Abraham Alewyn: De bedrooge woekeraar. Amsterdam, 1702.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton000440Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. I: frontispice]

DE BEDROOGE
WOEKERAAR
BLYSPEL.
P. v.d. Berge invenit et fecit. Cum privilegio.

[p. II: blanco]
[p. III]

DE

BEDROOGE

WOEKERAAR,

BLYSPEL.

DOOR

A. ALEWYN.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTELDAM,
By de Erfg: van J. LESCAILJE, op den Middeldam,
op de hoek van de Vischmarkt, 1702.

Met Privilegie.



[p. IV]

KORTE INHOUD.

            HIer word gehaate Woekerzucht,
        Hoe zeer hy waakt met Argus oogen,
            En gade slaat een schoone Vrucht,
        Door List en Schranderheid, bedroogen,
            (5) Ter min van Liefde, die, vol gloed,
            Dien Vrucht roofd, en zyn wellust boed
Aan ’t geen daar Woekerzucht dacht voordeel uit te trekken;
Gelyk dit Blyspel zal, op ’t Schouwtooneel, ondekken.



[p. V]

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19. September 1684. waer by wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in die tyt, hadden gelieven te consenteren, accorderen ende octroijeren, dat sy, gedurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaels ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyt tot tyt, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Toneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde onse octroy of Privilegie genaemt, op den 19. September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reets gedruckt en ten Toneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert souden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrucken van anderen, haer luyster, soo in tael, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulcx aen haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx nae den 19. September 1699. niet gepermiteert soude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen de Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme alsoo de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere, reets gemaeckt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkopen, of doen drucken en verkopen, met verbod aen allen andere op seeckere hoge penen, by U Ed. Groot Mog. daer toe te stellen, en voorts in communi forma; so is ’t dat wy de saecke, ende ’t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, mits desen, dat sy, by continuatie, de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnen* onsen landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en [p. VI] een ygelyk, de voorsz. Wercken, in ’t geheel ofte ten deele, naer te drucken, ofte, elders naergedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven ofte vekopen, op de verbeurte van alle de naergedruckte, ingebrachte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens, daer en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaetsen daer ’t casus voorvallen sal, en het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naedrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advoueren, ende, veel min het selve onder onse protextie en de bescherminge eenigh meerder credit, aensien, of reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer inne iets onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroye voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daer van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van alle de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naer behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aengaen mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cesserende alle belet ter contrarie gedaen. Gedaen in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigste May in ’t Jaer onses Heer en Zaligmakers, een duysent ses hondert negen en negentigh.

A. HEINSIUS.
Ter ordonnantie van de Staten
SIMON van BEAUMONT.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, voor De Bedrooge Woekeraar, Blyspel, vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje.

In Amsteldam, den darden October, 1702.



[p. VII]

AAN DEN

LEEZER.

DE verfoeijelyke Woekerzucht, zynde het voornaamste onderwerp van dit Blyspel, word hier verbeeld door de Perzoon van een oud ryk baatzoekend Koopman, onder de naam van Anzelmus, zich op zyn Landhuis onthoudende, alwaar hy een Dienstmaagd genaamt Katryn, doortrapt en vol slimme streeken, benevens een oud eenvoudig afgeslooft Tuinier, Joost geheeten, in zyn dienst heeft; en onder zyn opzicht een jonge ryke Nicht, genaamd Izabel, waar over by als Voogd gesteld is, welke, nu huuwbaar geworden zynde, van Karel, een jong Heer, die alle gaaven, behalven geld, bezit, ten Huuwelyk verzocht word; doch, dewyl de Woekeraar van deze vryagie kennis gekreegen, en Karel ’t huis ontzegt heeft, en by gevolge, met Argus oogen zyn Nicht bewaakt, neemt Katryn haar slag waar, welke van Flip, de knecht van Karel, gevryd word, en alle moogelyke aanleiding, ten voordeele van Karel, buiten weeten van Anzelmus, geeft, die voorziende, door zyn baatzoekende harssendroomen en ongeruste gedachten, dat zyn Nicht hem de een of de andere tyd zou kunnen misleiden, en, buiten zyn wil en weeten, zich aan iemand verbinden, zyn Maakelaar Schoonpraat order geeft, om een vrijer voor haar, naar zyn gierige aard en eige zinlykheid, op te zoeken, onder beding, dat de vrijer, die hy voor haar verkiest, hem vyf duizend guldens zal betaalen. Deze Maakelaar, door Karel omgekocht, bedriegt Anzelmus, en vertoond hem Flip, de Knecht van Karel, in een Vriesch Bootergrossiers gewaad, onder de naam van Fynman Zonder Van, en doet na het sluiten van het Contract wegens de vyf duizend guldens, by die gelegentheid de Trouwbelofte van Karel, als of het die van Fynman was, met die van Izabel, in ’t byweezen van Anzelmus zelfs, die op de vyf duizend guldens vlamt, hem by de overlevering van de Koopmanschap, namentlyk zyn Nicht, toegestaan, wisselen. Het geval wil, dat zekere Boer en Boerin, zynde Bruidegom en Bruid, kennis aan Anzelmus hebbende, hem en zyn gantsche huisgezin op het Jongspel noodigen, ’t welk zy zullen houden dichte by het Landhuis van Anzelmus, in de Herberg daar Karel en Flip logeeren, dat Anzelmus, om een maaltyd uit te winnen, toestaat; hier van word Karel en Flip, door Katryn, die haar Juffer tot alles weet te beweegen, verwittigt; waar op zo Heer als Knecht, zich, door [p. VIII] toedoen van Klaar, hun Waerdin, op zyn boersch verkleeden, en aldus op het Jongspel verschynen, en Karel, onder ’t danssen, na alvoorens met Flip en Katryn, doch alles met toestemming van Izabel, overlegt hebbende, kwanswys door gaat; terwyl Anzelmus, zyn Nicht missende, zich mismoedig aansteld; ondertusschen speelen Katryn en Flip de onweetende, en maaken een noch veel buitenspooriger en bedroefder misbaar, als Anzelmus zelfs; tot dat zy hooren dat Anzelmus het Huuwelyk met Karel toestaat, zo men hem zyn Nicht weder konde beschikken. Op welke belofte Izabel en Karel, die in ’t boersch gewaad is, door toedoen van Katryn en Flip, weder binnen treeden; en Anzelmus, die nu het bedrog ondekt heeft, en, na ’t bedryven van veel buitenspoorigheden en grillen, eindelyk, door het gantsche Gezelschap, zich gezeggen laat, voor zyn toestemming bedanken. Flip en Katryn verbinden zich ook aan malkanderen; en hier mede eindigd het Spel.



VERTOONERS.

ANZELMUS, Oom en Voogd van Izabel.
IZABEL, Nicht van Anzelmus.
KAREL, Minnaar van Izabel.
KATRYN, Dienstmaagd
JOOST, Tuinman
}van Anzelmus.
FLIP, Knecht van Karel.
SCHOONPRAAT, Maakelaar.
JAN,
KNIERTJE,
}Bruigom en Bruid.
TYS,
KLAAR,
}Waerd en Waerdin.

Zwygende, en Danssende.
 Boeren.
Boerinnen.
Speellui.

    Het Spel speeld buiten, binnen en omtrent de Hof-
stede van Anzelmus; begint ’s middags, en eindigd in
middernacht.
Continue
[
p. 1]

DE

BEDROOGE

WOEKERAAR,

BLYSPEL.
______________________________

EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld een Lusthuis, in ’t geboomte gelegen, en voor aan een Herberg.

KAREL, FLIP.

KAREL.
FLip, Flip, waar blyf je?
FLIP.
                Hier ben ik al.
KAREL.
                                Wat heb je zo lang achter in de schuur gedaan?
FLIP.
Ik kon immers ’t arme maag’re beest zo niet in de open lucht laaten staan,
Daarom heb ik ’t uitgespannen, en met de toom aan de kreb gebonden.
KAREL.
Heb je de Waerd al gesprooken?
FLIP.
                Ik heb noch geen leevendige ziel gevonden.
KAREL.
(5) Klop dan voor aan, en maak ten eersten ’t een of’t ander voor my gereet,
Want de Maakelaar Schoonpraat zal hier eeten, gelyk gy weet.
[p. 2]
Ik zal onderwylen een wandeling doen, om myn doffe zinnen
Wat te vergaâren.
FLIP.
                Dat zouw ik je raaden hoe eer hoe liever te beginnen.
Want eer ik zo hevig wouw vrijen, als jy, ik stak liever de moord;
(10) Lieden van ons fatzoen leeven heel anders. Als ze ’er aan willen, staan ze malkanderen te woord;
En leggen niet te futzelen, hier met lonkjes uit een venster, en daar met minnebrieven,
Maar koomen aanstonds tot de zaak; en als de Ouders of Voogden zulke twee gelieven
Het trouwen willen beletten, straks is ’t weg met de knollen, en men gaat ’er meê door;
En ondertusschen trouwt men hier of daar op een dorp voor den Pastoor.
KAREL.
(15) Ik verstaa niet dat gy van myn liefde met zulk een kleinachting zult spreeken;
Veel minder van de schoone Izabel.
FLIP.
                Och ja, die is, kwanswys, zonder gebreeken.
Al als een ander. Buuren gelyk, myn Heer. Maar ik dacht ’er niet om, je bemind.
KAREL.
Wat wil je daar meê zeggen?
FLIP.
                Niet anders, als dat je bent puur steeken blind.
Je slacht al de hokkelingen, die een bezemstok een zoen zouden geeven,
(20) Als ’er maar een fontansje op sting. Wel heb ik van myn leeven!
KAREL.
Hoe! ik blind! kan ik dan niet onderscheiden het zwart van het wit?
Kan ik niet zien, welke schoonheden de bevallige Izabelle bezit?
Gy spreekt, als een zot.
[p. 3]
FLIP.
                Ik dank je zeer. ’t Past beter dat ik moet liegen,
Hoewel het waarheid is, als gy. Evenwel zeg ik noch dat ze my zo licht niet zullen bedriegen.
KAREL.
(25) Dat laat ik daar. Maar wat staat ons nu te doen?
FLIP.
                Onze neus te volgen, en die van Katryn, de meid;
Want daar geloof ik aan, zo wel als myn vader aan St. Krispyn, als hy de waarheid zeid.
Zy heeft me verzekert, dat Izabel u van deze dag noch het jawoord zal geeven.
O jy verstaat niet hoe de meisjes van de Juffers, met de knechts van de galants, a la familiare, leeven.
Al heb je Italie, Vrankryk en Engeland gezien te post, in jou tyd,
(30) Dat is ’t niet. Je moet eerst je vinger in de aard steeken, en ruiken in wat land dat je zyt.
’t Is met al dat hartloopen niet te doen. ’t Moet alles geschieden met reden en oordeel.
KAREL.
Wel Praatjeby, Snappert, wat zal ’er dan uitgevoert worden in myn voordeel?
FLIP.
Hoe ben je zo haastig en heet gebakert? wacht uw beurt.
KAREL.
Maar, ’t wachten verveelt me, en dat word by my afgekeurt.
(35) Ik vrees voor den uitslag.
FLIP.
                    Wat valt hier veel te vreezen?
Had ik aan ’t schytebroeken maar eens gerooken, ik had nooit een trouw dienaar van myn meester kunnen weezen.
KAREL.
Zwyg stil; en doe het geen ik u aanstonds heb belast.
Ik kom haast weêr. Maak dat ’er wel op de spys word gepast.



[p. 4]

TWEEDE TOONEEL.
FLIP, alleen.

DRaag daar geen zorg voor; myn maag begint reeds te jeuken.
(40) ’t Mag gaan hoe ’t wil; myn eerste werk is altyd myn neus te steeken in de deur van de keuken,
En myn tweede, de oogen in de kelder, om te zien of ze met wynen is gestoffeert;
Dat is by my een staale wet, en dit heb ik met weinig moeite geleert.



DARDE TOONEEL..
FLIP. TYS dronken.

FLIP.
HOla! hou! slaapje?
TYS.
                                Wel neen. Wat is uw begeeren?
FLIP.
Zouw men hier met het gezelschap van nacht wel kunnen logeeren?
TYS.
(45) Als ’t je belieft.
FLIP.
                Hier zie ik hangt noch de oude Dorstige Overvloed uit.
TYS.
Zo doet het.
FLIP.
                Tracteer je wel zo lekker, als jou Voorzaad?
TYS.
                                                Ja. Ja. Ik zie op geen duit.
Ik zal om geen ei de struif bederven.
FLIP.
                                Ik zie ’t wel.
TYS.
                                                Hier kunje krygen even en oneven.
En voor ’t rekenen heb je niet te vreezen, alzo ’er zelden te weinig word geschreeven.
FLIP.
Steek aanstonds twee Kapoenen aan ’t spit, maar pas ’er op dat ze voor al wel worden gebraân.
[p. 5]
TYS.
(50) Vatje ’t? dat is lekker, maar wy hebben ze niet, eisch, behalven dit, wat je wilt, je kund niet mis raân.
FLIP.
Heb je dan geen jonge Kalkoenen op de werf loopen?
TYS.
Bloed! zulke schoone, maar myn wyf is ’er meê naar de markt om ze te verkoopen.
FLIP.
Schaf ons dan kuikens, die vallen nu abundant en goed.
TYS.
Dat is waar; en ik zouw ze gehad hebben; maar de hen heeft de eiers vuil gebroed.
FLIP.
(55) Wel, maak me dan gereed drie of vier koppel jonge duiven.*
TYS.
Duiven zeg je, och ja! had je wat eer gekomen, want de Sperwers zyn ’er meê heen gaan schuiven.
FLIP.
Heb je dan geen ham of spek op schootel, of ’t een of ’t ander over ’t vuur?
TYS.
Ik zou voorleeden jaar geslagt hebben, maar ’t vlees was yslyk duur.
FLIP.
Wel zet dan kaas en brood op, daar meugen we meê beginnen.
TYS.
(60) Ja wel! ja wel! de drommelsche muizen zyn met de kaas voort, en ’t laatste korsje brood is beschimmeld van buiten en van binnen.
Myn wyf zal brood meê brengen, ik wacht ze alle oogenblikken weêr hier.
FLIP.
Is dit in de Overvloed? het mogt wat anders. Hoe staa je met jou wyn en bier?
TYS.
De wyn? Heerschop, zeg maar, van wat vat zal ik je tappen?
[p. 6]
FLIP.
Geef me een pints beker Rintsche Wyn, die zal ik ’er voor eerst in lappen.
TYS.
(65) Dat spyt me zeker, want daar is maar een staartje op ’t vat, en zo zuur, als eek.
FLIP.
Tap dan Fransche Wyn, Vent.
TYS.
                Och! die is al meê om die streek.
FLIP.
Hoe staâ je dan met jou hooi en haaver, want we moesten ’t paerd voor al verzorgen.
TYS.
Heel wel, had me de hooi en haaver verkooper slechts willen borgen.
Zie daar, ik zal ’t een lekker hakzeltje rogge stroo beschaaren, daar ik en onze Klaar,
(70) Niet op geslaapen hebben boven ’t half jaar.
Daar zal ik een emmertje pompwater, zo helder als cristal, onder gooijen.
FLIP.
Zo heb je dan niet meer om van de nacht onder ’t paerd te strooijen?
TYS.
Wel neen, of ik moest het laatste bedstroo neemen van onder myn lyf.
FLIP.
En waar toe zou dat zyn?
TYS.
                Tot gerief. Watte praatjes, Heerschop. Ik en myn wyf
(75) Kunnen daar na het stroo wel weêr gebruiken.
FLIP.
Foei! jou beest, dat zou te veel naar pis en paerdevygen ruiken.
TYS.
Daar is niet aangelegen; want myn zweet stinkt toch, als een bok,
[p. 7]
En myn wyf is een morzige tootebel, daarom slaaptze, uit zinlykheid, in haar rok.
FLIP.
Dat is mooi.
TYS.
                Ook?
FLIP.
                                Maar, hoe veel moet ik, met verlof, voor dit pleisteren geeven?
TYS.
(80) Tot noch toe niet metal, neen by gort, men moet genereus in de waereld leeven.
FLIP.
Vaar wel dan, stinkende bok, Hospes in de Dorstige Overvloed.
Ik zal dit huis wel schuuwen, als ik hier omtrent weêr weezen moet.
TYS.
Zo haastig niet. Als myn wyf t’huis komt kunje hier wel blyven;
Die zal wel raad schaffen om je altemaal, naar je Competentie, te geryven.
(85) Daar komt ze al. Dat zal op myn dak waaijen, als zy ziet
Dat ik geborreld heb. Maar, ik zal in de voorbaat zyn, zo merkt zy ’t niet.



VIERDE TOONEEL.
TYS, FLIP, KLAAR.

TYS.
MAar, Klaartje, is dat uitblyven?
KLAAR.
                Wel, smakwambes, is dat vraagen?
Heb ik niet te voet naar Steê geweest, en de Kalkoenen moeten draagen?
Om morgen weêr geld voor de kommeny te verschaffen, daar we zo diep staan in ’t kryt,
[p. 8]
TYS.
(90) Laat de kommeny de kommeny weezen. Waar toe diend dit verwyt?
We hebben ryke Heerschoppen gekreegen, die van de nacht hier zullen loogeeren.
En jy moet ’er slaapplaats voor beschaaren.
KLAAR.
                                Ik verstaa van jou geen commandeeren.
TYS.
Ik weet ’er anders geen raad toe.
KLAAR.
                                ’t Is geen wonder, als men de wyn als water voor niet weg tapt.
En al myn mooije goedje zo eerloos door de dronke billen heeft gelapt.
TYS.
(95) Maak me niet baloorig, of ik slaaje met een talhout om de ooren.
FLIP.
Dat is noch redelyk.
KLAAR.
                                Och ja, daar zulje van hooren.
Die beest heeft weêr geborreld. De drommel haal de vent;
Dag voor dag dronken? ik heb myn rug pas gewent,
Of hy zit achter de fles. Och! wat is ’er anders voor my open,
(100) Als dat het varken met de kraan in ’t korte weg zal loopen.
Voort, voort, naar binnen.
TYS.
                                Hoe stoot je zo? ik kan wel gaan.
KLAAR.
Ja,’t lykt ’er wel naar; je kund op je beenen kwaalyk staan.



VYFDE TOONEEL.
FLIP, KLAAR.

FLIP.
BEn jy de vrouw van die man?
KLAAR.
                Ja, Sinjeur.
[p. 9]
FLIP.
                                En zulje hier, als je Voorzaat, tappen?
KLAAR.
Zo is de meening.
FLIP.
                En dat zonder bed of bulster, hooi of strooi, en zonder vaten, glazen, kannen of flappen?
(105) Zeker de neering zal ’er niet op wakk’ren.
KLAAR.
                                Ei, Sinjeur, draag jy geen zorg;
Dat ik niet heb, kan ik hier dichte by krygen te borg.
Al wou je voor twaalf menschen eeten hebben; ik zal ’t je aanstonts haalen;
Want dat hoef ik juist by de leverantie niet te betaalen.
En ik zal je een slaapplaats beschikken, verzien van laakens, dekens, en een zacht bed,
(110) In myn beste kaamer, die ik toe sluit: want als by achter ’t goed komt, is ’t straks verzoopen of verzet.
Hy slaapt in zyn muts. En als hier iemand wil loogeeren, laat ik ze daar vernachten.
FLIP.
Daar ben ik wel meê te vreden. Maar, daar schiet men in gedachten.
Waar dat men voêr voor ’t Paerd beschikken zal.
KLAAR.
                                Wat meenje dat ik geen eiren in de pan weet te slaan,
Als de gelegentheid zulks vereist, en ’er zo iets moet werden gedaan?
(115) Ik zal van avond noch een heele Compagnie Boeren moeten geryven,
Want hier zal Jongspul zyn, en dat volkje weet van stryken en van styven,
Van drinken en klinken, en domineeren naar de zwier,
Zy trotzeeren de steêlui in het maaken van goede sier,
Als ’t op een trouwen gaat, moet ’er de laatste penning aan, want vrijers geld zou toch niet strekken
[p. 10]
(120) In ’t huuwelyk. Nou dat is tot daar en toe, ik zal, by provisie, jou lui schoone laakens gaan spreijen, en de tafel dekken.
FLIP.
Ben je zeper zo knaphandige vrouw. Maar myn Paert...
KLAAR.
                                                                Watte praat.
Ik weet waar onze buurman zyn Haverzolder is, en zyn Hooiberg staat.
En die is noch een vrijer, hy, ik en myn man leeven als vrinden.
FLIP.
Zeg je zo? dat is wat anders; dan zullen we ons gemak wel vinden.
KLAAR.
(125) O ja. Zyt gerust, en verzekerd, dat ik overal raad toe weet.
Ik zal met een snap ’t een en ’t ander haalen, en maaken van alles overvloedig gereed.
Klaar binnen.
FLIP.
Dat is eerst een braaf wyf, die weet ’er af; hoe kan ze met de bek speelen!
Al duurde dat drie uuren achter een boeg, noch zou me de tyd niet verveelen.
Daar zie ik Monsieur Schoonpraat.



ZESDE TOONEEL.
FLIP. SCHOONPRAAT gelaarst, gespoort en gedegent.

FLIP.
                                DAt is braaf, je past zeker net op je tyd.
SCHOONPRAAT.
(130) Ik had het Karel beloofd, en dan toon ik altyd myn yver en vlyt.
Een Maakelaar moet, als een Haas, loopen, en, als een Vink, oppassen,
En maaken dat ’er vooral geen gras onder zyn voeten komt te wassen.
[p. 11]
FLIP.
Daar zul je wel zorg voor draagen, als je dus te paerd komt gelaarst en gespoort.
’t Is jammer, dat men zo niet ter Beurs verschynt.
SCHOONPRAAT.
                                Dat laat ik daar, maar myn woord
(135) Is myn zegel. Als ik iets doen moet, zal ik ’er nooit op sloffen.
FLIP.
Ik moet bekennen, dat myn Meester aan jou een goed geluk heeft getroffen.
SCHOONPRAAT.
Waar is Heer Karel?
FLIP.
                Waar zou hy zyn: hy is gaan wandelen; maar zie, daar komt hy aan.
Hoe hangt hem dat hoofd; de droes mogt zo uit vrijen gaan.
SCHOONPRAAT.
Men zal hem helpen, wy hebben de zaak te wel ondernoomen,
(140) Om ze te laaten steeken; want we zullen ’t hoekje vast te boven koomen.
FLIP.
Ik ga ondertusschen eens naar myn paerd kyken; want daar is tot noch toe niet met al,
Noch haaver, noch hooi, noch den eene drommel of den and’re, in den stal.
SCHOONPRAAT.
Als ’t je niet verveelde zou je allebei de beesjes wel kunnen bestellen.
FLIP.
Ik zal ’er op passen.
SCHOONPRAAT.
                                En ik onderwyl Heer Karel verzellen.



ZEVENDE TOONEEL.
SCHOONPRAAT, KAREL.

SCHOONPRAAT.
(145) HEer Karel, uw dienaar.
[p. 12]
KAREL.
                Och! myn vriend Schoonpraat, ben je daar?
Gy zyt waarlyk een deftig en yverig Maakelaar.
Hoe heb je zo kort na ons uit de Stad hier kunnen komen.
SCHOONPRAAT.
Ik heb op de repartitie provisioneel een rypaerd genomen!
KAREL.
Dat ’s wel, Heer Maakelaar; laat ons nu de breede raad eens slaan,
(150) Terwyl we noch tyd hebben; want zonder overleg iets aan te gaan,
Is gevaarlyk, en men heeft alsdan geen goede uitslag te hoopen.
SCHOONPRAAT.
Heer Karel, wy behoeven, in alle geval, noch zo niet te post te loopen.
Ziet, voor eerst weet je, wie ik altyd gediend heb, te weeten Anzelmus, een spoorelooze Vrek,
Die veel middelen heeft, en door zyn gierigheid altoos lyd gebrek.
(155) Je weet ook, dat hy by forme van negociatie wil tracteeren
Over ’t Huuwelyk van zyn Nicht Izabel, en daar van als Meester en Voogd disponeeren.
Nu hebben wy voorgenomen, om elkand’ren wel te verstaan,
Dat men met dezen Gierigaard een geheel and’ren weg in zal slaan,
En, wyl hy zyn Nicht niet aan zulk soort, als gy, maar wel aan and’ren wil verkoopen,
(160) Zo als hy ’t noemd, en daar ik de commissie van heb, zo had je van haar toestemming niet veel goeds te hoopen,
’t En zy men hem een rad voor de oogen draaide. De Trouwbelofte heb ik vast van uw kant,
Nevens het Contract, dat zy onderteekenen zal: dit zal men haar ter hand
Stellen: waar in dat ze genoegzaam betuigt, dat ze met u wil leeven en sterven;
Maar zy overleid niet, dat haar Oom haar alsdan zal onterven.
[p. 13]
(165) En dit moeten wy beletten, en maaken dat Anzelmus niet beter weet,
Als dat hy zyn Nicht aan die Vrijer, die ik vertoonen zal, besteed.
Voor die perzoon zal Flip, die hy niet kennen zal, verkleed, speelen;
En ik zal met een presentatie van vyf duizend guldens ondertusschen zyn hart steelen.
En wyl hy op geld gesteld is, zal hy alles toestaan, dan zyn wy klaar.
(170) Flip zal onderwylen de Trouwbelofte door haar doen onderschryven, en ik de party te boek zetten als Maakelaar:
En het ondertekende zal hy weêr by hem steeken. Ook heb ik de kleêren
Voor hem meê gebragt. Wat kun je meerder pretendeeren?
KAREL.
Myn Vriend, hoe zal ik je deze dienst beloonen?
SCHOONPRAAT.
                                                ’t Zal wel gaan.
Maar, pak jou biezen; rep je: want ik zie daar Anzelmus staan;
Karel binnen.
(175) Hy is in gedachten. Daar moet al weêr wat in de weeg weezen.
Laat ik hem evenwel niet verstooren in zyn leezen.



ACHTSTE TOONEEL.
SCHOONPRAAT, ANZELMUS.

ANZELMUS.
DAar speeld de drommel meê, dat moet af, men zet malkander zo niet op de schop.
Vriend Ferdinand; koopmans styl. Eerst ordentelyk van te vooren waarschouwen, en dan zeid men de party op.
Ik zal weêr naar de Stad moeten; want, daar ik niet ben, loopen de Varkens in ’t kooren.
(180) Ook heb ik de Maakelaar ordre gegeeven, dat hy eens verder om zou hooren,
[p. 14]
Of’er niet een braaf statig Vrijer was, die voor myn Nicht
Een mooije stuiver zou durven bieden: hy heeft me ’er twee of drie vertoond, maar ze woogen veel te licht.
Nu verwacht ik tyding dat hy ’er een zal gevonden hebben naar myn zin en behaagen.
Izabel moet een man hebben, die een styl heeft, geen kwistgoed is, en zo wat op zyn dagen.
(185) Daar houd ik van, en ik weet wat best is; want die jonge kleuters zyn blind en zot:
Zy meenen dat jong, dartel en wulps een deugd is, en daar word onder verstandige lui meê gespot.
Ha! welkom, Monsieur Schoonpraat; wat jaagt jou hier naar buiten?
SCHOONPRAAT.
Sinjeur Anzelmus, ik kom hier expres wegens uw Nicht, en ik hoop het partytje van daag noch te sluiten.
ANZELMUS.
Heb je dan een goed meester, en wil hy meêr, als de voorgaande, biên?
SCHOONPRAAT.
(190) Daarom kom ik met hem, want hy wou de koopmanschap zelf eerst zien.
ANZELMUS.
Dat is wel. Maar, heb je hem nu van alles onderrecht, en heeft hy al een vaste prys gebooden?
SCHOONPRAAT.
Wel ter deegen: want anders was deze kostelyke reis niet van nooden.
Hy bied alreê een en een octaaf per cent meêr op zicht, als de and’ren hebben gedaan;
En twee kannen wyn in ’t gelach, zo hy of gy een van beide de koop afgaan.
(195) Get! ’t is zo een hupsch staatig man, en gantsch niet opzichtig in de kleêren.
ANZELMUS.
Dat wil ik wel gelooven, Schoonpraat; maar, daarom zal hy op myn smeer niet teeren.
[p. 15]
Zou ik om zyn verkiezing en viezevazery verbeuren twee heele kannen met wyn!
Neen, neen, dat mag ’er niet op staan: al zacht: dat zal niet zyn.
Maar, laat zien, een en een octaaf per cent, zegje, dat zou dan net vyf duizend guldens bedraagen.
(200) Zou hem dit partytje niet een octaafje hooger behaagen?
Want ik kan het in der daad niet minder doen. Kon je ’et zo ver brengen, zie daar, by ja en neen,
Ik zou zien of ik je een octaaf per cent van dat laatste octaaf ook zou laaten korten; en dat loopt al een end heen.
SCHOONPRAAT.
Dat is recht: maar, ik zie hem daar niet voor aan; want het is een man van leeven en zeden,
Als gy, hy zal geen hooi over de balk gooijen, als om gewigtige reden.
ANZELMUS.
(205) Dat behaagt me, Maakelaar; maar, ik zal nooit toestaan, dat Izabel zich aan een lichtmis, als Karel, vergaapt,
Die een ryke vrouw niet anders als een lyfrente rekend, daar hy ’s jaarlyks de vruchten van schraapt.
SCHOONPRAAT.
Sinjeur Anzelmus spreekt, als een eerlyk man; dat mag ik noch hooren.
ANZELMUS.
Ze mogen my verslyten zo ze willen, zy zullen Anzelmus, met zyn weeten, geen gat door de neus booren.
Maar, waar is de vriend?
SCHOONPRAAT.
                Hier omtrent, by Tys de tapper, de nieuwe Waerd;
(210) Daar stallen wy by provisie met chaise en paerd.
Doch wy hebben van middag geen van beiden noch gegeeten.
ANZELMUS.
Dat is my zeker leed. Maar, Monsieur Schoonpraat, dit moet je voor al weeten,
Dat ik het middagmaal al binnen heb, en dan nood ik niet graag;
Want, als men weêr aan tafel raakte, men zou al meê eeten, en dat is kwaad voor de maag:
[p. 16]
(215) Die men, als een klein kind, by de leiband moet vast houwen.
De keel en de maag zyn twee aardsschelmen, die niet zyn te vertrouwen.
’t Zyn allebei pluimstrykers en linkermans van hun heer;
Zy maaken een ryk man arm, en begeeren altyd noch meêr.
Ik heb van ’t gebruik en misbruik van beide zo veel geleezen,
(220) Dat ik voorgenomen heb met myn eigen vry wat omzigtig te weezen.
SCHOONPRAAT.
Dat is pryslyk. Maar, wil je de vriend niet eens hooren?
ANZELMUS.
                                                                Zoud ik niet?
Aanstonds vry; doch, maak vooral, dat het bezoek staande voets geschied;
Want, kwam hy te zitten, hy bleef licht aan de pan hangen.
SCHOONPRAAT.
Daar zal ik zorg voor draagen: doch, je diend hem vooral wel onder ’t dak te ontfangen.
ANZELMUS.
(225) Dat zal geschieden, op het voorgemaakte accoord, te weeten, dat hy aanstonds vertrekt,
Als hy my zyn meening omtrent de koop van Izabel heeft ondekt.
Maar, hoeveel middelen heeft hy; daar diend men voor eerst van verzekerd te weezen.
SCHOONPRAAT.
Volgens Extract uit zyn Boek is zyn kapitaal: negen en zestig duizend, negen honderd, negen en negentig guldens, negentien stuivers en vyftien penningen: daar is niet voor te vreezen.
ANZELMUS.
’t Is zeker zonde en jammer, dat ’er die penning aan ontbreekt, de som staat my anders niet kwaalyk aan: en wat is de man zyn doen?
SCHOONPRAAT.
(230) ’t Is een principaal booter grossier; een man van zeer goed fatzoen.
[p. 17]
Want, wat heb je van die jonkertjes, die veel om ’t lyf, en weinig in de beurs draagen?
ANZELMUS.
Dat opschikken, lanterfanten en leegloopen zou me ook niet behaagen.
Voor my, ik hou het met de Hollandsche manier; dat is op ’t Comptoor,
Met een paar morsmouwen aan, op zyn muiltjes, en de pen achter ’t oor.
(235) Wat! het spyt me; met dit buiten weezen is ’er geen kleintje over stuur geloopen.
SCHOONPRAAT.
Maar, Heer Anzelmus, dat wil ik van uwent wegen noch gelooven noch hoopen.
ANZELMUS.
Och! je weet ’er niet van, hoe een arm Koopman is te moed,
Die een groot kapitaal bezit, en om een sober intresje slaafd en wroed.
Jy lui loopt ’er zo los over heen. Dat je eens in myn schoenen kwam te steeken,
(240) Ik zou wel verzekerd zyn, dat je heel anders zoud spreeken.
SCHOONPRAAT.
Had ik dat geluk, Heer Anzelmus, dan had ik ’t ver genoeg gebragt.
ANZELMUS.
Al losse praat. Maak jy maar dat ’er om dat octaaf word gedacht.
SCHOONPRAAT.
Ja, ja, dat zal wel te doen staan. Ik wil uw Dienaar blyven.



NEGENDE TOONEEL.
ANZELMUS alleen.

EN ik zal ondertusschen antwoord aan Ferdinand gaan schryven.
(245) Neen, Izabel moet aan de man, ’t gaat hoe ’t gaat; en ik wil my ontslaan
Van dat pak, ze mogt anders eens, buiten myn wil en weeten, met iemand doorgaan,
[p. 18]
En laaten my op den duim fluiten, daar ik nu voor haar vyf duizend guldens in contante specie kan trekken;
En met zulk een kapitaal is jegenwoordig geen gekken.
Ondertusschen zal ik Katryn roepen, op dat Izabel weet,
(250) Dat zy bezoek verwacht; anders zyn de jonge Juffertjes zelden op haar tyd gereet.
Katryn, Katryn. Waar drommel blyft de meid? dat ik noch zo kwaalyk moet spreeken.
Katryn, Katryn, Katryn. Waar mag dat Varken weêr in een gat steeken?
Die meid is bekwaam om iemand dol te maaken, en buiten verstand.
Ja wel, ik zeg ’t, ik ben de ongelukkigste van ’t geheele land.
(255) Zy heeft een kop, als de droes. Neen, ik wil ’t niet langer verdraagen.
Niet beter als, naar ouder gewoonte, haar met de lange roê geslaagen;
Want het helpt niet of ik kyf, knor, bulder, raas of tier,
’t Varken heeft geen ooren. ’t Is maar boter aan de galg, en oly in ’t vier.
Katryn, Katryn.



TIENDE TOONEEL.
ANZELMUS, KATRYN.

KATRYN.
                IK kom, Sinjeur, ik kom. Och! och! je moet niet kyven;
(260) Daar is een ongeluk geschied, en dat is de reden van myn lang achter blyven.
ANZELMUS.
Die leugens heb je zo fiks, jou slimme Pry; wat spel je me al op de mouw?
KATRYN.
Maar, Sinjeur, denk je dat ik om uwent wil liegen zou?
ANZELMUS.
Klap dan op; wat ongeluk is ’er geschied?
KATRYN.
                Met jou schielyk roepen kom ik de pot met Karremelk om te storten.
[p. 19]
ANZELMUS.
Wat zeg je daar? wel ik zweer, ik zal ’t je van jou huur afkorten.
KATRYN.
(265) Ja, was ’t maar de karremelk, wat nood waar ’t? maar geen ongeluk komt ooit alleen.
ANZELMUS.
Och! spreek; is ’er meêr zwaarigheid?
KATRYN.
                Ja toch: ik was bezig met Juffrouw aan te kleên,
En ik en zy zouden waafelen bakken.
                ANZELMUS.
                Hoe! waafelen? help! ik word vermoord.
KATRYN.
                                Ja; en ik had de keukedeur vergeeten;
Terwyl heeft onze kat byna de helft van ’t beslag opgevreeten,
En de rest leid, met pot en al aan stukken, in ’t midden van den haart.
ANZELMUS.
(270) Jou Lichtomdyne, jou Modde van Gompe, jou lelyke Vuilbaard,
’t Is onverdraaglyk, jou onachtzaame Pry; och! waar je nooit gebooren!
Daar heb ik weêr een heele derdehalf pint karremelk verlooren;
En wie weet, of ’t niet wel twee malle schellingen aan waafelbeslag is. Waar is de kat?
KATRYN.
Dat weet ik niet, Sinjeur.
ANZELMUS.
                                Zeg, dat Joost ze aanstonds opvangt, en bind ze een zak voor ’t gat;
(275) Zy zal, door angst, dat schoon beslag wel weder geeven.
KATRYN.
Wel foei! wat zou dat zyn?
ANZELMUS.
                                Altyd tegenpruttelen, altyd tegenstreeven?
Wat zou dat zyn? wat zou dat zyn? dat zou zyn, dat Joost en gy,
[p. 20]
Dat noch van avond zoud orberen, met het geen je van den haart zult opschraapen daar by;
Want het zou me leed zyn, dat ’er iets in ’t huishouwen ging verlooren.
(280) ’t Is nu een slechte tyd, en ’t heet ziet toe: ’t is al schade wat men komt te hooren.
KATRYN.
Wat kraak je ook altyd kwaade neuten.
ANZELMUS.
                                                                Dat geloof ik wel;
Ik weet waar my de schoen wringt. Wel hoe! ’t is geen kinderspel:
Hier een stuiver, en daar een stuiver, en veel kleinen maaken de grooten;
Of meen je, Meid, dat ik my zo denk van myn goederen te ontblooten.
KATRYN.
(285) Wel neen, Sinjeur. Maar...
ANZELMUS.
                Maar, ik had nu eens niet meêr, wist gy, Karonje, dan wel wederom raad
Tot ander geld?
KATRYN.
                Neen ik. En waar maakt ooit een meid haar meesters staat?
ANZELMUS.
Nu daar hebje gelyk in, en dat heeft ook schyn van reeden.
Ga naâr binnen, en help de Juffrouw in ordre kleeden.
KATRYN.
Ik zal, Sinjeur.
ANZELMUS.
                                Maar, ik belast je, op hals en keel,
(290) Dat je de kat straks opvangt, daar is periculum in mora, die booter, eijeren en meel,
Zo, zonder eenig profyt, door de darmen van die snoepze kat te passeeren.
Ik waarschouw je dat je ’er op past, of ik zal Joost en jou beide moores leeren.
[p. 21]
Je zult het schoontjes op likken en uitveegen, dat wint weêr een maaltyd uit.
Men zal ’t weêr goed maaken tegens dat Izabel word de bruid.
(295) Nu, Katryn, maak dat alles klaar is, en als je de Visboer komt te hooren,
Zo koop, maar ding naauw, voor dartig penningen aan Vooren;
En bak ze, met wat lamp oly, in de pan; wy zullen van avond eens smullen, dat het wat deugd;
Ik heb ’er recht lust toe. Maar de kat, de kat, of weet dat je vreezen meugd.



ELFDE TOONEEL
KATRYN. JOOST met een ouwe Spa en een
Hark zonder steel.

KATRYN.
WEl, Joost, ben je daar?

                                Ja, Katryntje. Waar is Sinjeur?
KATRYN.
                                                Was ’er iets te zeggen?
JOOST.
(300) Ik wou Sinjeur vraagen, hoe ik de bedden in de Tuin zou leggen,
En de grond omspitten. Ook moet ’er een schip drie vier mest zyn, want de boogerd en ’t land
Zyn de arbeid niet langer waard, en zo schraal en maager, als zand.
KATRYN.
Durf je noch van mest praaten? laat Sinjeur dat voor al niet hooren,
Of hy doet je van angst wel de heele Moestuin bevuilen.
JOOST.
                                                Zou hy zich zo verstooren?
(305) Dan zal ik ’t my wel wachten: want, waar zou ik heen? ouwe bloed!
[p. 22]
Zwygen best. Sinjeur mag zelf weeten, wat hy doet.
’t Is my om ’t even, elk zyn zin. Maar daar zal een nieuwe Spa weezen moeten,
Want deze is heel rampu, en de Hark is zonder steel, daar kan ik niet meê leggen wurmen en vroeten.
KATRYN.
Ik versta me op geen Tuinmans gereedschap.
JOOST.
                Ik wel, Katryntje; want ik heb ’er al myn leeven meê omgegaan;
(310) En daarom versta ik het zo veel te beter; en zo doende moet ik ’t werk laaten staan.
KATRYN.
Daar kunje jou zin in doen. Maar Sinjeur heeft my iets anders geboden.
JOOST.
Wat toch?
KATRYN.
                Dat ik je van avond te gast zal nooden.
JOOST.
Te gast! te gast! word Sinjeur veeg? dat loof ik niet;
En waar op zou dat zyn, Katryntje?
KATRYN.
                                Hoor: daar is een ongeluk geschiet.
(315) Onze kat heeft de wafelpot omgehaalt, en ’t beslag over den haart gesmeeten,
Waar van zy by naar de heele helft heeft opgegeeten.
JOOST.
Wel?
KATRYN.
                Wel? nu zult gy de kat, op ordre van Sinjeur, want hy is te ysselyk verstoord,
Een leege zak vast binden, van achteren voor zyn poort.
JOOST.
Wel?
KATRYN.
                En ’t geen ze door benaauwtheid uitdrukt, begryp. jy ’t, zul je daar uit schraapen,
[p. 23]
(320) Terwyl ik ’t geen op den haart leid met de asschop zal opraapen;
En dit zullen wy te zaamen mengen, en bakken ’t voor jou in de pan.
JOOST.
Dat lust me niet, Katryntje; eet jy daar van.
KATRYN.
Ja wel, Sinjeur verstaat dat zo, en dat leid geen tegenspreeken.
JOOST.
Hoe! daar ik hem en zyn vader zo lang als een eerlyk Hovenier bediend heb, selleweeken!
(325) Zou ik nu kattedrek eeten? O neen! verstaan of niet verstaan,
Ik meen ’er voor myn deel geen bek aan te slaan.
KATRYN.
En zo de Visboer voor by komt moet je hem aanroepen.
Wy zullen voor dartig penningen aan vooren koopen.
JOOST.
                                Zeer wel, daar wil ik wel van snoepen.
Maar, tot het eerste krygt hy me niet; zou ik van den ochtend tot den avond wroeten in ’t land,
(330) Met spitten en spaaijen, met gezaai en geplant,
En dan noch kattedrek moeten eeten? dat is my nooit te voor gekoomen,
Zo lang ik by zyn vaders tyd, myn dienst heb waar genoomen.
Dat was een ander man, die schafte my noch alle weeken rystenbry
Met bruine stroop, en een stuk rundvlees met pruimen daar by.
(335) En nu moet ik me zuinigjes met droog brood en kaas laaten vergenoegen;
Behalven ’t geen Juffrouw Izabel, en jy, Katryntje, my onder den duim toevoegen.
Wel hoe! ik word oud, en heb pas een brok twee drie van een tand in myn mond,
En zou Sinjeur my nu te gast nooden op kattestront?
Ik zal ’t niet eeten, al zou de onderste steen boven staan. Watte grillen!
[p. 24]
KATRYN.
(340) Ik volg myn order.
JOOST.
                                En die zal ik niet volgen willen.
Maar, ik zal op de Visboer passen, en laaten ’t werken zo lang staan,
Al zou ik kyven hooren, ’t kan van avond toch niet worden afgedaan.
KATRYN.
En ik ga naar myn kamer, die moet ik noch wat ophelderen en uitstoffen.
Gantsch vyf en drie! wat heb ik hier een schoone huur aangetroffen.....
Joost binnen.
(345) Maar, daar komt Flip en Schoonpraat.



TWAALFDE TOONEEL.
KATRYN, SCHOONPRAAT, FLIP.

FLIP.
                                WAar is Anzelmus?
KATRYN.
                                                Die is hier ver van daan;
Hy is alleen gaan wandelen heel achter in de laan.
Maar, wat doe je hier?
SCHOONPRAAT.
                                Dat zal ik je kunnen zeggen,
Met korte woorden, die wy naderhand breeder zullen uitleggen.
Wy zullen Juffrouw Izabel, die Karel zo wel, als hy haar, bemind,
(350) En in wiens perzoon Anzelmus geen behaagen vind,
Nu helpen, terwyl hy my in alles als Maakelaar komt te gebruiken;
Want hy zal my niet achterdenken, en ’t niet eens kunnen ruiken,
Dat ik hem om den tuin lei.
KATRYN.
                                                Wat zul je dan doen?
SCHOONPRAAT.
Je weet, dat hy zyn Nicht niet wil laaten trouwen, al waar ’t aan lieden van fatsoen,
[p. 25]
(355) Of ze moesten eerst bedaagt zyn, en naar zyn zin, en dan noch ettelyke duizend guldens aan hem vereeren.
Nu zal Flip, die hy niet recht kend, zich steeken in een Botergrossier zyn kleêren,
En voor de vrijer speelen van Izabel, en overleveren haar
Heer Karels Trouwbelofte, benevens een tweede, die zy tekenen moet: dan is de koop klaar;
En daar meê zyn ze aan malkanderen verbonden,
(360) In ’t byzyn van Anzelmus zelfs.
KATRYN.
                                                Dat is al raar uitgevonden.
Maar, hy zal ’t Contract en de Ondertekening willen zien.
FLIP.
                                                Laat ons slechts begaan;
Doe jy ondertusschen Juffrouw Izabel ons voornemen verstaan,
Heer Karel zal je voor die dienst rykelyk beloonen:
En, om beslaagen ten ys te koomen, kun je haar deze brief toonen,
(365) Waar in myn Baas haar in ’t lang en breede ontvouwt,
Wat zyn oogmerk is; de rest word u, als Knypraad, toevertrouwd.
Beweeg jy de Juffer, en hou je dicht; het verd’re blyft ons bevoolen.
Hy kust haar.
KATRYN.
Wat zal dat zyn?
FLIP.
                O! daar smaakt niet beter, als ’t geen men heeft gestoolen.
Vaar wel, Katryntje.
KATRYN.
                                Jy ook, Flipje.
SCHOONPRAAT.
                                                Draag je toch voorzigtig in dit stuk.
KATRYN.
(370) Ben je slecht? gewis; want hier door wacht ik myn geluk.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 26]

TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld een Kamer, in
het Lusthuis van Anzelmus.

IZABEL. KATRYN met een Kamerbezem.

IZABEL.
TErwyl wy hier alleen zyn, moet ik u den inhoud van Karels laatste brief eens openbaaren.
KATRYN.
Is ’t zo niet als ik gezegt heb?
IZABEL.
                O ja; ik wenschte wel, dat wy al te samen verëend waaren.
’t Is te beklaagen, dat de liefde hem zo veel om my lyden doet.
KATRYN.
Niet met al; als men hoog in de boom moet klimmen, smaaken de vruchten wel eens zo zoet.
(375) Dat zal wel te doen staan.
IZABEL.
                Ach! Katryn, wat stel je my de zaaken licht voor oogen.
KATRYN.
Ik zie ’er een gat door, en myn oog heeft my zelden bedroogen.
IZABEL.
Maar, ach! wat voel ik een tegenstryd, als ik alles overleg;
Hier roept my de liefde, en daar weêrhoud my de pligt.
KATRYN.
                                                Wel, of ik ’t zwyg of zeg,
’t Zal evenveel zyn; want ik kan ’t in myn hart niet smooren,
(380) Gy zyt ryk en jong, en al te schoon gebooren,
Om je zo te verkniezen, onder ’t opzigt van een ouwe grynige Saggelaar.
IZABEL.
’t Is evenwel myn Oom.
KATRYN.
                                Al waar ’t tienmaal myn Oom, zie daar,
[p. 27]
Eer ik zo, als gy, zou leeven, wou ik liever zo ver gaan als myn beenen my konden draagen.
Zou ik my van een Oom, om dat hy geld heeft, zo laaten plaagen,
(385) En zo ryk als gy zyn? neen bylo, dat leed ik niet, om al ’s waerelds goed.
IZABEL.
Weet gy dan niet, dat men zyn Oom en Voogd ontzach toedraagen moet?
KATRYN.
Boven Oom, boven al, zou ik myn zin doen, als ’t in deugd en eer kon geschieden;
En, wyl je Karel bemind, zoud ik eens bezoeken, of myn Oom my zulk een huuwelyk zou kunnen verbieden;
Want het is een eerlyk braaf jong Heer, daar niemand iets op te zeggen heeft;
(390) En zyn middelen zyn zo als ze zyn: ’t is genoeg, dat hy onbesprooken leefd.
IZABEL.
Ach! spreek ’er my niet van; want het vermeerderd myn verdrieten.
KATRYN.
Je moet eens katje uit de mouw speelen, of je zult nooit uw verlangen genieten.
Daar komt uw Oom, met Flip, en de Maakelaar.
Laat ons zwygen, en vertrek, zo loopen wy geen gevaar.



TWEEDE TOONEEL.
KATRYN, ANZELMUS, SCHOONPRAAT.
FLIP gekleed als een Koopman.

ANZELMUS tegens Katryn.
(395) GA, en doe achter jou werk, en kom ons niet te stooren,
Voor dat ik je roep, want ik begeer niet dat je onze praat zult aanhooren.
O! de meiden zyn zulke labbekakken; ik zou, recht uit, niet verstaan,
Dat men uit den huis snapte, ’t geen ’er tusschen beslooten muuren mag omgaan.
[p. 28]
KATRYN.
Maar, Sinjeur, heb je my ooit of ooit op klappen en snappen bevonden?
ANZELMUS.
(400) Snapachtig of niet, vertrek. Stille wateren hebben diepe gronden.



DARDE TOONEEL.
ANZELMUS, SCHOONPRAAT.
FLIP gekleed als een Koopman.

SCHOONPRAAT.
HIer ben ik nu, met de Koopman.
ANZELMUS.
                                Dat is goed; ik had u al eêr verwacht.
SCHOONPRAAT.
Ik weet niet beter, of ik heb nu in alles myn pligt betracht.
ANZELMUS.
Welnu, Vriend?
FLIP.
                Wel nu, Vriend? ik ben hier met deze vriend gekoomen,
Gelyk je ziet; want ik had, door hem, vernoomen,
(405) Dat gy een partytje had van leevendige Waar:
En al ben ik maar een Boterkooper, gelyk die vriend is een Maakelaar,
Durf ik nochtans wel van andere koopmanschap meê spreeken;
En voornamentlyk, als ik zie dat ’er in de Waar een klein avansje kan steeken;
Want, om winst is ’t my te doen; en dan kan ’t my niet scheelen, ’t gaat hoe ’t gaat,
(410) Al zou ik de half vaaten t’huis gaan brengen, by dag, over straat.
ANZELMUS tegens Schoonpraat.
,, Bloed! dat lykt ’er naar; dat is eerst een zuinig man!
                maar, myn Vriend, hoe word gy geheeten?
FLIP.
Myn naam, Vriend, is, Fynman Zonder Van, naar myn beste weeten.
ANZELMUS.
Wel, Fynman Zonder Van, je bent een man van myn hart; maar, ik bid je, dat ge my onderrecht,
[p. 29]
Hoe dat je voor zo gevaarlyke koopmanschap zo veel geld durft bieden, als Schoonpraat my heeft gezegt?
(415) Want, al is ’t tot myn nadeel, zo moet ik je dat uit de grond van myn hart openbaaren.
FLIP.
Om dat je zo rond, op zyn oud Arleveens, met me gaat, Vriend, zal ik ’t jou verklaaren.
Voor eerst, reken ik de vyftig duizend guldens, die my zullen worden ter hand gesteld,
By de overlevering van de Juffer, aan uw kant; en van myn kant, de vyf duizend guldens aan geld;
Of de Maakelaar moest me misleiden.
ANZELMUS.
                                Neen, neen, een Maakelaar mag niet liegen,
(420) ’t Is een beëedigd perzoon, en die zal je immers niet bedriegen.
FLIP.
Dat wil ik niet hoopen.
SCHOONPRAAT.
                Wel, Sinjeur Fynman Zonder Van, heb jy van uw leeven gehoord,
Dat iemand in de op, of nedergaande, of zylinie, van de Schoonpraaten, en zo voort,
Van haver tot garst Maakelaars, ooit of ooit iemand hebben bedroogen?
FLIP.
Dat zy verre van my, Vriend; maar ik vertrouw, nevens de Maakelaar, onder verbetering, ook myn eige oogen.
ANZELMUS.
(425) Daar doe je wel aan en voorzigtig. Wat zal Izabel zyn verheugd,
Als zy hoord, dat ’er Oom haar zo een braaf man heeft beschikt in haar jeugd.
SCHOONPRAAT.
Te recht, Sinjeur Anzelmus, die consideratie is niet te wederleggen.
FLIP.
Nu, om de draad weêr op te vatten van myn verhaal, zo zal ik zeggen,
[p. 30]
Dat ik de hoofdzom van myn vyf duizend guldens, uit hoofde van de vyftig duizend, die ik ontfang, negenmaal vergroot;
(430) En ondertusschen maak ik staat op uw goed.
ANZELMUS.
                                                Ja, maar, ik ben noch niet dood.
FLIP.
Je word evenwel goed ouwers, en daar zal by u noch een mooije stuiver overschieten.
ANZELMUS.
En als jy dan voor Izabel stierf, Amice? want je bent ook niet jong.
FLIP.
                                Dan zal ze al myn nalaatenschap genieten.
Reken eens toe; ik bezit tegenwoordig limpio, op een penning naar, zeventig duizend guldens aan goed;
En dat zyn ook geen raapschillen.
ANZELMUS.
                Wel neen, Fynman Zonder Van, als ’t niet doet.
(435) Maar, ik heb noch geen lust tot sterven; wel te weeten;
Ik kan noch braaf wandelen, slaapen, drinken, en al te veel zelfs eeten;
En ik ben zo sterk, dat ik, zedert myn dartig jaar,
Niet een ditje of een datje, noch eenige verandering gevoeld heb, hier of daar.
Ook wil ik niet sterven, om u of myn Nicht te verryken.
FLIP.
(440) Maar, ’t zal eens weezen moeten.
ANZELMUS.
                                                Dat staat noch te bekyken.
Als je zo naar myn dood verlangt, kryg je Izabel niet.
FLIP.
Vergeef my dat, Vriend, ’t is maar om myn vigelantie te toonen voor myn interest.
ANZELMUS.
                                Als ’t nergens anders om geschied,
Sta ik het toe. Maar, zyn de Conditien en Voorwaarden aan uw zyde, al beschreeven?
[p. 31]
Want, als je de Waar aansting, konden wy de zaak aanstonds een plooi geeven.
FLIP.
(445) O ja! Vriend; maar, ik moet ze eerst zien, en de Maakelaar nevens my.
ANZELMUS.
’t Zal zo geschieden.
SCHOONPRAAT.
                Valt het wel uit, zo sluiten wy aanstonds de party.
ANZELMUS.
Katryn, Katryn.



VIERDE TOONEEL.
ANZELMUS, SCHOONPRAAT. FLIP,
gekleed als een koopman, KATRYN.

KATRYN.
                WAt belief je, Sinjeur?
ANZELMUS.
                                Roep Izabel, ik moet haar spreeken.
KATRYN.
Wat raar Figuur is dat? ha! ha!
ANZELMUS.
                Weg, Kladdegat, waar meug je jou al in steeken?
Voort, voort, naar binnen, eer ik jou beenen maak.
KATRYN.
(450) Wel nu, Sinjeur, ik ga.
Katryn binnen.
ANZELMUS.
                                Daar is, op aard, geen droever zaak,
Als dat men, met de dienstmeisjes, altyd heeft dat hassebassen.
Maar, daar komt Izabel.



VYFDE TOONEEL.
ANZELMUS, IZABEL, SCHOONPRAAT.
FLIP, gekleed als een koopman, KATRYN.

ANZELMUS.
                ZEg, wat dunk je, zou je dat wambes wel passen?
SCHOONPRAAT.
Heb ik je nu wel bedroogen? Vriend, is dat geen leverbaare Waar?
[p. 32]
FLIP.
De Waar is redelyk goed, maar, de koop is noch niet klaar.
IZABEL.
(455) Wat belieft Oom? ha! ha!
ANZELMUS.
                Hoe! lach je ’er om? weet je dan al wat ik wil zeggen?
IZABEL.
Neen, Oom, ik lach daarom niet.
ANZELMUS.
                                Nu dan, wacht, ik zal ’t je uit gaan leggen.
Voor eerst, je bent jong, en mogelyk graag aan de man.
IZABEL.
Hoe weet Oom dat?
ANZELMUS.
                                ’t Is aardig, dat de natuur niet veinzen kan.
Al zagjes, Izabel, hoor toe.
IZABEL.
                                Ik zwyg.
ANZELMUS.
                                                ’k Heb, voor myn sterven,
(460) Terwyl gy, na myn dood, maar, ik leef noch, myn goed zult moeten erven,
Een man gevonden, die, als ik, spaarzaam is, vroom en vroed,
En braaf van lyf en leden, waar aan gy trouwen moet:
’t Is een aanzienlyk man, en in ’t beste van zyn jaaren.
Wat dunk je, Izabel, zou je met zo een niet willen paaren?
IZABEL.
(465) Tusschen willen en moeten is groot onderscheid: maar, kan het niet geschiên,
Dat men die onbekende Vrijer, zo wel als Oom, ook eerst mag zien?
ANZELMUS.
Alreê; daar staat hy, leevens groote.
FLIP.
                                Wel ja, daar sta ik, wil me, van vooren en van achteren, wel bekyken,
Zo ik je aansta, kun je plotzeling ’t vonnis stryken.
[p. 33]
IZABEL tegens Katryn.
Is dat Flip?
KATRYN.
                O ja. Laat hem maar begaan, op myn woord.
ANZELMUS.
(470) Wat mompel je? zie zo vies niet; spreek uit je mond, dat yder ’t hoord.
Foei! ’t past geen braave Juffers zo tusschen de tanden te spreeken.
IZABEL.
Oom, ’t is door ontsteltenis dat my de woorden in de keel bleeven steeken.
ANZELMUS.
Katryn, sa, breng pen en int; dit yzer diend gesmeed,
Terwyl het heet is.
KATRYN.
                                Waar toe, Sinjeur?
ANZELMUS.
                                                Zet jy ’t hier maar gereed.
Katryn binnen en weêr uit.
IZABEL.
(475) Hoe! Oom, zo schielyk? dat wil ik immers niet hoopen.
ANZELMUS.
Hoor, Izabel, ik wil, om jouwent wil, geen gevaar loopen,
Dat je, met de een of de ander lichtmis, tot myn schaade en schand,
Het haazepad mogt kiezen, en, eindelyk, voor bedelaarster, schooijen achter ’t land.
Hola! ik moet zorg draagen.
IZABEL.
                                O spyt!
ANZELMUS.
                Spyt, of geen spyt, Vuilneus, ’t is myn begeeren;
(480) Die niet gehoorzaam wil zyn, zal ik ’t, door dwang, wel leeren.
KATRYN.
Maar, Juffrouw, je ziet ommers wel dat Sinjeur zulks verstaat.
Wat! hoe kan je zo weezen? doe het maar: volg myn raad.
[p. 34]
ANZELMUS.
Vriend, Fynman Zonder Van, een woord zo veel als duizend, wat dunk je van zulke Waaren?
Hou je uw woord? zo is de koop klaar, en gy zult ’er meê paaren.
IZABEL.
(485) Maar, Oom, dat kan zo niet lukken, en ’t past geen Juffer, schoon het hart al trekt,
Daar ’t hier heel anders is, dat zy haar genegendheid op de eerste byeenkomst ondekt.
ANZELMUS.
Pispraatjes, zeg ik: ei! ei! je zult de eerste niet zyn, die op zo een manier aan de man zal raaken.
Ik waarschouw je, Izabel, doe je ’t niet, zo zal ik je, by Testament, al myn goed ontmaaken.
IZABEL.
Wel, Oom, geef me ten minsten tyd, dat ik weeten mag op wat voet
(490) Dat ik sta, en of my de Huuwelyksche Voorwaarde, tot myn voordeel, van zyn zyde voldoet;
Want het is de manier hedendaags, dat men, by voorzorge, de zelve zo bondig laat maaken,
Dat, zo ’er al schade mogt komen te vallen, de schuldeischers nooit aan hun voldoening geraaken.
ANZELMUS.
Die wacht is my bevolen; ik heb voor u alles, naar behooren, onderstaan.
Nu, Fynman Zonder Van, waar is uw Huuwelyks Contract?
FLIP.
                Daar is ’t, Vriend.
ANZELMUS.
                                    Izabel, weêr aan, neem het aan.
FLIP.
(495) Ik heb het, tot uw voordeel, naar Koopmans styl, geschreeven, je kund het eens doorleezen.
KATRYN.
Kom, kom, weest zo weigerig niet. Wel zo!
IZABEL.
                                Ach my! Katryn, ’k begin te vreezen.
[p. 35]
KATRYN.
Niet met al; daar staat de naam van Karel.
IZABEL.
                                Ik zie ’t wel, want ik ken zyn hand.
FLIP.
Zie hier de weêrgâ, die heb ik ook zo wat opgesteld naar myn klein verstand.
Dit moet gy ondertekenen, gelyk ik ’t and’re heb onderschreeven.
IZABEL.
(500) Wel aan, ik zal; en beloof dat ik aan u myn hart wil overgeeven,
Die dit geschreeven heeft, om dat myn Oom my zulks gebied.
ANZELMUS.
Daar doet gy wel aan, en ik versta ’t zo, wyl alles tot uw voordeel geschied.
IZABEL.
Daar is ’t Contract weêrom.
ANZELMUS, neemende het Contract van Izabel.
                                Nu is de koop klaar.
FLIP, Anzelmus het Contract uit de hand rukkende.
                                                Zachjes aan, zou ik pyzen,
Dat Contract moest ik hebben, waar zou ik anders de koop meê bewyzen?
(505) En hoe zou ik ze kunnen transporteeren, zonder een behoorlyk instrument?
ANZELMUS.
Wat transporteeren? Wat instrument?
FLIP.
                Wel ja, met woorden te gelooven heeft nu een end.
Nu heb ik ze finaal gekocht, niet waar? wie weet wanneer ik ’er weêr af zal koomen?
Dat soort van koopmanschap bederft in ’t leggen; men zou het vierdepart niet kunnen droomen.
ANZELMUS.
Zou je ’er dan niet trouwen?
FLIP.
                                                Dat loof ik niet, Vriend.
[p. 36]
(510) Misschien dat ik ze voor een kleintje weêr overlaat, als ’er een ander beter meê is gediend.
Misschien ook niet; naar ’t valt; om een quart per cent winst, mits ’er geen tarre afgereekend word, wil ik ze wel overgeeven.
ANZELMUS.
Hola! dit is de afspraak niet; dat staat ’er niet geschreeven:
Dat zwart op ’t wit heeft ook wat te zeggen.
FLIP.
                                                                Dat word niet ontkend;
Maar, daarom is ’t juist niet gezeid, dat ik ze trouwen zal.
ANZELMUS.
                Ho! Vriend, hoe of je de zaak keerd of wend,
(515) Die de Trouwbelofte ondertekend heeft, zal ze wel moeten trouwen,
En ik versta ’t zo, en zal myn woord hier in, als een eerlyk man, houwen.
FLIP.
Laat het dan weezen zo ’t wil. Maakelaar, teken ook ’t geen gy hoord benevens de party.
SCHOONPRAAT.
Ik zal.
FLIP.
                En zet de helft van de Cortasy, voor myn rekening, daar by.
ANZELMUS.
’t Was wel redelyk, dat ge my niets van de Cortasy liet betaalen.
FLIP.
(520) Dat is geen Koopmans styl.
ANZELMUS.
                Maar, Fynman Zonder Van, waar zal ik myn geld haalen?
FLIP.
Daar is een geaccepteerde Wisselbrief van Joachim Goedhart, een Koopman in graan.
ANZELMUS.
Wat is dat voor een man? daar heb ik geen kennis aan.
Ik hou u voor de Kooper, mits dat de Maakelaar zal bezorgen,
Dat hy, voor jou Kapitaal en Comportement, beschikt twee suffisante Borgen:
[p. 37]
(525) Ziet, anders valt hier niet in te doen.
FLIP.
                                Hoe! Borgen voor myn Comportement?
Daar ik, als de bonte hond, voor een eerlyk man, by alle Vettewaarieren, ben bekend;
Ja zelfs heele Dorpen, om mynent wil, als ze my een half uur ver aan zien koomen, leeg loopen,
Wanneer ik te platte lande eens ’s jaars de Boter op ga koopen,
En de kinderen in school alsdan hebben een heilige dag;
(530) En zou ik noch Borg moeten stellen voor myn eerlyk gedrag?
Hola, Vriend, by de leverantie zult gy ’t geld erlangen.
ANZELMUS.
Wel aan dan; maak maar dat je binnen tweemaal vier en twintig uuren de Waar komt ontfangen.
FLIP.
Goeden dag.
ANZELMUS.
                Jou ook zo.



ZESDE TOONEEL.
ANZELMUS, IZABEL, KATRYN.

KATRYN.
                                HEer, Sinjeur, die Bruigom lykt wel een rechte Jan gat.
ANZELMUS.
Hou smoel, zeg ik; wie vraagt ’er jou na? raakt het jou wat?
KATRYN.
(535) Al raakt het me niet, mag ik evenwel een woordje ten beste spreeken.
ANZELMUS.
Praatjes vullen geen zak. Ga naar binnen. Ik heb voor myn Nicht wel uitgekeeken.
Katryn gaat al lachchende van ’t Tooneel.



[p. 38]

ZEVENDE TOONEEL.
ANZELMUS, IZABEL.

ANZELMUS.
LAch maar aan. Wy hebben die vette Vogel daar fraai by de neus gehad.
Een man van groot goed, en een van de voornaamste Botergrossiers van de Stad,
Hangt hier zyn heele kapitaal aan een Kleuter, die hem kan behaagen.
(540) Ha! ha! ha! zeker, als gekken te mart koomen, hebben de kooplui niet te klaagen.
Izabel! Izabel! wat heb je jou eijertjes wel gelegt in dat nest;
Want ziet, als hy komt te sterven, ga jy stryken met de rest.
Wat zul je noch in zyn schyven grabbelen; en als ik dan noch kom te leeven,
Kun je my, tot dankbaarheid, wel een porfitje van zyn kapitaal weêr overgeeven.
(545) Wy hebben hem schoon voor den boer, niet waar? ’t is een gek.
Hy meende my te likken, maar, hy docht niet om zulk een slimme trek.
IZABEL.
Hoe! Oom, gy dwingt my tot een Huuwelyk; en ik, om u niet tegen te spreeken,
Heb, uit eerbiedigheid, my in zo groote slaaverny gaan steeken:
Nu vraag ik aan u zelf, of het u niet jammeren zou,
(550) Dat gy my aan een Gek, volgens uw zeggen, verpligt had door de trouw?
Zoud gy niet liever zien, dat ik met een man, van minder jaaren,
En meêr verstand, als deze, kwam te paaren?
ANZELMUS.
Neen, Nicht, dat zyn lichtmissen, en deze man is evenwel bezaadigd van gemoed;
En als je tegens myn zin trouwde, ontmaakte ik u al myn goed.
(555) Al zeg ik dat hy gek is, dat is my alleen in dit eene punt gebleeken:
’t Is evenwel een eerlyk man; de rest is maar een manier van spreeken.
[p. 39]
’t Huuwelyks Contract moet stand grypen, een man een man, een woord een woord.
IZABEL.
Daar ben ik meê te vreden, en zal myn pligt voldoen, als ’t behoord.
ANZELMUS.
Doet zo; ik zal alles vorders tot uw best overleggen.
(560) Maar, daar komt Jan Kattestaart; wat of hy my heeft te zeggen?



ACHTSTE TOONEEL.
ANZELMUS, IZABEL, JAN, KNIERTJE.

JAN.
GEdag, Heerschop, gedag, Joffrouw.
KNIERTJE.
                                                                Gedag al den brui,
JAN.
Enne kaik, dat ik hier zo stout kom by de lui,
Dat moet je me, wat zel ik je zeggen, verekkezeeren,
En denken, wat weeten de Boeren van saffraen; welja, wie zou ’t ’er leeren?
ANZELMUS.
(565) Wel, Jan Kattestaart, ben jy daar? wat is jou zeggen?
JAN.
                                                Ja, daer ben ik, beste Maet.
IZABEL.
Wie heb je daar by je?
JAN.
                Ja, dat wed ik, om een pyntje, dat jy ’t niet en raed.
ANZELMUS.
Dat zou al kunst zyn.
JAN.
                                Kedaer, ik heb ’er al by elegen,
En noch zel je ’t niet raeijen.
ANZELMUS.
                                                Daar heb ik niet veel tegen.
Is ’t ook je Bruid?
[p. 40]
JAN.
                Ja, ja, zo wat heen, en wy zouwen van avond met ’er moêr en snaar,
(570) En ’t hiele spul eens vrolyk weezen met mekaer,
En zien, of we zo an ’t krioelen kunnen raaken;
En wil je ’er by weezen met het zeldschap. Kedaer, je zult ons vermaaken.
Je hebt myn vaertje lang ekend, en kaik, al is hy dood,
Zo zag ik niet graag dat de vrindschap af sturf. Men kend in nood,
(575) Noch altyd zen vrinden. Neen, Heerschop, dat zweer ik, zonder jokken,
Vaertje en jy leefde, als breurs. Get! wat dangste hy op zyn holblokken,
As hy dronken was. Wat waar ’t een wongdere vent, en een drollige raare geest,
Wangt al waar hy kwam, speelde hy, schrik en mik, de beest.
ANZELMUS.
Dat is waar. Maar dat was van ’t beste niet. Dat had hy wel moogen laaten.
JAN.
(580) Wel, ik wil ’t zo, by benier van zeggen, verhaalen. Wat meug je praaten?
Zeker, as ik ook dronken en vol ben, dan aerd ik geen kleintje daer na.
Nou, dat is tot daer en toe. Wil je koomen, zo zegt ja.
IZABEL.
Maar, Jan, hoe hiet jou Bruid?
KNIERTJE.
                Myn naam, Joffrouw, is Kniertje Gatebetielen,
En ’t leek dat zyn zinnen op myn, en de myne op zyn vielen.
(585) Wat zel men doen? men moet de worreld leeren kennen, en ik wil ’er wel aan;
Want ik docht, as ’t worheid is, ik zel met deuze knecht wel kunnen bestaen.
En we hebben alle bai wat ommenis, en vry wat om te vryven en te plassen,
[p. 41]
En ik ben een wakkere maid, als ’t waer is, lyk je ziet, die wel uit de kluiten is ewassen.
ANZELMUS.
Ja, dat kan ryklyk toe, je bent braaf dik, bol en vet.
JAN.
(590) As ’t is, en zo veel te minder zel ik ze voor een vloo verliezen in ’t bed.
Nou, Heerschop, wil je kommen?
ANZELMUS.
                                Dat weet ik niet.
JAN.
                                                Laet het deur schieten,
By myn Siterna, de tyd zel je niet verdrieten.
We zellen dangsen, en laeten schraapen op de Veel,
En ondertusschen eens lustig smeeren de borst en de keel;
(595) En dat we niet voldoen kunnen met dangsen en springen,
Dat zellen we weêr goed maaken met pooijen en deunen te zingen.
ANZELMUS.
Dat hoefd niet, Jan Kattestaart. Wat dunk je, Izabel;
Heb je lust om meê te gaan naar ’t vrolyk Boerespel?
’t Is weêr een maaltyd uitgewonnen.
IZABEL.
                                Zo als ’t Oom beliefd.
ANZELMUS.
                                                Wel nu, Jan, wy zullen ’er maaken te weezen.
(600) Waar zal ’t Jongspul zyn?
JAN.
                By Tys de Tapper, in de Overvloed; je hebt ’er wel meêr eweest veur dezen.
’t Zel gaen as ien kriek, en ik ben noch redelyk rap ter been,
Zo ze me niet teugen houwen, me dunkt ik spring staende voets over de Bruid heen.
KNIERTJE.
Nou, gedag.
[p. 42]
JAN.
                Gedag altemaal. Zeg, je moest kommen: get, je zelt zulk een pret hebben: niet te vergeeten.
ANZELMUS.
Neen, neen, Jan Kattestaart.
JAN.
                Gantsch bloed, hou je woord.
ANZELMUS.
                                Zonder twyffel; wel te weeten.
Jan en Kniertje binnen.
(605) Terwyl ik me wat ga vertreeden, zo maak je ondertusschen klaar.
IZABEL.
Het zal geschieden, Oom.



NEGENDE TOONEEL.
IZABEL, KATRYN.

KATRYN.
                WAt dunk je, Juffrouw, van zulk een Koopman, en zo een Maakelaar?
Zouden ze het werk wel beter kunnen verzinnen?
IZABEL.
Ja maar, Katryn, als Oom dit bedrog merkt, wat zal ik dan beginnen?
KATRYN.
Tut, tut, ben jy verlegen? ik niet; ik weet altyd noch raad.
IZABEL.
(610) Wat voor raad?
KATRYN.
                                Dat je met Karel deze avond noch deur gaat.
IZABEL.
Daar zal ik in eeuwigheid niet toe verstaan.
KATRYN.
                                                                Watte zaaken!
Zo wil je dan liever in slaaverny blyven, daar je nu gemaklyk uit kund raaken?
[p. 43]
IZABEL.
Die manier van doen stryd tegens ons Geslagt: dat doe ik niet.
KATRYN.
Malle praat; dat is een zaak die daaglyks meêr geschied;
(615) Men moet van de nood een deugd maaken; ’tis toch je Bruigom, en je zult ’er meê trouwen.
Ik zal je dat varken wel wassen, en Flip onderwylen waarschouwen,
Op dat hy en zyn Heer mede op ’t Jongspel maaken te zyn,
Verkleed als Boeren; en dan kun je met hem spreeken.
IZABEL.
                                                Och! doe dat niet, Katryn.
Ik durf het niet bestaan.
KATRYN.
                                Ik wel, en nu is de gelegendheid gebooren.
(620) Zo je nu aarzelde, was al onze moeite verlooren,
En Karel treurde zich, zonder twyffel, hartsteeken dood.
IZABEL.
’t Is of myn liefde, op de naam van Karel, langs hoe meêr vergroot.
Wel aan, als ’t weezen moet, sta ik het toe, en volg uw begeeren.
KATRYN.
Wel zo, dat lykt ’er naar; nu heb ik hoop dat Karel my een Bruiloftsstuk zal verëeren.
(625) Laaten wy ons vaardig maaken, want het word nu al laat.
Ik zal het huiswerk verder aan een kant doen, en geeven Flip goede raad.

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 44]

DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld een Vertrek in de
Herberg, de Dorstige Overvloed.

KAREL, SCHOONPRAAT, FLIP.

SCHOONPRAAT.
HEer Karel, nu heb ik de zaak in staat gebragt, gy moet het eind van ’t kluuwen vinden.
Je hebt haar trouwbelofte, en zy zal haar aan niemand, als aan u, verbinden.
Ook zal Anzelmus niet toestaan, dat ze met iemand anders als de gewaande Fynman trouwd.
(630) Al waar ’t maar om de vyf duizend guldens. Uw zaaken die staan stout.
’t Is nu gesneeden brood. De rest zal de tyd leeren.
En, wyl den avond valt, zal ik weêr naar de Stad moeten keeren.
Ik weet dat gy niet graag zoud zien, dat myn eigen dingen liepen in ’t riet.
KAREL.
In tegendeel, myn vriend; want een anders schaade begeer ik niet.
(635) Zie, daar is het geen ik u belooft had.
SCHOONPRAAT.
                                Dat had geen haast, ik kon wel wachten.
Ik ben je echter dankbaar.
KAREL.
                Van gelyken. Ik zou wel meê gaan, maar ik zal hier vernachten;
Om eens te zien, of my ’t geluk zo gunstig noch zal zyn,
Dat ik met Izabel mag spreeken, door toedoen van Katryn.
SCHOONPRAAT.
Men kan ’t bezoeken, want een minnaar moet toch alles waagen;
(640) En die iets hebben wil, moet ’er eerst naâr om zien en vraagen.
Vorders blyf ik uw dienaar, want myn paerd staat al gereed, en ’t word hoog tyd.
[p. 45]
KAREL.
Ik zal u uitgelei doen. Onderwylen bedank ik u, dat gy tot myn dienst geweest zyt.



TWEEDE TOONEEL.
FLIP, KATRYN.

KATRYN.
OCh! Flip, wat heb ik naar u verlangt, en je overal loopen zoeken.
FLIP.
Hoe dat, Kaatje?
KATRYN.
                Is dat vraagens waard? ik zou je schier vervloeken.
(645) Zo ik je niet lief had.
FLIP.
                Nou, neem het niet kwaalyk, myn zuikerde Knol.
KATRYN.
Houd je handen voor je. Hoe is ’t? scheelt het je ook in de bol?
FLIP.
Wel neen, Zoetert; maar zeper, zeg, wat is uw begeeren?
KATRYN.
Dat je Karel zegt, dat de boeren hier daad’lyk zullen teeren.
FLIP.
Dat weet ik ook wel.
KATRYN.
                En dat ’er by provisie al wyn en bier is in gebrogt.
FLIP.
(650) Daar heb ik al achter gezeeten.
KATRYN.
                En dat onze Sinjeur en Juffrouw hier mede zyn verzocht.
FLIP.
Wat zeg je daar! is ’t waarheid? en zyn ze genegen om die vreugde ook by te woonen?
KATRYN.
O ja. En je moet je beide, als boeren gekleed, mede in ’t Jongspel vertoonen;
Zo kan Karel, onder ’t danssen, met haar spreeken, en neemen beraad,
Wat hem in deze gelegentheid te doen staat.
[p. 46]
(655) Ik heb alreede zo veel op haar gemoed verkreegen,
Dat, zo hy met haar door wil gaan, zy de zaak niet lang zal overweegen.
FLIP.
Geen blyder tyding, myn Kaatje, wat ben jy ook een doortrapte meid!
Och! geef me een zoentje, dan loop ik heen.
KATRYN.
                                                Welk een onbescheid?
Wat zou dat zyn? ik wil noch niet. Laaten wy eerst onze bruiloftsstukken genieten,
(660) En zoen dan uit den treuren, het zal my niet verdrieten.
FLIP.
Eentje maar.
KATRYN.
                Hier valt niet te eenen. Vaar wel, ik moet weêr voort.
Wy moeten maaken dat de oude Grynsaard niets merkt van de moord.



DARDE TOONEEL.
FLIP alleen.

GAntsch vyf en drie! dat is een buitenkansje; boven trouwbelofte boven al, nu zal ’t gewis lukken.
Wat wil Karel vreemd op hooren, dat hy zo onverwacht de gewenschte vruchten zal plukken.
(665) Och! Karel, waar benje? maak je gereed. Leg aan. Geef vuur.
Waar drommel is de vent? weêr aan; stel je in postuur.



VIERDE TOONEEL.
KAREL, FLIP.

KAREL.
HOe raas je zo? wat is ’er gaans?
FLIP.
                Schep moed, ik heb daar zo van Katryntje vernoomen,
Dat Anzelmus en Izabel hier by de boeren op ’t Jongspel zullen koomen.
Nooit beter gelegentheid. Akkremast! hier dient geen tyd verspild;
(670) Nu kun je Izabel bezitten, en met haar deurgaan als je wilt.
[p. 47]
Al had je niet eens haar trouwbelofte op zo een manier kunnen krygen.
KAREL.
En door wat middel?
FLIP.
                Als ik spreek, met verlof, zo past het u te zwygen,
Want je weet ’er niet af. En ik weet alles.
KAREL.
                                                                Wat zal dat zyn?
Spreek op. Verhaast u. Wakker.
FLIP.
                                                O! die goede sloof van een Katryn.
KAREL.
(675) Och! Flipje, uw getrouwigheid is my, in alle voorvallen gebleeken.
En ik zal ’t u loonen. Maar, zeg me toch; hoe ik het werk zal besteeken.
Wyl de Oom met Argus oogen waakt.
FLIP.
                                Loezen zalf, loezen zalf! oelen, niet met al!
Ik weet een middel, dat ons zonderling zal dienen in ’t geval.
KAREL.
Wat middel?
FLIP.
                                Kans genoeg, zeg ik je, zyt niet verleegen.
(680) Een verstandige knecht is by zyn heer tegens geen goud op te weegen.
Ik heb meê in de kreupelstraat gewoont. Laat my maar begaan.
KAREL.
Maar, wat zal je doen?
FLIP.
                Wel, dat is een vraag, die ik onbeantwoord zal laaten staan.
KAREL.
,, Hoe bars durft een knecht tegen zyn meester spreeken,
,, Als men hem maar even de neus in zyn minnerijen laat steeken.
(685) ,, Doch ik zal geduld neemen. Nu, Flipje, laat eens hooren uw goede raad.
Je weet beter als ik, hoe ’t met de zaaken tusschen my en Izabel staat. *
[p. 48]
FLIP.
Daar heb je gelyk in. Maar met de ronde goden is ook geen gek te scheeren.
Dat is te zeggen, dat als iemand, als ik, geldziek is, moet je hem met gestempelde munt klisteeren.
Al was hy noch zo hartlyvig van gedachten, ik verzeker je, want ik ben meêr met die bruijery gekweld geweest,
(690) Dat de patient zo veel vloeibaare stoffen, van raad en daad lost, dat men dikmaals is bevreest,
Dat hy in een oogenblik harssens en al door de stoelgang kwyt zal raaken.
O! die zaaken verstaâ ik grondig.
KAREL.
                                Wel aan, ik zal ’t met je goed maaken.
Zie daar een doozis van dat heilzaam medicament.
FLIP.
Waratje, myn Heer, ik bevind dat je de voornaamste kruiden in de Hortus Medicus kend;
(695) En om dat ik zugt voor je heb, zal ik je myn raad evenwel zeggen.
Voor eerst heb ik goed gevonden, na rypelyk en voorzigtig overleggen,
Let ’er wel op, dat wy beide, als boeren zynde gekleed,
Want die meubeltjes kryg ik licht by de werken, en gereed,
Hier zullen verschynen, dewyl zy ons niet zullen kennen,
(700) Mits conditie, dat gy u voor dat oogenblik tot het boersch moet gewennen:
Dan zul je met de boerinnen eerst om springen, en maaken goed sier;
Ondertusschen zal ik my vervoegen by Izabel en haar Kamenier;
En als ’t tyd word, zal ik je waarschouwen, en voor u zorge draagen.
Dan moet je aanstonds, op een boersche manier, Izabelle vraagen,
(705) Of je met ’er een gangetje gaan meugt; dit zal ze niet weigeren, gelyk Katryn my heeft gezegt;
Want, als men iets van belang wil uitwerken, diend de zaak wel overlegt.
[p. 49]
En terwyl jy danst, zal ik met de bruigom ruzie maaken,
Zo dat wy, zonder twyffel, handgemeen zullen raaken.
Nu, onder dit vechten moet je passe par la speelen, en loopen maar voort;
(710) Ik zal je met Katryn volgen, en laaten Anzelmus by ’t heele consoort.
Verders heb ik overlegt van met haar kort weêr by ’t Gezelschap te koomen,
Om dan te doen, dat ik noodig acht, en de droes niet zou kunnen droomen.
KAREL.
Maar, waar zal ik ’er meê heen in ’t donker, en by nacht?
FLIP.
Ei kyk, is ’t niet genoeg, als jy ze by provizie hebt in uw magt?
KAREL.
(715) Och ja, myn lieve Flipje, dan ben ik zeer wel te vreden.
FLIP.
Vraag dan niet meêr, als je meêr weeten moet, zal ik je meêr ontleeden.
Ik heb met de Waardin wat te verhandelen. Laat me alleen.
KAREL.
Je moest me nu niet verlaaten.
FLIP.
                                                Neen, zeg ik; ga maar heen.



VYFDE TOONEEL.
FLIP. KLAAR en TYS met stoelen en banken.

FLIP.
JE bent een flink van een vrouw, die overal raad toe weet te vinden.
(720) Weet je ook twee boere Pakken te leen by een van uw vrinden?
Want, wyl ’t Jongspel hier weezen zal, zou myn Heer en ik, voor ons plaizier,
Ons graag verkleeden, en meê joelen, op de boere manier.
KLAAR.
Je zegt daar zo iets. Laat zien. Wel ja; we hebben van Kees Knol, de neef van Jaap Bonken,
Twee pakken kleêren leggen, die hy hier in ’t gelag heeft verdronken;
(725) Daar kun je u van bedienen, want ze zyn zinlyk bewaard.
[p. 50]
FLIP.
En waar is die Kees Knol?
KLAAR.
                                Och! die goeije Borst is al op de vaart.
Ik mag ’er niet om denken. Je moet me, by myn eer, gelooven,
Dat, sedert zyn vertrek, al onze neering uit het huis is weg gestooven.
O! ’t was zulk een kortswylige Snaak; elk een wou by hem zyn;
(730) En die hem maar een goed woord gaf, was ’t aanstonds, Klaartje tap wyn.
Ik had altemet geen tyd over om in en uit de kelder te loopen;
Ik heb ’er wel honderdmaal om moeten lachchen. Kinderen! wat wierd ’er gezoopen!
En, toen ik zag, dat het hem aan plaaten ontbrak, dacht ik ’t word myn tyd.
FLIP.
Dat is recht.
KLAAR.
                Als ’t is. Hola! ik verschryf om sunst niet al dat schoone kryt.
FLIP.
(735) Hoe stelde jy ’t dan?
KLAAR.
                                Ik kreeg hem, op een avond, onder vier oogen,
En ik hiel me, of ik niet langer tegens de borg kon, en of ik bitter huilde. Dit maakte hem zo bewoogen,
Dat hy my aanstonds bragt de twee pakken kleêren in pand:
En sedert heb ik hem niet meêr gezien.
FLIP.
                                                Zeker, je hebt een doortrapt verstand.
KLAAR.
Dat geloof ik wel, ik heb zo menigmaal leergeld moeten geeven,
(740) Dat ik eindelyk op de streek van ’t kompas eens ben geworden gesleepen en bedreeven.
FLIP.
Al goed. Maar, hoe staan we met de spys?
KLAAR.
                                Die zul je met je tienen niet verteeren, maak daar op vry staat.
[p. 51]
’t Vliegt me alles van de hand. Ik kan rijen en omzien, Kameraat.
FLIP.
Dat zie ik wel. Kom aan, ’t word tyd, wilt ons de kleêren geeven;
Want, kreeg ik ze niet, was myn paspoort haast geschreeven.
(745) Je moet je reppen, daar staat een fooitje op. Dat gaat je voor.
KLAAR.
                                Ik volg je aanstonds, ik ben klaar.



ZESDE TOONEEL.
KLAAR, TYS.

KLAAR.
TYS, Tys.
TYS.
                Hier ben ik immers.
KLAAR.
                                                Sa, weêraan, Treuselaar.
Je moest hier oppassen.
TYS.
                Ik zal.
KLAAR.
                                Jan en Knier zullen hier aanstonds koomen.
Niet te sammelen.
TYS.
                Heb ik dan myn pligt ooit kwaalyk waargenoomen?
KLAAR.
Lustig, blyf hier, met je pligt. Daar koomen ze al. Ik ben hier aanstonds weêr,
(750) En zal ’t achter beschikken. Hou jy ze gezelschap, en zet ze op die bank neêr.



ZEVENDE TOONEEL.
TYS, JAN, KNIERTJE.

JAN.
GEnaevond, Tys; heb je noch niemand van ’t zeldschop binnen?
TYS.
Neen, Maat, daar is noch niemand van je volkje.
[p. 52]
JAN.
                                                Dat kan ik niet bezinnen.
KNIERTJE.
Dat is wongder; nou, ze meugen kommen, we zynder vast.
JAN.
Waer blyven de Speullui?
TYS.
                                                Die hebben snedig opgepast;
(755) Want ze zyn daar achter bezig om heur maagen te versterken.
Eerst eeten en drinken, riepen ze, en dan peuren we aan ’t werken.
KNIERTJE.
Laeten de goeije Slokkers wat wils hebben; men zaid, ze winnen met vreugde heur geld;
Maar, men speuld altyd niet uit weelde, al is de vioel al esteld.
JAN.
’t Is toch maar om ’t zobere kosje, de ryken niet te nae gesprooken, ze slagten de veugeltjes, die voor de mensken kwinkeleeren,
(760) En hebben voor heur zelfs niet anders als lichte pluimen en luchtige veeren.
Nou, dat ’s tot daer en toe. Maar, ik wou dat ze haest hadden edaan.
TYS.
Ik zal ’t ’er vraagen. Daar komt Heer Anzelmus, met zyn Nicht en Kamenier al aan.



ACHTSTE TOONEEL.
ANZELMUS, IZABEL, KATRYN,
JAN, KNIERTJE.

ANZELMUS.
DAar zyn we, Jan Kattestaart.
JAN.
                                                Je doet wel. Dat is ter eeren!
Je houd je woord, en je kund eischen wat je lust is en begeeren.
ANZELMUS.
(765) Hoe! zyn wy de eerste? dat is wonder! dat had ik niet gedacht;
[p. 53]
Want wie boeren nood, moet weeten dat hy vroege gasten verwacht;
Die men de wyn en ’t bier niet behoeft, met moeite, in ’t lyf te praaten.
Ze zyn zo goed inneems, dat ze liever zouden gaan leggen by de vaaten,
Als ze niet langer konden staan, en zetten de kraan voor den mond,
(770) En ’t zou ’er leed zyn, dat ’er een dropje bleef leggen op den grond.
JAN.
Wel, als de Maats op een vetje zyn, meugen ze wel eens toevlooijen;
Als ze maar maaken, dat ze zo taamelyk de weg rooijen.
’t Beurd ’er niet alle dag, als in Steê wel geschied,
Daer men ook wel vol en zat t’huis komt, al weeten ’t de buuren niet.
(775) ’t Zy heerschop of boer, de goeije daer uit geslooten,
Ze zyn allemaal met een sop overgooten.
ANZELMUS.
Hoe weet jy dat, Jan Kattestaart? en, waar heb jy dat gehoord of geleerd?
JAN.
Al ben ik een boer, Heerschop, ik heb ook wel by steêlui verkeerd.
Wat! mien je dat we bot zyn? dat is mis, en ’t spreekwoord kan niet liegen:
(780) Dat men een Boer meê moet brengen, zo men een Boer wil bedriegen.
O! lieve Maat, zommenke Boeren zyn zo plat niet, als een mannetjes duit,
Al praaten ze uit en in as de rangt van een ouwe schuit.
Spreek ’er vry wat dieper an, as van botter, kaas en melk, ploegen, planten en zaaijen;
En bezoek eens, of je ’er wel een kool zult andraaijen.



NEGENDE TOONEEL.
TYS, KLAAR, ANZELMUS, IZABEL. KAREL
en FLIP in boere kleêren. KATRYN, JAN,
KNIERTJE. Boeren en Boerinnen, Speellui.

FLIP.
(785) HO! genavond, Volkje.
[p. 54]
JAN.
                Jou ook zo,Vrinden; jou ook, Kameraat.
Al te zamen.
Wy wenschen je altemaal geluk, in den Huuwelyken staat.
ANZELMUS.
Houd op met schreeuwen: wat droely! ’t lykt wel foppen,
Of laat ik eerst myn ooren met boomwol vol proppen.
Karel voegt zich by Izabel, Flip by Kniertje
en Katryn; en Anzelmus by Jan.
JAN.
Zaag op, Speullui, wakker, een Boere Meitje, of ’t een of ’t aâr,
(790) Watje in de kop schiet, we zyn al klaar.
Of speul, te Haarlem in de witte Swaan; of, een Bredaas Biertje;
Of diergelyke soort; ’t is evenveel, een Sesje of een Viertje.
Drie Boeren en drie Boerinnen maaken een dans.
KAREL.
Joffrouw, dat we ook iens een sprongetje deeden, ik word zo luchtig als ’t wel hoord.
Wat is ’er an elegen; wat zeg je? geef je me jou woord?
IZABEL.
(795) Zacht aan, Vriend, wat zou dat zyn? ik heb meêr lust om toe te kyken,
Als meê te danssen.
ANZELMUS.
                Wat! zou je hier, als een Viesneus, zitten te pryken?
Kom, kom, je kund toch danssen; daar toe heb je gelds genoeg verleerd.
IZABEL.
Ik ben niet hartnekkig, als ’t Oom zo verstaat en begeerd;
Maar, dan moest de Bruid ’er meê aan.
JAN.
                                                Ja, ja, die zel wel willen.
(800) Sa, sa, Knier, nou zel je iens zien, hoe of myn bientjes kunnen drillen.
De Speellui speelen. Karel en Izabel, Jan en Kniertje danssen; onder den dans treed Flip, al danssende, toe, en vat de Bruid om den hals.
[p. 55]
JAN.
Jou, Hondsvot, wat doe je daer? hier zel ’er meêr as ien meê speelen:
Zel jy myn Bruid, daer ik by bin, zoenen, sabben en streelen?
Stae vast: hou daer.
Zy vechten. De Speellui speelen voort, en Anzelmus, nevens de anderen, willen hen scheiden, onderwylen danst Karel en Izabel de Kamer uit.
FLIP.
                Laat los. Help! help!
ANZELMUS.
                                Zacht aan, Mannen; gaat dit zo, zonder wyn?
Laat malkanderen los. Houd op. Wat zal dit zyn?
Zy laaten malkanderen los, en Katryn stoot Flip de Kamer uit.



TIENDE TOONEEL.
TYS, KLAAR, ANZELMUS, JAN, KNIERTJE. Boeren en Boerinnen, Speellui.

JAN.
(805) HAd ik gien gelyk, Heerschop? de droely mogt dat lijen,
Daer ik zo een ronde streeke aêr half jaar over heb moeten vrijen,
Dat hy dat zou verfomfaaijen en versollen; ja, kedaar,
Had ik ’em hier, ik sneê ’em vlak deur midden, en van mekaâr.
ANZELMUS.
Men moet zo haastig niet zyn, en zo wraakgierig niet leeven,
(810) Om zulk een beuzeling. Myn beenen staan, onder myn lyf, te trillen en te beeven.
JAN.
Ik vergeef ’t hem dan, om jouwent wil; laet die Hondsvot myn Bruid
Met vrede laeten, of de Rekel zel het zeldschop uit.
ANZELMUS.
Wel ter degen. Maar, waar is Izabel, met de Boer, gestooven?
TYS.
Die zullen misschien met malkaâr gestreeken zyn naar boven,
[p. 56]
ANZELMUS.
(815) Izabel, Katryn, waar ben je? help! help! wat droes is dat?



ELFDE TOONEEL.
TYS, KLAAR, ANZELMUS, JAN, KNIERTJE.
FLIP in boere kleêren. KATRYN. Boeren
en Boerinnen, Speellui.

FLIP.
OCh! wat zou het zyn! myn Breur is, met de Joffrouw, op ’t haazepad.
KATRYN klaagend.
Onze Juffer is, met de Boer, buiten in ’t donker, weg geloopen!
Wat gaat my aan! ik zal ’t met de dood moeten bekoopen.
ANZELMUS.
Wat scheelt je? ben je zot? wat wegloopen met den Boer?
(820) Ik geloof dat je dol word.
FLIP schreijende.
                                Ja, ’t is waerhaid. Hoor hoe ik voer.
Och! och! de Juffrouw heeft myn Breur bedroogen:
Ik mag ’er niet om denken, of de traanen staen straks in myn oogen.
ANZELMUS.
Hoe is ’t dan toegegaan?
FLIP.
                Toegegaen, zeg je? hoor toe. ’t Was zo donker, als een hel,
Zo als we buiten de deur kwamen; en daer loop ik, met myn trony, ergens tegen: verstae je ’t wel?
ANZELMUS.
(825) Ja; vaar maar voort.
FLIP.
                Ik tast toe: wel ja; waerom niet? want ik kon niet zien noch hooren:
En wat mien je dat ik voelde?
ANZELMUS.
                                Och! wat was ’t?
FLIP.
                                                ’t Was een biest met twee ooren.
ANZELMUS.
Een beest met twee ooren?
[p. 57]
FLIP.
                O ja! en al moest ik de dood sterven, zo was ’er een Chaise achter an vast.
Nu, ik gryp al voort, in ’t donker (want men moest de weg vinden by de tast)
En ik kreeg, of ’t spul sprak, twee gelyk by de neus; waar van de eene, niet links van handen,
(830) My vyf vingers, met een vuist, zo rechtdraeds, voor myn bek slingerde, dat twee van myn beste tanden
Door myn keel vloogen. Voel vry of ik, in myn verhaal, het minste woord
Af of toe doe.
ANZELMUS.
                Dat is onnoodig. Maar, wat deê jy?
FLIP.
                                                                Ik riep, moord.
Op dit geluid wierd ik zo hartelyk omhelst, dat me de ribben noch in ’t lyf kraaken,
En met een hoorde ik een stem, die zaide, och! myn lieve Breur, ik wist niet dat ik jou zo net zou raaken.
(835) Vergeef het my. Van harten gaern, riep ik, laet me maar los, want je drukt me plat.
Zo gezaid, zo edaen. Maar, zaid ik; ik heb ’er noch een by de neus evat,
Wie is die? wel, zai men Breur, wie zou die anders weezen,
Lachchende.
As myn Bruid. O! Breurtje lief, hier kakt een koe zo veel, als duizend meezen.
Wie is ’t dan? zaid ik: dat ben ik, zai ’er een, en myn naam is Izabel;
(840) Zeg an de ouwe Knorrepot, dat zult gy zekerlyk weezen; verstae je ’t wel?
ANZELMUS.
Ja, al te wel.
FLIP.
                Zeg dan, zai ze, aldus zingende: *
1.                       Flip zingt.
            Dat ik ’er dit nob’le Boertje min,
            En dat ik met hem gae doolen,

[p. 58]
            Dat is ’er zyn wil, en ook myn zin;
            (845) Hy heeft myn hartje gestoolen.
2.
            Al knort ’er of mort den oude Gryn,
            Die stikken zal aan zyn schyven,
            Ik wil dit Boertje zyn Vrouwtje zyn,
            Hy zal my de tyd verdryven.

Lachchende.
    (850) Is ’t niet waer, myn Bakkesje, zai ze. Hier op antwoorde myn Breur,
Jongen (dat was ik) gae, en zeg an de Sinjeur,
Dat Izabel my tot haar Bruidegom heeft verkooren.
Schreijende.
Genacht, tot weêrziens. Och! ik ben hem kwyt; ik heb myn Breur, voor eeuwig, verlooren.
ANZELMUS.
Maar, waarom hield gy ’t paerd niet vast?
FLIP.
                                Om dat het niet wou blyven staen,
Schreijende.
(855) ’t Scheen of ’t onnoz’le biest de snof in de neus had, dat de Joffer met myn Breur deur wou gaen.
ANZELMUS.
Wie heeft zyn leeven ooit gehoord opgeraapter en voorbedachter loogen.
FLIP.
Zo zoud gy denken, dat ik alles uit myn poot heb gezoogen?
ANZELMUS.
Met reden, want je hebt in ’t honderste gedeelte daar geen tyd toe gehad,
Om zo veel morgenspraak te samen te houden, versta je dat?
FLIP.
(860) Wel hoe, Sinjeur, ze spraaken allebai gelyk, zo ras, zo ras, in en door malkander,
Lachchende.
Dat je ’er geen oog op houden kon, en al had je Midas ooren gehad, zou je onmoog’lyk hebben kunnen verstaen de een voor de ander.
’t Geen ik ’er van heb kunnen begrypen, heb ik je gezegt;
De rest moet Katryn weeten. Och! hoe beklaag ik die vroome knecht:
Klaagend.
[p. 59]
Wat zal hy met zulk een Steêpop, en zo veel geld gaen beginnen!
(865) Ik byt me wel licht de keel af, want het raakt me an myn zinnen.
ANZELMUS.
Verraad! verraad, sta by: steek kaarsen aan.
Men moet den Roover volgen; yder zal een byzondere weg inslaan.
KATRYN.
Dat kunnen ze wel doen; maar, dit waaren de laatste woorden,
Die ik, zo als ze op de Chaise klom, uit haar mond hoorden:
(870) Katryn, vertroost Oom, en zeg hem, terwyl hy ’t Huuwelyk met Karel niet heeft toegestaan,
Dat ik met Fynman Zonder Van niet trouwen wil, en daarom met deze Boer ben doorgegaan.
ANZELMUS.
Och! och! wat gaat my aan; waar waaren myn zinnen? had ik ze dan liever aan Karel gegeeven.
Wat zal de waereld zeggen? ik ben moê van myn leeven.
De Boer zal hangen: rep je, haald hem hier, ’t kost wat het kost.
FLIP, klaagend.
(875) Myn Breur! myn Breur! en daar toe noch dicht afgerost.
ANZELMUS.
Wat jou Breur; je naers, Vent, dat lykt wel scheeren.
KATRYN, schreijende.
Och! myn zoete Juffrouw, met al die kostelyke kleêren.
ANZELMUS.
Ik word raazend, en spring straks naar myn staart om. Vervolg me aanstonds de Vent,
Of weet dat ik je altemaal zal laaten rabraaken, bekend en onbekend.
(880) Had ik dat Varken liever aan Karel besteed. Maar, een Boer! een Boer! dat zal ik niet lijen.
Voort, voort, wil met malkanderen die Hangebast narijen.
FLIP.
Och! mijn Breurtje. Ik zal hem zoeken, en meê brengen, als ik hem vind.
[p. 60]
ANZELMUS.
Loop met jou Breur aan de galg, en hang daar te droogen in de wind.



TWAALFDE TOONEEL.
TYS, KLAAR, ANZELMUS, JAN, KNIERTJE, KATRYN. Boeren en Boerinnen, Speellui.

KATRYN.
SInjeur, Sinjeur.
ANZELMUS.
                Och! Katryn, wat staat ’er voor my anders te vreezen,
(885) Als dat dit doorgaan de eerste nagel aan myn doodkist zal weezen?
Ja wel, ik beloof, zo ze weêrkomt, dat Karel ze hebben zal.
KATRYN.
Dat zou ik je ook raaden.
ANZELMUS.
                                                Och! welk een ongeval?
KATRYN.
Maar, wie weet, of Karel ze nu wel zal willen trouwen,
Zo hy achter de zaak komt?
ANZELMUS.
                                                Wy moeten ons sjakes houwen.
(890) Ben je slecht, Meid? smoel toe, zo vliegen ’er geen spreeuwen in:
Dat gebeurd meêr in de waereld, Malloot; zulk een wisje wasje baard geen tegenzin.
Als men door en door verlieft is, om naar reden en waarheid te spreeken,
Valt zo een kleinigheid niet aanstootelyk: want, wie leefd ’er zonder gebreeken?
Wat zeg jy, Klaartje? He! is ’t niet waar?
KLAAR.
                Zou het niet waar zyn, ’t is aan me zelfs gebeurt.
(895) Toen ik met onze Tys zou trouwen, heeft Jaap de Mollevanger ook wel myn neusdoek gekreukeld, en myn voorschood gescheurd.
[p. 61]
Zo als wy, met de kennisjes, eens helder in de bocht zoude springen.
Maar, dat nam onze Tys niet kwaalyk; ook, Tysje?
TYS.
                                                                Watte dingen!
Ik denk wel dat Karel het zo min als ik in de wind zal slaan;
Want voorschooden te scheuren, is even zo veel, als met malkanderen heen en weêr door te gaan.
(900) Ik heb myn Klaartje zo lief, dat ik myn woord wel zal houwen,
Van na heur dood aan niemand weêr te trouwen;
Ja, ik wil wel by myn keel zweeren, dat als men met heur lyk te kerke zal gaan,
Ik voor al zal laaten zorg draagen, dat zy de hoeken van de straaten niet te kort om slaan,
Uit vrees dat men haar ergens tegens aan mogt stooten, en in die rust stooren;
(905) Hoewel ik de kist zo dicht zal doen spykeren, dat zy ’er met heur nageltjes niet licht zal door booren.
ANZELMUS.
Nu moet ik bekennen, dat dit eerst oprechte liefde mag zyn genaamd.
KLAAR.
Och ja! ik heb een man die honderd duizend mannen overtreft en beschaamd;
Dat myn Tysje alleen ’t zuipen wou naâr laaten, en al dat teeren en smeeren,
Ik zou die goeije Slokkert met de tytel van Joachim Goedbloed verëeren.
(910) Ja de vloer zou te koud zyn daar hy over ging;
Al zou ik hem by ’t haer daar over sleepen, om de verandering.



[p. 62]

DARTIENDE TOONEEL.
TYS, KLAAR, ANZELMUS, JAN, KNIERTJE. FLIP in boere kleêren. KATRYN. Boeren en Boerinnen, Speellui.

FLIP.
HEerschop! Heerschop! zyt gerust, ik heb myn Breur weêr ekreegen;
Hy heeft, by geluk, door de donkerhaid, met de Chaise om eleegen.
ANZELMUS.
Is myn Nicht ook bezeerd?
FLIP.
                ’t Moet weezen, want zy klaagt zo erbarmelyk, dat een hart van steen
(915) Zo gedwee zou worden, als een vaatdoek. ’t Is ’er over heen! ’t Is ’er over heen!
ANZELMUS.
En waar over klaagd ze? och! spreek op.
FLIP.
                                                                Wat meug je my vraagen?
Och! och! zy heeft gelyk.
ANZELMUS.
                                Waarom?
FLIP.
                                                Voel je jou conscientie niet knaagen?
ANZELMUS.
Neen ik. Wat reden?
FLIP.
                Om dat ze, onder het hikken en snikken, zaid,
Dat je een Woekeraar en Schrok bent.
ANZELMUS.
                                Ja!
FLIP.
                                En een Patroon van de verfoeijelyke Gierighaid;
(920) En dat het jou schuld is, dat ze tot dit ongeval is gekomen.
[p. 63]
Zy roept wel honderdmaal Karel, Karel.
ANZELMUS.
                                                Wat heeft ze dan te schroomen?
Want, zy zal Karel hebben; ik heb het immers toegestaan.
FLIP.
Daer koomen ze alle bai: zie eens hoe neêrslagtig dat ze gaen.



VEERTIENDE TOONEEL.
TYS, KLAAR, ANZELMUS, JAN, KNIERTJE, IZABEL. KAREL en FLIP in boere kleêren. KATRYN, Boeren en Boerinnen, Speellui.*

IZABEL.
OCh! Oom.
KAREL.
                                Myn Heer.
IZABEL.
                                                Wil ons deze misslag vergeeven.
(925) ’t Is geen Boer daar ik meê deurliep; ’t is Karel, met wien ik meen te sterven.
Karel ondekt zich.
KATRYN.
                                                Liever denk ik te leeven.
ANZELMUS.
Bedriegster, is dat tot dankbaarheid?
KAREL.
                                                Myn Heer, vergeef het haar,
’t Is myn, maar meest uw schuld.
FLIP.
                                                Dat spreekt van zelfs; dat ’s klaar.
ANZELMUS.
Zwyg jy altoos stil, Schavuit, van jou wil ik gantsch niet hooren.
FLIP.
Wel, Heerschop Ezelmus, heb ik het gedaan? maatig toch uw tooren.
ANZELMUS.
(930) Wat zal Fynman Zonder Van staan kyken!
[p. 64]
FLIP.
                                                Zyt daar niet eens voor bevreesd,
Want die Fynman Zonder Van heb ik zelfs in perzoon geweest.
ANZELMUS.
Jou Schelm, dan heb je my aan alle kanten bedroogen.
Alwat ik zie gelyken wel Fielebouten en Rabauwen voor myn oogen.
Wat zal ik doen? ’t is te ver gekomen. Wie geeft me nu raad?
KATRYN.
(935) Geen beter, als dat je onze Juffer met Heer Karel trouwen laat.
ANZELMUS.
Als ’t anders niet kan zyn, patientie: fiat, trouwen.
IZABEL.
Ik blyf u dankbaar, Oom.
KAREL.
                                En ik, myn Heer.
KATRYN.
                                Maar, zullen wy ook geen Jongspel houwen?
’t Is hier wat bekrompen, en dat kan beter geschieden in onze groote Zaal.
ANZELMUS.
Nu, kom aan, Vrienden en Vriendinnen, ik nood je altemaal:*
(940) Maar, ik heb niet te eeten noch te drinken.
FLIP.
                Daar is niet aan verbeurd, ik zal je de kost wel beschikken.
Wy hebben hier gezoden en gebraân.
JAN.
                                En wy zellen de wyn en ’t bier toeleggen, dan kunnen we altemet eens likken.
ANZELMUS.
Steek dan de lantaern op, want de weg is flikkerig, en ’t is donker.*
FLIP.
                                Kom aan, Katryntje, myn Bruid;
Wy zullen ze samen draagen, en lichten ’t Gezelschap voor uit.
De Dans van de drie Boeren en drie Boerinnen
word hervat.


EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

p. V, fol. A3r binnen er staat: binnnen
vs. 56 koppel er staat: kopel (ook in de herdruk)
vs. 686 staat. er staat: staat,
vs. 841 ‘Ja, alte wel [...] zingende’ weesrijm
vóór vs. 924 Boeren en Boerinnen er staat: Boeren en Boeren
vs. 939 altemaal: inktfout in
UBL 1089 G 38 : 4, zie KBH 447 G 41
vs. 942 flikkerig er staat: slikkerig