Govert Bidloo: Karel, erf-prins van Spanje. Amsterdam, 1679.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton009560Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r-*1v: blanco]
[ fol. *2r]

KAREL,

ERF-PRINS

VAN SPANJE;


TREURSPEL.

Vertoont op de Amsterdamsche Schouwburg.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTERDAM,

By Jacob Lescailje, Boekverkooper op de Middel-
dam, naast de Vischmarkt. 1679.



[ fol. *2v: blanco]
[
fol. *3r]

AAN DE

Weleedel geboorene Juffer

MEJUFFER


ALETTA

VAN OUTSHOORN.

DE ondervinding van UEdts. liefde tot alle geachte konstoefeningen, waar onder, die van de dichtkunde, in de eerste rye staat, maakt, nevens U Edts. beleeftheid, my vrymoedig, om dit Treurspel van Karel, Erf-prins van Spanje, U Edt. gedienstig aan te bieden: Want, of wel het Blyspel, daar boerteryen, quinkslaagen, en schimpscheuten een gedurig lach- [fol. *3v] gen verwekken, gewoonlijk meer het oor, en oog der menschen, aanlokt, als het vertoog van een Treurstof, waar in den schrijver dan de middestip van zijn doel gelooft getroffen te hebben, wanneer hy den weederklank van ’t zuchten hoort, daar hy klaagt, traanen ziet daar hy schreit; zoo meen ik echter dat de ontroering des gemoeds, die door de overdragt van ’t meedelyen, op zulk een wijze, veroorzaakt werd, met geen minder inwendig vergenoegen verzelt is; derhalven durf ik deeze treurige geschiedenis U Edt. als meede vermaakelijk voordraagen. Indien ik ’t geluk, en vermoogen heb, van U Edts. gemoed, ’t welk uit doorluchtigen stamme gesprooten, geene als eedelaardige beweegingen heeft, met de schikking, of uitwerking van hertstochten te kun- [fol. *4r] nen raaken, en behaagen, zal ik een hooge proef uitgestaan, en niet vergeefs geschreeven hebben; ook meerder reeden bespeuren van my altijd te durven noemen,

                              Weleedelgeboorene Juffer,

                                                      U Edts.

                                              schuldplichtige dienaar
                                                  G. BIDLOO.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

PHILIPS DE TWEEDE, Koning van Spanje.
ISABELLA DE VALOIS, zijn derde gemaalin.
KAREL, voorzoon des Konings, Erf-prins van Spanje.
RODRIGO GOMES DE SILVA, Prins van Eboli, des Konings gunsteling.
ANNA DE MENDOZA CERDA, gemaalin van Rod. Gom. de Silva.
ANTONIA, Gravinne van Balanson, vertrouwde van de Koningin, Minnaares van
JOANNES MANRIQUES, Graaf van Lerma, afgevalle vrind van Prins Karel.
GOMES DE FIGUEROA, Hartoog van Feria, geslaagen vyand van Prins Karel.
DIEGO DE SPINOSA, Grootkettermeester.
BERNARD DE FRESNEDA, des Konings Biegtvader.
OCTAVIUS PETTIEN, Hooftman der Koninglijke lijfschutbenden.
ANDREAS VASQUES, Kamerheer van Prins Karel.
BALTHAZAR, dienaar van Rodrigo Gomes de Silva.

                        ZWYGENDE.

                    Een dienaar als een Arts gekleet.
                    Staatjuffers.
                    Hofwachten.


Het Treurspel vertoont zich in, en voor de kamer van Prins
    Karel, begrijpende de tijd, waar in het gespeelt werd.
Continue
[
p. 1]

KAREL,

Erf-prins van Spanje.

EERSTE BEDRYF.


EERSTE TOONEEL.

RODRIGO, FIGUEROA, MANRIQUES, ANTONIA, ANNA DE MENDOZA.

RODRIGO.
NA ’t scheiden van den Raad, wil ons de Koning spreeken.
FIGUEROA.
Ik vreez, de geestlijkheid zal ’t werk noch laaten steeken.
RODRIGO.
Zy zullen haar belang, zoo min, als wy ons woord,
Te kort doen; maar eer ons misschien hier iemand stoort,
(5) Is ’t noodig, dat wy nu eens middelen verzinnen,
Om haare Majesteit te kunnen brengen, binnen
De kamer van de Prins: ik heb het overdacht,
En daarom ook alhier mijn echtgenoot gebracht,
Aan wien ik ’t groot geheim heb, op uw raad, ontvouwen.
(10) Gy moogt aan haar beleid, deeze aanslag, wel betrouwen.
Zy heeft onze oogwit, en bewerking wel gevat.
Dit ’s ’t middel, dat ik dan met haar beslooten had,
Dat zy de Koningin zal raaden, en beweegen,
De Prins, om haare hulp, ten uitersten, verleegen,
(15) In zijn gevangenis haar troost en raad te biên:
Indien zy ’t doet, en wy den Koning dit doen zien,
Zal flux de wantrouw van zijn bed, hem waarheid schijnen,
’t Vermoogen van de Prins voor onze list verdwijnen.
[p. 2]
MANRIQUES.
De raad is goed; maar gy mijn Minnares vooral,
(20) Moet ons nu dienen in dit haastige geval,
Gy hebt my gist’ren ook uw woord daar toe gegeven:
Nu schroom niet, ’k heb ’t geluk waar toe ik ben verheven
Door uwe liefde, uit nood, ’t gezelschap ook ontdekt.
ANTONIA.
Heer Graaf, ik sta verstelt, ’k zie dat deeze aanleg strekt
(25) Veel verder dan ik dacht.
MANRIQUES.
                                              Mijn lief, ik kon ’t niet myen.
ANTONIA.
Ik heb voor ieder, die my dit oit op wouw stryen,
Zelf voor de Koningin, mijn liefde op ’t dierst verzaakt,
En is ’t nu reeden, dat gy die hier ruchtbaar maakt?
MANRIQUES.
Mijn vrinden weeten ’t maar, die zullen ’t immers zwygen.
RODRIGO.
(30) Gravin, uw hulp zal ons, met zeekerheid, doen krygen,
Dat niet te hoopen scheen; want wijl de Koningin
Geen achterdocht meer voed op uw verburge min,
Kunt gy uw minnaar al haar hertsgeheim doen weeten.
ANTONIA.
Heer Graaf, zoo licht uw woord, en ’t zwygen te vergeeten?
MANRIQUES.
(35) Wees niet misnoegt, mijn lief, ’k zal u op alles haast
Voldoen, ay staak uw toorne, en wees dus niet verbaast.
ANTONIA.
Kon ik u, zonder dat gy onze liefde ontdekte,
Geen dienst doen?
MANRIQUES.
                              Zoo dit ons tot geen beschutsel strekte,
’t Was noit geschied: ik bid, stel uw gemoed te vreên,
(40) En help met uwe raad ons overleg bekleên.
ANTONIA.
Wel nu?
[p. 3]
RODRIGO.
              Als dan mijn vrouw de zaak haar voor zal houwen,
Zoo wilt de Koningin, die u niet kan mistrouwen,
Ook raden na ons wit.
ANNA.
                                        Maar zoo zy iets vermerkt,
En weigert meê te gaan?
RODRIGO.
                                        Zeg, dat de vader werkt,
(45) Maar veins, als was het u verbooden haar te zeggen,
Om eenmaal met zijn zoon, de zaaken by te leggen,
Raat haar, want dit heeft schijn, dat zy hem doe de voet
Des Konings kussen, tot verzachting van ’t gemoed.
FIGUEROA.
Het mogt hem lukken, neen, ik acht dat ongerade.
RODRIGO.
(50) Vrees niet, hy staat te diep in ’s Konings ongenade.
MANRIQUES.
’t Is ’t grootste voordeel, ja de draaispil onzer list,
Dat zelf de Koningin op geen verschalken gist
Van u, die van haar gunst, door langbereide treeken
En oogendiensten, meê de zegen hebt gestreeken.
ANNA.
(55) Wanneer mijn Heer my dan in Karels kamer vind,
Moet hy my vragen, wat ik my al onderwind,
En straf bejegenen.
                                                      Daar werd geklopt.
RODRIGO.
                                Daar zal mijn dienaar weezen.
Hy stond te wacht, om voor geen toeloop hier te vreezen.
Vertrekt gy, draag toch zorg, dat alles werd bestelt.
(60) Ik laat op u veel staan, ’t is meest in uw geweld.
                                        Anna de Mend. en Antonia binnen.



[p. 4]

II. TOONEEL.

BALTHAZAR, RODRIGO, FIGUEROA, MANRIQUES.

BALTHAZAR.
DE Vorst is uit de Raad der Bisschoppen gescheyen,
Spinosa komt hem, met Fresneda, herwaards leyen.
RODRIGO.
’t Is wel, maak op de deur: al lag ’er ’t vonnis al,
Wy moeten voortgaan, wijl de Vorst licht aarz’len zal.
MANRIQUES.
(65) Ik dorst Antonia de zaak niet heel ontleeden,
’t Was vreemt, dat zy zoo dra haar ook liet overreeden.
Ik drong haar hier slechs heen.
RODRIGO.
                                                Gewaarschouwt met de slag,
Heeft zy alreeds gedaan, dat zy niet keeren mag.
Men hoor de Koning, of zijn biegtvaâr toch omzichtig,
(70) Eer dat zich iemand uit; de zaak, altijd gewichtig,
Is nu op ’t alderzwaarste, ik kan....
FIGUEROA.
                                                        Daar zijn ze, zacht.



III. TOONEEL.

KONING, SPINOSA, FRESNEDA, RODRIGO, FIGUEROA, MANRIQUES.

KONING.
EN schoon zijn schuld my blijkt, en ik uw raad wel acht.
’t Is evenwel mijn zoon, dat denken treft mijn zinnen,
[p. 5]
Spinosa, ’t heeft wat in, die hartstocht te overwinnen!
RODRIGO.
(75) Uw Majesteit schijnt met de Prins, uw zoon, begaan.
KONING.
Met reeden, ’k zal u ook, gy Heeren, doen verstaan,
Wat middel my de Raad, tot uitkomst, heeft gegeeven.
FIGUEROA.
De Koning moet ook eens gerust en veilig leeven.
KONING.
Spinosa, doe verhaal van ’t geen verhandelt is.
SPINOZA.
(80) Nadat de Raad nu lang, wat tot bezwaarenis,
En tot verdediging, van ’s Konings zoon kon strekken,
Met reeden had gewikt, als, hoe hy wil vertrekken
Na Neêrland, daar een brand van muiteryen blaakt;
Hoe hy, te schaamteloos, zijn vaders huwlijk wraakt;
(85) Bedektelijk verlieft op de aangetrouwde moeder;
Hoe hy, na ’s Konings lijf, en somtijts noch verwoeder,
Zelf na zijn eigen staat: zoo vinden zy geraân:
Op dat de Vorst, de Kerk, het Rijk, de Prins, ontgaan
Het uiterste verderf, dat hem ’t Gerecht doe sterven.
KONING.
(90) Wat raad! gy Heeren, zal hy dus het leeven derven!
RODRIGO.
My deert het ongeval des jongen Prins, maar als
Ik my te binnen breng, hoe hy u na den hals
En Rijksstaf dingt, dan durf ik tot zijn dood wel stemmen.
Zijn wrev’ligheid is toch te leyen, noch te temmen.
KONING.
(95) Wat zal gantsch Spanje! wat de nagebuur al stof
Tot last’ren vinden, en bezwalken mijne lof!
Men hield hem veiliger een wijl noch straf gevangen.
SPINOZA.
Blijft nu de Koning weêr in twijfelingen hangen?
Is Karel hem dan meer, als bed en Rijkskroon, waard?
[p. 6]
MANRIQUES.
(100) Wat spaart de Koning, die zijn eer noch zetel spaart!
KONING.
Zijn schuld, omtrent mijn bed, is noit, by daad, gebleeken.
SPINOZA.
Van dat de Koningin zijn boezem heeft ontsteeken,
Van dat hy haar eerst zag, merkte ieder dat zijn zin,
Gelijk tot Alcala, vervoert was door haar min.
(105) Uw Majesteit vergeef my ’t openhertig spreeken;
Geen schoonheid, wie ’t ook was, kon hem op nieuws ontsteeken.
Toch hoe het gantsche hof van zijn verlieftheid spreekt,
Vereischt uwe achtbaarheid, die dit na ’t herte steekt,
Te zwijgen; maar is ook uit uw geheug geschooten,
(110) Hoe hy zijn kamer hield, by dag en nacht, geslooten?
Wat vond gy in zijn bed, wat blijken eischt men meer?
Als bussen, zinkroers, en verraderlijk geweer?
Wat gold zijn vuile biegt voor kersmis, als uw leven?
Wat rechtsgeleerde heeft u and’re raad gegeven,
(115) Als, door zijn dood, het Rijk te vryen van geweld?
FRESNEDA.
De Bisschop van Navarre, een vreedzaam herder, stelt
Noch hooger inzicht voor: hy eischt, van ’s hemels wegen,
Dat elk de Kerk bewaake: en wijl de Prins zich tegen
De ketters vrind’lijk toont, met Duitsche kundschap houd,
(120) En dus de droeve val der Roomsche Godsdienst brouwt,
Dat hem de vader als een offerand zal slachten;
Terwijl wy, uit zijn dood, de groey der Kerk verwachten.
KONING.
Wat zal ik doen?
SPINOZA.
                            Het Rijk behouden door zijn dood.
Volvoeren, ’t geen den Raad aanstonds voor u besloot.
KONING.
(125) Ach! ben ik aan het Rijk dan zulk een offer schuldig,
En moet hy sterven, ’k stel my in zijn dood geduldig;
[p. 7]
Hy sterf, het Rijk, de Kerk, en ook zijn ziel te nut.
Gy heeren, die met raad my heden onderstut,
Voor u betuig ik, dat geen heim’lijk ongenoegen,
(130) Noch wraak, my hier toe port.
MANRIQUES.
                                                        Ik durf mijn oordeel voegen
By ’t uwe, ô Vorst! op dat uw zinnelooze zoon,
Niet roekloos uw vermoorde, en klimme op uwen troon.
Men verge uw Majesteit, dat hy zich eens verbeelde
Hoe die wraakzuchtige dit Rijk, vol eer, en weelde,
(135) Herom zou wroeten, en gelijk een blixemslag
Vernielen, die hem oit, of hy met weêrzin zag.
Niet een, van die hier zijn, zou zijne wrok ontvluchten,
Maar onder zijn geweld, of sterven, of verzuchten.
Laat zulk een overleg u diep ter harte gaan.
(140) Ik bid dan, om de rust van hof, en onderdaan,
Bevry haar van de storm, die anders op zal komen.
KONING.
’t Is evenwel mijn zoon, dat werd my niet ontnomen.
’k Vrees Arragon, dat hem voor haren Prins erkent:
Want schoon hy heeft misdaan, aldus te sterven, schent
(145) Zijn hooge waardigheid, door Erfrecht reeds gewonnen.
FIGUEROA.
Men zou zijn dood een poos verborgen houden konnen.
MANRIQUES.
Daar stak veel laster in: men ga met rechters voort.
KONING.
Wat zal gantsch Nederland, als ’t eens zijn vonnis hoort,
My, voor bloedgierig, en onmensch’lijk, uit doen krijten!
SPINOZA.
(150) De nijd zal op uw roem vergeefs haar tanden slijten.
Wat kan de laster van een Koning, die zijn zoon,
Tot welstand van zijn ziel, en Rijk, en Kerk, doet doôn,
Toch anders zeggen? als, dat alle latere eeuwen
Verplicht zijn, zijne lof volmondig uit te schreeuwen:
(155) Ook zal de vyand, ziende u groot van moed, en aart,
[p. 8]
Gelijk een bloode wolf, met ingetrokke staart,
Zich voor uw dappre hand, en grimmigheid verschuilen.
Uw veldheer Alba, die nu weêr uwe eerezuilen,
En wapenpracht herstelt, aan hof, en stedepoort,
(160) Zal juichen, als hy ’t heil, van zulk een raadslot, hoort.
Wat was ook al zijn doen, hoe zou ’t die held zich belgen!
Indien hy na de winst der steden, en ’t verdelgen
Van ’t muitende eedgespan, by uwe aflyvigheid,
Zijn trouw, zou zien met hem, in ’s vyands hand geleid!
(165) De Neêrlandsche adel hem in ’t achtbare aanzicht vaaren.
Oranjes degen zou zijn grijze deugd niet spaaren;
Maar met het overschot van Egmond, en van Hoorn,
Uw Rijken off’ren aan haar opgeblaaze toorn,
Nu kan een hand vol bloeds al ’t bloedvergieten keeren.
KONING.
(170) Kan niemand de aanval van die zwaarigheden weeren
Als met zijn dood?
FRESNEDA.
                                O neen!
SPINOZA.
                                              Daar is geen and’re weg.
RODRIGO.
Ik zie niet veiligers, hoe meer ik ’t overleg.
KONING.
Na ’t tobb’len van ’t gemoed, en ’t al te lange wikken
Van zaaken, moet men zich, in ’t eind, tot keuren schikken.
(175) Gaat heen, gy beide, na mijn zoons gevangenis,
Stelt hem eens zachtlijk voor, wat hem genakende is:
Verneemt ook hoe hy zich op gist ren heeft gedraagen.
RODRIGO.
Wy gaan op ’s Konings last.
                                        Rodrigo, Manriques binnen.



[p. 9]

IV. TOONEEL.

KONING, SPINOSA, FRESNEDA, FIGUEROA.

KONING.
                                          IN ’t friste zijn ’er daagen,
Ter inzicht van het Rijk, en mijne rust, te doôn
(180) Mijn eenige erfgenaam, mijn Karel, mijnen zoon!
Wat is ’t een bitter lot! zal ik wel lijden konnen;
Dat ook, in ’t zijne, werd mijn eige vleesch verslonnen?
Is dan een Koning ook, zoo dier, aan ’t Rijk verplicht,
Dat voor die welstand, bloed, geboorte, en liefde zwicht?
SPINOZA.
(185) Werd nu uw boezem van lafhertigheid bestreeden?
Vergeet gy al de smaad, in uw gezach, geleeden?
KONING.
Zach eens zijn moeder op, wat diepe angstvalligheid
Zou in hare oogen staan! daar ieder voor hem pleit,
Gelijk ook zelf mijn hart.
SPINOZA.
                                        Wat maakt u weêr verleegen?
(190) Daar is reeds eind gemaakt van ’t lastige overweegen.
KONING.
Maar zoo niet, of ik kan my nader noch beraân.
SPINOZA.
Zijn last herroepen, heeft noit deftig Vorst gedaan.
KONING.
Een zoon doen sterven, daar ik mooglijk noit zal winnen
Een tweede, ach! ach! het gaat my aan de ziel, en zinnen.
SPINOZA.
(195) Uw vrouw is zwanger, maar!
KONING.
                                                        Spinosa, hoe? die vrucht
[p. 10]
Acht ik de mijne.
SPINOZA.
                            Nu, schep in uw leet genucht.
KONING.
Zou ik wel zonder schrik, en ’s Princen geest te vreezen,
Oit dag, of oogenblik, in al mijn leven weezen?
Zal ik het akelige, en treurige opslag zien,
(200) Van een ontlijfde zoon, wiens dood ik kan verbiên?
FIGUEROA.
Wat hoeft de Koning hem na deezen aan te schouwen?
KONING.
Zou ik hem noit weêr zien? neen, ’k wil hem noch behouwen:
Ga heen, heer Hartoog, zeg Rodrigo, dat hy keer,
En wacht tot nader last.
FIGUEROA.
                                      Indien....
KONING.
                                                      Ga haal hem weêr.
(205) Ik wil niet, dat ’er iets, tot noch, werde ondernomen.
                                                                                Figueroa binnen.
FRESNEDA.
Mevrouw de Koningin schijnt herwaards aan te komen.
Gelieft uw Majesteit haar ook te woord te staan?
KONING.
O neen! ik wil in stilte op alles my beraân.
Vertrekt met my van hier, ik wil haar zien noch hooren.



V. TOONEEL.

KONINGIN, ANNA DE MENDOZA, ANTONIA.

ANNA.
(210) IN hoven hebben vloer, en wanden oog, en ooren,
Verspieders staan alom tot ieders dienst, ach! ach!
Het smert my, dat ik u ’t geheim niet melden mag.
Het welzijn van de Prins is heden in uw handen.
[p. 11]
KONINGIN.
De Prins, om mijnen ’t wil, toch zonder schuld, in banden,
(215) Beklaag ik in mijn ziel; maar durf geensins bestaan,
Hem zelf te spreeken, neen.
ANNA.
                                            Vorstin! ay laat u raân.
Ach! wist gy dat ik weet, hoe snel zoud gy u spoeden.
KONINGIN.
Ik durf my met geen hoop van zijn verzoening voeden.
De vader leent geen oor, als iemand daar van spreekt.
ANNA.
(220) Doorluchte Koningin, uw ydel vreezen breekt
Mijn lippen open: ’k zal mijn hart u bloot gaan leggen;
U zeggen, dat my is verboden u te zeggen;
Maar bid haar Majesteit, dat zy my noit en melt.
De Koning, die hem zeer in Karels zaken quelt,
(225) Liet flus zich aan mijn man, en die aan my ontglyen;
Indien de Prins zich wilde aan ’s vaders voeten vlyen,
En gunst verzoeken, dat hy hem die geven zou;
Voor al, indien hy ’t deed, door raad van u, Mevrouw.
Kan nu uw goedheid wel de Prins die dienst ontzeggen?
(230) Gy zult een grondslag, in des Konings boezem, leggen
Van liefde; want die twist van vader, en van zoon
Ter neêr leit, vind om hoog, en by de menschen loon.
KONINGIN.
Het Hof zal al mijn doen, ten ergsten, overbrieven.
ANTONIA.
En ’t waar zoo? gy voldoet het Koninglijk believen.
ANNA.
(235) Vorstin, gy weet, ik zal niet zoeken, wie of recht,
Of onrecht heeft: ach! was de twist maar neêrgelegt!
Dat ’s Konings zoon, en mijn gemaal; niet vreedzaam leven,
Ik heb, vertrouw my, noit daar oorzaak toegegeven.
De laster heeft my lang tot in de ziel geraakt:
(240) Nu bid ik dat gy toch een eind van twisten maakt.
Ach! laat de dienst, die u mijn hart heeft opgedragen,
[p. 12]
Met een haar vrindschap u, mijn Koningin, behaagen.
ANTONIA.
Vorstin, indien de Prins hier meê te redden is,
Zoo wilt, ik raa het u, met alle eerbiedenis,
(245) Niet weig’ren, zijn geluk eens uit het stof te heffen:
Gy kunt uw oogwit, en Mevrouw haar inzicht treffen.
KONINGIN.
Princes, u is bewust, in welk een staat ik leef.
De naam van overspel, hoe ik daar tegenstreef,
Heeft Phlips met grimmigheid, en wantrouw, aangesteeken:
(250) Dan dreigt hy zich aan my, dan aan zijn zoon, te wreeken;
Toch hem, de Alwetende, die beider onschuld kent,
Dien bid ik, dat my eens verlosse uit deze elend.
’t Is waar, ik zach de Prins somtijds met welbehaagen:
Maar heb hem noit mijn liefde, in echtbreuk, opgedraagen,
(255) Noch hy de zijne aan my; te met zeit hy, hoe nam
Mijn vader ook de schat, die my als eigen quam!
Hoe kon hy mijne min, aan uwe trouw, belooven,
En zelf my van uw trouw, om zijne min, berooven?
Dit duit de Koning, als lag de eerstontvonkte min,
(260) Om dat ik hem niet haat, tot noch in beider zin.
Ik wil wel, om mijn Heer, gesprek, en byzijn laaten;
Maar kan de onnoosle Prins, in mijn gemoed, niet haaten.
’t Gedenkt my ook noch wel, dat my de Koning vroeg,
Toen ik, verbaast, het oog eerst op zijn weezen sloeg,
(265) Of zijn vergrijsde hair, mijn blonde jeugd, ontstelde?
’k Heb altijd wel geducht, dat dit my ramp voorspelde;
Maar nimmer zulk een slag, van ’s Konings hand, gevreest.
Van de uur, dat ik, ô spyt! weêr zwanger ben geweest,
Heeft hy zijn liefde, en gunst, beginnen te besnoeyen,
(270) Daar ik my voor liet staan, dat die nu aan zou groeyen:
Maar ach! de wantrouw....
ANNA.
                                          Nu Vorstin, de zaak eischt spoed.
KONINGIN.
Zal ik dan gaan?
[p. 13]
ANNA.
                            Gy zult; indien gy ’t ook niet doet,
De Prins, ik spreek recht uit, en gy zijt zelf, verlooren.
Kan al mijn raaden, noch dit inzicht, u bekooren;
(275) Zoo doe het om de vrucht, die gy, als moeder, draagt:
Op dat gy u, daar na, die traagheid niet beklaagt.
KONINGIN.
Zal ik dan gaan?
ANNA.
                            Gy moet, laat ik dit op u winnen.
KONINGIN.
Ik voel een angst, een stryd in mijne ontroerde zinnen.
Maar gy, Mevrouw?
ANNA.
                                  Ik zal ook derwaards met u gaan.
ANTONIA.
(280) Een heilrijke uitslag moet uw weldaad niet ontstaan.
KONINGIN.
Ach! mocht ik eind’lijk een geruste dag beleeven.
ANNA.
Mevrouw, daar hoor ik volk; wilt u van hier begeeven.
            Koningin, Antonia, en Anna de Mendoza binnen.



VI. TOONEEL.

FIGUEROA, RODRIGO, MANRIQUES.

FIGUEROA.
HOe! hier de Koning niet?
RODRIGO.
                                            Wat heeft uw boodschap in?
FIGUEROA.
De Koning heeft al weêr verand’ring in de zin.
RODRIGO.
(285) Heb ik ’t u niet voorzeit?
FIGUEROA.
                                                  Hy wil de Rijksprins spaaren.
[p. 14]
Sloeg voort aan ’t suffen, toen wy pas gescheiden waren,
Kreeg een ontroering in het wankelbaar gemoed;
Des hy aanstonds, door my, u wederkeren doet.
’t Zal raadzaamst zijn niet stijf op Karels dood te dringen.
MANRIQUES.
(290) Heer Hartoog, zou hy dus den strik, reeds vast, ontspringen?
FIGUEROA.
De Koning was bedroeft.
RODRIGO.
                                      Bedroeft alleen in schijn.
’k Geloof hy veinst, om niet ten hoof verdacht te zijn.
Ik weet hy arbeid om van hem verlost te weezen.
FIGUEROA.
Indien ’t de Prins ontkomt, wat is zijn haat te vreezen!
MANRIQUES.
(295) Daar moet men in voorzien, al was ’t met eigen hand.
Ja, ’t ga hier meê hoe ’t wil, Prins Karel moet van kant.
RODRIGO.
Wat kan ons tegenstaan? de Koning kan niet wijken.
Wy dingen dus voor hem, en al zijn Koningrijken.
Spinosaas dommekracht heeft ’t aanzicht van de Kerk
(300) Voor zijn geweld gezet: en schoon dit ieder merk,
Wie durft zijn ongenade, en wrevel op zich halen,
Die onverbiddelijk, geen schade laat betalen
Als met de laatste drop van tranen, bloed, en zweet?
Geloof my, Feria, het is Fresneda leet,
(305) Dat Karel ’t licht geniet.
FIGUEROA.
                                                Maar of deze eens bezweeken?
RODRIGO.
Waar is haar flaauwheid, daar ’t gezach geld, oit gebleeken?
Een stuk eens opgevat, ontglijt haar hand niet licht.
Der geestelijken wil, en moedige inborst, zwicht
Voor bidden noch geweld; die durft het al verachten.
(310) Geen Vorstelijk ontzach kan haare moet verkrachten:
Eer ook de Prins haar haat ontworstelt, zal dit hof,
[p. 15]
En ’t gantsche Rijk gesloopt, vergaan in vlam, en stof,
Daar is geen twist met haar om zulk een zoon van noden.
FIGUEROA.
Dient niet uw gemalin nu weêr te rugge ontboden?
RODRIGO.
(315) Wat suft gy, Hartoog, en waarom verhaal ik dit?
Is ’t niet genoeg gezeit? de Koning doelt na ’t wit
Daar wy na schieten, neen, zy moet het vuur weêr roeren,
En zelf de Koning, zoo hy aarzelt, aan gaan voeren.
FIGUEROA.
Weet ook de geestlijkheid van de onderneming iet?
RODRIGO.
(320) Zy werken van haar zy, men hoeft, noch moet haar niet
Onze aanslag, ’t is genoeg dat zy die zien, betrouwen.
’t Is veiligst, dat wy ons, zy haar, onkundig houwen.
Wy moeten stooken, en de vaders diep in ’t spel.
Wat sprak de Inqusiteur Spinosa stout! hoewel
(325) Deed hy zijn aart gestand, en ’t geestelijk betamen
Te kort, hy had geen weet van bloozen noch beschamen.
Ik zweeg toen hy....
FIGUEROA.
                                Maar hoe volvoer ik nu mijn last?
RODRIGO.
Daar ’s iemand die reeds op des Princen kamer past,
Die, als de Koningin daar binnen is, een teeken
(330) Zal geven op de plaats, daar wy ons gaan versteeken.
Wanneer wy dan een wijl daar binnen zijn geweest,
Kom dan, als had gy ons niet achterhaalt, bedeest
Uw last voldoen: daar na zult gy de Vorst gaan zeggen,
Hoe slecht de zaken in des Princen kamer leggen.
(335) Schep moed, heer Feria, wat zal ons zijne dood
Met staat en eer verzien, wat gunsten zijn te groot,
Wat ongeoorloft, voor des Konings beste vrinden?
FIGUEROA.
Maar, waarom laat Don Jan zich onder ons niet vinden?
Dat was een lid van eer: ’t Is waar, ik twijfel niet
[p. 16]
(340) Dat hy onze arbeid, met een welbehaagen, ziet.
Maar of deeze aanslag miste?
RODRIGO.
                                                Ik vrees voor geen mislukken,
Zie kans, en heb wel moed, het stuk ’er door te rukken.
Daar komt Spinosa, dit blijft vast gestelt, vertrek
Heer Hartoog, eer u ’t oog des Biechtvaârs ook ontdek’.
                                                                                Figueroa binnen.
(345) Met wat een grootsheid, komt de ketterschrik ons nad’ren!



VII. TOONEEL.

FRESNEDA, SPINOSA, RODRIGO, MANRIQUES.

FRESNEDA.
DE hemel zegen u, heer Prins.
RODRIGO.
                                                    Eerwaarde Vad’ren,
Wat brengt gy ons?
FRESNEDA.
                                Veel nieuws, maar weinig goeds: zoo dra
Gy scheiden, sloeg de Vorst weêr over tot gena.
De Hartoog heeft ook last, u weêr te rug te haalen.
MANRIQUES.
(350) Begint de Koning nu te schrikken, en te draalen?
RODRIGO.
Wel nu, wat raad? hoe liep ’t, eer gy vertrokt, toch af?
SPINOZA.
Hy greep weêr moed, toen ik hem moed, en krachten gaf.
Had hy den Hartoog ook alreeds niet heen gezonden,
’k Geloof hy deed het niet, ik krabde eens in zijn wonden,
(355) En meest in die van ’t bed, toen greep de wraak weêr voet.
FRESNEDA.
De Koningin is straks ons, met uw vrouw, ontmoet.
Waar mochten die toch gaan?
[p. 17]
RODRIGO.
                                                Dat ’s zwaarelijk te raaden.
Laat ons, heer Graaf, de last, waar meê wy zijn belaaden,
Volvoeren, of wel eerst den Hartoog vinden gaan.
FRESNEDA.
(360) Zou haar de Koning wel iets hebben toegestaan?
RODRIGO.
Dat komt niet licht in my: ,,nu is het tijd te werken.
Vaart wel.                                        Stil tegens Manriques.
SPINOZA.
                Gy ook.
                                                Rodrigo, Manriques binnen.



VIII. TOONEEL.

SPINOSA, FRESNEDA.

SPINOZA.
                            WAt meent de Prins, dat wy niet merken
Dat hy een aanslag heeft? zijn schielijk scheiden zou
T’ontdekken, schoon men ’t zelf al niet gelooven wou:
(365) Maar toch wat kan het ons, wel overdacht, verscheelen,
Terwijl zy onze rol in andre kleeding speelen.
Wat raakt het ons, hoe ook de hoffelijke macht,
Werd onder onze voet, met zekerheid gebracht.
Gaat gy de Vorst, ik zal de Prins in ’t oog gaan houwen;
(370) Op dat zy heim’lijk ons geen hinderlaagen brouwen.
FRESNEDA.
Maar als gy hem, en ik de Koning vind, wat dan?
SPINOZA.
Verplichten tot de wraak, zoo veel men mag, en kan.
                                                                              binnen.

Continue
[
p. 18]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KAREL, VASQUES.

KAREL.
’k VErvloek haar, die my ’s nachts op ’t stille bed besprongen.
Wat heeft men my al leet, al smaad op ’t hart gedrongen!
(375) Een Prins, gebooren tot de Spaansche staf, en kroon,
Moet lijden, dat voor hem, ondragelijke hoon!
Die bloedige Alba treet in krijgsgezach, en staaten!
Hy ziet een bastardoom, op ’s broeders gunst verwaaten.
Een Prins, met hofgezach, gewonnen door zijn wijf;
(380) Hem treden op de nek, en dingen na het lijf.
Is dit te dulden voor een Prins van ’t machtig Spanje?
Aan Vrankrijk eerst, en nu verbonden aan Germanje:
Hoewel mijn huwlijkxhoop het gantsche hof verstrekt
Tot staatsspel, dat de een prijst, en de ander stout begekt.
(385) Men hitst mijn vader op met vuile logenvonden,
Nu, dat ik heb zijn bed, dan, zijn gezach geschonden,
Dat ik de vyand dien, dat ik de ketters min,
Dat ik mijn zinnen mis, en wat elk meer in ’t zin
Mach vallen, en de haat van vader op kan stooken,
(390) Die, vol van argewaan, geen stip laet ongewrooken,
Mijn doen, en ommegang met avrexsche oogen ziet.
Volvoert, wat hem de drift, tot mijn bederf, gebiet.
’t En blijft hier noch niet by, dat elk my heeft verlaaten;
Wat leeft maakt werk van my, op ’t dodelijkst, te haaten.
(395) ’k Heb niet de minste zaak aan vrinden toevertrouwt,
Of ’t heeft my quaad gedaan, en naderhand berouwt.
De hoofsche-vleyer, die nu mijn geluk ziet zinken,
Keert my de nek, en vliegt op ’t alderminste winken,
Van vaders hand, daar zich niet eenen mensch, niet een,
(400) Het hert laat raaken, door mijn ernstige gebeên,
[p. 19]
Om, voor mijne onschuld, by mijn vader eens te spreeken;
De Geestlijkheid wil zich ook in ’t gevaar niet steeken,
Van ’s Konings haat, met my te dragen als haar vrind!
’k Voel wat een ramp het is, dat men geen menschen vind
(405) Van trouw, en deugd. verlaat u stout op afkomst, staaten,
Gezach, en naam, en zie van alles u verlaaten,
Als maar de weerhaan, die alle oogenblikken draait,
’t Opkomende onweêr van uwe ongelukken kraait.
Zoo heeft een vloekgespan mijn aanzien weggedreven,
(410) Zes maanden my hier doen in deze kamer leven.
Terwijl ik dus my zelf van spijt verteer, en quijn
Van ongenoegen, ly ik noch de grootste pijn
In ’t leet des Koningins, dat voorbeeld der Princessen,
Die eerelijke ziel, waar van de trouw haar lessen
(415) Mach halen, staat om my, des Konings wraak ten doel,
Als waar ik, daar ook elk mijne onschuld kent, haar boel.
Dat eed’le wezen zich met minneschand bevlekken!
Die schoonheid my haar schoot, en vaders schande ontdekken!
Wat reedlijk mensch kan dit van hare zuiverheid
(420) Geloven? toch dit werd door ’t gansche hof verspreit,
Om dat....
VASQUES.
                Men roert de ring, heer Prins, wie mach daar weezen?
KAREL.
Maak op de deur.
VASQUES.
                            Ik vreez....
KAREL.
                                              Men moet zoo licht niet vreezen,
Daar kome wat ’er kan.
                                                              Anna buitens kamers.
                                      Uit last des Koningins,
Maak open.



[p. 20]

II. TOONEEL.

KONINGIN, ANTONIA, KAREL, VASQUES.

KAREL.
                  WAt is dit?
KONINGIN.
                                        Wat doet de braave Prins,
(425) Daar ieder voor de zon, op ’t heetste, leit gedooken,
Verbolgen, en ontstelt, in zijne kamer spooken?
Wat maakt uw groote ziel verleegen, en vertzaagt?
KAREL.
Wat noodlot drijft u, dat gy dus uw leeven waagt,
Elendige Prinses! met my te komen vinden?
(430) De liefde, die mijn ziel aan de uwe mocht verbinden,
Erkent uw groote deugd, noch met het zelve hert,
Schoon die, door vaders echt, van een gescheiden wert.
Wat lijd mijn oog geweld, als ik des Konings handen,
U leidende aan de hand, zie breeken de echte banden
(435) Van uwe en mijne trouw, door zijne, en uwe trouw.
Gy zijt, wat smert die naam mijn jeugdig hert, zijn vrouw;
Een naam die my versteekt, en eeuwig komt omzeggen
Een wensch, die eeuwig my zal in ’t geheugen leggen:
En schoon gy ook, om my, in haat en opspraak raakt.
(440) Duld mijne liefde, die zo onuitbluschlijk blaakt,
Als kuisch is, laatze alleen die zegen met haar draagen,
Dat u de vonken van dat vuur niet gantsch mishaagen.
KONINGIN.
Uw vaders echt kan my alleen behaaglijk zijn.
Ik eerde uw gulle dienst, maar met geen minste schijn
(445) Van ontucht, neen, dat is ook ontrouw in gedachten.
Wie zou dan, van die liefde, oit haat, of straf verwachten?
Gy kent mijn eer, en trouw; nochtans de afgunstigheid
Heeft, van onze ommegang, veel quaad gerucht gespreit;
Zelfs ’s Konings wrok, hoe hart zijn onverdiende plaagen!
[p. 21]
(450) My ongelukkige doen voelen, en verdraagen.
KAREL.
Mijn keurlijkheid, die noit bekoorlijkheden ziet,
Zoo groot, als u natuur op ’t vrindlijk aanschijn giet,
Voeit zich in uwe deugd, en schoonheid, wel gevangen,
Maar de eed’le boezem, van geen geile lusten prangen.
(455) ’k Voel liefde, en eerbaarheid, in mijn verliefde bloed;
Maar voed meer deugd, als drift, in ’t Princelijk gemoed.
’t Is waar, indien men mocht zijn lust den teugel geeven,
En in de wellust kon van uwe liefde leeven,
De jagt van ’t jeugdig bloed, zou haaken na die lust.
(460) Nu zondigt hy die u in die verbeelding kust.
’k Vervloek die uwe ziel deeze ondaad op durft stryen,
U, die daar ook de schijn niet van zoud kunnen lyen;
Dies valt uw leet my zwaar, maar welk een dwaaling heeft
U aangeport, dat gy u hier by my begeeft?
KONINGIN.
(465) Geen dwaaling, maar de hoop van eens de twist te slechten,
Die dit onrustig hof inwendig komt bevechten.
Ik weet, indien gy u vernedert, en ’t gemoed
Des Konings bidden wilt om gunst, voor u, zijn bloed,
Gy zult uw vaders liefde, en volle gunst verwerven:
(470) Ja vreez’, zoo gy ’t niet doet, dat hy u zal doen sterven.
KAREL.
Ik bid haar Majesteit dat zy daar niet van rept.
Een die vernoeging in de dood, hoe wreed ook, schept,
Als de eenige uitkomst van zijne onverdiende elenden,
Vreest niet, als minder quaad, zijn meerder leet wil enden.
(475) ’k Sterf liever op ’t gebod, van die my ’t leven gaf,
Als dat ik word gezegt, te leven tot zijn straf.
’k Heb noit de plicht van kind; van vader, hy vergeeten;
Ik ly in ’t lichaam; hy zal lyen in ’t geweeten.
Ook is zvn inborst niet genegen tot gena,
(480) Ten minsten niet tot my; Mevrouw, ik bid u, ga,
Gy kunt mijn ongeval, en dood, toch geensins keeren,
En zult u rampen maar verhaasten, en vermeeren.
[p. 22]
KONINGIN.
Ik weet uw vader haakt na uwe, en zijne rust;
Hy zal genadig zijn, zoo gy zijn gramschap kust.
KAREL.
(485) Genadig zijn? hy kan my geen gena betoonen,
Ik heb hem niets misdaan, dat hy my dus durft hoonen....
KONINGIN.
Ay! doet het om uw rust, ten minsten op mijn beê.
KAREL.
Ik zou ondankbaar zijn, zoo ik u niet voldeê
Vorstin, die zoo veel doet, ter inzicht van mijn leven.
(490) ’k Wil alles doen, zoo ’k u maar mach genoegen geven;
Vermag ik iets, weest gy daar meesteresse van.
KONINGIN.
Uw heuscheid, die ik noit na waarde danken kan,
Verplicht my, toch voor al, uw leven te bewaren.
KAREL.
Uw deugd gebied my, u, meer dan mijn zelf, te sparen.
KONINGIN.
(495) Dat ’s noodelooze zorg, mijn dood zou mogelijk,
U brengen in de gunst uws vaders, en het Rijk,
In voorige eenigheid; maar ’k moet het lot beklagen,
Dat mijne liefde, aan de uwe, als bruid, wierd opgedragen;
Ik gaf u toen met een, mijn hert vol jeugd, en min.
(500) Ach! kon ik nu ’t geheug van u, uit hert, en zin
Verdrijven, en met haat uw dienst, en deugd vervolgen,
Ik zach mijn heer op my zoo quaad niet, noch verbolgen.
Want of ik u geen gunst, als die in deugd bestaat,
Als gulle vrindlijkheid, in woorden, en gelaat
(505) Gedragen heb, dat mag, dat mag my geensins baaten,
’k Moet u, indien ik wil dat my de Vorst mint, haaten.
KAREL.
Wel haat my dan, Princes, ’k vergeef ’t u uit mijn hert,
KONINGIN.
Kan ik wel haaten, dien ik staag gedwongen werd
In eerbaarheid te....
[p. 23]
KAREL.
                                Neen, verkracht uw wil, en zinnen,
(510) Versmaa my, om ’t genot, van ’s Konings gunst, te winnen.
Indien zijn wreedheid van mijn straf, of sterven rept,
Toon dat gy hoog vermaak, in mijn verdrieten schept.
Mijn leven kan aan u, zelf ook aan my, niet geven
Als leet, des arbey mede om ’t einde van mijn leven,
(515) Zoo zal ik dankbaar voor die dienst, en zegen zijn,
U, en mijn zelven, zien verlost van druk, en pijn.
Mevrouw, van deze uur af, stel u om my te haten.
Ay! maak begin, nu ga, wilt my alleenig laten.
En schoon mijn ziel ontroert, als ik aan u gedenk,
(520) Zoo koop nochtans uw rust, voor ’t hert dat ik u schenk.
KONINGIN.
Bedroeft gy my noch meer? ik heb genoeg te lyen
Met tegen ’s Konings wrok, en alle smaad te stryen,
Ik wil mijn ongeval niet keeren, met uw dood:
Maar bid u, dat gy slechs mijn bede niet verstoot.
KAREL.
(525) Bevallige Princes, droog af uw tranende oogen.
Eisch wat gy wilt, gebied, gy hebt op my vermoogen.
KONINGIN.
Ay! val uw vader dan, als gy hem ziet, te voet.
KAREL.
Ik zal, terwijl u dunkt, dat my dit redden moet.
ANTONIA.
Vrouw Anna, die ons in de galery zou wachten,
(530) Komt herwaards heel verbaast.
KAREL.
                                                        Vorstin, al mijn gedachten...



[p. 24]

III. TOONEEL.

ANNA DE MENDOZA, KONINGIN, KAREL, ANTONIA, VASQUES.

ANNA.
MEvrouw, ik zie de Graaf gints koomen met mijn man.
KAREL.
Hoe komt gy hier?
KONINGIN.
                              Het zal wel best zijn, dat ik dan
Mijn afscheid neem, gy weet...
KAREL.
                                        Hoe komt dat mensch hier binnen?
KONINGIN.
Zy zoekt een middel om de vreede te beginnen,
(535) Zy ried my, u, haar man...
KAREL.
                                        Mevrouw, wat gaat u aan!
Hebt gy haar raad gehoort, zoo zijn wy wis verraân.



IV. TOONEEL.

RODRIGO, MANRIQUES, KONINGIN, KAREL, ANNA DE MENDOZA, ANTONIA, VASQUES.

RODRIGO.
DOorluchte Prins, terwijl de Vorst ons heeft gezonden,
Om eens te weeten in wat staat wy u bevonden,
Verveel ’t u niet, dat wy om de eer van een gesprek,
(540) U lastig zijn: ’k wist niet dat zich hier in ’t vertrek
Uw Majesteit bevond, ’k had anders het betaamen
Dus niet te kort gedaan.
[p. 25]
KAREL.
                                        ’k Vreez wel te kunnen raamen
Het inzicht van ’t bezoek.
RODRIGO.
                                        Wat zegt de Prins?
KAREL.
                                                                        Dat ik
Van ongenoegen sterf, en, zonder schuld, verstik
(545) In duld’looze ongena van mijn misleide vader.
RODRIGO.
Misschien is nu de tijd van uw verzoening nader
Als oit.
KONINGIN.
              Ach! heeren, wilt de oneenigheid, en haat,
Die, als gewortelt, in des Konings boezem staat,
Door uwe wijsheid, toch ter needer helpen leggen:
(550) Zoo ik iets by u heb, als Koningin, te zeggen,
Zoo eisch, en wil ik dit: zoo iets, als een vrindin,
Zoo bid ik dat gy toch de vaderlijke min,
Doet denken aan zijn plicht, ik ben ook hier gekoomen,
Verachtende al de smaad, die ik van ’t hof moet schroomen,
(555) Om zelf de Prins, wel hoog, te raden tot zijn plicht.
Dat hy ook, zonder schult, gena verzoekt, en zwicht;
Om ’t vaderlijke hert, door ootmoed, week te maaken.
RODRIGO.
Dat zal de Vorst, met vreugd, tot in de ziel toe, raaken.



V. TOONEEL.

FIGUEROA, KONINGIN, KAREL, RODRIGO, MANRIQUES, ANNA DE MENDOSA, ANTONIA, VASQUES.

FIGUEROA.
HEer Prins, en Graaf, ik heb na u, door ’t hof, gezien.
(560) De Koning heeft met haast u beide doen ontbiên.
[p. 26]
RODRIGO.
Wy volgen.
FIGUEROA.
                    ’k Ga voor heen.
                                                                                Figueroa binnen.



VI. TOONEEL.

KONINGIN, KAREL, RODRIGO, MANRIQUES, ANNA DE MENDOZA, ANTONIA, VASQUES.

KAREL.
                                          TEn hoof is deugd verbannen,
Ten waar ook dat, men zochtze in zo voorname mannen
Als u, daar ’s Konings doen, en overleg op rust.
Uw doen is my, en ’t mijne u, al te wel bewust.
(565) Gy vat mijn zeggen wel, schijnvrinden zijn geen vrinden.
Wie grootheid zoekt, leid toe, om midd’len uit te vinden,
Waar door zijn aanhang naam, en aanzien krygen mach;
Meest is hem in de weeg, die meest is in gezach.
De stof die elk hier vind, om iemand fel te haten,
(570) Is geensins in de man, maar zijn te groote staten,
Toch wie hoort ’s Konings arm, en ’s Rijks ontzach te zijn
Als hy, wien ’t Rijk behoort na alle recht, en schijn.
De trouwste dienaars zijn verleibaar, huerelingen,
En slaven van ’t geluk, daar eigendom kan dwingen
(575) Tot strenge dienst, en trouw: ’t beschermen van een troon,
Past niemand beeter, als een wettelijke zoon;
Daar by den eenigen: noch zou men ’t elk vergeven,
Die daar na dingen quam, door daden, braaf bedreven.
Thans wint men staatsbestier door laffe vleyery,
(580) En trekt met leugenen de Vorsten op zijn zy.
Berokkent, tusschen zoon, en vader, felle twisten.
Bedraait onnoozele in het warnet zijner listen,
Om taal te spreeken, die gy beeter moogt verstaan,
Rodrigo, dus is ’t hier, ten hoof, lang toegegaan:
[p. 27]
(585) Maar wat gy tot mijn schande, en nadeel hebt gelogen,
Gy blijft misdeelt, en zijt van Alba zelf bedrogen.
Die medevryer van de Koninklijke gunst,
Was wel zoo boos als gy, maar had by boosheid kunst:
Ik onderwijlen mis mijne achting, en een ander
(590) Voert hier het hooge woord, te veld de Spaansche stander.
RODRIGO.
De Koning heeft gewis zijn inzicht toen gehad.
KAREL.
’t Is zoo, gy hebt de zaak, na ’s Konings zin, gevat.
Men vreest misschien, dat ik, tot Nederland genegen,
De hoop van haar behoud zal swaarder laten wegen,
(595) Als ’t houden van de kroon, die ’k eindlijk erven moet;
Dan, ’t is die vrees niet, die my al dit lijden doet:
Die kinderlijke praat werd zotlijk voorgegeven.
RODRIGO.
Uw Moey, de Landvoogdes, heeft duidelijk geschreven,
Dat gy in Vlaanderen, en Braband, kundschap hout,
(600) En zelf aan Montigny, ’t geheim van ’t Rijk, betrouwt.
KAREL.
Maar schreefz’ ’er ook wel by, dat myn bekommeringen,
Na ’t voordeel van het volk, na rust en vreede dingen?
Want Alba is alleen op eige wraak gestelt:
Maar neen, het heet verraad dat elk tot zachtheid helt.
RODRIGO.
(605) De Prins erinner zich, of ’s Konings ongenoegen,
Geen andere oorzaak heeft?
KONINGIN.
                                            Mijn heeren, ’t zal wel voegen
Dat ik vertrek.
MANRIQUES.
                      Vorstin, gelieft het u? wy gaan.
KAREL.
Wat woud gy Roderik, my aanstonds doen verstaan,
By de andere oorzaak? spreek.
[p. 28]
RODRIGO.
                                            ’k Wou vraagen, of uw zinnen
(610) Zich niet verlustigen in ongeoorloft minnen?
KAREL.
Verachte ziel, die een onteerde huisvrouw kust,
Die ’s Konings minnebrand zoo dikmaals heeft geblust.
Wat oorlof maakt u stout, mijne achtbaarheid te breeken?
Wat boosheid blaast u in, uw hoorens op te steeken,
(615) Zelf tegen de eerbaarheid van zulk een Koningin?
KONINGIN.
Ach, Karel! toom u tong, en hou uw yver in:
Maar toch, mijn heer, wat grond heeft ’s Konings misvertrouwen?
RODRIGO.
Mevrouw, daar komt hy zelf, hy zal ’t u best ontvouwen.
KONINGIN.
O hemel! leg nu toch al ’t misverstand ter neêr.



VII. TOONEEL.

KONING, FRESNEDA, PETTIEN, KONINGIN, KAREL, RODRIGO, MANRIQUES, ANNA DE MENDOZA, ANTONIA, VASQUES.

KONING.
(620) IS ’t waarheid! zie ik dit?
KAREL.
                                                Heer Vader, ’k neem deze eer
Dat ik uw handen kus.
KONING.
                                    Ontrouwe! bedverrader!
Wat kustge, in schijn van plicht, de handen van uw vader?
En gy, wie raad u hier mijn zoon te woord te staan?
Is nu uw geile drift, lichtvaardige, voldaan?
(625) Is ’t noch al achterdocht, vuile ergwaan, valsch vermoeden?
Is dit nu haat, en wrok, op schijn en inzicht, voeden?
[p. 29]
KONINGIN.
Zoo gy geduld hebt.....
KONING.
                                    Neen, ik heb nu geen geduld.
Verwacht het voordeel niet, dat gy my leiden zult,
Na uw bekorelijke, en tooverende woorden.
(630) ’k Wist niet dat gy, in ’t oog van ’t hof, mijne eer dorst moorden.
’k Heb u voor licht, en loos, maar niet voor stout, gekent.
KONINGIN.
Mijn onschuld....
KONING.
                            ’k Ben die taal van u te wel gewent.
KONINGIN.
Hoe ik verraaden ben...
KONING.
                                    Hoe lang ik wierd verraaden,
Leert my dit voorbeeld, dat in schande my doet baaden;
(635) Maar, ’k zal noch waaken, voor mijn kroon, en ov’rige eer.
KAREL.
Ik bid, Heer vader....
KONING.
                                  Weg, noem my geen vader meer.
KAREL.
De Koning hoor my dan, als een der onderdaanen.
KONING.
Wiens boosheid, tot geen plicht, of deugd, is aan te maanen.
’k Verfoei my, dat ik toe moet stemmen in ’t gemoed,
(640) Dat gy u roemen kunt, gebooren uit mijn bloed.
Eerloze Prins, schandaal voor mijn nakomelingen,
Verraader, die den staf my uit de hand wilt wringen,
Eer ’t erfrecht, door mijn dood, of afstand, u bekroont.
’t Is billijk, dat men ’t Rijk, van uw geweld, verschoont.
(645) Laat haar de hofwacht hier in zijn vertrek geleyen.
Pettien, blijf gy haar by.
KONINGIN.
                                      Heer Koning! eer wy scheyen....
[p. 30]
FRESNEDA.
De Koning zette zijn oplopentheid wat neêr.
KONING.
Neen, haar beangste tong meld my de schuld te zeer.
KONINGIN.
De vrouw van Eboli ried my...
RODRIGO.
                                                Gy moet niet dulden
(650) Dat zy de vuile smet, weêr op het nieuw, vergulden
Met schijn van reden.
KONING.
                                    Neen. Mijn hofwacht brengt haar weg.
KONINGIN.
Zy heeft my straks gezeit....
KONING.
                                            Ik wil geen meer gezeg.
KAREL.
Genade, Vader! leen my eenmaal toch uwe ooren.
KONINGIN.
Wilt gy mijn leven, en mijn onschuld t’effens smooren?
KONING.
(655) ’t Is lang genoeg, Pettien, ga heen, volvoer mijn last,
Mevrouwen, blijft gy hier.
KAREL.
                                            Hoe is uw deugd verrast
Princes.                                        Koningin, Karel, binnen.



VIII. TOONEEL.

KONING, RODRIGO, MANRIQUES, FRESNEDA, ANNA DE MENDOZA, ANTONIA.

RODRIGO.
            ZAl nu de Vorst verzekert kunnen weezen
Van hare misdaad, en die straffen, zonder vreezen
Voor oproer in het Rijk? voor opspraak, en berouw?
[p. 31]
(660) De Prins te vinden in zijn kamer, met uw vrouw!
KONING.
Hoe vond gy haar?
RODRIGO.
                              In vreugd, vol minnelijke woorden,
De Prins wierd hevig quaad, om dat wy hem verstoorden.
Schold het geheele hof, en vloekte u, zoo verwoed,
Dat ik bleef twijfelen, of hy wel uit uw bloed,
(665) Kon voortgekomen zijn: maar wat heeft u bewoogen,
Alhier te komen?
ANNA.
                              Ach! de wang der schreyende oogen.
Ik heb de Koningin, op haar gebod, verzelt.
RODRIGO.
Gy weet wel dat....
KONING.
                                Mevrouw, ’k wil dat gy my vertelt,
Hoe zich de Prins, omtrent mijn huisvrouw, heeft gedragen;
(670) Maar zeg de waarheid, en voldoe mijn welbehagen.
ANNA.
’k Bleef in de galery by ’s Princen kamerling,
Die by my quam, wanneer Mevrouw daar binnen ging.
KONING.
Waar toe geschiede dit?
ANNA.
                                      Om haar bekent te maken,
Als iemand wouw de zaal, al was ’t de Vorst, genaken.
(675) Antonia heeft al haar samenspraak gehoort.
KONING.
Wat spraken zy?
ANTONIA.
                            Mijn Heer....
KONING.
                                                ’k Wil dat gy ’t zegt, spreek voort.
ANTONIA.
Ik zal, terwijl ik moet, ’k zach niemant die in ’t vryen
[p. 32]
Zijn lief, met aardigheid, en kracht, meer wist te vlyen.
De Koningin sprak veel van haar genegentheid,
(680) Van trouw, en liefde, voorts....
KONING.
                                                        Gy hebt genoeg gezeit.
Ga by haar. u, Mevrouw, zal ik ook nader spreeken.
                                Antonia, Anna de Mendoza binnen.



IX. TOONEEL.

KONING, RODRIGO, MANRIQUES, FRESNEDA.

KONING.
ACh! mijn ontzach en eer, zijn reffens heen geweeken!
Verwondering, en wraak, bestryen mijn gemoed.
Kan’t weezen, dat een vrouw zoo stout haar drift voldoet?
(685) Een Vrouw, die haar van trouw dorst duizendmaal beroemen!
My, haar geliefde Heer, en zielsverkoorne, noemen!
Ik heet haar eenigste, en alwaartste, en wat de min
Al naamen noch verziert, als hare drift zich in
De heete boezem zet. my, die zich zou verpande
(690) Voor haar getrouwigheid, brengtze onderwijl in schande.
Noch is ’t een dubb’le smert, in deeze gruweldaad,
Dat haar lichtvaardigheid, tot bloedschande, overslaat:
Ook deert my de arme vrucht; ten deed dat mededoogen,
Zy zou mijn ziel niet meer ontroeren, door haare oogen;
(695) Haare oogen, my weleer veel waarder als het licht;
Want aan haar oogen hing mijn hert, en mijn gezicht.
FRESNEDA.
Wat is ’t een bitt’re beet, bedrog voor trouw te vinden,
In haat te zien, die eerst elkander kuisch beminden!
KONING.
Ik wil dat smert, en straf, deeze echtbreuk my voldoet:
(700) Nadien, en eer, en plicht, dit vord’ren van ’t gemoed;
Maar Karel, die my dus na de eer, en Kroon durft steeken,
Hoe zal ik, na verdienste, u straffen, en my wreeken?
’t Zal aan u toonen, hoe geheiligt bed, en troon,
[p. 33]
Te houden zijn, voor elk, meer voor een eige zoon.
MANRIQUES.
(705) Zijn booze hand heeft eerst na ’t Rijksgezach gedongen,
Nu zijne ontaarde liefde, uw bed alle eer ontwrongen.
De wulpsche Koningin, ach! was zy noit belooft
Aan zijne min, is nu van deugd en trouw berooft.
KONING.
Ik twijfel hoe ik haare onkuischeid best zal wreeken.
(710) Maar ’t zal aan middelen, noch krachten my ontbreeken,
O Prins! om in uw straf mijn liefde, en ’t Rijk, het recht
Te geeven, dat elk hoort: ga heen, Fresneda, legt
Haar beide ’t quaad eens voor, en wat haar staat te wachten,
Voer met gebeden, en Godtvruchtige gedachten,
(715) Haar ziel om hoog, op dat, eer zy van hier vertrekt,
Het schuldbekennen door een medelyen wekt:
Maar om het zwanger zijn, zultge Isabel verschoonen;
Ten minste, u niet zoo straf, als teegen Karel, toonen.
Let op haar reede.
FRESNEDA.
                              Ik zal.



X. TOONEEL.

KONING, RODRIGO, MANRIQUES.

KONING tegens Rodrigo.
                                          GY zult met Feria
(720) En Diego, Isabel gaan bieden mijn gena;
Zo zy haare echtbreuk, met Prins Karel, bloot wil leggen.
By weigering haar ’t lijf, en alle gunst, ontzeggen.
RODRIGO.
Gelieft u Majesteit by deeze dienst iets meer?
KONING.
Niet anders als uw trouw, voor mijn gezach, en eer.
                                                                    Rodrigo binnen.



[p. 34]

XI. TOONEEL.

KONING, MANRIQUES.

KONING.
(725) HEer Graaf, ik heb u iets van Alba voor te houwen,
En zal u zelf ’t gezicht van ’s veldheers hand betrouwen.
Deeze onrust maakt dat ik my zelven naauwlijks ben.
En wijl ik uw verstand en deugd, in alles ken,
Wensch ik daar op uw raad, en overleg, te erlangen.
MANRIQUES.
(730) De Koning zal mijn dienst, en ik deeze eer, ontfangen.
                                                                              binnen.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

SPINOSA, FIGUEROA, RODRIGO.

SPINOZA.
ZYn Majesteit betoont een deugdelijken aart.
FIGUEROA.
Maar is ’t de Koningin, schoon zy ’t bekent, wel waard?
RODRIGO.
Een vrouw bekent niet licht een misdaad, ’t eenige open,
Daar ik de weekheid van haar boezem uit durf hoopen,
(735) Is haar bezwangertheid; want schoon zy sterven dorst,
Noch heeft zy voor haar vrucht, meer liefde in hare borst.
Maar ’k zie, ter goeder uur, Fresneda herwaarts treeden.



[
p. 35]

II. TOONEEL.

FRESNEDA, RODRIGO, FIGUEROA, SPINOZA.

FRESNEDA.
’k BEn bly dat ik u vind, mijn Heeren.
RODRIGO.
                                                                Om wat reeden?
FRESNEDA.
Des Princen kamerheer is, door de Koningin,
(740) Die uitgelaaten, als een woedende leeuwin,
Haar rust noch aamtocht geeft, maar ’t uiterste wil waagen,
Niet roepende, als dat zy zich eerlijk heeft gedraagen,
Omtrent des Konings zoon, gezonden met een blad,
Dat maar een woord drie vier, door een gekrabt, bevat,
(745) Aan zijne Majesteit: zoo veel ik van ter zyen
Kon zien, behelsden ’t, dat hy, goedig, toch zou lyen,
Dat zy een snood verraad mocht brengen aan den dag.
FIGUEROA.
Wat raad?
SPINOZA.
                Ik acht, dat elk met goed geweeten mach,
Is ’t moog’lijk, dit geval een ander aanzicht geeven.
(750) De Prins dan heeft, aan ons, voor eerst verbeurt het leeven,
Schoon hem de Vader na deeze echtbreuk spaaren wou.
Wat Isabel belangt, die wroet maar om haar trouw
Te toonen aan haar Heer; dat zal haar niet gelukken,
Indien men haar, gelijk men zal, weet uit te rukken,
(755) ’t Bekennen van haar schuld; ja zoo zy ons maar zeid,
Dat zy de Prins beminde, om zijn goedaardigheid,
Dat ’s al genoeg, om ’t werk de rechte keer te geeven.
FRESNEDA.
De Prins moet sterven, of de Kerk kan niet herleeven.
RODRIGO.
Maar heer Spinosa, zoo de Koning haar zelf spreekt!
[p. 36]
SPINOZA.
(760) Daar moet men voor zijn, toch eer zy iets meer besteekt,
Laat ons haar spreeken, en voor eerst met zachtheid vleyen.
RODRIGO.
Fresneda, wilt haar eens alleenig herwaards leyen.
Zeg ook, uit ’s Konings naam, dat ik haar spreeken moet.
FRESNEDA.
Wat zal?....
RODRIGO.
                  Gy zult het zien.
                                                            Fresneda binnen.



III. TOONEEL.

RODRIGO, FIGUEROA, SPINOZA.

RODRIGO.
                                  ’k WEnsch dat gy ’t woord eens doet
(765) Spinosa; want natuur heeft u een tong gegeeven,
Die steeken kan ter dood, en dooden doen herleeven.
Toch maak het kort, om by zijn Majesteit te zijn,
Graaf Lerma zal van hem nu reeds, na alle schijn,
Vertrokken, en de Vorst aldus alleenig weezen.
(770) Hy is niet zonder ons, of wy niet zonder vreezen.



IV. TOONEEL.

KONINGIN, ANTONIA, FRESNEDA, RODRIGO, FIGUEROA, SPINOZA.

RODRIGO.
MEn treê haar te gemoet.
SPINOZA.
                                            Vorstin, gelijk ’t ons past,
Uw dienaars, brengen wy, uit Koninglijke last,
Zijn groetenis. De Vorst, in veel bekommeringen,
Die, in deeze euv’le tijd, zijn hand tot noodweer dringen,
[p. 37]
(775) Is heevig, om ’t geval, uw Majesteit bewust,
Gescheyen: toch zijn hart, dat noch uw schoonheid kust,
Ontziet, en eert, kan u zijn gunst niet heel ontzeggen:
Alleen, gy moet de grond van uw verzoening leggen.
KONINGIN.
Mijn heeren, zoo de Vorst iets van mijn macht begeert,
(780) Een valsche tong heeft my verraaden, en onteert,
Verzoek ik, door hem zelf, zijn wil te moogen weeten.
’k Heb, om mijn slecht beleid, mijne oogen uitgekreeten:
’k Ben van de vrouw misleid, ’k zal waaken voor de man.
SPINOZA.
Een taal, Mevrouw, die ik niet wel begrijpen kan.
KONINGIN.
(785) De Prins van Eboli kan ’t nader u verklaaren.
RODRIGO.
’t Is waar, ik zach mijn vrouw voor ’s Princen kamer waaren;
Ik hoor ook, dat zy U ten dienst gekoomen is,
In ’t leeven, dat gy leid, tot ieders ergernis;
Maar zal, by tijd en wijl, haar onderneeming straffen.
SPINOZA.
(790) Dit haatelijk gesprek kan nu geen nut beschaffen.
Wat ook gebeurt mach zijn, Vorstin, daar is nu kans,
Om uwe liefde weêr te zien in volle glans;
Om ’t Koninglijke hart, het uwe weêr te maaken.
KONINGIN.
Ik voel mijn hart wel na des Konings liefde blaaken;
(795) Maar bid, dat ik hem eerst mach toonen, dat mijn hert,
Onschuldig, door bedrog, van hem verstooten werd.
’k Wil zelf, als schuldig, geen vergiffenis ontfangen.
SPINOZA.
En met die boodschap, zal de Vorst na ons verlangen.
Die wil hy, dat gy eischt.
KONINGIN.
                                        Zou ik bekennen, dat
(800) Mijn liefde, de eerbaare echt, lichtvaardig heeft beklat!
[p. 38]
FRESNEDA.
Op die bekentenis kunt gy genâ verwerven.
KONINGIN.
Gaat heen, en zegt mijn Heer, dat ik gerust zal sterven:
Gemartelt door de beul, van zijn wantrouwigheid,
Wat gunst gy noemde, heb, op zulk een voet, ontzeit.
(805) Zegt aan mijn kinderen, als na verloop van daagen,
Die Weezen na het eind’ van haar Vrouwmoeder vraagen,
Dat ik gesturven ben, gerust in mijn gemoed,
Mijn eer bewaarende, ten kosten van mijn bloed.
FRESNEDA.
Mevrouw, bedenk u wel, ’k heb reeden om te vreezen,
(810) Dat zulk een boodschap u, op ’t hoogst, zou schaadlijk weezen.
KONINGIN.
Men kan niet ergers, dan dit parssen uit mijn mond.
’t Sturf liever, welk een dood my ook te wachten stond;
Ja ’k wensch te sterven, om niet in de vreez te leeven,
Dat mijne flaauwheid, zich iets te oneer, zal ontgeeven.
(815) Men dood, en red my uit dit onverwacht verdriet.
FRESNEDA.
Gedenkt dan uw gemoed aan ’t lieve vruchje niet?
KONINGIN.
Ja, meer als al te veel; maar dat beginnend leeven,
Zal my de onrijpe dood genoech doen, en vergeeven.
Die wreedheid, zoo men dit al wreedheid noemen moet,
(820) Geschiet, uit nooddwang, van mijn eerlijk hertebloed.
SPINOZA.
Gy zult, indien gy dit maar flaauw komt toe te stemmen,
Uw lieve kroost....
KONINGIN.
                              Houd op hier meê mijn ziel te klemmen:
Mijn bange ziel, alleen gekluistert aan mijn vrucht,
Moet zich ontlasten van de moederlijke zucht.
(825) Ach! kleine schepsel! ’k ben om u in baarens nooden,
Ik moet mijn eer, of u onnoozel wicht, zien dooden:
Want gy zult ook met my, die sterven wil, en moet,
[p. 39]
Verstikken, eer gy lucht zult scheppen, in uw bloed;
Bloed, dat zoo veel het mijne, als ’t uwe is, kon men ’t deelen,
(830) U, zou geen minste leet ontmoeten, noch verveelen.
Ach! ach! wat gaat my aan, onnooz’le vrucht, mijn kind!
SPINOZA.
De Koning toont, dat hy ’t, zoo wel als gy, bemint.
Uw schuldbekentenis kan u, en ’t kind bewaaren.
KONINGIN.
Men rep niet meer van schuld.
SPINOZA.
                                                Vorstin, wilt wat bedaaren.
(835) Wik alles met verdrag, zet uw gemoed wat neêr,
Men ziet, na buyen, vaak het aangenaamste weêr.
Beken toch schuld, uw Heer zal zich hier meê genoegen.
KONINGIN.
Ik kan noch mijn verstand, tot het geloof, niet voegen,
Dat hy begeeren zou, dat ik my schuldig ken.
SPINOZA.
(840) Niet, als om dat gy ’t zijt.
KONINGIN.
                                                  Terwijl ik ’t geensints ben.
SPINOZA.
Al was ’t zoo, gy moet om des Konings grim te ontkoomen,
Voor deeze tijd het doen, daar na....
KONINGIN.
                                                        Gy doet my schroomen;
Maar ’t vrouwelijke hert, gewaapent met zijn recht,
Zijn onschuld, zijn geduld, zal, daar het de angst bevecht,
(845) De blye zeegen van gerustheid, met zich draagen;
En leeven, vrucht, en ziel, om hoog, om wraak doen klaagen.
FRESNEDA.
Gy hebt geen macht, uw vrucht te schenken voor uw eer;
Natuur bied, wat zy kan, in nood, tot teegenweer.
Gy doet een moord, zoo gy, wat glimp gy ’t ook moogt geeven,
(850) De vrucht laat dooden, die gy houden kunt in ’t leeven.
[p. 40]
KONINGIN.
Indien uw boezem plaats voor recht en onschuld heeft,
Gy ziet, hoe ieder lid, van overmoed, my beeft,
Zoo toont het, en laat af mijn naare ziel te plaagen;
Foei! schaamt u mannen, dus een vrouw te gaan belaagen.
(855) Foei my weekmoedige, dat gy my weenen ziet!
FIGUEROA.
Het is uit ’s Konings last, Vorstin, wat hier geschiet.
Noch doet de schroom ons ’t leet, en ’t ongeval verzwijgen,
Daar uwe weigering, zijn gramschap toe doet stijgen.
KONINGIN.
Gebruikt de Koning vry, als hy u doet, voor mom.
(860) Al staat mijn brein, voor uw bedriegeryen, stom;
Gy zult mijn tong, tot dit bekennen, geensints brengen,
’k Getroost my alles wat de hemel wil gehengen.
SPINOZA.
Ons ondanks, zullen wy dit bystere antwoord, weêr,
Op uwe wil, Vorstin, gaan brengen aan uw Heer.
KONINGIN.
(865) Dat doet.
FIGUEROA.
                        Ik ben om u met hart en ziel verleegen.
SPINOZA.
Rampzalige Princes!
FIGUEROA.
                                  Wilt dit eens overweegen,
De Koning zweert op uw bekentenis zijn gunst...
KONINGIN.
Wat smeet uw loosheid weêr met hoffelijke kunst?
SPINOZA.
Zoo zal de Prins dan....
KONINGIN.
                                    Om de schijn der misdaad lyen,
(870) Ik, met geen schijn van recht, oit voor my konnen stryen,
Neen heeren, ’k wil dat gy, mijn Heer, de boodschap doet,
Dat ik onschuldig hem, gelijk zijn ega, groet,
[p. 41]
En wacht, wat ’s hemels hand door zijne my zal stieren,
Terwijl ik heilig de eer van ’t Spaansche bed blijf vieren.
                                        Rodrigo, Figueroa, Spinosa, binnen.



V. TOONEEL.

KONINGIN, ANTONIA, FRESNEDA.

FRESNEDA.
(875) MEvrouw, ik vrees!
KONINGIN.
                                            Geen nood.
FRESNEDA.
                                                            Dat gy u noch beried;
Want schuldbekennen is tot iemands schande niet.
Hertnekkigheid is meer, als misdaad, te verfoeyen.
ANTONIA.
Fresneda, zulk een taal doet my van gramschap gloeyen.
Gelooft gy dan dat zich Mevrouw vervoeren liet?
(880) De Rijksprins ’s Vaders bed trouwloozelijk verried?
FRESNEDA.
Beken het, ’t is uit nood, gy moogt het weêr ontkennen.
KONINGIN.
Zoo mach men zich, uit nood, tot leugenen gewennen?
Zou Vrankrijk hooren, dat haar Dochter zich verliep?
Ik lijden dat men my in ’t aanzicht zey, zy sliep
(885) By ’s Konings voorzoon! neen, ’k zal tot geen straatmaar strekken,
Ik mach voor u ’t gemoed, voor ’t hof mijn hooft, ontdekken.
FRESNEDA.
Verwisseling van tijd....
KONINGIN.
                                      Wischt geen bekennen uit.
FRESNEDA.
De zaaken werden dan....
KONINGIN.
                                        Noch erger wel geduit.
[p. 42]
FRESNEDA.
Betrouw my maar uw schuld, om ’t zwaare hert te ontheffen,
(890) Als biegt: wy zullen dan wel middelen beseffen,
Om u, en al uw kroost, te redden uit gevaar.
Verhoor my, om uw ziel.
ANTONIA.
                                        Fresneda, hoe! is ’t waar?
Heeft uwe haat licht meê haare ondergang gezwooren?
KONINGIN.
Ach! zoo de Koning maar mijn beede wil verhooren,
(895) Zal hy haast weeten, dat ik zonder misdaad ly.
Laat ons hem zoeken.
FRESNEDA.
                                                                            by zich zelf.
                                    ,, ’t Is een groot geluk dat zy
,, De Koning daar niet ziet. ’k zal u mijn bystand bieden.
                                                                              binnen.



VI. TOONEEL.

KONING, MANRIQUES, VASQUES.

KONING.
HEer Graaf, ik wil de schijn van wreedheid zelf ontvlieden,
Zy eischt gehoort te zijn, lees deeze brief, hou daar.

MANRIQUES leest de Brief.
                (900) Rodrigoos vrouw heeft my bedroogen,
                Veel van uw wil my voorgeloogen.
                        Ik ben, schoon gy my doemen zult,
                        Uw bed getrouw, en zonder schuld;
                Dies bid ik u, te moogen zeggen,

                (905) U zelf, hoe al de zaaken leggen.

Haar zelf te spreeken is, mijns oordeels, vol gevaar,
En tegen ’t hoog ontzach van ’t Koninglijk vermoogen;
[p. 43]
Ook is een man te licht met de eige vrouw bewoogen;
Haar traanen en gebeên, zijn meesters van zijn hert,
(910) Eer zelf de billijkheid, te recht, gewoogen werd.
Zy dringt hem in de ziel, vermaak voorheên genooten,
By haaren ommegang: wat borst is zoo geslooten,
Die zich niet open geeft, voor ’t vrouwelijk geweld?
Dat listig, alle kracht gestaâg in arbeid stelt,
(915) Om, kan ’t niet meerder tijd, dat veel is, uit te winnen.
KONING.
Gy zegt de waarheid, ’k voel dat mijne ontroerde zinnen,
Gedachtig aan het zoet, van haare vriend’lijkheid,
Vast voor haar spreeken, met een dwingende onbescheid.
Mijn liefde, in haare taal, en schoonheid opgetoogen,
(920) Ziet zich met vreugde blind, op ’t aanzien van haare oogen.
Noch voel ik groot vermaak in mijn benauwde ziel,
Wanneer ik denk, hoe zy my in deeze armen viel.
Al die gedachten doen my twijflen, of de reeden
Niet eischen, dat zy zelf de zaak my komt ontleeden.
MANRIQUES.
(925) De Koning zie wel toe, zoo dit haar lukken mag,
Brengt zy het Rijk, en u, een onverzetb’re slag.
Hoort gy haar klagt, gy zult haar beede ook wel verhooren.
KONING.
Zy roept van onschuld.
MANRIQUES.
                                    Hoe! is nu ’t geheug’ verlooren?
Dat zy zoo straks noch na des Princen kamer ging?
KONING.
(930) Zy klaagt, dat haar de list van Rodriks huisvrouw ving.
MANRIQUES.
Om dat zy weinig zorg heeft voor de deur gedraagen,
Ons uitgekeert, eer wy haar in de kamer zaagen.
KONING.
Wat woelen huwlijksliefde, en eer, in mijn verstand!
Ik vind, hoe ik het wend, daar blyst ’er een te pand,
(935) Ik tref mijn groote naam met ongeneesb’re wonden,
[p. 44]
Indien ik niet herstel mijn bed, zoo stout geschonden.
Mijn naam voldoen, is mijn geneegenheid misdoen,
Vermits ik wensch, dat ik my Vorstelijk verzoên,
En, nevens ’t nut van ’t Rijk, mijn eige vreugd mach kiezen.
MANRIQUES.
(940) Zou huwlijksliefde u eer en Rijkskroon doen verliezen?
En toch, wat spreekt de Vorst van zijn geneegenheid,
Kan hy, daar ontucht hem haar schand voor oogen leit,
Zijn liefde, aan ’t voorwerp van zijn schand, met lust besteeden?
Zich zelf vergeeten in ’t bedrog der minlijkheeden,
(945) Gestreelt, toen kuische drift, in ’t eerlijk ingewand,
De vlammen opjoeg van een wettelijke brand?
Zou Koning Phlips vernoegt, een overspeelster kussen,
Om dat zy, eertijds kuisch, zijn minnegloed kon blussen?
Haar achten, die zijn eer en groote naam verspilt?
(950) Breng zulk een vlak niet in uw Vorstlijk wapenschild,
Dat eeuwen lang gedaalt, door zoo veel wettige erven,
Op dit oneerlijk bed, zou schrikken, en besterven.
Neen, doem de zucht die u in recht, en deugd weêrhoud.
Hebt gy om gaaven, u wel waardig, haar getrouwt,
(955) Gy moet haar, nu zy u onwaardig is, verstooten.
Zy heeft maar al te lang, uw gunst, en bed genooten.
KONING.
Uw woorden winnen veld, ik zal van deeze uur aan
Mijn zinnen op ’t besluit, van haare straf, doen gaan.
MANRIQUES.
De Koning zou, om hier de middeweg te wand’len,
(960) De zaak door andere wel konnen af doen hand’len;
Hy stiere een dienaar, die haar ondervraag, en hem
Hier af bericht breng, eer hy tot haar straf noch stem.
Dan mach zy, zoo zy kan, haar zaaken eens verweeren,
Dan kunt gy de oorspraak van de gantsche waereld keeren.
KONING.
(965) Uw billijk voorstel werde aanstonds in ’t werk gestelt.
’k Zie dat uw hart geensints eenzijdig overhelt.
[p. 45]
MANRIQUES.
’t Gelieve uw Majesteit, dan iemand uit te keuren,
Wien de eer van deeze dienst, zal tot uw rust, gebeuren.
KONING.
Op dat ik in dit stuk het recht dan wel voldoe,
(970) Zoo gaâ, en zeg....
MANRIQUES.
                                      Zou ik de Koningin...
KONING.
                                                                          Wel hoe
Heer Graaf? gy hebt de weg tot mijne rust verzonnen,
En zoud gy my uw hulp, by ’t raadslot, weig’ren konnen?
MANRIQUES.
O neen! ’t en zy ik wist, hoe onbequaam ik ben,
In diergelijk belang, Prins Karel die ik ken
(975) Voor onvertsaagt van ziel, zou ik in’t minst niet schroomen,
’k Vrees by de Koningin, die klaagen zal, te koomen.
Men geeft aan vrouwen licht, en licht te veel, wat toe.
KONING.
Wat ried gy my?
MANRIQUES.
                          Mijn raad eischt dat ik u voldoe:
Wel aan, ik zal mijn eer in deeze dienst betrachten.
KONING.
(980) Waar op wy nader uw bericht, en raad verwachten.
Toch spreek Rodrigo, eer gy in de kamer treet,
Hy hoore deeze uw last, en gy ofze iets beleed
Van de echtbreuk, ook of zy mijn Biegtvaâr durft betrouwen.
Gy kunt in de aanspraak u dan, na die kundschap, houwen.
                                                Manriques binnen.



VII. TOONEEL.

KONING, VASQUES.

KONING.
(985) WIe gaf u deze brief?
[p. 46]
VASQUES.
                                                Mevrouw de Koningin.
KONING.
Zaagt gy ze schrijven?
VASQUES.
                                    Neen, ’k was toen ter tijd niet in
De kamer.
KONING.
                Was de Prins daar ook omtrent?
VASQUES.
                                                                    Hy schreide,
Terwijl Fresneda hem al troostende geleide.
KONING.
Wat deed de Koningin, toen zy by Karel quam?
VASQUES.
(990) Het was mijn plicht, toen ik haar Majesteit vernam,
Te wijken.
KONING.
                  Kom, ik heb u noch iets voor te leggen,
Dan zult gy, datelijk, de Koningin gaan zeggen,
Dat Lerma, uit mijn naam, haar spoedig vinden zal.
                                                                              binnen.



VIII. TOONEEL.

RODRIGO, FIGUEROA, SPINOSA, MANRIQUES.

RODRIGO.
ZY stond hertnekkig op haar zuivere onschuld pal;
(995) En is, op al ’t geweld, van dreigen, dwingen, smeeken,
Niet anders, als een rotz voor ’t zeegeweld, bezweeken.
Wy hebben niets verricht, des moet gy onderstaan,
Of ook Fresneda iets daar na heeft opgedaan.
MANRIQUES.
Zoo heeft zy moed?
[p. 47]
FIGUEROA.
                                Zoo veel als iemand heeft van nooden.
MANRIQUES.
(1000) Op deeze brief dan, heeft de Koning my gebooden
Te hooren, wat zy tot haar onschuld hebben mach;
Ook wou hy, dat men uit de Kamerheer eens zach
Te haalen, of zy op zijn Biegtvaâr durft betrouwen.
RODRIGO.
Dat gy Andreas dan vast beide in ’t oog gingt houwen;
(1005) Terwijl ik aan de Graaf ’t gebeurde voort verhaal.
Wacht, zoo gy hem niet vind, my straks weêr voor de zaal,
FIGUEROA.
Ik vreez, wy zullen hem nu niet te spreeken koomen.
                                                Figueroa, Spinosa, binnen.



IX. TOONEEL.

RODRIGO, MANRIQUES.

RODRIGO.
IK schroom den Hartog, die niet anders doet als schroomen,
Was hy niet om belang, ik zie ’t nu met verdriet,
(1010) In al ons doen gemengt, hy wierd het nu ook niet.
Voor ritz’len is hy bang, hy schrikt voor beuzelingen;
Des achte ik ’t beeter dat wy stil te raade gingen.
MANRIQUES.
Maar zou de Koning, als hy haar verweering hoort,
Ook aarzelen?
RODRIGO.
                        Die dient voor alle ding gesmoort.
(1015) Ontsteek haar gramschap, met gantsch hevig uit te vaaren.
MANRIQUES.
Indien Fresneda haar uw huisvrouw hoort bezwaaren?
RODRIGO.
Dat sla maar in de wind, en wend het elders heên.
MANRIQUES.
Zou zich de Biegtvaâr niet wel laaten overreên,
[p. 48]
Om, op haar aanzoek, dit den Koning zelf te zeggen?
RODRIGO.
(1020) Dat ’s verder van zijn wit, als aarde en heemel leggen.
Gy kunt, volvoer dan ook onze aanslag, en belang.
Of werd Graaf Lerma, nu ’t ter zaak komt, ook al bang?
MANRIQUES.
O neen! ’k wil maar met ernst, de zwaarigheden wikken,
Op dat wy ons, door haar, niet listig zien verstrikken.
(1025) Der Geestelijken hulp blijve altijd u verdacht,
Zy loeren door onze arm, op voordeel van haar macht.
Gy kent, als ik, haar voor geoefende verstanden.
RODRIGO.
Bespieden zy ons doen, wy letten op haar handen.
MANRIQUES.
’t Geviel, de Prins ons alle, en ’s Konings haat ontquam;
(1030) Zy zouden, wel vernoegt, zich warmen by de vlam,
Die ons tot asch verteerde, en blyven ieders vrinden,
En wy, noch heul ten hoof, noch by haar biegtstoel vinden.
Zy weifelen met kunst, zoo lang de kans noch draait,
En vliegen over, als de zeegen overwaait.
RODRIGO.
(1035) Zy zijn te ver in ’t werk, om ’t nu te laaten steeken,
Te wrevelig, om zich niet aan de Prins te wreeken,
Hy heeft haar kroon geraakt, daar ’s geen verzoenen aan.
MANRIQUES.
Zy moesten in de storm, voor aan de ryen staan.
RODRIGO.
Daar weet ik middel toe, men zal Spinosa zeggen,
(1040) Dat hy ’t gehandelde de Koning voor moet leggen:
Zijn bitt’re tong voert hem met vuur ter zaaken in,
En tegen ’t leeven van de Prins, en Koningin.
MANRIQUES.
’k Vrees voor Antonia.
RODRIGO.
                                    Voor haar, u zoo geneegen?
[p. 49]
MANRIQUES.
De droefheid der Vorstin, zal haar veellicht beweegen,
(1045) Het stuk te staaken, dat nu in geboorte staat.
RODRIGO.
Haar liefde laat niet toe, dat zy u nu verlaat.
MANRIQUES.
Ik ga na ’s Princen zaal, en zweer nu by mijn leeven,
U nimmer, in wat nood het zijn zal, te begeeven.
RODRIGO.
En wijl ik uwe trouw, van mijne, zeeker maak,
(1050) Zal ik zijn Majesteit vermaanen tot de wraak.
Maar daar ’s uw minnaares.
MANRIQUES.
                                            ’k Wil liefst alleenig weezen.
                                                                    Rodrigo binnen.



X. TOONEEL.

MANRIQUES, ANTONIA.

MANRIQUES.
HOe dus ontstelt, mijn lief, wat reede doet u vreezen?
ANTONIA.
Deeze aanslag die gy waagt, en my zoo teegenstaat.
Waar toe brengt my de min? waar toe brengt u de haat?
(1055) Ik struikel in mijn plicht, en gy, uit zucht gedreeven
Tot staat, waagt by de liefde uw welvaart, en ons leeven.
Heer Graaf, ey! zie te rug, mijn minnaar, laat my toe
Dat ik u niet voldoe, en niemand dus misdoe!
Kan ik de onnoozelheid der Koningin beschouwen,
(1060) En my van schaamte en schrik, als ongevoelig houwen?
Wijk noch te rug, ’t is tijd, staak dit gevaarlijk stuk.
MANRIQUES.
Mijn minnaares, ik dacht dat gy, tot mijn geluk,
De grond zoud leggen; maar die hoop heeft my bedroogen.
Zal ik Antonia dan noit beminnen moogen,
(1065) Als in geringe stand; en mag ik, nu ’er staat
En eer te krijgen is, niet volgen daar die gaat?
[p. 50]
Of schept uw ziel vermaak, dat ik altijd moet denken,
Dat gy uw liefde, aan my onwaardig, weg woud schenken.
ANTONIA.
Ik acht noch eer, noch staat, als ik uw min geniet.
(1070) Heer Graaf, wy volgen niet dat onze plicht gebied.
MANRIQUES.
Wy volgen ’t spoor van ’t hof, dat leert na grootheid trachten.
ANTONIA.
Druk onze liefde, en niet die les, in uw gedachten.
De Prins van Eboli zal, door uw val, zijn staat
Vergrooten, en ontgaan de Koninglijke haat.
MANRIQUES.
(1075) ’t Zal anders gaan: ik zal, als ’t hooft der Spaanschen adel,
Verheerlijkt met gezach, hem lichten uit den zadel.
’k Mistrouw hem meer, als hy zich zelf betrouwen kan.
Mijn hoop, mijn toeverlaat, ik bid, versteek my van
Uw liefde, en bystand niet; ik zal mijn wit beschieten.
ANTONIA.
(1080) Gy zult uw hoop, en ik mijn minnaar, noit genieten.
De wraak zal, als gy minst op haar vermoogen gist,
Betaalen bloed, met bloed, en boeten list, met list.
MANRIQUES.
Ontlast uw hart van zorg, dat moedig opgetoogen,
My, zoo ik nu bezweek, hier na niet zien zou moogen.
(1085) Om onze min, volvoer het aangevange stuk.
ANTONIA.
Een aanvang van elend, en eindelooze druk.
Ik zie ’t wel, ’k ben misleit, en in de zaak gewikkelt,
D’onnoemelijke drift der liefde, die my prikkelt,
Dwingt my te volgen, daar uw voorgang my geleid.
(1090) Ik ben slaavin van u, en mijn genegenheid.
MANRIQUES.
Hoe pijnigt gy dit hart, ’t geen ’t uwe zoekt te streelen!
Wilt gy my met uw liefde, en niet met staat bedeelen?
Waar zijn uw zinnen, waar uw fierheid, waar uw min!
[p. 51]
ANTONIA.
Al t’zaam in arbeid, voor de onnooz’le Koningin.
MANRIQUES.
(1095) En niet voor my? zal my uw min dan onderdrukken?
ANTONIA.
Die poogt, uws ondanks, u uit dit gevaar te rukken.
Verschoon de Koningin, zoo doet gy ’t u, en my.
Verlos my van de vreeze, en ’t lyen dat ik ly.
MANRIQUES.
Zult gy uw minnaar, om de Koningin, bederven?
ANTONIA.
(1100) Zal dan mijn minnaar, dus mijn Koningin doen sterven?
MANRIQUES.
Gy zorgt te ver, zo dra de Rijks-prins is van kant,
Zal ik haar zuiveren van de opgedichte schand.
ANTONIA.
Haar gunst, en hart zijn op mijn beede, en raaden vaardig,
Is dat vertrouwen geen ontzach, en trouwheid waardig?
(1105) Ik schrik, als ik gedenk dat tijd, en toeval, haar
Mijn misdaad kan doen zien.
MANRIQUES.
                                              Gy vreest ook voor gevaar,
Dat niet gebeuren kan.
ANTONIA.
                                    Hoe is mijn hart verleegen!
Ja zelf, zoo ’t wel gelukt, ’t gelukken staat my teegen.
Ach! wees voorzichtig!
MANRIQUES.
                                      Ay! mijn waarde, hou u kloek,
(1110) De tijd laat niet meer toe, dat ik u meêr verzoek.
                                                                              binnen.
Continue
[
p. 52]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KONINGIN, KAREL, ANTONIA, FRESNEDA.

KONINGIN.
BEdrieglijk hof, dat uw vervloekte schelmeryen,
De onnoozelheid, voor deugd, weet listig op te stryen,
Ik ben van u misleit, mijn staat, daar ik op stond,
Ontzakt, daar uw geweld haar ondergraaft, de grond.
(1115) Om welk een schuld, moet my uw strenge geesel drukken?
Wie zach zich, my ten dienst, uit staat of ampten rukken?
Heb ik, met al mijn dienst, dan al dit leet verdient?
KAREL.
Mevrouw, ay! klaag niet meer, gy houd my voor uw vriend,
Ontkent dat gy uw schoot mijn drift hebt opgedraagen,
(1120) Is dat geen schuld genoech, om u ter dood te plaagen?
Had u, of minder deugd, of meerder vreez, verkracht,
En gy iets tot mijn schande, als andre, voortgebracht,
U zou geen eer ontstaan, noch ongeneugt verveelen,
Nu doet u moed, en deugd, in mijne rampen deelen.
KONINGIN.
(1125) ’t Is billijk, daar u elk maar om zijn voordeel haat,
Dat ik alleenig u, om ’t mijne, niet verlaat,
Uw voordeel, en het mijne, is niet van een te scheyen,
Daar is, of schuld, of geen, het raakt altijd ons beyen;
Ik maan den heemel om getuigenis, en wraak;
(1130) Hoe hier ’t verdeedigen van een gerechte zaak,
Een man zijn vrouw ontzeit. ook krijg ik quaad vermoeden
Op u, Antonia.
ANTONIA.
                        Dat wil de heemel hoeden!
KONINGIN.
Graaf Lerma heeft met u, voor deezen, veel verkeert.
[p. 53]
ANTONIA.
’k Heb, op uw raad, altijd zijn diensten afgeweert.
(1135) Gelooft gy, dat ik dan zoo laag een ziel kan minnen,
Die ’s Konings Zoon verraad, om ’s Konings gunst te winnen?
KONINGIN.
Wat doet men niet uit liefde?
ANTONIA.
                                              Een angst die u bevangt,
Maakt dat u ’t hair vol zweet, en ’t oog vol traanen hangt.
KONINGIN.
’t Geluk dat met den dag, mijn jonge leeven streelde,
(1140) Wil nu een droeve nacht, verhaasten in die weelde.
FRESNEDA.
Vorstin, toon uwe deugd, ay, hou toch goede moed,
Daar is de Kamerheer, zijn boodschap is licht goed.



II. TOONEEL.

KONINGIN, ANTONIA, FRESNEDA, VASQUES.

KONINGIN.
ANdreas, heeft mijn Heer het schrijven zelf geleezen?
VASQUES.
O ja Mevrouw, aanstonds zal hier Graaf Lerma weezen,
(1145) Om u, uit ’s Konings naam, te spreeken.
KAREL.
                                                                            ’t Is gedaan.
Ik zie dat....
VASQUES.
                    Zacht heer Prins, daar komt de Graaf al aan.



[p. 54]

III. TOONEEL.

MANRIQUES, KONINGIN, KAREL, FRESNEDA, ANTONIA, VASQUES.

MANRIQUES.
DE Koning, om geen stof van wanhoop u te geeven,
Heeft, toen hy had gezien de brief aan Hem geschreeven,
My aanbevoolen, eens te hooren, hoe de vrouw
(1150) Van Eboli zich heeft vergeeten in haar trouw;
En wat zy u, Vorstin, te vooren heeft geloogen.
KONINGIN.
Zoo zal ik dan mijn Heer nu zelf niet spreeken moogen?
MANRIQUES.
Hy had gehoopt uw hart eerst eens zoo teêr te zien,
Dat hy ’t om schuld bedroeft, vergiffenis mocht biên;
(1155) Maar schoon uw hertheid hem dat voordeel heeft onthouwen,
Begeert hy, dat gy noch zult op zijn gunst betrouwen;
En tot een proef hier van, verwacht hy uit mijn mond
Te hooren, of gy u met recht verweeren kond.
Hy wil de waerelt, noch u, in vermoeden laaten,
(1160) Dat zijn gehoonde liefde u heimelijk mocht haaten.
KONINGIN.
Is Koning Phlips zoo fier, het is my hert’lijk lief,
Dat ik verzeekert ben, van ’t leezen van de brief;
Maar sta verwondert, dat die Vorst, zoo vol van reeden,
Niet lust, tot mijn verzoek, zijne ooren te besteeden.
(1165) ’k Wil hem, niet u, een spie, mijne onschuld doen verstaan.
MANRIQUES.
Mevrouw, ’k ben mans genoeg voor’s Konings boô te gaan.
KAREL.
Om my, by ontijde, op mijn leeger te verrassen,
Op de ongebonde wil, van een tyran, te passen,
Is Lerma mans genoech, hy schaamt zich ’t wroeten niet,
[p. 55]
(1170) Om ’s Konings Vrouw en Zoon te brengen in verdriet;
Maar om zich eerlijk, in een mindre zaak, te quyten,
Dat zou hem ’t wroegend hart in eeuwigheid verwyten.
Indien des Konings wrok deeze armen niet en bond,
Ik wist wel welk een dood u haast te wachten stond;
(1175) Verwurpe ziel, gy zoud niet naaderhand gaan roemen,
Dat gy de Koning noopte, om de Erf-prins te verdoemen.
FRESNEDA.
Men laat de Graaf zich eerst toch quyten in zijn last.
KAREL.
Die dien verraader, als een eigen eerampt, past.
Ontzet uw hart zich niet, wanneer gy in dit weezen,
(1180) Uw groote ondankbaarheid, geveinsde vrind, moet leezen?
O vleyer! die alleen mijn staaren hebt bemint,
Uw trouw, lichtvaardiger als de onstandvaste wind,
Is met mijn zeegen, en uw vrindschap, heên gevloogen.
Nu hoopt gy met al meê, na mijnen val, te poogen,
(1185) De Koninglijke gunst, door zulk een heldedaad,
Te winnen, foei dat gy uw Prins, en vrind, verraad.
ANTONIA.
Heer Graaf, zoo ik mijn trouw aan de uwe had verbonden,
Wat had die eedle trouw in zulk een man gevonden!
Wat zou ik by de Vorst, en ’t hof, nu zijn gezien!
(1190) O valsche mensch! die u zo eerlijk aan quaamt biên!
MANRIQUES.
Mevrouw, ’k verzoek noch eens, meld hoe gy wierd bedroogen:
Op dat uw onschuld, en haar misdaad, blyken moogen.
KONINGIN.
Hebt gy wel zoo veel deugd, en hert, en dienst, voor my?
Dat zoo mijn onschuld bleek...
ANTONIA.
                                                Vorstin, ontsla u vry
(1195) Van op zijn deugd, of dienst, u zelve te verlaaten:
Hy is nu niet gestelt, als om de deugd te haaten.
Betrouw u op geen mensch, sterf liever onverhoord,
[p. 56]
Als datze een nieuwe schuld verzieren uit elk woord.
KAREL.
Bevat uw brein noch niet, dat zy alleen maar loeren,
(1200) Om onder schijn van recht, haar boosheid uit te voeren?
Ja was ’er hoop, dat gy door mijn bezwaarenis,
U redden zoud uit leed, dat u genaakende is,
’k Zou bidden, dat gy my de last alleen deed draagen,
Deeze ontrouw, zou mijn ziel omhelzen met behaagen;
(1205) Want geen elende zal mijn hart met droefheid slaan,
Als ik uw veiligheid daar door maar mach verstaan.
KONINGIN.
Ach Prins! kan ik uw ziel van eenig quaad betichten,
Of doe ik niet met een mijn eedele onschuld zwichten?
’k Leed liever ’t grootste quaad, als dat ik hooren zou,
(1210) Dat mijn flaauwhertigheid verried uw eer en trouw:
Maar, of misschien de Vorst, noch eindlijk wierd bewoogen,
Zoo laat my, eenmaal noch, na uw verzoening poogen.
Het zy gy dan mijn woord weêr omzet na uw zin,
Of met oprechtheid dient uw Vorst, en zijn Vorstin,
(1215) Of een van beyen, na u ’t inzicht aan komt maanen;
’k Betuig, heer Graaf, u by mijn biggelende traanen,
Dat ik de waarheid spreek, vrouw Anna ried my aan,
De Koning, zeit zy, heeft dien voorslag zelf gedaan
Aan haar gemaal, dat ik de Prins zou gaan beweegen
(1220) Tot ootmoed, wijl de Vorst was tot zijn zoen geneegen;
Dit deede ik, dit ’s alleen de schijn van mijne schuld:
Nu wil ik, dat gy toch den Koning bidden zult,
Of ik dat voordeel, van zijn goedheid, mach verkrijgen,
Dat ik, in zijn gezicht, haar verder mach betijgen.
ANTONIA.
(1225) Met wat beloften zijt gy tot dit stuk gebracht?
Wat dwang, wat inzicht, heeft u woord, en ziel verkracht?
KAREL.
Van andre dorst ik dit, maar niet van u, vermoeden.
Wat deede ik, dat uw haat, dus heimelijk kon voeden?
[p. 57]
MANRIQUES.
Vorstin, ’k zal uw gemaal berichten van uw zin.
FRESNEDA.
(1230) ’k Beveel, heer Graaf, u hoog, om my, de Koningin
In alles trouw te zijn.
MANRIQUES.
                                  Ook de uitslag zal u leeren,
Dat wy uw hoog gebod, gelijk gewettigt, eeren.
Vrouw Anna klaagt, dat gy haar dwongt met u te gaan,
En dat zy, u ten dienst, heeft aan de deur gestaan.
KONINGIN.
(1235) Zy quam niet in de zaal, om dat de Prins haar kende,
Dit weet ik nu, en dat met haar, al mijn elende
Besteeken is, zy deed dat ik nu boeten zal.
MANRIQUES.
Mevrouw, ’k zal uw gemaal ontvouwen dit geval.
KONINGIN.
Sta, noch een woord, heer Graaf, doe ook de Koning weeten,
(1240) Dat ik met de uiterste angst, heb deeze dag versleeten,
Om dat mijn vrucht gevoelt het hertzeer dat ik ly.
MANRIQUES.
Ik ga met uw verlof.
KONINGIN.
                                Voor alles, voegt ’er by,
Dat ik hem bid, noch eens de vrindschap te gedenken,
Die ik, zoo mildelijk, quam aan zijn liefde schenken,
(1245) Toen ’t lot voor ’s Konings zoon, aan my de Koning gaf.
Ik stond, om zijne trouw, Prins Karels huwlijk af.
MANRIQUES.
’k Zal hem de boodschap doen.
KONINGIN.
                                                  Voor ’t laatste zult gy vraagen,
Waarom hy mijn gesprek, noch byzijn wil verdraagen?
Noch zult gy....
MANRIQUES.
                          Wat Mevrouw?
[p. 58]
KONINGIN.
                                                  Heer Graaf, ik weet het niet
(1250) Mijn zinnen dwar’len half, in ’t onverwacht verdriet.
ANTONIA.
Zet zulken bange taal uw hairen niet te bergen?
Hoe kunt gy uw gemoed, de goddeloosheid vergen,
Van die verleege ziel te doemen, zonder schuld?
KAREL.
Is ’t niet genoeg dat gy uw Prins verdelgen zult?
(1255) En klimmen, door zijn val, in hooge waardigheden?
Of kunt gy, zonder haar, my niet ter neder treden?
Dat uwe boosheid zich vernoege met mijn bloed.
Maar, eervergeete mensch, hoe heb ik u begroet
Met alle minlijkheid, eer ik noch kon ontdekken,
(1260) Dat gy, de starkste hand, tot mijn bederf, zoud strekken.
Wat ik voor andere verburg, in deeze borst,
Heb ik aan u ontdekt. Spreek Lerma, spreek, hoe dorst
Uw onbeschaamtheid hier voor mijn gezicht verschijnen?
Of komt gy uw gezicht eens koest’ren in mijn pijnen?
(1265) Ik sterf van ongeduld, foei, dat ik u moet zien,
En my niet wreeken mag, wilt uit mijn oogen vliên.
KONINGIN.
Ach Graaf!...
MANRIQUES.
                      Wees maar gerust, ik zal ’t zoo zien te maaken,
Dat gy, gelijk mijn Vorst, zult tot uw oogwit raaken.
                                                                      Manriques binnen.



IV. TOONEEL.

KONINGIN, KAREL, FRESNEDA, ANTONIA, VASQUES.

ANTONIA.
MEvrouw, ik ben bedroeft, dat gy my hield verdacht,
(1270) Als had ik ’t oor geleent, aan ’s Graven minneklagt.
Gy kent mijn deugd te wel, om my dit op te stryen.
[p. 59]
KONINGIN.
Ik vrees voor ieder, en wil my voor ieder myen.
KAREL.
De valsheid leeft zoo lang die bloedboode adem haalt.
Daar gaat hy, die in ’t hart alreê nu zeegepraalt.
(1275) Ach! moet ik alle smaad, mijn Koningin, dan dulden!
Wat helpt het, dat de Staat van Braband, my quam hulden,
Voor de eerste tot de Kroon, op ’t Koninglijk verzoek!
Nu ik de slag niet kan ontvlugten, die de vloek
Van Vaders haat my brengt!
KONINGIN.
                                            Ach Prins! al deeze elende
(1280) Komt uit de misslag, dat ik Anna niet recht kende.
ANTONIA.
Die halfgeblinde weet zeer listig haar gebrek
T’ontveinzen, met een zijde of een fluweel verdek
Van hulsel, dat zy na haar kleeding doet verand’ren.
KAREL.
Maar, met noch grooter konst, de Koning op te schrand’ren
(1285) Tot bloedtwist, en geweld, noch werd zy aangestookt
Door ieder, die op my het hart van wraakzucht kookt.
KONINGIN.
Is Anna zoo vol list? mijn al te licht vertrouwen,
Zal u, maar my noch meer, om uwe last, berouwen.
KAREL.
Als ’t u maar niet bezwaarde, al bracht het my in druk,
(1290) Ik zou ’t omhelzen, als een wenschelijk geluk:
Want wijl ik de oorzaak ben van uw onschuldig lyen,
Verlang ik ook, u, voor alle onheil te bevryen.
ANTONIA.
Schep moed, die boven leeft, en alles kan voorzien,
Zal, zich erbarmende, ons noch eenmaal uitkomst biên.
KONINGIN.
(1295) Fresneda, laat ons toe, den adem wat te haalen.
Lei ons in ’s Princen, of een van de stilste zaalen.
[p. 60]
FRESNEDA.
’t Is best, ik hoor ook volk, en wil met mijn gebeên,
U helpen.
KAREL.
                Ach Vorstin! wat hebt gy al geleên!
KONINGIN.
Verzorgme een weinig wijn, ik voel mijn leeden beeven.
FRESNEDA.
(1300) Mijn dienst, en trouw, zal u in geen geval begeeven.
                                                                              binnen.



V. TOONEEL.

KONING, RODRIGO, FIGUEROA, SPINOZA.

RODRIGO.
’k HEb niet als wreev’ligheid in al haar doen gemerkt.
SPINOZA.
Ik niet, als ’t geen my van haar misdaad meêr versterkt.
FIGUEROA.
Zy weet niet voor haar schuld, als heevig uit te vaaren:
Haar zelf onschuldig, en elk schuldig te verklaaren.
KONING.
(1305) ’k Had al gehoopt, dat haar of vreeze, of liefde noch
Geraakt zou hebben.
SPINOZA.
                                  Neen, zy roept van list, bedrog,
Verraad, en schelmery.
KONING.
                                    Ging ’t dreigen haar ter harten?
SPINOZA.
Geensints, zy durft uw wraak, zelf tot de dood toe, tarten.
Verspreekt, en scheldt, en vloekt uw hooge mogentheid.
(1310) Zy weigert stout, uw wil, haar heuslijk voorgeleit.
Bespot uw gramschap, en begrimlacht het begraauwen.
Durft, op een onzacht woord, met tien te rugge snaauwen.
Wy baden, dat zy maar de goedheid hebben zou
[p. 61]
Van u te bidden om genade, als zijnde uw vrouw;
(1315) Maar, tot ons aller leet, daar is niet meê gewonnen.
Wy hebben Lerma.... maar die zal ’t verhaalen konnen.



VI. TOONEEL.

MANRIQUES, KONING, RODRIGO, FIGUEROA, SPINOZA.

MANRIQUES.
IK heb; doorluchte Vorst, verschuldigt aan mijn plicht,
Mijn boodschap wel, maar niet ’t gewenschte werk, verricht.
KONING.
Wat heeft zy voorgewent, om de ontrouw te verschoonen?
MANRIQUES.
(1320) Niet, als zich onverschrikt, en onverzet’lijk toonen.
KONING.
Wat is ’er van ’t bedrog?
MANRIQUES.
                                        Een zotte beuzeling,
Uit nood gevonden, daar ik zelver haar in ving.
Zy klaagt, vrouw Anna heeft haar weeten daar te leyen,
Met hoop van Karels zoen, te werken met haar beyen,
(1325) Een uitvlucht, daar men haast haar misdaad in kan zien.
SPINOZA.
Zy poogt van alle zijde, u wederstand te biên.
MANRIQUES.
Ik was beschaamt, wanneer ik weder zou vertrekken,
Zoo was zy van het spoor; maar om de schuld te dekken,
Verzweeg zy noch quanswijs, veel zaaken van gewicht:
(1330) Daar ze alles, wat zy kon met zeggen, had verricht.
Uw biegtvaâr onderging haar met veel zachte woorden;
Maar ’t was of zy dien heer, met woorden zou vermoorden.
Voer uit als raazende, en beraamde stal noch maat,
Het is my leet, de Vorst ziet hoe ’t geschaapen staat.
KONING.
(1335) Ik zie ’t met droefheid aan.
[p. 62]
FIGUEROA.
                                                      Dat heeft gegronde reeden.
SPINOZA.
Gy kunt, met voordeel, daar geen gunst meer aan besteeden.
KONING.
Ik sta verstelt, en weet voor my geen uitweg meer.
SPINOZA.
’t Is ver genoech gewaagt, uw Kroon, en Kerk, en eer;
’t Is tijd eens af te staan, van sammelen, en marren,
(1340) De knoop te breeken, die niet mogelijk is te ontwarren.
KONING.
Hoe hield zich Karel?
MANRIQUES.
                                  Als de zee, te met was ’t bloed
Aan ’t ebben, en te met aan ’t zwellen als een vloed,
Die met een spring, by wind en vollen maan, gedreeven,
Door zijn geweld, het al doet sidderen en beeven.
(1345) ’t Was niet als haat, en wrok, daar hy zich heesch aan kreet,
Het minst een schelmstuk, dat hy u, ô Vorst! verweet.
Ik sprak maar van ter zy, van zijn onrustig leeven,
Toen wenschte hy, als dol, den doodsteek my te geeven;
Beloofde, dreigde, en zwoer, zoo lang hy leefde, my
(1350) Betaalt te zetten al mijn doen, vol schelmery.
KONING.
Toen gy nu scheide?
MANRIQUES.
                                Deed hy niet het minste teeken*
Van eerbewijs, begeerde ook niet een woord te spreeken;
Maar kaauwde tong, en lip, en zach gelijk een stier.
KONING.
Verzocht hy niets van my?
MANRIQUES.
                                        Hy is te trots, te fier,
(1355) Te boos daar toe: ’k geloof, zy hebben zich verzwooren,
Geen stip van misdaad, of bekentenis te hooren:
Want als ik daar van sprak, wierd ik met kracht gestuit.
[p. 63]
KONING.
Zoo heeft dan alle hoop, van zulk een voorstel, uit?
Wel aan, ik zal mijn hart, schoon week van aart, verkloeken,
(1360) En kort na midd’len tot een veilige uitkomst zoeken.
’k Ben lang, en al te lang, van zijne trots gehoont,
’k Heb ’t schand’lijk misbedrijf, uit teedre zucht, verschoont,
Getwist in mijn gemoed met kracht my zelf weêrsprooken,
Nu zal ik mijn gezach, eer ’t verder werd verbrooken,
(1365) Herstellen, ’k neem ook voor, ’t moet tot ’s Rijx best geschiên,
Van deeze uur af, mijn zoon noit gunstig aan te zien.
SPINOZA.
De hemel wil met kracht uw Majesteit versterken,
Om ’t loflijk opstel, toch volstandig uit te werken.
Dan zult gy uw gebied, de Kerk, en ’t gantsche hof,
(1370) Zich zien vermaaken in uw onwaardeerb’re lof.
Dan zal uw kruin de Kroon, de straf uw Staf bewaaren,
En, met uw heldenaart, uw daaden evenaaren.
KONING.
Wat is mijn ziel bedroeft, in ’t deerlijk ongeluk:
Mijn Welstand eischt, dat ik zijn boosheid onderdruk;
(1375) Maar ’t hart vol liefde deinst, en wil alle oogenblikken,
De zaaken, afgedaan, weêr nazien, weêr herschikken.
SPINOZA.
De Koning maak besluit, wijl ’s Rijks behoudenis,
Nu noch te redden, en reeds lang verwaarloost is.
KONING.
’k Beken mijn zwakheid, en natuurlijk onvermoogen.
SPINOZA.
(1380) Het Recht moet meester zijn, maar niet het mededoogen.
KONING.
Spinosa, en gy Graaf, brengt eens de Koningin
Al stil in haar vertrek, en komt dan daatlijk in
Mijn slaapzaal, Feria, gy zult het my doen weeten,
Wanneer de heeren zich hier hebben in gequeeten.
                                Spinosa, Manriques, Figueroa binnen.



[p. 64]

VII. TOONEEL.

KONING, RODRIGO.

KONING.
(1385) DE prang van mijn gemoed, dwingt my met u, mijn vriend,
Eens raad te pleegen, wat nu best bearbeid dient;
Des zal ik u, als ’t waard, mijn open borst betrouwen.
RODRIGO.
Ik toonen, dat de Vorst my voor getrouw mach houwen.
KONING.
Mijn machtige gebied, en Vorstelijk gezach,
(1390) Moet grondvest krijgen, en vervalt vast, dag op dag.
Wat raad, hoe zal ik my en ’t Rijk te vrede stellen?
RODRIGO.
Wilt gy voor altijd dan uw ziel met onrust quellen?
Gy moet u van uw zoon, en zorg gelijk ontslaan.
Wat helpt de beste raad, die niet werd onderstaan?
KONING.
(1395) ’k Heb ’t opperveldheers ampt, in ’t hert, u opgedraagen;
Maar had u hier van noode, en gy zult noit beklaagen,
Rodrigo, dat ik u niet eer gevordert heb,
Gy zult, na ’t redden van ’t ineengewarde web,
U zien, tot dankbaarheid, met gunsten overlaaden;
(1400) En in verkiezing van gewenschte grootheid baaden.
Maar zeg eens, wie ten hoof my recht is toegedaan.
RODRIGO.
Graaf Lerma is van trouw, waar op gy vast moogt gaan.
Spinosa, meer geleert in ketters te verbranden,
Als in ’t bestieren van zijn driften, en uw landen,
(1405) Schreeuwt uit gewoonte, en om zich zelven dienst te doen,
Dat zich de Koning met de Rijksprins niet verzoen.
Fresneda weet heel wel, al wat hy ziet, te ontveinzen.
Den Hartoog Feria, die altijd tracht te deinzen,
Heb ik met kracht veel vrees gebannen uit het hooft.
[p. 65]
KONING.
(1410) Verneemt gy dat ten hoof ook iemand wel gelooft
Dat ik de val verhaast, die mijne ziel wil keeren?
RODRIGO.
O ja! daar zijn ’er wel, maar laat u dat niet deeren,
Het denk vry ieder een, daar ’s niemand die de val,
Uit vreez van zelf verplet te worden, stutten zal.
(1415) Elk moet hier voor zich zien, ten hoof is elk voor eigen:
En ’t volk weet niet als ’t oor na de oppermacht te neigen.
Of op de nagalm, van de Kerkwet, toe te treên,
En deeze leert, geen Vorst te quellen om ’t gemeen.
KONING.
Ik merk wel met wat vuur haar haat werd voortgedreeven,
(1420) Al had ik niets op hem, hy raakt om haar om ’t leeven:
Dan ’t is zoo zeer niet uit genegenheid tot my,
Als om de wasdom van haar trotze heerschappy.
Zy poogen mijn gezach, in ’t aangezicht, te vliegen;
Maar ’k zal, terwijl zy my mistrouwen, haar bedriegen.
(1425) En eer haar hinderlaag, en aanslag, my verschalkt,
Bezorgen, dat zy haar, en niet mijn naam, bezwalkt.
RODRIGO.
De dood van Karel kan, en moet uw hart verlichten.
KONING.
Maar zou veel vrinden zulk een strafheid niet ontstichten,
En Bondgeburen doen vervallen van haar trouw?
RODRIGO.
(1430) Wie mengt zich graag in twist van vader, zoon, en vrouw?
Als gy u van die last, maar veilig vond ontslaagen,
Mocht elk na de oorzaak wel vry gissen, raaden, vraagen.
KONING.
Ik vreez voor zwaarigheid, men staake best het werk.
RODRIGO.
Indien gy ’t goet vind, ’k maak my voor den uitslag sterk.
KONING.
(1435) Uw kloek beleid beneemt my veel bekommeringen;
Maar dat wy eerst de Prins noch eenmaal hooren gingen.
[p. 66]
RODRIGO.
’t Is wel, maar ’k vrees dat hy u zoo bejeeg’nen zal,
Dat gy, flaauwmoedig, niet zult zien het ongeval,
Daar uw toegeef’lijkheid, ’s Rijks welvaart in doet koomen.
KONING.
(1440) Het zal geen nood doen, hem, die ’k altijd heb te schroomen,
Zal ik eens teugelen; ’k heb al te hoog gevoert
Een nazaad, die vol vuur, aan alle kanten loert,
Om maar een vinger, in ’t bewind van ’t Rijk, te dringen,
En dan met ’t gantsche lijf, my op den hals te springen.
(1445) De teed’re zucht, die my als Vader heeft verleit,
Zal ik veranderen, als Vorst, in strengigheid:
’t Is lang genoech geleeft in duchten, en bezwaaren,
’k Wil dat gy, of hy my onheusch mogt teegenvaaren,
Een zwarte rolkoets, muts, en sleepend boovenkleed,
(1450) Ook een behangzel, heel bedektlijk maakt gereed,
Dat op een wenk, of woord, zijn zaal in ’t zwart kan steeken.
Zoo naar een toestel zal hem dienen voor een teeken,
Dat ik hem mijne gunst, en meer, ontrekken wil:
Maar zeg dit niemand van de hovelingen.... stil,
(1455) Graaf Lerma nadert ons: ik zal u straks wel zeggen,
Hoe ’k al de zaaken met mijn zoon meen aan te leggen.



VIII. TOONEEL.

MANRIQUES, KONING, RODRIGO.

MANRIQUES.
DE Vorst vergeef het ons, daar is niet wel verstaan,
Of Feria met ons in ’s Princen zaal zal gaan,
Dan of hy buiten zal verwachten, tot wy scheyen.
KONING.
(1460) Gy en Spinosa zult de Koningin geleyen,
Hy my de boodschap doen, als gy vertrokken zijt.
Mijn lijfwacht: dat zich elk in mijn beveelen quijt.
                                        De Koning met zijn lijfwacht binnen.



[p. 67]

IX. TOONEEL.

RODRIGO, MANRIQUES.

RODRIGO.
’t Gaat noch al wel, mijn vrind, nu moet men ’t werk besteeken.
MANRIQUES.
Mijn beuzelboodschap was alleen om u te spreeken.
RODRIGO.
(1465) Ik merkte ’t, en misschien de Koning merkte ’t ook.
’t Was of hy willens niet de vonk der aanslag rook.
Gy schud het hooft hoe is ’t?
MANRIQUES.
                                              Mijn hart werd toegeneepen.
Ach! had ik noit gemint, wy dit niet aangegreepen.
Onze aanslag, en mijn min zijn teegen een gekant.
(1470) Voer ik den toeleg uit, zoo werd mijn minnebrand
De weedergloed ontzeit: volhard ik in het minnen,
Zoo zal ik noit ’t geluk van hooger Rijksampt winnen.
Ach liefde! ach hoop op staat! wie van u beide kan
Ik bannen uit mijn ziel?
RODRIGO.
                                      Zijn dit nu woorden van
(1475) Een edelmoedig Graaf? van Lerma? die voor deezen,
Het werk alleen zou doen, alleenig niet zou vreezen.
MANRIQUES.
Antonia begeert dat de aanslag werd gestaakt.
RODRIGO.
En gy herdenkt niet eens, hoe ver wy zijn geraakt.
MANRIQUES.
Zy zal my haare min, indien ik voortga, weig’ren.
RODRIGO.
(1480) Gy moet die laffe drift, met reden, oversteig’ren.
MANRIQUES.
Zoo mis ik haare gunst.
[p. 68]
RODRIGO.
                                    Voldoet gy dus haar zin,
Zoo missen wy ons wit, ons leeven, gy haar min.
Het hof, de Koning zelf, zal, laaten wy ’t nu steeken,
Zich van die blooheid, en met recht en reeden, wreeken.
(1485) Zoo ook Antonia u waarlijk liefde draagt,
Is ’t billijk dat zy ’t al, om uwe vordring, waagt.
Of is ’t maar min in schijn, of heeft zy meerder krachten,
En kan zy wat zy wil, of lieven, of verachten?
MANRIQUES.
Zy mint de Koningin.
RODRIGO.
                                  U, hoop ik immers, meêr.
MANRIQUES.
(1490) Zy wil haar plicht voldoen.
RODRIGO.
                                                      Die wijst haar tot uw eer
En liefde, ey schep toch moed, zy zal u niet verlaaten;
Maar, na ’t volvoerde werk, zelf haare zwakheid haaten.
MANRIQUES.
Welaan, ik waag mijn min, daar ik mijn staat vergroot.
RODRIGO.
Die zult gy beide zien vol glans, na Karels dood.
MANRIQUES.
(1495) Maar nu, wat middel om de zeegen eens te strijken?
Wat list is zo doorwrocht, die zelf geen schijn laat blijken,
Van ’t voorgenoome stuk? de Vorst, het volk, het hof,
Heeft duizend vonden, om te wroeten in een stof,
Die haar ter herte gaat, en kan ’t geheim licht vinden.
RODRIGO.
(1500) Verban onnutte zorg, getrouwste mijner vrinden.
De Koning wil zijn dood, het volk begrypt dat niet,
Ten hoof schuwt elk, daar hy geen voordeel in en ziet.
Gy zult van daag de Prins, zijn leeven, eer, en staaten,
Een kostelijke buit, ons zien in handen laaten.
[p. 69]
MANRIQUES.
(1505) Maar heeft de Koning zelf zijn dood alreeds bestemt?
RODRIGO.
Tot noch toe niet, maar ’t hart, van hoop, en vreez beklemt,
Liet in het weezen meer, als in zijn woorden, blijken,
Dat Karels dood, hem vreez, en zorg, van’t hart kon strijken.
Wy moeten op die schijn, het stuk niet laaten staan,
(1510) ’t Zal zeekerst gaan, dat door ons beide werd gedaan.
MANRIQUES.
Zoo is ’t.
RODRIGO.
                Een kort beraad kan nu de zaak doen enden.
MANRIQUES.
Zeg maar, na welk een kant gy ’t goedvind heên te wenden.
Wanneer, en hoe, en waar, volvoert men ’t groote werk?
RODRIGO.
Zoo daat’lijk, met vergift, in zijn vertrek.
MANRIQUES.
                                                                  Ik merk
(1515) Uw rustig overleg, hoe zal men ’t reed doen maaken?
Hoe ’t stellen, om ’t met schijn, te doen by hem geraaken?
RODRIGO.
Men neeme een dienaar, die, gelijk een Arts gekleet,
Een drank hem breng, en niets van al den handel weet.
MANRIQUES.
Maar of hy ’t uitbracht, en....
RODRIGO.
                                              Dat moet men niet gehengen;
(1520) Maar om bedekt te zijn, hem om het leeven brengen.
MANRIQUES.
Gy hebt het wel geschikt, stel alles na uw zin,
Mijn trouw blijft u verplicht; maar zal de Koningin
Weêr werden in de gunst, van onzen Vorst, ontfangen?
RODRIGO.
Geensints, hy blijft, om haar bezwangertheid, wat hangen:
(1525) Of ’t niet zal beter zijn, dat hy haar nu verschoont,
[p. 70]
En, na een maand of drie, de zelve gunst betoont.
MANRIQUES.
’t Werd tijd dat ik voor eerst Spinosa eens ga spreeken,
Ook met Fresneda, of daar weêr iets was besteeken.
RODRIGO.
Weest op uw hoede omtrent Fresneda: die moet niet
(1530) Meer weeten, als dat hy een Arts by hem ontbied.
                                                                              binnen.
Continue

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KONINGIN, KAREL, FRESNEDA, ANTONIA, VASQUES.

KAREL.
HEt ongeluk, Vorstin, heeft ons nu daar gedreeven,
Waar elk moet kiezen, niet, of zonder eer te leeven.
Dat dan onze eed’le ziel zich moedige in ’t gevaar,
Men weigere, wijl zy geen schand kan lyen, haar
(1535) De veilige uittocht niet, Princes, ik kan wel sterven,
Gy ’t leeven laaten, om een eernaam te verwerven.
KONINGIN.
Doorluchte Prins, de storm die ons beloopen heeft,
Is niet te ontworstelen, zoo gy de dag beleeft
Van onze dood, zoo wilt onze onschuld elk betuigen.
ANTONIA.
(1540) Des Konings hart, door kunst, noch krachten te verbuigen,
Zal my versmaaden, zoo ik voor uw eer iets doe,
Ik leg de Prins, ook u, niet als veel rampen toe.
FRESNEDA.
Nu hoop op ’s Konings gunst, ’k zie Lerma herwaarts treeden,
En heer Spinosa ook des Graven zy bekleeden.



[
p. 71]

II. TOONEEL.

MANRIQUES, SPINOSA, KONINGIN, KAREL, FRESNEDA, ANTONIA, VASQUES, STAATJUFFERS.

FRESNEDA.
(1545) HOe gaat het?
                                                    stil tegen elkander.
SPINOZA.
                                      Alles wel.
MANRIQUES.
                                                      Indien ’t haar Majesteit
Gelieft, zy neem haar rust, en volle vryigheid,
Wy hebben last, haar in haar kamer te geleyen.
KAREL.
Vaar wel, doorluchte Vrouw, gy gaat voor altijd scheyen,
Toon u dan moedig, en getroost in deeze nood.
(1550) Ik vreez....
KONINGIN.
                            De vreez heeft uit, ik reeken u al dood.
FRESNEDA.
Mevrouw, stel u te vreên, in bittre tegenspoeden,
Wil de angst, de ontstelde ziel, het quaatste doen vermoeden.
KAREL.
Vaar wel benijde deugd: vaar wel, vervolgde vrouw,
Geschonden in uw naam, standvastig in uw trouw.
KONINGIN.
(1555) Deeze onvermijdelijke, en onverdiende slaagen,
Kan ik, zijt gy maar kloek, wien ’t herder treft, verdraagen.
KAREL.
Terwijl de strengheid van ’s lands eerbaare ommegang,
Niet toelaat, dat ik zelf, een afscheitkus ontfang;
Zoo kus ik uwe deugd, met nedrige gedachten,
(1560) En zal met achting, dat vaar wel, weêrom verwachten.
Maar gy die lachen kunt, nu gy ons weenen ziet,
[p. 72]
Verlustigt vry uw hert, in dit benaauwt verdriet,
En roemt, dat uwe list, een schelmstuk heeft verzonnen,
Dat ook geen Konings zoon, hoe vroom, zal keeren konnen,
(1565) ’t Is nu uw beurt, en schoon ik moog’lijk sterven moet,
Mijn deugdelijke naam zal leeven, hoe gy wroet.
MANRIQUES.
Uw Hoogheid kan zich wel van al mijn doen beklaagen;
Maar ik best weeten, hoe mijn hert zich heeft gedraagen.
KAREL.
Gelijk ’t een hoveling, een vorstevleyer voegt,
(1570) In eige voordeel, en elks nadeel wel vernoegt.
Ik heb u voor geen slaaf van ’t los geluk versleeten,
Ik hield u voor een man, van eer en goet geweeten.
FRESNEDA.
De Heeren doen te met....
KAREL.
                                        ’t Geen Heeren niet en past.
SPINOZA.
Mevrouw, ’t gelieve u meê te gaan, uit ’s Konings last.
KAREL.
(1575) Ga heen Vorstin, ga heen, ’t moet eindlijk toch zoo weezen.
Ontmoet de wreede Vorst, ga sterven zonder vreezen.
KONINGIN.
’k Vrees voor mijn sterven niet, maar’t storten van uw bloed.
KAREL.
Ach! mocht ik u daar door verlossen uit de gloed,
Van ’s Konings grimmigheid, ik zou ’t zoo blijdlijk geeven,
(1580) Als ik u wensch vernoegt, in welvaart, te zien leeven;
Maar tot die zeegen laat de hemel my geen hoop.
Ik zie geen uitkomst, waar ik met gedachten loop,
Als deeze, dat de dood u van al ’t wreede lyen,
Eerlang, of wel aanstonds, zal redden, en bevryen.
KONINGIN.
(1585) Een dubb’le droefheid, tast met schrik mijn zwakheid aan,
’k Moet weg om niet te zien, wat u werd aangedaan,
Gy twijf’len, of ik leef, of ’t leven quam te derven.
[p. 73]
SPINOZA.
Haar Majesteit breek af.
KONINGIN.
                                      Zal dan de Prins hier sterven?
Zegt my uw last geheel, waar brengt gy my nu heen?
ANTONIA.
(1590) Mevrouw, ik bid u stut uw klachten en geween.
Gy zult u zelve, en meest de droeve Prins, ontstellen.
En gy ontaarde mensch....
MANRIQUES.
                                        Wilt my niet verder quellen,
Antonia, ik zweer.....
ANTONIA.
                                  Ik pas niet op dat woord.
FRESNEDA.
Heer Graaf, hoor alles aan, als of gy ’t niet en hoort.
(1595) Uw wijsheid moet die tong, door drift aan ’t overzieden,
Ook is het maar een vrouw, met heusheid antwoord bieden.
MANRIQUES.
Zoo zal ik, wat zy ook mijn naam, en dienst misdoet.
FRESNEDA.
Gy weet hoe zich een man van eeren draagen moet.
KAREL.
Voor ’t laast, vergeef aan mijn genegenheid, uw lyen;
(1600) Ik voelde noit mijn ziel van vuile lust bestryen,
Maar, zoo ’t een misdaad is, dat ik u heb geroemt,
Om uwe deugd, zoo ik tot sterven werd gedoemt;
Om dat ik heuscheid, van uw waarde heb genooten,
Zoo ’t recht is my uit staat, en leeven te verstooten;
(1605) Om dat ik als een Prins, tot grootheid opgebracht,
Ook wenschte een proef te doen van hoog beleid, en kracht;
Zoo heb ik veel misdaan, en werd met recht verweezen:
Maar kan mijn vonnis wel met vreugd bezien, en leezen.
Mijn yver, noch de gunst die gy aan my besteet,
(1610) Hoe ook mijn Vader wrokt, doet bed noch Rijkstroon leet.
Maar onschuld helpt hier niet, ’t is met my omgekomen.
[p. 74]
KONINGIN.
Een boosheid, door geen kracht van reeden in te toomen,
Een wreedheid, daar noit hof een wederga toe zach,
Wil dat gy sterft: ik ga om ’t niet te zien, ach! ach!
(1615) Ik wenschte u, mocht het zijn, mijn diensten op te draagen.
KAREL.
Vorstin, ik offerde aan uw eerlijk welbehaagen,
Altijd mijn dienst, en hart, toch nu ook de onmacht my
Verbied die plicht te doen, terwijl de tyranny
Van een ontaarde Vorst, die ik moet vader noemen,
(1620) My kerkert in zijn hof, en dreigt ter dood te doemen;
Zoo druk in u geheug, standvaste Koningin,
Dat u mijn hart bedankt, voor uwe kuische min,
En vrindschap, eerlijk by uwe ommegang genooten,
Dat ik onschuldig ben, van alle heil verstooten;
(1625) Dat ik die Karel ben, die ’s vaders bed, en troon,
Geëert heb, als betaamt een hooggeboore zoon.
Dat ik... neen, hou my maar in heiliger gedachten.
KONINGIN.
Ach Prins, hou op! ontzie mijne afgematte krachten,
De heemel geef u troost: ik kan, ik kan niet meer,
(1630) Sterf, zoo gy sterven moet, gedachtig aan uw eer.
ANTONIA.
Ach my! zy sterft!
MANRIQUES.
                              Laat ons haar in haar kamer brengen.
              Koningin, Antonia, Manriques, en Spinosa binnen.



III. TOONEEL.

KAREL, FRESNEDA, VASQUES.

KAREL.
EEn droefheid al te groot, wil geen geween gehengen.
Fresneda, sta my by: ik heb geen kracht genoeg,
Ik stik in zuchten, daar ik bang om aamtocht zwoeg.
(1635) Gaat dan die kuische ziel, ter slachtbank van de boosheid!
[p. 75]
En lijd den heemel zulk een gruwel, en godloosheid!
Leeft dan mijn Vaders lust alleen in mijn verdriet?
FRESNEDA.
Heer Prins, verkrop uw leet, ziet gy uw vader niet?
KAREL.
De Koningin is wech, wat zal van my nu worden?



IV. TOONEEL.

KONING, RODRIGO, KAREL, FRESNEDA, VASQUES, PETTIEN, HOFWACHTERS.

KONING.
(1640) ’k MOet, uit u zelf, verstaan, wat reedenen u porden,
Om dus te vallen in mijn eer, en kroongezag?
KAREL.
Mijn onschuld....
KONING.
                            Dat ’s een woord, dat ik niet hooren mag,
Beken veel eer, hoe gy mijn goedheid dorst misbruiken,
En mijne ontzachlijkheid, in schande, weg deed duiken.
(1645) Sla de oogen neêr, beschaamt, nu gy u uw Vader ziet,
Die gy lang uit uw hart, en graag uit ’t Rijk verstiet:
Hoewel de heemel ’t quaat, my door uw wrok beschooren,
Heeft elders heen gewent, en anders my bezwooren.
Is dit de dank, voor dat ik u op ’t groote spoor
(1650) Van vader, die my, by zijn leeven, Koning koor,
Ook, na uw Moeders dood, als Rijksprins in deed huldigen?
KAREL.
Heer Vader, om my dan, gy wilt het, niet te ontschuldigen
Zoo bid ik, druk eens in uw Vorstelijk gemoed,
Dat ik, die voor u kniel, een deel ben van uw bloed.
KONING.
(1655) Wanneer zulk bloed my quelt, is ’t raadzaam af te tappen.
KAREL.
Genaadig zijn, is de eerste in ’s ouders eigenschappen.
[p. 76]
KONING.
Een kind, dat ouders schent, verliest geboorterecht.
KAREL.
Ootmoedig zijn, heeft oit de felste haat beslecht.
KONING.
’t Heeft geen verdienst, noch recht, in die mishandelingen.
KAREL.
(1660) Wat wil mijn Vader?
KONING.
                                            U tot schuldbekennen dwingen.
KAREL.
Waar in?
KONING.
              Hoe vraagt gy dit! of wout gy dat mijn ziel*
Hier toonde, hoe benaauwt, haar uwen wrevel viel?
Neen, ’k zal die smaad, en smart, met moed, en kracht verduwen;
Maar u zoo tuchtigen, dat zoonen zullen gruwen,
(1665) Het vaderlijke hert te prangen op die voet.
Rijs op, ’k veracht de plicht, die gy verrader, doet.
Ik wil u steegheid, niet uw knie, voor my zien buigen.
KAREL.
’t Blyve eeuwig dan onnut mijne onschuld te betuigen,
O wreede! die met list uw eenig kind belaagt,
(1670) ’t Recht zy mijn wreeker, en dit lyen aangeklaagt.
Voldoe uw staatzucht, die van bloode vrees bekroopen,
My dood, die noit de kroon wou voor een schelmstuk koopen.
RODRIGO.
Dit wedervaaren lag my zeekerlijk op ’t hart.
KONING.
Trek uit zijn kleet, steekt hem, en deeze zaal, in ’t zwart;
(1675) Bekleed zijn ledekant, en kan hem ’t leggen lusten,
’t Onwaardig lichaam mach hier op een bulster rusten.
Wie hem gewoon is te bedienen, ga van hier.
KAREL.
’k Vervloek mijn zwakheid, dat ik voor dit monsterdier,
Voor dien hoovaardigen mijn kniën heb gebogen;
[p. 77]
(1680) En gy, gaat uit mijn oog, die ’t oor hem vult met logen.
KONING.
Mijn hofwacht, neemt hem waar, en gy Fresneda blijf,
Druk diep in zijn gewis, het schandig misbedrijf.
RODRIGO.
Hy mach met vloeken, gy moet met hem streng te straffen,
Uw ziel vereischte wraak, en volgenogen schaffen.
                                        De Koning, Rodr. Figuer. binnen.



V. TOONEEL.

KAREL, FRESNEDA, PETTIEN, Hofwachters.

KAREL.
(1685) IN welk een oogenblik werd alles omgekeert!
Ben ik die Karel, eer als Rijksprins hier geëert!
Waar is het goud, dat op mijn kleed’ren pleeg te blaaken?
Ik zie nu voor tapijt, de wand bedekt met laaken,
Wiens doffe verf my toont, dat noch een droever nacht,
(1690) Als deeze bange dag, my al werd toegedacht.
Ach moeder! laat ik u in doodsche slaap versteuren,
Kom zie de elenden die uw Karels hart verscheuren.
FRESNEDA.
Draag met geduld, mijn zoon, de wederwaardigheid
Van ’t lot, en ’s Konings hand u ditmaal opgeleit.
KAREL.
(1695) Vergramde hemel! hou eens op van my te drukken
Met zoo zieltreffende en onmeet’lijke ongelukken.
’k Ben mijn gemoed geen heer, men wreekt zich van mijn deugd.
En moord my teffens, in mijn leeven, eer en vreugd.
De spijt bekruipt mijn ziel, en al mijn leden krimpen,
(1700) Daar ik het hofgezin, mijn rampen zie beschimpen;
Hun dartle hoogmoed, op een wreede Koning stout,
Schreeuwt, als een hart van dorst, in ’t waterlooze woud,
Na mijn onnozel bloed. Ach! grootvaâr die zorgvuldig,
My met uw wijsheid voede, uw naamgenoot, onschuldig
[p. 78]
(1705) Aan echtbreuk, of verraad, moet sterven als een schelm.
Kom leen my nu uw kracht, en gesp my in uw helm
En harnas, ’k zal al ’t heir van mijn afgunstelingen,
Mijn wreede vader zelf, alleenig gaan bespringen.
Maar zacht, daar is de dood, hoe bleek ziet zy my aan!
(1710) Ik wil niet sterven. hoe! zou Nederland vergaen,
In bloed en vlam, daar ’t volk met zachtheid is te leyen?
Neen, denk niet dat ik vreez, om dat gy my ziet schreyen.
’k Betreur het ongeval der jonge Koningin.
Gy liegt, zy schonk my maar haar vrintschap, niet haar min.
(1715) Zijt gy mijn vrind, ô schelm! bedrieger, en verraader.
Ten waar om u Princes, ik smeekte noit mijn Vader.
Is dan Graaf Posa, die mijn vrind was, neêrgevelt?
FRESNEDA.
Ik bid dat gy uw ziel, zoo vinnig niet meer quelt.
Begeef u wat tot rust.
KAREL.
                                  Waar zal ik my begeeven!
(1720) Ben ik in Arragon, tot Erf-prins niet verheeven?
Heeft my geen Koningin geteelt, uit wettig bloed,
Dat elk, in staat, in naam, my dus versmaaden moet?
FRESNEDA.
Ga, bid de de Koning, dat hy iets laat toebereyen,
Om ’s Princen hersenen wat in de rust te leyen;
(1725) Maar dat het daatelijk, heer Hooftman, toch geschied.
PETTIEN.
Ik zal niet draalen in het geen gy my gebied.
                                                                        Pettien binnen.



VI. TOONEEL.

KAREL, FRESNEDA, HOFWACHTERS.

FRESNEDA.
GY weet uw Vader heeft de brief, aan u geschreeven,
Tot Alkala.
[p. 79]
KAREL.
                  Die gaf my, half al dood, het leeven.
FRESNEDA.
Een brief, vol teekens van de gunst der Koningin
(1730) Tot u, geeft aan het hof bedenken van uw min.
KAREL.
Zou ik dat god’lijk schoon niet minnen? wat vermoogen,
Wat koelheid, voelt geen hette, op ’t aanzien van haare oogen?
Wat stuursheid is zoo straf, die op haar zachte taal
Niet leenig werd? maar ach! die gaaven al te maal,
(1735) Zijn wech, en zy gedood. ik zie haar schaduw waaren,
Of is ’t een voorboô die mijn sterven komt verklaaren?
Kom langgewenschte dood, ik zal my in uw macht,
Door wien alleen, ik einde in al mijn lyen wacht,
Te slaapen leggen; maar op dat geen grooter schanden
(1740) My nijpen, zal ik zelf my redden uit de handen,
En klaauwen, van ’t gebroed, dat na mijn leeven staat.
Daar, dat ’s de laatste smert die door mijn boezem gaat.
FRESNEDA.
Wat gaat u aan, Heer Prins, wilt gy uw ziel verkorten?
KAREL.
’k Zal ’t bloed zelf plengen, dat een ander uit wil storten.
(1745) Laat los mijne armen, of ’k breek de uwe.
        Hy rukt een deegen uit de scheede, om zich zelf te dooden, doch werd belet.
FRESNEDA.
                                                                              Prins, hoe is ’t?
KAREL.
Rodrigo, laat my los.
FRESNEDA.
                                ’t Zijn wachters, zoon, gy mist.
KAREL.
Gaat uit mijn kamer, voort, Spinosa wacht u buiten,
Met Feria, daar kunt gy van mijn moord besluiten.
FRESNEDA.
Heer Prins, zie wie ik ben.
KAREL.
                                          Fresneda, ach! de damp
[p. 80]
(1750) Der droefheid die my treft, en de opwel mijner ramp,
Ontschroeft de herssenen, ô schuilplaats voor de booze!
O hof vol moord! waar zal ik moed, en moederlooze
Mijn toevlucht nemen, ach!
FRESNEDA.
                                            Tot hem die boven leeft,
Hy valt in zwaarder straf, die zijne roê weêrstreeft.
KAREL.
(1755) O schande! ô bitt’re smert! waar werde ik heen gedreeven,
Verwoede, kom, verlost my van dit pijnlijk leeven.
Hoe stijgt, hoe vliegt mijn bloed door ’t gantsche lichaam? heen!
Wat zotte flaauwheid dreef mijne oogen tot geween?
Wat reeden is ’er als om vrolijk op te zingen.
(1760) Ik zal het einde zien van al mijn sukkelingen.
En dit ’s mijn laatste.....
FRESNEDA.
                                     Hoe, wat smoort zijn stem? hy slikt
Zijn ring in, help! sta by!



VII. TOONEEL.

MANRIQUES, RODRIGO, KAREL, FRESNEDA, PETTIEN, HOFWACHTERS, een dienaar als een Arts gekleed.

MANRIQUES.
                                  HOe zijt gy dus verschrikt
Fresneda?
FRESNEDA.
                Ach! hy heeft zijn ring in ’t lijf gezwolgen.
RODRIGO.
Hou Prins! hoe dus verwoed?
FRESNEDA.
                                              Zijn zinnen zijn verbolgen....
PETTIEN.
(1765) Heer Graaf, hier is de ring.
[p. 81]
KAREL.
                                                      Verraaders, die zoo vals,
Hier voor mijn leeven zorgt, uw hart wenscht my om hals,
En niet in ’t hof te zien.
RODRIGO.
                                      Toen ik uw Vader melde,
Dat zijne tuchtiging, u jonge brein ontstelde,
Heeft hy deeze Arts belast, uw quaalen in ’t begin
(1770) Te stutten, en in stilte....
KAREL.
                                                Eerst moest de Koningin
De bitterheid des doods, nu ik het grondsap proeven
Van die vervloekte drank.
RODRIGO.
                                        Gy moet u niet bedroeven,
Ik zweer u dat zy leeft.
KAREL.
                                    Hoe sturfze? zeg my toch,
Was ’t hart niet schriklijk bang?
RODRIGO.
                                                    Zy leeft.
KAREL.
                                                                  Met dit bedrog
(1775) Meent gy mijn onrust wat te vleyen, en te stillen;
Maar, wie van u, die dienst my zal bewijzen willen,
Dat hy my een verhaal, van haar verscheiding, doet,
Dien zal ik danken, diep verschuldigt in ’t gemoed.
MANRIQUES.
Zy is niet dood.
KAREL.
                        Wat zoekt mijn bange hart te heulen,
(1780) En dienst te ontfangen, by deze afgezonde beulen!
Nu pijnigt my al voort, geef hier de kelk, Vorstin,
                                        Hy haalt haar schildery uit zijn boezem.
Dit is uw beeltenis, en ’t merk, met welk een min,
Gy my, beloofde Bruid, beloofde haast te onthaalen,
Dit was een blijk van liefde, ik zal u nu betaalen,
[p. 82]
(1785) Met ’t waardste dat ik heb, mijne onverdiende dood,
Redde u, indien gy leeft, uit alle smert, en nood;
Maar kuische Koningin! veellicht al uit het leeven,
Ik zal, aan uwe geest, my zelf ten offer geeven.
FRESNEDA.
Het is een drank, die u zal rusten doen.
KAREL.
                                                              Verbloemt
(1790) ’t Vergif vry met dien naam, ik ben ter dood gedoemt.
                Wel aan, ik zal de dood dan drinken;
                    Maar waant niet dat gy my bedriegt,
                Noch dat mijn moedig hart zou zinken,
                    Wijl ’t zelf de dood in de armen vliegt.
                (1795) Ik weet, dit zal een slaapdronk weezen,
                    Een moorddronk: nu weest niet beschaamt,
                Ik zalze drinken zonder vreezen,
                    Gelijk ’t een rustig Prins betaamt:
                Een Prins, die zonder schuld moet sterven,
                    (1800) Om dat zijn Vaders heerschzucht, bang
                Van eens de Spaansche Kroon te derven,
                    Verhaast zijn noodlooze ondergang;
                Daar hy hem laat van ’t hof beliegen,
                    Met minneschande, en Rijksverraad,
                (1805) Zich al te roekloos laat bedriegen,
                    Van elk die mijne grootheid haat.
                Als maar mijn leeven is verbrooken,
                    Acht hof, en Vorst, zijn vyand dood;
                Maar ’k zie alreeds mijn moord gewrooken,
                    (1810) En hem ten hals toe in de nood.
                Hy zie, vol schrik, zijn trotze vlooten,
                    Verjaagt, verwonnen, en verbrand,
                Op strand, en oevers, stukken stooten,
                    Of door een veege pest ontmant.
                (1815) Hoe steeden, landen, Koningrijken,
                    Zich schudden uit zijn slaafsgareel,
                En hem voorvluchtig heên doen wijken,
[p. 83]
                    In ’t hof vol manslag en krakeel.
                Die wraak zal dan mijn geest genieten,
                    (1820) En ik, ten einde kracht, en lust,
                Breng, met dit mengsel in te gieten,
                    Mijn zuiv’re ziel om hoog te rust.
Nu kus ik u voor ’t laatst, ô beeld! en mijne daagen,
Zien hier haar eind, in ’t eind van uwe en mijne plaagen.
MANRIQUES.
(1825) Uw Hoogheid is beducht, toch zonder minste reên,
Dat in dit heilzaam vocht....
KAREL.
                                            Geveinsde, gaat maar heên,
Gy hebt het wit geraakt, voldoet uw hartsverlangen.
Gaat nu de dank der moord, by ’t vloekgespan ontfangen.
Vertelt haar, met wat moed ik ’t giftig mengsel dronk,
(1830) Dat uw vervloekte hand, my voor een rustdrank schonk.
RODRIGO.
Uw ongeval is niet als bitter te beschreyen.
KAREL.
Ik merk, gy zoud gerust van hier niet konnen scheyen.
Gy moet my worst’len zien, met de alderjongste nood,
En tijding brengen van deeze uitslag, en mijn dood;
(1835) Uw boosheid koest’re zich, in ’t zien van deeze elenden.
Uw staatzucht leere uit my, hoe schielijk ’t rad kan wenden
Van ’s waerelds voorspoed, ach!
FRESNEDA.
                                                    Leg ’t matte lijf wat neêr.
KAREL.
Neen, op dat schandbed niet.
FRESNEDA.
                                              De slaap zal ’t brein u weêr
In stilte brengen.
KAREL.
                            Ach! ik voel mijn lichaam beeven,
(1840) Noch eens, noch eens, vaar wel, tot in het and’re leeven.
O zweemsel van die vrouw! wiens deugd’lijke ommegang
[p. 84]
Ik roem, wiens kuische liefde ik danken zal, zoo lang
Mijn tong zich roeren kan, ’t gezicht begeeft mijne oogen,
De spraak mijn stramme mond, en ’t lichaam al ’t vermoogen.
MANRIQUES.
(1845) Men roep het hofgezin.
KAREL.
                                                Ja roept de waereld vry;
Op dat elk weeten mach, dat ik onschuldig ly,
En noit na vaders bed, en Rijksstaf heb gedongen.
Mijn stem werd met de ziel ten lichaame uitgedrongen.
Princes uw deugd, ach! ach!
FRESNEDA.
                                            Hy sterft, wat gaat ons aan?
RODRIGO tegen de Arts.
(1850) Ga, wacht ons in ’t vertrek, daar wy zijn uitgegaan.
MANRIQUES.
Hou dienaars, kamerwacht, men ga de Koning haalen.



VIII. TOONEEL.

FIGUEROA, RODRIGO, MANRIQUES, FRESNEDA, PETTIEN, KONING.

FIGUEROA.
WAt yselijk geschreeuw vervult alom de zaalen?
MANRIQUES.
Op, edellieden, op!
KONING.
                                Hoe! Is het hof in noot?
RODRIGO.
Prins Karel....
KONING.
                        Wat is die?
FRESNEDA.
                                          Helaas! hy legt hier doot.



[p. 85]

IX. TOONEEL.

KONINGIN, ANTONIA, ANNA DE MENDOSA, KONING, RODRIGO, SPINOSA, FRESNEDA, FIGUEROA, MANRIQUES, PETTIEN, VASQUES,
en eenige Hofstoet.*

KONINGIN.
(1855) ACh hemel! wat ik zie, mach zulk een gruwel weezen!
FRESNEDA.
De zon zijns leevens duikt, die naauwlijks is gereezen.
KONINGIN.
Elendig Prins! had dan de boosheid geen ontzach?
Geen meededoogen, daar u onschuld open lach?
Wat bloedige arm is op uw boezem aangedrongen,
(1860) En niet voor uwe deugd, van zelf, te rug gesprongen?
Of wat vergift is u geschonken? dat zich niet
Door reuk, of vuile smaak, voor af ontdekken liet?
Ach deugdelijke ziel! de heemel zal u wreeken.
KONING.
My past het, booven u, in klachten uit te breeken,
(1865) Ik mis mijn Karel, en mijn Koninglijke kroon
Zijn wettige erfgenaam, in mijn geliefde zoon.
’k Beken, mijn gramschap wierd wat heevig voortgedreeven,
Die tucht kost my mijn rust, en hem het jonge leeven.
Mijn Karel dood!
ANTONIA.
                            Ach my! wat heb ik onderstaan?
(1870) Genade, mijn Vorstin!
KONING.
                                              Wat ’s dit?
MANRIQUES.
                                                                Wat gaat u aan
Antonia?
[p. 86]
ANTONIA.
                Mijn Vorst, ik heb zoo veel misdreeven,
Dat ik niet denken durf, dat gy ’t my kunt vergeeven.
Mijn Koningin! ik ben geweeken van mijn plicht.
Mijn mond barst open, op dit schrikkelijk gezicht.
RODRIGO.
,, (1875) Heer Graaf, hoe zal dit gaan?
KONING.
                                                Wilt ons uw misdaad zeggen.
ANTONIA.
’k Zal u den toeleg, van dit Treurspel, open leggen:
Ik ben, door min verplicht aan deezen Graaf, gevoert
Daar ’s Princen val, en dood, beraadslaagt wierd....
MANRIQUES.
                                                                                  Is ’t boert,
Of ernst, Gravin, of zijt gy in ’t verstand geslaagen?
ANTONIA.
(1880) ’k Herroep de liefde, die ’k u immer heb gedraagen.
Neen, wenk my niet, ’k herstel vergeete plicht, en trouw.
Ik heb, op ’t aanstaan van Rodrigo, met zijn vrouw,
De Koningin misleit.
KONINGIN.
                                  Ik schrik.
ANTONIA.
                                                  Haar voorgeloogen,
Indien Prins Karel, door haar raaden, wierd bewoogen,
(1885) Genâ te vord’ren van de Koning, dat hem dan,
Uw gunst reeds was belooft aan Eboli.
KONING.
                                                              Hoe kan
Ik mijn getergde wraak....
RODRIGO.
                                          Hoe, leent de Vorst zijne ooren
Aan dit verhaal?
ANTONIA.
                          Ik zal de Vorst noch meer doen hooren.
[p. 87]
De Hartog Feria, Spinosa....
KONING.
                                            ’k Vat het al,
(1890) Gy snoode raadsluy, ach! in welk een ongeval
Brengt gy uw Koning! durft gy my met aanzien tergen.
KONINGIN.
Hoe kon uw hart zoo lang dit stuk voor my verbergen?
RODRIGO.
De Koning hoore ons eerst.
MANRIQUES.
                                            Geloof ’t betichten niet
Voor gy ons schuldig vind.
FRESNEDA.
                                        ,, Dat gy de zaal verliet.
                                                            tegen Rod. en Man.
KONING.
(1895) Geveinsde, die in schijn van voor mijn staat te waaken,
U maar zocht meester van mijn staat, en zoon te maaken!
ANTONIA.
Wat u geboodschapt is, was altijd vuil verdraait.
KONING.
Zoo ben ik met bedrog, en leugenen gepaait!
Ach! had ik op uw bede u zelve toch gesprooken!
(1900) Verraders, die mijn rust in Karel hebt verbrooken;
Ik zal my wreeken van uw goddeloos beleid.
De Koning trekt den degen van Pettien, en vervolgt Rodr. Manr. Fig. en Feria.
FRESNEDA.
Men stut de Koning, in zijn groote oploopentheid.



X. TOONEEL.

KONINGIN, ANTONIA, SPINOSA, FRESNEDA.

KONINGIN.
ONtrouwe, welk een straf, kan voor uw misdaad boeten?
ANTONIA.
Ach! mijn Vorstin! zie my geboogen aan uw voeten!
[p. 88]
(1905) Mijn overtuigde hart is uw genade onwaart,
Noch bid ik, toon aan my uwe ingeboorene aart.
Laat mijn bekentenis, uw mededoogen winnen!
KONINGIN.
Ach my rampzaaligste van alle Koninginnen!
Een waan van overspel, en staatzucht, vol van list,
(1910) Zet dit beruchte hof, dus in een brand van twist.
UIT.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 1351: teeken er staat: treeken
vs. 1661: ziel er staat: ziel.
voor vs. 1855: en eenige Hofstoet.: (bij vergissing) niet cursief gezet.