar wijven,
      (2445) So dat ick onbesien daar niet wel kon ingaan:
      Terwijl ick op de straat dus guwende bleef staan,
      So sach ick d’eene vrient, en d’andre van myn kennis
      Verby myn snuyven heen, ick vreesde voor een schennis:
      Dies streefden ick myn best, al wat ick loopen mocht,
      (2450) De flouweele Burghwal langs tot ginder ande bocht
      Na ’t Water-poortje toe: doen achter byde vesten,
      Tot ande Bosjes-brugh, en hier en daar ten lesten,
      So dat ick moe en mat, en t’eynde van men aam
      Tot hier geloopen ben, vermits dat ick myn schaam
      (2455) Dat my of Man oft Vrouw mocht komen dus te kennen,
      Het welck myn achtbaarheyt niet luttel soude schennen.
      Maar hola! wie zyn dit? ’t is Moyaal met haar meyt;
      Wat sal ick doen? de Hane-voet is myn ghebreyt.
      Wat pas ick oock op haar? ick kan my wel verweeren.
MO.    (2460) Komt gae wy na hem toe: goeden dach vrouw met eeren.
      Syt ghy het dienst-wijf niet, die eer datmen u joegh
      Wech liept?  WRI. Och ja Jufvrou.  MO. Wel is dat nu ghenoech?
[fol. H1v]
WRIT.    Och neent lieve Jofvrouw, wilt ghy myn dit vergheven,
      Ick salt warachtelijck niet meer doen van myn leven:
      (2465) Vildtme doen ick het weer.  MO. Hoe quaam ’t dat ghy wech liep?
      Hieldt ick u al te ruym, of te kort onder swiep?
WRIT.    Neen ghy.  MO. Wel waarom dan?  WR. maar ic vloot haastelicken
      Uyt vrees om dat ick docht, dat sy myn souw verklicken.
MOY.     Wat hebdy dan gedaan?  WR. Ick weet niet, niet en myt.
MOY.     (2470) Is dat dan niet met al, ghy schender als ghy zyt!
      Ghy bedriegher, ghy fiel, is dat maar een kleynicheyt?
      Datmen een goet mans kint ontset van haer reynicheyt?
      En dat noch met ghewelt, foey! wat een gruw’lijck stick.
WRIT.    Ick meenden dat sy was een Meyt ghelijck als ick.
ANG.     (2475) Een meyt ghelijck als ghy! o doot! wat houdt myn achter?
      Dat ick u niet en vat in’t hayr? ghy vrouwe-krachter!
      Ghy schellem! ghy eer-dief! ghy boos-wicht in u huyt!
      Ay siet; de guytery siet hem ten ooghen uyt.
      Ja wel dese schavuyt komt hier noch met ons gecken:
      (2480) Mocht ick begaan ick souw de ooren hem of trecken.
MOY.     Hoe ist hier, sydy mal? gaat wech stracx an een sy.
ANG.     Om die galligert niet; ick ben so goet als hy,
      En vry wat beter oock als hy of syns gelijcken,
      Krijgh ick u op den Dam, ick salje so uytstrycken;
      (2485) Dattet u huegen sal, hóór ghy dat wel rabbauwt?
MOY.     Gaat heen en doet u werck, hoe leyt dit wicht en snaeuwt?
      ’t Is langh genoech getwist, Angnietje laat dat dryven,
      En staat wat achter of, laat my met hem hier blijven.
      Voorwaar Writsert ghy hebt hier angerecht een daat
      (2490) Die oevel souw vergaan wistet de Magistraat:
      Een dingen sekers die u aansien sal vermind’ren,
      Dat ghy te schande brenght de goede lien haar kind’ren:
      Want dese schendery, en boose Vrouwe-kracht,
      Sal seer ontsuyveren de eer van u gheslacht;
      (2495) Met lachter en met smaat: oock sullen alle Vromen
      U schuwen als de pest, en nimmer met u komen
      In handelingh te treen: waarlijck het is een dingh
      Dat gants niet voeghlijck is voor sulcken Jongelingh,
      Ghelijck ghy wesen wilt: ghy hebt my so warachtich,
      (2500) Als ick hier levend sta gemaackt so twijffelachtich,
      Dat ick noch sin, noch wit, noch reden heb, noch raat
      Om te besluyten tot verschooningh van dit quaat.
      Kan de besinningh so schoon van een Mensch vervremen?
      ’k Weet inder waarheyt niet wat dat ick voor sal nemen,
      (2505) Myn sinnen zynt niet eens, maar kib’len met melkaar,
      Den een die wil het een, den ander wil het aer;
      Ten opsicht vande Maacht, die ick voor dese mienden,
      Eer sy was geschoffiert te brengen an haar vrienden,
[fol. H2r]
      Om my te vord’ren met dit kost’lijck present,
      (2510) In haar geduurige jonst en vrientschap sonder ent;
      Myn opset en myn hoop die zijn my nu ontschoten,
      Mits ghy uyt snoode lust haar Maachdom hebt ghenoten.
WRIT.    Maar ick verhoope nu, en ’tvalt my schierlijck inne,
      Dat tusschen u en my met onverwachte minne,
      (2515) De hartjes onderlingh sal worden t’saam genaeyt
      Met ontarnbare trouw, en goe genegentheyt.
      Het villicht dat dit stuck en lelijckheyt der saken,
      Een gront-vest, en een boom van sulcken jonst sal maken
      Als oyt beschreven is: ’t is mooghlijck oock voorsien
      (2520) Dat door dit quaet begin een grooter goedt sal schien.
MOYA.  Ghewis ick houwter voor, en wil oock vruntschap houwen.
WRITS. Doch siet, dit bid ick u, dat ghy maar wilt vertrouwen,
      Dat ’t gheen hier is ghebuert uyt quaat-doens luste niet:
      Maar door myn sinlijckheyt, en liefden is gheschiet;
      (2525) Mits d’onbedachte jueght en rypheyt my andreven.
MOYA.  Voorseker ick gelooft, dus wertet u vergeven
      Met een goetwillich hart, en neemt oock an in’t soet,
      ’k Ben so onmenschlijck wreet noch hart niet van gemoet,
      (O Writsert!) noch so slecht oft weynich niet ervaren,
      (2530) Of ’k weet wel wat voor kracht de stercke Min kan baren.
WRITS. Veel-waarde brave Vrouw ick sweert u op een nie,
      Hoe ick u meerder hoor, hoe ick u liever sie.
ANG.     Myn Vrouwe siet voor u, en wilt hem niet gelooven;
      Hy heeft u lief, waarom? maar om u eer te rooven,
      (2535) Gelijck hy Trijntje deed: ay spiegelt u an huer:
      Siet ick waarschuwje noch.  MO. Nu snaversnel gaat duer.
WRIT.    Al hadt ick om te doen gelegentheyt verwurven,
      En wouw ick willen schoon, ick soudt niet dencken durven.
ANG.     Neen ick geloof u niet.  MO. Swijght stille mach het zyn.
WRITS. (2540) Met alle nedricheyt so onderwerp ick myn
      In u beschermingh, en hoop u te beroeren
      Tot medelyden, om myn saack so uyt te voeren,
      Dat ick Katrijntje krijgh tot myn wettighe Vrouw,
      En weygert ghy myn dit so sterf ick van rouw.
MOY.     (2545) Gaat met u Ouders dat eerst wijslijck overlegghen.
WRIT.    Myn Vader salder niets met allen teghen segghen,
      Alst maar een Dochter is van eerelijck gheslacht,
      En deuchd’lijck van ghemoet.  MO. So ghy een luttel wacht,
      Ghy sultet hooren van g’loofwaardighe getuyghen;
      (2550) Haar Broeder haalt de Min, wiens Melck sy plach te suyghen
      Doen sy een kindtjen was: dees sal u doen bescheyt
      Van d’ouwders en van haar, met al d’omstandicheyt,
      En hoe sy zyn ghedaalt hier van de aldervroomste.
WRIT.    Ach ja ick ben te vreen te wachten tot haar koomste.
[fol. H2v]
MOY.     (2555) ’t Is wel so raatsaam dat wy t’samen binnen gaen
      Om haar te wachten daar, als hier op straat te staen.
WRIT.     Myn harte ioockt my seer met yverich verlanghen.
ANG.     Jofvrouw wildy in huys dien schender noch ontfanghen?
MOY.     Waarom niet?  ANG. Gelóóft myn, so ghy’t doet ghy bent geck.
      (2560) Want hy sal u op nuw spelen een slimmer treck.
MOY.     Swygt, het! dit klueter hier!  AN. ’t Schijnt dat ghy weynig kennis
      Draagt van zyn boevery, en overgeven schennis.
WRITS.   Ick sal geen quaet doen, lief!  ANG. Ick vertrouw u niets quant,
      Dan Molensteenen, en die naulyx op haer kant.
WRIT.    (2565) Angniet bewaart myn selfs.  AN. Dat sal ick my wel myen.
MOY.     Siet daar haar broeder komt, gaet ghy nu wat ter syen.
WRIT.    Ick ben verlegen, ach! ick bid u gaen wy in,
      Ay Goude Moy-aaltje: want ick ben niet van sin,
      Noch ick en sal althans in geener wys begeeren
      (2570) Dat hy myn op de straat sal sien in dese kleeren.
MOYAE. Wy zynder immers by: of hebdy noch wat schaamt?
WRITS.   Dat ist.  AN. Dat ist. ghy benter seker voor vernaamt,
      Hoe duechd’lyck is die knecht, en hoe vroom van gedachten,
      Die hem niet en ontsiet een Dochter te verkrachten?
MOY.     (2575) Treet in.  WRI. gaat voor, ick volch.  MOY. Angnietje toeft wat, beyt
      Op dat ghy Fredrick en de Minne binnen leyt.


Het vijfde Deel, het darde Bedrijf.

ANGNIET, FREDERYCK, GEERTRUY.

      WAt inval quam sich strax verbeelden in myn sinnen
      So ernstachtich? om een sulcken vondt te vinnen
      Om van gelyck te doen dien overkomen guyt:
      (2580) Die ons so dapper heeft met list gestreken uyt,
      En brengt een Jongman hier, in schyn al van een Meysje.
      k’Selt hem vergelden we’er krijgh ick hem maer een reysje.
FREDE. Nu Besje spoetje wat, en treet wat harder an?
GEER.   Och, och myn lieve kynt! meen gy dat ick wel kan?
      (2585) Och vaar ’kheb sulcken dicken buyck, en de biennen
      Die binnen ouwt en of, sy willen my niet dienen.
      Och doe ick in myn tijt was, doe was icker sulcken ien;
      Ick was een Meyt, als een paert, ick kon ryen en omsien.
      Ick hadt hangden an men lyf, in ick konse uyt de mou steken,
      (2590) Maer nou ist niemendal. och de ouwerdom komt met alle gebreken,
      Ick heb men tyt ’ehadt: nou ist ionge luyer buert,
      Als iou en ious gelyck. ick sey vlus tuegen onse Guert:
      Och vaer rust wat; ick ben so loof, ick macher niemier tuegen.
FRED.    Besje u gedenckt al wat.  GEER. Ja kynt men mach wel huegen
      (2595) Vande Beniste op-loop hier binnen Amsterdam,
[fol. H3r]
      Die alderierst met brangkt uyt de Souwt steech quam,
      Door die met siep-gesmeerde krytende naackt-loopers.
      Dan seker daar binne nouw wel degelijcke luy onghder de Doopers:
      Maar Knipperdolling, en Jan van Leyen, dat waren twie schalcken,
      (2600) De tyt die staat eschreven in de nuwe Kerck ande Hane-balcken,
      En na datmen dunckt ’t was in’t jaer van vyfendartigen:
      Haddent de wet niet voorsichtich stracx gaen behartigen
      ’t Souwt slecht ehad hebben: ja myn is vry al wat over ’thóóft eloopen,
      ’t Machmen wel ’ehuegen datmen twyntich ayeren plech te koopen
      (2605) Om een stuyver, en een moye vuegel met een juecht om drie groot,
      En om een oortje atmen sen buyck vol melck en witte-broot,
      En men koft een hielle schoot nuwbacken Wormer Misschuytjes
      Om ien blaeuwe ellif penningh, en men kreeg om negen duytjes
      Twie kopjes botter, heer kyns ick hebtje vaar so dick vertelt,
      (2610) Ja komt nou en reys op de beschuyt-marct, men besteet een hangt vol gelt.
FRED.   Ay Besje treet wat an, ick mach niet langer wachten.
GEER.   Gien ding mitter haast als vloon te vangen, al proper mit drachten
      Ick selmen best doen, heer je vaar was sucken Man,
      So ongduechdelijcke goet, dat icketje niet seggen en kan.
      (2615) Hy was niet hongts-gierich, noch niet verwaant, vermetel;
      Alle dommelicke sondachs so waren wy tot jouwent op de warme ketel.
      Noch; ick eet so garen ouwe kost, sprenck-vleys, met worst, en jues
      Mit Mostert: en een moye Appel-sop, o seecker, die smaackt oock niet bues,
      Ick mochtet so wel, en ’tis oock hiel goe provangde
      (2620) Vuer myn, en myns gelijcke Ouwe luy songder tangde:
      Wat de Man was so voldoende, hy haddet altijdt so drock,
      Nou Giertje (seyd hy) drinckt en reys, dan krijghje weer wat sock,
      En dronck ick moye dubbelde Faaro, uyt Prochiaens vaatje, met de Mater en de Pater,
      Mar je Vaar was te overdaedighen genochelycken prater;
      (2625) Hy vertrock ien hielle Story hoe dat hy iou Moertje het evryt,
      In hoe wildt dat hy plech te loopen ruysmuysen in sen tyt,
      Hoe dat hy onger sen twien, ien hielle rongde dangs, daer de Meysjes an vuersingen,
      Al de knechses wech ioeghen, in teghen ’er danck mit de Vrysters duer gingen.
      Dat mier is: Hoe dat hy Joris smeet dat hem het hóóft op een sy,, hing,
      (2630) In hoe hum de luy met vingeren na wesen, waer dat hy verby,, ging,
      En seyden: o sackerloosjes dat’s de giest die sukken stouten hart,, het
      Dat hy allien al de Haantjes, en Katjes vande stat wtte tart,, het
      Mit duysent sucke sticken. In iou moer die was so rustich van gemoed
      Wanckt ast kermis was, dan koft sy ongs Schoon-hoofsche Koeck, en Poppe-goed:
      (2635) Ongse Niesje het noch so veel huys-raatje van stoeltjes en van banken,
      Wat sal ick mier seggen: Ick heb jou Ouwers seer te bedancken.
[fol. H3v]
      Asset sinter Klaes was, so setten myn suen tot jouwent de schoen,
      Wat pleger jou moer Griet Jans, daar en hielle hoope goet in te doen
      Hielle peper-huysjes met suycker-erreten, met Kabbeljaus ooghen, en kappittel-stocken
      (2640) Dat pleech onse Arent voor klock-spijs, met huydt en met hayr in te schocken,
      Noch kreeg hy een kolf van Klaasje Buytenaer songder quast, en songder schuer,
      Met een walbarcken warp-tol, met een staele pen, en een plaatje daer vuer,
      Mit een groot Embder, en een Euangely met een schrijf-boeck van fijn kapitoorye,
      Mit een nuwt school-bort, met een kategismus, en met de moye stoorien
      (2645) Van Fortunates Buersje, van Blancefluer, van Amadis de Gauwelen,
      Wat onse jongen en kont niet uytstameren so vuel had hy te wauwelen
      An sen vygen, ansen nueten, ansen bockedeflensjes, en sulck gebras:
      Seker het kynt sager uyt so begrobbelt, dattet mier as wongder was.
      Wat stacker een gelt in d’Appelen? een plat-beck, een stooter, een ryer,
      (2650) Een klimmer, vyf staate stuyvers, dat stack hy in zyn spaer-pot as een vryer:
      In as het Kors-tijdt was, dan nooden hy ons op de witte-broots sop,
      Heer wat gooter jou Fytje Floris een pot met gulle botter op,
      In dan droncke wy de Betouw, en de wijn so lustich als water,
      En alle drie Koningen stuurde zy ons een moye Duevekater:
      (2655) In jou vaar die was so milt en so ryaals, dat hy ons songer vragen
      Gaf een nieuwe-jaar, met een teerpenningh tueghen de Kopperdagen:
      Hy wist wat op de taerlingh liep, o myn! ’t was sulcken geest,
      In oock so had hy wel een nachjen by de kalisen vrolijck eweest.
      Nou lestent sprack ick hier, hier Tuenis mit ien arm, de draagh,, vis
      (2660) Die seyde ooc datter sukken rustigen man noch niet inde hiele Haag,, is,
      So wurp hy over de nagel: hoort iens Frerick ick moetet jou verslaan,
      De Man hetmen te ongduechdelijck vuel vrientschappen edaen,
      Ja al haddet myn eyge man eweest, hy mochtme niemier edaen,, hebben,
      Het was hum onpersybelijck dat hy onghetroost souw vanmen egaen,, hebben,
      (2665) Heer hy hadmen so lief: want ick was niet lelijck in myn jeught,
      Ick was het moyste meysje inde buurt (seyden de luy) maar wat en vrueght
      Hadde wy alle Vastellaevens tot jouwent, je backten wafel-koeken,
      En as ick dan wat op ehaalt was met een mouwe-spelt, dan quam ickje besoecken
      Met jou suster, trouwen hoe liepen de kyeren daer heen en weer,
      (2670) Hoe spuelde wy suycker-noompje, slabber op, slapper neer,
      Daer leyt een gouwe penning voorje neer, wy kneppelde de koeckjes,
      Hoe ribsakten en hoe stoeyde wy mekaar inde schuyl-hoeckjes?
      Hoe moy kon ick singhen Aallemoer wat doeje ande schop?
      Hoe quam jouw Nooms Kyeren telcke staegh, en seyden al op!
      (2675) Het was te dubbeld ondiefd, se verwongderden huer die her by saten
[fol. H4r]
      Sy gavent de hongt, sy stoptent ewech, en vernielde mier asse aten.
      Ick heb tot jouwent wel wil ehad, jou huys was myn uythof:
      Heer het was so reyn; ’tis jammer, alle goe benieren raken of:
      As wy tot jouwent te gast waren, je vaar sneet gien stiefvaars sticken,
      (2680) Seker hy slacht myn, ick houw niet vande kleyne slickermicken:
      Myn Maagh was altijts so graagh, ick voelden selde gronckt,
      Of men Buyckje stonckt lustigh op de liest, ick mien moytjes ronckt,
      Ick weet niet dat ick myn leven soeter of geruster,, at.
FREDE. Ick heb daar nu genoech of, praatme van myn Suster,, wat.
GEER.   (2685) Jou Suster Katrijntje die is over ’tvongkt gehouwen en ghedoopt
      Van onse Heer Bestoor, hoe hiet hy nu oock? zyn naam loopt
      Verby me monckt: dats alliens; s’is van aansicht wat schotich,
      En tusschen ’tblanck en ’tbruyn, maar s’is een weynich sprotich.
      Ick hebber so menichmaal ebakert, en traertje me espuelt by de kaars,
      (2690) Wat ick macher mier as hongdertmaal esoent hebben voor haer naars.
      Sy het ien maeltjen in huer neck, daar is sy me ebooren,
      En sy het twie roo vlackjes an huer voorhooft, recht van vooren,
      In huer kleyne slincker toontjes, die legghen op menkaar,
      Ick souwse wel kennen al wasset over honghdert jaar.
FRED.   (2695) Al watse seyt dats waar, ay Minnetje so gaat voort.
ANG.    Wel Freed’rijck hebdy nu ’t recht bescheyt ghehoort?
      Kundy nu uyt ’thooft den twijffel al wat sluyten?
FRED.   Sy kentse, en sy noemt de Teyckens my van buyten.
ANG.    Sekers dat doet my wel, ick ben ick weet niet hoe
      (2700) Want ick u Suster draagh een goet genoegen toe.
      Ay lieve gaat toch in, ’tis al een wijl geleden
      Dat u myn Vrouw verwacht, gelieft u in te treden.
      Daer is de Vagebonckt, ay siet eens hoe hy treet,
      Hoe parmantich, hoe prat, of hy’t selver wel weet
      (2705) Hoe kost’lijck dat hy ’t maackt? hebje van al u daghen
      Sulck dray-aarsen gesien? ick kant niet wel verdragen.
      Hoe fackseert hy die kraagh, hoe versolt hy die muts:
      O wat een speldekoker! gants oortjes datsen puts!
      Wel hoe dus wiltweyich? hy slingert met zyn Mantel
      (2710) Of hy wilt was, ay siet, om Godswil wat ghetrantel?
      Weet hy wel wat hy wil? ja wel ick arme geck,
      Wat laat ick my duncken? ick wet ick u een treck
      Sal spelen die hans hiet: wilt my maar eens slagen,
      Ick sal u bylo een vervaert aers-gat anjagen.
      (2715) Ick gae na binnen toe alleenich tot dien endt,
      Op dat ick seker weet of tMeysjen is bekent;
      En dan sal ick daer nae in allerley mannieren
      Om hem te strijcken uyt, een schalckheyt versieren.


KOENRAAT en ANGNIET die luystert.

      Ick mach eens gaen besien hoe ’t Writsert gints al maackt.
[fol. H4v]
      (2720) Gants lichters! is hy maer aen syn wil en wensch geraeckt,
      Wat dofjes, wat slempjes willender dan oplóópen
      Voor myn? ’kwedt daty hy mijn voorseker sal kóópen
      Een nieuwe Mantel, of een kleet van ’tbeste stof.
      Wat ketel-dicht, wat kreeft-dicht, wat eer, en wat lof
      (2725) Salmen van myn dichten? hoe sal elck van mijn spreken!
      Om dat dat’ck een loose hoer so fray heb uytgestreken:
      Want heb’cker niet ontmomt door mijn scharpsinnicheyt
      Dat meysjen daer hy so syn sin op hadt gheleyt?
      Dat sonder sporrelingh van schande noch van schaden,
      (2730) Alleen door het beleyt van mijn voorsichtich raden.
      En dan het ander noch! myn dunckt, ick sech u, dat
      Ick hóór hier om oock loon te trecken van de Stadt.
      Of men hóórt myn om ’thóóft te vlechten en te cieren
      Met een schackeerde krans van róósen en lauwrieren,
      (2735) Voornaamlyck om dat ick door myn versocht verstandt
      Gelegentheyt so goet, en sulcke middel vant:
      Dat dese Jongelingh mocht komen te bekennen,
      Van wat natuur en aart de lichte vrouwe bennen:
      Op dat hy sich daer na mach wachten, en dat hy
      (2740) Met wacker opmerck let op al haer boevery:
      Van boven zynse schoon, en ’tschijnt al vry wat jenters
      Alst inder waarheyt is, want onder zyn’t maer slenters.
      Maer krygen sy wat gelts van haer pol, van haer lief,
      So tyen sy nae ’thuys hier van Gerrit den Dief,
      (2745) En huuren daer een kleet, of lossent uyt de Lommert,
      Of na de Schoyer, of daer ’tgoedtjen is bekommert,
      Hier by een Juffrouw Lors, of by een gier’ghe Vreck:
      Want selden zynse ryck, maer altyts vol gebreck:
      Met dit geleende goet sy fijntjes haer op proncken.
      (2750) Komter dan een snoeppert die half is beschoncken,
      Soo schrijftmen twee voor een, dan gaetet daer heel grof,
      Men licke-pot om strijt, het macher dan wel of.
      Dan ismen daer heel duyts, dan gaetet op een sluycken,
      Door huykevaaken snoodt met groote steene kruycken,
      (2755) En leere vlesschen van sesthien mingelen Wijn,
      Van Wijn-kóópers die (god wouws) be-eedicht zyn,
      Die ick nochtans wel ken, maer ick selder niet noemen,
      Hoewel der tolle-dief hem sulcx durft beroemen.
      Daer komt dan een gerit allengsjes by in huys,
      (2760) Van roffyaans, van bloets, en ander licht gespuys,
      Van laag-lóópers, speel-luy, van hoeren en van snoeren,
      En sulck geselschap als die vuyle veren voeren.
      Wien dat daer meest verteert, die is daer best ghesien
      So langh als ’tgeltje duurt; maer komtet te geschien
      (2765) Dat yemant sich begeeft by eener onder ’tlaken,
[fol. I1r]
      Om (so gelijckmen seyt) wat meer kennis te maken;
      En is de karel rijck, of is hy maer ghetrouwt,
      De feeksche lóópen selfs en brengen ’t ande schouwt.
      Kijck sulcken en noch meer van dierghelijcke dinghen,
      (2770) Die heeft hy moghen sien dat dag’lijx daer om ginghen,
      ’t Is wel een groot geluck voor dese Jongelingh,
      Dat hy so buyten scha gesien heeft alle dingh:
      Wat datter ommegaat int leven vande Snollen,
      Die gulsich brassen als sy zyn by milde Pollen,
      (2775) Sy schossche, sy brosse, sy slempen, dempen vry,
      Sy slocken en slinden de soetste leckerny,
      En vliegen ongeschickt en hongerich an ’t schocken,
      En duwen duer de keel wel sulcke groote brocken.
      Maar als sy zyn alleen, so sit dit arme volck
      (2780) En braen een Raepje of een Uyen inde Kolck,
      Of eten knof-loock, daar sy lelijcken af stincken,
      En lyen haer dan wel met scharrebier te drincken:
      Sy knab’len an een korst van oudt verschimmelt broot,
      Of nemen de prol-pot met grutten op haer schoot;
      (2785) Haar leven is wel slecht al achtet mennich groot:
      Al waart al vol wellust te swaerder valt haer doot.
      Is dit de jonckheyt niet een Salicheyt en duecht
      Dat sy die kennis so bekomen in haar juecht?
      In haer bequaemste tijdt om goet en quaat te mercken,
      (2790) En schouwen vlytich door haar schandelijcke wercken;
      Die naderhandt met smaat, met armoet, en met pijn,
      Beloonen al de gheen die daar met besich zyn.


Het vijfde Deel, het vijfde Bedrijf.

ANGNIET en KOENRAAT.

      IA wel, durft die scherluyn so veel noch van ons spreken?
      Ick sal zyn raat en daat noch lustich an hem wreken;
      (2795) Want ick heb myn selfs een loose vondt verschaft,
      Waar door dat hy met recht van my sal zyn ghestraft.
      O menschen datsen stuck! o jammer! och! o leyder!
      Och arme jonghelingh! o schelmsche verleyder!
      Fy Koenraat, o ghy schalck! ghy hebt dien onbedocht,
      (2800) Dien eenvoudighe knecht op een vleys-banck gebrocht.
KOENR. Och lieven heer! wats dit?  ANG. Myn hart wil myn ontglijen,
      En ’t smelt van droefheyt wech, helaas! van medelijen
      Over die jonghman, die hem voor een meyt uytgaf;
      Want hy van stonden aan ontfanghen sal zyn straf.
      (2805) Och ick mach’et niet sien, daerom ben ick gheloopen
      Wten huys: och! ick sach hem bijnden en knoopen,
[fol. I1v]
      Sy leyden hem ter banck volcomen uytghestreckt,
      En hebben hem een wijl ghepynicht en ghereckt.
      Dat sy hem lubden, och! dat waar noch om te lyen,
      (2810) Dat liet ick noch toestaan; maar sy wilt gnap afsnijen,
      Ghelijck de Turcken doen, ja al sturf hij daar van,
      Een ander (seytse) sick mach spiegelen daar an.
      Ick heb gheen ander vrees als dats’ hem sal vermoorden.
<font face="Courier, sans-serif">KOE.     Ach wat bedruckt ghelaat! wat smartelijcke woorden?
      (2815) Wat jammerlijcken rouw, stort daar Angniet met smart?
      Dat ick de oorsaak ben gevoel ick in myn hart.
      Och ick ben een doot man: want dit doemt my te sterven,
      Of als een Ballingh-slandts voor Bedelaar te swerven.
      Daar komt of watter wil, ick moet haer spreken toe,
      (2820) Goeden dach Angnietje! wel Sustertje, wel hoe
      Klaagh jy dus truerelijck? secht my wat isser gaande?
      Wat is u doch gheschiet? of wat hebdy uytstaande
      Met yemandt vande Stadt? secht my wien is de man
      Diemen so straffen sal, dat daar een ander an
      (2825) Exempel nemen sal.  AN. Ghy zyt gheen antwoort waardich
      Ghy goetdunckende geck! hoe koomdy so hovaardich,
      En so vermetel stout, dat ghy dit vraghen dart?
      En knaaght u niet de worm van wroeghingh in u hart?
      Vermits dat ghy hem hebt dien boosen raat gegeven,
      (2830) Waar door dien Jonghman heeft dit schellemstuck bedreven?
      Die Jonghman die ghy ons dorst brenghen voor een wijf,
      Dien staat nu in gevaar, en prijckel van zijn lijf,
      Door u versieringh vals, en door u kunstich lieghen,
      Om ons door sulcken treck so leelijck te bedrieghen.
KOE.     (2835) Wien sechdy, Writsert ha! wat heeft hy toch ghedaan?
ANG.     Wildy dat weten hoort, ick salt u doen verstaan:
      Weet ghy wel dat die Maaght die Roemert ons vergunden
      Een Haaghsche dochter is van treffelijcke vrunden,
      En dat haar broeder is een Koopman seer gheacht?
KOEN.   (2840) Neen ick.  ANG. Seecker ’tis waar, die maacht heeft hy verkracht;
      Na dat haar broeder heeft van dit gheweldt vernomen,
      So is hy heel verstoort tot onsent inghekomen.
KOE.     Wat heeft hy uytgherecht?  ANG. Hy kreegh hem by de kop,
      En vluegelden hem stijf, en maakte voorts een strop.
KOE.     (2845) O God! wat wouw hy doen?  ANG. Had myn Vrouw niet gebeden
      Hy had hem strax de nues, en ooren afgesneden.
KOE.     Och dat ick nu doof was.  ANG. Nu willensy den bloet
      So straffen alsmen hier de wilde Katers doet.
      Ick hebt niet moghen sien, daerom ben ickt ontspronghen.
KOE.     (2850) Wel wien is doch so vroom, so stout, en onbedwonghen,
      Dat hy souw durven doen so grooten overdaat?
ANG.     Hoe noemdy dat so groot?  KOE. So seker, ist niet? jaat:
[fol. I2r]
      Wat man is so ghestraft die in vuyle Bordeelen
      De Hoeren so een pots uyt lusten socht te spelen?
ANG (2855) Ick weets niet?  KOE. Angnietje u Vrouw siet watse doet;
      Want ’t is myn Meesters soon, een Echt-kint van zyn bloet.
ANG Is dat waar?  KOE. Secht u Vrouw datse dat niet beginnen,
      Wel hey! ben ick oock mal? dat kostje selfs na binnen.
AN.   Maer Koenraat watje doet, siet watje onderwint,
      (2860) U yver is te heet, te wulleps en te blint,
      En brengt u niet in last om ander lieden saken
      Die ghy doch moghelijck niet beter en sult maken.
      En daar hy Writsert nu wat op zyn Jootsch besnijt,
      En kreech hy u misschien ghy raackten ’t sootje quijt;
      (2865) Want siet myn Jofvrouw denckt, en sal hem doen ghelooven
      Dat ghy hem hebt gheraan de Maaght haar eer te rooven.
KOENR. Wat staat my nu te doen? Wat raat gaat my nu an?
      Maar ginder, sien ick recht, so komt den ouden Man
      Myn Meester uyt zyn thuyn an ’t Regliers hof gheleghen.
      (2870) Sal ickt hem uyten? neen, ’t is beter noch geswegen:
      Ick wilt hem segghen, jaak; het schaat niet, och het leyt
      My op myn leen, dat my een straffe wort bereyt
      Maar die ben ick ghemoet geduldich te verdragen,
      Als Writsert maar alleen mach werden slechts ontslaghen.
AN.   (2875) Doet wijslijck als een Man, ick gae na binnen, siet;
      Vertreckt de goede man hoe ’t alles is gheschiet.


ANGNIET binnen.   LAMBERT de Vader, met
KOENRAAT.

      Dit is een groote vruecht voor myn genegentheyt:
      Dat myn Bogaert so dicht by de Stadt gheleghen leydt:
      Verdrietet my in huys, ick wandel buyten stee,
      (2880) Na ’t Regliers Hofjen toe, kyck dus van liever lee
      Op myn muyltjes, dus reyn, ick was flus om een kijckje
      Het voetwechje langes het platte Amsteldijckje,
      Wangt het was ande kanckt een stick-weegh oppe byt,
      Vannen diel ruyge maats, diet doen om huer profijt:
      (2885) Maar ier dat ick een duyt an dat volckje souw gheven,
      Ick quam niet op het ijs van al myn hielle leven,
      Wat haast het Lammert, ick geeffer niet en mijt,
      So ten iersten een duyt; tissen kostelijcken tijdt:
      Die wat spaart, die wat het: oock ben ick niet goet Emsters,
      (2890) Wat was daer en gherit van Vlasters en van Kemsters,
      Van Vesjes volck en aars, die ’r ryen op de baan.
      De freyste Jongeluy die vynmen onger ’t gaan,
      Of die doen as me nift, die ryt met huer spuel-nootjes,
      En vryertjes om veer, of after op de slootjes.
      (2895) Wat was daar en gedoen, en geraas, en gescherm?
[fol. I2v]
      Myn ooghen schemerde, wat quam daer en geswerm
      Van Jonges en van goet ontrent de Kooren-dragher?
      Hoe drock haddet Nies Kaecks, die bromde mit huer swagher?
      Hier hey! Harmen Hooch-hart, die so weyts rijt en snort,
      (2900) Die haeckten in huer schaets, so dat de goet-hart stort,
      En vil een harde smack, o dat ick my niet doot,, lach;
      Wangt sy vil op haer nues, so datmer Aal-korf bloot,, sach
      Daer quam Jueriaen mit sen siecke lijf op het ijs,
      Die arme breke-bien, die reet met Lange Lijs,
      (2905) Sy ree harder dan hy, hy liet hum moytjes slepen,
      En schranckelde so voort: och! hy hadt sulcke grepen!
      Hy hompelden, hy sprongh, en maakten niet vuel vaarts,
      De luy sagen een jeucht in Juere Jannen naarts,
      So genoechelijck gingh die, as hy hum liet glissen,, trouwen,
      (2910) Het volck stondt en lachten datse huer bepissen,, wouwen.
      Daar hadje styve Dirck mit zyn nieuw-backe-wijf;
      Hoe bevroren gaat hy? zyn hooft staet hem soo stijf,
      Oft op een staack stongh, in hy het ien paer biennen,
      Tros yemets in het langkt, hier Lobbrich plech te mienen
      (2915) Dat hy ’t puyck was vande stadt: mar noch onse Machtelt,
      Die hetse hum emaackt vannen stick vannen swachtelt,
      Haddet sen lieve moer hum niet hart of eraan,
      Hy souwje alle daaghs mit vier paar kouse gaan,
      Tis sulcken soete vaar, hy kan hum so dicht pongsen,
      (2920) In hy ruyckt assen kruyt, ick mien gelijck een Bonghsen.
      Dat hy hum warmpjes houwt, dat prijs ick hem met reen,
      Sey Jan Kackmack’lijck, warmt maackt gheen lamme leen.
      Hoe kostelijck, hoe druets reet Melis mit sen vrijster,
      Al ist een bolle-meyt, ’t is al een fraeye rijster,
      (2925) Sy streeftje assen vos: ’tis jammer dat blaeuw Aecht,
      So vreeslijck vande kouw is alle Jaers gheplaeght,
      Helften tijdt kalftse an haer hangden en huer wanghen,
      Tis vreemt dat an huer nues, geen groote spijckers hanghen
      So kouwt vorstich isse, quam s’op de turfmarckt gaen:
      (2930) De turf souw vuerseeker de helft wel opslaan.
      Get hoe pronckte droncke Keesje vande Slochter:
      Mit zyn moye tuyt-meyt, hier ouwe Japen Dochter,
      En Mieuwes mal-monckt, die reet met sen jonghste snaar,
      Morsighe Mary Slomps reet mit huer Bestevaar.
      (2935) Maar Jan doeter niet toe, die schoof in een schuyf-sleetje,
      Syn Beste-moer, sen wijf, sen Ky’ren, en sen Peetje.
      Hy stack zyn after-eynt uyt, of hy borghen wouw.
      In anmen rechterhangt daer kreegh een goet-mans Vrouw
      Een kolf-bal voor huer hooft, van een deel groote scholvers;
      (2940) Tis een vreemt dingh, dat van duese weytsche kolvers
      Die dus int wilt toeslaan, geen ong’lucken geschien;
[fol. I3r]
      Hadt ick maar iens de macht ick souwt’er wel verbien,
      Of ick souw’er een plaats uyt alle menschen wijsen:
      Ick selt van mijn leven mijn ky’ren niet anprijsen.
      (2945) Hoe reden de boeren sleen so hier, so daer om var:
      Hoe liep onse Amsterdamsche Adel daer met de nar?
      En by de Diemer-meer daer reden ien’ghe paertjes,
      Mit noch ien hiele streeck van ouwe drooghe vaartjes
      Al after anmenkaer, die ryen dattet giert,
      (2950) Sy hebben duese kunst de gangsen off eliert.
      Hier vercoftese lindt datmen tot schaetsen bruycken.
      Daer sat Aaltje Krimp-kous mit mantels, en met huycken.
      As ick dit lieve spul lang ’enoch had ’esien
      So kierden ick weerom, en ick gingh doe mit ien
      (2955) Iens loefs voort in myn thuyn, ick sach iens na de bloemen,
      Of na de bolletjes (om eygentlijck te noemen)
      Of sy oock vrosen uyt, en waren sy al dóót,
      Ick kooper weer genoech voor een blanck, of driegróót:
      Ick ben so mal niet as de luy, die vuer wat Tulpen,
      (2960) Vuer Keysers króónen, vuer Hoorentjes, en vuer Schulpen,
      En sulck luermarcktery dat nieuwers toe en dient
      Vuel gelts sel geven; noch ick sel vuer gien Kistient
      Gien hongdert ponckt besteen. En ’kmachse so wel draghen
      As yemant vande best, en wie souw ick het vraghen?
      (2965) Ik heb een plat-beck, en een moye gouwe hoep,
      Al om de minste kosten, of ick’t niet luydt roep.
      Ick houw hennen, noch duyven, noch katjes, noch honckjes,
      Noch knijnen, noch vueghels, ’kheb gien sin in die stronckjes,
      ’Thet niet een beet om ’tlijf datmen ’tgelt so verquist,
      (2970) Ick legh het liever op, en stapelt in myn kist,
      Elck leyt moy op syn ste in sackjes ofgesongdert,
      Ick doet niet minder uyt als dartich op het hongdert,
      Diet so hooch niet en wil, die machet laten staen.
      Wat ick heb met mijn gelt vuel mier profijt gedaen,
      (2975) En kan’t oock noch wel doen, als ick’t mar wil anlegghen
      Hier met sommighe Re’ers: maer men moetet niet seggen.
      Wy stuuren altemets een twee drie schepen uyt,
      Vol botter, kaes, en bróót, oock ketings, koegels, kruyt,
      Dwelck wy verruylen an veel kostelycke waren
      (2980) Vande Duynkerckers, of die op die neringh varen:
      Dat goedtje dat wort hier bequamelijck versackt,
      Verbaalt, verkist, vertont, vermerrickt en verpackt,
      Van mannen die haer daer seer aardich me geneeren:
      So krijghtmen tien voor ien. Zijn dat gheen luy met eeren?
      (2985) Of wil’ckme geltje niet dus wagen over zee,
      Ick kant wel sonder vrees uytsetten hier in stee,
      En dat op gróóte winst: doch ick selt niet vertellen,
[fol. I3v]
      Daer zyn in Amsterdam seer geestige gesellen,
      Die kop’re Kandelaars, Brant-ysers schóón en gróót
      (2990) Van buyten (maer int lijf en is het niet dan lóót)
      Met een behende slach seer kunstelycke gieten,
      Dies moet het overschot van waarden overschieten.
      Wel is dat Koenraet niet die daer van verre staet?
      Ick moet eens by hem gaen, en sien hoet hem al gaat.
KOE.     (2995) Wel wien praat daar van my? Meester! die ic met hart en mont,, bie
      Goeden dach, ick ben blydt dat ick u so ghesont,, sie.
LAMB.   Wel wie verwacht ghy hier?  KOENR. o help! myn tongh die vouwt,
      Ick kan niet spreken, ach! myn hart dat wortmen kouwt.
LAMB.   O ho, hoe dus verbaast, en dus ontstelt so schichtich,
      (3000) Wel sechtmen, is de saack so oevel en so wichtich?
KOE.     Voor eerst bidt ick myn Heer, en denckt in’t minste niet
      Dat dese dinghen zyn door myn besteck gheschiet:
      Gelóóft myn, ick en heb geen raat daer toe ghegheven,
      Ick heb geen schult, ick sweert.  LAM. Wat isser dan bedreven?
KOE.      (3005) Waerachtich ’khaddet eerst met voordacht en met list
      Voorsichtelyck bedocht; maer nu ist myn gemist.
          Hoort hier, myn Meester, hoort, wat batet doch geswegen?
      Ritsert heeft nu korts een swart Moortjen ’ekreghen
      Van syn Schipper, die ’them in Spaenjen heeft gekocht,
      (3010) Dit schonck hy aen syn Boel, dewijl dat sy’t versocht.
LAMB.   Wien?  KOE. Maar aan Moyaaltje, die hy mint als syn harte.
LAMB.   Maar wat gaf hy doch wel voor dese lieve swarte?
KOE.     Maer duysent guldens eens.  LAMB. och wat een swaricheyt
      Komt myn op!  KOE. en Writsert heeft syn sin oock geleyt,
      (3015) Op eener die de Luyt en and’re Instrumenten
      Kan handelen wel braaf, ia uytten Orienten.
LAMB.   Hoe! wat is hy verlieft? dit kan ick niet verstaan,
      Weet hy dus vroech alreets by hoeren oock te gaen?
      Hoe komt hy in de Stadt? ick had hem onder iennich
      (3020) Aan bóórt gesonden ’tscheep. ach! gien quaet komt allienich!
KOE.    Hoe sieje myn dus an? gelóóft myn vry myn Heer,
      Ick hebt hem niet geraan.  LAM.  Houwt op, en spreeckt niet meer
      Ghy galgert! soo’ckje noch iens. dan nou ick sal noch swijghen,
      Op dat ick meer bescheyt van dit stuck mach verkrijghen.
KOE.     (3025) Och Meester hy, hy is wel stouwt en onbedocht
      In plaats van de Mooris tot Moy-aalen gebrocht.
LAMB.   In plaats vande Mooris?  KOE. Voorts heeft hy vande Vrouwen
      Een jonghe Maacht verkracht.  LAMB.  Ick sterf by mynder trouwen!
KOE.    Daer op is hy betrapt, gevangen en geknelt,
      (3030) Nu willen sy an hem vergelden dat gewelt.
LAMB.   Wel isser oock yets meer behalven dese dinghen?
      Souwmen om sulcken luer die Jongman so bedwinghen?
      Waar na verwacht ick noch? waarom gae ick niet in,
[fol. I4r]
      Eer dat sy hem mis-doen in haren grammen sin.
KOE.     (3035) Ick slae geen twijfel, of ick sel door dese saken
      In een groot ongeluck en ongena gheraken.
      De noot drongh myn daer toe, nochtans in dese tijt,
      So hoop ick dat wel haast sal Writsert zyn bevrijt.


Het vijfde deel, de seste Hangdeling.

ANGNIET geckt met KOENRAAT.

      SEKER in langhen tijt was ick so niet verhuecht
      (3040) Als ick nu vlusjes was: want ick kreech sulcken vruecht,
      Wanneer den Oude Man sijn sone docht te vinden,
      Om van syn banden hem sorchvuldich te ontbinden;
      Hy snoffelde vast om, door winckel en door kas,
      Maar wat hy socht en deedt, hy quam niet daer hy was.
      (3045) ’tGemoedt was hem ontstelt uyt Vaderlyck melyen,
      Hy stenden door ons huys, en keeck an alle zyen!
      De gramschap en de angst had hem te seer beroert,
      Doch hy was door myn list bedrogen en vervoert.
      Ick lachten in myn vuyst dat ick hem so sach vresen.
KOE.     (3050) Wel wat wil dit toch zyn?  ANG. maer waer mach Koenraet wesen?
      Ick sprack hem garen eens, ick wil na hem gaen streven.
KOENR. Wel wat schort jou Malloot? heb gy van al jou leven
      Sulck lachen wel ’esien? wel ginnegabje noch?
ANG.     Ick lachmen an men eynt, ick mach niet langer, och!
      (3055) Ick lachmen noch wel doot, ick kan my gants niet stillen.
KOE.     Wel waerom lach gy dus?   ANG. mar al om jouwent willen.
KOE.     Wel hoe dat?   ANG. Wat gy vraacht! ’kheb noyt gesien, noch ’ksach
      Geen sotter mens als gy: och ick krijch sukken lach,
      Ick kantje niet seggen, so lachen wy daer binnen
      (3060) Siet om u slechticheyt, en om myn kloecke sinnen.
      En so veel isser of, dat ick u int begin
      Als ick u eerstmael sach, oordeelde in myn sin
      Voor een welsprekent man, en vol van schaleckheyden.
KOE.     Wat ist?   ANG. ick heb gemist in dese twee voorseyden.
      (3065) En rouwden u dan niet dien overgeven daadt,
      Die ’thans den Jong’ling heeft bedreven door u raadt?
      Most ghy daer boven noch syn arme oude Vader
      Dees dingen altemael verklaren so te gader,
      Sonder bewimpeling van of te doen of toe?
      (3070) Hoe meen gy dat de man hier over was te moe,
      Als hy syn soon daer sach gebruynt gelyck een swarte
      In vrouwelyck gewaat? bedenckt eens in u harte
      Dat ghy de oorsaeck zijt: so suldy wel bevroen,
      Dat nu u Meester sal de kerfstock of doen.
[fol. I4v]
KOENR. (3075) Wat segdy vuyle pry? pay gy myn met een loghen?
      En lach gy noch met ons, nu gy ons hebt bedrogen?
      ’Tschijnt dat die schelmery u wel verheucht en smaeckt,
      Maer waerom doe gy dat?  ANG. om dattet myn vermaackt.
KOENR. Ick souwje wel goedt koop wat voorje lieghen,, langhen,
      (3080) Houwt den smoel toe, of jou backus sal vlieghen,, vanghen.
ANGNI. Duncket u goet Koenraat, so komt an en smijt,, toe,
      Ick raetje haestje niet, maer neemter wat tijt,, toe:
      Gy souwtet seker so met dese saack,, maken,
      Dat gy wel licht’lyck mocht d’eerste op de Kaack,, raken,
      (3085) Of an een galch, of an een mick, of op een Rat,
      Daer an de Voolewijck, by’t gerecht vande Stadt.
      Want gy hebt raadt en daadt en d’oorsake gegeven,
      Dat desen Jongman heeft dees overdaadt bedreven.
      Waer door ghy sult daer na gestraft zyn en onteert,
      (3090) In voeghen, dat an u een ander daer an leert
      Te vlieden sulcken quaet van Jonge luy te verleyden.
KOENR. Och ’tis met my nu uyt!  ANG. voort sullen sy u beyden
      Wel lustich smeeren of: dit heb ick u bereydt
      Tot een erkentenis van onse danckbaerheydt,
      (3095) Overmits die Mooris die ghy ons hebt gaen schencken:
      Och ’t is mijn hartich leet dat ick niet meer kan dencken.
      Adieu, ick gae, vaart wel.  KOE. als ick my wel versin,
      Niemant komt hier in last, hy brengt sijn selfs daer in.


Het vijfde Bedrijf, de achtste Handeling.

KACKERLACK, ROEMER, WRITSAART, RITSAART, KOENRAAT.

      MAer zyn wy hier ons lijf al seker by de Vrouwen?
      (3100) Op welcken hoop, of raat, oft op wat woort van trouwen
      So gaen wy na Moyael, en geven ons dus bloot?
ROEM.   Ick ben van sin het hooft te leggen inde schoot,
      En apoincteren op genaed’, en onghenade,
      En rechten haer weer op de achterstal en schade,
      (3105) Die door het lang belech myn Juffrou is geschiet,
      En dat wy t’samen doen het geen sy ons gebiedt;
      Indien sy ons de peys maer lijd’lijck wil verlienen.
KACK.  Dats u te veel verkleynt.  ROEM. sal ick dan minder dienen
      Mijn Moyaeltje! mijn lief! mijn Princes van mijn sin!
      (3110) Als Hercules dede der Lydier Koningin
      Omphaele, dien den Heldt de spillen dwong te rapen,
      Die Rues noch Ridder kon bedwinghen met de wapen?
KACK.  Dats een schoon exempel! en ’tstaet my seer wel an,
      Dat ghy u reguleert na sulcken grooten man:
[fol. K1r]
      (3115) Dats een bescheydenheyt! o myn met wat suffletten
      Sal hem Moy-Aeltje noch dat malle hooft versetten?
      Siet die verwaande geck! och Heerschip gaat niet vóórt!
      Siet hier! wat volck komt daar ginder uyt de póórt?
ROEM.   Wel wie ontmoet myn hier? ick sacher noyt den desen:
      (3120) Hoe loopt dit volck so wilt? wel wat sal dit toch wesen?


WRITSAART, in zijn selfs.

      Isser teghenwoordich wel gheluckigher Mens
      Opter aerden als ick, diet so gaat na syn wens?
      ’t Schijnt dat de hooghe Godt des Hemels heeft besloten
      Dat al des werelts vruecht tot mywaerts soude vloten.
      (3125) Soo veel gelucx en goets plost plotslijck op myn neer,
      In so bequamen standt als ick van Godt begheer.
KOENR. Hoe is Writsert dus blijt? ick gae naer hem met schromen.
WRIT.    Koenraat myn goede vrient gy bent myn wel ghecomen;
      Myn Vader! en vinder! beleyder van’t beleydt,
      (3130) En het voornaemste hooft van myn wellusticheyt!
      Daer leeft gheen gauwer man, geen kloecker noch versochter:
      Weet gy wel dat myn lief Katrijntje is een Dochter
      Van een goet Burgerman, van wylen uyten Haach?
KOENR. Ick hebbet al gehoort.  WR. Wanneer doch?  KO. Maar van daach
WRIT.    (3135) En hebdy wel verstaen dat sy myn is ghegheven
      Tot een Bruyt, tot een Vrou?  KOE. So waer als wy leven,
      Ghy doet seer wel!  KACK. Verstaa gy wat hy seyt?
WRIT.    En daar en boven noch myn meeste vrolijcheyt,
      Is om myn broeders wil: die nu nae zyn begheeren,
      (3140) Met vryer harten by zyn boelschap mach verkeeren;
      Siet buyten alle vrees van nacht-wacht oft ghespuys:
      Want in het cort geseyt ’t is ganslijck maar een huys,
      Het onse, en het haar; Moyaal heeft al haar dinghen
      Gants en al ghestelt in myn’s Vaders bescherminghen.
      (3145) Want hy haar sonderlingh van harten heeft ghesint,
      Om die weldadicheyt die zy bewees an ’t kindt,
      An myn Katrijntje lief: dit sal hy niet vergeten.
KOENR. U broeder houwt Moy-aal dan voor zyn eyghen eten,
      En voor zyn propre monckt.  WRI. Wel souw hy niet Koenraat?
KOENR. (3150) Hoe vaert de ruyter dan, die muruwe soldaat?
WRIT.    Och dat is al gedaan, die heeft al eenendartich.
KOENR. Wel dat verhuecht myn seer, daarom so moet ick hartich
      Eens lacchen dattet klinckt over die heele straat!
WRIT.    Ay Koenraat doet so wel, dat bid ick, datje gaat
      (3155) En brenght myn waarde broer dees onverhoopte tijdingh
      Van myn gheluck en ’t zyn.  KOE. Ick sal stracx met verblijdingh
      U Broeder Ritsert oock gaan brenghen dese maar,
      Adieu myn vrient vaart wel, die nu wist waar hy waar?
[fol. K1v]
ROEM.   Maar slaeg’er twyfel an, dat ick niet ben verschoven
      (3160) Van myn lief?  KAC. Dats verwis!  WR. Wie sal ick meerder loven?
      De ghene die myn gaf dese geswinde raat:
      Oft myn selfs? die daar dorst bestaan alsulcken daat:
      Of sal ick die fortuyn, voor’t aldergrootste prijsen,
      Die my op eenen dach so veel goets gaet bewijsen?
      (3165) Want sy heeft dit bestiert, dat myn broeder so graach
      De Moorin schencken souw an zyn Boeltje van daach:
      En dat my ’t Meysje is gegeven te bewaeren
      Als Moy-aal gingh te gast, ten Noen-mael; tot haeren
      Pol, den Hopman Roemer, die de waerschap had bereydt:
      (3170) En siet door haar vertreck kreegh ick gheleghentheyt
      Om myn lust te voldoen: o wonderlijcke saken!
      Dat daar myn Vader quam om ’t Houwelijck te maken.
      Of sal ick achten meer de bly-geestige vruecht?
      Of myn bevallijckheen? of die beleefde duecht
      (3175) Van myn Heer Vaders ziel: die sich heeft uyt gaen spreyden
      Door al zyn leven heen met meer als menslijckheyden?
      Ick bidt u goede Godt, behoedt ons doch voor quaat,
      En onderhout ons huys voortaen in goeden staat.


RITSAART  met  KOENRAAT.

      Wat onghelooflijckheyt van sonderling ghelocken
      (3180) Hebdy, o Koenraat my! met groote vruecht vertrocken?
      Waar is myn Broeder doch?  WRI. Hier is hy voor dees tijdt.
RITS.    Ach lieve waerde broer, ick ben van harten blijt.
WRIT.    Och dat geloof ick wel! u lief is waart te minne,
      So veel heeft sy gedaan voor die van ons ghesinne,
      (3185) Die sy met haer behulp doch eerlijck heeft gherieft.
RITS.    Prijs gyse myn noch an die op haer ben verlieft?
ROEM.   Och Kackerlack wat raat? nu gheef ick het verloren,
      Nou heb ick doch geen kans so quaat staat dit gheschoren,
      Hoe’ck minder hoops heb laas! hoe ick haer meerder min;
      (3190) Ick bid u Kackerlack, ay help my doch hier in,
      Mijn hoop die is in u.  KAC. Wel wat sou ick anrechten?
ROEM.   Maakt hier een eyndt of, en gaatmen dit beslechten,
      Met bidden, met loven, want ghy bent wel ter tael:
      En brenght my weder inde gracy van Moyaal.
KACK.  (3195) Dats swaerlijck om te doen!  ROEM. Wat dat u mach opkomen
      Daar wordy meester of: want kloeck en uytghenomen
      So leefdy met de tongh; en ken ick niet u gheest,
      Die so goet is en groot, dat daer een mens voor vreest?
      So gy myn dit bestelt, so sal ick an u schencken
      (3200) Wat ghy begheeren muecht: ja wat u lust te dencken,
      Tot een vergheldingh, en voor u verdienden loon
      So houwt al wat gy hebt.  KAC. Dat komt my seker schoon,
[fol. K2r]
      Meen gyt al?  RO. Souw ick niet?  KAC. So ick haer kan belesen,
      So wil ick dan voor eerst tot uwent so vry wesen,
      (3205) Dat ick wanneer ick wil mach komen onghenoot
      An tafel, an de Spynt, en snijen kaas en broot:
      Of watmen anders lust.  ROE. Ick bender met te vreden.
KACK.  Ick sel myn naersticheyt in dese saack besteden.
RITS.    Wel wie hoor ick hier? wel Roemer!  ROE. Mijn lijfs ghena.
RITS.    (3210) Gy weet mogh’lijck niet, hoet hier staet.  ROE. Ick doe, och ja!
RITS.    Hoe koomdy dan so stouwt, dat ghy hier stal durft houwen?
ROEM.   Op u beleeftheyt siet so steld’ ick myn vertrouwen.
RITS.    Vertrouwt die niet te veel, eer dat gy qualijck vaart.
      Barmhertighe Soldaat! gy wert hier strackx verclaart
      (3215) Voor vyandt, en weet dat, ’t eerst gy myn komt ontmoeten,
      Hier of op de Bre-straat, ick sal u onsaft groeten:
      Al maackten gy onschult van hier of daar te gaan,
      Ick selt niet hooren, maar ’k sel even dol toeslaan,
      Al souw’ck u arm of been, of’t een, of’t aer verminderen.
KACK.  (3220) Salighe Man denckt om jou wijf en jou kinderen.
      ’t Maackt jou so groot niet, nou saft, haastich is quaat:
      Siet datje toornicheyt niet voorje wijsheyt gaat.
      Wasser met vechten yet te halen of te winnen,
      Ghy soutet, lieve Man, nu al te laat beghinnen;
      (3225) Jan Rap ginger me duer ten past niet dat een knecht
      Met eeren, ghelijck ghy, hier teghen yemandt vecht.
RITS.    Ick sech niet meer, ick sal hem flux opt vleys touwen
      Blyft hy hier niet van daen, dan seecker, wil hy peys houwen,
      So raedt ick hem voor ’t best dat hy haar selschap mijdt,
      (3230) Eer ick hem met een stock de kop anstucken smijt.
      Siet ick waarschuwje noch, denckt dattet u gheseyt,, is.
      So ick hem weder vyn, ’k sal toonen dat myn leyt,, is.
KACK.  Voor wrevel noch voor wreet heb ick u noyt ghekent:
      Ick denck ook niet dat gy so opgheblasen bent,
      (3235) Of gy sult met ghedult u gramschap wel haast breken.
RITS.    O neen ick hebt gheseyt!  KAC. Hoort myn een weynich spreken,
      Daer na soot u behaacht muechdijt volbrenghen vry.
RITS.    Wel an, secht.  KAC. Nou Roemer gaet een weynich an d’een sy.
      Voor eerst so wouwd’ ick wel dat ghy lie wout ghelooven,
      (3240) Dat al wat dat ick wil in dese saack beslooven,
      Is niet om Roemers lust, maar om myn eyghen baat,
      Doch so gy selfs bevindt, dat dese myne raat
      U noodich is en nut, en nieuwers in kan schaden;
      Het waar een slechtheyt dien moetwillich te versmaden.
RIT.      (3245) Wats dat te segghen? he!  KAC. Siet dits myn raat en sin,
      Dat gy den Hopman sult voor Reeder ruymen in,
      De minne van Moyaal ghelijck u medestander:
RIT.     Voor Reeder ruymen in, en dat wy met malkander
[fol. K2v]
      Reen souden aen myn boel, ghelijckmen aen een schip
      (3250) Ghewoonlijck is te doen?  KAC. Dan zydy van begrip
      In dit stuck: Ritsert hoort! denckt eens hoe garen eetje,
      Van Marsepeyn of Taart, of so een lecker-beetje,
      Van rams-nieren, of van een Hane-kams-bestey,
      (Die geyle luyder kost is welich meer als frey.)
      (3255) Gy maackt gaeren goet cier in lustighe bancketten:
      Maar ’t quaatsten is, ghy hebt niet veel om by te setten,
      Door dien u Vader u so scharp houdt en so kort,
      Vermits u ’t meestendeel wat ande besten schort.
      En dese die het munt, en hielle hoopen bricken,
      (3260) Hy sal ’t gheen u ghebreeckt in overvloedt beschicken!
      Hy gheeft de vrye slemp, hy dient u en Moyaal,
      En myn oock, om dat ick myn wijnter kost daar haal.
      Laat huer de vryheyt toe om wat met hem te jocken,
      So sal sy hem met list een groote som doen docken,
      (3265) Op dat sy mach voorsien haar kelder weer met wijn,
      De Botelrij van spijs, en watter meer mach zyn:
      Daar mach gheen milder man nu opter aerden leven,
      Als desen Hopman is, so ruym is hy int gheven:
      Het is een botte bloet, wat batet toch verbloemt,
      (3270) Een groote malle geck, die wonder hem beroemt
      Van den Krijghshandelingh: o bloet ’t is hem by vlaghen,
      So uytermaten dapper inde mont eslaghen:
      Hy kreegh nu lestent een beroeringh in zyn tongh,
      Dat in een uur of twee zyn beck niet stil en stongh;
      (3275) Hy verschoont out noch jong, noch armen noch rijcken,
      En rabelt sonder slot, hy mach inde kan niet kycken
      Of hy is droncken, en dan het hy loof noch lust,
      En slaapt voort nacht en dach. gy moocht wel zyn gherust,
      So dat ghy niet en hoeft in ghener wijs te vresen,
      (3280) Dat Moyaal immer sal tot hem gheneghen wesen:
      Want hy is lam en loom, en heeft noch kracht, noch kuyt;
      ’t Is een voosen vueghel, een drooghert in zyn huyt.
      En sulcken blooden guyl als ickje niet kan segghen:
      Hy sal gaan als gy wilt.  RIT. Hoe sullen wijt anlegghen?
KACK.   (3285) Voorwaar ick acht hem hooch: maar daar in aldermeest,
      Datter hier ter werelt noyt sulcken Man is geweest,
      Die ’t volck meerder jonst en vruntschap kan bewijsen,
      Met overdaat van dranck en kostelijcke spijsen.
RITS.    ’t Sou meer als wonder zyn datmen alsulcken Man
      (3290) Die so ruym-schotelt is niet souden haelen an:
      Voor myn, ick ben van sin dat wylie hem uytstrijcken,
      In wat manier het sy?  WRI. En ick oock van ghelijcken.
KACK.   Dats wel, dat is seer goet, ick bidt u lien dat ghy,
      In gheselschap voort oock wilt aennemen my;
[fol. K3r]
      (3295) Want ick heb heen en weer ghetracht aan beye zyen,*
      Om te vereenighen dees twee harde partijen.
RITS.    Siet daar, daar is myn hant dat ghy ontfanghen wert.
WRITS. Van mynent weghen ook, siet daer, uyt een duyts hart.
KACK.   Siet daar, ghy broeders bey al kan ick niet beloonen
      (3300) De eer die u belieft an myn persoon te toonen,
      So neemt van my in danck voor dees u groote duecht,
      Dese verwaande geck, opdat ghy met hem muecht
      U buyck vol lacchen staegh.  WRI. Wel dat komt seecker aerdich.
RITS.    Wel Kackerlack dats schoon! hy is het doch wel waerdich.
KACK.   (3305) Hou Roemer, tsa komt hier, indient u wel ghevalt.
ROEM.   Is de peys allemaakt?  KAC. Ick heb moytjes ekalt:
      Dit volckje konje niet, maar doen ick haar met reden,
      U duechden, u daeden, u hoochdraghende zeden
      Ten vollen heb ghelooft, so hebben sy op trouw
      (3310) De Treves my vergunt so ickse hebben wouw.
ROEM.   Ghy hebt seer wel ghedaen: ’k weet niet oft om myn sinnen,
      Oft om myn schoonheyt my het volck dus beminnen:
      Want waer ick door de stadt en door de straete gae,
      De Meysjes rysen op en kijcken myn vast nae,
      (3315) En koom ick inde Kerck int midden vande preken,
      De wyven weten daer soo veel van my te spreken,
      Wie dat ick heb gevryt, en wie ick niet en wil:
      Tot dat Klaes klick seyde nou Labbekack sit stil.
      Had Jan Dircks sijn nift geen nieuwe rock gaen koopen,
      (3320) Neel van Gods wegen souw voorseker my na loopen,
      En ouwe Joosten weeuw die loopt wel van myn vuer,
      Maer daerom streeck mijn peet huer moer so lustich duer.
      Wat noch prijs ick Giertje, die pleech myn selfs te sabben,
      En om een haver stróó, eens in mijn hant te krabben,
      (3325) Met sulck getuetel, nou alle ding dient niet eseyt,
      Men mach seggen watmen wil, ’tis een hecht vannen meyt,
      Ick konse met gewelt niet van mijn lijf houwen,
      Roemer, seydse lest, wil gy my vuer jou wijf trouwen?
      Neen, seyd ick, gy hebt een bueck, ick en slach; dat ’kje nam,
      (3330) Het sou al sot en mal worden wat van ons beye quam.
      Maar wat sey Dibbrich Klaes? quam my sucken quanckt,, vryen,
      Ick souw warachtich met de knecht wt het langkt,, tyen!
      Al verwijt myn haer moer dat ick lest mijn scheen,, stiet
      Tot Barbers, wat schaat dat? Ick wasset alleen,, niet.
      (3335) Hoe voer huer suster doch met Floris en met Flip,
      Al mienden sy al waers, en kreech sy oock geen slip?
      Dan dat is so voor als nae, ghy lieve Krijchs-luy.
      Wat had ick oock een spul met dicke Trijn en Truy,
      Die alle bey gelijck, door ’thielle leger riepen,
      (3340) Dat sy geen deech hadden als sy niet by men sliepen,
[fol. K3v]
      Sulcken Man ben ick! daarom sey Langhe Fransen Vrouw,
      Datser gelt, ja haar hemt, met my verteeren wouw.
      Gae ick een in een kroech, daar ick wat meen te blijven,
      Stracx werd ick daar ontboon by Weeuwen, en by Wijven:
      (3345) Kijck sulcken gracy heb ick!  KAC. Heb ickt niet gheseyt,
      Dat Roemer heeft een Amonysis welsprekentheyt?
RIT.    Volkomelijck en wel, ghy hebt gants niet vergheten.
KACK.  Ick noo u allemael morgen middach ten eten,
      Tot Hopman Roemers, of tot myn Joffrou Moyaal:
      (3350) Gae gy lie binnen strack: gaet heen gy Koeter-waal,
      Wy sullen u u goet wel haest helpen verslempen,
      Als gy een kaal gat bent sal ick noch met u schempen.
      Nou hoort gy Heeren hoort! heeft u dit spul verhuecht?
      So klapt eens in u handt, en roept dan ja met vruecht:
      (3355) En leer ghy lacchend’ Duecht, so looft niet onsen Dichter:
      Maar ’t Affricaensche hooft, der Roomscher spelen stichter.

                                                                                            ’t Kan verkeeren.

[fol. K4r-K4v: blanco]
Continue