Abraham Bogaert: De gewaande droes. Amsterdam, Erven J. Lescaille, 1711.
Er zijn drie edities met dit jaar op de titelpagina; zie ook Ceneton01140
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton011422Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

DE

GEWAANDE


DROES;

KLUCHTSPEL.

[Vignet: Proficit et recreat]

TE AMSTELDAM,

By de Erfgen. van J. LESCAILJE, op den Middel-
dam, op de hoek van de Vischmarkt, 1711.

Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

COPYE
VAN DE
PRIVILEGIE.
DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoond is by de Regenten van het Burger Weeshuis ende Oude Mannenhuis der Stadt Amsterdam, en, in die qualiteit, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19. September 1684. waar by wy aan de Regenten van de selve Schouburg, in die tyd, hadden gelieven te consenteeren, accorderen ende octroijeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Werken, die doenmaals ten dienste van het Toneel reeds gedrukt waren, ende van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Toneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken,*uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde onse Octroy of privilegie genaamt, op den 19. September 1699. soude komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waar van hunne respective Gods huyzen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reeds gedrukt en ten Toneele gevoert waren, of in het toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert soude mogen worden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken uitgeven en verkopen, ten einde de selve Werken door het nadrucken van anderen, haer luyster, soo in tael, als spelkonst, niet mogen komen te verliezen, dog dat sulcx aan haar, na de expiratie van het bovengemelde onse Octroyen, sulx nae den 19: September 1699. niet gepermitteert soude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootzaakt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan de Supplianten in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme alsoo de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere reets gemaakt en ten Toneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyd van vyftien eerst achtereen volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkopen, of doen drucken en verkopen, met verbod aan allen andere op seeckere hoge pene, by U Ed. Groot Mog. daar toe te stellen, en voorts in communi forma; soo is ’t dat Wy de sake ende het versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap: Souveraine magt en authoriteit. Deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeerd ende geoctroyeert hebben, consenteeren, accorderen ende octroyeren, mits desen, dat sy, by continuatie, de voorsz. Wercken soo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaakt en ten Toneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, [p. 4] alleen binnen onsen landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. werken, in ’t geheel ofte ten deele, naer te drucken, ofte, elders naergedrukt, binnen den selven onsen lande te brengen, uit te geven ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naergedrukte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daar en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar ’t casus voorvallen sal, en het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naedrucken van de voorsz. Wercken, daar door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advoueren, ende veel min het selve onder onse protextie en de bescherminge eenig meerder credit, aansien, of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haaren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroye voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daar voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaar van alle de voorsz. Werken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteit tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naar behoren, lasten wy allen ende een ygelyk die ’t aangaen mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesseerende alle belet ter contrarie gedaen. Gedaan in den Hage; onder onsen groote Zegele, hier onder aan doen hangen op den een en twintigste May in ’t Jaar onses Heer en Zaligmakers, een duysent ses hondert negen negentich
A. HEINSIUS.       
Ter ordonnantie van de Staten           
SIMON VAN BEAUMONT.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van dese Privilegie, voor DE GEWAANDE DROES; Kluchtspel, vergunt aan de Erfgenaamen van J. Lescailje.
In Amsteldam den 19. January. 1711.



[p. 5]

INHOUD.

EEn Alchimist, verzot op gout te maken,
        Bekomt zyn wensch door een gelukte list;
        Doch vreest, doordien zyn doen steeds is gemist,
Dat hy daar door een bitter lot zal smaken.

        (5) Hier dient zich van de Vryer van zyn Kind,
        En krygt aldus het pand, dat hy bemind.




[p. 6]

VERTOONERS.

 MANSHART, een Alchimist.
ELIZABETH, Vrouw
JACOBA, Dochter
FRANSJE, Zoontje
JOCHEM, Knecht
KATRYN, Meid
}
}
}
van Manshart.
 HENDRIK, Vryer van Jacoba.
 KLARYN, Knecht van Hendrik.
 DANSSERS.
 ZANGSTER.

Het Tooneel vertoont een Kamer in ’t Huis
van Manshart.

Continue
[
p. 7]

DE

GEWAANDE

DROES;

KLUCHTSPEL.
_________________

EERSTE TOONEEL.

JACOBA, KATRYN.

KATRYN.
Ja wel, Juffrouw, ik zie noch niemant te voorschyn komen.
JACOBA.
Dat ontstelt me ten hoogste, en doet me voor onraad schroomen.
’k Vrees dat hy ’t werk niet wel zal hebben aangeleid;
Want Hendrik schryft, dat hy in alle zekerheid
(5) Precys ten achten hier van ondren op zal daagen,
En ’t is al negen aan de Westerklok geslaagen.
KATRYN.
De tyd verveelt u, en valt jouw thans lang, niet waar?
Tut, tut, dat moest jy al gewent zyn, daar jouw Vaâr
U sint een maand in dit vertrek heeft opgeslooten,
(10) En dat ’s genoeg om jouw....
JACOBA.
                                                    Dat heeft me lang verdrooten;
Maar zwyg, en laat my eens met aandacht zyne brief
Herleezen. ’k Heb reeds sint drie dagen, waarde Lief,
Gearbeit, om de vloer van ondren door te booren
Van uw vertrek, om u te zien, myn Uitverkooren,

(15) En ’k hoop.. ach, ’k vrees Katryn, dat hy door drift misschien
Licht d’eene zoldering voor d’andere aan zal zien.
[p. 8]
KATRYN.
Neem wat gedult, en laat ons eens de vloer bekyken,
Of ons niet ergens komt een schreef of spleet te blyken.
Kom hier, Juffrouw! ik zie een schreef!
JACOBA.
                                                              Wel waar, Malloot?
KATRYN.
(20) Wel daar?
JACOBA.
                        Ja toch, ze loopt recht uit, en schynt vry groot.
Misschien is dit de plaats daar Hendrik door zal breeken.
KATRYN.
Wat zulje bly zyn als jy hem zult zien en spreeken!
Je! hoe wil Hendriks hart op stelten ryden, als
Hy jouw hier onbeschroomt mag vallen om den hals!
(25) En welk een neus zal niet jouw Vader met zyn slooten
En grendels hebben, die jouw hart voor lang verdrooten!*
O, ’t is vergeefs de deur gegrendelt voor de min,
Oprechte liefde vind een gat, en raakt ’er in.
JACOBA.
Maar zo het eens Katryn bemerkt wierd door de Heeren,
(30) Die daaglyks ’t danssen by Leander komen leeren,
Dewyl zyn Dansschool hier recht onder is?
KATRYN.
                                                                    Geen nood.
Hy won met danssen, sint drie maanden, pas droog brood.*
Hy rammelt al, ’t is meer als eens aan my gebleeken.
Zyn Dansschool heeft thans niet meer neering als d’Apteeken.
(35) En Hendrik kwam ter sneê aan hem beletten dat
Hy niet in ’t kort zyn poort ging veegen aan de Stad.
O ’t zakje Dukatons, dat hy hem heeft gegeven,
Zal alles redden, en hem weer gerust doen leven.
JACOBA.
Maar hy zal mogelyk het zelfs ontdekken gaan.
[p. 9]
KATRYN.
(40) Zyt maar gerust, en laat die zorg op my slechts staan.
Hy is discreet, schoon hy de kost wind met wat grappen,
En, boven dat, dan zou hy ook zich zelfs beklappen;
Want hy leent zelfs de hand aan alles t’onzer gunst,
En krygt waarachtig zo veel Lobben niet om sunst.
JACOBA.
(45) Maar zo myn Vader kwam, als Hendrik hier zal wezen?
KATRYN.
Al weer wat? wel jy hebt wel veel onnutte vreezen.
Geen nood; hy is van nacht zo laat na bed gegaan,
Dat hem voor eerst noch niet zal lusten op te staan.
JACOBA.
Wat deed hy dan zo laat?
KATRYN.
                                        Wat dat hy deed? hy stookte,
(50) En slaafde in’t werkhuis, dat het als een oven rookte:
Hy smolt de Snuiter, ’k meen de zilvere, om dat hy
Geen zilvre Lepels vond tot zyne razerny.
Jouw broer, klein Fransje, hielp hem braaf de blaasbalk trekken;
Ja wel hy leert hem vroeg de Spiritus der gekken,
(55) En wyst zyn Zoontje...
JACOBA.
                                            Ja den weg naer ’t gasthuis, ach!
O Filosoofsche steen wat baart gy my geklag
En onrust! ach, Katryn, hoe wreed is niet myn Vader!
KATRYN.
Zeg liever gek, Juffrouw, dat is de waarheid nader;
Want door het zoeken van dien Filosoofschen steen
(60) Maakt hy zyn harzens t’zoek, ja toch, die zyn al heen.
Zwoer hy niet onlangs, dat jy nimmermeer zou trouwen,
Ten waar hy ’t Goud, dat hy gemaakt had, zou beschouwen?*
JACOBA.
En ik zweer, zo hy my noch langer tegenhoud,
[p. 10]
Noch Hendrik toestaat dat hy my in ’t korte trouwt,
(65) Dat ik met hem, Katryn, zal doorgaan.
KATRYN.
                                                                    Wel verzonnen;
’k Zou dat maar aanstonds doen, wel ja, hoe eer begonnen
Hoe eer gedaan, jy hebt alrê jouw Moeders stem;
En zo jouw Vader kyft, jouw Maatje zal dan hem,
Als zy wel meer doet, braaf de wind van vooren geven:
(70) Zy kan het kunsje hoe men met een Man moet leven.
Stel haar de zaak eens voor, ik wed zy staat het toe.
JACOBA.
Ik zal; maar ach! Katryn, ik vrees voor Hendrik.
KATRYN.
                                                                            Hoe
Voor Hendrik? tut, tut, Klaryn zal heel wel maken,
Dat hy die zwaarigheid licht zal te boven raken.
JACOBA.
(75) En wie is die Klaryn?
KATRYN.
                                        ’t Is ’t puikje dat ’er leeft,
Die Hendrik onlangs voor zyn Knecht verkooren heeft.
O ’t is een fyne kwant, en ’t zal veel voordeel geven,
Dat nooit jouw Vader hem gezien heeft van zyn leven,
Hier door zal hy hem eer bedriegen.
JACOBA.
                                                        Ach, Katryn!
(80) My dunkt het gat gaat op.
KATRYN.
                                                O ja, zy zullen ’t zyn.
JACOBA.
Ik beef van schrik.
KATRYN.
                            En ik van liefde.



[p. 11]

TWEEDE TOONEEL.

JACOBA, KATRYN. HENDRIK en KLARYN
beide uit een gat opkomende.

KLARYN.
                                                          Seldreweken!
Wy zyn ’er eindlyk op, ik dacht te blyven steeken.
HENDRIK.
Na een maand afzyn zie ik u dan wederom,
Myn Schoone, ach! wat heeft uw trouwe Bruidegom
(85) Met smart gerekhalst om uw byzyn te genieten!
Neen, ’k denk niet meer aan myn geledene verdrieten,
Nu ik u eindlyk zie, en dat myn ziel zo ras....
KLARYN.
Zacht, zo veel praats, myn Heer, komt hier in ’t minst te pas.
Wy zyn hier door een gat wel binnen, laat ons maaken,
(90) Dat wy ’er niet weer door een venster buiten raaken,
Maar treden tot de zaak.
HENDRIK.
                                      Gy zegt my, o verdriet!
Geen woord, myn Schoone, uw min haalt by de myne niet.
JACOBA.
De liefde komt zich vaak verschillende vertoogen,
Want d’uwe toont zich in uw driften voor myn oogen;
(95) De myne in de vrees dat ons gesprek te vroeg
Gestoort zal werden, en...
KLARYN.
                                      Jy mind ons, dat ’s genoeg,
Wy weeten ’t wel, ja toch, wy hoorden ’t met onze ooren.
KATRYN.*
Hoe! kan men daar om laag wat hier gezeid word hooren?
KLARYN.
Geen woord werd daar gemist; by voorbeeld: Juffrouw heeft
(100) Gezwooren, zo men haar in ’t kort ten echt niet geeft,
[p. 12]
Dat zy zal doorgaan met myn Heer, spyt Vaders tooren.
En jy..
KATRYN.
            Hoe ik! wel ik heb niemendal gezwooren.
KLARYN.
Neen; maar jy hebt gezegt dat myn verstand zeer fyn,
Myn geest volmaakt, en ik het puikje was, Katryn:
(105) Daar by noch....
KATRYN.
                                  Maar waarom liet jy zo lang ons wachten?
KLARYN.
Voor my ’k was beezig met wat bottels te verkrachten,
Die ’k gistren avond van de maaltyd had beschaart,
En ergens in een hoek voor beter tyd bewaart.
Wy hebben dezen nacht gearbeid, en gedronken
(110) Als Ketters, ’t werkvolk leit als beesten noch te ronken;
Zy zoopen lustig, en ik maakte ze zo zat.
KATRYN.
Kon ’t jouw dan lusten om jouw neus zo vroeg in ’t nat
Op nieuw te steeken, en de bottels uit te veegen?
KLARYN.
Daar zyn ’er twintig noch beneden om te leegen.
HENDRIK.
(115) Gy spreekt, Klaryn, gestaag van zuipen, en men ziet
In u geen voortgang, noch gy spreekt van ’t zaakje niet.
KLARYN.
O dat is al gedaan, ja toch, die dingen leggen....
JACOBA.
Wat zaak is dat?
KLARYN.
                          Wel hoor, Juffrouw, ik zal ze u zeggen.
Verstaande ’t zweeren van jouw Vader, dat hy jouw
(120) Om geene redenen noch eer uittrouwen wou,
Voor hy had Goud gemaakt, besefte ik uit die grillen,
Dat hem de bolwurm schorte, en wat hy niet zou willen.
’k Heb dan jouw Broertje, dat klein schelmpje, door wat geld*
[p. 13]
En schoone woorden, braaf gepepert en verzeld
(125) Met veel beloften, heel op onze zy gekreegen,
En onderrecht op welk een wys, of door wat wegen...
JACOBA.
Wat kan een Kind toch doen?
KLARYN.
                                              ’k Heb hem een staafje goud
Behandigt, dat myn Heer aan my had toevertrouwt,
En ’t kleine guitje heeft belooft in geen gebreeken
(130) Te blyven, om het heel behendelyk te steeken....
Hy zal ’t wel klaaren, ’t is een gasje, en jouw Vaâr
Zal alsdan meenen....
JACOBA.
                              Ja, ik merk de zaak nu; maar
Indien ze miste?
KLARYN.
                          ’k Moed dan weer wat aârs bedenken;
Niets zal myn aanslag, hoe de zaak ook uitvalt, krenken.
(135) Voor my ik zwicht niet licht, en zonder kwaad vermoên
Kan ik veel kunsjes door dat gat behendig doen.
O de trencheen zyn reeds geopend zonder deeren,
En dat ’s genoeg, wy zullen heel wel avanceeren.
De goeje man, is als men zegt, geen vyand van
(140) Muziek en Dans, waar van ik my bedienen kan;
Leander heeft alreê wat Danssers en wat Stemmen
By een gehaalt, zy zyn gereed als ik zal hemmen:
Zy zullen op zyn tyd, als Vader moeilyk word,
Hem wel geneezen van de bolwurm die hem schort.
(145) Wat dunkje, hebje thans wel reden om te vreezen?
JACOBA.
’k Hoop dat’et lukken zal... maar ach! wat zal dit wezen?
Ik hoor gerucht, ik vrees...
KATRYN.
                                        Hou moed, ’t is Fransje maar.



[p. 14]

DERDE TOONEEL.

HENDRIK, JACOBA, FRANSJE, KLARYN, KATRYN.

KLARYN.
Bonjours, maat Fransje.
FRANSJE.
                                      Ha! ben jy lui hier? dat ’s zeker raar.
Hoe kwam j’er? is ’t door betovring, of heb je die gunst door huisbraak genooten?
(150) Want Vader houd deur en vensters zodanig geslooten,
Dat het anders, wat list men ook aanwend, niet wezen kan.
Hy zuft al geloof ik die goeje ouwe man.
Om dat hy Zuster haat, geeft hy haar in zyn tooren,
Zo hier en daar zomtyds wat klapjes om haar ooren;
(155) En om dat hy me lief heeft, geeft hy me, dat jy ’t vat,
Zomtyds helder wat bruijen, en lustig op myn gat.
HENDRIK.
Dan is zyn liefde zo haatlyk, als zyn haat is te vreezen?
FRANSJE.
Ja maar, ik wil zyn hoofdigheid niet langer onderworpen wezen.
Ik ben zyn manier van huishouden al moê, dat zeg ik rond uit;
(160) Hy zal Zuster noch disperaat maken, en my tot een guit:
Maar wie droes heeft ons die vent tot een Vader gegeven?
KLARYN.
Hoor, Fransje, laat ons jouw Vader daar laten, en zyn zot leven,
En zeg ons ofje de zaak volvoert hebt.
FRANSJE.
                                                            Wel zou ik niet, ja toch,
Ik klaarde dat gistren avond.
KLARYN.
                                            En wat zei jouw Vader doch?
FRANSJE.
(165) Dat weet ik niet,want ik ging slapen; doch ’t is niet te vreezen,
[p. 15]
Dat hy daar over gramsteurig of moeijelyk kon wezen,
Dewyl hy daar door vond, ’t geen hy heeft lang gezocht.
KLARYN.
Ey, Fransje, vertel ons hoe jy de zaak hebt volbrocht.
FRANSJE.
Gisteren avond, alzo ik hoorde dat Vader weêr stookte,
(170) Ging ik in ’t werkhuis, daar ’t overhoop lei, en, als de hel, rookte;
Op ’t vuur zag ik een van zyn Kroesjes daar hy zyn sterkste proeven in maakt,
’t Was boorde vol Zilver; en toen ’t aan smelten was geraakt,
Deed hy ’er by poozen wat in; maar wat, dat is me verborgen.
Ik naderde en vatte de blaasbalk om met yver ’t werk te bezorgen.
(175) Ach, dat ’s een zoete jonge, zei hy, dat ’s een zoon na myn lyf,
Ik zal’er een man van maaken, spyt al ’t gerel van myn wyf.
Ik hiel me of ik gek was zonder een woordje te zeggen,
En ik peinsde alleen maar hoe ik myn werk best zou beleggen.
KLARYN.
En dan?
FRANSJE.
            Ik blies byna een uur, en toen is Vader na zyn kamer gegaan,
(180) Ziende dat hy al weer aan vergeefsche moeite had gedaan.
Daar hoorde ik hem alleen spreeken, daar na overluid lezen,
Maar hy las woorden, die ik in geen tien jaar meester zou wezen!
Dien tyd nam ik waar, ik vatte het Kroesje behendig met de tang,
Ik storte het Zilver daar uit, en deed’er, hoewel beteutert en bang,
(185) Het baartje Goud in, dat jy me eergisteren had gegeven.
KLARYN.
Heel goed, en ’t Goud smolt aanstonds?
[p. 16]
FRANSJE.
                                                                In een ommezien, by myn leven,
Vader kwam weder, preutelende in zich zelven, en geweldig bedeest,
Zyn oogen waren verwildert, en zyn aanzicht was zo bleek als een geest.
Hy ging naer ’t vuur toe...
KLARYN.
                                      Daar zag hy verandering...
FRANSJE.
                                                                          Meer kan ik jouw niet vertellen,
(190) Want ik zei hem goênacht, en ging aanstonds de nooten na bed stellen.
Nou, toekomende zwager, jy ziet wel wat moeite ik heb gedaan.
HENDRIK.
Daar zyn twee dukatonnen, maat Fransje, en ik zal jouw voortaan
Dewyl men jouw genegentheid en getrouwe dienst is gebleken...
FRANSJE.
Goed, goed, ik groetje; als dit geld op is zal ik je weer aanspreeken.
Fransje gaat weg, en komt schielyk weer
(195) Och, daar komt Jochem!
JACOBA.
                                            Wy zyn bedurven!
HENDRIK.
                                                                        Klaryn, ach! wat raad?
KLARYN.
Ras in de trap weer; maar neen hy ziet ons, het is al te laat.



VIERDE TOONEEL.

HENDRIK, JACOBA, FRANSJE, KLARYN, JOCHEM, KATRYN.

JOCHEM.
Wel wat drommel is dit te zeggen! wat kom je lui hier maken?
[p. 17]
Hoe! kunnen dan deze wolven zo licht in de schaapsstal geraaken?
HENDRIK.
Ei, spreek wat zachter, ik verzoek dat; jouw stem valt wat zwaar.
JOCHEM.
(200) Twee kaerels en twee meisjes, en dat by malkaâr!
Wel waar toe dienen dan deuren en slooten en boomen,
Zo die opslokkende wolven zo by ons vee kunnen komen?
KLARYN.
Wy zyn geen wolven, Vriend, maar schaapjes: indien onze vacht
Hy bied hem een beurs met geld aan.
Jouw gal wat kon stillen, versta je? nou, neem maar.*
JOCHEM.
                                                                                  Al zacht.
(205) Neen toch niet, Amice, ik laat me zo licht niet bewegen.
FRANSJE.
Ei, Jochem, ’t zyn Vrienden.
JOCHEM.
                                        Houw smoel jy, of ik duuw ’er myn vuist tegen.
HENDRIK.
Maak geen gerucht, ik bidje.
JOCHEM.
                                            Geen gerucht zegje, dat raâ je niet, maat.
Neen, neen. Heer Manshart moet ’er van weeten, ik zie wel hoe ’t gaat.
Hy heeft me belast op zyn huis, en vooral op zyn Dochter te passen,
(210) En zou ik me laten foppen; neen, neen, ik zel je dat varken wel wassen.
HENDRIK.
Jacoba had zedert een maand al myn hart en myn trouw,
En jy weet...
JOCHEM.
                Dat bruit my niet, al had ze wat aars ook van jouw.
KATRYN.
Ik moet m’er dan meê moeijen. Nou, Jochempje lief...
[p. 18]
JOCHEM.
                                                                                      Karonje.
Ga van me, zeg ik.
KATRYN.
                  Ik zie wel, ik moet hem omhelzen, of ’t is al weer bonje.
JOCHEM.
(215) Ha, krokodil!
KATRYN, hem omhelzende.
                            In onzer liefdens naam...
JOCHEM.
                                                                Och, och! laat los Katryn;
Ik vrees waarachtig in bekooring te vervallen, wat zal dit zyn?
JACOBA.
Och, och! daar hoor ik myn Vader, helaas! wat zal ik beginnen?
KLARYN.
En wy, wat zullen wy doen?
HENDRIK.
                                            Jy moet zo aanstonds wat verzinnen.
Hoe sta je? ben je verleegen? ja wel wat gaat ons dan aan!
JOCHEM.
(220) Kom, ik zal heen loopen, en d’ouwe man waarschouwen gaan.
KLARYN vat hem, en werpt hem met Fransje en HENDRIK in ’t gat, waar door hy is opgekomen.
Jy zult waarachtig niet, maar naer om laag toe, dat wil ik jouw zweeren.
JOCHEM, vallende.
Help, help!
FRANSJE, vallende.
                Och, och!
KLARYN tegen Hendrik.
                                Het gat toe, het gat toe; het haakt aan jouw kleêren.
Ziet zo dan. Maar ik nou, hoe drommel raak ik nou hier uit?
KATRYN.
Kruip onder de tafel
KLARYN.
                                Dat ’s wel by myn keel, zo ben ik een guit.
[p. 19]
JACOBA.
(225) Wat zullen ze met Jochem om laag doen?
KATRYN.
                                                                    Dat zal hy niet droomen;
Daar valt lustig te zuipen; zy zullen...
JACOBA.
                                                          Zwyg, ik zie Vader daar komen.



VYFDE TOONEEL.

MANSHART, ELIZABETH, JACOBA, KATRYN, KLARYN onder de tafel.

ELIZABETH.
Maar Man, mag men niet weten wat verdriet jouw zo schielyk heeft doen opstaan?
MANSHART.
Och! Vrouw, ik ben verlooren.
ELIZABETH.
                        Wat schort jou dan? wat doet jou zo van de kelder na de zolder gaan,
En aanstonds van de zolder zo schielyk na de kelder loopen?
(230) Zo dit langer duurt, zal men jou met een touw moeten vast knoopen.
MANSHART.
Och! waar is Fransje? my dunkt ik heb hem hier daatlyk gehoort.
ELIZABETH.
’t Is waarlyk of jou alles buiten dat zoontje haatlyk is en verstoort;
Voor hem alleen heb je maar oogen, jy zult hem ook in de grond bederven,
Nou trouwens dat leit ’er al toe, want hy kan het by jouw niet verkerven.
(235) Nooit heb ik een kind van zyn jaren gezien, die zo wild is opgebracht als hy:
Jouw voorbeeld is ’er d’oorzaak van, jy houd huis dat ’et een schand is voor my.
MANSHART.
Katryn, laat Fransje hier komen.
[p. 20]
JACOBA.
                                            ,, Ach! ik begin te vreezen! hoe wil ’t hier noch dagen?
MANSHART.
En jy, Jacoba, vertrek aanstonds, want ik kan jouw byzyn niet verdragen.



ZESDE TOONEEL.

MANSHART, ELIZABETH. KLARYN onder de tafel.

ELIZABETH.
Maar, Man, hoe dat je jou Dochter ook toe spreekt!
MANSHART.
                                                                          Al weer wat? hoor, Vrouw,
(240) Ik heb altyd getwyffelt of ze wel myn eige Dochter was, en nouw
Geloof ik, dat ze by de Min is verandert, of van de Heidens gestoolen,
Want ik mag ze toch niet lyden.
ELIZABETH.
                                          Daar hebje de wysheid, hiel je die zo lang verhoolen?
MANSHART.
Ei lieve, laat ons jouw Dochter daar laten, en denken maar om jouw Man.
Ik word wanhopig, Vrouw.
ELIZABETH.
                                          En waarom toch? geef me daar eens reden van.
MANSHART.
(245) Ik heb jouw dan gevonden, o Lapis, o edele steen der Wyzen!
Maar tot wat prys, helaas!
ELIZABETH.
                                        Hoe! heb je dan, na zo veel vergeefsche ryzen....
MANSHART.
Ja, Vrouw, dat groote werk heb ik eindlyk gelukkig volbracht.
Ik heb goud gemaakt.
ELIZABETH.
                                  Goud zeg je? ik kruis me, en dat van nacht?
[p. 21]
Bedroeft jouw dat?
MANSHART.
                              Ja; maar dat zal men me licht zo duur doen betaalen,
(250) Want ik weet niet hoe ’t is bygekomen; luister toe, ik zal ’t jouw verhaalen.
Gistren avond verdroot my zo lang vergeefs geblazen, en steeds te hebben gemist
Dat gelukkige oogenblik, die graad van hitte, die, door een zekere gist,
En een verborge mengeling het geld in goud doet verkeeren;
En ik zei by me zelfs, ’t is lang genoeg vergeefs gezocht myn begeeren,
(255) Laat ons een macht, die de menschelyke te boven gaat, ter hand slaan.
Hier op ben ik toornig uit het werkhuis na myn kamer gegaan;
Daar haalde ik een oud boek voor den dag, dat ik voor dezen
Van een oud Egiptenaartje gekocht had, en ik begon voort te lezen:
Doch ik verstond ’er niet een sier van, en ik beefde op yder woord.
(260) Hebbende het dan geleezen, en blyvende al even verstoort,
Nam ik aanstonds de vlucht zonder antwoord te verwachten.
ELIZABETH.
Wel nou, wat is ’er van geworden?
MANSHART.
                                                      Heel buiten myn gedachten
Bevond ik op myn wederkomst dat het werk was volbracht.
Jouw mooye zilvere Snuiter, die jy verlooren hebt geacht...
ELIZABETH.
(265) Wel!
MANSHART.
        Ik had ze in een kroesje gesmolten, en in de plaats, heb ik dit baartje goud gekregen;
Daar is het, is dat geen goud Vrouw? bezie het vry te degen.
[p. 22]
ELIZABETH.*
Ja zeker ’t is goud, Man; och, nouw spyt me dat ik flus zo van gramschap was verrukt.
MANSHART.
Ja dat verheugt jou, ik zie het wel, daar ik van verdriet ben verdrukt.
ELIZABETH.
Zou het niet! nou zullen we eindelyk onze Dochter uittrouwen;
(270) Van stonden aan zal ik Jonker Hendrik laten waarschouwen:
Jy hebt hem lang genoeg opgehouden, en zyn trouwe liefde veracht,
En deze is die gelukkige dag dan...
MANSHART.
                                                      Zo ras noch niet, al zacht.
ELIZABETH.
Wat wil je meer hebben? hebje geen goud gemaakt, en jouw woord niet gegeven,
Dat, als je...
MANSHART.
        Dat ’s waar, maar dat Heidensch boek, Vrouw, heeft dat niemendal dan bedreven?
ELIZABETH.
(275) Maar kan je gelooven...
MANSHART.
                                              Ja ik geloof dat de Droes dat goud heeft gemaakt;
En, om jouw de waarheid te zeggen, ik zag hem van nacht zo klaar en zo naakt...
ELIZABETH.
Jy hebt de Droes gezien! ha, ha! wat heeft hy jouw al gezeit? laat hooren:
Hoe was hy gemaakt? had hy een steert, of aan zyn kop twee ezelsooren?
MANSHART.
Jy lacht ’er om, maar ik heb hem alzo wel gezien als ik jouw zie:
(280) Hy was in de gedaante van een groot Heerschop van ’t hooft tot de knie.
[p. 23]
Al wat je maar begeert, zei hy, zal ik in goud verkeeren,
Gebiê maar, ik verbind me om in alles te doen jouw begeeren:
Maar denk om jouw beloften, en pas wel op jouw woord,
Over een maand zal ik jouw haalen, en voeren daar ’t behoort.
ELIZABETH.
(285) Och, wat zegje daar! wat zegje daar! vertrek aanstonds uit myn oogen,
Want ik wil jouw byzyn in myn gezicht niet gedoogen.
Wat hebje gedaan, rampzalige?
MANSHART.
                                                Ei, myn lieve Vrouw, het was...
ELIZABETH.
Loop naer de Drommel.
MANSHART.
                                    Wanneer ik dat Boek, daar ik niets van verstaan kon, las;
’t Was alleen uit inzicht van goud te maken, dat zweer ik je by myn leven,
(290) Doch geenzins om my door beloften aan de Droes over te geven;
En dat, wat komt me over! voor zulk een korten tyd noch,
Over een maand zal hy hier wezen, ik beef al, och, och!
ELIZABETH.
Nou, nou Man, dewyl jouw dan belooft is zoo veel goud te zullen maken,
Als je slechts zult begeeren, vaar dan maar voort met jouw zaken;
(295) Werk wakker voor jouw huisgezin, ei lieve werk maar,
En de Droes...
MANSHART.
                      Zal my haalen, als ’t hem gelegen komt, niet waar?
Meen je dan dat ik menschen, die ik zo kom te haaten,
Als jouw en jouw Dochter, zou schatten willen nalaten?
En dat ik in deze staat...
ELIZABETH.
                                    Wel haat ons maar zo veel als je wilt,
[p. 24]
(300) De Droes zal ons daar wel van wreeken, jy bent al van zyn gilt.
MANSHART.
Och! met wat herdenken kom je myn benauwtheid voor ’t hooft stooten?
Ei Vrouw, wilt de droefheid van myn hart toch niet meerder vergrooten;
Ik haat jouw niet, excuseer de drift...
ELIZABETH.
                                                        Van gekheid, niet waar?
MANSHART.
Wel nou ik beken het, yder heeft zyn gekheid; en myn gevaar
(305) En vrees maakt de myne, want myn hart is vol schroomen:
Och! ik vrees dat de Droes op dit oogenblik zal weer komen.
Ik bid blyf by me, jy zult hem kunnen amuzeeren, dat’s wis,
Want men zegt dat hy gaerne met Vrouwvolk in gesprek is.
ELIZABETH.
Maar, Man, hoe kunje zo gek wezen, en zo leggen te maalen?
(310) ’t Zyn maar jou ouwe stuipen, die my niet lusten nou op te haalen.
Jy hebt begomme, van ’t uur dat je te bed bent gegaan,
Zodanig leggen ronken, tot dat je weer op bent gestaan,
Dat ik geen oog hebt kunnen luiken, en noch heb ik niets vernoomen.
Weg, weg, ’t is maar een droom, die jouw slechts in ’t hooft is gekomen.
MANSHART.
(315) Hoe! zou het maar een droom wezen? wat was ik gelukkig, was dat waar.
Maar door wat geval zou ik dan goud gemaakt hebben, dat dunkt me raar?
ELIZABETH.
Door wat geval zeg je? wel heer! zyn dat dan zo wondere zaken?
[p. 25]
Heb je niet altyd gehoopt dat vroeg of laat te zullen maken?
MANSHART.
Jy hebt gelyk, Vrouw, het kan waarlyk wel een droom zyn geweest,
(320) Die voor de waarheid is verscheenen in myn ontroerde geest.



ZEVENDE TOONEEL.

MANSHART, ELIZABETH, KATRYN.
KLARYN onder de tafel.

KATRYN.
SInjeur, ik zie jou Zoon noch Jochem niet, noch weet jou uit te leggen
Waar ze beide vervaaren zyn.
MANSHART.
                                              Och, och! wat is dit te zeggen?
Dat verwondert me boven maaten; zie daar zyn al myn sleutels, Katryn,
Ik weet dat al myn kamers met dubbelde slooten verzekert zyn.
(325) Och, ik ben ’t spoor byster, ik verlies myn verstand en myn zinnen:
Zou de Droes haar dan wel weggevoert hebben tot pand ter minnen?
O Jochem! Jochem!
JOCHEM van ondere.
                                Wat beliefde, Sinjeur?
MANSHART.
                                                                    Och, och, ik bedroog me niet!
Waar ben je? waar word je opgehouden, dat men jouw niet en ziet?
JOCHEM van ondere.
Hier onder, Sinjeur.
ELIZABETH.
                              Ja wel, ik weet niet wat ik ’er van zal zeggen;
(330) Want de zaak schynt me ernstig te wezen, en niet licht te weerleggen.
[p. 26]
Kom geef me de sleutels van de deur hier: nou lustig, zal ’t gaan,
Wat je te semmelen, ik durf hier niet langer meer staan.
MANSHART.
Ei, Vrouw, verlaat me niet.
ELIZABETH met Katryn weggaande.
                                          Neen, neen, dat hoefje niet te schroomen,
Ik loop maar om jouw hulp te zoeken, en zal aanstonds weer komen.



ACHTSTE TOONEEL.

MANSHART, KLARYN, trachtende van onder de tafel naer de trap te gaan.

MANSHART.
(335) Ik loop ook heen... (Klaryn ziende) maar ach, wat zie ik onder de tafel, och, och!
Nou ben ik verlooren, dat zal zeker geen droom zyn noch bedrog.
Wie is daar?
KLARYN wat ontstelt.
                    De Duivel.
MANSHART.
                                      Och, och! waar zal ik me versteeken.
KLARYN wat stouter.
Zo jy ’t minste geraas maakt zal ik jouw aanstonds den hals breeken.
Ik had me wel kunnen veranderen in een beer, of weer-wolf, of in een geest,
(340) Of in een tyger, jakhals, of in een noch leelyker beest,
Maar om jouw minder te verschrikken heb ik de gedaante van een mensch aangenomen.
Jy bent verwondert my dus te zien, daar ik jouw van nacht in een fraayer gedaante ben voorgekomen;
Toen was ik een Rentmeester van Landeryen, maar hebbende by geval een Lakaay ontmoed,
Die zyn ambacht al moê was, dewelke, na my te hebben gegroed,
[p. 27]
(345) Volmondig verklaarde, dat hy zich aan my wou overgeven,
Zo ik hem aanstonds in staat kon stellen om protegaal te kunnen leven.
Hier op gaf ik hem myn klederen, en ik schoot de zyne aan ’t gat.
Ik maakte hem tot een Rentmeester van Landeryen, en ik heb hem, dat jy ’t vat,
Zodanig verandert, dat hy thans, hoe zeer hy de nedrigheid tracht aan te wennen,
(350) De grootste moeite des werelds heeft om zich zelven te kennen.
MANSHART.
Och, in wat gedaante jy ook te voorschyn komt, als men evenwel weet,
Dat jy de Droes bent, wie kan jouw aanzien, en niet schrikken? ik zweet
Van benauwtheid.
KLARYN.
                            Nou, nou bedaar wat, en verban jouw vrezen:
Ik kom je noch niet haalen, ’t zal maar over een maand wezen.
MANSHART.
(355) Hoe! om een Boek te lezen, daar ik niet een sier van kon verstaan.
Heb ik me daarom aan jouw overgegeven?
KLARYN.
                                                                    Hoe zal ’t hier gaan!
Ben je niet voldaan, Vriend? en ik heb jouw gistren niet doen bekomen,
Daar je zo lang om gewenscht hebt, en by nacht om kwaamt te droomen?
MANSHART.
Och, och! ik ben niet te troosten, ei lieve, hebt toch medoogen met myn.
KLARYN.
(360) Meen je barmhartigheid by de Drommel te vinden? dat kan niet zyn.
[p. 28]
MANSHART.
En myn Zoontje, myn waarde Zoontje!
KLARYN.
                                                              Die zul je voor eerst niet beschouwen,
Want zo dra ik hem jouw weêr geef, dan moogje vastelyk vertrouwen,
Dat ik jouw aanstonds, in zyn plaats, met me wegvoeren zal.
MANSHART.
Och, och! zyn dan al myn poogingen en gebeden niemendal?
(365) Kan ik me dan niet redden?
KLARYN.
                                                    Daar ’s maar een middel toe overgebleven,
Bestaande hier in, dat je me iemand in jouw plaats zult geven.
MANSHART.
Myn Vrouw, neem die dan; zie daar ik geef ze jouw, kan ze bestaan,
Met al myn hart over.
KLARYN.
                                  Ha, ha! daar twyffel ik niet aan;
Maar ik wil ze niet hebben. Zou ik Vrouwen neemen? hoe Vrouwen!
(370) Ik heb ’er zo veel, dat ik nauwelyks weet hoe ’er meê te huishouwen.
Die gift is d’ordinary schenkasy van alle de Mannen in ’t generaal.
De jouwe heb je me niet eens gegeven, maar duizentmaal,
Dat ik ze niet hebben wou.
MANSHART.
                                          Ja wel, wie zal ik jouw dan geven?
Ik heb maar een Zoon en een Dochter, en twee van myn Neven.
KLARYN.
(375) Dat je me noch jouw Dochter gaaft, dat zou noch zo iets zyn.
MANSHART.
                                                                                                Ja maar...
[p. 29]
KLARYN.
Jy haat ze toch, en meugt ze niet lyen, ik weet het.
MANSHART.
                                                                                Dat’s waar,
Maar ’t is te hart, en ’t zou daar by my altyd knagen,
Dat ik myn Dochter aan de Droes had opgedragen.
KLARYN.
Die Dochter, Amice, is geenzins jouw Dochter, o neen,
(380) De Droes weet alle dingen, ze zyn dan groot of kleen.
Jouw Vrouw had een Vryer....
MANSHART.
                                              Hoe! is de Dochter daar af gekomen?
Ik docht wel dat ’er iets aan scheelde, doch wie zou dat droomen.
Altyd zocht ik de reden van myn haat, maar ik vond ze niet,
En deze zal dan de waarom wezen. Och, och, ik sterf van verdriet!
(385) Wel, nu Jacoba myn Dochter niet is, laat ik ze voor den Droes varen,
Neem jy ze maar na je, ik sta het toe, ja toch, heel gaeren.
KLARYN.
Maar meen je dat Jacoba zoo maar voort gereed zal staan?
MANSHART.
Als ze te weten komt dat jy de Droes bent, dan zal ’t niet gaan,
En dan noch minder, zo ze jouw voor een Knecht komt te aanschouwen.
KLARYN.
(390) Wel nou, ik zal me van gewaad verandren, dan is ’er geen kwaat vertrouwen.
MANSHART.
Verander liever van wezen, want die jou gezicht maar beziet,
[p. 30]
Heeft lichtelyk te raaden of jy de Droes bent of niet.
KLARYN.
Ik moet dan om haar te blindoeken, en jouw te verschoonen,
My onder de gedaante van haar Vryer vertoonen,
(395) Ik weet hoe hy gemaakt is, ik ken zyn wezen, kom, kom.
MANSHART.
Och, om zulks niet te zien keer ik myn oogen om,
En ik wenschte, zo beeft myn hart, en zo groot is myn vrezen,
Dat ik hier hondert mylen en verder van daan mocht wezen.
Terwyl Manshart dit spreekt, zinkt Klaryn weg, en Hendrik komt aanstonds door ’t zelve gat op.



NEGENDE TOONEEL.

MANSHART, HENDRIK.

HENDRIK.
Waarom? baart deze verandering in jouw zulk een nood?
MANSHART.
(400) Och, och, wat zie ik! wat is de macht van de Duivel groot!
Ik geloof nauw myn oogen, het aanzicht, het Weezen de kleêren,
De stem, ’t is alles Hendrik, dat wil ik waarachtig wel zweeren.
HENDRIK.
Wel, meen je dat ik haar met dit weezen zal kunnen aanstaan?
MANSHART.
Och ja, Heer Droes, daar twyffel ik in ’t allerminste niet aan.
HENDRIK.
(405) Laat ze dan komen.
MANSHART.
                                        Neen, eerst myn Zoontje, zie ik hou van geen liegen,
[p. 31]
Jylui Duivels maakt geen consiensie van de lui te bedriegen,
Wanneer je maar kunt, ik weet het.
HENDRIK.
                                                        Neen, vrees niet, ik zweer.
MANSHART.
Ei, geef me myn Zoontje, dat bid ik, en Jochem ook weer.
HENDRIK.
,, ’k Vrees dat de wyn, die ze zo gulzig hebben ingeslagen,
(410) ,, ’t Geheim zal verklikken, of d’aanslag geweldig vertragen,
,, Schoon ik ze, om hen te doen zwygen, verzag van wat geld.
MANSHART.
Je schynt in gedachten te wezen; hoe is ’t met myn Zoontje gesteld?
Ik vrees voor ongeval, och, och! kunje me dan niet vergenoegen?
HENDRIK.
Nou, weest te vreden, ik zal me geheel na jouw wil voegen.
(415) Gy, Geesten, die my hoort, en my zyt toevertrouwt,
Geeft aanstonds wederom, die gy gevangen houd.



TIENDE TOONEEL.

MANSHART, HENDRIK, FRANSJE en JOCHEM dronken uit de trap opkomende.*

MANSHART.
Och, daar is myn waarde Fransje, de vreugd van leven!
Kom hier dat ik jouw omhelzen, en duizent kusjes mag geven:
En jy, myn goeje Jochem, zie ik jouw dan ook weer?
(420) Maar wat is dit te zeggen, zy zyn stom, en hebben geen belul meer?
[p. 32]
HENDRIK.
Dat doet de betovering, ze zullen in ’t kort wel bekomen.
,, Wat zyn ze dronken!
MANSHART.
                                    ’k Heb alles tot jouw verlossing ondernomen,
En joului met veel moeite uit zyn klauwen gered.
JOCHEM.
Dat was een zoete inval zo met een sprong en een zet
MANSHART.
(425) Fransje lief, nou spreek dan, wat wil je toch met dat wenken?
Ken je me niet, Mannetje?
FRANSJE.
                                          Dag, Paay; doe noch een rys schenken.
HENDRIK.
,, Ja wel, ik word razende van ongedult en verdriet,
,, Ze zullen alles ontdekken, en dan is myn aanslag te niet.
Tegen Manshart.
Kom, ik heb haast, laat ons de zaak maar in cement leggen.
MANSHART.
(430) Wat zeg je, Mannetje, wat wil je dan daar meê zeggen?
FRANSJE.
Wat ik zeggen wil, maatje? wyn, wyn zeg ik.
MANSHART.
                                                                        Hoe! wyn?
JOCHEM.
Och ja, ze smaakt zo.
MANSHART.
                                  Wel ik geloof dat ze beide dronken zyn.
HENDRIK.
’t ls maar een gevolg van hun betovering.
FRANSJE.
                                                                  Ja waarachtig
Ik ben betovert. Jouw wyn, Broertje, is een wyn, en zo krachtig...
(435) Vader moet’er van proeven; kom, laat ons weer in de hel gaan.
[p. 33]
HENDRIK.
,, Ach ik ben verlooren! Ei, Jochem, maakt dat hy zwygt.
JOCHEM.
                                                                                          Kom aan.
Stil, Jongen, hou jouw bek toe, of ik zel’er wat aârs in steeken.
Daar zwygt hy. Nou is ’t myn beurt om ook een rysje te spreeken.
De wyn...
HENDRIK.
            ,, Wat zal deze nu zeggen, ja wel, hoe kan ’t zyn?
JOCHEM.
(440) Als men slechte wyn vind, dan zegt men, dat ’s duivelsche wyn.
MANSHART.
Wel!
JOCHEM.
        Dat ’s geloogen. De wyn van de Duivel is goed, ja zeker;
Niet waar, Fransje?
FRANSJE.
                              Ja waarachtig; kom, geef noch een beker,
En laat Vader proeven; ook?
MANSHART.
                                            Ja wel, ik word disperaat;
Och, och! zullen ze noch lang blyven in dien betoverden staat?
HENDRIK.
(445) Ik zal ze, geef maar Jacoba, dan aanstonds intoomen,
En haar beide herstellen; maar ik zie ze daar komen.



[p. 34]

ELFDE TOONEEL.

MANSHART, ELIZABETH, HENDRIK, JACOBA, FRANSJE, JOCHEM, KATRYN.

ELIZABETH stil tegen Jacoba.
IK weet genoeg, ik zal jouw wel helpen, weest niet bedeest.
tegen Manshart.
Wel nou, jy had wel ongelyk dat je dus waard bevreest,
Jou Zoontje is weer gevonden; maar wat zie ik, zyn ’t droomen?
(450) Is Hendrik hier, Man? welke reden doen hem hier komen?
MANSHART.
Ik geef hem myn Dochter Vrouw. Ja, Jacoba, ik sta dan toe,
Dat je Hendriks vrouw werd, ik ben dat weigren al moe.
Je hebt ’er niet tegen?
JACOBA.
                                    Och neen, Papa, ik zal trachten
U steeds te voldoen, noch uw bevel nooit verachten.
ELIZABETH.
(455) Kom, Hendrik, brengt ze maar tot jouwent, ik vrees voor berouw;
Hy is veranderlyk van zinnen.
MANSHART.
                                              Neen, vrees dat niet Vrouw,
Ik sta toe dat hy ze meê neemt, ja zeker, heel gaeren.
HENDRIK.
Tot weêrziens dan, myn Heer.
MANSHART.
                                            Ei lieve, jy moogt de moeite wel spaaren.



[p. 35]

TWAALFDE TOONEEL.

MANSHART, ELIZABETH, FRANSJE,
JOCHEM, KATRYN.

ELIZABETH.
Kom, laat ons vrolyk wezen, ik ben dat bang kyken al moê.
MANSHART.
(460) Ja zeker, jy hebt ’er waarachtig een schoone reden toe.
Aan wien meenje, dat jy jouw lieve Dochter dan hebt geschonken,
Dat schoone Juweel, daar jy me op zyn Akteons mee deed pronken?
ELIZABETH.*
Dat ’s een mooije vraag! wel aan Hendrik.
MANSHART.
                                                    Je bent’er heel vrolyk over, niet waar?
ELIZABETH.
Ja zeker.
MANSHART.
            Jy meent dan dat het Hendrik was, doe je?
ELIZABETH.
                                                                                Dat ’s raar!
(465) Wis is het Hendrik, altoos hy geleek hem zeer net van aanzicht en kleêren;
En wie zou het dan zyn?
MANSHART.
                                      Wie? wel de Duivel, dat wil ik jou zweeren,
Die my den hals had gebrooken, had ik hem dat schoon present niet gedaan.
ELIZABETH.
Ha, ha, ik moet ’er om lachchen, wat kom je niet uit jouw hooft al te slaan.
Dat ik jouw niet kon, Man, of niet voor lang jouw stuipen had geweeten,
(470) ’k Zou zekerlyk meenen, dat je van een kwa geest waard bezeeten.



[p. 36]

LAATSTE TOONEEL.

MANSHART, ELIZABETH, FRANSJE, KLARYN, JOCHEM, KATRYN, DANSSERS en ZANGSTER.

KLARYN.
Plaats, plaats, hier heb je een muziek, dat de Duivel geleid.
MANSHART.
Maar wat zal dit te zeggen wezen, waar toe al die omstandigheid?
ZANGSTER.
        Gy waant Jacoba aan de Droes te geven,
            Die haar nu vind, daar niets haar liefde steurt;

        (475) Haar Minnaars hart deed gy steeds hooploos leven:
        Maar hy wist best uw zorg voorby te streven,
                    Elk een op zyn beurt.

        Om dan uw Kind als zyne Bruid te streelen,
            Speelt hy voor Droes, en lacht, terwyl gy treurt;

        (480) En morgen zal ze, om in zyn min te deelen,
        Misschien tot loon voor Duivelinne speelen,
                    Elk een op zyn beurt.


MANSHART.
Wel wat duivel wil dit zeggen? hou op zeg ik van meer te zingen,
En verklaart my aanstonds wat jy meent met die dingen.
ELIZABETH.
(485) Wat verklaaring wil je meer hebben, Man, als je reeds hoort?
Jy bent voor de gek gehouden.
MANSHART.
                                                Wel dan slaat hem de magre moord!
Hoe schelm, heb je my dan alhier zo wat voor de gek gehouwen?
[p. 37]
KLARYN.
Ik, myn Heer? och neen, dat meug je wel op myn woord vertrouwen.
Ik heb jouw zo uit kortswyl maar wat wys gemaakt, en
(490) Nou kom ik jouw zeggen dat ik de Duivel niet ben.
MANSHART.
Wie ben je dan, verrader?
KLARYN.
                                        Wie? men heeft my altyd Klaryn geheeten,
En myn Meester is Hendrik, als jy alles zo nauwkeurig wilt weeten:
En alzoo ik verstond dat je de Lapis, die zo veel gekken hun gout*
En schatten heeft doen spillen, zo onverzettelyk vinden woud,
(495) Heb ik jouw lust daar op willen voldoen, om jouw dwaasheid te versterken;
En ’t geen al jouw Alchimiste geheimen niet konden bewerken,
Is door myn toedoen, en dat van jouw Zoontje geschiet;
Ik heb hem een baartje gout gegeven; niet waar Fransje?
FRANSJE.
                                                                                    Weet ik’et niet?
MANSHART.
Wel nou?
FRANSJE.
              Wel nou? ik heb het in ’t Kroesje gedaan, Vader.
MANSHART.
(500) Hoe, schelm, ben jy het die....
FRANSJE.
                                                Zacht, mannetje, word toch niet quader.
MANSHART.
Hoe kan ik gelooven...
[p. 38]
FRANSJE.
                              Ja, geloof het vry, ’t is geen leugen noch schyn.
JOCHEM.
Het Kind heeft werentig gelyk, de waarheid in de wyn.
MANSHART.
Ach, ik verlies myn gedult! selderement! jy alle meugt vreezen...
Maar ik heb waarlyk ongelyk om daar over zo toornig te wezen.
(505) Niemand heeft ooit zo veel schrik gehad, en wyl ik nu alles weet,
Vergeef ik het jouw al te zamen, en ik zweer, my met het zekreet
Der Lapis nooit te bemoeijen, noch van Alchimisteryen te droomen:
Maar vertel me toch eens, hoe je lui in huis bent gekomen.
KLARYN.
Dat zullen wy doen als wy aan tafel zyn, onder ’t drinken van een roes:
(510) Laat ons nu verder het muziek hooren van de gewaande Droes.
Als Klaryn dit gezegt heeft,
werd’er aanstonds gedanst.
ZANGSTER.
                    Wie heeft ooit gevonden
                        Een jeugdig hart,
                    Dat steeds schroomt de wonden
                        Der liefde uit smart?

    (515) Men zoekt vergeefs te wederstreven
    Een neiging, door de min gegeven;*
        Een drift die onze zinnen streelt.
    Het is gering, dat in ons leven
        De min ons eens haar gunsten deelt.


[p. 39]
                    (520) Wie heeft ooit gevonden
                        Een jeugdig hart,
                    Dat steeds schroomt de wonden
                        Der liefde uit smart?
Wie ook beproeven wil de zoetigheid der vruchten,

        (525) Die ons de liefde plukken doet,
    Moet zich geenzins ontzien te zuchten,
        Om eens te verkrygen dat zoet.
            Wie heeft ooit gevonden
                Een jeugdig hart,

            (530) Dat steeds schroomt de wonden
                Der liefde uit smart?


Na dit Gezang werd’er weder gedanst.

ZANGSTER.
    Wat is een Bruid van groot vermogen
                Voor eenen dag?
    Alles bekoort en streelt onze oogen;

                (535) ’t Is liefde, gejuig en gelach.
    Maar ’s morgens is ’t niet zo gelegen;
                Want, na eenen nacht,
                Werd zelden geacht
    Het voorwerp, door de trouw verkregen.

                (540) ’t Zonnelicht stuit
                Het zoet der Bruid;
                De drift is uit,
            Na zonneschyn volgt regen.


Na dit Gezang werd’er nog eens gedanst.

EINDE.

[p. 40: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

p. 3 mogen drukken, er staat: mogeu drukken,
vs. 26 verdrooten! er staat: verdrootén!
vs. 516 dubbelrijm