Gerbrand Adriaanszoon Bredero: Spaanschen Brabander. Amsterdam, 1618.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton014860Ursicula: facsimile van UBA Port. ton. 57-17.
Tussen de exemplaren van deze editie bestaan tekstuele verschillen.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *1r]

G.A. Brederoods

Spaanschen Brabander

IEROLIMO,

Ghespeelt op de eerste Duytsche

ACADEMIE.

[Vignet: Fervet opus, redolentque thymo
fragrantia mella. — Yver]

T’AMSTELREDAM,
_______________________

Voor Cornelis Lodowijcksz. vander Plassen, Boeck-
verkooper, in d’Italiaensche Bybel.
1618.



[fol. *1v: blanco]
[
fol. *2r]

Aen den Edelen Heer,

Mijn Heer

IACOB van DYCK,

Raat ende Ambassadeur Ordinaris,

Wt den name, ende van wegen den Doorluchtigen ende
Grootmachtichsten Heer ende Koning, Gustaff, den II van
dien name, der Sweden, Gotthen, Wenden Koning ende
Erf-Vorst: Groot-Vorst in Finland, Hertoch tot
Esthen ende West-Man-land.

Residerende by de Hooghe Mog. Heeren de Staten Generael
der Vereenichde Nederlanden.

DEn Hemel is soo stadich niet behanghen met sware bekommeringhen en droevighe Wolcken, om dat sy swangher is van een vol-draghen slach-reghen, of sy vindt haar wel eens door den tijdt vanden arrebeyt en lasticheydt verlicht: Waar op sy dan blinckende en heugelijcke stralen des blyschaps uytgeeft. So ist ooc, MIIN HEERE! met het ’s menschen gemoedt, ten kan niet altijt even swaarmoedich en druyloorigh zijn, al hebmen schoon de last op den hals van wichtighe ende groote saacken: men soect wel eenmaal middel om ontslaghen te ziin van onse belemmeringhen en aardtsche moeyeliicheden: Tot sulcken eynde, en voor de sulcke [fol. *2v] geloof ick dat de verquickelicke ende lustige Poësie is ghevonden. De Poësie seg ick, die niet alleen als een goddelicke Sonne Hemel en Aarde verheugt en verciert: maar komt tot inde binnenste onbeschryvelicke deelen der zielen te erinneren, en gaat met een blakende glory des vermaacklicheyts tot inde heymelickste en grootste kameren der doorluchtiger herten, al waar sy met een hefticheyt van verwonderingen uytschattert het overtreffelick verstant der geleerder en van God begaafde Mannen: Als by gelijckenis; wat mensch is so lomp of duyster van vernuft, die sonder beweging en groote aandachticheyt, een recht-schapene soeticheyt souw konnen hooren of lesen de goddelicke Lofsang van Iesu Christo, door den hoogen en uytgheleerden Daniel Heynsius gemaact? Ick geloof niet datter sterflick mensch leeft, die begaaft is met redelicke sinnen, die ’tselve soude doen. Voor mijn, ick mach wel seggen dattet mijn hoogste Poësie geweest is, daar ick mijn opperste ghenoegen in gehadt hebbe van mijn leven: en so ben ick oock wel versekert dattet U.E. oock boven allen is. Nu heb ick onder andere oock de Eere gehadt van U.E. dat ghy myne boerteryen hebt vereerlijct met de heerlijcke luyster van u E.E. gedoogsaamheyt en lust, om die by u selven te lesen. Dit maact my, waardige HEERE, so moedich, dat ick u E.E. mijn Spaanschen Brabander derf toe-eygenen: Verwitticht en verwust zijnde dat u E. Edele genegentheyt mijn kleyne gifte niet en sult versmaden, maar van een ghedienstich en goet gemoet in dancke aennemen. UE.E. biddende dat ghy hem soo wilt stutten met u E. bescheydenheyt, dat hy vrypostelick zijn Vyanden (die hy niet en vreest) mach teghen gaan. Op dit vertrouwen wil ick u E.E. inde gunst van uwen Koning, met sampt den Koning alder Koningen, in genade bevelen, die u E.E. in alle salicheden, so wel tijttelijck als eeuwich, geluckich wil bewaren, gelijck u E.E. van gantscher herten wenscht uwen dienstwilligen diender ende vrient                             G.A. Brederode.



[fol. *3r]

Tot den goetwillighen Leser.

INdien de mensche soo goedtaardich waare gheschapen, dat sy vaardiger waren int verbeteren, en tragher int berispen van yemants ghebreken, so souden sy de volmaacktheyt des alderhoochste nader komen, en haar zieltjes in alle deelen verbetert sien. Maar laas! ons is uyt der natuure die kranckheyt inne-geboren, dat wy eer de splinter in eens anders, als de balck in onse eyghen óóghen vermercken. O tastelijck ghebreck, voor gheen ghebreck bekent, een yder liefkoost en vleyt sijn selven in sijne dwalingh, en straft met alle strengheyt de doolinghe van sijn even naasten. Wat zijn wy verkeerde, blinde, en gunstighe Rechters, in het kreucken, en bedecken van onse misdaden? en wat zijn wy onrechtveerdighe Beulen en helsche Tierannen in het uyterste vervolghen en ’tschavoteeren van eens anders lelijckheden? dit weten wy arme schepselen met een cierelijcke deck-mantel aardich te bekleden, gelijck als of wy Godt daar mede een aangename dienst aan deden, niet eens overlegghende dat wy van binnen ons soo veel hebben te herstellen en verschicken, dat wy buyten ons selven niet eens behoeven te treden om werck te vinden, vermidts in een ygelijcks tuyn genoech te doene valt. Maar wat ist? Een yder siet uyt, en niemant siet in: In dese ghemeene Heer-baan, heb ick my soo verre verlóópen, dat ick (na de ghewoonte van veel Dichters en Schryvers) met ander lieden fauten gesocht hebbe te proncken. Want ic stel u hier naacktelijck en schilderachtich voor óógen, de misbruycken van dese laatste en verdorven werelt; de ghebreckelijckheyt van onse tijdt: En de Kerck, en straat-maare mishandelinghen van de gemeene man: doch onder andere, heb ick mijn eyghen bekende swackheyden niet vergeten, biddende den Almogende, dat hy de myne, en den uwen, ghenadelijck wil te hulpe komen, want hem ist bekent, dat ick dit niet uyt haat, noch om yemandt te vertoornen noch te verbitteren, maar om my en alle menschen te verlustigen en verbeteren gedicht en gheschreven hebbe. Isset sake dan dat ick eenighe vrome, oprechte, deghelijcke en deuchdelijcke lieden, onverhoets, en buyten mijn weten hebbe vergramt, ick versoeck neffens dese ernstelijck, dat sy’t mijn onbedochtheyt en kleyne kennisse wijten, en myne vergrypinghe met een beter verschoonen; soo sal ick ghedwonghen zijn haar goede voorgangh te volghen, en myne haters, achterklappers, en lasteraars beschuldingen en bescheldinghe gheduldelijck te dragen; en met een wel-ghetroost gemoedt sachtsinnich opnemen, en soetjes by mijn neder-setten: want soo weynich als mijn de onverdiende lof van myne al te gunstighe, my kan vorderen; immers, en alsoo luttel kan my schaden den laster der kenschuldighe, der eensydighe, [fol. *3v] der nydighe, die inghenomen zijnde met quaatwillicheyt en vooróórdeel, gheene dingen, hoe goedt oock datse souden mogen zijn, onveracht noch onbescholden laten. Maar daar-en-teghen de vrye, de sye-lóóse en verstandige, en kreunen sich niet, aan onbescheyden vonnissen van soodanighen volckjen, sy onderscheyden, sy schiften, sy siften, sy keuren, sy kiesen, en beproeven der saken waardicheyt aan de ongevalschte waarheyt. Het heeft eenige rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren, met sommighe hypokrytesche schijn-heylighe ghelieft, onse Spaansche Brabander in sijn eere te spreecken, sonder dat sy de man ghesien noch gehóórt hebben. Daar over hebben wy besloten dat wy hem int licht wilden laten gaan, op dat hy hem by al de werelt, en insonderheyt mocht verantwoorden tegen de ghene, die met een gheveynsde suyverheyt, hem van te schandelijcke oneerlijckheyt by elck een verdacht ghemaackt hebben, op dat hare looghens en syne vromicheyt, sich openbaare. Ick, noch hy, en ontkenne niet, of hy heeft wel over hem dat te beroepen is, maar wien? en wat isser dat volmaackt in alles is? daar is niets onberispelijcx, als Godt. Maar soo de ghemeene Speelen van ouwts af, niet anders en verhandelden, als het gene by de ghemeene man ommegingh; so hebben wy dan na de kleyne ervarentheyt, van de wereltlijcke dinghen ons volck niet hóógher doen spreken dan sy en verstaan, of daghelijcx mede ommegaan. Dat is, een Smit van yser en koolen, een Schilder van sijn veruwen, een Schoen-maker van sijn leesten, het welck ons niet onvoeghelijck en docht: nu waren wy ghenootsaackt volgens ons voorgenomen inhouwt, twee lichte Vrouwen sprekende te maken, de swaricheyt wel overdocht zijnde, vonden wy niet beters, dan datmen die van hare neeringh ooc souden laten spreken, alsoot oock wel te dencken en gelooven is, dat sy de Schriftuur niet al te kies, te keurelijck en te scherpsinnich door-soecken, en meer met vleeschelijcke dinghen haar bemoeyen, dan datse met over-natuurlijck verstant, Landen en Luyden in de Waach-schale stellen. Is haar geylheyt wat ongebreydelt en slordich, wy zijn de eerste niet, de Griecken, de Latijnen, hebben’t ons wel-lustelijc voorgedaan. Dat blijkt aan Aristophene, Plauto, Terentio, en eenige andere onbeschaamde, die nochtans van de huydensdaachsche School-gheleertheyt, de jonghe jeucht voor klockspijs en leckerny inghegheven wordt, dit lóópt altsamen wel onbesproocken deur, maar ’tgheen op een Tonneel vluchtich wert verhaalt, wert by elckerlijck schier voor doot-sonde gedoemt, daar sy nochtans op straat, binnens huys, en elders (God betert!) daglijcx veel erger hóóren, en doen. Sulcke, en dierghelijcke schurfde schapen blaten aldermeest van de onreynicheyt, andere al te barmhertighe, en mogen niet veelen datmen de godlóóse vinders van bedroch en schalckheyt, wat over de heeckel haalt. Ick kent, het is een slapheyt in [fol. *4r] mijn, dat ick de eerelóóse-geen-noot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers (die haar goet aansien en ghelóóf by de lieden met eeren misbruycken, en diefs ghewijs de vromen ’tharen onbruyck arm en ellendich maken) niet en kan troetelen noch na de mondt spreken, ghelijckerwijs alsser veel Fielen en Rabauwen doen, die de buyt ’tsamen staan, of die an ’tselve evel sieck zijn, en wel lichtelijck den eenen dach of den anderen het op-gheven, en deurgaan sullen. Ick ben soo kleen als ick mach, maar soo groot en goedt van ghemoedt, dat ick soo een stuckedrochs niet en kan toestaan soo een verdoemelijcke schelmery, noch ick en kan niet onbeklaagt noch onbeschreyt laten, de ghene die door onghevallen tot een bedroeft verlóóp moeten komen. Nu heb ick ’t inder waarheyt op niemant in’t besonder ghemeent, maar heb de kluppel int hondert blindelingh geworpen, luck raack, die ghetroffen is, volcht het Rijmpje. Doetet u seer, wachtet u meer.
        Die beleeftheyt heb ick ghebruyckt, dat ick een ander tijdt hebbe ghenomen, op datmen te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levende en soude maken, ghelijck ick oock niet ghedaan en hebbe. De Brabantsche Tale heb ick tot geen ander eyndt hier in ghevoeght, als om haare arme hovaardy an te wijsen, dat sy also wel haar lebbicheden heeft als de botte Hollanders, die sy soo wel niet en konnen volghen, als wy-lieden haare mis-spraack. Dit zijn dan vriendelijcke Leser, of Leserin, de oorsaken en de dinghen, die mijn hebben beweegt te doen drucken, mijn Brabander die van veelen lachterlijck belogen is, en die ick wensch datse u so wel mach behagen, als sy de beste en braafste lieden voor desen heeft gedaan, soo ick dat vermerck, sal ick my spoeyen om U.L. eerlangh een kluchtigher en veel gheestigher ghemeen te maken. Hier mede wil ick u niet langer ophouden. Leest met lust, en trect tot uwen dienst het ghene dat u wel ghevalt, en gheeft my voor mijn groote en willighe moeyte, een vriendelijck ghesicht, het sal loons ghenoech zijn.

                                                Voor uwen altijdts bereyden en
                                                        jonstighe
G.A. Bredero.



[fol. *4v]

G.A. Brederode

Tot den Leser.

            ISt dat ghy yet, merckt, leest of siet
            Dat quaat is, schuwt dat, doetet niet.
            Ick heb met lust, tot leer ghedaan,
            En niet om dien wegh in te slaan:

            (5) Maar vindy wat dat u wanhaaght,
            ’t Sy u tot les; ghy knaap of maaght.
            Men weet so noodich het venijn,
            Als dinghen die daer goedt voor zijn.*
            Een Kindt onwetend’ van verstandt,

            (10) Dat lóópt in’t vuyr, al waar’t hem brandt.
            Dan yemant die wel beter weet,
            Die denckt dat vuyr is mijn te heet:
            Hy tastet met yet anders an,
            En treckter nut en warmte van.

            (15) Soo bid ick dat ghy dit oock treckt,
            Op dat het u wat goets verstreckt.
            Het óórdeel (dunckt mijn) is verkeert,
            ’t Welck seyt dat men de sonde leert,
            Alsmense eyghentlijck verklaart,

            (20) En al de Werrelt openbaart.
            Ick neem een Preker op de stoel,
            Als die ontdeckt een vreemt ghevoel
            Van een eerlóósen snóó Sophist,
            Of een Godlóósen Atheist,

            (25) Souw die daaromme boosheyt doen?
            Of argeren in’t minst de goen?
            Dat sluyt niet. Souw de Magistraat,
            De Overheyt, de wyse Raat,
            De boosheyt leeren yder vóórt,

            (30) Als sy bestraffen Princen moort?
            Of Vrouwe-kracht? of Dievery?
            Straatschenden, of Brantstichtery?
            Dat komt met my niet over een.
            Soo weynich als in lijf en leen

            (35) De sucht of sieckten overspruyt,
            Wanneers’ een Doctoor ons beduyt,
            Soo lettel, of noch mooglijck min,
            Dringt immer ’tquaat ter zielen in:
            Want in een Godlijck goet ghemoedt,

            (40) En komt oock niet dan alles goedt.
[fol. **1r]
            De dinghen zijn dan groot of kleyn,
            Den reynen zijn sy alle reyn,
            Den quaden dijt alles tot quaat,
            Om dies-wil dat het met hem gaat

            (45) Ghelijck als met de vuyle spin,
            Die’t goetste neemt ten quaatsten in,
            Die’t honich in fenijn verkeert,
            Alst in sijn binnenst is verteert.
            Soo doen veel menschen hier te Landt,

            (50) Sy spreken van een ander schandt,
            Of Lof en Eer: Na haat of gunst
            Maar niet na kennis van de kunst,
            In sulcken breyn wert nu ghemaalt
            De roem of laster diemen haalt.

            (55) De ghene die ick heb gheraackt
            Onwetens, hebben my ghelaackt,
            Ick gheeft haar toe: En voor de smaat
            So wensch ick dattet haar wel gaat
            Aan ziel, aan lijf, na wil en wensch,

            (60) So wel als eenich levend’ mensch.
            Maar ghy verlichte, suyver, net,
            Die op mijn wercken lustich let:
            Hier hebdy maar een slecht gherijm,
            Dat niet en rieckt na Griecksche Tijm,

            (65) Noch Roomsch ghewas, maar na ’tghebloemt,
            Van Hollandt kleyn, doch wijt beroemt,
            Al heeftet gheen uytheemsche geur,
            Tis Amsterdams daar gaatet veur.
            Het Nederlantsche doffe kruydt

            (70) Gheeft voor ditmaal niet soeters uyt
            Als ghy-en siet: soot u niet smaackt,
            Soo bid ick dat ghy ’t Honich maackt
            Met u gheleerde gróóte gheest,
            Die’t best uyt u
Boeck-weyden leest,
            (75) En brengtet in u Bye-korf,
            Daar ick nauwlijcx by comen dorf,
            Om dat ick, ’twelck ick vry beken,
            De minste van u
Byen ben.

                                                ’tKan verkeeren.

                                                            A°. 1618. den 6. Iunij.



[fol. **1v]

’TBOECK

TOT DEN

LESER.

VAn onverstandighen die selver niet en doghen
    Word ick, hoe wel ick sticht, gelastert en belogen:
    Niet wonder, want ’tis om dat ick te naect ondeck
    Des werelts guytery en ’talghemeyn ghebreck.
    (5) ’kOndeck u niet tot scha verscheyde Boeve-sticken,
    Neen ick, maar wel ten dienst, om de verhole stricken
    Te leeren myden, die so heymelijcke zet,
    Deez’ snoode boose eeuw, daar zelden op ghelet
    Wort van de domme jeucht, die’r selven niet can wachten.
    (10) Ick bid u wilt my des onschuldich niet verachten,
    Maar mint my, leest my wel, ghy sult my dan in ste
    Van lasteren achten voor een goede baack in Zee,
    Van qua manieren, die te myden u gheboden
    Zeer wyseliicke wort van Garbrandt Brederode.

S. Coster.
OVER-AL T’HUYS.



[fol. **2r]

Op de

SPAANSCHE BRABANDER

van

GERREBRANT BREDERO

    Een Rymer gheboren tot pronck en roem van sijn Vaderlandt.

    Verset-schrift op de Naam van

GERREBRANT ADRIAENSEN BREDERODE.
HA! ONDERBRENGER DER BRIESENDE AART.

[in margine: Ongesonde oordelaar. H. wordt by geen letterconstenaars voor een letter gerekent, maar alleen voor een toeblasen oft asemen. Derhalven is ’tgheen faal datse hier overschiet.]

Wat ongherijmts doet vaack ’tghemeene Volck verstommen,
    Als zeldzaam schoon. Wanneer sy an den dach sien kommen
        Yet waardichs, achten sy ’t, om dat sy’t niet verstaan,
        Voor ongheschickt. Mijn vrient, en steurt u daar niet aan.

    (5) Ghy moet het oordeel al van wyser luy verbeyden,
    Die u voor-wis nu al een eeren-krans bereyden
        Voor dit volmaackte werck, dat nu comt in het licht.
        Hy lieght, die seyt dat ghy ontstichtingh doet. Gy sticht
    En leert met vreuchde ’tnut. U soete boerticheden

    (10) Beweghen veeltijdts meer als s’anders defte reden.
        Ick sie in u gherijm des menschen leven door
        En weer door: en wat faalen dat ick sie, daar voor
    Wacht ick my naderhandt in alle vlyticheden.
    Die Snollen die ghy speelt met haar vereyste reden,

        (15) Zijn niet om datmen haar en ’thaare volghen souw’,
        Maar haar misslaghen op het aldervlijtichst schouw’
    En sich te wachten leer voor valscher Hoeren treecken.
    Al wat ghy schrijft van onses Vaderlandts ghebreecken,
        Schiet ghy int hondert; en die, dien de bout dan raackt,

        (20) Is die dy al dees’ onverwachte moeyten maackt.
    Quaatspreeckers gaat en leert u selfs voor schande wachten,
    Mijn
BREDEROOD’ en kan u giftich steecken achten.
        Hoe soud’ hy kunnen toch? vermidts hy onvervaart
        De
’tonderbrengher is der felle’ en briesende Aart.
    _______________________________________________


Toe-gift van vieren.

Het werck spreect.

        Is yemandt die de geest van Plautus noch begeert
    In
Bredero te sien, die coop’ my, ’k sal hem wesen
        Ten goede dienstich, niet tot achterdeel. Vereert
    My met u oordeel naar u vlijtich overlesen.

                                                                S.S. SS. LL. Stud.
                            Ovid. lib. 4. trist. eleg. 2.
Pars referet quamvis noverit illa parum.



[fol. **2v]

SONNET.

DRoeve Melpomene die steets met treuricheden,
    En uytghelaten clacht van d’een of d’anders val,
    Beslommert u Toneel: gheverwet over al
    Met bloet van Princen en van Heeren overleden.

        (5) ’Tis rustens tijdt voor u, want siet u Suster treden,
    U Suster Thalia, die ons vermaacken sal
    Met deuntjens stichtelijc, bequaam van maat en stal
    Van Hollantsche soo wel als van Brabantsche reden.

        Siet haar gheneghentheyt beswanghert barsten uyt,
    (10) Noodighend’ yder een door’t lieffelijc gheluyt
    Van Bred’ro, haar Poëet, gheneycht met wil en yver.

        De grootse hoocheyt van veel opgheblasen lien
    Te myden, moochdy in dees Kalen-duyvel sien,
    En Croonen met Laurier den edelen Beschryver.

                                                                Eerlijck en Leerlijck.



[fol. **3r]

SONNET.

T’ Romeynsche volck wel eer tot staats versekertheden
        Die hielden het voor goet dat men toond’ yder een
        Levendich op’t Toonneel het misbruyck van’t gemeen,
    Daar elck syn faelen sach die sy dagheliicks deden.

    (5) Brero die toont nu hier door dees sin-riicke reden
        Eens kalen Ionckers doent, na ’t leven net besneen:
        Oock lichte Vrouwen aart; niet om die na te treen:
    Maar leeren schuwen die, en al haar boose seden.

        Hem en hoort gheen min eer die met verstandelheen
    (10) ’t Neerduytsche vollick leert als de Romeynen deen,
    De stichters van het riim. Wat mach toch al verbreden

        d’Albeschrollende Niit, die staach ’tgoet veracht? neen,
    Spaart u snoode reen, den Laurier-Krans siin is: gheen
    Bladt ghy rooven kent, dus laet hem vrywilch met vreden.

                                                                G.I. Scheepmaker.



[fol. **3v]

Inhoudt van ’t Spel.

ONder de weynich uytsteeckende of geestige Spangjaars, en is de Maker van Laserus de Tormes nerghens na de minste, maar (mijns oordeels) een van de meeste te houden, want hy seecker en bedecktelijck de ghebreecken sijner Lants-Lieden, an wijst, en straft. Desen ist die wy volghen in sijn eerste boeckje, daar hy de hoverdye (die haar-lie schijnt ingheboren te zijn) levendich afbeeldt in sijn kaale Joncker: nu also wy geen Spangjert en hadde, of om dattet de ghemeene man niet en souw hebben kunnen verstaan. Hebben wy dese namen, de plaatsen en de tijden, en den Spangjaart in een Brabrander* verandert, om dies-wille-dat, dat volckjen daar vry wat nae swijmt. Den inhoudt hebben wy na onse ghewoonten, in vijven verdeelt.

        Eerstelijck, Ierolimo Rodrigo vertelt sijn overcomste uyt Brabandt, zijn oorsaack het verschil van Amsterdam en Antwerpen, de verscheydenheden van ’t Volck, en haar zeden, en sijn voorighe gróótheyt: alles met een verwaande hóóchmoedicheyt. Robbeknol een verloopen Bedelaar neemt hy in sijn dienst, waar met hy nae zijn ydele gróótsheyt byder straaten gaat brageeren, tot endelingh in de mis. Drie ouwe Klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertich Jaren.

        Ten anderen, Ierolimo wel gheveeght zijnde, ontmoedt ande Vesten by de Mont van den Emstel, twee lichte Vrouwen, waar by hy den volmaackten Hovelingh speelt. Sy meer gheneycht tot sijn gelt als tot sijn schoone woorden, willen dat hy haar sal leyden op de Klieveniers-doelen, hy alsoo kouwt van Buydel als heet van Maagh, maackt veel blaeuwe en loghenachtighe uyt-vluchten, en scheyt na veel stuypens en neyghens, eerbiedelijcken: sy begecken den wech-gaande, en verhalen den oorspronck van haar ontuchtich en onghereghelt leven. Den hongherigen Robbeknol tijdt terwijl uyt bedelen: het welck hem soo gheluckte, dat hy sijn ledighen buyck, en sijn eerlijck-hertighe doch arme Meester daar met spijsde: en ginghen voort wel versaat zijnde, ’tsamen te ruste.

    Ten derden, Robbeknol verhaalt den loop sijns levens, en sijns avontuurs, Ierolimo niet byder hant zijnde, soeckt, vindt en doorsnoffelt sijns Meesters Beurs dien hy rijck van vouwen en arm van penningen bevonden heeft. De drie koele Troevers verwijten elck ander haare feylen: ondertusschen luytmen der Steden-klock, al waar ter puye werdt ghekundicht en verboden op lijf straffe de
[fol. **4r] Bedellerye, en de geraamde ordere over de rechte armen, het welck by elck ghepresen, maar by Robbeknol en sijns gelijcken, beklaagt werdt. Een kyve-kater kijft en raast onbescheyelijck, doch sy wert besadicht van twee spinsters haar ghebuuren: Robbeknol van de noot een deucht makende, komt by dese onwetende Wijven de Seven-salmen lesen, so kreegh hy de kost. Ierolimo vint eenich kleyn gelt: waant hem selven de rijckste die daar leefden, hy stuurt sijn knecht om spijs en dranck: Die ontmoet een Lijck-stacy, hóórt eenighe wóórden, en lóópt verbaast na huys. Doch dat over, doet hy sijn bootschap.

    Int vierde, vertelt een Koppelaarster haar leven en haar neeringh. Robbeknol gheladen met eet-waren, werdt blydelijck ontfangen, en tyen daatelijck met gragen lust an ’tsmullen. Ierolimo vertreckt over maaltijdt sijn afkomst, en meer andere geckelijcke dinghen: ondertusschen komt Gierighe Gerret sijn Huys-heer, en Byateris de Uyt-draagster hem maanen, na veel belovens, gaat den Armen-duyvel deur en leyt een banckje.

        Int leste deel, de Buuren verstaan hebbende sijn vertreck, gaven de Maanders en Schult-eyschers sijn Banckerot te kennen, daar een gróóte beroerte uyt ontstont, over sulcks de Schout, Notaris en Ghetuyghen ghehaalt, ’thuys gheopent, vonden niet dan een oudt beddetje, dat na veel woorden inde Stadts-koocken gebrocht wiert. Inder voeghen, dat sy allegader even veel ontfonghen, en onbetaalt en onvernoeght wech gongen. Daar hebjet al seyd’ het Wijf, en sy spooch het hert uyt haar lijf.


[fol. **4v]

Namen der Speelende Ghesellen.

Ierolimo Rodrigo.          de Ioncker.
Robbeknol.                    de Knecht.
Ioosje.
Kontant.
} twee Ionghens.
Floris Harmensz.          Hondtslagher vande Kerck.
Ian Knol.
Andries Pels.
Thomas Treck.
} Patriotten.
Trijn Jans.
Bleecke An.
} Twe Snollen.
Trijn Snaps.
Els Kals.
Iut Ians.
} Spinsters.
De Vrouw van de Dooden, een deel stommen.
Byateris een uytdraaghster en koppelaarster.
Gierighe Geraart, de Huys-heer.
Notaris, de Klerck, met twee Steboon.
Balich, een Tinnegieter.
Iasper, de Goutsmit.
Ioost, de Buurman.
Otje Dickmuyl, de Schilder.
De Schout met zijn Rackers.

Continue
[
fol. A1r]

EERSTE DEEL.

Ierolimo Rodrigo.

  TIs wel een schoone stadt, moor ’tvolcxken is te vies:
        In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies
        In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode,
        Als kleyne Konincxkens of sienelaycke Goden.

        (5) O Kaserlaijcke stadt Hantwerpen groot en raijck,
        Ick gheloof nau dat de Son beschaynt uwes ghelaijck,
        In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,
        In Karcken triumphant, in devote Kloosters, en modeste ghebouwen,
        In muragie masieft, vol alles, van rekreatie geboomt,

        (10) In kayen en in hoyen, woorlangskens dat hem stroomt
        De Large revier, het water van den Schelde,
        En supporteert tot over Meyr. Datte kick ou eenskens vertelde
        Mayn avontuurkens met de dochterkens inde baar,
        Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar,

        (15) Die over straat trip trap, en met sulcken ghetepel,, gaat
        Damen her jugeert, en estimeert voor ’t stooltje vande lepel,,straat,
        En vande Venus-buurt: ’tsoch say saijn wel gracelaijck.
        De Gouverneur van’t slot die minden haar wel dwaselaijck,
        ’tWas sulcken waperkaack een, g’en hebt ou leven.

        (20) Hoe dickwils heeft hy haar een keurs en een vorschóót ghegeven
        Voor een bay-slopen. Wa was e kick oock amoureus
        Op Annete de Tournay, en Janneken de geus.
        O ’tis een gallant goeyken, ’tsaijn kordyale Princessen,
        Sy braveeren de Waerelt in ambitjeuse grandessen.

        (25) En hadde kick met hoor niet alleghere ghebancketeert,
        ’k En had t’Handwerpen niet so schandelaijck ghefalgeert.
        ’k Was daar in goeyen stoot, ick had wel tseventich paar mouwen,
        En maijn Krediteurs lieten may niet dan de dese houwen,
        En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwt

        (30) Van maijn ghebuurkens hier t’Amsterdam. Ick kick vreesde voor de Schout:
        Want ick docht ist sake dat zijt hem ansigghen,
        So sal hy mijn op Steen of inde Stock doen ligghen:
        Ick ben liever inde harmonieuse melodive vogle sangh,
        Als inde odieuse stinckende boeyens en ys’re klangh.

        (35) En so verren mayn ghebuurkens may om ’thoore spreken,
        Soo sal ick hoor wel een leugen of een treusneus inde handen steken.

[fol. A1v]
        Ick heet nu bekans een maant of wa meer ghehadt.
        Hier sayn veel goeyen liens in dese stadt,
        Die op goedt vertrouwen haar goeyken laaten bewaaren

        (40) Aan andere, die asse kick daar achter uyt mee vaaren:
        Want ofmen schoon de liens (ghelayck hier staat) al siet,
        Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet:
        ’t Is tijdt da wy die bot-muylen, die huybens wat fatsonneeren:
        Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren.

        (45) Maar wat? ke ne gheen rust, ’ken magh niet paysibel,, staan.
        Zemers, ben ick rayck so moet mayn goeyken wel in viesibel,, gaan.

Braban.
binnen.
Robbeknol de knecht.
            So lang als ick ghewondt was, en om ’thóóft de doeck hadt,
        So kreeg ick altijts wat om Gods-wil vande goe-luy, as ick badt:
        Maar nou sy mijn ghesont sien, en mijn ghenesing vermercken,

        (50) Nou ist; God helpje jy luye bedelaar, gaat wercken,
        Jy bint jong en wel te pas; hy doet sondt die jou wat deelt,
        Vermits zijn malle barmherticheyt de rechte armen ontsteelt.
        Wat raat dan? steelen en wil ick niet, daar steecktme of de wallich,
        Al ist een aardighe kunst, sy helpter miester ande gallich.

Braban- (55) Dienen dat waar een ding, so had ick de besorghde kost,
der uyt.   So waar ick vande straat, en van’t leegh-gaan verlost.
        Was’er maar een rijck heerschap ick woud’ hem garen dienen.
        Gants lyden watte quasten heeft die joncker ansen bienen,
        Hoe is hy uyte streken, hy is wel verguldt met dat gheweer.

Ierolimo (60) Hoort manneken, soecktege een meester?
Robbe. Ja ick waarlijck mijn Heer.
Ierolimo Wel komt hier by-men, ick sal ou van alles wel versorghen:
        Ick twyfel niet of ghy hebt een goey gebeken gesproken vande morgen:
        Want ons Heer heet ou verleent een goey meester an mijn.

Robbe. En ick sal jou, mijn Heer, een goede dienaar zijn.
Ierolimo (65) Hoe is ouwen naam?
Robbe. Robbeknol, tot jouwen dienst.
Ierolimo Ghy zijt een nettert.
        Van waar syde ghy?

Robbe. Van waar? van Embden God bettert.
Ierolimo Ho, ho, een Embder potschyter. Wel zemers dat komt snel.
Robbe. Ja, ja, praat jy wat, d’Amsterdammers en Brabanders kennen’t oock wel.
Ierolimo Dat is ooc waar. Hede noch ouwers, of hedese verloren?
        (70) En wa was hoor doen’t?

Robbe. Mijn Vader was een Vries gheboren,
        Te Bolssert in Vrieslant. En mijn Moer was van Alckmaar:
        Immers na veel avontuurs en loopens kreghense malkaar.
        Men Vaar was een meullenaar, en mijn Moer liep met de veering:
        Want hier e seydt, al segh ick het self, sy verstonder lydich wel op de neering.

        (75) Sy kont van buytene sien oft locken sou of niet.
        Dats nou al eveliens. Daar na, Joncker, so ist e schiet

[fol. A2r]
        Dat mijn Vaar, slimme Piet (ick seltje seggen met luttel woorden)
        Wt de Backers kooren sacken meer nam als hem toebehoorde.

Ierolimo Dat gebreck is heel ghemeen, ’tis de mannier van’t landt.
Robbe. (80) De Meullenaars (mijn Heer) die hebben nu een aar verstandt,
        Sy speelen houwt wat en gheeft wat. Immers door’t voorloopen van goe-mannen,
        So wordender mijn Vaar in’t heymelijck om e gieselt en uyte bannen.
        Doen raackten hy by de Spangjaarts in dienst, hier inde krijgh.
        Ick weet niet wat hy heur gedaan had, sy koockten hem een vijgh,

        (85) Daar hy of sturf. Alsmen Moer Aaltje Melis vansen doot vernam,
        So trockse met me, en met heur goetjen, hier t’Amsterdam,
        En sy huerden een huysjen, en sy hing uyt de Graaf van Embden,
        En sy leyde slapers om gelt, en sy wos de bóótsluy heur hembden,
        En de klieren voor de luy, op de erven die hier laghen leegh.

        (90) Daar na so gebeurden’t (Joncker) dat sy an Duckdalfs palfreniers knecht kennis kreegh:
        Want siet hy brochter al zijn miesters linnen te wassen:
        Dees was een lelicke swart, en sy was so van passen,
        Of matelijcken schóón. (Maar foey! wanneer een Vrouw is groen,
        So sou zijt met de beul, met een hondt; ja met de duyvel doen.)

        (95) Mijn Moer die was een weeuw, die quicx en heet van bloet,, was,
        Die noch al-te-wel heughden dattet byslapen soet,, was.
        Wat het sy te doen? sy ging by de Moor legghen,
        En sy beproefden of de Moerjanen so saft zijn als de luy segghen:
        Maar de schellem die vil heur in as een naghel so hart,

        (100) So datse van hem ontfing een moye jonghe swart:
        Hoe blijt datse was dat gheef ickje te bedencken.
        Heer wat brochter die Moerejaan al soete gheschencken,
        Van suycker en van wijn, van wildtbraat en van kleyn ghebient,
        En ander leckerny. Dan had hy een kapoen, en dan een smient,

        (105) En dan ghelardeerde duyfjes, of dan een snipjen met zijn dreckje:
        So koesterden hy heur in heur kraam. Och seyd hy! och mijn beckje!
        Och! doetje toch wat te goedt. Ick stont van veers en keeck het an;
        En dan kreegh ick altemets van bystaan oock een streeck uyt de pan.
        Daar deur kreegh ick hem lief, en sagh hem byster garen:

        (110) Maar eertijts as hy quam begon ick te kryten en te baren,
        Ick rits-evelde van angst as ick hem komen sagh.
        Dan riep ick, het sal donderen van desen dagh,
        So bruyn komtet ginder op. Mijn docht het was de duyvel,
        Of de bulleback: maar doen hy ons brocht broot en suyvel,

        (115) En andere snuystering, so van eten en van wijn,
        Doen docht hy mijn gheen mensch, maar een Enghel te zijn.
            In dese ommegang liep een jaar of twee ten eynden:
        ’t Ghebeurden so hy eens zijn soontje wat douw-deynden,
        Wat troetelde, wat kusten: wantet hem so lief as zijn hert,, was,

        (120) ’t Kijnt sagh dat wy wit waren, en dat hy so pick swert,, was:
[fol. A2v]
        Het liep nae mijn Moer verbaast, en ’triep met een schrick;
        Och memmetje! memmetje! waartme, waartme, hier is heyntje pick.
        Hy grimlachte en grijnsde, en schelde met een woort moer en,, kijnt,
        Loopt ande gallich (seyd’hy) ghy verbranselde hoeren,, kijnt.

        (125) Dat woortje van mijn broertje dat vatten ic terstont al was ic jong;
        Och docht ick hoe mennich hoort men met een schotseren tong
        Een ander lasterlijck schelden en schennen
        Van de gebreken daar sy selfste vuylst’ van bennen,
        Door dien sy (als mijn broer) haar selven niet en kennen.

            (130) Om kort te maken Joncker, dit komen en dit gaan
        Quam d’opsiender van’t huys en de stal-meester te verstaan:
        Sy leyden op hem toe met wachten en met waken,
        Soo lang tot dat sy hem sien róóven, steelen, taken
        De haver en het hoy, ja toomen, stevels, spooren, quispels, en

        (135) Deck-kleen, beere-vellen, en ander goet dat ick niet noemen ken,
        Als de ghebitten, ja de hoefysers selfs vande paerden,
        Die hy de smits en de waghe-boeven verkoft om halver waerden:
        En t’huys stal hy al wat los was, soo van kooper als van tin,
        Van silvere lepels, bekers, tafelborden, betielen: in

        (140) Om de waarheyt te seggen, het was een dief in zijn moers lijf e boren.
        In asmender na vraegden dan wist hy nergens of, of ’twas verloren,
        En dit deed hy al uyt liefden om mijn moer en broer te voen.
        Verwondertje dan niet asje dit wel andere luy siet doen,
        Die uyt liefden van haar konckebynen haar eygen kas bestelen,

        (145) En gheven’t een hope hoeren daarse moy weer mee spelen?
        Daar na so worden ick ghevangen en ghelockt met list.
        Wat souw ick doen Heerschap? ick seyden uyt vrees al dat ick wist,
        Hoe dat mijn moer dit goetjen op het hooghste kon verkoopen:
        En doense mijn uytgehoort hadden, doen lieten sy my loopen.

        (150) Doen vatten sy de moor (mijn stief-vaar) by de neck,
        En s’ontklieden hem moeder naackt, doe namen sy branden’t speck
        En lieten’t op sen rugh al barnende druypen.
        Hy wrong hem als een aal, maar hy kon’t niet ontkruypen,
        Dat most hy afstaan met ghedult, al wast een harde saack.

        (155) De Wet gheboodt mijn moer, op pene vande kaack,
        Dat sy by dese moor niet meer en sou verkeeren,
        Of men souwt haar oock vreeselijck verleeren.
        Branden met speck, docht mijn moer, dat behaagt mijn niemendal,
        Ick wil de kolf so rouckeloos niet werpen nae de bal.

            (160) Doe heeft sy om de qua tongen, en oock om wel te leven
        Haar uyt devocy in’t arme mannen gast-huys begheven,
        Daar dienden sy om Gods-wil: trouwens om de kost watje mient,
        En daar heb ick nae mijn vermeughen mijn broot oock verdient.
        Dan liep ick by de Doctoor of by de Apteecker om drancken,

        (165) Of by de Barbiers om salf, of andere bootschappen voor de krancken.
[fol. A3r]
        Ten lesten quam’er een weetighe, teetighe, versoorde blinde-man,
        Die versocht mijn tot zijn laytsman: hy praten’t mijn moer so an,
        Dat sy mijn by die elementsche fiel bestelde.
        Och Joncker ick had een jaar werck dat ickje vertelde

        (170) Wat kommer dat ick somwylen heb gheleen.
Ierolim. Nu Robbeknol al properkens, sacht manneken, geeft ou te vreen,
        En danckt ons Heere God voor sayne goeyen gracy,
        Ghy zijt hier ter keure wel gheroockt te deser spacy,
        Want ic kick sal ou triumphantelaijck versien met al wat ou gebrect.

        (175) Een dingen jammert may, dat is dagge soo bot Hollants sprect.
        O de Brabantsche taal die is heeroyck, modest en vol perfeccy,
        Soo vriendelayck, so galjart, so minjert, en so vol correccy
        Dament niet gheseggen en kan. Ick wouw om duysent pont
        Daggese so wel alse kick of als men Peterken verstont.

        (180) Ick sweert ou par Die, ghy souwt ou Hollants versaken:
        Want die ons verstoot, die verstaat alle spraken.
        Was ou moeyer noch maaght, ick liet ou een Brabander maken.
        Onse taal is een Robsodi, non pareylle sonder weergae;
        Sen heeft geen komparacy by de suyverheyt van Hollant op veer nae.

Robbe. (185) Ja ’tis een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken,
        Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers en d’Italianen vry wat of e keken.
        De Brabanders slachten d’Enghelsche of de spreeuwen, sy kennen van elcks wat.

Ierolimo s’Jasy wat sayn hier harsenloose botmuylen inde stadt,
        zy zijn slecht en recht van leven, en simpel inde stijl van haar geschriften.

Robbe. (190) O eelekaarten soudmen dat lebbighe Brabants siften
        Of wannen, gelijck de Kruyeniers haar kruyen, soo waar as ic leef,
        Ick wil wel wedden datter de helft niet over en bleef.
        Dattet Hof te Bruyssel eens banden al de uytheemsche wóórden,
        Dat yegelijck most gaan daar sy eygen zijn, of daarse thuys hóórden

        (195) Wat souwer een goetje vertrecken: gantsch lyden hoe kaal
        Souwen de Brabbelaars staan kijcken met haar arme jottoosse taal:
        maar nou zijnse hier so vermaagschapt datmense niet sou konnen scheyen
        al had je al de geleerden, Professoren en Doctoren van Leuven en van Leyen.

Ieronim. Slecht-hoyen als ghy zijt, moockt eensens een acte notoriaal.
        (200) Gaylien en weet van hoofse tarmen, gy schrijft moor duyts teenemaal.
        Onse Notarissen en Secretarissen verstaander pertinent op de pronunciatien.
        Dan trouwens ’tis haar geoctroyeert, met edicten, privilegien en gratien
        Van’t Kayserlaijcke Hof: ou ’tis een volcxken seer extreem.

Robbe. De Paus van Roemen met al zijn Cardinalen en brengter niet van haar teem:
        (205) En dan latenser noch duncken datse verstandige Schribenten bennen,
        Sy schryvenje daar een goetje, datse as haar Vader-ons van buyten kennen.

Ierolimo. Woor woren de Hollantsche botmuylen? niemant van so veel
        En quamper te voorschijn in ons magnifijclaijck Retorijclaijck lantjuweel.

[fol. A3v]
        Da was een dingen van d’ander Waerelt, ’tis rekreatieflijck te lesen.
        (210) Maar sjases par Dio sante, wa plochtender ellegante Poëten te wesen:
        Item daar haddege Kastileyn, de Roovere, Gistellen, en Kolijn,
        En Jan Baptisten Houwaart, dat bayloy goeye meesters zijn:
        Dat waaren liens vol perfeccy, en van devine eloquency,
        Yghelijck woordeken datse aggeerde, of nomineerde, dat was een sentency.

        (215) Het minste datse sproocken dat was een reffiereyn, en dat so exstruvagant
        Van uytspraack, trots een Oostersche Phar-heer, of Luytersche Predikant.
        En bay hoor rondeelen en balladen (met licencie magh icket vry seggen)
        Daar mogen de Hollantse boere lieke-dichters hoor broeck by leggen.

Robbe. Werpt de Vlamingen niet wegh, mijn Joncker, watje doet,
        (220) Met huldere incarnatie, en Palleys vol minnen, en suycker-bosjes soet.
Ierolimo Baste, al stillekens, ick hees ghenoegh van die muffe miskienen Retrosynen,*
        En moockt geen grimmaasen met ou ensicht, moockt assekijck bonne mynen.
        Och het stoot so wel datmen parmantigh en gracelijcken gaat.
        En korompeert u troony niet, houtet in die form daar’t ou in staat.

        (225) Zemers dats bysart, dats braaf, dats groots, dats graaf, dats wel jentjens.
        Kuyst en vaaght wel nettekens ou kleekens en acoutrementjens:
        Neemt tansens de kladder, den borstel, den kleerbessem, sulde?
        Dagge een Brabander waart, dat wilde kick om duysent pont, of hondert gulden,
        Ick souw ou annimeeren en addresseeren bay de gróótste van’t lant.

        (230) Ick sal ou promoveeren tot Doctor Juris door ou beestjaal verstant.
        Gay zijt een merveille vande Waerelt. Gay sult wel tot hoogheyt raken:
        Want ick sal ou Souvereyn van Hollandt en van Vranckerayck maken.
        Een Marquissaatschap of Graafschap dat acht ick niet een seur.
        Kapitaynschappen, Kornelschappen, Hartoghschappen, daer stier ick kinders met deur:

        (235) ’tIs may de payn nie waart om daar eens op te dincken.
        Ick sode heel Gelderlandt wel lichtelaijck wegh schincken.
        Ick kick hee die liberalheyt met onsen Koning ghemayn,
        Die heel
Indyen wegh gheeft aan een simpel Kapitayn,
        Al eer hy dat met macht van soldaten heeft ghewonnen.

        (240) Nu ick moet ter Missen gaan in’t klooster bayde Nonnen.
        Maar wat ’k ou vragen sou, sayde gay oock gedebaucheert?
        Daar en is geen dingen so goet als datmen spaarlaijck minageert.

[fol. A4r]
        De minagie (Monseur) passeert: ’tis beestich dat-men veel eet en drinckt.
Robbe. Dits al weer ’touwe deuntje. Ick weet wel met wat voet dat hy hinckt.
        (245) Ick lóóf niet of ick ben op sinte Galperts nacht e boren,
        Dat’s drie daghen voor’t ghelock: nou gheef icket verloren,
        De droes die hellept mijn an die gierigerts altijt.

Ierolim. Wat stode en snapperkoockt, he?
Robbe. Och Miester niet een mijt.
        Schijt, schijt, niemendal, ic ben geen eter, wy sullen de kost wel krygen.

Ierolimo (250) Een ayuynken, een ciepelken, een sneeken broot, en twee vygen,
        Dat’s en Heeren kost.

Robbe. Een bientjen daar en pont vijf ses an,, is,
        Dat liechter oock niet om. En as daar een paar vaans kan,, is
        Met Dantsicker smockuel of met dat mannelijck Rosticker bier,
        Daar ken ick het me wel of sien voor een uur, drie of vier:

        (255) Dat souw wel seve luy segghen (wel verstaande) as zijt wisten.
Ieronim. Wat doen de liens anders dan say de spays verdarven en ’tgheldt verquisten?
        De soberheyt is een deughd, diens ghelijcken men niet en weet.

Robbe. Dat is gheseyt in’t Duytsch; siet datje niet veel en eet.
Ierolimo Och ’tis so ghesont op zijn juyste dyeet te leven.
Robbe. (260) Die raadt die mocht ghy dan de krancken wel ingheven.
Ierolimo Monseur het is devin datmen de temperancy observeert.
Robbek. Gut Joncker t’is so goedt datmen wel teert en smeert.
Ierolimo Wat verschillen de mest-varckens van de gulsighe beesten?
Robbek. De gróótste dronckerts (Heer) dat zijn de beste gheesten.
Ierolimo (265) Wie doeghet? hanneken, wilken, wuytjen, da nie dan fielen zijn.
Robbe. De treffelijckste gheleerde die drincken de meeste wijn.
        Ick segget niet om my, sey de wolf, maar om mijn schamele moer.
        O seker! die geen rijnsche wijn met suycker en magh dat is een boer.

Ierolimo De Hollanders par Die sy drincken als moffen en poepen,
        (270) En dan is dat goeyken so wildt, sy schreeuwen, sy roepen
        Als brayneloose liens, alse sayn. Way liens sayn modest.
        Zayn wy ter feest, wy sobereeren met eten en drincken, is dat niet best?
        Wy kourtiseeren d’ufvrouwen met diskours dat niet vulgair is:
        Wy charlateeren van onse participantschappen, en van onse affairis,

        (275) Van den handel van Indyen, en van de Guyneesche kompangie.
        Ick mayn zemers dagh een legioen Enghelkens sie
        Asse kick onse maechdekens sie: ’tsoch sy sayn wel vroyelayck van gheest.

Robbe. Ick gis datje my slacht, ghy hebter veel by e weest.
        O bloet ick heb sulcken honger, ick wou dat ick al an’t wangen,, was:

        (280) Mijn buyck raast anders niet dan of mijn keel ghehanghen,, was.
Ierolimo Nu tsa laat ons gaan ter kercken tot ons Vrouwen-bruurs, en horen Mis,
        En dan sullen wy sien wa wy sullen koopen van vlees of vis.

Robbe. Och dat is een krachtigh woordt, daar praatje na mijn sin.
        Och Priestertje, Priestertje, haestje wat, so krijgh ick hier wat in.




[fol. A4v]

Twee jonghens en Floris Harmensz. hontslager
met de baar uyt.

Aart. (285) Aauwe wille wy t’samen klaauwen,
        Ick ra stoof, aauwe schijt,
        Aauwen is zijn klaauwen quijt.

Aeuwen Yget gallich-veughels, gallich-veughels, laatmen gaan,
        Of ick selje, ick sweert, met de swiep om d’ooren slaan.

        (290) Wat ryeme dese besuchte, bekrenckte schavuyten:
        Krijgh ickje inde Kerck, ick selderje warachtich in sluyten.

Krelis. Aauwe lampoot, krombien,
        Ick hebje an de gallich e sien.

Aeuwen Hoe ryen mijn dese verbrancste scherluynen? gantsch lichters koom ickje by,
        (295) Ick selje de bullepees so sackereels elements legghen inje sy,
        Dattet jou heugen sel: ick selje byget soo onghenadich oftouwen,
        Datje by gantsch ackrementen op een aar tijt je mongt wel selt houwen.

Aart. Aauwen lampoot, aauwen lampoot, hebje dat hert een reys,
        So sel ick jou dat mes omdrayen in jou vleys.

Aeuwen (300) Ick sel de baar neersetten dat lóóf icje: ó jy Gods gauwe-dieven!
Krelis. Dat voor jou lampoot.
Aeuwen Houtme die jonghens vast, ey lieven,
        Keertse om Gods-wil. Och so, houtse vast: loopt schelmen dat ghy jou beschijt.
        Hoe quellen mijn die weersoordighe overgheven jonghens altijt,
        Sy ribsacken my wel machet helpen: ick arme kreupele ouwe man,

        (305) Mijn bienen die ryen mijn so, dat ick mijn niet ophouwen en kan.
                                               
Hy gaat sitten op de baar.



Ian knol, Andries, en Thomas.

            Wel Floris Harmensz. waar breng jy de baar? wie isser doot?
Floris.  Ariaan ien pijntje, peete Barberen man, jou ouwe laghenoot.
Andries. Ariaan ien pijntje doot? doot? doot? dat is wongder.
        Vertrouwt wat op de mensch, inde stadt was geen ghesongder

        (310) Noch vaster man, die so wel in zijn vleysch en op zijn leen,, was.
Ian knol ’t Was jammer dattet sulcken stijf-sinnigen korselkoppigen deen,, was.
Thomas Ey laat de dooden rusten, seght van de afwesende geen quaat.
Floris.  Daar hebje gelijck in Thomas-oom, ’tgaatje wel jy groote maat.
Ian knol Het hy lang e leghen? van wat sieckten is hy ghesturven?
Floris. (315) Sy segghen vande gave Gods.
Ian knol. Seljer wel ingaan durven?
Floris.  Wel souw icker niet in-gaan durven? dat is oock wat; wel dat komt schoon.
[fol. B1r]
        Ick gae ’s nachts wel met de Graefmaker in een kuyl van twintich doon.
        Ick deynck stae ick mee in’t rolletje
        Soo sal ’t oock kosten mijn bolletje.

        (320) En staemen in ’t rolletje, al hebje dan al de kruyen en drooghen van de stadt,
        Ten baat gheen lieve moeren, men moet vóórt al hadmen een bort veur’t gat.
        Het volck treckt uyt vrees wech: maar ofmen op Tesselt was,
        De dóódt komt over al, al waert dat ghy in een stiene muur ghemetselt was,
        De dóódt spaart kleyn noch groot; tegen de dóódt en is geen schilt:

        (325) Daarom doet goedt terwijl ghy kendt, en leeft soo als ghy sterven wilt:
        ’t Is kunst te leven als de dóódt komt, seyde Nabuur inde kooren mudden.
        Maar wat sey Malegijs in’t beghin vande sterft? ick selder mijn gat uyt schudden,
        Hy koft by provisy al de droogen op van Doctor Schol, en leyd’se in een kist,
        En selve lach hy arme knecht in Jaffa eer hy’t wist.

        (330) Zijn Vrienden en zijn Erfghenamen die hebben heur ooghen schier uyte kreten:
        Maar al sturvender noch so een vijf ses sy souwense wel vergeten.
        Alle dinghen is nu wel, maer eerst waren sy bevreest,
        Hoe hy ghevoeghelijckst’ sou gheven toch zijn gheest:
        Want siet zijn havix neus die hing hem over zijn mongt,

        (335) Zijn giest en ging niet uyt of hy was in zijn neus terstongt,
        So quam het by dat zijn ziel niet kon verscheyden.
        Ick gheefje te raan hoe dattet Gijs in’t lest anleyden:
        Hy liet zijn achter-deur open staan,
        En daar is hy in viesiebel door e gaan:

        (340) Want siet hy schaamden hem selver,
        Vermits hy meer een arme delver
        Als een rijck koopman scheen: en asmen’t segghen mocht, ’twas en bloedt.
        Wat zijn die rijcke kaack-haringen meer as slaven van haar goedt?
        Sy zijn willighe armen al hebbense goedt met hóópen.

        (345) Noch prijs ick jou Ian knol jy selter gheen langht om kóópen.
        Waar veur soujet oock sparen, veurje moer of veurje breur?

Ian knol Hóógher niet Harlinger-man, Aeuwen jy gater al wat me deur.
Thomas Al sturven al de rijcke luy, Jan souwer niet eens om treuren.
Andries. Byget Jan dat de hielle stadt uyt-sturf dan souje eref beuren:
        (350) Want je Vaar was voorsichtich, die hetje stee-kijndt e maackt.
Thomas Dat gheef ickje noch eens in drien, dat’s hem lustich op zijn hóóft e raackt.
[fol. B1v]
        Ay lieve siet Ian knol eens druyl-ooren, hy staet of hy sot is,
Floris.  Hoort hier eens Ian knol weetje wel dat Deensche Tomas Banckerot is,
        Had hy geen pampieren Harnas of quinckernel hy haddet slecht.

Ian. (355) Hoort hier eens Koopman van Aels huyden, komt hier mijn lieve knecht!
        Heb jy niet een banckjen ’e leyt eertijdts in westphalen?
        Ick wil seggen datje deurgingt sonder de goeluy te betalen,
        En dan hietet noch datje om de schrift gheruymt hebt jou Landt,
        ’Tis de waerheyt, om de schrift die int boeck staat of ande want.

        (360) Maer Karolus Quintus die heeft daer teghen gheschreven
        Hoe datmen met sulcke Dieven behooren te leven,
        De Brieven zijn met groote Letteren in merckelijcken druck,
        Wil jyse eens sien Andries giet-logen, so gaet op de nieuwe Bruck,
        En siet nae de hooghe noort ande Voollewijck daer staen staken en stanghen,

        (365) Daer sulje de Brieven met haer Zegelen bescheyelijck sien hangen.
Floris.  Hoe voerje daer weer geest? was dat mis? neen dat was ’e gaert.
Ian.      Neen Tomas, wat mienje? ic ben voor geen Banckrotier vervaert.
        Wat rijdt mijn dat volck? dat ick schoon maer een vrient an mijn gheslacht hat,
        En speelden hy Banckerot sonder noot, ic sou hem hangen dat’k de macht hat.

        (370) Men hangt wel duysent diefjes die door de Armoede doolen
        En die so veel niet en hebben, als so een schellem ghestoolen,
        Dat een mensch tot een ongeluc komt door een ander, of door ongeval op Zee,
        Of door ander avontuer, daer heb ick seker melyden mee,
        Of die’t door zijn Boec-houwers of Kassiers wert ontschreven en ontdraghen

        (375) Die luyden zijn waerachtich rechtvaerdich te beclaghen.
Tomas. Dat is seker waer. And. Wel Ian knol binje mal? waerom sinje quaat?
Ian.      Ick segh men hoort die moetwillige Banckrotiers te bannen van de straat
        Ieuwers alleen, en so sy dan buyten haer bepaalt besteck ginghen,
        So hooren heur de jonges met slick te goyen en met andere dingen.

Andries. (380) Hoe veel dooden Floris hebben wy nou wel gehadt vande weeck.
Floris.  Goelickjes so veel als lestent, of wat min, ’tis op een streeck.
        Wat vraagie mijn dat? vraagt dat de labbekacken an ’t Kerckhof,
        Die daer een heele aftermiddach staen, en maken daer haer werc of,
        Daer staen die Laarysters zy an zy, dromel by dromel, hangt aen hangt,

        (385) Daer hebje Elsje koockleckers, en Stijn snoeps met haer Linckermangt,
        Vol ghesoon karstengen en aerdaeckers: sy snoeyen, en sy teesen:
        Ginder staet Lijs gors in een stoep en begint haer getyen te leesen,
        En staet en preutelt soo rat, dattet schijnt dat sy gaern ’teyndelvaers hat,
        En heur mongt die gater aers noch aers, as’en tellenaers zijn aers gat.

[fol. B2r]
        (390) Dat is so haest niet uyt, of daer wort van de dooden wat te praat,
        Wachtje voor dat klootjes volc, dat goet weet van alle katte quaat.
        Daer hebjet; ’twas sulcken loopert, sulcken vechtert, sulcken guyt.
        Daer isset, deynckt enreys onse Lobbrich is de Bruyt,
        Met Harmen glad-muyl, en s’en wijf het geen maent doot ’e weest,

        (395) Ic weetet; wangt onse Jannetje stronx die hetter speel-noot ’e weest.
        Heer seyde Nelletje, hoe verweent is onse Klaasjen boelen ’e kliet,
        Hoe ondeucht, hoe ondieft, sy moetet al mee hebben, sou sy niet?
        Een sulvre sleutelreex, een blancket blauwe roc, en een doec met slippen,
        Dat sey muruwe Niesje, so stroncktich, met sulcke scheechtsche lippen,

        (400) Datje jou souwt bepissen, dat ghyse maer eens aensacht.
        Kijnt seydse ’tis sulcken kribbetje, ic raetje dat gy’er jou van wacht,
        Want ’tis sulcken kaackster, sulcken snapster, sy swijgt niet en beet,
        Ja deynck ick, so slacht sy jou, ghy swijgt oock al dat ghy niet en weet.

Andries. Maer Floris hermansz. is dat waer? Flor. Wabbetje klonters wister of,
        (405) Die sit daer op een luyfe, of op een pothuys, en houter net register of,
        En daerom komtet datse altemets so deerlijck en so droef,, praat,
        Sy weetje op een prick hoe veel volcx datter mee te groef,, gaet,
        Hoe veel rouw-mantels, hoe veel korten, hoe veel huycken, en hoe veel falyen,
        En hoe veel Wittebroodts, de Rijcke-luy geven door de Tralyen,

        (410) En so veel gelts, Andries, datter het eyndt is of’e wech,
        Nou ick mach gaen, eer ickje meer van die kackebeyen sech.

Ian.      Mijn groote kammeraet: ghy moet hier noch wat staen,
        Ghy moet ons van de ouwe mannetjes oock wat verslaen.

Tomas. Nou set jou Baer neer. Wat so: komt by de Ghesellen,
        (415) Ghy moet ons heur Legenden oock nae ’tleven vertellen.
Floris.  Mijn tijdt die is hiel kort, daerom maack ick gheen langhe teem,
        Onder het uurwerck in de nieuwe Kerck, daer sit sulcken veem
        Van ouwe praaters, van Koddenaers en van ouwe Klouwers,
        Met heur hangende hoofden, met hooge ruggen, en kromme schouwers,

        (420) Daer sitten de druyp-neusen, die sijp-oogen by menkaar.
        Dorstige Branckje seyt Mieuwes ghy bent al tachtich Jaar.
        Ick weetet an mijn selfs, ghy en ick wy ginghen ’tschool, tot Heer Floris,
        Lycenciaat van Amersvoort. Maer wat een malle kay, is Meester Kackedoris,
        Die vent die was gec, en hy mienden goet schick dat hy wijs,, was,

        (425) Hy quam in Dirck van Diemens tuyn, hem docht dat hy int Paradijs,, was,
        Wat hebje hem al diets ghemaeckt, ghy praaten hem toe
        Dat ghy een Konijn had als een Olifant, en dat het jongden als een Koe,
        En duysent sulcke sticken: hoe dat ghy een Ael hadt die so lang was
        Dat hy in Engelant zijn hooft op stac, daar zijn staert hier an ’tstrang was.

        (430) Hoe schuddebolde die ouwe kluyvers om de rabbauwery,
        En asse eenige schelmery hoorden, so quamen sy al nauwer by.

[fol. B2v]
        Vertelde Jan selde-waar niet hoe dat hy om een voetjen e nóót was,
        Van de outste Harpslager van Amsterdam, hoe hiet hy? Jan vlas,
        Hoe hem zijn vaar in huys sloot, en op hem begon te grimmen.

        (435) wat het hy te doen? hy gaatje daar after over de schutting klimmen,
        Hy gaat na de Bruyloft, daar hadje Frans witte-broodt en Jan Treck,
        Die koften vande beerstekers een tobben of twee met dreck,
        En sy groeven op de stoep, en sy lieten’t daar in dysen
        De leckere gheparfuymeerde soete kauw, ghyse.

        (440) Daar saten die lidtsers met de mangtels veur de mongt,
        Mit datmen nóóm komt tasten, valt hy bedoven inde grongt,
        Hy kreet en hy bruysden, het scheen dat hyer in versmachten.
        Je souwtje kruyst enne zeghent hebben hoe hy vloeckten, en hoe sy lachten.
        Stil, stil, seyden sy, wy hebbender wat me veur,

        (445) En met so klopten sy ongheschickt en lelijck ande deur:
        Met dat het Bruylofts volck over hoop quamen uytlóópen,
        Sy villen, en gingen sy d’een den ander inde mostert dóópen:
        Daar stondense besuyckerkoect, aars noch aars ick weet niet hoe,
        En sulcke potterijtjes die metense melkaar met schepels toe.

        (450) Ick docht altemets mochten hier sommighe luy wat inde hoeckjes blyven,
        sy souwender Almenacken, en nieuwe tijngjes en boeckjes schryven.
        Meenje dat icker me geck? ’t is waar, ick hebbet selfs ghehóórt.
        Adieu Ian knol, Thomas, en Andries; want ick moet vóórt.
*
De twee jonghens, Joosjen en Contant.
Ioosje. Wie wil knickeren koopen? wie? wie? ses om een duytje.
Kontant (455) Schiet op om een paar hebjet hert, of ick stuytje.
Ioosje. Ick binder me te vreen, kom an, gheeftme de vier,
        Komt jongen langtme je hoedt, komt as en man hier.

Kontant Wat raje, jy kammeraatje even of oneven?
Ioosje. Even. Kont. Een uyt Joosje, siet daar leggender seven.
Ioosje. (460) Wel an kom, ick ben te vreen, om de hiele acht,
        Houwt daar dan Kontant, stuyt recht uyt, hebje de macht,
        Siet daar isser uyt, laat sien, en daar isser vier in:
        O lieve neskebol, scheyter uyt eer ick mier win.

Kontant Jy bent en onreynigert, ick moet opje hangden letten.
        (465) Komt an mannetje mugg, ick speelje by vyven op te setten.
Ioosje. Geefje mijn ierst? ick geefje ierst en een schoot.
Kontant Wat brabbelt mijn die ficksert, datser een op sen poot.
Ioosje. O bloedt datsen vlacken barck-man, die jongen die kan schieten!
Kontant Souw ick altijdt verliesen, dat souw de nicker verdrieten.
Joosje. (470) Hoe veel hebjer uyt? Kont. Een en al de aren.
        Datse veldt en e schoten; ó lansjen ick selje dat wel of klaren.

[fol. B3r]
Ioosje. Sieje wel, dat is een span, ick set hem. Kont. Ick hou meeta.
        Yget schiet ickje op jou santert, jy hebter niet een beet na.

Ioosje. Hy is geraact. Kont. Hy is niet. Ioos. Hy is al. Kont. Hy is niet,
        (475) Jy selt mijn de knickers weer geven snappertje! soo siet.
        Lustje wat mit dróóge vuysten?
Ioos. Gans lyden is dat byten.
Floris uyt.
Floris. Komt hier jy elementsche jongens, ick selje lieren smyten,
        Jy schelmen, houwt dat en dat!
Kont. O jy slaat mijn dóót.
Ioosje. Bae neus! hinckepinck! lamgat! Aeuwe lampóót.
Floris. (480) Keertme die bengels! houtme de jonges! houwtme de fielen!
Kontant Hey Joosje, mijn beste maat, komt laten wy gaan soecken ouwe zielen,
        Wy sellense die wraggel-gat, die lampóót werpen op zijn sack.

Floris. Waar zijn die jongens ghebleven? sy waren daar noch strack.
Ioosje. O lieve Aeuwe lampóót, mienje dat wy na jou wat vraghen?
Floris. (485) Krijch ickje, krijch ickje, so krijghje de huyt vol slaghen.
Continue

TWEEDE DEEL.

        Ierolimo en Robbeknol.

Robbek. TIs hier oock gien deech, ’k en weter gien huys te houwen;
        Want hier is hongher e backen en dorst e brouwen.

Ierolimo Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst
        Mayn mantel en wambays? sach say zaijn so bepluyst.

        (490) Kom hier en sieghet eens, gay moetmen voorts wat keeren:
        En hedy geen borstel?
Rob. En hebdy gien swijns-veeren?
        Daar isser gien in huys.
Iero. Maar wat est dagge al secht?
Robbe. Ick seg niemendal Heer. Iero. Schickt my de lobbe recht,
        En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie,

        (495) En mayn stekade: gaat voort haalt water pagie,
        Met een suyv’re dwaal, en het vergult lampet.

Robbek. Wat rijdme de vent? hy weet wel dat hy niet en het
        Dan een gebroken pot.
Iero. Maar wat voert ghy de snater?
Robbek. Siet Joncker, ick heb hier de hand-doeck en het water,
        (500) Ghelieft u oock yet meer? Iero. Ten komt mayn niet te pas
        Te antwoorden als ick ensicht of handen was.
        Gay sult na mayn mont zien, en hooren na mayn hemmen.
        Haalt mayn yvoren kam, ick moet mayn hoot wa kemmen.

Robbek. Hey dat isser ientje, soo mijn ooghen wis,, zien,
        (505) So isset uyt de start van ien schelle-vis,, bien.
Ierolim. Wa saydy een drol een: hoe staan nu mayn locken?
Robbek. Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken.
[
fol. B3v]
Ierol. Wat dunckt u van mijn hayr, en ist niet schoon en blont?
Robb. Ghelijck een Engels Knijn, het wert al moytiens bont.
Ierol. (510) Hoe staet mayn de Bonet, en dese jente vaertjens?
Robb. Joncker jou hoetjen staet wel netjens op drie haertjens,
        ’Tis dubbelt ondieft.

Ierolim. Hoe past my dese kraach?
        En staetse my al wel?

Rob. Joncker is dat een vraegh,
        En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdich passen,

        (515) Jou Moer hetter jou lijf, van joncx na laten wassen.
Ierol. O Robbeknol dach gewaer, dat is so excellent,
        ’Tis van den ouwen Wolf.
Rob. Ick heb hem noyt ghekent.
Ierol. Ick weet geen gelt so lief, daer ick het voor sou geven,
        Want Meester Tomis noyt soo goet moockten zayn leven,

        (520) Sie daer hoe daget gruys daer af stuyft dick en bol,
        ’K wed’ ick hou overmidts daar mee een sack met wol.

Robb. En ick een Roggen-broot met dese beene tanden,
        Al wast van twaelf pondt, ick brochtet heel ter schanden.

Ierol. O ’tis een goedt stuck wercks, maer hoe? ’tsteeckt door de schay.
Robb. (525) Dats ops’en Hovelings, een Edelman staet dat fray.
Ierol. Rob’knol ick gae eens uyt tot ons Pastoor en Koster,
        Wat missick, paasse kick, mayn houten Paternoster?

Robb. Daer gaet den armen bloet wel fier en moedich uyt,
        Dats ops’en genevoys, nou moytjens as de Bruyt.

Ierol. (530) Wel Robbert maecktet bedt, het huys wart ou bevolen,
        Haelt wooter, sie wel toe, da ons nie wart ghestolen,
        Soo g’uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht de sleutel, dan
        Op dese Richel, op dat ick incomen can,
        En slaget ’teeten gay, dat ’tgeen Ratten verderven.

Robb. (535) Quammer een Muys in huys hy sou van honger sterven.
        Hoe groots treedt hy daer heen, hoe aertich op zijn pas,
        Soumen niet seggen dat het selfs zijn Hoocheyt was,
        Of ymant van zijn Raet, soo trotsch is hy van wesen?
        Heer daer ghy send’ de sieckt, daer stierdy oock ’tgenesen.

        (540) Die dees mijn Heerschip sach soo kloeck en wacker gaen,
        En sou hy niet vermoen, hy had’ een ’tsech gedaen
        Die hups en lustich was? maer wie soudt connen weten,
        Dat gist’ren noch van daech, hy niet en heeft ghegheten,
        Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst,

        (545) In plaets van een Tresoor, wel gruysich en bemorst?
        O Godt u wercken zijn van wonderbaer vermoghen,
        Wie sou niet met die schijn van welstant zijn bedroghen?
        De Jongman komter an, een treet ghelijck een Prins*
        Die genich dinck ghebreckt, maer die ’tgaet na zijn wins,

        (550) Hy is wel uyt ghedost, en comt hier an brageren,
        Al had’ hy duysent pont om jaerlijcx te verteeren,

[fol. B4r]
        Wie sou eens dencken dat zijn bulster of zijn bedt
        Gheen daelder waert en is, met alles wat hy het?
        Wie sou eens dencken dat hy smorghens kan ghedooghen

        (555) Zijn handen, aensicht, aen een vuyle slet te drooghen?
        Ach dit denckt niemant niet! maer ghy weet Heer, met mijn,
        Hoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn,
        Die meer om yd’le eer, en pronckerye lyden,
        Als om u heyl’ghe wil: O recht vermaledyde

        (560) En lichte glory van een sulcken sot ghemoet,
        Dat ziel en lijf veeltijdts hier banckrottieren doet.
        Wel hoe ben ick soo veer met mijn ghedacht ghekomen?
        Voorseecker was ick daer gheweldich op ghenomen.
        Nu ick wil binnen gaen en sluytent ’tdeurtjen toe,

        (565) Want ’tis voor al het best, dat ick mijn werck of doe.

        De twee Snollen. Trijn Ians en Bleecke An.

        Neen bygut Trijn, dat waren nobele Baasen,
        O se kannen een Kan lustich werpen door de Glaasen,
        En vangense buyten s’huys, de jonckste was een lanst,
        Gants lyden ick heb mijn buyck nu iens volle danst,

        (570) Waerachtich ’twas een geest, by men sy, ganswongden
        Ick haet de drooch-nappen, die gierighe hongden,
        En ick prijs werentich een rijcke milde pol,
        Ick segh noch, o de knecht ken omgaen met een snol.
        Maer Annetjen sechtmen iens, wat isser wel oppeloopen?

Anne. (575) Een moye Spaense Mat, daer wil ick wat moys om koopen,
        Eert deur de ving’ren druypt, is dat niet best Trijn Jans?
        Heer ick heb sulcken sin, in Klickers op zijn Frans,
        Ick worder schier wilt om, als ickse maer hoor kraacken,
        Ick seghje dat, se souweme wel gaende maacken,

        (580) Maer Trijntje wat kreeght ghy?
Trijn. Een halve Pistelet.
        Ick heb nou lestent wat goets, wat snuysterings verset,
        Daer is mijn Lommertceel, leest hoe veel moeter wesen.

Anne. Wat Karackters zijn dit, de Duyvel mocht dat lesen,
        Een kruysje, een krulletje, een streepje,
par giert,
        (585) Dits Nickers-gheleertheyt door Heyntjeman versiert.
Trijn. ’Tis my alliens hoet is, as ick an ’tmijn kan raecken,
        Dat doen zy slechs om dat het niemant nae sou maecken,
        Ay-lieve gaet eens mee, hier in de Veruwery,
        Tot Pockdalighe Neel, ’tis doch hier dichte by.

[fol. B4v]
        (590) Wel hoe schoorvoetje dus! ghy moet noch niet verdwalen,
        Dit wijfje zal voor mijn eens met een snap gaan halen
        Mijn schort-haack, in mijn schort, mijn schorteldoeck, mijn huyck:
        Ey siet iens watten slort heb ick hier veur mijn buyck,
        Ick spu dat icket sie, ’t is vol stoppen en lappen,

        (595) En siet ick sel terwijl een vaentje laten tappen:
        Maar hoe stoeyde ghy so met sulcken groot ghewelt?

An. Dat loof ick wel de vent en wod eerst niet van ghelt,
        Hy loofden my een jack, twee rocken en een vliegher.

        Specy in manum (seyd’ ick) God is gheen bedriegher.
        (600) Ick sal’t gheven (seyd’ hy) so waar als ick hier stae.
        Die zijn gelt te voren gheeft (seyd’ hy) die mint op ghenae.
        Doen seyd’ ick, soo veel te loven en niet te gheven,
        Dat doet borsje de malle luy in vreuchden leven.
        Dat gat en boordje niet, seyd’ ick, soo jongman fijn,

        (605) Ick ken soo wel een boef, als al de boeven mijn,
        En met soo sloech hy munt. Ick sou niet kunnen spreken,
        Of hy, of ick, of wie dat eerst opsloech de deken:
        Maar immers weet ick wel as ick hem sach so net,

Ierol. wt. Soo docht ick datter quam een Enghel in mijn bet.
        (610) Hola, hier komt een man die ’t schijnt dat vry wat drock,, het.
        Swijcht: goeden dach Signeur: weetje oock wat de klock,, het?

Ierolim. De klock herteken lief, die is ontrent den tien:
        Maar s’jasus, wa gheluck: maar Enghelijcke lien:
        Maar beeldekens van gout, met goeyen salutacy

        (615) Kus ick de handekens van ou beleefde gracy.
        Kee hertekens woor heen dus sonder serviteur?

Trijn. Wy wand’len met vermaack, by dees ryvier Monseur.
Ierolim. Triumphante Vroukens, met eer en deucht bepaerelt,
        Die met ou oogskens dwingt de grootste vande Waerelt.

        (620) U alderminste slaaf die gay weet op der aart,
        Die wenst ou al het gheen da gay denckt en begaert.
        Ick bid ou Majesteyt haar soo laach te verneeren,
        Dat ick een letsken mocht met ou wat pourmaneeren.

An. Dees bede niet alleen sy u gheconsenteert:
        (625) Maar wy houden daar toe ons grootelijcks vereert,
        Soo wel door u persoon, als door u reverency.

Ierolim. Goddinnekens ghy verwint in schoonheyt en sciency,
        De wyse Pallas, en de suyv’re Diaan,
        De blonde Venus, en de Dochter vande Swaan,

        (630) De Spartsche Coningin, die ’t hoochmoedige Troyen
        Ten bloedt en brande brocht, en ’t Greeksche Legher doyen.
        O monarchale Vrouw! dat ou dien
Phoebus sach,
        Het groote licht en sou niet stralen desen dach,
        Hy soude sayn karos en pyaarden laten rusten,

        (635) Om te gaudeeren en godderen in zijn lusten.
[fol. C1r]
Trijn. Met oorlof mijn Heer, ick kan u niet verstaen,
        Ghy spreeckt als een Portegijs, of als een Italiaen,
        Ghy loopt ons veel te hooch met u Poeetiseeren.

Ierol. Provinciale Maecht, hoe kundy discoureeren,
        (640) Ghelijck als den Parnas’ van Henste woter spuyt,
        So vloeyen van u tongh de schóóne wóórden uyt.
        De Mussen hebben u in plets van Moeyers speenen
        Ghevoeyert en ghesoocht, met goeyen Hippocrene.
        Wat kout ick sotte-bol, de Goyen kleen en gróót

        (645) Die houden hun Paleys int midsen van u hóót.
        Sy singhen daer Musijck in u retorikale sinnen:
        O ghey Bataviersche Marcurialistinne:
        Semers ghelieverkens, ick beeld my woorlijck in
        Dat ick by menschen niet, maer da ’k by Nymphen bin,

        (650) Die inde silv’re vloet des Amstels dickwils bayen,
        En dagge op het Lant hier somtijts komt vermayen.
        ’t Sichtens dat ick ou sach, Heliconninnekens blijt,
        Kreeg ick vermoeyen dagge Jupijns Susters zijt.
        Devine Dochterkens! Herteken! heeder ’tsegen,

        (655) Het geen ick admireer? Och Lief! ick denck wel negen,
        Princeskens ofge wa saat, en songt ons wa fraas.

An. Joncker hebje wat nieuws geeftet my Elenbaas?
Trijn. Ick selje weer wat soets ter gheleghender tijdt vereeren.
Ierol. Een bayslopen Juffrouw, dat sode ick wel begeeren.
Trijn. (660) Dats u ongheweyghert een vuyst in u oogh.
Ierol. ’K he daer een nieuw Lieken, maer ’tis my wat te hooch.
An. Ey-lieve laet eens sien of wyer wijs op vonden.
Ierol. En breecks niet, want ’tis my van den Hertoch gesonden,
        Wast gheen raar dinghen Lief, hy hads my niet ghestiert.

Trijn. (665) Ick hoor wel datje met gheen slechte luy verkiert,
        Mijn Joncker set u neer, ey latet mijn eens kijcken.


                                Sy singhen, Betteken voer nae Maerye-mont.

Trijn. An. Ierolimo. Robbeknol.

Robb. Mijn bet dat is ghemaeckt, nu mach ick eens gaen strijcken
        Nae ’t Raempoortjens-steyger, en vullen dese Pot
        Met klaer water, hoe nou? wel wordje nu niet sot,

        (670) Jae wel beschijtje niet? Mijn Joncker by twee Snollen,
        Maer toch mijn lieve man, lust jou noch wat te krollen?
        Ick sie mijn ooghen uyt, ick prijstje: soo mijn Vaer,
        Wat gater voor de ruymt, soo ’twietjens voor een paer.

Ierol. Juffrouwen ist niet schoon? zijn Hóócheyts Hovelinghen
        (675) Die worden wilt en broets als sy da Lieken singhen.
        d’Infante singhet selfs: de Vrouwen van hoor staat,

[fol. C1v]
        Die schreeuwent door het hof, en krytent over straat.
An. Maar Joncker watje seght. Iero. De wichters van dry jaren
        Die t’gilpent elcken een.
Trijn. Ja watte vreemde maren.
Ierolim. (680) De guyts en lackerkens die leeren dat veel eer,
        Als haar Poter Noster, of yet goets van ons Heer.

Robb. Wat of de geck al praat? An. Mijn Heer wille wy rysen?
Ierol. O Joffrou wildy my een courtesy bewysen,
        So laat u slave toe dat hy u eensjens kust.

Trijn. (685) Nou Joncker niet te stout, ay lieve houtje rust.
Robb. Ick lachme an men eyndt, hoe nou toe Joncker pover?
        Hem komt me as de luy een kermis-vreuchjen over.

Ierolim. Ick bids u laat my eens, ist mueg’laijck latet zijn.
An. Komt Joncker laat ons gaan, en leyt ons inde Wijn,
        (690) Hier op de Klieveniers, daar gaan de nob’le baasen.
Ierol. Ick he de moeyten niet, ick moet te noenent raasen,
        ’t Gaet na den twelven toe, ick moet sijn op de Bors,
        Om mayn Trafeycken en besoingien par fors.

Trijn. Wel Joncker schenckt ons dan een hallif stuck van achten,
        (695) Wy sullen waar ghy wilt binnen of buyten wachten.
Ierol. Men siel ’k en weet gheen raat, een rijck man die het heet.
        Juffrouwen ’khe gheen tijdt, oock wil ick dagge weet
        Da meyn de Coningh selfs heet generoos gheschreven
        Dat hy my heet het ampt van zijn koetsier ghegheven,

        (700) Dats een superbe last, gentiel en magnifijck,
        Dies schouw ’k Tavarens viel, want ’t is te mikanijck
        Voor liens van staat, als kick, zemers de glorioosen,
        Die moockt hem niet ghemayn met Masens en vuylnoosen,
        En sulcke ghepufsel, een man van authoriteyt

        (705) Die vuyght sich steets by volck van zijnder qualiteyt.
        Hierom Joffrouw dunckt my so ben ick excusabel,
        Ten insicht van mayn staat, en ist niet honorabel:
        Want liens die in haar eer en reputacy,, staan,
        Die moeten by gheen wijn noch lichte nacy,, gaan.

        (710) Behalven dat dees twee des menschen welvaart krincken,
        So raecktmen uyt ’tcredijt door Vrouwen en door drincken.
        Gracyose Vroukens maijn tijt die is voor by:

        Ie vo Bassa la man, de Vostre Signory.
Robb. Trouwe Luyckes je kent, wel miester jy hebt grepen;
        (715) De Hoeren nyghen, houwt, jy sult jou hembden slepen:
        Siet hoe dat hy sijn kap gheslinghert en ghesmeten,, het.

Ierolim. Ick kus de vloy, Juffrouw, die op u hont gheseten,, het.
Trijn. Gaat heen ghy grootsche geck. An. Gaet heen jy kalen neet.
        Kon ghy hem wel verstaen?
Trijn. Half. An. En ick nietenbeet:
        (720) Ick docht eerst dat ons Godt een groot kadet verleenden.
Robb. Deur gaet mijn Heerschip treen, hy wast niet die sy meenden,
        De veughel was te schraal, ay siet de Swanen sien

[fol. C2r]
        Nae yemant van heur volck, en juyst en kompter gien.
        Nou ick mach gaan na huys, en schickent daar te deghen:

        (725) Maer holla, ick en heb gheen water noch ghekreghen.



An ende Trijn.

An. Ygut Trijntje het scheen dat hy u wel bevil.
Trijn. Die hongs-klinck, wat hy mocht dat ick niet segghen en wil.
        Wat sou die gatvinck doen? hem schorten maar een praatjen.
        Die lans knecht van te nacht dat was een ander maatjen.

        (730) Maar Annetje hebje lang gheweest in’t groote gilt?
An. Ja al van mijn vierthien Jaar zoo raackten ick op’t wilt:
        Ick woonde buytens-huys, en daar ick quam te woonen,
        Daar stoeyden ick altijts met de knechsens, met de sonen:
        Ghy weet wel hoe’t dan gaat daarmen zoo stormt en malt,

        (735) Dat het kort-hielde volck licht after over valt.
        Hoort hier, ick selt jou vertellen metten korsten.
        Mijn Miesters ouwste seun die tasten staach mijn borsten,
        Ick weerde my niet seer, ick lietet hem al doen:
        Want siet hy hadme lief, en ick was oock zoo groen

        (740) Dat ick hem tockelde as hy mijn niet anraackten.
        ’tGhebeurden zoo ick eens zijn bedde wat vermaeckten,
        Hy greep mijn in zijn arm, en smeet my op het bet,
        Ick kantje niet kallen, wat hadd’ de knecht een pret
        Eer hy quam tot zijn wil. ó mijn! hy kon zoo prachen.

Trijn. (745) Kreetje niet? An. Kryten? wat? ick barste schier van lachen,
        Het gingmen anmen hert. Ja wel het was zoo soet.
        Hy koftme alle ding, een sulv’re vingher-hoet,
        Een sleutelreecx, een tas, een paar Engelse Messen,
        Met een moye nuwe huyck: ’t goetje was van sessen.

        (750) Ick streefden assen Vos, in mijn beste gheweyt:
        Ick gheleeck sundaechs meer de dochter dan de meyt:
        Maar ’tschijnt wel gheen geluck en mach hier langhe duuren,
        Wangt een labbighe hóóp van afgunstighe buuren,
        Die ginghen bymen Vrouw, die simpel was en slecht,

        (755) En seyden, siet wel toe, de waghen gaat niet recht,
        Jou mayt gaat dus verweent, ’t is van haar niet ghekomen,
        Jou Man gheeft heur dit goet, of sy heeftet ghenomen:
        Past op jou ghelt en la. Mijn Vrouw die streetmen an
        Als dat ick my verliep met haar ghetrouwde Man,

        (760) Het welcke ick ontswoer by ziel, by sanct, by leven,
        Soo lang tot dat zijt haar ten lesten heeft ontgheven:
        Maar niet te min zoo bleef ’t ghegriffijt in haar zin.
        Want wien de Jalousy ter herten eens laat in,
        Daar sal sy haar een plaats in eeuwigheyt behouwen.

        (765) In’t Man-volck niet zo seer als in jelourse Vrouwen.
[fol. C2v]
        Mijn Vrouw’ die gingme na, in huys en op de straat.
        Hoort hier, wat gaan sy doen: sy scheeren daar een raat,
        Waar door de bommel most eens endeling uytbreken:
        Want s’ hebben een haar Nicht by mijn vertreck versteken,

        (770) Des nachts, nae mijn ghewoont’, soo ben ick opghestaan,
        En by mijn Vryer voort gherust te bed ghegaan.
        De Nicht quam uyt haar hol, en heeft een kaars ontsteken,
        En is mijn proper na van liever lee ghestreken:
        Maar doese boven quam daar vant sy ’t lieve paar

        (775) In alle vriend’lijckheyt ghelegen bymenkaar.
        De Moer gaf mijn men sack, ick mostmen goetje nemen
        En gaan ten huyse uyt: hem stuerdense na Bremen,
        Zoo quam ick by de luy: wat sal ickje meer segghen.
        Maar hoe quam jyer toe?
Trijn. Maar hoort ick seltje segghen.
        (780) Ick diende inden Nes in een huys wel vijf jaar,
        En samelde mijn gheldt en goetje wel te gaar.
        Ick won een gróóte huur, en ick kreegh veel gheschencken
        Van breng-lóón, van verval, meer alsmen wel zou dencken.
        Ick schraapten zoo te hóóp, want ziet, ick hielt te raat,

        (785) Zoo dat ick koft en kreegh al wat dat vroech opstaat.
        Daar na zoo docht ick eens een kamertje te huuren,
        En gane by de buurt uyt wassen en uyt schuuren.
        Zoo ick docht, zo dee ick, ick was de weelde moe.
        Ick seyde mijn huur op: mijn Vrouw’ die sach bril toe.

        (790) Zy vraaghde mijn de schort, en of ick meer wou winnen?
        En of ick was verlooft? oft wat ick sou beginnen?
        Ten lesten ’t quam’er uyt dat ick op mijn selven wouw.
        En siet des s’Meys daar an zoo toogh ick van mijn Vrouw.
        Ick ging mitme speulnóót buyten inde Kathuysers,

        (795) Daar quam een knecht by ons, een vande jonghe vuysers,
        Een seun vande Zeedijck, ouwe Dirick hiet zijn vaar,
        Die praten my zoo schóón, wy maackten ’t hylick klaar.
        Wy trocken na Haarlem, daar ginghen wy logeeren
        In een goe herrebergh, by andere luy met eeren.

        (800) s’ Nachts als ick lach en sliep zoo stal hy al mijn ghelt,
        Mijn sulver en mijn tas, die zoo wel was ghestelt,
        En ging stilswyghend’ deur, en maackten mijn niet wacker,
        En ritsten ande wijnt, over veldt over acker:
        Des morghens Annetje als ick uyt mijn dróóm ontsprong,

        (805) Ick taste na mijn Lief, die ’k nerghens niet en vong.
        Ick riep hem by zijn naam, ick sach na tuych en tas,
        Ick sweem als ick vernam dat hyer deur me was.
        Den rouw die ick bedreef sou niemant kennen schryven,
        Mijn huyck die most daar toe noch voor ’t gelachje blyven,

        (810) Daar ging ick tróóstlóós heen beschreyen mijn fortuyn,
        Dat door de zyjel-straat, na over-Veen, in’t duyn,

[fol. C3r]
        Al waar een Burgher, die ter jacht ging, my verselde,
        Die ick mijn avontuur en ongheluck vertelde,
        Hem jammerde mijn leet: ick docht hem passelijck schóón,

        (815) En hy vereerde mijn een gouwe Franse króón.
An. In dat veur niemendal? Trijn. ó dat kan jy wel deyncken,
        Wat de Haarlemers veur niet een vreemt mensch souden scheyncken.
        Sint die tijt liep ick óóck, maar niet by elleck ien:
        ’k Mach liever een schijt-valck dan een smeerich broeckjen sien.

An. (820) En hebje van die schelm gheen tijngh of niet vernomen?
Trijn. Niet anders dan dat hy van óósten is ghekomen;
        Ick ben met hem in recht, bylo krijcht hem de Schout,
        Het kost hem licht de kop, al waar sijn hals van gout.

An. Wat wast voor een fatsoen? Trijn. Hiel fray, maar ’twas een scheeltje.
        (825) Wel goeden dach in huys, wel hey! waar sinje Neeltje.



Robbeknol alleen uyt.

        Hier is huysraet noch niet, het is hier woest en leech,
        Ja besem, vleughel niets daar ick het huys me veech,
        En ’theeftet wel van doen, sie ick onder, sie’k boven,
        Het isser beklontert, beraecht en so bestoven,

        (830) Dattet myn verwondert dat sulcken Edelman,
        Hem met dit byster nest te vreden stellen kan.
        Wel wat sel ick nu doen? gaan uytsien om mijn bróót,
        Want so ick langher wacht ick blijf van hongher dóót:
        Mijn Meester, so mijn dunckt, die heeftmen al vergheten:

        (835) En of hy noyt en quam, sou ick dan nimmer eten?
        Neen dat is niet geseyt, ’tis best dat ick heen ty,
        De gróóte huysen an, de kleyne niet verby:
        Maer holla! ick most hier de sleutel nederlegghen,

Binnen. Als dan mijn Joncker komt, so heeft hy niet te segghen.



Ierolimo.

        (840) Zemers ’tghemeyne Volck is hier wel rouw en viel,
        Ten maackt gheen onderscheet in een pompeuse ziel,
        En eenen groven fiel, die simpel, slecht en sot,, is:
        Zekers ick bedruyf may dat hier het Volck so bot,, is.
        Komt hier een Prins of Heer de Landen te besien,

        (845) Sy sullen haer respect noch reverency bien,
        En met ghedeckten hoot staan sy en speculeeren,
        En latens’ onghegroet en onge-eert passeren.
        Ons Brabant heeft de prys voorwaer van alle lien;
        Het volcxken is beleeft, en van een goet ingien.

[fol. C3v]
        (850) En eloquent van sproock, en gracioos in’t eeren,
        Manierlijck opghequeeckt als kinderen van Heeren.
        De minste Borgher is zoo vriendelaijck, en zoo beleeft,
        Dat hy de vremde man gheen quayer woorden gheeft
        Als hoort herteke Lief! wa soeckdy? wa begaarde?

        (855) Na wien vraachde gey? nae Peter de ghelaarde?
        Ach Heer! ’t is mijn kompeer. Voort Gilles of Perijn,
        Brengt dese buyten-man by Oomken Peers Kosijn,
        Naast de blaeuwe boterham, by Hanssens zoons Grootmoeyers,
        Daar dichte by’t Bier-hoot. d’Hollanders sayn maar bloeyers,

        (860) Sy zeyn niet generoos hoe rayck sy gaan in’t swart.
        ’tHantwerpen gheen zoo slecht die op de Vrydachs mart,
        Alsmen de Palmslach slaat, die haar Vrouwen niet kopen
        Borsten van gouwt en zijd’ gheciert met gouwe knopen,
        En Rocken van Satijn, en Tabbaerts van flouweel,

        (865) Die draghen yder een: Ja de Hoeren in’t Bourdeel
        ’t Zijn kourasieuse Liens. Maer is de sleutel buyten?
        Mijn jonghen die is uyt, ick mach de deur ontsluyten,
        En vouwen op mijn kap en leggense te pars,
        Dan wil ick op de plets wa wand’len over dwars.




Robbeknol etende, vertelt zijn avontuur.

        (870) Dat heeft zijn ouwe smaack: wel op mijn magre koonen,
        Nou moetje eens jou kunst en jou vermoghen toonen.
        Siet hier is speck tot palm, hier hebdy’t al na wens,
        Gaeve lever, goet bróódt, ossen-muyl, schape-pens,
        En beuling, en koevoet, hier is wel veul te bancken,

        (875) Ick heb de goede luy wel hartich te bedancken.
        O bloedt hoe krijch ick ’t op? mijn buyck die staat al stijf,
        Want ick heb schier een bróódt van twaalf pont in’t lijf,
        En daar toe noch een pan met excellente grutten;
        Daarom ben ick besorcht hoe ick dit best sal nutten.

        (880) Al weer-an sey de meyt, dat gater weer na toe.
        Elementen wat is dit? mijn backhuys dat wort moe.
        Gans lyden, och wat raadt? hoe sal mijn Joncker kyven,
        De klock die is zoo laat, het is al over vyven.
        Dats gang, ick klop. ó mijn!
Iero. Wel waar hebde te gaan?
        (885) Waer sydy doch gheweest? Robb. Och Heer wilt my niet slaan;
        Want ick heb u ghewacht al over de twee uren,
        Ten lesten ick en kon van hongher niet gheduren,
        Zoo kreet mijn holle maach, die half was in’t slot,
        Dies ick my selfs beval de goede luy en Godt,

        (890) En siet die hebben my ghegheven dese beetjes.
        Wel dat ansicht staat niet stuurtjens noch niet wreetjens.

Ierol. Oock heb ick ou vertuyft met den eten, maar wat
[fol. C4r]
        Ick beyde, ghy en quaamt, ick ging toe toens en at.
        Voorts hede wel ghedaan ou Gode te bevelen:

        (895) Want ’t is veel saligher te bidden dan te stelen.
        Zoo help my God Robbert, ’t is my in’t minste leet.
        Een dinghen bid ick ou, maackt datmen niet en weet
        Da gay hier bay mayn woont: want ick wil ou wel sweeren,
        Het sode woorlijck may te na gaan maynder eeren.

        (900) ’t Es wel woor dat ick hoop dat ick niet en wert gheschent,
        Vermits dat ick alhier zoo lettel ben bekent.
        En of God wilde da ick ware t’huys ghebleven.

Robbe. Mijn Joncker ick behoef geen tol daar van te gheven,
        Hebt daar gheen sorghe voor.
Ierol. Nu eet doch arme bloet,
        (905) Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet.
        Robbert, mijn goeyen knecht, t’sichtent ick hier quam woonen,
        Was ick noot wel te pas, noch hebt niet wesen koonen.
        Dit huys moet zijn ghebouwt op een quay gront dunckt mayn:
        Oock zayn der huysen die seer ongheluckick zayn,

        (910) Mits sy den huurling ghemaynelijck gheen goet
        Aenbrenghen, moor wel ramp, ghelayck als my dit doet,
        Daarom beloof ick ou, zoo haest de moont gaat strijcken,
        Mijn ongheluck en ’t huys ghelijck’lijck te ontwijcken.




Robbeknol die gluurt ter zyen uyt.

            Hoe loert hy op mijn pens, hoe kijckt hy na mijn broot,
        (915) Ay siet hy treckt niet eens een oogje van mijn schoot,
        Die nu mijn tafel is: siet zijn ghesicht eens vryen,
        ’k Heb met den armen bloedt warachtich medelyden,
        Want ick heb menichmaal gheleden dat ghewelt,
        En ly oock daghelijcks het gheen dat hem nu quelt.

        (920) Wat sal ick doen? hem noon? hy sal’t my gheen danck weten:
        Want siet hy seydt dat hy te middach heeft ghegheten,
        Nochtans meen ick dat hy te meer niet heeft ghebickt.
        Ick wou wel dat zijn smart een weynich waar verquickt,
        Ghelijck het gust’ren was doen hy my hullep smullen,

        (925) Doen ick zijn hongers noot met kruymjes ging vervullen.



Ierolimo.

            Voorwoor Robknol ’k sie ou met verwund’ren an,
        Gay hebt de besten aart die oyt had eenich man:
        Want wie ou eten siet zoo grocelayck van kooken,
        Die kundy appetijt en nieuwen hongher mooken.

Robbe. (930) O daar en hadjet niet, maar ’t is u holle maach
        En krytende ghedarmt, dat maackt u nu zoo graach.
        Ick weet wel wattet is, hy sou oock garen schransen.

[fol. C4v]
        Verhaast je niet myn borst, ick selje voor gaan dansen,
        Joncker lustje, tast toe, dat broodt dat is seer goet,

        (935) So doet dees koe-voet oock, en dees pens is oock so soet,
        Al waermen heel versaet, men souwer lust na kryghen,
        Ghelieftje eter af, holla, ’twil my ontsyghen.

Ierolim. Is dat koeyen-voet? Rob. Jae’t mijn Heer, neemt dat aan.
Ierolim. Ick koos voor dat beetken gheen Kalkoensche haan.
        Hy gaat met Robbeknol sitten eten.
Robbe. (940) Wat duncktje byget? is die sack toeghebonden?
        Hy kluyft de kootjes of veel reynder als zijn honden.

Ierolim. Och dit ’s lacker dingh! Rob. De saus daar ghy ’t me eet,
        Dat is het leckerste dat ick ter werelt weet.

Ierolim. By goy het smaackte my met sulcken goey behaghen,
        (945) Al hay’k niet gheten g’hadt in twee gheheele daghen.
Robbe. Juyst rae ghy’t op sijn hooft als ghy de waerheydt spreeckt,
        Ick denck dat jou de spijs niet euvel op en breeckt.

Ierolim. Brenght my mijn drinck-vat hier, da gese niet vermindert.
Robb. De Pot is boorde vol, sy is noch onverhindert.
Ierolim. (950) Gaet nae de Ledekant neemt de Tapeet van ’t bedt,
        En vouwt het ammeloocken, met meynen Servyet
        En legget op ’tschrappra.
Robb. Ick selt wel doen mijn Heer,
        Hier hebben wy de May, zijn Hovaerdy al weer,
        Hy wil zijn Graviteyt met groote woorden houwen,

        (955) En hy het niet een scherf om zijn neers mee te klouwen.
Continue

DERDE DEEL.

Eerste uytkomen.

Robbe. MEn seyt, die wel drinckt, slaept wel, en die wel slaapt, en doet gheen sonden,
        En die geen sonden doet, die wort sluytelick salich gevonden,
        Maer ick heb wel gheslapen, en eens ghenoech gebanckt,
        Dan ick heb mijn gelucksalicheyt noyt noch seer bedanckt.

        (960) Wat loopt een mensch op aarde verscheyden avontueren?
        Wat moetmen al kommerkans en ongemacks besueren?
        Weet dit niemant niet? Die vraechtet, die vraechtet mijn,
        Die alleen weet en proef wat wy onderworpen zijn,
        Door de versochtheyt van de ramp by my gheleden,

        (965) Van hongher en van dorst, en meer ellendicheden,
        Van swerven gints en weer by vyant en by vrient,
        Wat sonderlingher volck soo heb ick oock ghedient?
        Wat Meester dat ick kreegh, hy was suynich en spaarich,
        En d’een was altijdt meer als d’ander vreck en kaarich,

        (970) En nu heb icker een die gheeft-men spijs noch broot,
[
fol. D1r]
        Maer die ick self de kost te gheven ben van noot,
        Nochtans heb ick hem lief, want siet daar staat geschreven,
        De geen die niet en heeft, die kan oock niemant geven,
        En of ick schóón ghebreck op ’t alderhóóchste lee,

        (975) So had ick steets met hem noch medelijden mee.
            Daer is den armen bloet stracx in zijn hempt ghelóópen
        Hier achter op ’tghemack. Ick moet zijn Buyl eens stróópen,
        En snoff’len die eens deur, so raeck ick uyt ’tvermoen.
        Holla! ick most in zijn broeck eens gauw huyssoeckingh doen.

        (980) Nu in zijn wambesje, en nu eens in zijn mouwen,
        Gants doot! ick heb de beurs, zy heeft wel duysent vouwen,
        Dits niet, niet, niet, niet, niet, niet, niet, nichil is hier meest,
        Het schijnt datter geen gelt in lang in is gheweest.
        Och dits een armen droes! Voorwaar hy is rechtvaerdich,

        (985) Om zijn armoede, mijn meedooghentheyt wel waerdich,
        Maar ick haat wel met recht mijn blinde gierighe Miester,
        En die ongheluckighe en nauw ghesette Priester.
        Den een die kreegh de kost waer dat ick hem voor gongh,
        En d’ander kreegh de winst van mijn gheleerde tongh,

        (990) En lieten my daar toe van scharpen hongher sterven.
        Ick sal (dat kenne Godt) gheen Hof-jancker sien swerven,
        Of ick sal dencken stracx, wanneer hy mijn ontmoet
        Het gaat de kalis alst myn arme meester doet,
        Die ick doch liever dien met zijn behoefticheden

        (995) Als d’andere, en dat om mijn voorgaande reden.
        Maar een dingh wild’ ick wel, dat hy kende sijn staat,
        En dat hy niet en gingh so trotsch ghelijck hy gaat.
        Dan ’tschijnt wel tis een wet die stip werdt onderhouwen
        By het Brabantsche Volck, so Mannen oock als Vrouwen.

        (1000) Al dat verlóópen goet sijn al Joffers en Monseurs,
        Al hebben sy (als ick) gheen penningh inde beurs.
        De Heer die wilt versien, eer sy ons oock verderven;
        Of sy sullen, soo ’k vrees, noch in die sonden sterven.
        Nu ick wil binnen gaen, eer dat hier komt mijn Heer,

        (1005) En vouwen daer de beurs in duysent ployen weer.



Derde Bedrijf. Tweede uytkomen.

        Ian. Andries, en Harmen.

Ian. BOn’sjours, wat roester? wat nieuws Andries en Harmen?
Andries ’t Gaet so wat heen, maer niet alst hoort, het Lant is vol allarmen,
        De een wil ons hier, en d’ander daer op ’tlijf. ó dit is quaat werck,

[fol. D1v]
        Daar toe inlandtsche twist, en scheuringh van de kerck.
        (1010) Als de Kickvors ende Muys dus t’samen hassebassen,
        So mocht haar de kuycken-dief wel schielijck eens verrassen.

Harmen. De saacken vande werelt die gaan wat wispeltuur,
Ian. Wat schaat dat Harmen voor u? ’tghelt u de Waghen-huur,
        Jy bint van Twent en Drent op een stroowis komen dryven.

Harmen. (1015) Maar dat is niemendal, ick ben so goet als jy met u vyven,
        Ick heb hier meer ghebrocht als jy, verstaeje dat Jan?
        Ghy quaamter met u kaale gat, en ick hadt mijn klieren an.

Andries. Dats waar, al wel betaalt, wil jy met de vreemde gecken,
        Dat sou ick en sommighe mijn wel dapper antrecken.

        (1020) O lieve Ian hadden wy’t en een ander niet ghedaan,
        Het sou hier moghelijck nerghens na so wel niet gaan.

        Ian. So qualijck niet, seght so, want met de waar van buyten
        So kreghen wy int Landt veel afgherechte guyten,
        Want dat ons is ghebrocht, of datter is gehaalt,

        (1025) Dat is (God betert) hier te kostelijck betaalt:
        D’ouwde eenvoudicheyt daar wy soo veel van spreecken
        Quam door het nieuw bedroch wel haest den hals te breecken,
        Waar is nu dat ghelóóf en die Hollandtsche trouw?
        Die is soo ver van honck voor diese soecken souw.

        (1030) Doen was een wóórt, een wóórt, nu moetje lustich schryven,
        In dien men wil bewaert voor lóóse lidsers blyven.

        Andries. Wie brocht hier de neeringh en kóóphandel als wy?
        Ian. Wie brocht hier de valscheyt en boevery als ghy?
        Harmen. Wie brocht hier de scherpheyt in u onbeslepen sinnen?
Ian. (1035) Wie brocht hier de bóósheyt om onse deucht te winnen?
        Wanneer ick dit gedenck in waarheyt, soo dunckt mijn
        Dat wy noch verre an de quaatste kóóp noch zijn.
        En wat Wissel dat wy met vreemdelinghen sluyten
        Soo weten sy altijdt de Burgers wel te snuyten.

Harmen (1040) Het spul dat heet siet toe, maar alsment wel besiet,
        De Hollanders en zijn op var de beste niet.

Andries. Het moet al duyster zijn daar dat volckje sal dwalen.
        Gants lichters dat ick mocht, ick souwje wat verhalen.

Ian. Andries praat soo gaarn van alle menschen quaat.
Andries. (1045) En om een loghen Ian soo weetje lydich raat.
Harmen. Wel ick bedingh dat wy onder ons drien spreken
        Eerbare wóórden, en van allemans ghebreken,
        Doch of ick wat vertrock, niemant en treckt hem an,
        Maar lacht, en denckt hy mient voor my een ander man.

Ian. (1050) Wel sullen wy dan quaat van al de luy versinnen,
        Soo isset best dat wy van ons selven eerst beginnen.

Harmen. Dats waar, dats recht, maar Ian ’tis yegelijck bekent,
        Dat ghy een snuyver en een groote dronckert bent.

Ian. Dat lieghje niet Harmen, maar ick en smijt gheen vrouwen,
[fol. D2r]
        (1055) Men weet wel wat voor huys dat ghy hier plech te houwen,
        En is hier een hylick te roffen in de Stadt,
        Daar heb ghy
Andries het makelgelt of gehadt,
        En wasser een banckeroet dat wist ghy juyst te maken,
        Maar daarom hiet ghy oock de voorspraack van qua saken.

Andries. (1060) Also; laat ommegaan, soo krijcht mijn vaar oock wat,
        Hoe langh ist wel gheleen dat ghy de pocken hadt?
        Dats nou al eveliens, doen ghy soo slinger-biende.

Harm. Met die kaars ist achthien. Elck bidt hier voor sijn vrienden,
        Waar bleef het kleyne kijnt van u Suster de Non,

        (1065) Die by nacht soo fijntjes by Heeróóm lóópen kon?
Ian. Verklaart hier eens Harmen voor dese goede mannen,
        Waarom datje bent te Ditmars uytghebannen,
        Dat was niet om u deucht?
Harm. Hola Ian dat is te hóóch,
        Hoe na mienje begut dat ick dan niet en dóóch?

        (1070) Neen bylo praat soo niet, want ick ben vanden vroomen.
Andries. Vroomen? ghy slacht de stronckt ghy benter af ghekomen.
        O lieve man men kan jou wel, en jou gheslacht,
        Wie isser toch die jou of die de jouwen acht?

Harm. Ja, acht oft niet gheacht, daer leyt niet an bedreven,
        (1075) Mocht ick met elcken kint een tonne Gouts maar gheven,
        Ick wed dat ick eer langh oock op het kussen sat,
        En dat de best van al my om mijn dochter badt,
        Men weet het hedensdaags soo abel te besteken,
        Elck soeckt de slechte luy soo deg’lijck te bepreken,

        (1080) En al waren d’Amsterdammers niemendal graagh,
        Soo souwer wel een Zeeuw, of een van ’s Graven-haagh,
        Hoe wel dat sy niet veel van de Koeckeeters houwen,
        Alsoo een macke moer minnelijck garen trouwen,
        Alsser maar gelt en was, ’tis nu een ander tijdt,

        (1085) Al waar ick Turck of Jood ick worde wel ghevrijdt.
Ian. Ghy secht de waarheyt, maar men macht somtijts niet seggen,
        Want daar is een volckje die wetent so uyt te legghen,
        Dattet sondt en schandt is, ick hebbet self besocht
        Aan dinghen, die ick van mijn leven niet en docht,

        (1090) Lijdt en mijdt, swygen best, soo hoeftmen niet te sorgen.
Harm. Secht ons Andries wat nieuws hebben wy van den morgen?
        Wat isser ommegaen, gisteren of te nacht?
        Isser niemant ghequetst, gevangen of verkracht?
        Geroesmoest, geranckoolt, noch glasen uytgesmeten?

        (1095) Ghy bent een man die alle dingh eerst pleech te weten,
        Ghy bent des morgens vroech voor dach al op de brugh,
        Daar neem jy de tijngjes uyt de nest eer sy zijn vlugh.

Andries. Maer Ian, ick heb ghehóórt en oock van daagh vernomen,
        Datter goet excellent Engels Bier is ghekomen:

        (1100) En gister avondt laet isser een jonghe meyt,
        Op de Haerlemmer dijck van een knoet neereleyt.

[fol. D2v]
Ian. Knoet? van een Westfaeling, zoo heb ick hóóren spreken.
Andries. O bloedt krijcht hem de Schouwt, dat wil hem suur opbreken.
Harmen Al kreegh de Schouwt hem al, hy maackten dat wel of.
Ian. (1105) Het Hof Provinciaal krijght selden daar yet of.
Andries. Een Meyt neergheleyt? foey! dat hoorden ick noyt segghen.
        De droes, wat schelm is dat? een Meyt neer te legghen?

Harmen Och lieve Andries Oom dat gheschiet nu zoo veul.
Ian. ’t Is ghebeurt van een hals-Heer van Haarlem, de Beul,
        (1110) Schoppen ien oogh: op een rat moet hy rusten.
Andries. Of an een diefsche gallich, na zijn eyghen lusten.
        Melis mal-mongt het gisteren een kóóntjen e hadt.
        En ongse Jan die kreegh het luyer an zijn gat.
        Dirck het Elsje sulcke ontyghe stucken verweten,

        (1115) Ick segje dat, een honght en souwer niet of eten:
        En sy sprack hem weer toe, aars noch aars ofs’em vong.
        Dat Wijf het de nicker of zijn speulnoot in heur tong.
        Joost Dircksz is van daagh na Vlaand’ren ghevaren,
        En zijn buyr-vryer Klaas die sal zijn Wijf bewaren,

        (1120) En sluyten het voorhuys te deghen na sijn sin.
        So komter niemandt vreemts by nacht of onty in.
        O ’tis een veersient man, hy weet dat wel van buyten,
        Datter niemandt in en mach als Klaas de Poort wil sluyten.
        Och de voorsichticheyt is wel een gróóte deucht,

        (1125) Sulcken wijsheyt was hy al in syn jonghe jeucht.
        Warenar het syn pleyt en ’tgroote recht verlooren.
        En met
Gran marchand daer staetet qualijck gheschoren.
        En Hillebrant Droochnap die het een sulvere schaal
        Van dese nacht versoent an Elsgen en Pruys-aal.

        (1130) Dorst’ghe Dirckje die wil sijn ghelt niet verspeulen,
        Maar wel verquans’len hier aan een malle meulen.
        Dat kleyne Mannetgen dat op d’execusy lóópt,
        En de plockjes haalt op d’Erf-goet dat men verkóópt,
        Bleef gister-avont an een gróót huys hanghen.

        (1135) En Jan de Pypestelder is vande Ratel-wacht ghevanghen,
        En Harmen de raser is van kranck-hooft ghequest.
        En ons aller Hans Jongh is verlooft an een ouwe Best.
        En Broer Karnelis is getrout an een Waterlantse Tuytmeyt,
        Maer sy wil hem niet, nu sy hoort dat hy sijn ayeren uyt-leyt.

Ian. (1140) Andries jy weter of, waar haaljet al van daan?
        Ick lóóf niet of ghy moet onder en boven d’aarde gaan.

Harmen. Wel wat hóór ick daar? wel wat wil dit wesen?
Andries. Het is de Ste-klock wis, men salder wat of-lesen.



[fol. D3r]

Robbeknol, met een heel deel jacht van volck.

            Het Volck loopt na den Dam, wel wat of dat beduydt?
        (1145) Daer sal Justicy schien, want de Ste-klock die luyt,
        Daar moet ick me na toe, en siense wat of-smeeren,
        Maar ofmense kastijt, selden sy haar bekeeren.
        De kussens raken uyt: daar is men Heer de Schouwt
        Met de Secretaris, siet dat jy de mont wat houwt.

ALsoo myne E.E. Heeren vanden Gherechte der Stede Amstelredam: Aanziende het groote bedroch en toeloop der stercke luye ledichgangheren, vagebonden, onnutte bedelaren en menichte der vreemde armen, waer onder sich oock verschuylen en behelpen, verspieders, nacht-roovers ende dieven, om welcker verraet, dief-stal, ende plonderingh, als oock de Godloosheden van tuysschen, spelen, vechten, droncke drincken en hoerdom te vermyden: mitsgaders de weynich voorraets van kooren, ende d’apparency van dien, en de dierte die consequentelijck vallen moet tot groote beswaarnisse der Ghemeynte, ende tot verkortinge van onse eygen rechte behoeftighe. So ist dat myne E. voornoemde Heeren hebben gheordonneert, en gestatueert; als sy ordonneren en statueren expresselijck by desen, dat nu voortaan gene Bedelaars, Landtloopers, Bayert-boeven, Troggelsacken, Huykevaken, ’t sy oudt ofte jong, blint, kreupel, manck, melaats, ofte anders, en sullen moghen ommegaan, omme de Aalmoessen te vergaderen, op Marcten, Bruggen, voor Kercken, Poorten, hoecken van straten: maar dadelick te vertrecken, op peene van openbaarlick geschavotteert ende strenghelick ghegheesselt te werden. Ghebieden oock myne E.E. Heeren dat niemant hem vervordere de Sergianten, Provoosten, en opsienders, die tot sulcken eynde sullen verkooren worden, eenighe mollesten, ghewelt ofte verhinderinghe te doen in’t executeren en ’t apprenderen der moetwillighe luye boeven en leechloopers, op peene als boven. Voorts dat alle rechte Armen sullen gehouden wesen haar [fol. D3v] namen, plaets ende woonplaetse aen te gheven aende Vaders daer toe ghestelt, om de waerheydt daer van te vernemen, ende des noodt zijnde bequamelijck inne te versien:
        Aldus gedaen by de Raden deser stede: Actum den 18 Meert. Presentibus mijn Heer de Schout, ende al de Schepenen.
Brederood.           



Andries. Ian. Harmen.

Andries. (1150) Wat duncktje daar of Jan, is dat niet wel bedocht?
Ian. Daer is in langhen tijdt gheen beter werck ghewrocht.
Harmen Ja hoe wel datmen doet noch salt yemant berespen.
Andries. Ja wien? een deel ghespuys van fielen, schudden, wespen,
        Of ander gorlegoy van onschamel gheboeft.

Harmen (1155) Neen van eerelijcke lien die d’arremoed’ bedroeft.
Ian. Te beter ist voor haar die hier rampsalich leven,
        Indien sy haar ghebreck en commer maar angheven:*
        Men salder in versien, ’tis goedt na mijn verstandt;
        So bantmen voegelijckst, de schelmen uyt het Landt.

Andries. (1160) Als men den armen dus sou over al versenden,
        Werwaerts so souden sy int leste dan be-enden.

Ian. Daar laat ick heur voor sien, hoe spreeckt ghy heur so veur?
        Hoe nae vrees je dat ghy oock stracx sult moeten deur?
        De luy die werden moe van dus en so veel ghevens,

        (1165) Sy verluyen daar op die Jottoon en kromstevens;
        Sy zijn de óórsaack van der rechter armen nóót,
        Die treurichlijck verkoopt zijn schaamt om wat dróóch bróót.
        En onder alle die de huyssitten hier spysen,
        En suldy gheen twintich Burghers kinderen wysen.

        (1170) Haar hert is haar te gróót. Maer Moffen, Poep en knoet
        Dat syn troggelaars tot bedelen opghevoet;
        Dat bewijst de Rietvinck, en noch de ouwe Wael,, uyt:
        Maar de Haarlemer-dijck, o bloedt! die levert ael,, uyt:
        Wat woont daar een ghesnor van Volck van wijt en sijt,

        (1175) Daar is nauwlijcx een dach datmer niet vecht en smijt.
        Wat comter vrydaachs en gherit ter poort indringhen,
        Van revelduytsche en van vreemde hommelinghen,
        Al ghesonde wyven, met besieckte doecken om,
        By hiele vaendels vol, doch met een stille Trom,

        (1180) De Nieuwendijck langhes, en voort door alle straten,
        Het volck is hier goedt gheefs, ’tblijckt an haar karitaten,
        Elck werpt zijn aalmoes wech, want is het niet van ’t mal
        Dat men lieden gheeft die ’tverkaetsen met de bal,
        Sundaechs ’s morghens voor de poort, of daar yewers buyten?

        (1185) Of verdobb’len met rabauwen en met guyten?
[fol. D4r]
        Of ver-evenhoutent, of hutselen met mekaar?
        Of int kuyltje, of opschieten, of lechtseme daar?
        Wat voordeel doet haar ’tghelt? niet al zijnt kop’re duyten,
        Men sieter bloetstortingh en doodtslaghen uyt spruyten,

        (1190) Ja móórt en dievery: En wordense ghevat
        Van Schouten dienders of Soldaten van de Stadt,
        En raken sy int gat, so sullen de vis-wyven
        Dit eerloose volck noch voorspreken en voorschryven,
        Of ’trecht dat wort door ’t ghelt gheblintdoeckt en verdreyt,

        (1195) Door den yver van haar sotte barmherticheyt;
        En noch en mach men niet op dit misbruyck eens schempen,
        Noch schrollen op die gheen die ’tghelt onnut verslempen,
        En laten wijf en kint in commer en in rouw
        Daar men het vlytich voor den noot bewaren souw.

        (1200) O kon den Overtoom of de Kathuysers spreken,
        Of Sloterdijck: wat souwer een bommel uyt-breken.

Andries. De Arrebeyers en de Draghers ande straat,
        Dat is een volckjen dat haar op den dronck verstaat:
        Wat duncktje byget Jan, en zijnt gheen leck’re boeven,

        (1205) Die niet van waar ’tbier is, maar van wat merck is, konnen proeven?
Harmen Sy benaerstighen steets de middelen van ’t Landt.
Andries Sy benaarstighen steeds haar eyghen sond en schandt:
        Sy misbruycken den dranck en oock de goede suyvel:
        Sy vorderen het Landt, hoe? sy vorderen de duyvel,

        (1210) Sy helpen de Schoyer en Sluycker wel an ghelt:
        Maar dat baat het Landt noch Pachter niet een spelt.
        Wat Boeren datter zijn, worden sy medestander,
        Den eenen fiel die sal ’t dan stelen van den ander:
        Maar dese Brouwers, of de ghene die ’t beschoyt,

        (1215) Of die het sluycken ’snachts, sy blyven noch beroyt.
        Behalven de kóópluy die eerlijck willen schynen,
        Die Kelders verhuuren an Frans en Rijnsche Wynen,
        En halen door een deur somtijts een vaatjen Wijns,
        En steelen jaar op jaar also den Heer het sijns.

        (1220) So daar de Magistraat niet beter op wil letten,
        So sullen sy het Landt dapper ten achter setten.
        Daar zijn Wijnkóópers die oock setten een ghelach,
        En draghen stoutelijck een heele nacht en dach:
        En hadden sommighe haar handen recht ghehouwen,

        (1225) Sy souwen in so kort gheen groote huysen bouwen.
        De vromen kijcken toe, en sien dit an met leet,
        Haar Neringh werdt verkort, ghelijck men siet en weet.
        Waerachtich ’tis al laat, ick wil nu t’huys gaan eten.

Harmen. Ick heb oock etens lust, want ick heb niet ontbeten.



[fol. D4v]

Robbeknol.

            (1230) O bloedt! nu machmen sien de vasten van ons huys,
        En d’inwoonders zijn zoo stil als een muys,
        Wy spreken niet een woort, zoo seer zijn wy bedroeft,
        Niemant weet vande noot, dan diese treurich proeft.
        Wat raat gaat mijn doch an? och ick kan niet versinnen

        (1235) Waar mede dat ick best de schaam’le kost mach winnen:
        Maar noch ben ick zoo seer beladen niet met mijn,
        Als ick nu met mijn Heer bewoghen wel moet zijn,
        Waar sal hy armen man van nu voortan of leven,
        Hy heeft noch gelt noch panckt en niemant sal hem gheven:

        (1240) Maer k weet niet hoe ick’t heb, het schijnt alliens byget,
        Of mijn Joncker nimmer gheen hongher schier en het,
        Ick weet niet wat hy eet, noch ick kan niet bedencken,
        By wie dat hy mach gaen, die hem het Noenmael schencken.
        Of leeft hy by de wijnt ghelijck het Kameljoen?

        (1245) En nietemin alsmen hem siet komen op de noen,
        Soo steeckt hy op zijn hóóft so rustich over enden,
        Ghelijck een wack’re wint van schóóne swacke lenden.
            Robbert nu is het tijdt dat ghy middel versiert,
        Gheen beter als mijn ampt dat ick langh heb gheliert,

        (1250) Ick wil mijn Evenjely gaen halen uyt de hoecken,
        En gaene by de buurt mijn broot met eeren soecken.




Trijn Snaps. Els Kals. Iut Ians,
Spinsters.

            Dat roert jou niet, hoorje dat wel? Jan kurckevaer,
        Jou Wijf mach een Hoer wesen, of jou dochter, of jou snaar:
        Loopt heen ghy hoere-dop, ghy gatvinck by jou wortel-teef,

        (1255) Ghy hebt gróót geluc malle pis-dief dat icje niet an mortel wreef,
        Ick ben een Vrouw met eeren, en so goet as jy of mijns gelijck,
        Wat rijtmen dese rekel, de duyvel dienje binje rijck.
        Is mijn man een veughel? jy selt jou mont beteughelen,
        Komter uyt, hebjet hart, jy schrobber, ick selje lieren veughelen:

        (1260) Jy selt niemandt veughel hieten, Jan hanghkloot, verstaje dat,
        Of blaest hem ierst een pont veren: de rest in ’t Sout-vat.
        Ick seght noch eens op mijn burgherschop, jy selt niemant veugel heten,
        Of ghy sult ierst, walbarcken aensicht van sijn eyeren eten,
        So siet. Ick sel jou dat veughelen noch kornen uytje gat,

        (1265) Isser by gans wongden anders maer recht inde stadt,
        Komt enreys voor den dach hontsklinc! komt eens uyt de koocken,
        Al het mijn man in zijn jeucht enreys een huys oppe broken,
        Wat schaat dat? dat schaat niet, al even goet vrient.

[fol. E1r]
        Al is hy enreys e giesselt en e brantmerckt hy haddet verdient,
        (1270) Ick wetet also wel als jy, dat ick jong voor Hoer liep,
        Al was ick jong ick was so wijs dat ick niet om mijn moer riep,
        Ick was om mijn veertien jaer al mans genoch voor en man,
        En of ick niet deugen wil, wat hondert guldelingen gaat ’t jou an.

Els. Nou Trijntje nou, nou, ’tis hoogh ghenoch ’t is lang e noch gekeven,
        (1275) Het hy watte seyt, ’tis hem leet, men moet vergeten en vergeven.
        Hy is best die best doet, weetje niet een Hoer is een vrouwe naam,
        Die ’tniet en is en treckter hem niet aan.
Try. Ast is, mijn faam!
        Mijn eer! mijn eer! mijn eer! mijn eer! die sal hy my verbeteren,
        Of ick sel hem, sie daer, met dat mes na zijn gat veteren,

        (1280) En of in de Stadt van Hóóren, mijn óóren staan an de kaack,
        En offer mijn Vaar ghehanghen is, is dat so grooten saack?
        Daar hangt so menigen vroomen man, daar leyt niet an bedreven,
        Hy brocht hem God-danck noch selver niet om ’tleven,
        Als sommighe luy. Wat gafjer wel om, waer ghy

        (1285) Noch met rabraken en met verbranden vry?
Iut. Maar Trijntje wat kal is dit? wat soumen doch so kijven,
        Hetty watte seyt en watte daen, ’tsal an hem selfs beklijven,
        Wees ghy de quaatste niet, nou stil, weest stil mijn moer.

Trijn. Wel wat duyvel het hy te seggen van mijn jongste Broer?
        (1290) Al staat hy na ’tBeulschop, hy doetet met God en met eeren,
        Mach hy alsoo wel als een aar niet en request presenteren?
        Hy is een Burgers kijnt. Maer ’t Hof gaater so wat me deur,
        D’eene vreemdelingh of d’ander, die gaat altoos veur,
        Draaght hy hem wel, het Dief-leyer-schop dat sellense hem wel beschicken,

        (1295) Maar hy moet eerst een neerlaagh, of een maant vijf ses verklicken,
        Men komter so niet an lieve moer, op en stel op en sprongh,
        Of men moet vry wat voorlóóps hebben van ouwt en jongh,
        Men mach segghen watmen wil, kijnts het is een eerlijck Officy,
        Het is een diender van Godt en de heylighe Justicy,

        (1300) ’Tis een smeerich Ambacht waren sy wat goet spaars,
        Sy mochtender hondert pont gróót op verteeren s’Jaars.

Els. Ja seecker, dats geen kleyne maater, isser so veel me te winnen,
        So geeftet me wongder, datter geen groote Kadetten Dief-leyers sinnen?

Trijn. Wat doeje, spinje wat? dat is seker hiel goet vlas,
        (1305) ’Tis een garentje als een sijt, wel trouwen jy spint wel ras,
        Waar haalje de steentjes op de Nieuwendijck of inde Halsteegh?
        Op de Luysemarckt, en op de Burgh-wal daar ist al leegh.
        Wat geefjet pont? waar brengjet? of heb jy jou huysen?
        Ick heb hier wat werck te heeckelen en te pluysen,

        (1310) Heer ick kent so moytjes doen, also wel als onse Hilletjebuur,
[fol. E1v]
        Al seggen de luy datset puyckje, en ’t ammeraaltje is van de buurt,
        Als ick begin, so heb ick noch niette daan, dat soumen seggen,
        De heeckelsters* vande varckemerct mogender heur broeck by leggen,
        Ick ben al mier as mient, ick slacht Jan bruynen neus,

        (1315) Jutje Jans met oorlof wat sinje Benist, Papist, Arminiaens, of Geus?
        Wat isser nu al te doen, niet waar? met gheloofs saken?
        Dat het an ons drien stong wy souwen dat hylick wel maken,
        Wat noch prijs ick mijn: Ick spreeck wel een haastich woort,
        Maar daar me ist ghedaan. Och moer ick weet hoet hoort!

Iut. (1320) Elsje kaacks datt’an ons stondt, wat dunckje souwt dan beter wesen,
        Swijcht, swijcht om Gods wil, kijnt Heeren boecken zijn quaat om lesen,
        Och dat is ons dingen niet laten wy ons moeyen met onse werck,
        Elsjen kals, hebje nou een lootjen van de ouwe of nieuwe kerck?
        d’Alemosseniers dielense ’sweecx wat uyt voor de arme luytjes,

        (1325) De luy werpen nou so niet over, sy bestellent nou met duytjes
        Die wel eer guldens gaven, doe ginge de vaars grof,
        Trouwen ’tis nou een duere tijdt, ’tmacher nou so niet of,
        Kijck alle dingh is duur, maer Anne Klaas in de drie testen
        Die doet so veel goedts (God loontser) hier ande vesten,

        (1330) Ghy weetet niet, hoe veel boogjes datse ’s jaers wel huurt,
        En daarse alle Sondags warmis, kóól, erreten en boonen stuurt,
        En stockvis, en bry, och s is so goet arms, jen hebtje leven,
        Datse selfs een Rogghenbroodt was, ick lóóf niet, of sy souwer self wech gheven,
        ’Tis, ’tis dat ickje niet segghen en kan, ’tis te goethartighe wijf,

        (1335) Sy souw verseepertjes huer hert wel duwen uyt huer lijf,
        En gheven ’t an een aar. Stuurdese daar gistren niet so veel laken
        Datter Lobberich, Dibberich, en Gerberich een roc of souwen maken,
        Sy haalden eensdaags, een gróót Linneweb uyt het middelste bom.
        Wat gingse doen? maar sy dieldent daart nóót was, rustich om.

Els. (1340) Ja sulcken ien ken icker oock, ick moeter deucht of spreken,
        Och! hoe dickwils het sy wel in mijn spynt en tresoor e keken
        Offer oock yet ghebrack, of watter was van nóót,
        Daar kreegh ick noch flusjes een pot met botter, en een bróót,
        Met een sle met turf, en een mant met spaanders, en vyventwintich eecken houten,

        (1345) Met een kinnetje harings, en met lustich en wel ghesouten
        Aal, en Labberdaan, en se het mijn kyeren gnapjes e kliedt en e riet,
        En sy stuurtse int gróót schóól, ’tis van s’en leven niet e schiet.




De lesende Robbeknol. Els Kals. Trijn Snaps. Iut Ians.

[fol. E2r]
            Uyt ist, siet daar blijf ick buur-wijfje, siet daar by dat titeltje.
Trijn. Maar hoe reyn is dit ooc, komt me vaar leestmen noch een kapiteltje,
        (1350) Jesus, Marye, maar kyeren, God segen ons, is dat Gods woort?
        Ja wel Heer; ick wort schier aars, ick hebt mijn leven niet e hoort,
        Ic ken niet een A voor een B, mijn ouwers lietent my noyt lieren,
        Hoe moy leest die knecht! hoe keunent de menschen versieren?
        Houw daar mijn vaar, ay lieve leest dan noch iens

        (1355) Een Euangelytje uyt de schrift, je weet wel, dats nou alliens,
        Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,
        Maar wat ist? hier e seyt, ick macher mijn hooft niet me breken,
        Of daar een Paap staat en praat int Latijn, en haaltet wel so vart,
        Ick laat mijn noch staan; maar dat hyer selver in verwart,

        (1360) Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te leeren
        Wat weet ick of mijns ghelijck van ’taalwaarich disputeren?

Els. Nou mijn Ridder van ’tsint Jooris, nou mijn vryer assen man,
        Leest nou en reys van dat heyligje, moytjes van voorenan.


Robbeknol leest.

Iut. Maar woondje daar men vaar? Heer je keunt, jy hebt wel annenomen,
        (1365) Mijn Koningh jy moet wat dickwils, en wat mier ankomen,
        Ghy komt al te luttel uyt, ’tis niemendal, hoorje dat wel.
        Siet dat geef ickje, nou, neemtet vry, wat dats ien gesel,
        Jy bint ien man als spec, en spec is so goet as gelt: altijt as jy komt lesen,
        So sel ons eten so wel voor jou, als voor ons selven wesen

Robb. (1370) Ick bedanckje buur-wijfjes, onse lieven Heer is het loon,
        Die so veel menschen spijsden met vijf garsten broon.

Trijn. Gaat heen mijn Engeltje, mijn snobbeltje, och! hy is so soet,
        Dat jou onse lieven Heer in den Hemel halen moet,
        Komt altoos an, al wast een Kaars in nacht: dat waren woorden,

        (1375) Wat dochtje Jutje, wast anders ofje een Propheet hoorde?
        Ay komtme binnen, en praat wat, ick heb so moyen vier.

Els. Wel an ic koomje by. Iut. Al waar ick doot so bleef ick doch niet hier.



Ierolimo. Robbeknol.

            Moor hoe voriabel en sunderling da ’t avontuurs beloop is,
        En weet niemant van ouwlien goeliens of Amsterdam te koop is?

        (1380) Ick wilt betoolen niet op termijnen, maar met argent kontant,
        Puf Koopliens, puf Mannekens ick ben de grootste van ’t Lant,
        En waren de Stooten niet geimpescheert met facieuse soken,
        Ick sood versoecken de Haarlemmermeer drooch te moken,
        Op myne kosten, ic sood doen, och joock! och Jesus joock! ba ’t Jan,

        (1385) d’Hollandsche botmuylen sien Sr. Jerolimo voor een slechthoot an,
        Ja wel kijckt eens, en wordy niet sot. Waar ic te Brussel gebleven,
        De Grave van Egmont had my zijn suster of zijn nicht wel gegeven,

[fol. E2v]
        En noch paasen deze Ollandtsche Moeyers van Amsterdam,
        Dat ick kick om hoor schoon ensicht uyt Brabant quam:

        (1390) Ba schaamt ou gay kladdekens, en moockt daar af geen mency
        Of ken doe ou van mayn leven* gheen honeur noch reverency:
        En weest danckboor aan Jerolimo die hem so loogh verneert
        Dat hy uwe stadt door de grandese van zijn presency eert.
        Ke vuyltjens, ke ne ke ne gheen lust tot houwen,

        (1395) Al mocht ick de Princes de Koninghs Dochter trouwen.
Robbe. Ghy hadt al groot gheluck hadje noch een Beerstekers wijf,
        Ja wel dat mal sier deed jy hoefden een playster overje hiele lijf.

Ierolim. Moor Robknol sie door ons Heer doet buyten mayn hopen
        Zayn goeyertieren handt altans mildelijck open.

        (1400) Goot henen op de Mert, koopt vlees, broot en fruyt,
        So steken wy de rijcke liens en de Duyvel het oogh eens uyt:
        En dat meer is, so wil ick dagge ou sult verblyen,
        Want ick he van daach een ander huys ghehuert veer besyen,
        Ick blijf hier langher niet in dit versworen nest

        (1405) Als dese loopende moont, en saterdach is de lest.
        Vervloeckt soo moet hy zijn die ’thout daar toe bereyde,
        Of die de eerste steen op desen gront in kalck leyde:
        Want tot mijn ongheluck so quam ick in dit huys
        ’tWelck is ghedestineert tot mysserie en tot kruys,

        (1410) By gort van d’uur dat icker quam, da moe gay weten,
        En proefden ick noyt een dronck wijns, noch ’kheve gheen mondt vol vlees gheten.
        Noch ’ken ha noyt wa rust, oock ist so quolaijck gebouwt
        En ’tesser so doncker en so droef datter een mensch voor grouwt.
        Lóópt, lóópt, lóópt, Robbert lóópt, en wilt gheduerich draven,

        (1415) Wy sullen nu eten en bancken als jonghe Graven.

Ierolimo en Robbeknol.

Robbek. Och lieven Heer hebt danck, och dit is wel ghemaackt,
        Maar hoe is mijn Joncker toch an dit ghelt gheraeckt?
        Hebt danck, heb duysentmaal danck, o Heer alder Heeren,
        Die onse droefheydt haast in blijdtschap kan verkeeren.

        (1420) Maar hoe sel ick het best nu aenlegghen met het ghelt,
        Laat sien hoe veel isser wel, ick hebt niet eens ghetelt.
        Dit is ghelt alliens oft een excecusijs plockje was,
        Datter anden Damsluys nu wat ghebraens tot dat kockje was,
        Dat waer immers wel goedt, maer ’tventjen is te duur.

        (1425) Ick wil gaan koopen een pan-aaltje van Jannetjen Hoyschuur.
        Neen dat is te oudt-backen, ’thet al te langh inde son e staan:
        Ick eet so garen haasje koddette fluyta van Piere le son e daan.
        Maar dat goetjen is wel lecker, maar ’t is so verbrancxst tey,
        Ick mach gaan halen tot Pauwels een moye venesoen Pastey.

[fol. E3r]
        (1430) Ick heb niet ghelts ghenoech, ganslyden dat rijt sijn lappen,
        Wat sal ick in dese pot Lonsbier of delewijn laten tappen?
        Dat dient my niet voor al, want worden mijn Meester buys,
        Hy sloech de pottebanck stucken, en al de glasen uyt in’t huys,
        Want waar hy niet dol e weest, hy was noch te Leuven Pater.

        (1435) Waar sal ick het bróódt halen, inde veughels- dwarsstraat, inde Deuvekater?
        Dat Wijf is so vies, ick weet niet hoe. Ick moetme wat berain.
        Ick hadd’ garen goet koop, want ick sou niet garen alle daaghs te Merckt gain.
        Daarom als ick het doen wil so doe ick het met een gracy.
        Wel hy, hier komt een doodt, by gants bloet dit is een stacy.

Het Lijck, de Draghers, de Priesters en de Vrouw:
de Mannen, Robbeknol.

Vrouw.         (1440) Mijn Heer, mijn Man, mijn goedt, wat is my dit een kruys:
        Helaas waar brenghtmen u? in ’tongheluckich huys?
        In ’t droef, in ’t doncker huys, int huys van het vergheten,
        In het huys daar men weet van drincken noch van eten?

Robbe. O mijn, wat hóór ick daar? ó mijn! mijn pols die slaet.
        (1445) Mijn dunckt warachtich dat Hemel en aerdt vergaet,
        Sy brenghen dese dóódt in mijn huys, dits mijn vresen,
        Maar ó popelency daer sal ick noch voor wesen.
        Wapen! wapen! móórt! móórt! móórt! móórt! brant! brant!
        Helpme! wapen! brant! de duyvel is in Hollandt.

        (1450) Och Miester! Joncker! Heer! help! help! helpt! helpt my beschermen
        De deur! de poort! de deur! of jy seltet bekermen.

Ieroli. Wel jonghen, wel hoe dus, hoe komt dagge so krijt?
        Wat isser dagge so furieus de deur toe-smijt?

Robbe. Och Joncker! ey komt hier! Ick ben de deur niet machtich.
        (1455) Want men brenght hier een doodt in ons huys, ja warachtich.
Ierolim. Een lijck? een doot? wel hoe? Robb. Sy quamen my te moet,
        En siet de Vrouwe sprack: Mijn Heer, mijn Man, myn goet:
        Helaas waar brenghtmen u? int huys van het vergheten?
        In het huys daar men weet van drincken noch van eten?

        (1460) Int ongheluckich huys, in ’t huys seer droef en doncker?
        Och, och, sy brenghent hier, komt helpt my doch myn Joncker,
        Ick staa hier met mijn rugh en dringh teghens de poort.

Ierolim. Ick kan van lacchen nau spreken een enckel woort,
        Och, ach, ick lach men doodt, ick kan ’tniet langher harden.

Robbe. (1465) Ja wel lach jy der om, ick souwer dol om warden.
Ierolim. Het is wel woor Robknol al heb ick wa ghelacht,
        Ghy hadt reden te dincken dagge hebt ghedacht,
        Doen ghy hóórde ’tgheen de droeve Weduw seyde,
        Die hoor afghesturven man weenend’ ter aerde leyde.

[fol. E3v]
        (1470) Moor dewijl dat ons Heer het alles heet versien,
        Doet op en haalt ons spijs, ou sal gheen leet gheschien.

Robb. Och laetse eerst mijn Heer een weynich zijn vertrocken.
Ierolim. Nu Markolfus makop, malkus hoe salt hier locken?
        Doet open, lacker flucx, wech uyls-kuycken, loopt wech,

        (1475) En haalt ons den ontbijt, en hoordy niet wa ick segh?
Robbe. Nu Joncker, ick sal gaan, al blijf ick wat staan temen,
        Wie kan een ander hier de vrese doch benemen.

Continue

Het vierde Bedryf, eerste uytkomen,

        Byateris een uytdraaghster.

MEn moet wat doen om de kost so langh as men leeft,
        Ick sie wel heb ick niet, dat men oock niemandt en gheeft.

        (1480) Doe ick jongh en weeldich was had ick Vryers met hoopen,
        Doe docht ick niet iens om spelden en garen te kóópen,
        Ick had de lieve tijdt van al mijn vrienden raat,
        Daarom so gatet mijn ghelijck het myn nou gaat,
        Mijn goetje is verslempt, myn kliertjes zijn versleten,

        (1485) Ick waar al langh vergaen had ick gheen raet gheweten,
        Wat heb ick in* mijn jeught oock menich man ghehadt
        Ja wel so veel, so veul als yemandt inde Stadt.
        Ick mien mochtense melcander met de handt anraacken,
        Sy souwen
wel een hier deur, jy moeter deur tot Haarlem toe maken.
        (1490) Wat duncktje heb ick dan mijn poosje oock niet wel te roer e staan?*
        En noch so gheef ick het Trijn dubbeld in of heur Moer te raan.
        Wat seyde Pieter de wasscher saliger, in sijn jonghe daghen:
        Byateris, Byateris, jy keunt, gy weet van de ouwe slaghen.
        Ick heb wel wat wils e hadt, maar ’tis nou alle daen,

        (1495) Ick heb wel e docht sal dit van sijn leven wel vergaen.
        Toch nou ick oudt ben achtense mijn als bakelaar,
        Maer ’tschaat niet, een bedurven Koopman dat is een goet Makelaar,
        En een ouwt Waghenaar hoort garen ’tclappen vande swiep,
        Och ’tmach men so wel heughen dat ick by onse Govert sliep;

        (1500) Noch, wat was dat een soet man, wat het hy myn wel e gheven,
        Wat heb ick oock wel mallicheyt met die mensch bedreven:
        Maar dat is nou over: doch nou ick niet mier en kan,
        Nou brengh icker een deel quickse jonghe dieren an,
        Ick weet hoe een Vrouw te moe is, ja ick veurseker,

        (1505) Kreech ick nou lestent niet een moye rock met een beker
        Van Jannetje met ien oor, hier de huys-vrouw van Flip,
        Om dat icker so abel by Goyer hulp int schip;
        En ofse schoon met hem op een koy inde combuys was,
        Sy zey al evewel dattet daar moyer dan in heur eygen huys was.

[
fol. E4r]
        (1510) Kreech ick niet en spick spelder nieuwe huyck van Capiteyn Tijs,
        Dat ick hem t’onsent liet slapen hier by onser aller Lijs?
        Want haar Jan en doeter niet toe, ’tis maar een dwinghert,
        Elewytingh hoe is Nelletje klaas op jonghe Jan verslinghert,
        Sy loopt een hielen dach het huys schier vande stee,

        (1515) Het schijnt wel datse hem garen een vrientschop dee:
        Hadse hem niet bemint sy sou hem niet na lóópen,
        Sy gaf haar halve goedt mocht sy de Jonghman kóópen.
        Wat isser alle daagh tot onsent een gherit,
        Ick weet dat nou myn huys al we’er vol Meysjes sit:

        (1520) Want ick ben een besteetster kijnt, wat dat beduydt,
        En die ick niet verhuur die maack ick stracx de Bruydt.
        Waarom sou ick aars Vryers en Wenaars anhouwen?
        O ’tis sulcken volckjen! sy willen wel hylicken, maar niet trouwen.
        As de ghetrouwde mannen yewers een nieuwt hairtje sien,

        (1525) Sy durven my veur elcken gangetje niet minder as en Nobel bien.
        O ’tis een hiet goedt, och se houwen so veul vande nieuwicheytjes,
        Ic heb daar nou een meysje, o bloet! sy ken heur ambacht freytjes,
        Isser yemant belust op wat versnapelinghs onder den hóóp,
        Die komt en reys an, sy gerijft elck na sijn gelt, en hiel goet koop.

        (1530) Ick heb hier wat goets, daar souw ick garen wat gelts op halen,
        Dit Vrouwtjen is so benaut sy moeter huur betalen:
        Maar hadse ghedaan ghelijck als ick haar riet,
        So gingh nou haar goetje na de Lommert niet.
        Neen kijnt, men moet somtijdts al wat doen om beters wille,

        (1535) Al sient de mans, och Heer, sy zijn blijt toe en swyghen stille.
        Dat ickje segghen souw wat de luy nou uyt nóót wel doen,
        Ick soutje niet kennen uytstameren in een hiele achternoen.
        Nu moet ick een ringh lossen die hier is bekommert,
        En dan wil ick dit goedt gaan brenghen inde Lommert.




VIERDE DEEL.

Robbeknol.

        (1540) IS dat verschricken? jaet, dan wy zijn dat al deur,
        Maar ick krijch in een maant niet weer mijn eyghen kleur,
        En mijn Heer lachter om, dat gheeft men vry wat wonder,
        En mijn docht dat de lucht vol vuyr was en vol donder.
        Daar heb ick nou een reys uyt e weest an de hal,

        (1545) Wat liep ick daar lymen en dinghen, van stal tot stal,
        Wat is alle dinghen duur, ja wel het is te byster,
        Ick kon by niemandt beter raken als by de bruyne vryster,
        Dat is een meyt assen kruyt, al is sy somtijts wat onbeleeft,

[fol. E4v]
        Sy sal niemant qualijck toespreken die haar goe woorden geeft,*
        (1550) Sy het mijn daer soo veel saucijsjes en speck e woghen,
        Asse wy in acht daghen (meen ick) op eten moghen.
        Wel hoe nou? sie ick recht, so sie ick mijn Joncker in de deur.




Ierolimo. Robbeknol.

Ierol. Bonsiours welkoom bien venu monseur monseur,
        Wat hede Lackerdings? ba jemy, wats dit een kiecken?
        (1555) Of ist hamele vlees? jasus hoe soet dase riecken,
        Maar mijn booterkulleken wat hede hier van als,
        Inder waarheyt Robknol het is wel malsem en mals,
        Ghebenedijt zy ons Heer die ons helpt uyt de trubelacy.
        Gaat haalt een Minnebroer, dat hy ons spreeck de gracy,

        (1560) Met een benedijst van de moeyer de heylighe Karck.
        Wel wa fackseert my de Lacker gade so rouw te warck,
        Gay gróóthóót, ghy souwt eerst ou Pater-noster lesen.

Robb. Wat haast heb ick, daar teghen mocht ’t eten al op wesen,
        Een kort ghebedt me Joncker, maackt een langhe maaltijt.

        (1565) Ay siet wat een hóópe goet dat hy in zijn lichaam smijt,
        Alsoo mijn vaar, mien jy dat hagjen noch op te klaren?
        Soo selje, dat beloof ickje, op mijn schoenen niet trararen,
        O lyden! is dat smullen, hy eet so hongerich en soo graagh,
        Trots al de Schuyte-voerders, en de Waagh-draghers van de Waagh.

        (1570) Schijt Koorendragers, en Bierdragers, dees eet assen dijcker,
        Schijt Harmen vijftien pont, schijt Nobben, hy is soo hart assen spijcker,
        Dat issen meugheveul, dat issen vraat, s’en buyck en voelt gheen gront.
        Siet daar, niet een oogenblick is zijn hangt van zijn mont,
        Hoe drooch wringt hyter deur, dat hyt noch iens vervarsten.

        (1575) Ganswongden Baas eetje darmen niet te barsten,
        Deynckje niet Joncker de buyck-lapper die is doodt,
        Besettet moytjes met een stuyvers taruwen broot,
        Wat veur wijn of bier, ghelieft mijn Heer te drincken.

Ierol. Gay sult mey bot-muyl met den blooten hoyen schincken.
Robb. (1580) Trouwen vrient ghy hebter lustich wat inghepackt.
Ierol. Haelt my een Hollander die my de vingers wa lackt.
        Moor secht oprechte biecht, hede niet onder-weghen ghedroncken?

Robb. De toegift Heerschop die worde my voor mijn halen geschoncken.
Ierol. Nou schinckt mey de weyn! ghy bottekroes hoe zyde soo traagh?
Robb. (1585) Dat hebje wel Baas, van kleyn bier krijghtmen Luysen in de maagh,
        Een goe toogh en liechter niet om, neense trouwen.

Ierol. Nu loot ick de goyen haer Ambrosia en Necter houwen,
[fol. F1r]
        En nu trots ick de Koningh, ja de Keyser met zijn Hof,
        Met ons banquet Robbert.
Robb. Ghy hebter jou diel wel of.
Ierol. (1590) ’T sa moeschaatje geeft may maijn gulde tande stoocker.
Robb. Ick selder jou stracx een langhen, hola! waer is mijn koocker?

Hy krijght een versleten Schrobber.

            Och! daar heb ick hem, daar heb ick hem. Daar isser een mijn Heer,
        Als die versleten is, so heb icker noch wel duysent meer,
        En tot een tande-droogertje so eet die moye Wafel.

Ierolim. (1595) Robbeken, dewijlt niet quolijck schickt over Tafel
        Datmen de spaijs te mets met wa wijn lardeert,
        So isset oock heel gracieus datmen over dis discoureert,
        En na dien ick mijn meugh wel heb gedroncken en gegeten,
        So ist Monseur dat ick u int proviste laat weten,

        (1600) Dat ick van Paysacye ben geboren, in het Lant
        Te Hoboken doormen de voontjens hoolt in Brabrant,
        Ick moe van ed’len bloyen zijn, en van groote lingnagie,
        Want ick ghevoel het afe an meyn generose couragie,
        En principalijck an de graviteyt van mijn hert in een stick,

        (1605) Vermits niemant so seer belust is om Koning te zijn als kick,
        Al woor meyn vaerken moor een schomele Pastabacker,
        Meyn moeyerken daa was wel aartich en wacker,
        Sy brocht de vlayen en de marsepeynen by de Singjoors,
        By de Kapiteyns, by de Kornels, en groote Pagadoors,

        (1610) En by de Alferos, vol van superbo stacy,
        Voorwoor Robbert de Spangjers is een magnefijcke nacy,
        Al ghelijcken wy Brabranders ons moeyers ’teenemaal,
        Wy spreken ghemaynelijck perfeckt ons vayers taal,
        En gelooft datte kick om gheen ander suyet* hier ben gekomen,

        (1615) Als om dat ick een Edelman heb quolaijck afgenomen
        Dat hy mijn* niet eerst reventelijck heeft ghegroet,
        Wanneer mijn simptueuse parsonagie hem quam te moet,
        Hy salveerde my wel, maar met te langhen kneeteringh.

Robb. Met oorlof mijn Heer, Jerolimo onder verbeteringh,
        (1620) Al groeten hy u wat traagjes de man die had ghelijck,
        Want soo ghy selver seght hy was Edel en Rijck,
        Daarom so quaamt u toe hem alder eerst te eeren.

Ierol. Ba ’t Jan ick sal hem niet* eerst kongratuleeren,
        Ick mach hem duysentmool hebben ghehonoreert,

        (1625) En hy den onbelaafden Esel, en heeften noyt verneert,
        Dat hy mijn handen hiel, en hebben voorghekomen,
        Dat ick mijn Bonnet niet heel hadt afghenomen.
        Wa maynde da mey die afront niet in mijn bloet en spijt?
        Ick sta op de authoriteyt van meyn singorie altijdt,

[fol. F1v]
        (1630) Hy hoort te gedincken de qualiteyt van meyn exellente komplexcy.
Robbe. Hoe leutert jou de kay? Ier. Wa raasde? Ro. Hoort onder corexcy,
        Ick sou daar so niet op sien was ick in u stee,
        Ick houwt voor een abelheyt datmen voor een ander is ree;
        Besonder so soud’ ick het doen te willigher en te eerder,

        (1635) Principalijck voor mijn rijcker, machtiger en meerder.
Ierolim. Ghy zijt jonck en onbedacht, en ghy en weet verwis
        Niet wat d’Eer, een dingen van d’ander werelt, is.
        Het is het grootste goedt, dat hier de lien met eeren
        Voor al d’aartsche schat behooren te begeeren.

        (1640) Weet dat ick moor een arme schiltknaap bin,
        Maar so kouragieus van moedt, dat ick noch niettemin,
        Al waart dat mijn selfs ghemoeten sijn Princelijcke excellency,
        En deed’ hy my so knap als ick hem geen reverency,
        Ick sou op een ander reys het fijntjes laten deur staan,

        (1645) Of ick sou semers te minsten een ander strootken deur slaan.



Gierighe Geeraart.

            Daar heb ick onse Geert een obligatie vijf of ses gheschreven,
        Dan trouwen, se hetme van elck ien moy oortjen e geven,
        Al isse me wijf, wat leyt daar an? arrebeyt is loon waert,
        Men doet nou niet voor niet, of sy wat rement en baert,

        (1650) Daar geef ick niet om, dat is mijn verval, en dat hou ick suyver,
        Ic en rekent heur niet na; wonse lestent geen reyne halve stuyver
        Aan dat sootje vis, dat ic om (laet sien) sevenóórtjes thuys-brocht.
        Dat sy an ons buurwijf Aal mouweris om een vyerijser verkocht?
        Och kynt het winnen is soet (seyse) souwe wy daar so veel vervissen,

        (1655) Dat en was niet geraan (seyse) vaar we meugen dat wel missen,
        Wy sellen de kost wel krijgen (seyse) we hebben boter en bróót,
        En mit so duwdesemen een pan met hóórense wort’len opmen schóót,
        Mit een blaau moddetje in mijn vuyst, met twie oubacke korsjes,
        En voort spelde sy een slabbetje fraytjes veur bey heur borsjes.

        (1660) Och die reynicheyt die weet wat, och s is so puntich en klaar,
        Toch sy het dat van niemant vreemts, maar van heur sal’ge vaar,
        Die pleech altijt op voordel mosselschelpen op te rapen,
        Daar hy ’tavont of morgen hum wat schoontjes me sou of schrapen.
        Slordicheyt is gien heylicheyt, dat sey Lijsje kladdebels,

        (1665) En s’is selfs sucken klonterde-bockje datse ayeren klopt in heur pels,
        En offer neus druypt, en ofse wat quijlbeckt deur ’t gebabbel,
        Se doet wel wat mier, alsment seggen mocht, sy werpt snottebellen te grabbel,
        Maar daar houw ick me geck mee; ick bewaarse in een test,
        Wangt wie weetet, ofse noch geen silver en sellen worden op het lest,

        (1670) As ic het so Alckemisten met de lapes Philosophorum twas reyne winste;
        Altoos van quicksilver, dats ongetwijfelt van het minste.
        As ick mijn hayr laat scheeren, ick gaar de locken terstongt,

[fol. F2r]
        Want Mopsus de Ballemaker geeftmen een schelling voort pongt.
        De luysige Barbiers jonges die vegen dat voor prullen uyt.

        (1675) Maar wat doe ick? ick leeset en soecket in de vulleschuyt,
        En vynt ick daar snipperlinghen van spaans, vet of drooch leer,
        Dat verkoop ick de Schoenlappers op’t alderduurste weer.
        Ick sie nieuwers een hoopje, of ick selt kuuryóóst deur soecken,
        Vyndt ick dan ouwe feylen, etterighe, of bloedige doecken,

        (1680) Die wasch ick en blieck ick op de Cingel, op mijn benier,
        En ick ventse an Ysbrangt, die maackter van fijn en grof papier,
        Wachtje veur mijn: ick weet, en ick wil de kost verdienen,
        O doen ick dus groot was, doe socht ick karsen en kriecke stienen,
        Al warense somtijts wat misselijck, dat en was geen nóót,

        (1685) Ick lietet mijn niet ontsuuren, d’Apteecker gafmen een pinning voor ’tlóót,
        Twie kleyntjes maken ien groot, ó ick wetet so te streumelen,
        Ick heb hier een sack daar kan ick mijn oudtyser in dreumelen,
        Wat yet wat is, dat houw ick te raadt, ast maar wat doogt,
        Ick heb daar stracx een Erfje met een Emmer as e hoogt,

        (1690) En ick brochter gistren op wel drie schooten vol oester- schelpen,
        In me wijf een stulp met goet, kijckt alle baaten helpen.
        As de óólyslagers en vleyshouwers ’tsavonts haar vuylis hadden uytgekruyt,
        So was ic daar smorgens voor douw voor dach gauw by met mijn ouwe schuyt,
        De luy verstaanter niet sy mienen datte wy benne geck,

        (1695) Om dat ick mijn lant vet mest met koemis, en mijn boomen met hennedreck,
        En mijn varkens met borstel en met mensche draf,
        Ick laatse wat quaken, as ick maar wel den orber schaf,
        En nou ick versta dat de vullers ouwe pis koopen,
        Nou wil ick me water so lichtveerdigh niet mier laten loopen,

        (1700) Ick selt moytjes garen in huys, in een hiel half vat,
        En oft wat goor stinckt, ick ruyck niet, wat schaat dat,
        Dat gelt, dat gelt dat is de droes. Asme wijf en ick wat eten,
        So meete wy mekaar de toogjes toe, en so telle wy de beeten,
        En so icker by gheval ien beetje iens ontbeet,

        (1705) Dat snijtse op een kerf-stock, op datset toch niet vergeet,
        Dat mis ick sanderdaags, sy weet maat te ghebruycken.
        De maticheyt is een deucht, al hebben wy kijnt noch kuycken,
        Wy verslempent daarom niet, noch wy hebbent noyt verpracht,
        Ick sorch voor mijn vrienden, en sy veur heur gheslacht,

        (1710) Wel is waar, al heb ic wel drie tonne Gouts an renten van Erven,
        So wil ick liever honger lyen, als dat ick arm sou sterven.
        Ghy weet niet watten lof datter de werelt of te praten het,
        Alsser een man sterft die zijn volckje wat achterelaten het,
        Al heb ick wel hondert huysen in stee, en wel duysent morgen

        (1715) Goedt wey en saylant, ick moet noch om ’tafterste sorgen,
        Mijn wooningen hebben met de krijgh lang leeg e staan,
        Ick mien nou ande vesten, en dan in ’t Dolhuys-steech te gaan,

[fol. F2v]
        ’tVolck deynckt niet om’er tijdt oft een maant of twie later is.
        Wel wie heb ic hier? bint ghyt ouwe Trouw? goeden dach Byateris.


        Byateris. Gierighe Gerrit.

            (1720) Wel ouwe kennis, ick wensch jou goeden dach en een goet jaar,
        In wat gat hebjy so lang e steecken, secht mijn ouwe Bestevaar?
        Wat helptet jou Vydemis van jou ansicht is my schier vergheten,
        Hoe gatet mit jou ghehoor?
Ger. Temelick. Bya. Meughje noch wat eten?
Ger. Ja van passen, ’tgaat wel toe. By. Hoe gatet met jou gesicht?
Ger. (1725) Al reelickjes. By. Hoe bevoel jy jou al? Ger. Maer mijn lichaem vol jicht,
        Ghelijck als ouwe luy doen.
By. Hoe of het nou met Jan hagel is?
Ger. Maar Jan die slacht mijn, hy is so drooch, so drooch as sagelis.
        Byateris hy was te byster nu in zijn jonghe tijdt,
        Maar nou is hy ouwt en doof. Wat had die man een strijdt

        (1730) Met Lijsbet Lammerts zijn snaar, en Jacob prol zijn swager.
        Ghy souwt hum niet kennen soo siet hyer uyt.
By. Is hy dan soo magher?
        Hy was in zijn jeught nochtans ongnaertighe vet.

Ger. Dat loof ick wel, souw een mensch niet ofgaan, die sulcken hertsier set?
        Al woont hy te Naarden, hy is daarom niet een hayr te gheruster,

        (1735) ’Tis trouwen, gien gevongen maachschop, het is zijn eygen suster,
        En ’t aar en kan hy niet lochenen, het is zijn vleysselijcke breur.
        Wat ist lieve moer? sy sinder met bey heur bienen al deur:
        Heur vaers goetje dat isser tot een prick toe e bleven.
        Dan trouwen, het wasser al lang genoch van te veuren e schreven,

        (1740) Want hier e seyt, onrechtveerdich goet waerachtich dat en rijckt niet,
        Ten komt niet over ’tderdelit: als ick het deynck ten lijckt niet.
        Hoe pleech hy uyt te suypen de kóópluy jonges en kassiers,
        Schreef hy niet voor een gladde kaart een hiele vaane biers?
        Of een pijntje wijns, ó dat is woecker, wat souwmen so veel winnen.

        (1745) Alsmer smorgens wat ontbeet, ’twas stracx een pont van binnen,
        Rekende hy niet een kanne wijns brulle, voor een króón?
        Ick secher niet tegen, zijn huysvrou en s’en meyt, se waren schóón,
        Maar wat wast, ofmer garen uyt vrientschap eens hossebosten,
        Ten mocht ten minsten niet minder als een Rosenobel kosten,

        (1750) Met een paar flouwelen mouwen, met een klet, en een flep,
        Neen Byateris had ick so gedaan ick had niet dat ic nou wel heb.

Byat. ’Tis de waarheyt vaar, ghy wetet ’tondeuchdelijck te seggen,
        Ghy houwt niet van verquisten, maar wel van op te legghen,
        Wat heb ickje lang e kent. Waar bleef jou ouwe kornuyt?

[fol. F3r]
        (1755) Beningje Nanincx susterlings afters-kijnt inde bonte luyt?
        Hoe garen leyden hy inde Hout-tuynen een gelders troefjen,
        Hy was dat hy was, dats alliens, het was een arch boefjen,
        Hy deed mit de stienen en met de kaart al wat hy wou.
        Dat verbrangselde bengeltje het sach so garen een Vrou,

        (1760) En of hy een stuck gelts verteerde, hy achtent als een bobel,
        Maar wat hettet te beduyen, het maatje was te nobel.
        Hy was niemants verdriet, hy was altijdt vrolijck en bly,
        Hy vermaackten een hiel selschip, elck wasser garen by.

Ger. Wel waer koom jy van daan? By. Maar ic koom uyt de stadtskoocken.
        (1765) Daar heb ick de Koncarje teugen een maandach besproocken,
        Dat hy de Tafel sal brengen voor Monseur Rokes sen deur,*
        Al pretendeert Egbert daar axci op; de Huysvrou gaet veur,
        Tissen keur van de stadt: en of’er schoon dan noch Jan Hen is,
        Dat baat niet; hy komt te laat met zijn Scheepe-kennis,

        (1770) Ic heb hem geloos-panct, en ge-eygen-panct, en uytte wonnen met recht,
        So doe ic zijn voochden ooc, Gerret Jansz.plat-bec en Symen slecht,
        En of Pieter hinck de deur-waarder, zijn huys wil voor de Kerck setten,
        Daar set ic Miester Bartel mijn Procureur tegen met zijn wetten.
        Ick heb een schat-brief en sentency op zijn huys, en op zijn goet,

        (1775) Wachtje veur onse lieven-heers veurspraac, hy is niet mal wat hy doet.
        Al het hy lestent dat proces, en die gerechtige saack verloren,
        Dat deed hy uyt liefde vande rechts-gheleerde Doctoren,
        Die gaf hy ’tgewonnen, trouwens alwillens, na de uytspraack van de Preses,
        Dan prevelt hyen goet, dat d’Avokaten niet souwen lieren leses,

        (1780) Ja dat mier is, speldes: Ick laat noch van buytene staan,
        En om quaat vande Heeren te spreken, geeft hy’t al de guyten te raan.
        Staach disputeert hy int kantoir met de jonges, en de klercken. [v. 1782 zonder .]
        Die hebben hem soo voor ’tsotje, dattet de kneuckels en de boeren mercken,
        Daar verwijt hy de schrabbelaers en de penlickers, dat

        (1785) Het sondt en schandt is dat sy nemen een grootje voor ’tbladt,
        Van erf-goet, of Inventaris: wat was hy? dat hy niet stout inde beck-was,
        Wat wasser een spul doe malle miester marten seyde dat hy gec was,
        Daar gingh Bartel stracx een vaen of twie op uytlegghen,
        Maar Marten wont, want hy beweest hem met zijn eygen seggen.

        (1790) Wat heb ick wel een gelt verrecht om Jan Dierten, alyas Buys,
        Ja wel dat een mensch gelt was hy bleef wel op ’t stadthuys.
        ’Tis hier een konsultacy, ’tis daar een act te lichten van vijf ses regelen,
        Daar van een certificacy, en gints weer van ’t zeghelen,
        ’Tis hier de knaap, de dieflayer, en daar mijn Heer de Schout,

        (1795) Daar de Steeboo die de rol dient, en de Kamer bewaart, dat hy jou woort wat hout.
[fol. F3v]
        Somma sommarum het is over al gelt, ghelt veur en gelt achter,
        Ja kijnts ick weeter of, mijn Vaartje was deurwachter
        Vande Vierschaar.
Geer. ’t Is de warret, Byateris, maar watje seght,
        Ick sou hier iens gaan tot en smal-joncker, ’tis ien loopende knecht,

        (1800) Ick heb hem een huys verhuurt, en hy deynckt om gien betalen,
        En as het de Luytjes niet stracx en brengen, so moet ick het halen,
        ’t Is inde huur-ceel expres bedongen een pay te geven alle maans,
        ’t Is wel waar de Brabanders en sijn niet op sijn Italiaans,
        Maar sy varen wel after uyt, ick houwer men gec me, sey tettroy,

        (1805) Vroech mey te maken, deur te gaan en te betalen met betstroy,
        Daar sal ick veursien, jaack seper, hiet ick aers so ick hiet.

Bya. Met groote reden, dat ’s hum recht, wel seker souje niet?
        En ick gae hier tot een kóópman om wat ghelts t’ontfanghen,
        Soo ’t hem gelegen komt op staande voet op een bortje te langen.

        (1810) Holla hier most ick zijn Gerrit-buur. Gerr. Wel Byateris ic me.
Bya. Klopt ghy. Gerr. Neen klop jy: propertjes van liever le.

        Robbeknol. Ierolimo. Byateris. Geerraart.

Robb. Wel wie klopt daar so hart? wat schaamt u ghy karonje.
Bya. Jongman is mijn Heer niet t’huys? Ier. Robbert segt dat ic ben in besonje.
Robb. Hy is niet by der handt. Gerr. Wast meugelijck ick sprack hem wel en woort.
Robb. (1815) Ja wel fijn-man ten mach hem niet beuren rechtevoort.
Ierol. Robknol seght dat ick ontfangh meyn Indigo en konsenilje.
Ger. Ick moet hem spreken knecht. Robb. Jy meught morgen weer komen, wilje,
        En wilje niet so blijfter van daan, so langh tot men jou haalt.

Bya. Wel dat is moy bescheyt, daar me ben ick niet betaelt.
Robb. (1820) Waar van koppelaarster? hoe na van je man de sleper?
Ierol. Seght datte kick besich ben met mayn genoffel-naghelen en Oost-Indische Peper.
Ger. Roept hem jonghen! flucx oock, wat brabbelt my den guyt.
Robb. Bestevaar jy vaart voor morghen niet, al roep jy wat luyt,
        Gy ouwen saggelaar.
Byat. Hoe spreeckje so teughen en man die en baert,, het?
Robb. (1825) Toovenaarster kom ickje op het lijf, ick selje krelisduyvelen dattet een aert,, het.
Ger. Doet de deur op benghel! of ick loopse op met ghewelt.
Bya. Ja seker, gheefje de luy spytighe woorden veur heur ghelt.
Robb. Wat missegh ickje? ick segh ten komt hem niet gheleghen,
        Hy is met zijn Makelaars int packhuys om sijn balen te wegen:

        (1830) Hy teyckentse elck op haar nomber, met sijn eyghen merck,
        Want hy het al de blauw hoeden en de klapmutsen int werck,
        Met een deel Vlaminghen van Packers, en andere uytheemsche op-slaghers.
        Wil jy gaan jy meught, ick ga boven by de Verschieters* en Korendragers.

[fol. F4r]
Byateris Ick wil een Hoer wesen, gaeje wech, so ick niet stracx en lóóp,
        (1835) En krijt, en tier, en tilp, en roep al de buuren over hóóp.
Ierolim. Hoe speelde soo de beest, seght dase een letsken wa bayen.
Geraert. Gut jonghen, roepjem niet, so wilt hier besuckt op ’tlangt wayen.
Robbe. Ja lieve neutekraackertje ick bin veur gien drieghen vervaert:
        Wel tóótebel wat heb jy te segghen dat jy dus ongnaartich baert.

        (1840) Wat wilje? schortje wat lijf-uyt? jy hoorden met verstanckt,, te spreken.
        Ten is gien kunst, appel-teef, van vrome luy schanckt,, te spreken.

Ger. Jonghman vergheeftet mijn, heb ick yet e seydt ’t ismen leet.
Robbe. Wacht wat, ghelieftet je, mijn heerschip staat hem en verkleet,
        Hij wascht sijn handen schóón, Heer hy hout soo veul vande reynicheyt,

        (1845) Vertoeft een kleyn lutje. Byat. Wel dat is een kleynicheyt.

Ierolimo. Gerret. Byateris. Robbeknol.

Ierolim. Bon’sjours Monseur, en ou van ghelijcken Joffrou, wats ou begaeren?
        Ick koom daar so schierlinghs van mijn besonjes en affaeren.
        Ke door een waynichsken ghetravaljeert, ba jemey ick sweet.

Geraert. Ick deynck heerschop datje nou mijn bootschap wel weet?
Byateris (1850) En gy weet wel, geloof ick Sinjeur waar ickje om kom besoecken?
Ierolim. Mesjeurs ick kick ben wat gheinpeschieert met mayn boecken:
        En no datte kick mayn debit en kredit heb ghefingeert bekants,
        So sluyte kick mayn rekeningh, en ick moke mayn ballans.
        En dewijl kick mayn winningh en verlies heb over gheslaghen,

        (1855) So begin ick de open partyen in mayn nieu journael over te dragen,
        Na de Illustre indistructie van Aert de Kordes, mayn Kompeer.

Geraert. Ick praat van men ghelt, daar leyt myn niet an ghelegen Heer.
Ierolim. Ke ne, gheen ghelt, par kasa, nauwlijcx so veel tot mayn debocy,
        Wy koopliens doen ons ghelt gheheel en al inde Negocy,

        (1860) Wa maynde gayliens da ons geldeken stil leet, da woor best,
        Ja siet eens, pont vlooms is alle doogh so veel van interest,
        Wel verstoonde door de regel* kos, gedevideert tegens den penning thien.

Byateris Wel hoe ist vaer? selje me gelt geven, of sel icker om sien?
Ierolim. Moyer al stillekens, sweyght, men sal ouwlien gheryven,
        (1865) Ick go node Burs, en loot mey duysent pont of-schryven.
        Stuurt u Moosen of knoop morghen vruigh of t’achter noen,
        Men sal ou ou gelt tot een negemanneken, tot een mijtken hebben doen.
        Ja tot een splytemijt: wel wa fackseert mey desen.

Byateris Wat rijtmen deuse kaal-gat, wel pronc-pint, wannier selt wezen?
Ierolim. (1870) Wien sydy? tegen wien spreecty? wete da wel? wa gebrabbel is hier?
Byateris. Wie ic bin, ic bin en vrou mit eeren, en ic spreec tegen een banckerotier.
Geraert. Nu stil, selt zijn? wy comen flus weer. Ie. Semers, sonder fout,
        Een Roggestiaart in ou jaers, goot heen gay ouwe rabout,

[fol. F4v]
       En gay oock klackoy, loopt voor den Duyvel by uw kommeren,
        (1875) Gay sult mey, ick sweert ou, so meschant niet meer tracteren.
        Robknol ’k gheef ou verlof: ick moe nou dootelijck voort,
        Leeft eerlijck by de liens, en doet gheleyck en Jonghman behoort.
        Goot by de buurwijfs, hoorde: en ofse weer quamen maanen,
        Seght datte kick ben verrayst no Kuylenburch en Vyanen.

Continue

VYFDE DEEL.

De Spinsters. Els Kals. Trijn Ians.* Robbeknol.

Els. (1880) Wat seghje me daar of, maar is je Miester so deur e gaan,*
        En seyt hy niet iens adieu? wel dats niet buerlijck e daan.
        Jawel het moeytmen van jou miester, Robknol jaa’t veurseker.
        Lustje te drincken, drinckt uyt de houte-kit, ick heb gien sulv’re Beker
        Gelijck de rijcke luy: nou assen man, noch iens verhaaltje ien reys.

Trijn. (1885) Hebje hongher vryer? gaat tot ongsent, snijt ham ende weg, of vleys,
        Of watje lust vaar, het is veur jou as veur myn eyghen selven.
        Alle dingh was wel, konje nou wat graven, spitten, en delven,
        Want sint Teunis-dijck die is by Diemerdam gheborsten uyt:
        Wat heb ick myn leven mennighen kruywagentje voort e kruyt,

        (1890) Ick hadder lust in, ick dedet werentich met een goet behaghen;
        Hoe plech ick te singhen:
buyten binne palen geheyt, met blick beslagen,
        Mieuwe stronckt vret in, vret in: kenje nou wel kruye volle wagens op.
        Als ick het lensje uyttrock, daar lach de kroo, dan wacker met de schop.

Els. Neen as hy wat doen wil, hy sel hier t’Amsterdam wel voort raken:
        (1895) Komt hy by de Stadts Metselaar die sel hem om ien haverstroo opper-knecht maken,
        Hy helpt so mennigen kromtong van luycker-walen en van goet,
        ’t Is beter (alsmen kan) dat ment immers an Hollanders doet.

Trijn. Hadje kennis ande Overluy vande Visschers dat jy die ginght vraghen,
        Om ien penningjen op je borst, so mochtje moytjens vis draghen,

        (1900) Dat brenght ’sjaars al hiel veul op, so veul, ick weet niet hoe.



Tweede uytkomen. Het vyfde deel.

        Geeraart. Byateris. Els. Robbeknol. Iut.

Geeraert Al zijnse rijck, ick betrouw de Brabanders niet veel toe,
        Het is en Volckje dat op kleyne renten geweldige moet,, het,

[
fol. G1r]
        ’t Is een goet man die wel betaalt, en een rijc man die veel goet het,
        Betrouwen bedrieght, sich voor dich, trouw is weynich, hoe grooter Monseur,

        (1905) Hoe gróóter ghelóóf, hoe gróóter dief, hoe eerder deur.
        Voerder lestent gien banckerot daar men een kerck op miende te bouwen?

Bya. De menschen lieve man, sijn langher niet te betrouwen.
        Tis hedensdaags een wet-spul, ’tis werelts vergang doe dogest niet:
        Maar is het zijn levelijcke daghen wel int karstenrijck e schiet,

        (1910) Dat droncke dirckje bewesen het an klaasje vet sijn swagher?
        Nou hy hem beroyt te poorten uytte jaacht het, de eerloose hoerjager,
        So wil hy noch de man van sijn Susters Dochter op het lijf,
        En noch so veel, ick kantje niet verhalen in een uur vier vijf,
        De guytsche bedrieghery die de ootmoedige schalck heeft bedreven,

        (1915) Daar sel hy ten jongsten dach int óórdel sware rekening of geven.
        Hoe vaart? wort jy niet moe? hoe ist? sinne-wer noch niet schier?
        Ja wel waar sinne mijn oogen? Gerrit-buur klopt gy, ’t is hier.

        Hy klopt.
Bya. Trouwen vrient jy hebt wel meer gheklopt an huysen die groot sijn.
        Jy klopt al de buurt wacker.
Geer. Hey noch iens, ofse allegaar doot zijn?
Bya. (1920) Jy bongster op buurman of jer garen in,, waert.
Els. Wel wat ghewelt is daar? jy raast alliens ofje uyt je sin,, waert,
        Wat is u gheliefte? wilje wat hebben, spreeckt met ghemack?

Geraert. Ic hoorder, het huys is myn, ten roert jou niet, hoorje dat wel bedelsack?
        Ick wilder in wezen, jaac, so siet, wel hoe selt hier locken?

Els. (1925) Vaar baert so niet, de Man is te middach na Vyanen getrocken,
        Siet hier is de sleutel van de deur, hy hetse hier inne leyt,
        En sijn jonghen hebben wy gheherreberght uyt barmherticheyt.

Byateris. Waar sinje mannetje? komt voor den dach, komter uyt,
        Waar is jou Miester heen?
Rob. Inde Wtertsche schuyt.
Ger. (1930) Waar is hy heen? Rob. Wat weet icker of. Ger. Hoe selt hier dagen?
        Jy seltet myn seggen, of by den element jy krijcht de huyt vol slagen.

Robb. Wat sel icje seggen dat ic niet en weet? Ger. Ic ga om de schout,
        Sie toe Byateris, datje de schelmsche jongen so lang vast hout,
        Veurseker so wort hy binnens-kamers lustich watte gispelt,

        (1935) Buuren helpt dat Wijf, of ick selt op jou verhalen, indien hy heur ontwispelt.
        Ic selt hem verlieren, dat loof ic, en ic sel voort met ien
        Na Miester Joannes Pillorum de Notaris gaan sien,
        Op dat hy ons een Inventaris van ’t Huys-raat mach schryven.

Bya. Ay komt toch strick stracx weer. Ger. Ick sel gien oomblick uyt blyven.
Els. (1940) Ay lieve wijfje, om Gods-wil laat de schamele jonge gaen,
        Wat wiljet hem wyten, dat sijn Miester het e daen?

byateris Gaan laten? gaan laten? wat haast, ic wor schier uyt mijn sinnen,
Iut.* Al goelickjes Vrouwtje, ’tsus, sus komt so lang hier binnen.

        Notaris. Klerck, met twe Steboon.
[fol. G1v]
Notaris. Hebjet protokol al vaerdich? vergheetje oock yet Jan?
Ian. (1945) Ick hebbet altemaal ghereet onder mijn arm: treet vry wat an.
        Waar selle wy gaan miester tot de Waart inde drie dweylen?

Notaris. Wy selle met de Pachters en peyler vande Wynen gaan peylen:
        Volch jy myn freytjes en schickelijck by de straat,
        Want het staat wel dat een goet Notaris parmantich gaat.




Geeraart. Notaris. Klerck en Ghetuyghen.

Geraert. (1950) Daar gaat hy even uyt, ’tis assen dingh wil wesen,
        Hoe pocht hy met dat schrift, daar tijt hy juyst an ’tlesen.
        Ehem! tsist! ehem! fuw! poep! ick roep dattet bromt.
        Ehem noch iens, ’tschijnt dat de man weynich te beurs komt,
        Want alsmen daar eens proest so kijckt elck strack voor aar om.

        (1955) Jongetjen hou! of houwje man, roept Domine Iohannum Notarum.
        Ay elenbaas fluyt soo langh, soo langh tot dat hy staat stil.
Ian. Miester Jan daer is een man die u wat spreken wil.
Notaris. Wel ouwe Patriot, wel Patróón, bon jours wat is jou seggen?
Geraert. Ick souw daer garen een Certeficacy of een attestacy beleggen.
        (1960) Hoe hietet nou oock? ’tis men vergheten, laat sien, hoe wast?
Notaris. Fijn man ic moet gaan schryven een Testement, hout myn niet vast,
        Daar leyt een man op sijn doodt-bedt en wacht al schryvende de Notaris.

Geraert Ghy moet nóótsakelijck met mijn gaan en maken een Inventaris,
Notaris. Ja wel ick mach me gaan, eer jyder me wert gheinteriseert,
        (1965) Ick souwt niet doen speciaal, en hadje niet so ghedolleert.
Geraert. Waar sal ic de Schout best vinden? tot Anne klaas inde Hóóren,
        Of tot het leckere waartjen inde Munnekedammer tóóren?
        Hy lóópt al wat wiltjes, ’tis trouwen heurlie mannier,
        Siet nu ick van hem spreeck, so komt hy juyst hier.




Gerret. De Schout. De Diefleyers. Notaris. Klerck.

Geraert. (1970) Goeden dach mijn Heer Schout, so jy van wegen u ampt en officy,
        Elck een schuldich zijt te doen behulp, recht en Justicy,
        So bid ick dat je eens met my gaat hier ontrent,
        Op dat ick mijn eygen huur-huys open in u presency met consent.




De Schout.

Schout. Wel waarom? hoe is de saack, en waar is ’thuys gheleghen?
Geraert. (1975) Een Quidam (heerschip) haddet ghehuurt, en die is wech e tegen.
        En eer dat hy zijn inboel by nacht mocht krygen van mijn gront,
        So sou ick mijn garen versekeren, en beschryven ’tgoetje terstont.
        Siet hier is de Notaris met de steboon al in presensy.

Schout. Ick moet een valsche munter, een gelt-schroyer, nemen in apprehency.
        (1980) Want sy hebben des Konings munt niet allien gheslaghen, maar d’alloy vervalst,
        En wordense kregen, sy worden in oly e soon, ten minsten onthalst,

[fol. G2r]
        Of de hant afgehouwen en gewurcht, ten mach niet minder wesen,
        Met een bortje met koper-gelt, an heur staack, het is so afgelesen:
        Oock sijn hier een deel wilde geusen, en guyts, die uyt een duyvelsche lust,

        (1985) Met haar predicatie en t’samenrotten perturberen de gemeene rust,
        Tot achterdeel vande Moer de kerck, en de heylighe Inquisicy,
        Die moet ic gaan vangen tot voorstant van de Goddelijcke justicy,
        Want siet de Spaansche Raat, die hebbense verklaart
        Gheóórdeelt, en ghedoemt te water, vuyr, en swaart,

        (1990) Dat volckje dat moet vóórt, ick macher niet op toeven.
        Het onkruyt wast so niet als de Godloose boeven.
        Daar is gisteren weer een Geus-Liedtboeck verspreyt,
        Dat bitter schempt en schiet op onse Gheestelijckheyt,
        En op den Roomschen Paus met al wat in de staat is.

        (1995) Ja op den Coningh selfs, dat ’s crimen laesae Majestatis.
        Dit komt ons nerghens van als van dit snóót ghespuys,
        Het welck is uytghekipt te Hóóren en ’t Enckhuys,
        Dat moet ick halen op, en ick meent te belóópen,
        Eert die boeckebinders aan Jan alleman verkóópen.

Geraert (2000) Ay gouden heerschip komt en helpt mijn eerst voort.
        Johannes Philorum, om Gods wil spreeckt een wóórt.

Notaris. Mijn Heer Substituyt kan ick u niet beweghen?
        So doetet om de Man, want siet hy is verleghen.

Schout. Dominus Notarius, wel treet dan wacker aan.
[*Personage Ger. ontbreekt hier:] (2005) ’t Gelieft mijn Heer de Schout int midden dan te gaan.




De buuren, Balich een Tinnegieter, Iasper Gout-
smit, Ioost, Otje dickmuyl.

balich. Wel Joosje mit je kroosje, wel Jasper sinje daar?
Iasper. Wel Balich binje mal? jy vraacht alliens ofje niet en saeght waar ick waar,
        Loof jy jou ooghen niet? dat gheeft men vry wat wongder?

balich. Mal of niet, daar loopt somtijts vry wat ongder,
        (2010) ’t Isser so klaar niet oft een duyf e lesen hadt, ist niet so Joost?

Ioost. Ast is vaar, ast is Balichbuur, vaartjes neus is moertjes troost.
        Wel waar jy na toe, so noest, gaeje t’samen om een potje?

Iasper. ’t Is alle daagh gheen potjes tijt, ist niet so? seght Otje?
Otje. Wat sal ick segghen, ja of neen, ick weter niet van,
        (2015) Ick ben so vies niet as kattestront, ick drinck wel een kan
        Alst gheleghen komt, gisteren was ick noch rechtschapen duytsch by de borsten,
        Ick hadt mijn leven niet e looft dat Floris so flensten en morsten
        Met de kaart, en hy bot as de Droes, dat’s immers gien reyns.

Ioosje. Waar waarje tot moer joosten, of tot moer huygen of tot meyns?
        (2020) Met de vlack, of inde koddery, of int vergulde Serpent?
jasper. Mijn dunckt datje al de Herberghen van ’t Langt schier kent.
Otje. Wel gheefje dat so nuw Jasper? en sou ick dat niet weten?
[fol. G2v]
        Heb ick niet in de kroegen, en tavarens, mij t leven miest versleten?
balich. Dat is jou groote eer luysbos, foey (dats fray) jy bent een geest,
        (2025) Hadje noch ien paar bienen Otje dick-muyl, jy waart een beest.
Otje. Hoe heylich binje nou? wil ickje wat seggen Balich?
        Ghy bint een fyne Priester, seecker jy bint wel half salich,
        Ghy bint van ’t ninne-nijptsche geloof, gy hoeftet niet te roepen kijnt,
        Ghy gaat me wel inde Kerc daarmen de heyligen met hoepen bijnt,

        (2030) De spaansche seckt, die hangtje somwijls geweldich anje gat:
        Secht nou enreys Balich, waar is het beste smockelbier inde stadt?
        Int Sinterklaas-straat, of in Dirck-van-Assen-steech?
        Dat jy ’t pijntjen om een blanck, van mal van passe kreech.
        En jy selt de bier-kost wel krygen Jasper goet bloet, al sinje wat sneechjes,

        (2035) Daarom gaje met de Droochscheerders, om de goetkoop in slopjes en in steechjes,
        In sint Jacobs-straat, inden arm, inde kolck, ben ick mal?
        Waarom niet? op de bier-kay, inde nieuwe stadt, op de waal en over al,
        Daart ontrouwe Bierdragers, die des Heeren tol ontsteelen
        De knoeten brengen thuys, om dubbelt loon, op Burgers ceelen.

        (2040) Ick souw wel wat meer seggen, had ick een quaa buy,
        Maar de schelmery sel wel uytkomen van sommige luy,
        Wel Balich waar heen? en waar hebjyt emunt mannen?

balich. Ick heb hier een man verhuurt betielen, kannelaars en kannen,
        En tinne tafel-borden, daar souw ick gaan om mijn gelt,

        (2045) En maken dattet voort tot onsent wert bestelt,
        Wel waar gaa jy na toe?
Iasp. Ick sou hier by gaan halen
        Mijn Tapyten en gouwt leer, en late my betalen
        Te deghen van de huur, indient hem niet en dient,
        ’Tis al een maant gheleen dat ick sem heb uytghelient.

Ot. (2050) En ick gaa hier een Brabrander een Monseur versoecken,
        Die ic heb gebrocht eenige stucken wercx, so wel panneel als doecken,
        Fray gheschildert, wel vast ghestelt, en wel uytghemaackt,
        Schoone Historytjes, so wel ghekleedt als naackt,
        Indiense mijn Heer so wel anstaan, als sy mijn behaghen,

        (2055) En maken wy de koop het sal al veel bedraghen,
        Want daar is vry wat goets. Ten eersten, een figuur
        Van Luyckes van Leyen, en een van Albert-duur,
        Van Heemskerck, van Hol-been, van Bacio Bandenel,
        Die strijdt van Herkules, met den Wacht-hondt vande Hel,

        (2060) En ander dingen meer, soo moderen als antijck,
        Ick hadse hem niet ghedaan, en waar de man niet rijck,
        Want daar isser soo veel om een Saal te stoffeeren,
        Daarmen logeeren sou Princen en groote Heeren,
        Daar gaa ick nu na toe. Laat sien hoe is zijn naam?

        (2065) Singjeur Jerolimo, al-even-wel so een Taflet is bequaam.
Ioost. Wel die man woont in mijn buurt, daar gaaje meer als seecker,
        Ick deedt hem lestent noch twee schroeven en een beecker,

[fol. G3r]
        Met silvere schalen, met koppen noch daar by,
        Met een dozijn lepelen, en een sout-vat twee dry,

        (2070) Ick hebt hem bygheset, en dat ter goeder trouwen,
        Ick vraagh hem oock wel eens of hyse voort wil houwen.
        Wel wat voor volck komt hier? Wel hay hier is de Schouwt.



Schout, Diefleyers, Notaris, Getuygen, de Klerck, Robbe-
knol, byateris, Geeraart, de Spinsters, baalich, Ioost, Iasper, Ot.

Schout. Wel sluyt de deur eens op. Ger. Wat isser dat noch houwt?
balich. Wel wat is hier te doen? Trijn. De man is banckerot.
Ioost. (2075) Banckerot? banckerot? och! dat verhoede Godt.
Iasp. De Nicker, is hy deur? Schout. Hoe dringje? proper gasten.
Ot. Mijn Heer mach ick het mijns met eeren niet antasten?
Schout. Neen, of ja, ick weet niet, het macher wel na zijn.
Ioost. Wel mach ick dan met recht niet spreken op het mijn?
balich. (2080) Ick geer het mijns weerom, al souw icker om vechten.
Schout. Mijn lieve man ghy meucht u selven soo niet rechten,
        Daar zijn de Rechters toe, die houwent voor een keur,
        Al waart u eygen goedt, de huys-huur die gaat veur.

Ioost. Ghelooft mijn Heer de Schout, dat ickt de man maar liende
        (2085) Doen hy uyt Brabant kreegh sijn aldernaaste vrienden,
        Ick deedt op goedt gheloof, ick had gheen quaat vermoen,
        En ben ic het nu quijt, dat sou de duyvel doen.

Ot. Heer Schouwt ick heb de mensch de schildery laten kijcken,
        Om ofse hem te koop niet wel souwen ghelijcken,

        (2090) Ick hebse op’t besien tot synent maar ghebrocht,
        En ick en hebse hem niet heel en al verkocht,
        Daar zijn stucken by van bey mijn beste-moederen.

Schout. Ja dat is niemendal het zijn vertrouwde goederen,
        Men doet daar op geen recht.
Ge. ’t Hoort mijn, ’t staat op mijn grongt.
balich. (2095) De gallich om u hals hoort jou, ghy ouwen hongt,
        Ghy selt mijn tinnewerck nu altemaal weer gheven,
        Of jy seltet (ick sweert) beklaghen al jou leven.

Ot. Geeft mijn, mijn schildery, hoor jy wel ouwe knecht?
Ger. Doen ick u onghelijck? so spreeckt men an met recht.
Iasp. (2100) Jy Susannes boef, onthouwje mijn Tapyten?
        Mijn Gouwt leer en mijn goedt? so sal ick jou doot smyten.

Ger. Dat lech ick in kennis, ick neem u tot tuych mijn Heer.
Schout. Swijght allegaar, weest stil het is u meerder eer,
        ’Tzijn keuren vande stadt, wie salse anders maken?

        (2105) Ick raa u eens so stouwt dat ghy hem an souwt raken.
        Vervecht noch en verpraat u goede saken niet,
        ’Twaar beter dat ghy-lie het ande Heeren liet.
        Sluyt op, en daar me voort, ick raa u niet te kyven.

Geraert. Wel aan, Heer Notaris tijdt wacker an ’tbeschryven.
        Sy soecken int leeghe huys.
Iasp. (2110) Daar speelt de Nicker mee, het heele huys is leegh,
[fol. G3v]
baal. O ackermenten, o doot! gants swongden dats gien deegh.
Ot. Waar heb jy kleyne schelm mijn schildery ghelaten?
Ioost. Waar zijn mijn schalen, en mijn koppen, en souwt-vaten?
        En al mijn silver tuygh? secht bengel?
Rob. Dat weet Godt.
Iasp. (2115) Waar is mijn goet? Rob. Weet ict? Ot. Ja wel ic wort schier sot
        De jongen spot met ons, en is noch onbekommert.

baal. Waar is mijn Tin? segt op! Rob. Wat weet ic inde Lommert,
        Of tot de Diefjes-vaars.
Iasp. Mijn Heer de Officier
        Komt toch (soo’t u ghelieft) eens met u dienaars hier,
        (2120) En vangt dees jonge guyt. Want hy weet vande slagen,
        Voor seecker hebbent syt te nacht al wech ghedraghen.

Schout. Vat hem Meyndert, also, stucke-diefs gaat met mijn,
        Ghy moet voor dese reys, dats mijn ghevanghen zijn.

Robb. Och Heere Godtje och! Scho. Ick sel jou gevangen leggen.
Robb. (2125) Och! och! mijns lijfs genaa, laat mijn los, ick sal seggen
        Al ’tgene dat ick weet.
Scho. Spreeckt op, en hebt geen vrees.
Robb. Mijn Heeren hoort toe, zijn goederen zijn dees,
        So hy mijn heeft geseyt selfs met sijn eygen woorden.
        Mijn Heeren, mijn Heeren hy sey dat hem toebehoorden

        (2130) Een goe gront van een huys, en een ouwt duyve kot,
        Maar ’tis nou wat vergaan, vervallen, en verrot.

Ger. Notaris schrijft dat op, en rept u hant wat vaardich,
        Ten kan so slecht niet zijn of ’tis so veel wel waardich,
        Als hy mijn schuldich is.
Notar. Waar leytet, an wat kant?
Robb. (2135) Na dat ick heb verstaan, so leytet in zijn Lant.
Not. Wy zijn hier wel geraackt. Scho. Wel dat is wel gesproken.
Ger. Van waar is hy? Rob. Van waar? van’t dorep van Hoboken,
        Daar by Antwerpen heen.
Not. Van wie is hy toch daar?
Robb. Ick weet niet: van niemant: ’kversinme van zijn vaar.
Schout. (2140) Wel dat is goet bescheyt. Not. Wel dat is soet mijn Heeren,
        Dit relaas is genoch om u te kontenteren,
        Al was u schult, en eys noch andermaal so gróót:
        Van zijn vaar, van zijn vaar, ó mijn ick lachmen dóót.


Els Kals. Iut Ians. Ot. Trijn Snaps.

            Mijn Heeren met verlof, de jongen is onschuldich,
        (2145) Och hy is simpel, slecht, onnoosel en eenvuldich,
        Dus bidden wy dat ghy zijn jonckheyt doch verschoont,
        En oock heeft hy niet langh by dees zijn Heer ghewoont,
        Daarom weet hy niet meer van dese saack te kallen,
        Als ghy oft ick, of oock als yemant van ons allen,

        (2150) Des daags quam hy by ons en klaaghden ons zijn noot.
Iut. En dan kreech hy van ons somtijts een stickje broot,
        Of eenich ander spijs, na dat het was gheschapen,
        Dan ging hy in zijn huys voort by zijn meester slapen,
        De knecht weet nergens van: ay-lieve laat hem gaan,

[fol. G4r]
        (2155) Die jongen het gien schult, daar wil ick borch veur staan.
Schout. Maar vroutjes weetjet wel? daar zijn veel loose guyten,
        Die anders zijn in’t hert als sy schijnen van buyten,
        Het is een argen schalck, vol slimme pottery.

Trijn. Heer Schouwt het is een Jool. Scho. Wel an ick geefje vry.
Robb. (2160) Ic bedancje Heerschip seer. Sch. Gaat stracx voort uyt mijn oogen.
baal. Krijgh ick de Banckrotier, ick selt hem so uyt drogen.
Iasp. Gans lijden dat ick mocht ick sneet hem of de strot,
        Ick ben bedurven heel, dat weet de goede Godt.

Ioost. Wie hoorden sulcken stick van al zijn leven spreken,
        (2165) Dat ick de schellem hadt, ick souw hem wis doorsteken.
        De knecht van ’t Goutsmits gilt, die wil ick stuuren om,
        ’Tis haggelijck dat ick noch an het myne kom.
            binnen.
Ot. Wel Godt verset u schaa: nu wil ick oock gaan wanderen,
        En vervolgen de fiel van d’een plaats op den anderen,

        (2170) En schrijven hem vast na in d’een en d’ander stadt,
        Soo raack ick an het mijns, of so wort hy ghevat.

baal. O bloet ick ben so quaat, al laat ick het niet blijcken,
        Maar ist geen schelmen werck de armen uyt te strijcken?

Iasp. Hier is niet toe te doen, als voor te bidden Jóóst.
        (2175) Hy voelt geen ongheluck die hem met argher tróóst.
          Sy lien binnen.



Notaris, de Getuygen, de Schout, en Steeboon.
Gerr. byateris, en al den hoop.

Notar. Wie sal mijn betalen ’tgeldt van de Inventaris?
Schout. Komt voort en schaft mijn hier mijn loon of mijn salaris,
        Wel waar na wachtje he? knap helpt my voort an gelt.

byat. Met oorelof mijn Heer, ick pas u niet en spelt.
Notar. (2180) Komt Bestevaartje komt, sel jy mijn schrijf gelt geven?
Ger. Waar van? ick kenje niet, ghy hebt mijn niet e schreven.
Schout. Voort, voort betaalt mijn gang, en sonder lang te staan.
Ger. Ick kenje niet schuldich, ghy hebt gants niet ghedaan,
        Had ghy die stucke-diefs ghekreghen of gevangen,

        (2185) Soo wou ick jou, jou loon mildelijcke garen langhen.
Schout. Nu tast vry diepjes toe, en geeft my voort de ruymt,
        Want ick heb om uwent wil een grooter saack versuymt.

Notar. So doe ick van ghelijck: wel wat sal jou ghebreecken,
        Flucx geeft mijn dat mijn komt, ’tis lang ghenoch gekeecken,

        (2190) Houwt mijn niet langer op, wel op, en maacktet af.
Schout. Schickt u te gelt gheswint eer icker raat toe schaf,
        Ja stel jy mijn te werck, en wildy niet betalen?

Not. Had ghy mijn niet van doen, waarom quamt ghy mijn halen?
        Nu geeft de booden ’thaar en hellipt my an ’t mijn.

Ger. (2195) Wy seggen dat wy u int minst niet schuldich zijn:
        Komt levert my de Act, of geeftse dese vrouwe.

Notar. Ick hebse niet volmaackt. byat. Argo, oock onghehouwe
[fol. G4v]
        Te betalen, hoe ist? of wat mien gy mijn vrient,
        Dat ick u gheven sal dat ghy niet hebt verdiendt?

        (2200) So mal en ben ick niet. Ger. Ghy eyscht te onbescheyen.
Schout. Nu voort stelt mijn te vreen, ick mach niet langher beyen.
Notaris. Ick heb uyt myn kantoor gheweest so langhen tijt,
        ’t Is reden, noch ’tis recht dat ghy so beestich zijt,
        Ick heb om u versuymt ’tprofijt van gróóter saken.

Schout. (2205) Hoe ist? ist hier van ’t mal? ick moeter een eynt of maken.
        Antony grijpt het bedt, en brenghtet stracx al vóórt,
        Inde boeyen.
Byat. So stout, dat jy neemt dat mijn hoort,
        Ick seghje lechtet neer, wel an en latet legghen.

Schout. Wel roept myn voor het recht, so jy wat hebt te segghen.
byateris. (2210) Is dit een stadt van recht? ’tis een stadt van ghewelt.
Schout. Ick neemje goet kóóp mee, of schickt my an mijn ghelt,
        Komt t’onsent, maecktet of, so raack jy ande peys lief.

byateris. Bin jy een Schout? jy bint een overgheven vleys-dief.
        Jy bint een siel-moorder! jy bloetsuyper! jy fiel!

        (2215) O jy gheweldenaar, krijch ickje by myn siel.
        Dats alliens. bin gy een Schout? een Schout? en doeje sulcke dingen?
        De jonghes sellen nou wel ien Lietje van u singhen,
        Indien dat gy iens wort op lelijckheyt betraapt.
        Nu ick mach gaan na huys: ick heb mijn gat welle schraapt.

Geraert. (2220) Goeden dach Byateris, nu wil ick mynder wege gaan,
        Ick mach deyncken mijn huys dat het so langh leegh e staan,
        Hadieu buurtgens, vaart wel, en deynckt op ’tgheen ghy siet:

        Al siet men de luy men kentse daarom niet.
Els. Hoe dickwils wert den mensch door schóóne schijn bedroghen,
        (2225) Het schaat mijn buur-man niet, hy is gróót van vermoghen.
Iut. Maar die ’t de arme luy so diefs ghewijs strijckt deur,
        Die wensch ick oock een bast na Keyser Karels keur.
        Indien hier yemant is die meent dat wy hem raken,
        Wy sullent na sijn sin veranderen en vermaken,

        (2230) By so ver dat zijn jonst ons maar die vrientschap doet,
        Dat hy ons seyt en schrijft hoe dat men ’t stellen moet.

Robbe. Mijn Heeren, wie ghy zijt, heeft u dit spel behaaght?
        So ghy u ghelt en tijdt in ghener wijs beklaaght,
        So tóóntet ons met vreucht, en doet my alle na,

        (2235) En soo ’t u wel ghevalt, so roept eenstemmich ja.

                Volmaackt in’t Iaar 1617. In April. G.A. Bredero.

                                                            ’t Kan verkeeren.
        ______________________________________________

t’Amsterdam: By Nicolaes Biestkens, Drucker der Duytscher
ACADEMIE: inde Lelie onder de Doornen.


Continue

Tekstkritiek:

fol. *4v vs. 8 daer er staat: daaer
fol. **3v Brabander er staat: Brabrander
vs. 221 miskienen er staat: mis kienen
vs. 453 Andries; er staat: Adries;
vs. 548 Jongman er staat: Jomgman
vs. 1111 Andries. er staat: Steven.
vs. 1157 en er staat: eu
vs. 1313 De heeckelsters er staat: heeckelster
vs. 1391 leven er staat: leaven
vs. 1486 heb ick in er staat: heb in
vs. 1490 e staan? er staat: e staat-
vs. 1549 geeft, er staat: geven,
vs. 1614 suyet er staat: fuyet
vs. 1616 Dat hy mijn er staat: Dat mijn
vs. 1623 niet er staat: met
vs. 1766 sen deur, er staat: endeur,
vs. 1833 Verschieters er staat: Verschieterst
vs.1862 er staat: door de re regel
vóór vs. 1880 Ians. er staat: Snaps.
vs. 1880 deur er staat: deuer
vóór vs. 1942 aanduiding van het personage Iut. ontbreekt