Anna Folie etc., ca. 1706. Eerste deel
Lyste van rariteyten en Lyste van spreekwoorden
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
Rond 1706 verscheen de Lyste van rariteyten, die verkocht sullen werden ten huyse van Anna Folie in twee delen; elk deel werd vergezeld door een Lyste van spreekwoorden, op verscheyde voorvallen toepasselijk. Enkele exemplaren zijn samengebonden met een vervolg: Staat en inventaris van de nalatenschap van Don Gio dy Straatslypio y Pluggio.
Wij geven deze drie teksten uit volgens het convoluut 1193 F 15 in de UB van Leiden, dat alle drie de onderdelen bevat. Zie de bibliografie.
Continue
[
p. 1]

LYSTE

VAN

RARITEYTEN,

Die verkocht sullen werden op den
32 van Bokkem-maand, in den Ja-
re dat tweemaal drie soo veel
doet als driemaal twee.


Ten Huyse van

ANNA FOLIE.

Alwaar de selve Rariteyten drie dagen na de Verkooping van niemand konnen gesien werden.

[Vignet: Fama]

Gedrukt in Arabien, midden op de Sand-
Zee, in ’t vervalle Kasteel van den
Rasenden Roeland.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

VOORREDEN

AAN DEN

LESER.

LEsers snakje na wat swierigs,
Geestigs, koddigs of playsierigs:
    Hier is yets tot u gerijf
    Voortgebracht, tot tijdverdrijf.


(5) ’t ls een kosje na je tande;
Snakerijtjes veelderhande:
    Want je hebt hier keur van stof
    Licht, en digt, en fijn, en grof;

By den dikt’, met heele bosjes,

(10) Groote stapels, kleyne trosjes:
    Uyt de Pen geslingert, met
    Seer veel swier, byzonder net.

Zeker ’t zijn geen slegte grollen
Voortgebracht van lompe Knollen,

    (15) Neen ’t bylô, maar’t is seer fijn,
    By het stuk of by ’t douzijn.


[p. 4]
Hier by doet het kokermuylen
Als gy ’t leest, ’t Verband het pruylen;
    Want dat is maar voddery,

    (20) Rechte lap en leurdery.

Wil je dan eens vrolijk wesen,
Gaat dit boekje maar doorlesen;
    Schoon dat ’t hier of daar wat schort,
    Of wat stoot, daar ’s niet of ’t hort.


(25) ’k Acht Vieshoofden, noch Trekneusen,
Vitters die het al verkneusen,
    ’t Geen dat niet is van haar tand
    Wysen se maar van der hand.

Willens’ uyt me Kraam niet koopen,

(30) Laat se voor Sint Felten loopen,
    Of naar
Rome al haar best;
    Want ik lach met al de rest.

’k Moet maar brave Luyden soeken,
Die niet spreken als van Boeken:

    (35) Want die dienen in me kraam.
Zijt gegroet dan al te saam.
Continue
[
p. 5]

LYSTE

VAN

RARITEYTEN.

1. EEn kleyn oud Hoedje, waar van de rand niet boven de twee vingers (ruym gerekend) breed, en een weynig door de Muysen beknaagt is, dat het selve soo veel tanden als een saag heeft; om sijn voortreffelijkheyt wordende bewaard in een glase hoedekas, als hebbende voor desen een cieraad geweest op het hoofd van Don Louis de Requesens, Gouverneur der Spaanse Nederlanden.
2. Een Mantel voor desen swart geweest, doch sedert de dood van Hendrik de III. Koning van Vrankrijk, heeft de selve tot teyken van zijne getrouwe diensten, een weynig naar het blaauw beginnen te trekken, welke couleur hy met voortgang van tyden, soo seer na sich genomen heeft, [p. 6] dat men nu sou sweren, dat hy soo geverft was, zijnde van een klep beschaduwt, die in grootte een gansebort overtreft, en met een reeks knoopen beset, die (menschelijker wyse gesproken) na hoender-eyeren gelyken.
3. Een Baktand van Cicero, verwonderlijk groot en wit, in Silver beslagen.
4. Een Pistool van Lekkerbeetje, daar Briauté meé is doorschoten, aan den haan wat ontranponeert.
5. Een yser Vorkje, daar Duc d’Alba gemeenlijk mede at, soo goed als nieuw, doch wat verroest.
6. Een Kim uyt het Vat, waar in Gerrit van Velsen, om de Moord aan Graaf Floris begaan, wierd dood gerold.
7. De Veldslag tusschen Tamerlan en Bajazet, door een voornaam Meester, in de holligheyt van een Tabakdoos geschilderd.
8. Een eyndje van een Fakkel, op de uytvaart van Paus Sixtus de V. gebruykt.
9. Een halve Piek van een Leyds Stoepje, in een beroemde Actie tusschen de Heeren Studenten ontnomen, uytnemend goed om Koffy over te koken.
10. Een paar Poolse Laarsen van een Men- [p. 7] schen vel gemaakt, en rondom met allerley seldsame Historien beschildert.
11. Den Baard van een Chinesen Mandarijn, seer lang van hayr, pik swart, en seer net gevlochten, goed tot een model voor alle Heeren Barbiers.
12. Den Brand en ’t innemen van Trooyen, door een onbekende hand afgemaald, en voor eenige Jaren tot Leyden op de mond van een Kak-huys gevonden.
13. Een oud parkemente Boek vol Toover-characters geschreven, en wel eer tot de Bibliotheecq van Doctor Faustus behoord hebbende, seer goed voor Besem-binders.
14. De Sabel van Alexander de Groot, seer aardig van maaksel, en hoewel ’t wat gekrenkt is door den roest, is ’t evenwel noch suffisant genoeg voor een Hussaar.
15. Een Steene Pomade Doos van een Antijcq Fabrijcq, door de H. Barbera voor haar bekeering in ’t ophullen gebruykt.
16. Een Silvere Naaldekoker door Keyser Heliogabalus aan een Hoer geschonken.
17. De Maagdommen van de Roomse Santinnen, Catharina, Brigitta, Apollonia, Agneet, etc. tusschen watten in een yvore doosje leggende.
[p. 8]
18. De Voorhuyd van den beroemden Jood Rabbi Abicucarab in goud beslagen.
19. Een aarde Pot van een vreemd maaksel, door Koning Agathocles gedraayt, goed voor de Pottebakkers.
20. Een pond fijn Garen, seer bequaam tot Beffen voor alle Pedanten, en na ’t seggen van sommigen door Herkules, doch soo anderen willen door Sardanapalus in sijn Hoeren-getimmer gesponnen.
21. Een oude teene Turfmand, Kak-stoel, Wieg en Bakermat, voor ruym 300 jaren gevlogten, waardig om in de Kraam-kamer van een voorname Vrouw, van wegen haar seldsaamheyt, een plaats te beslaan. Sy zijn met een losse, doch goede hand opgemaakt, noch gaaf na haar oudheyt, wonder van fatsoen, en uyt dien hoofde bequaam om een Salet te vercieren.
22. Een oude trype Broek van Charlemagne, seer goed voor Snyders, om de lichte veranderingen in de Modens te leeren kennen.
23. Een Minne-brief van Ovidius aan sijn Vrindinne Corinna op een mensche-blaas geschreven, seer dienstig voor onbedrevene Galants en baardeloose Vryers.
24. De gedroogde Mannelijkheyt van een in [p. 9] den Strijd overwonnen en gedooden Americaanschen Koning; en een geheele Snoer van sulke Paarlen, door een voorname Vrouw van dit Land gedragen.
25. Een brave tros blond Hayr van ’t Hoofd van Pompejus de Groot, dienstig voor Paruykmakers tot Hoere-krullen.
26. De Byekorf waar in Uylespiegel door de Dieven wierd weggedragen.
27. De eerste Fontanje die in Neerland is gedragen, en gemaakt geweest, goed tot een model voor Juffrouwen en Kuyve-maaksters.
28. Een Kouseband van Thalestris de Koningin der Amazonen, haar door Alexander voor ’t byslapen vereerd.
29. De werken van Horatius met een goede hand op de huyd van een Oost-Indische Mugge geschreven.
30. Een Flesje gevuld met de Rook van de verbrande Galjoenen tot Vigos.
31. Het Mesje waar mede Willem Breukelsz in ’t jaar 1391. tot Biervliet den eersten Haring heeft gekaakt.
32. Den Rooster daar St. Laurens op is gebraden, en den yseren Lepel waar mede hy onder dat martelen wierd bedropen; [p. 10] beneffens noch eenige onbekende Heyligdommen, elk bequaam om een Paaps vervallen Klooster in aansien te brengen, en aan schatten te helpen.
33. Een oude witte vilte Mantel van een Tartarise Prins, goed tot een plegt gewaad voor onse hedendaagse Philosophen.
34. Het Portrait van Venus konstig en naar ’t Leven door Praxiteles uytgehouwen, ten hoogsten dienstig voor de Heeren Hoere-waarden om tot een uythangbord te gebruyken.
35. Een paar ysere vergulde Spooren van Hannibal, wonder wel uytgewerkt, en een pronkstuk voor de Pikeurs.
36. Een Strop waar door het leven van dien soo beroemden Waard van Bieleveld heeft moeten eyndigen.
37. Een Karmosyne Snoer daar voor ruym 100 Jaar een Turksen Sultan meé is gestranguleerd.
38. De Borst-stukken van Esculapius, Hippocrates en Galenus, seer konstig na ’t leven uytgehouwen, en noodig voor de Heeren Apothekers, om die op haar vensters te plaatsen; en hoewel de tijd alle geweld schijnt te hebben gedaan, om die gedenk- [p. 11] tekenen te vernielen, soo kan men door hulp van een vergroot-glas evenwel de cierlijkheyt en goede proportie der Lineamenten genoegsaam onder-kennen, ’t geen haar aansienlijkheyt vermeerderd, en de konst der oude tyden verwonderings-waardig maakt.
39. Een Hoorn van Actaeon, een Monument en bequaam troost-middel voor allerley Hoorndragers.
40. De Vleugel van een Leeuwerk, door ’t aanraken van Koning Midas in goud veranderd.
41. Het Vel van de Adder, door welkers beet Cleopatra is omgekomen; en welke van alle kanten met de Levens eeniger Roomsche Heyligen is beschreven.
42. Een ysere Tralie van de Kooy, in welke Bajazet, drie jaren lang, door Tamerlan is omgevoerd.
43. Een Plank van ’t Bredasche Turf-Schip, met een Voet van ’t Trojaansche Paard, doch wat verolmd.
44. Het Bruyds Hembd van een Moscovische Vorstin, op den eersten nacht van haar Huywelijk gedragen, onder en boven met swarte Syde Kant omset, en waar in sich [p. 12] de tekenen van een verlorene Maagdom noch naakt opdoen.
45. Een Copye Authentijcq van het Paard, door Keyser Caligula, tot Roomsch Borgermeester verkoren.
46. De Huyt van de Wolf, die de Tweelingen Romulus en Remus heeft gesoogt, treffelijk om een Mof van te laten maken.
47. Een cierlijk Bloemkransje door de eyge hand van Venus gevlochten, en door haar aan de beruchte Hoere Thais vereerd, recht bequaam om door een Minnaar tot cieraad aan sijn Bruyd te worden geschonken.
48. Een lang Kabeltouw, by gebrek van Kennip, van ’t Hayr der Carthaagse Vrouwen, even voor de verwoesting van die Stad gemaakt, en recht bequaam om op een Haring Buys gebruykt te worden.
49. Een Turf, om welke meer als 10000. Guldens voor ’t Hof van Holland is verpleyt, bequaam om alle Luyden een vrees voor de Advocaten in te boesemen.
50. Een ouwerwetse Hellebaard van Kenauw, die kloeke Heldin, in ’t Beleg van Haarlem gebruykt, seer dienstig voor een Lijf-trawant of Hoogduyts Sargiant.
51. Een Kerk-uyl na ’t leven opgeset, welk [p. 13 ] lief Beest in sijn leven als een Papegaay wist te klappen, en alles na te roepen.
52. De Ponjaard daar Mithridates van sijn Knecht meé is doorstooten, aardig gevlamt, en noch soo goed als nieuw, eenige defecten uytgesonderd.
53. Een stuk van den Lapis Philosophorum, donker geel van couleur, met violet doormengt, acht greynen en een half wegende, en in ’t openen van een Oester gevonden.
54. Een Poedertje dat Paracelsus altijd in de knop van sijn Degen droeg, goed voor alle qualen.
55. Een aarde Waterpot van een der Maagden van Vesta, aardig met Paarlemoer ingelegt, en goed in een Kraamkamer.
56. Een Snoer valse Paarlen, wel eer door een Hollandsche Gravin gedragen.
57. Een paar fluweele Opslagen, welke een Hertog van Gelderland op sijn Sondaags Kleed had staan; recht bequaam om Vrouwe Tassen meé te bekleden.
58. Een eyke Besemsteel, door een in Duytsland verbrande Kolrijdster, in haar opvliegen langs de Schoorsteen door de Lucht en in ’t Toveren gebruykt; goed voor een Liefhebber van de Nigromantie.
[p. 14]
59. De gelukkige Fiool, door middel van welk instrument een armen Blindeman soo is gezegend, dat hy nu van sijn renten leefd.
60. Een kleyne Berken-roede met roode strikjes, en waar meé Broer Cornelis van Brugge de Boetvaardige Vrouwtjes disciplineerde; een groot Reliquie en seer nuttig voor alle Biegtvaders.
61. Een Slot en Beugel als d’Italianen gebruyken, om sich van de kuysheyd harer Vrouwen te verzekeren; hoognoodig voor Hoorndragers en jaloersche Mannen, om haar Gemalinnen het achter uyt slaan te beletten.
62. Alderley aardig Poppegoed door Koningin Elisabeth in haar jeugt gehanteerd.
63. Veelderley Blanketsels, Pomades, Salven en meer andere Vrouwe versnaperingen, door een Concubijn van den Cardinaal Portocarero gebruykt, en na haar dood in haar Cabinet gevonden; rechte waar voor Hoeren en Koppelaarsters.
64. Een Bos-God door Zeuxis in den bol van een ouden Hoed geschilderd, tot betaling van een pint Bier, soo men seyt, het geen hy schuldig was.
[p. 15]
65. Eenige seldsame Vaarsen, Gedichten en Stukken van Comedien, door een voornaam Poëet voor ruym 100 Jaar gemaakt, en op afrekening van een paar Schoenen, door hem aan een Schoenmaker gegeven.
66. Een Muts van aardig geschilderd Doek, door Democritus by Zonneschijn gedragen.
67. Een oud blaauw baaye Onderrokje met groene Galon geboord, en ’t geen Vrouw Jacoba van Beyeren, gemeenelijk op haar reysen aan had, goed om Koussen te versolen.
68. Een gestikt groen satyne Schoermanteltje, ’t geen de Gemalin van den Vriesschen Koning Radbudus in haar Kraambed placht om te hebben, goed om een Stiklijf meé te overtrekken.
69. Het Naaykussen van Lucretia, met bonmezijn overtrokken.
70. Een Hayrnaalde van Messalina, door de oudheyt een weynig beschimmeld.
71. Een Slaapmuts van den Keyser Caracalla, door de eyge handen van sijn Overgroote Moeder gebreyt; bequaam om geboende Stoelen meé te wrijven.
72. Een Peperdoosje van Clytemnestra, door haar gebruykt tot het peperen der Komkommers.
[p. 16]
73. Een tinne Naaldekoker van Hecuba, gevuld met drie ouwerwetse Kleefse Naaldens.
74. Een koper verguld Lit-ringetje van Cleopatra, met een Amersfoortse Steen daar in.
75. Een paar Kousebanden van Esopus, cierlijk geweven, en Oranje Zeegroen geverft.
76. Een Sak-spiegeltje van Clement Marot, in het opsetten van sijn Paruyk gebruykt.
77. Een Gety-boekje van den Cardinaal Mazarijn met Silver beslag.
78. Een kleyn Verrekykertje door Keyser Karel de V. in alle occasien gebruykt.
79. Een oud graauw fijn Hoedje van Menno Symons.
80. De Studeer Muts van Arminius, met linden overtrokken.
81. Een Vergrootglas door Olivier Kromwel geslepen.
82. Een Sandlooper van Cartesius, goed voor de Philosophen.
83. Een verlakt Wandelstokje van Jonker vander Moesel, goed om ’s Somers de Vliegen meé van hem te keren.
84 Een yvore Inktkoker van Anna Maria Schuurmans, haar vereerd door een van de nege Sang-godinnen.
[p. 17]
85. Een paar Kamermuyltjes van Koningin Christina met Paartshayr gestikt.
86. Een blaauw Linne Neusdoekje met witte korale Ekelen, en op de hoeken met wat Goud geboord, zijnde (na men segt) door een Littausen Prins, voor ruym 400 Jaren aan sijn Bruyd tot een geschenk gesonden.
87. Een Bataleulje van de Koningin Dido, die sy op had, wanneer Aeneas haar quam besoeken.
88. Een Knevel van een verslage Spanjaart, zijnde ruym een half el lang, met wortel en al uyt getrokken.
89. De Schaar van Atropos aangeset door een Cartesiaanse Slijpschaar en Mes.
90. Een geparfumeerde Paruyk Pastey ingeleyd met Poeyerdoosen.
91. Een oude Ley van Ptolomeus, seer dienstig voor de Waarden, om’er met een minnelijk gelaat een onbeschoft gelag op te schryven, en vervolgens betaling te vorderen met een gelade Snaphaan op schoer, of een bloote Sabel in de hand, gelijk de Kochgels in Duytsland doen.
92. Een sestiende part in een besield Pothuys, vol leven, als’er een dikke Schoenlapper in sit.
[p. 18]
93. Twaalf douzijn Roomse Spinnewiel-snaren voor de Roomse jonge Besjes.
94. Twee bejaarde Paruyken, goed voor de Rotten en Muysen, om’er nesten in te maken.
95. Eenige Schilderyen, daar onder twaalf Mandarijns met eene streek gemaakt.
96. De Blaas van den Grooten Mogol sijn Varken favoriet.
97. ’t Model van ’t Schip daar Jason meé na Colchos voer, om wat quaads, te weten, sijn Vrouw Medea te krygen.
98. De Hoorn van Overvloed daar de getrouwde Mans geen sin in hebben.
99. Een Sabel van Radja Polakka daar men een hayr op afblasen kan.
100. Eenig Acon”t voor de Stiefmoeders om haar Mans voorKinderen den hals te breken.
101. Een Decreet van ’t Noodlot, geschreven op Parkement met een stoute hand.
102. De Lofreden van een Pannelikker, met figuren en taille-douce.
103. De Pisbak van ’t Heylige Huysje te Lorette.
104. Een Klaaglied van Philomela, door haar schoon of lelyken Broeder Tereus verkracht, en de tong uytgesneen.
[p. 19]
105. Eenige Monsters van de Kaap de Bonne Esperance, seer hayrig, en bequaam om de stoutste Vryer in sijn schulp te doen kruypen.
106. Een Boer, door Ceres in een Work veranderd, en in de geest van oud bier geconserveerd.
107. Een Schagt uyt de Wieken van Cupido.
108. Een hoornige Schoen à la vieille mode, om Slakken die de oude Bruygoms affronteren, dood te trappen.
109. ’t Portrait van Pallas met haar Schild, dienende tot een Wapen der Universiteyten, die te grond gaan.
110. Een vunsse Wind van Aeolus, in een Christallijn Flesje.
111. De Trou van een Minnaar die gejou„sseert heeft, niet swaar om te dragen.
112. De Tepel van een afgebrande Borst eener Amazone.
113. Een musicaal Request, gepresenteerd door Orpheus, om sijn overlede Vrouw wederom te hebben, dat wat raar is.
114. De Compassie van Meester Hans, in kleyn formaat.
115. Een Copye Authentijcq van de History van Malegijs, en sijn Schildknaap Spiet, [p. 20] die van Ros Bayaard doodgeslagen wierd, toen hy dit moedig Beest achter aan de Staart hing, om soo ras over te zijn als sijn Meester.
116. Het Plan van de Belegering der vier Heemskinderen, in het Kasteel van Montalbaan, werdende gebombardeerd met Westphaalse Hammen.
117. Een Manuscript van de Heroïque daden van Oursson en Valentijn, die ’t vernestelen der jonge Meysjes uytvonden.
118. ’t Geslacht Register der Praeadamiten, met Chinese Characters.
119. Een Tractaat verhandelende de kunst om Muysevallen en Beulingpennen te maken.
120. Den Ratel der Advocaten, die in’t Pleyten voelen dat sy ongelijk hebben.
121. De Architectuur der Kakstoelen.
122. ’t Buyten bedingen der Rentmeesters, als sy de Woning verhueren.
123. Het Eyerpannetje van quater temper.
124. De Kaarssnuyter der Blinden.
125. De Sindelijkheyt der Schoorsteenvegers en Nachtwerkers, die op een Mond vol drek niet en sien, als ’t ’er niet op aan komt.
126. Een Tractaat van Bierenbrodius over de [p. 21] Geestigheyt, met de Uytleggingen en Aanmerkingen van Esopus daar over, in Rijm.
127. Een Tractaat (behelsende Anti-bekkerus) door Robertus Drommelman, met de noten van Lucifer.
128. ’t Sakkertje der Noo-Scheyders, met de Commentarien over de Mantelpijp.
129. De Bontwerkery der Chevaliers d’Industrie.
130. De ontdekking der blanke, harde en schijfachtige Hemel-Globen der Dames en Damoiselles.
131. Een Tractaat behelsende het Poltronismus der Quakers.
132. Een Verbeelding van de Badinages der Africaanse Leeuwen, met hare Gemalinnen.
133. De Lantaarn van Julius Caesar, daar hy ’s avonds meé geligt wierd, als hy tot Nimegen om een Pintje ging.
134. Een Slagers Mes, daar een van de Belides, of stoute Belien, op d’eerste nacht van de Bruyloft haar Man meé ombracht op aanrading van haar Vader Danaus.
135. Een Strikje van Incarnaat Lint van de Spies van Bellona.
[p. 22]
136. Een Grendel van Janus Tempel tot Rome.
137. Een Dondersteen die een Boer in Engeland stom en doof geslagen heeft, soo als hy selver seyde.
138. Een Tijdkaart waar in men sien kan hoe veel Jaren de Wereld noch staan sal, seer dienstig voor Luyden die een insolventen Boedel meynen na te laten, indien ’t vergaan des Werelds na by is.
139. Een Kolkse Koek in ’t geraamte.
140. Een Hondje sonder Naarsgat.
141. Twee verdroogde Gaauwdiefs Kuyten van den Gewesen achtkantigen Boer.
142. Twee Mugge Tanden, doch van de grootste soort.
143. Een Scheeps Lading vol Melancholien, ter tauxatie van Democritus geen dubbeltje waardig.
144. De Flute Douce, waar mede Mercurius, dien beroemden honderd oogigen Koewachter (Argus) in slaap speelde.
145. Een Robijn soo groot als een Pot-huys, waar in gemakkelijk een Reparateur van Schoenen sijn functie soude konnen exerceren, in dien de selve maar hol was.
146. De Glorie van een Verslagen Officier, [p. 23] gewogen in de Waag van Scheveling, kunnende noch geen pond halen.
147. Een gedeelte van de Paardestaart van den Grooten Sultan, goed en bequaam om Lysterboogen van te maken.
148. Een Klokhuys uyt den Appel van Paris.
149. Een Flesje met schuym uyt de Mond van Mahomet als hy de vallende siekte had.
150. Een Luyt met eene Snaar, om geen Discoorden subject te zijn.
151. De Opera van le Temple de la Paix, geweven door een voorname Wever tot Haarlem, in een Damast Tafel-laken.
152. Een Hart bestoken met Kruydnagelen, bequaam voor een Galand, om aan sijn Maîtres te vereeren.
153. ’t Portrait van een oud Wijf, daar honderd Ducaten voor betaald is, en echter het Principaal geen halve stuyver waardig is.
154. Een Silver Nijptangetje, waar mede Julius Caesar de hayren uyt sijn neus trok.
155. Een doosje met de Asse van Lutherus, seer dienstig tot Snuyf-tabak voor de Ketters.
156. Een Pen uyt de Wiek van den Vogel Phenix.
[p. 24]
157. Het Vel van een Haags Viswijf, die in haar leven van een Pieterman gesteken zijnde, genoodsaakt wierd het geswel te doen openen, als wanneer’er een kleyn Pietermannetje uytquam.
158. De groote Teen van Vulcanus, wordende bewaard in een doosje met Hamerslag.
159. Den Disselboom van de Zonnewagen daar Phaëton meé om rolde.
160. Een Copie Authentijcq van een Hoogduytsen Brief, in kleyn formaat, voor de Commoditeyt van den Leser, geschreven met hanepooten, daar men een Poulet Fricassé van sou konnen maken, en door een jong Post-duyveltje t’Amsterdam gebracht.
161. Een Weerwolf in ’t Geraamte, die ’s avonts de Passanten haar geld af nam.
162. Een klompje Wasch, dat Ulysses wel eer in sijn ooren gestopt heeft, om het lieffelijk Gesang der Syrenen niet aan te hooren, zijnde een weynig van des selfs ooren bevuyld.
163. ’t Portrait van de Dochter van Apollo, gelykende seer wel na een bedaagde Wafelmeyt, die in de Gast-huysen haar kost soekt.
[p. 25]
164. Een spoegdrankje, gedisteleerd uyt een Venloose Koek.
165. Een Tractaatje, behelsende dat men gehouden is, om sijn Kinderen rijk na te laten, eens van sijn leven banquerot te spelen.
166. Een Saagmolentje, wel eer gediend hebbende in een Opera, om de Basso Continuo mede te spelen.
167. ’t Geraamte van Melpomene een der negen Musen.
168. De Lier van Apollo, een weynig ontranponeerd.
169. Een Vleugel van Pegasus.
170. Een Engels Airtje, gesongen door Erato een der negen Musen.
171. ’t Geraamte van een Man out 110 Jaren, die op sijn 96. Jaar noch een Zoon overgewonnen hadde; maar de Bueren noemden het Additien gedaan maken.
172. Een Penne-mesje gemaakt van den Houwdegen van Don Quichot.
173. Een Tractaat tegens het dicht toe sluyten der Huer-karossen, om dat anders meenig Meysje de wind daar in quijt raakt.
174. Eenige Chitsen, daar men met levendige koleuren op gedrukt siet de Idées van Doctor Bontekoe, over de Thée.
[p. 26]
175. ’t Portrait van Maria de Medicis, geschilderd met kneveltjes, in ’t Harnas, en met een befje aan, in de gedaante van een Toscaans Prins.
176. Eenige Haringnetten, seer bequaam om by donker op de straat te spreyen, en de Stoepjes door middel van twee katrollen daar meé in de Lucht te wippen.
177. De Staart van den Esel van Balaâm.
178. Eenige Stralen van ’t Sterretje der drie Koningen, wordende in een Tontel-doosje bewaard.
179. De klank van de Jerusalemse Klokken, zijnde in een stale Snuyf-tabak-doos opgesloten.
180. Een levende Mummie, die over 1800. Jaar in de Sand-zee verdroogt is.
181. De Verbeelding van de Gulde Eeuw, waar in de Liberteyt soo groot was, dat men in sijn Aperok op straat liep.
182. ’t Geraamte van den Sater Marsias, die hem liet Anatomiseren sonder schreeuwen.
183. Een doosje met Blanketsel, wel eer door Venus gebruykt zijnde, uytwerkende, dat een oude lichte Sloof voor een Jonge Dochter doet passeren, al had sy een vel als een geplooyt Gordijn, of als de bast van een Eykenboom.
[p. 27]
184. ’t Portrait van een groote Meyd, hebbende in haar bak-huys soo veel mouches, dat sy wel lykend na een opengesnede Suster met krenten.
185. Een Laafnetje, gebreyd door een naarstige Munnik, terwijl hy sijn Pater Noster op sey.
186. Een flesje met Schuym uyt de mond van twee wilde Varkens, seer dienstig voor de Barbiers, om’er Boere tronien mede te raseren, in plaats van Spaanse Zeep.
187. Den Aassem van een verdroogde Wolf, zijnde soo vuerig, dat men’er gemakkelijk kinder lueren by kan droogen.
188. Eenig wol van ’t Lam, dat onder aan het Gulde Vlies hangt.
189. De Architectuur der Vliege-huysjes van kaarten.
190. De Knoopjes van de Voorbroek, die Semiramis aandeed, wanneer sy door ’t Mannelijk gewaad aan te doen, Koninginne Regente van Assyrien bleef, sich gedragende of sy haar Zoon was.
191. Een Model naar een van de 12 Huysen des Zodiacs.
192. De Drink-penning die de Godinne Astraea aan de Booyen gaf, toen sy de [p. 28] Aarde verliet, en naar den Hemel is gevlogen.
193. Een groot Servet, waar in men geweven siet alle de daden van Don Quichot, sijn Schildknaap, en Meester Klaas de Barbier.
194. ’t Portrait van de Draayster van het Rad van Avontueren, door een onbekende afgemaald.
195. Een Ribbe van een Walvis, daar de Ribbetjes voor de groote Saal op’t Binnenhof in den Haag, maar graatjes by zijn.
196. ’t Portrait van een Hanneke, met een Seysem in de hand, verbeeldende het Sinnebeeld van de Dood.
197. Een Duyg uyt het Oxhoofd, waar op Bacchus placht te sitten.
198. ’t Sterfbed van Domine Balthasar Bekker, seer dienstig voor Luyden die ’s nachts niet gaarne van de Duyvel droomen.
199. Eenige Fragmenten van Phaëtons fataal Rytuyg.
200. ’t Evangelie der Spinrokken, en vers burlesque.*
201. Een Bottelje met Water uyt de Rivier van de Vergetelheyt.
202. Den Bril van Hopman Ulrich, seer dien- [p. 29] stig voor alle Pedanten, om haar bakkus in een effe plooy te setten.
203. ’t Portrait van een Galant, die de Chaise voor de deur van sijn Maîtres omgooyde, op hoop van een arm of een been te breken, en alsoo by sijn Beminde als een Martelaar van Venus te geraken.
204. De Weer-wyser der Vrouwen, seer dienstig voor getrouwde Mans, die haar Engelinnen naar de oogen sien, om te weten hoe ’t Hoofd staat.
205. ’t Portrait van een Starrekyker, die te Turin voorseyd had dat het regenen sou, om dat de Secreten stonken, en dat’er wat meer als de Solder boven zijn Hoofd hing.
206. Een flesje met het Sweet der Cyclopen, Inwoonders van Aetna, die ’t yser-smeen eerst uytgevonden hebben.
207. Eenige Osse-huyden om Vorstelijke Schoenen meé te lappen.
208. Een Luyse-kammetje van den Dictator Sylla.
209. Het origineel Contract, geschreven op nieuw Parquement, tusschen de Koninginne Dido en de Koning Jarbas, over de grond daar Carthago op gebouwd wierd.
210. ’t Donker blaauwe Bootje, daar Cha- [p. 30] ron de afgesturve Zielen voor een civiele prijs meé overset, soo by ysgang als anders.
211. ’t Harders fleuytje daar Pan tegen Apollo op speelde.
212. Een Anker, waar op een Man uyt de Spaanse Zee is aan komen dryven.
213. ’t Geraamte van een Leyds Stoepje, die in sijn leven soo ver afgeweken was van sijn aangeboren genereusheyt, dat hy ’s nachts de loode Gooten ging snoeyen; waarom hy wat op den rugge kreeg, dat hem smertelyker viel als een Studente degen.
214. ’t Portrait van Ariadne naar ’t leven; die in haar leven uyt desperatie aan den dronk sloeg; sommige willen, dat sy van den ochtent tot den avond, soo te seggen, met de Thée- of Koffy-pot om haar hals liep, waar door de maag soodanig verswakt wierd, dat sy eerst een Sekje begon te gebruyken, vervolgens een Anijsje, en eyndelijk een suyver Brandewijntje, ’t welk haar eens soo by de neus kreeg, dat sy achter over in slaap viel, en ondertusschen van den brutalen Bacchus met ’t Kind gemaakt wierd; hier na verviel dese ongelukkige tot armoe, speelde de Hoer, wierd ver- [p. 31] volgens Koppelaarster, en spon’er een draadje onder.
215. Een hand vol roest van Scanderbegs degen.
216. De afgesturve Geest van een verslage Vizir, in swart floers bewonden.
217. Een vaatje van vier Stoop met Elixer van Neige de Crême, of geklopte room.
218. Een schotel met eenige Dolfynen met suere saus en peperwortel, met een Ariontje boven op, als een Water-ruyter.
219. Twee Schoenen van Spaanse Seep, en daar toe Gespen van warm Regenwater.
220. Een Muyseval gemaakt door Soliman Turks Keyser.
221. De Drietant van Neptunus omhangen met kroost.
222. Een Ciseau de Molîn, waar mede Atropos den draad des levens mede placht af te knippen, zijnde een weynig verroest.
223. Een modense Almanach die Julius Caesar in sijn sak placht te dragen.
224. Een Swieptol daar Keyser Tiberius in sijn eerste jeugt meé leerde hoe men yemand moet opsetten, en door swiepslagen doen draayen naar zijn sin.
225. Een half vijf en twintig Okkerneuten, [p. 32] daar Herkules en Omphale meé neutje van ’t plankje speelde.
226. Eenige Koten daar Keyser Augustus meé speelde, om hem wat te diverteren.
227. ’t Portrait van Pluto, naar ’t leven geschilderd.
228. Een stoop opgedroogt Water uyt de Ganges.
229. ’t Portrait van den Neef Germain, van den Koning der Wouwouwen.
230. Een geraspt Wittebrood, in Goud veranderd door ’t aanraken van Midas, Koning van Phrygien.
231. Het krakkeel Yser dat Mars op sy placht te dragen, met een yvore Port d’épée.
232. Een Wormer Bisschuyt tot Schevelingen gebakken, in den Jare 1381.
233. Een Draak met hooy opgevuld, hebbende in sijn leven in de Marionette op de koorde gedanst.
234. Een hand vol gekruld Hayr van Sinte Antonia.
235. Een ysere Tabaks-pijp, waar uyt Vulcanus placht te rooken, met een ysere Tabak-doos van den Selven, met eenige Tabak daar in.
236. Een Schoenmakers Pennetje, gesne- [p. 33] den door een Duykelaar onder water, waar van het snysel na boven quam dryven.
237. De Bult van Graaf Govert, gebalsemt in een Apothekers doos.
338. ’t Model van de Conscientie van een Bakker, die door de hitte van den Oven toegeschroeyt is.
239. De Nacht-tabbert van Proserpina, beschilderd met Anti-bekkeriaanse stellingen.
240. ’t Geraamte van een Gaauwdief die daags te voren was gaan sterven, expres om den Beul, daar hy noch een verroeste questie meé had, geen geld in sijn sak te jagen.
241. ’t Lancet waar mede Seneca sijn aderen opende, en alsoo stierf.
242. ’t Scheermes waar mede Cicero hem tweemaal ’s weeks* placht te scheeren.
243. Een Lapje van de Sluyer van de H. Barbara.
244. Een flesje vol met de Kugchen, die Joseph gehoest heeft, toen hy aan de timmerbank stond.
245. De Japanse-rok van Plato, waar in hy plag te studeren.
246. Een klomp Ys van Nova Zembla, wordende bewaard in een ysere kagchel.
[p. 34]
247. Een verguld bennetje met Peperneutjes, gebakken door den Bakker van Pharao.
248. Ses drooge Scharretjes, en een snees gerookte Botjes, uyt de provisie Kamer van den Czaar.
249. ’t Geraamte van den Uyl, daar Pallas altijd meé om een wandelingetje ging.
250. De plak van den Koning Dionisius toen hy Schoolmeester was.
251. Een bennetje met Sprot, dat zeker Ligtemis aan sijn Moeder vereerde, tot erkentenis van een droogen Bokkem die sy hem gegeven hadde.
252. Een tinne Tuyt waar uyt Nero in sijn jeugt, in de wieg leggende, placht te drinken.
253. Het Hulsel van de Lieve Vrouw tot Hal.
254. Een Neteldoeke Neusdoek, zijnde noch nat van de tranen, die de Koninginne Dido schreyde, wanneer Aeneas haar verliet.
255. Het Pinceel waar mede de Schilder Apelles, Alexander de Groot heeft afgemaalt.
256. Een doosje met Nijnnagels van Esopus.
257. ’t Geraamte van een Hermaphrodijt.
[p. 35]
258. Een Meulen-roe van een van de Meulens, waar jegens Don Quichot vocht, meynende dat het Reusen met vier armen waren.
259. De Staart van Sanches Graauwtje.
260. De Geest van Jean de Caterne, die geboren was van Luyke, en in sijn leven Koopman in Garneelen en Alikruyken.
261. De Geest van Pierre de Tourné, in sijn Ed: leven, Intendant van de Luysemart.
262. De Geest van Jacques de Fontenel, Blaas-balkemaker tot Koukerk.
263. De Geest van Maître de Bouré, Spraak-meester van de Papegaayen, wordende bewaard in een flesje Vin Tint.
264. De Portraitten van Monsieur la Roix, en Henry du Plan, in haar leven gerenommeerde Meesters Wieldraayers, elk met gelapte schoenen, en bodemloose koussen.
265. ’t Portrait van de Nachtwerker van Bommel, hebbende een Mantel van Doctor Faustus, met een rood Kruys opwaarts.
266. ’t Geraamte van den Beul van Neurenburg, hebbende in sijn hand een Esels-kinnebakken.
267. Een Plan van de Haven van Trooyen, [p. 36] verbeeldende naturellement de mond een Boere kak-huys.
268. De Geest van de Spaans-leere Wantewever van Urk, dragende een Dorts Engels kalebasje aan sijn rechter arm.
269. ’t Geraamte van een Luysevanger van Marken, sittende op een wilden Baviaan.
270. De Geest van de Koolbrander van Sneek, rydende op een Lieremans Hond.
271. ’t Portrait van de Swanemelker van ’t Haagse Schouwe, vertoonende een Arabise Sprinkhaan op de punt van een Palingspeetje.
272. ’t Geraamte van de Leertouwer van ’t Kamper Eyland, sittende op een groenen fluweelen Bok.
273. ’t Portrait van de Ketel-lapper van Katwijk, hebbende op een geel Kamisool, blikke gebruyneerde opslagen.
274. ’t Geraamte van de Wollesmit van de Sant Zee, hebbende een roks-lijf van tabaks-bladeren, en een mantel van een karstanje mat.
275. De Geest van de Spore-maker van Muscovien, vertoonende de ooren van een Napelse Beer.
276. ’t Geraamte van de Varkendryver van [p. 37] Embden, hebbende in d’eene hand een verroest Pistool sonder loop, en in de andere een Atheense Kerkuyl.
277. Een kopere vergulde Snuyfdoos, waar in geschilderd staat den Asbeer van de Kanarise Eylanden, dragende de Smoorpot van Sanche Panche.
278. ’t Geraamte van den Gouverneur van Knollendam, sittende op een Persiaanse Vleermuys.
279. De Geest van de Zeylmaker van Pignerol, vertoonende het afbeeldsel van de schoone te Schevening.
280. ’t Portrait van den Turfdrager van den Grooten Mogol, dragende een Brandenburgse Vis-ketel.
281. ’t Geraamte van de Pottebakker van Tessel, hebbende een Oranje Vossestaart op sijn Hoed.
282. De Geest van de Modderman van ’t Brasemer Meer, stekende met sijn kop in een Vis-fuyk.
283. De Geest van den Schoorsteenveger van ’t Huys te Lokhorst, leydende een Engelse Dogge aan een yvore ketting.
284. ’t Portrait van de Pachter van de Vennop, vertoonende de Fortificatiën van de Lammer Schans.
[p. 38]
285. ’t Geraamte van de Bontwerker van Padua, sittende op een Westphaals Konijn.
286. De Geest van de Beeldsnyder van Mastebroek, vertoonende een fles met Keulse Genever.
287. ’t Geraamte van de Schoenlapper van Pater Petris, sittende schreyelings op de steel van een Schotse Klik.
288. ’t Portrait van den Blikslager van groot Waradijn, hebbende een Tartarise Vleermuys op de kraag van sijn Mantel.
289. ’t Geraamte van de Doodgraver van de Oranje Polder, sittende op een Spaanse Mugge, met den Angel in sijn naars.
290. De Geesten van twee Walen, elk met een swarte Mantel en een rood Mutsje op ’t hoofd, rydende te samen op een Honde-nest, houdende elk een brandende Pijp in de Snavel.
291. ’t Geraamte van de Fioolmaker van Loenen, sittende op den hals van een Groenlandse Vos.
292. ’t Portrait van de Ankersmit van Napels, vertoonende een Schapen aangesicht op de punt van een Munsterse Kling.
293. De geest van de Pompemaker van Ge- [p. 39] née, hebbende een Brusselse Paarde-deken om sijn hals.
294. ’t Portrait van de Organist van de Kourlandse Kerk, sijnde in ’t Harnas, dragende het Schild van Don Quichot.
295. De Geest van de Fluytemaker van Condé, sprietoogende door een Microscopium van Mahomet de eerste.
296. ’t Geraamte van de Franse Bakker van Aalsmeer, hebbende een Japans Scheermes in sijn linkerhand.
297. De Geest van de Courantier van Java, omhebbende een Lasarus Mantel.
298. ’t Geraamte van den Procureur Generaal van den Hove van Egmont op Zee, sittende op de Paardestaart van den Grooten Vizier.
299. De Geest van den Vilder van Palermo, dragende een houten As-schop op sijn schouder.
300. ’t Portrait van den Kasteleyn van den soeten Inval, vertoonende een Engelse Komkommer, op de punt van een Yers Braadspit.
301. De Geesten van twee State Bedelaars, elk met sijn dagelijks kleed, blinkende door de meenigvuldige Schilden van de ses-voetige Runderen.
[p. 40]
302. ’t Geraamte van den Quaksalver van Aethiopien, sittende op een Maartse Kater.
303. De Geest van de Paruykmaker van Lillo, dragende het Baardborsteltje van Titus en Aran.
304. De Geest van de Suykerbakker van Toscanen, hebbende een Esels-staart op sijn hoed, in plaats van een Rouwband.
305. ’t Geraamte van de Kattelubber van Engelgeest, hebbende in d’eene hand de Luyse kammen van Oursson en Valentijn.
306. ’t Portrait van Mopsus de Ballemaker van Poelgeest, stekende sijn hoofd door een Rosijne Korf.
307. ’t Geraamte van den Ingenieur van de Koterschans, hebbende in sijne handen het Wafel-yser van ’t Huys te Britten.
308. Twee Krukken van den Brillemaker van Bremen, goed om Leuywagens van te maken.
309. De Geest van de Musikant van Kralingen, vertoonende de Tanden van Florus en Blanchefleur.
310. ’t Geraamte van den Bierdrager van Bon, sittende op een groenen Esel.
311. De Geest van de Kannegieter van Grol, [p. 41] vertoonende de Draagband van Amadis van Gaule.
312. De Geest van de Knoopmaker van Moldavien, aan hebbende een Stevel, en een gelapte Schoen.
313. ’t Geraamte van de Slijpschaar en Mes van Jerusalem, sittende in de Mosselwagen van Barent Knipperdolling en Jan van Leyden.
314. De Geest van den Timmerman van Keulen, dragende de Neutekraker van Methusalem.
315. ’t Geraamte van de Hondeslager van de blaauwe Kapel, hebbende in sijne rechterhand het Brood-mes van ’t Huys te Gennip.
316. De Geest van den Grutter van Naaldwijk, siende met een half oog door een Kourlands Vergroot-glas.
317. ’t Portrait van de Molenaar van Jutfaas, sittende op een Malle-molen.
318. De Geest van de Portier van Wesop, dragende een gele Peen op sijn Poolse Muts.
319. De Geest van de Kaarsemaker van Hongaryen, met een brandend Was-ligje op sijn hoed.
[p. 42]
320. ’t Geraamte van den Silversmit van den Overtoom, hebbende een Paas-ey tussen sijn tanden.
321. De Geest van de Kammemaker van de oude Wetering, siende door een Arabise Bril.
322. ’t Portrait van de Koffy-meester van Santvoord, dragende de Familie-rooster van Hendrik de VI.
323. De Geest van de Klompemaker van Zierikzee, vertoonende de Lasarus-klap van ’t Huys te Myrlo.
324. ’t Geraamte van de Kranekooper van Ter Veer, hebbende een Karbijn met een nachtslot op sijn schouder.
325. De Geest van de Kistemaker van Weenen, zijnde omhangen met een Beeren-huyt.
326. De Geest van den Leydekker van ’t Latijnse School, vertoonende een Engelse Want-luys aan een Schakel-kettingje.
327. De Geest van d’Horologiemaker van ’t Loggersant, spelende op de Fleuyt van Willem Papirius.
328. ’t Geraamte van de Bollesmit van Londonderry, sittende schreyelings op een papiere Haverkist.
[p. 43]
329. ’t Speldekussentje van Annetje met het kleyn Hoofje.
330. ’t Koper Sak-horologie van Alexander de Groot, om te sien wat de klok geslagen heeft.
331. ’t Geslacht-register van de vier Heemskinderen in Folio, met kopere platen.
332. Het houte Napje daar Diogenes uyt plagt te drinken.
333. Een Spaanse Paruyk van Bellerophon.
334. De Aperok van den Cardinaal Portocarero.
335. De Geest van den Tollenaar van de Spaanse Nederlanden, sprekende de laatste woorden van Jan Verketstok, op Noten.
336. ’t Portrait van den Dominé van de Spaanse Zee, vertoonende de Eyeren van een Luykse Vleermuys.
337. ’t Geraamte van den Malymeester van de Klosbaan, hebbende in sijne linkerhand den Olykan van den Tartarisen Cham.
338. De Geest van den Notaris van Spitsbergen, vertoonende het Testament van Lubbert Klomp, wel eer Dienaar der Gemeente binnen Dronthem.
339. ’t Geraamte van den Snyer van Jericho, heb- [p. 44] bende in sijne rechterhand het Braadspit van Pieter Messert.
340. De Leuywagen waar mede de Meyd van Julius Caesar plag te boenen.
341. De Geest van de Seepkramer van Nantes, stekende met het hoofd in een Keulse Doofpot.
342. Een Tractaatje over den Philosophisen Steen, beschreven door de eyge hand van een Schoolmeester van Overschie.
343. De Sleutel van Sinte Pieter, gemaakt door de Smits in de Boompjes.
344. De Levereyrok van de Lijf-knegt van den Keyser Nero.
345. Den Trommel van den Tamboer van ’t Lijf-regiment van den Keyser Domitianus.
346. De Mande waar in Sr. Filibert voor sijn Vrysters huys om hoog wierd gehaald.
347. De halve Piek waar mede Joris de Knegt van Hopman Ulrich op Schildwacht stond.
348. Een Copye Authentijcq van de Missive die Weerhaan, (zijnde de Knegt van Sr. Filibert) uyt ordre van sijn Meester aan Laurette (sijn Meesters Vryster) brocht.
349. ’t Geraamte van den Speldemaker van Lochem, hebbende de Karstanje-pan van [p. 45] ’t Huys te Spreeuwendam in sijn rechterhand.
350. De Geest van den Ridder van de droevige figuur, gaande met een Mantel van Aalsvellen.
351. Den Baard van een Groenlantsen Bok, in een gebalsemde hand van de Koster van Santbergen.
352. Een Lére-kolder van den Opperman van Bonschooten.
353. Een géle Rouw-mantel van den Veerman van den Ruygenhoek.
354. Twee geschilderde Hoosbloken van den Kaasboer van den Grooten Tamerlaan.
355. Een Turkse Posthoorn, waar door zekere Makelaar van de Schotse Kolen placht te spreken.
356. Een blinkende Pis-fles van den Fransen Predikant van de Lammerschans.
357. Den Hals-band van een Laplandsen Hond, toebehoord hebbende den Ketellapper van de Wilde Vénen.
358. Het Wapen van Oost-Vriesland in menschen-vel gedrukt, en wel eer uyt den rug van een verminkte Beursesnyder gesnêen.
359. Het Veldteyken der Muscoviters, wel [p. 46] hier te Lande gebracht door een kreupele Post van Groenland.
360. De Butter-spaan van den Aga der Janitzaren, gekomen uyt den Boedel van Wylen den Rentmeester van Ysland.
361. ’t Geraamte van de manke Dansmeester van Kroonesteyn, zijnde seer ervaren geweest in ’t leeren van de derde pas ten deure uyt.
362. Het Rouwlied van Mary Magelo, door den Pikeur van de Mugge-schans.
363. ’t Geraamte van den Scherm-meester van de oude Wetering, vertoonende een stuk van een Stoepjes Partisan.
364. De Water-fles van Laurens de VI. gekomen uyt de Rariteyt-kamer van de Post-meester van St. Malo.
365. Een bos Lavendel, seer bequaam om de Mot uyt de Actien te houden.
366. Een Authentijcq Kabinet van Mooy Fraay Curieus, aanbehoord hebbende den Havemeester van de Sant Zee.
367. ’t Geraamte van de Mosselkruyer van Jutland, vertoonende het Helden-schild van Jonker vander Moesel.
368. De Geest van de Viskramer van Valkenburg, dragende het Afbeeldsel van een sinkende Praam.
[p. 47]
369. ’t Geraamte van de blinde Klerk van de Wurm-kruyts-mole, sittende op een Spaanse Kikvorsch.
370. Een Vaatje dun Bier, gebrouwen tot Port à Port.
371. ’t Portrait van de verloope Koopman van de Lely-graft, dragende een Kaars-speetje in sijn hand, hebbende op de kraag van sijn Mantel verscheyde Wissel-brieven van Embden, tot Lasten van den Keurvorst van Brandenburg.
372. ’t Geraamte van de Boere-plager tot Maartensdijk, hebbende in sijne rechterhand een sakje met Ypenboome-saad, in de andere hand een Nacht-raven, die met geweld door sijn Huys en Land eet, sittende op een kreupele Ezelin, met yser-vlakken in haar bakkus.
373. ’t Portrait van een halfwasse Moor, dragende het Schuldboek van een Koopman, die banqueroet zijnde, ging studeren tot Predikant, en als doen het warme Land besocht.
374. ’t Geraamte van een verminkte Juwelier, sittende op een lam Paard, latende de koppel-vlag van sijn hoed waayen.
375. Een Uytrechsen Deuyt ten tyde van [p. 48] Constantijn de Groote, tot Romen geslagen.
376. Een Schuymspaan uyt de Bottelery van Paus Sixtus de V. seer bequaam voor de Klaploopers, om op sy te hangen.
377. De Oogtand van den grooten Boer van Lekkerkerk.
378. Een Copye Authentijq uyt de Huywelijkse Voorwaarden tusschen Orondates en Statyra.
379. Een paar Gespen uyt de Sondaagse Schoenen van Aeneas.
380. De Rolwagen waar in Trojano Boccalini placht te loopen.
381. Een Stilletje van Cato, in des selfs siekte gebruykt zijnde, van binnen met eenige Landschapjes beschilderd, met een levendige verwe.
382. Den Blixem van Jupiter, gesmeet door Vulkanus, leggende in een Staal Doosje met Tontel.
383. De Staart van het Delfse Kalf, goed om Pluymen van te maken, hangende aan de Kolf van ’t Roer daar ’t selve Kalf mede geschoten is.
384. Alle de Werken van Uylespiegel in rijm, met de geleerde Aanteykeningen in prosa [p. 49] van Doctor Quilebabius, met kopere platen.
385. ’t Linker Oor van Trijn van Hamburg, leggende heel netjes met een oorlepeltje daar by in een stroo doosje, goed voor degene, die door brouillerie met de Justitie sijn een Oor verloren heeft.
386. De gebalsemde Neus van Ovidius Naso, zijnde van een considerable lengte, en bequaam, om de kinderen meé na bed te jagen.
387. Een Tractaatje over het droogmalen van de Vénen, seer aardig beschreven en vers burlesque door den Klapwaker van den Donderdam.
388. Het Rapier van den Scherm-meester van Delfshaven, goed om Paling aan te braân.
389. Een endje van de Nachtkaars van Aulus Gellius, waar mede hy sijne Noctes Atticae beschreven heeft.
390. Een Bijl waar mede zeker Matroos de Linie, in het varen naar Oost-Indien, heeft doorgehakt.
391. Een Authentijcque Ordonnantie, waar naar den Helsen Voerman Charon hem in ’t overvaren op sijn Veer moet gedragen.
[p. 50]
392. De Staart van Junôs Paauw, seer dienstig om tot cieraad op het hoofd van een Paard voor een Narreslee te staan.
393. Een groote Splinter uyt den Regen-boog, wel eer door het kaatsen van den Reuse Typhon aan stukken gegooyt.
394. ’t Linker Been van Ganimedes de Schenker der Goden, wordende bewaard in een fles Rijnse Nectar.
395. De Pen waar mede Ovidius Naso sijne Treurdichten heeft geschreven.
396. Een Rustbankje met Vallebolâs waarop Julius Caesar placht aan ’t Tafel te leggen.
397. De lange Baarden van Bartholus en Baldus, seer dienstig voor de Snyders, om te gebruyken in plaats van drom.
398. ’t Geraamte van de Postiljon van Don Antonio Magino, sittende op een Spaansen Otter.
399. ’t Dambord met de daar toe hoorende Schyven, waar op Horatius met sijn Vryster des avonds voor tijdverdrijf placht te dammen.
400. ’t Geraamte van een Oost-Indise Plat-luys, hebbende in d’eene poot een Okker-noot aan ’t spit gebraden, ende in de andere, een pis-tasje gelardeerd met Muyse-keutels.
[p. 51]
401. Een stuk van de steene Kruyk, die soo lang te water ging tot dat sy eens brak.
402. ’t Geraamte van de Sloeproeyer van Neptunus, hebbende in d’eene hand, een komkommer mede in ’t geraamte, en in de andere een bakje met Kroost.
403. Een half Schortekleetje met Vallebolâs, gedragen door de Concubijn van den Grooten Kaimakan.
404. ’t Portrait van Heraclitus, na ’t leven in pot-aard afgedrukt, doende niet als huylen.
405. ’t Geraamte van den Arend, waar op Jupiter placht te vliegen.
406. ’t Hembd van Paus Jut, ’t geen sy aan had, toen sy in de Kraam quam.
407. De Molesteen waar mede St. Andreas over Zee voer.
408. ’t Schip van den Sweedsen Odinus, waar mede hy na Ysland en elders over Zee voer, en aan Strand komende, het selve Schip in sijn sak stak.
409. Een koole van het Brandhoud, waar mede Polyphemus oog uyt gestoken is.
410. De Druyf kern daar Anacreon aan gestikt is.
411. Een stuk van de kop daar Porus Alexan- [p. 52] ders gesondheyt mede dronk, na dat hy met hem gevochten hadde.
412. Een Baleyn uyt den Baard van de Walvis van Jonas.
413. Een flesje met een restantje van het getier van den eersten Olyphant, die met Pyrrhus in Italien quam.
414. De Roskam van Bucephalus zijnde het Paard geweest van Alexander de Groot.
415. Een stuk Linde door de Haarlemse Meermin gesponnen.
416. Een Spoor van Ignatius de Loyola, by hem gebruykt ten tyde als hy op Merode ging.
417. De rechter Knevel van Pieter Pietersz Heyn, Zee-schrik van Delfshaven, soo als de selve stond, ten tyde hy de Silvere Vloot conquesteerde.
418. Een stuk van het Kabeltouw, waar in de Hartog van York sat, ten tyde hy de Engelse Vloot commandeerde.
419. Een gesult Komkommertje ingeleyd door de Dochter van Hannibal.
420. De Boekweytekoeks-pan* van Maria de Medicis, zijnde een weynig door des selfs oudheyt doorluchtig, en uyt dien hoofde bequaam om Karstanjes in te braân.
[p. 53]
421. Een paar fijne gare Onder-koussen, wel eer gedragen door den vermaarden Hector, ten tyde hy die beroemde Stad Trooyen belegerde.
422. Een kloentje wit Garen, gekomen uyt de Naay-doos van Cleopatra.
423. Een kaleminke Hembdrok met Silvere knoopen, gedragen door Julius Caesar, ten tyde hy uyt vryen ging.
424. De Spaarpot van Ascanius, het Zoontje van Aeneas, waar in noch eenig drink-geld leyd.
425. Een geschilderd Quispedoortje van Thomas Morus.
426. Een Patroon-tas van den Aga der Janitzaren.
427. Een curieuse Snaphaan, wel eer gedragen door die vermaarde Musquetdragende Heldin.
428. De Barnesaan van Pompejus de Groot, by hem gedragen ten tyde hy voor sijn Regiment marcheerde.
429. Een Oost-Indies porceleyn Tafelbord, daar Marcus Antonius van gegeten heeft, wanneer hy by Cleopatra te gast was.
430. Een Spinnedoekje met kant uyt de Spinne van de Koninginne Kristijntje van Sweden.
[p. 54]
431. ’t Portrait van den Lantaarn-onsteker van Cooltjensplaat, hebbende in d’eene hand een Tartaris Saucysebroodje, en in de andere een Oost-Indische Meloen.
432. ’t Geraamte van een Pompoen, door den Lijf-medicus van den Grooten Kaimakan, geanatomiseerd.
433. De Dolk of Pook daar Lucretia haar selven, in ’t by-wesen van haar Papaatje, ’t hart meé af stak, zijnde seer bequaam voor een jaloersen Italiaan.
434. Een paar Orlietten wel eer een cieraad geweest zijnde, aan de ooren van de Keukemeyd van den Hospodar van Wallachien, en by haar op een Kermis gekocht.
435. Een Kleerborstel waar mede de Kamerling van Alexander de Groot sijn Heers kleeren meé afveegde; zijnde van het grootste gedeelte van het hayr beroofd.
436. Een kopere Bedde-pan met een houte steel, wel eer gebruykt tot het warmen van het Kraambed van de Huysvrouw van den Keyser Augustus; zijnde waardig om in de Kraamkamer van een voorname Vorstin ten selven eynde te werden geemployeerd.
437. Een Oester-mesje waar mede den Held Achillis, als hy Oesters had, de selve me- [p. 55] de opende; seer dienstig voor een Oesterwijf.
438. Een Koffy-kan waar uyt Pompejus de Groot des ochtens Koffy placht te drinken.
439. Het Authentijcque Deuntje van Jephta, daar is een Uyl in de Kerk, gesteld op Noten door den beroemden Musikant Orpheus.
440. Een Hoep-ringetje wel eer gedragen door Fabius Maximus.
441. Een Point de Venise kant wel eer gestaan hebbende aan de platte Mouwtjes van de Koninginne Dido.
442. Een Kadraay uyt de Chocolaat-pot van Clytemnestra.
443. Een paar curieuse Scheelen, wel eer gedragen door de Groot-moeder van Porus, Koning van Indien.
444. ’t Linkerbeen van Jason, leggende gebalsemd in een houte Kaarslâ.
445. ’t Geraamte van den Hartdraver van Alexander de Groot.
446. ’t Geraamte van de Baker van Numa Pompilius.
447. Een sootje Gras, gewassen in de Eliseese Velden, en waar op de Leeuwerk van Cato placht in de kooy te sitten.
[p. 56]
448. Den Scepter van Pluto, bequaam om Trommel-stokken van te maken.
449. Een Tak van de Laurierboom daar Daphné in veranderde, wanneer Apollo haar achter her was.
450. De Griffie waar mede Don Antonio Magino placht te cijfferen, bequaam voor een Boekhouder.
451. ’t Aambeeld waar op Vulkanus de Wapenen van Achilles heeft gesmeed.
452. Een stale Bril die Vulkanus op had, ten tyde hy de conjunctie tusschen Mars en Venus begluurde, seer goed voor de Jaloersen.
453. De Historie van Piramus en Thisbe en vers burlesque, beschreven door den vermaarden Homerus.
454. Een paar modense Schoenen, gemaakt door Sinte Krispijn.
455. Een Schotel met Olipodrigo, soo als de selve op Tafel quam, ten tyde van de Bruyloft van den Keyser Domitianus net sijn Bruydje.
456. Een Slijpborretje waar op Mars sijn Sabel, ten tyde van Oorlog placht te slypen.
457. De Kruywagen waar mede zekere Mos- [p. 57] selman in de Kerk kruyde, seggende, by het Volk is de nering.
458. Een paar curieuse Bollikvangers, wel eer gedragen door Jonker vander Moesel, als hy op Schaatsen reé.
459. Een Stoof met een gat, wel eer gediend hebbende voor een Kagcheltje onder de rokken van Thamara.
460. ’t Model van de Jaagschuyt, wel eer gevaren van Romen op Vrankrijk, ten tyde van Julius Caesar.
461. Een paar Silver vergulde Knoopjes door den Bisschop Hatto in sijn hembd gedragen, ten tyde hy van de Muysen belegerd, vervolgd, en opgegeten wierd.
462. ’t A, B, C. Boekje, waar mede Romulus en Remus in haar jonkheyt plachten school te gaan.
463. Een ons flesje met Elixer Proprietatis, gedisteleerd door de eyge handen van dien beroemden Paracelsus.
464. De laatste Woorden van Haman op Noten, bequaam om te singen en spelen.
465. De Modense Paruyk-kam van wylen Tarquinius Superbus, zijnde noch soo goed als nieuw, uytgesonderd dat’er noch eenige tanden aan manqueren.
[p. 58]
466. Een boutelje met Ypocras door een voorname Suykerbakker gelekt op de Bruyloft van Torquatus met sijn Bruydje.
467. De Staf van Cirçe waar mede sy de Medgesellen van Ulisses in Varkens veranderde.
468. ’t Geraamte van de Keukemeyt van den Grooten Tamerlaan, hebbende in d’eene hand een Arabise Vaatdoek, ende in de andere een Leuywagen, mede in ’t geraamte.
469. De Ooren van den gulden Esel van Apulejus, gebalsemd leggende in een half pints potje.
470. De Kroplap van de Kamenierster van wylen Lucretia, bequaam om kinder mutsjes van te maken.
471. Een flesje met nog een restantje Azijn, ’t welk den Keyser Nero gebruykte, als hy eens suur wouw sien.
472. Een Okselschrootje uyt het Bruygoms hembd van Constantijn de Groote.
473. Een Tandestokertje van den Keyser Caligula, seer bequaam om de graten uyt sijn tanden te doen, als men Bry eet.
474. De Kulketrekker van de Bottelier van wylen Caracalla.
[p. 59]
475. Het Hakkebord waar op Seneca placht te spelen, om hem te diverteren.
476. Een paar curieuse Lobbens, wel eer gedragen door den Veldoverste Epaminondas, ten tyde hy over sijne Vyanden zegepralende, in triumph wierd omgevoerd.
477. ’t Linker Oor van Malchus, door Petrus afgehouwen, leggende gebalsemd in een blik Swavelstok-bakje.
478. De Leyband waar aan Plinius in sijn jonkheyt heeft leeren loopen.
479. Een Oost-Indisch gebloemd kort Jakje van de Koninginne Dido.
480. Een stuk van de Sark, waar mede dien beroemden Munnik, die het Kruyt eerst uytgevonden had, na de Lucht vloog, zijnde het selve stuk by een Kruydenier te Palermo in een Stroop-ton gevallen, wordende het selve oversulks om sijn seldsaamheyt bewaard.
481. Den Bijl waar mede den Keyser Trajanus in sijn jonkheyt Koek placht te hakken, goed om ten selven eynde op de Kermis in een Koek-kraam te werden geemployeerd.
482. ’t Geraamte van Romulus, die om de alleen heersing sijn Broeder Remus den hals brak.
[p. 60]
483. ’t Geraamte van den Abt Girolani, een oude Kennis van wylen Paus Silvester de I. die met hem in sijne groene jaren dikwils op de Jacht ging, en gemeenelijk in de Bosschaadje van Fiorelli, by de Mooye Waardin Lucretia Gatti, een Visje liet schaften, onder het opsagen van eenige Napelse Vidlaars, gelijk men buyten Amsterdam aan den Overtoom doet.
484. De Reliquien van Sant Clements, in sijn Ed: leven Apotheker tot Jerusalem, op het hoekje van de Schaaps-poort, by wien Maria Magdalena placht te mart te gaan, als sy in haar huys-huyden wat van doen had.
485. Een Slaaplaken waar op Sint Jan gelegen heeft.
486. Het Doosdhoofd van Charlemagne, seer bequaam voor een Chirurgijn, om voor een Memento Mori in sijn Winkel te plaatsen.
487. Een Mande met eenige verdroogde Alikruyken, waar mede de H. Apollonia, voor haar bekeering, placht om te loopen.
488. Een half douzijn curieuse Koffy-bakjes en Schoteltjes, uyt het Porceleyn-kasje van de Dochter van den Keyser Domitianus.
[p. 61]
489. De Tronie van Ulysses, soo als de selve stond, ten tyde hy tegen den verwoeden Ajax pleytte, seer dienstig tot een model voor de Procureurs van Quaa-saken.
490. ’t Geraamte van de Smit van Romen, die een Paard besloeg als het in ’t sterkste van sijn draven was.
491. Een fles waar in de Hersenen van den Rasenden Roeland bewaard worden.
492. Een Spaans-lére Mostert-pot, by wylen den Poëet Horatius op tafel gebruykt.
493. Den Disselboom van de Wagen, waar inne de Romeynse Veld-Overstens ten triumph wierden omgevoerd.
494. Een groote aarde Pot, uyt de Potte-bank van de Huysvrouw van den Keyser Heliogaballus, zijnde bequaam voor een Wafelbakster, om’er Wafelen in te beslaan.
495. Een Lias met Quitantien van de Dood-schulden van den Sophi der Persianen.
496. Een Venster van het Roomse Capitolium, seer bequaam, om tot een deur voor een Boere Secreet te werden bearbeyd.
497. ’t Geraamte van een Apotheker, die in sijn leven had beroemd, dat hy alleen tien Doodgravers in een continuele exercicie hunner ampten onderhiel.
[p. 62]
498. ’t Geraamte van de Stads Doctor van Molquern, die in sijn leven soo voorsichtig was, dat hy, als wanneer hy na een Patient ging, de Klokkeluyer ordonneerde, om by provisie over de aanstaande dood van den Patient te luyen, dewijl het selde manqueerde, of soodanig een Patient geraakte om hals.
499. De Geest van een Philosooph, die in sijn leven eertijds sustineerde, dat de Wereld bestond uyt eenige Atomi; maar die naderhand bevond, dat se alleenlijk door het geld wierd onderhouden.
500. ’t Geraamte van de Viceroy van de Infernale Congregatie, sittende op een wilden Baviaan, mede in ’t geraamte.
501. De Authentijcque Oratie van een Arabisen Engelsman, ’t gene hy gedaan heeft voor den Hoogen Raad van ’t woeste Arabien, zijnde de selve Oratie soo obscuur en duyster als een Doctors Recipé.
502. ’t Geraamte van den Herbarist van Lucifer.
503. ’t Geraamte van een Hof-nar, die in sijn leven sustineerde dat een Apotheker een Muyseval was van ’t Leven.
504. Een curieuse Beschryving, waar in men [p. 63] sien kan, wat grootte de leden van den Sparwouwer Reus uytmaken, seer dienstig voor veel History-schilders, die jammerlijk de proportie rabraken.
505. ’t Conterfeytsel van den Advocaat per Verso, die hem aan de snoer van de Bel ophong, en wiens Zoon met de voeten by een, dwars over de Justitie sprong.
506. Het Tonneel van den bitteren Oorlog tusschen de Reden en de Heeren Doctoren; waar van de laatste soo opiniater zijn, dat se naar geen propositie van Vrede willen hooren.
507. Het parade Bed van een Antijksen Tartarisen Ambassadeur.
508. ’t Portrait van de Koster van Sint Marcoen, die van de Faculteyt der Apothekers gegagieerd was om de Doodklok te luyen.
509. Een natuurlijke Afbeelding van het Justicy Swaard van de swarte Faculteyt, hebbende de gedaante van een Siringe.
510. Een Lijst van alle de Sotten van den ouden tijd, geschreven op een Duyve-ey, en de Namen van alle de Hoorndragers, op het Ey van een Kasuaris.
511. De Justitie Balans, slag-sy houdende door een sakje Geld.
[p. 64]
512. Een oude swarte Mantel, wiens sombre couleur stilswygende het misnoegen indiceerden,
    Dat hy soo veel doodelijke abuysen en fouten participeerden.
    Een Mantel wiens fataal gesicht de dood-steek verstrekte aan den armen Patient,
    Als wiens Meester (gelijk een tweede Caligula) niets betrachte als het end
    Van de Menselijke generatie: Een Mantel die meer Dooden als die van Sint Ursel Maagden bedekte,
    Een Mantel die gelijk de Nacht-uylen doorgaans een droevig Omen of treurig voorteeken verstrekte
    Aan de Zieken: Een Mantel wiens voering (gelijk een severende Pad) was geswollen van fenijn,
    Enfin met een woord, de Mantel van een habilen Dominé, Doctor of Medicijn.
513. ’t Geraamte van een Brasiliaanse Postiljon.
514. De Tronie van den huylenden Heraclitus, zijnde soo suyr, als die van een smagterige Procureur, wanneer de pleytende Partyen accorderen.
[p. 65]
515. ’t Portrait van wylen Mevrouw Calida, die de tiende van haar Huywelijks-plicht aan haar Galand placht te vereeren, gelijk een Boer aan sijn Heer met het Kôren doet.
516. De Geest van een Wijnkooper van Romen, die staande hield, dat al het plaisier van de mensch consisteerd in de circumferentie van een Wijn-vat.
517. Twee emmeren met Tranen, die Leander uyt sijn oogen pompte, wanneer hy sijn liefde aan de cruelle Hero te kennen gaf.
518. De natuurlijke verbeeldinge hoe Jupiter sich bequamelijk transformeerde in een Stier; terwijl Mevrouw Juno, (uyt spijt, dat se haar lust niet kon boeten,)
    Haar fijn kameriks Hembd, van haar buyk afscheurde tot aan haar voeten,
    Om te toonen waar in het punt van haar misnoegen bestond:
    Maar Jupijn hield hem of hy sot was, en liep soo lang tot hy Europa vond,
    Die met haar Gesellinnen in ’t Veld besich was met Bloemkens te verkiesen,
    Weynig wetende dat sy ’t hare soo schielijk sou verliesen,
    Wat denkt gy dat hy deé, dien grooten Donderaar,
[p. 66]
    Om op haar te komen ley hy eerst onder haar.
519. Een oud Vuyrslag waar mede Leander Heròs naam op een Pereboom schrabde.
520. Een flesje met Tinctura Solis, vol van volatiel of vluchtig sout.
    Gecomponeerd uyt seventig ingrediënten, waar van het minste is Ducaten goud.
521. ’t Portrait van den Koning der Mensche Eeters, die had een Arm van een Matroos in de keel steken; met de beschryving en consideratie van de genesing: want een Incisie te doen, dat was te gevarelijk,
    Een Corrosief dan was hy zeker een lijk.
    Een spoug drank, ja maar daar was geen passage,
    Een wind-aas dubieus; den Doctor was by na sonder courage,
    Op ’t laatst kreeg hy een Procureur, die soog soo ongemeen,
    Dat niet alleen de vleesige Partyen, maar selfs het been
    In ses Minuten en een half verteerd was, en alsoo genesen.
522. ’t Geraamte van een manhaftige Soldaat, die door een Salvo van sijn goê Vrinden het leven liet.
[p. 67]
523. ’t Geraamte van een Voleur de grand Chemin, die sijn Vaderlijk erfdeel in de Beurs der Passanten socht.
524. Een Authentijcq Tractaatje verhandelende van ’t Bloed af te trekken, zijnde beschreven door een Procureur.
525. Een experimente Remedie tegens de Vaak en sluymerende Droomen,
    Beschreven door een Persoon, die, God beterd, niet door sijn schulden weet te komen.
526. Een Manuscript van Lucretius, behelsende een Comparatie tusschen een Dief-leyer en een Scorpioen.
527. Een curieus Boekje, beschreven door een habilen Mathematicus.
    Tegens de Getrouwde, die in ’t teeken van Virgo meenen te slapen, en opstaan in Capricornicus.
528. Een Tractaatje, behelsende wat het stoutste en courageuste is van de geheele Stad?
    Zijnde effectivelijk het Hembd van een Dief-leyer, dat alle morgen een Schelm by de Kraag vat.
529. Een aardige Comparatie tusschen een Borger en een Edelman,
[p. 68]
    Want den een betaald sijn schulden en den andere geeft’er niet een bruy van.
530. Een Egyptise Piramide, voort-gekomen uyt het Huywelijk van de Colossus van Rhodus, met den Toorn van Babylon.
531. Een authentijcq Manuscript, bewysende, dat een Doctor een figuur is, gecomponeert uyt Rabarber en Zeneblaren.
532. ’t Geraamte van de Sangmeester van ’t Oxsaal van Lucifer.
533. Een disputatie rakende de successie van de Kroon van Groenland.
534. ’t Geraamte van het Paard van de Trekschuyt van Caron.
535. Een Karbijn van den ouden Heer van Arkel, by hem gebruykt als hy uyt jagen ging.
536. Een potje met Salf, ’t welk wel eer een Kolrijtster in den ouden tijd gebruykte, als wanneer sy uyt de Schoorsteen wilde vliegen op een besemstok.
537. ’t Geraamte van een Leugenaar, die in sijn leven soo wist te liegen, dat men de rook van sijn leugens sag op vliegen, gelijk het stof van de aarden.
538. De Geest van een Historie-Schryver, die sot geworden was, om dat hy drie Capittelen van Titus Livius verlooren hadde.
[p. 69]
539. ’t Geraamte van een trotsen Spanjaard, die seyde sijn dagelijkse spijs te bestaan in ander-half dozijn Kanon-schoten aan het spit gebraden, gelardeerd met een meenigte stukken van Spiessen en Helbaarden; met twee of drie dozijn Musquetten en Pistolen op de Rooster gebraden.
540. De Sabel van Duc d’Alba, zijnde noch soo scherp dat sy de Kasquetten van Amazon doorkerfd, als of het Citroentjes waren.
541. ’t Geraamte van een Roomsch Veld-Overste, wiens Matras gevuld was met Knevelen van des Grooten Turks Veld-Oversten, en de Oorkussens met Harssens, die hy met vuyst-slagen getrokken had uyt de Hoofden van sijne Capiteynen: de Slaap-lakens waren geweven van ’t Hayr en Vlegten der Amazonen, de Dek-kleederen van de Switsers Baarden, de Gordynen van de Wijnbraauwen, ende Hayrtjes van d’Oogschellen der Hongaren en Hoog-duytsen; wiens Muuren van sijn Huys gemaakt waren van stukken van Kasquetten, en heele Hoofden van de Vendrigs van de Koning van Engeland: de Soldering, in plaats van een ingeleyde Vloer, gevuld [p. 70] met Janitsers Tanden, de Tapisseryen waren van Huyden van die van Arabien, en Toveressen, die hy gevild had met de punt van sijn Degen; en de Pannen die sijn Huys bedekten, waren de Nagelen van Monarchen en Koningen.
542. De Geest van een Engelsen Capiteyn, die door een Spanjaard soo een voet in ’t gat kreeg, dat hy met sijn kop, met sulken kracht tegen de Zon stiet, dat het veertien dagen Eclips was.
543. ’t Geraamte van den Scherm-meester van Kralingen, met twee groote knevels, die aan nam, met een hayr van sijn Knevelen yemand sulken opening in sijn lichaam te maken, dat al het Voetvolk van Spanje, en de Ruyterye van Vrankrijk, daar dwars door souden konnen passeren, sonder d’een of d’ander te geraken.
544. De Geest van een Sergiant, wiens Schoen-maker eens op een ochtend sijn Schoenen aan trekkende, een van sijn Schoenen te eng was, soo dat hy met sijn Voet sulken stoot tegens de Aarde stiet, dat het Aardrijk sich openbaarde tot aan de Helle toe; Belzebub, Satan, Pluto, Barrabas, Heeren en Princen der Donkerhe- [p. 71] den waren heel verwonderd: den grooten Cerberus, ofte Helhond maakte een vreeslijk getier en gespook, Proserpina trok het hayr uyt haar hoofd, en schreyde seer bitterlijk, om dat haar donker Koninkrijk eenig licht ontfangen had; de kleyne jonge Duyveltjes liepen hier en daar in schuyl-hoekjes, en eenige andere ontquamen ’t, die t’sederd die tijd noch in de Lucht swerven, en op Aarden, tormenterende eenige Persoonen, gelijk men noch alle dagen in dese Wereld is siende.
545. Het Kakebeen waar mede Samson soo fraay wist te schermen.
546. ’t Geraamte van een Centaurus, sijnde half Paard, half Mensch, door Hercules overwonnen.
547. De Geest van Gherona, de Koninginne der Amazonen, die, na dat sy met Hercules geplokhaard had, van den selven verwonnen zijnde, met hem in een Hooyberg kroop.
548. ’t Geraamte van een Koordedansser, die aan-nam yemand soodanig een schop voor sijn gat te geven, dat hy soo hoog in de Lucht sou vliegen, dat al had hy, tien karren met brood aan sijn gat gebonden, [p. 72] hy echter van honger gestorven, en daar na door de Muggen souden opgegeten zijn.
549. ’t Geraamte van een Soldaat, die eens buyten de Trenchéen of Buyten-werken van Oostende ging wandelen, quam een Kanon-kogel uyt de Stad in sijn mond vliegen, die hem twee tanden deed schudden, sonder yets anders te hinderen; welke Kogel de selve Soldaat met een groote gramschap in sijn hand nemende, de selve tegens den Vyand met sulken kracht wierp, dat hy by geluk quam te vallen tegens een Toorn, die in een oogenblik tot polver verdween, blyvende dien volgende als doen 1555. Soldaten dood, die dien selven Toorn bewaarden.
550. De Trompet waar op de Faam altijd yets nieuws uyt placht te blasen.
551. Een hand vol Hayr getrokken uyt het voorhoofd van de Fortuyn.
552. Een doosje met Aarde uyt de Spelonk van Desperatie.
553. ’t Geraamte van den Euverman van het Bierdragers-gilde van Constantinopolen, hebbende in beyde de handen een Turks bierkannetje, sittende op het geraamte van een bierboom.
[p. 73]
554. De authentijcque Klapbeenen waar op Julius Caesar in sijn jeugt placht te spelen.
555. Een flesje met Spiritus van den kalen Boer van den Keyser Heliogabalus.
556. De Geest van de Griekse Hippo, die uyt vreese van oneer en wreedheyt der Zee-rovers, sich selven in Zee verdronk.
557. Eenige Beenderen van den Keyser Ottho, die sich selven doodstak, om de Gemeente der Romeynen te behouden, soo hy voorgaf.
558. ’t Geraamte van den Sterrekyker Aulus, die voorseyd hadde, dat hy boven vier uuren niet leven soude, verhink sich selven, om te toonen dat hy de waarheyd voorseyd had.
559. Een Tractaatje behelsende de quade daad van de Inwoonders der Eylanden Baleares: doen sy al hun goederen in Zee wierpen, om geen Vyanden aan te lokken.
560. ’t Geraamte van den Philosooph Crates, die sijn rijkdom in Zee wierp, op dat hy van de moeyte van te bewaren, soude ontslagen zijn, en te beter Philosopheren mocht.
561. Een paar curieuse Cassinjetten,* waar me- [p. 74] de Nero, op de Saletten by de Juffers, onder het danssen placht te spelen.
562. ’t Geraamte van een Patibulairen Candidaat, die op een dubbelde leer klimmende, ter zyden af viel, en onderweeg by ongeluk aan een touw bleef hangen, en alsoo verstikte.
563. De voorsteven van ’t Schip, waar mede den Keyser Nero sijn Moeder socht om ’t leven te brengen, dat, namentlijk als het Schip een groot end van Strand was, aan stukken soude vallen, gelijk ook geschiede, doch sijn Moeder ontquam ’t met swemmen.
564. Een Tractaatje behelsende een nette onderwysinge om met het Mesje te snyen, seer dienstig voor Pluggen en Bootsgesellen.
565. Een Oost-Indische Waayer met Schild-padde beenen, curieus beschilderd, zijnde voor desen gebruykt geweest door de Maîtres van den Keyser Domitianus.
566. Een silver gedreve Thee-bosje, met eenige Keysers Thée daar in, wel eer gebruykt geweest in het Salet van de Dochter van Keyser Ottho, zijnde uyt dien hoofde waardig, om op een Vorstelijke [p. 75] Collation door de Dames te werden geemployeerd.
567. Een Copye authentijcq van een Declaratie en specificatie van Salaris, verdiend by wylen den Rechtsgeleerde Bartolus, zijnde geweest in Materie van Substitutie, bedragende de selve Rekening vijftig duysend Ducaten; zijnde de selve Rekening seer dienstig voor de Heeren Advocaten, om te leeren in dier voegen te declareren.
568. Een gedeelte van de Malle-molen, die wel eertijds in een zekere Herberg tot Romen placht te staan, en waar op den Keyser Nero in sijn jonkheyt placht te ryden, en na den ring te steken.
569. Een Doove-kool door een zekere Sant uyt het Vagevuyr gehaald, seer dienstig omme voor een Mirakel in een Paaps vervalle Klooster te plaatsen.
570. ’t Geraamte van de Tinnegieter van Babylonien, hebbende in beyde sijne handen, een tinne Pastey, door hem selfs in sijn leven gemaakt.
571. Een groot stuk Houts-kool van de verbrande Tempel van Diana te Ephesen.
572. Een Boon-borretje uyt het Koffy-huys tot Romen, waar op den Keyser Trajanus [p. 76] wel eer, als hy in ’t Koffy-huys quam, speelde.
573. De Turf-mande die de Dienst-maagd van Cato placht te gebruyken, om turf af te halen.
574. ’t Geraamte van de Ceremonie-meester van de Bruyd der Duysternis, alias een Dief-leyder van Constantinopolen.
575. ’t Geraamte van den Groot-Meester van de Patibularise Ordre.
576. Een gebalsemde Neus, die in lengte en spitsheyt de Boegspriet van het Schip Argos (daar Jason mede na het Eyland Colchos voer, om het gulde Vlies te halen) ver te boven ging.
577. ’t Portrait van een Persoon, die voor desen de Krijg gevolgd hebbende, naderhand sag, dat’er niet veel mede te winnen was, had de politijcque charge van Kok aangevaard.
578. ’t Portrait van de Messe-wetter van den Vorst van Moldavien, hebbende een Slijp-borretje in sijn hand.
579. ’t Portrait van den Vorst Titulair van ’t Woest Arabien.
580. Een Tractaatje behelsende waarom de Vlooyen springen, en de Luysen niet, en [p. 77] of de Vlooyen geluyt geven met den mont of met den aars, en meer andere diergelijke subtiele questien meer: het is met potlood gedrukt, by de afgestorvene Quesel Hilletje Sprot, in ’t Hoere Klooster, op ’t Nonneveld, tot Breda, en hier te bekomen by Kreupele Tijs, Couzijn Charmain van de Drommel, en Swager van Pero Pof.
581. ’t Portrait van de Historie-Schryver van de Malle Princes Beeltje Straatmans.
582. ’t Geraamte van den Perturbateur der gemeene Rust van een troep spolierende Land-kapers, onder ’t Territoir van Grol, &c.
583. Een Pruys-leere Sakje met Scheepjes Schellingen gevuld, wel eer gediend hebbende voor een goud-beurs van den Grooten Mogol.
584. Een paar levendige Plat-luysen Man en Wijfje, als Paarden met hoefysers beslagen.
585. Een Weegschaal van Quaâ-saken.
586. ’t Geraamte van wylen den gewesene Envoyé aan ’t Hof van den Koning der Sotten, Benedictus de V.
587. ’t Geraamte van een Luytenant van een Compagnie Dragonders te Voet, tot bevorde- [p. 78] ring van de Justitie, buyten ’t Territoir van Holland.
588. ’t Portrait van den Boone-sulter van den Czaar van Moscovien.
589. ’t Geraamte van den Primier Noble van Sinte Krispijns Ridderschap.
590. ’t Portrait na ’t leven van den Opsiender van ’t Pyrenesche Gebergte.
591. ’t Portrait na ’t leven in pot-aarde gedrukt van den Kelder-meester van den Hospodar van Wallachien.
592. ’t Geraamte van wylen eenen Commissaris Deciseur der ontstane Krakkeelen, tusschen de Appel- en Visch-wyven.
593. ’t Portrait van wylen den Intendant Generaal over de Turf-tonsters, Kruyers, Sakkedragers en de overige Kaayboeven.
594. ’t Geraamte van wylen Juffrouw Mordella Dikbuyk, in haar leven Stads Vroed-wijf, en Koopvrouw in Naalden, Spelden, Rijg-nastels, Doove-koolen, Weduwe wylen de Heer Daniel Turken, in sijn leven Besembinder en Bierkruyer tot Brussel.
595. ’t Geraamte van een Leydsman van een troep Doodslagers, alias Capiteyn van een Compagnie Handgranadiers te voet.
[p. 79]
596. ’t Geraamte van Don Baviano de Buffelmannos, die in sijn leven soo furieus voor de laatstemaal vocht, dat hy sich selfs by gebrek van kogels, al de tanden op vier na uytsloeg, en daar meé na den Vyand schietende, eenige van de selve doode.
597. ’t Geraamte van wylen Ary de Klomp-maker, Zoon van wylen Gool den Diender tot Keulen.
598. ’t Portrait van den Deurwaarder van de Hel.
599. ’t Geraamte van den Priester van Venus en Priapus.
600. Een authentijcque Copye van de Huywelijkse Voorwaarden van Don Antonio Magino, met des selfs Huysvrouw, voor haar trouwen gemaakt.
601. Een amoureus Tractaatje, behelsende hoe dat de Amazonen, die onder den Standaard van Venus dienen, aan de Passanten al te mets de laag van Oeillades geven, ’t welk oorsaak is, dat het Nachtegaals-paadje dikwils moet aan houden.
602. Een authentijcque Oratie, gedaan door wylen Vader Bacchus, in het licht gegeven, en met geleerde Aanteykeningen voorsien, par un savant du côté de la dive Bouteille.
[p. 80]
603. ’t Portrait van een jonge Geestelijke Dochter, die in haar leven haar geestelijk geluk wel soude hebben willen ruylen, tegen een achtendeeltje Werelds genoegen, al had sy noch een dragma of scrupel tendresse toe moeten geven.
604. Een nette Afbeelding van een Olyphant, die in sijn leven tot groote verwondering der Aanschouwers op een Kabel-touw heeft gedanst, met een Jan Pottages rok aan.
605. De Quadratura Circuli, by de oude Philosophen gevonden, onder de rokken van Venus.
606. ’t Geraamte van een Yersse Lady, die in haar leven ondervonden hadde, dat de Liefde in ’t oog zijn begin krijgt, en dan na beneden daald; sy was niet rot, maar buyk-ziek, doe sy haar Galant uytdaagde; den Doctor, die voor Apothekar met eenen speelde, en sijn eyge Medicamenten leverde, heeft haar geholpen met een sachte insinuërende Klysteer, en wat Vleys-nat.
607. Een authentijcque Casus-positie, waar in een Casus voorgesteld is, van een Jacht-hond, die een arme Vrouw haar Oly-kan [p. 81] had uytgesopen: en wat met soodanigen Hond, na Rechten soude moeten gedaan worden? Waar van het Antwoord (onder correctie) is; dat de voorschreve Oude en bestolene Vrouw behoorde gepermitteerd te worden, om een katoene Lemmet in den Hond sijn poort te steken, en ’t selve te allumeren, om daar by te konnen spinnen, tot dat den oly verteerd was.
608. Een Tractaatje, behelsende dat een getrokke Sabel een krachtig Argument is om te persuaderen.
609. De verbrande Assche van de vier Slaap-Goden, Morpheus, Icelus, Phantasus en Phabetor, tot Snuyf-tabak gemaakt, zijnde seer dienstig voor die gene, die uyt oorsaak van hare schulden ’s nachts niet wel slapen konnen.
610. Een geëmalieerd Doosje met Platonische denkbeelden.
611. Een Koffertje met causae occasionales.
612. ’t Geraamte van een Dronkaart, die in in sijn leven op een zekere tijd met de kaars gink sien of het donker was.
613. Een doosje met eenige vergulde Pillen, die yemand op sneé vergulden, waar van een hand vol ingenomen en een geld-sakje [p. 82] voor de achter-deur gehangen, ordinaar dertigmaal op een dag vol is, of geen geld, en ’s anderen-daags is men daar door soo fris, of men gerabraakt was.
614. ’t Geraamte van een Ridder van de Ordre van St. Elisabeth (vulgo een Bedelaar) die in sijn Ed. leven, door honger, naauwlijks een Stoel-gang daags had.
615. ’t Portrait van curieus geschilderd; die in sijn leven begeerde een absolute ongevoeligheyt van sijne feminine Sectarissen, wanneer hy examineerde, of sy goede Minnens souden zijn.
616. ’t Portrait na ’t leven van Democritus, die in sijn leven sich selve het gesicht benam door ’t middel van een gloeyend koper Bekken, om beter te konnen Philosopheren, even eens gelijk men de Vinken blind, om beter te quinkeleren.
617. De Rechter-hand van Herostratus, leggende gebalsemd in een glase doos, waar mede den selve den Tempel van Diana te Ephesen in brand stak, om een onsterffelijke naam na te laten.
618. ’t Geraamte van zeker Persoon, die, als Voogd voor sijne Minderjarigen op reys zijnde, een Musquet-schoot na sijn wam- [p. 83] bays kreeg, daar voor 10000. Guldens in sijn Rekening sette; presenterende met eede te verklaren, dat om diergelijke Somme soodanigen perykel niet meer soude willen uytstaan.
619. ’t Geraamte van een jong Kind, wiens Hoofd (in ’t leven zijnde) soo doorschynend was, dat men alle de functien der Herssenen kon discerneren, vlietende de geprepareerde en gesubtiliseerde geesten in de mondjes der Herssen-buysen, gelijk als in orgelpypen.
620. Een Begraaffenis-Cedul van een Heer die 40 Jaren glorieuselijk turf had gedragen en vervolgens was gestorven voor ’t eerst van sijn leven, nalatende een bedroefde Weduwe van 94 Jaren, die vier Mans versleten had, de welke uytmaakten 385 Jaren.
611. ’t Geraamte van een van de negen Musen, die in haar leven tot sulken armoede vervallen was, dat sy haar Maagdom moest verruylen tegen een oortjes timpje.
622. ’t Portrait van een Quidam die aan zeker Heer met eede presenteerde te verklaren, dat sijn Suster noch suyver Maagd was; niet tegenstaande de selve yder een [p. 84] acces gaf in het Kabinet van Venus, gelijk het selve is blykende by zeker lelletje aan het voorschreve kabinet hangende, zijnde een vast bewijs van de meenigte der Passanten.
623. ’t Geraamte van een Persoon, die in sijn leven al sijn sakken uyt sijn broek had laten snyden, om dat hy niets had, om daar in te steken.
624. Een goede party Mannetjes-noten, seer goed voor de Dames, om hare conglutineuse humeuren te abstergeren.
625. ’t Geraamte van een Horologie-maker, die kort voor sijn dood op sijn Horologie sag, hoe lang hy noch leven sou.
626. ’t Geraamte van een Drinkeling die sich in sijn leven in de spiegel beschouwende, en considererende sijn Rams-trony met flaauwe oogen, een lange neus en wyde mond sich begon in te beelden, dat hy Aries was.
627. De Geest van Albumazar, geboortig uyt Arabien, maar opgevoed in Africa, die 8. Folianten over den ouden stijl heeft beschreven, en 30 dito over ’t Mostaart bewaren.
628. Een Tractaatje behelsende dat het een [p. 85] doodelijk vermaak voor een jong Karel is, dagelijks of nachtelijks te moeten werken dans la friperie d’une vieille.
629. ’t Geraamte van een Doctor, die aan een zeker Persoon sijn pols kon voelen, dat sijn Dochter een Man moest hebben.
630. De oogen van een wild Varken, die by donker sulke blixem stralen uytschieten, dat’er een arm Student gemakkelijk by lesen kan.
631. ’t Geraamte van twee Ruyters, die in een zeker Dorp twee Koeyen meenden te stelen, waren, dewijl by abuys, in de plaatse van dese, Beeren aantasten, van de selve leelijk gekraauwt en gebeten, sy riepen al kuys, kuys; maar de Ruygrokken antwoorden haar op soo een nare wijs, dat die Dieven wel wensten dat het stelen de moord stak, en dat sy ’t nooyt begonnen hadden.
632. ’t Portrait van een zeker Cavellero die te Madrid valschelijk beschuldigt werdende van een Doodslag, en sijn Alibi konnende betoonen, met by sijn Maîtres geslapen te hebben, wilde sich daar door niet behouden, maar onderging de Dood, om d’eer van sijn Donna te salveren.
[p. 86]
633. Een Snaphaan om Koek-koeken meé te schieten.
634. Eenig Ambregris om de Galants die en bonne fortune gaan, extraordinaar vigoureus te maken, en daar door haar selven soodanig te extenuëren, dat de pomp daar na voor eenige dagen lens blijft.
635. Een flesje met eenig Rots-water, om de banquerot zonden af te wassen.
636. Een quantiteyt Riet om fleuytjes van te maken, terwijl men’er in sit.
637. Een Somer-kleetje daar men al de betooverende leden der Dames door heen siet, seer goed in de honds-dagen.
638. Een beschryving van de Appel-flaauwte van Semele, de Moeder van Bacchus.
639. ’t Geraamte van een Astrologist, die in sijn leven in de Maan Jongens had sien knikkeren.
640. De groote Mast van het State Jacht van Jerusalem.
641. Eenige Saucysen gemaakt van ’t Varken van den Getrouwen Harder, zijnde seer bequaam om Saucyse-brootjes van te laten bakken.
642. ’t Portrait van een Beul van Venetien, die in sijn leven van honger soude hebben [p. 87] moeten sterven, soo hy geen Duyfjes op solder hiel, om sijn Familie voor te staan.
643. Een party Bouteille- of Kurk-trekkers, dienstig voor de Luyden die geconstipeerd of hardlyvig zijn, tot merkelijk nadeel van de Musquettiers die op haar knien schieten, en door de gemeene Man Apothekers genoemd worden.
644. ’t Portrait na ’t leven van zeker Amoreus Heer, die het geen kleyntje voor sijn hart had, en niet konnende reusseren, sich met sijn degen wouw doorstooten op sijn goed ouwerwets; maar hy veranderde van resolutie op ’t moment, dat sijn verliefde Knecht, die van sijn soet voorwerp een klink voor sijn bakkus gekregen had, over eenige geëntameerde handeling, sich met sijn Meesters scheé trachte uyt dit tranen-dal te helpen.
645. ’t Eyer-lepeltje waar mede Kleyn Klaasje Paasch-eyeren placht te eten.
646. Een party oude Medailjes: geslagen aan den Donderdam, Constantinopolen, Leydsendam, en Batavia, door den Loot-gieter van Kralingen met groote kosten by een vergaderd, en waardig om in een voornaam Kabinet geplaatst* te worden.
[p. 88]
647. ’t Ciborie-Kasje van de Patroon van de Vis-wyven, gevuld met Schelvis-oogen.
648. Een curieuse Waayer, seer dienstig voor een Groenlands-Vaarder, om in Groenland te gebruyken voor de schrikkelijke hitte, ende het steken van de vliegen; zijnde de selve Waayer gekomen uyt den insolventen boedel van de Koningin van Nova Zembla.
649. ’t Restantje van ’t Gelag, ’t geen Slatius verliep, en daar door gevangen wierd, werdende het selve bewaard in een kanne sonder bodem.
650. Een nette afteekening van de Sant-zee, waar in men tellen kan nege duysend en elf en dertig Lantaarn-palen sonder Lantaarns daar op, die des winters ’s avonds, tot gerijf van de Passagiers, op de gemelde Sant-zee staan branden.
651. Een Bril waar mede men in de andere Wereld sien kan, als mede twee suffisante Ooren, om te konnen hooren, wat aldaar omgaat, en gesproken werd.
652. Een curieus gesnede Hoos-vat, ’t gene den Keyser Cajus Caligula wel eer gebruykte in sijn tent-schuytje, als het met water [p. 89] was, waar mede hy dikwils voor plaisier over den Tyber voer.
653. ’t Portrait na ’t leven van wylen Malle Teeuw den Tamboer, die in sijn leven met sijn Trommel om den hals te samen niet meer woog als 47⅛ pond.
654. De gebalsemde Linker-hand van het Vrouwtje van Scherpenheuvel, waar mede sy alle Bulten en Bochels genas, al waren de selve soo groot als de Piek van Canarien, (soo als men seyd.)
655. Een curieuse palmhoute Swiep-tol, wel eer gemaakt door een voorname Meester tot des selfs Proef in het Draayers Gilde.
656. Den laasten Aassem van Polyphemus, wordende bewaard in een Pruys-lére doosje met gaatjes.
657. De Geest van Scharamouche wordende bewaard tusschen twee Oester-schulpen.
658. ’t Geraamte van een Korebout, die in ’t leven zijnde aan den Grooten Tamerlan voorseyde, wat hem wedervaren soude.
659. De Graad-boog van Jan Huygen van Linschoten, waar mede hy een Cabeljauw in de Waaygats vong.
660. ’t Geraamte van een Postiljon, die in [p. 90] sijn leven op een Schild-padde te post liep, om niet buyten aassem te geraken.
661. ’t Geraamte van een Zee-Capiteyn, die in sijn leven eens lust had, om hem te houden of hy dood was, en de Kiste-maker die de maat sou komen nemen, een schoone klink in ’t hartje van sijn bakkus voor niet gaf, met dat succes, dat de houte Pasteyman van alteratie en schrik sijn bloed als gestold was.
662. ’t Portrait van een zeker Heer, die achter sijn Tuyn liet bouwen een Kinder-kamer voor eenige Speen-Varkens, die hy vervolgens jaar in jaar uyt daar in onderhield, om sijn ooren te streelen, met een keurig en extraordinaar Muzijk, daar uyt men hooren konde de helden-daden van de Kok van Ulysses, doe de charmante Circe hem om sijn smulligheyt en morsigheyt in een Swijn veranderde.
663. ’t Geraamte van den Koetsier van den Avare van Moliere, die op sijn Dood-bed sijn meesters Paarden hare nasaten om vergiffenis bad, wegens de smertelijke swiep-slaagjes, die hy haar op ordre van sijn Meester geinfligeert had.
664. ’t Portrait van een Persoon, die meen- [p. 91] de dat hy sijn Kinderen nooyt met vrucht kon geesselen, of de gantsche familie moest in sijn kamer eerst een gebed komen doen, als of’er yemand ter dood sou gebracht worden.
665. Het Plan en Historisch Verhaal van een bloedig renconter, voorgevallen tusschen een Officier die op de jacht was, en een Beer die al Veniam Aetatis had, doch een quaad en ergerlijk leven Ieyde: want hy soog de Schapen van sijn buurt het bloed uyt, de Jager loste sijn roer op Monsieur vander Beer, en gaf hem ’t loot in sijn bil; maar de gequeste vloog in sijn colere toe, en verscheurde sijn party.
666. ’t Geraamte van een Heremijt die nooyt vaste, als wanneer hy sijn buyk vol had; hy waakte, als hy geen vaak had; hy leefde heel eensaam, als hy geen geselschap had; hy bedroefde hem nooyt, als wanneer hy chagrijn was; hy werkte wat, als hy niet ledig was, en soo voort, doch alles op sijn gemak.
667. ’t Geraamte van Calchas, den Grieksen Geestelijken Bedrieger, die in Aulis (om den vorst Agamemnon te afligeren) de schoone Iphigenia voor ’t offer-mes deed [p. 92] bukken, quansuys om de vertoornde Diana te stillen, en dan goe wind te krygen: desen beest stierf van droefheyt na Troyens ondergang, om dat de Waarsegger Mopsus beter wist te raden hoe veel Vygen’er aan zekere boom waren, als hy.
668. ’t Portrait na ’t leven van Hymen, (met sijn Hofstoet in ’t verschiet,) die over de Huywelijken presideerd, zijnde de Zoon van Bacchus en Venus, als mede de eerste Instelder van het Trouwen. Hy heeft sijn naam naar zeker Vlies, dat de Bruygoms soo selden vinden, dat het niet eens de pyne waard is, dat men’er na soekt.
669. Een Point de Venise Kante-hembd, waar in men siet Cupido met de brandende Fakkel in d’eene hand, en sijn Pijl in de gedaante van een Bye-angel in d’andere; als de Dames daar mede getroffen werden, zijn sy ’t opswellen subject.
670. Eenige dito kante-sokken, daar Venus op genaayt staat, als een brandende Star, die haar minnelijke Stralen schiet met het vallen van den Avond.
671. Een extraordinare fraaye Schildery, verbeeldend een zekere verloore Zoon, alwaar hy wel uytgedost, ’s ochtens na ’t [p. 93] nuttigen van de Koffy, te Paard sijn afscheyt neemt van den ouden Man, en andere sijne naaste Vrinden, met een glas Canary-sek in de hand, sittende op sijn moedige Ros voor de deur, met een heldere Sonneschijn op de Schoef van sijn Mantel. Dit Borsje, naderhand in vremde Landen gekomen zijnde, begon ’s avonds sijn poort boorde vol te drinken, (ja hy liet hem de Wijn in de mond syringeren of spuyten, uyt leuyigheyt) à la bassette te spelen, en ter mot gaan; waar door de geld-beurs leeg raakte, en hy Varken-hoeder wierd, misschien met insicht om Paus te worden, gelijk Sixtus de V. Maar dit geknor hem vervelende, resolveerde hy om weer naar Papa te trekken, en vergiffenis te versoeken, die hy verkreeg. Hy arriveerd dan met d’ellebogen deur de mouwen, en ’t hayr al deur den hoed t’huys. Men trok hem d’ouwe schabbens uyt, en sond aanstonts om een modensse Kleermaker, om dit lieve Kind weer in de plunje te steken, gelijk geschiede. Hier op volgde een solemnele maaltijd, daar Grootje, de Oomen en Meuyen, &c. op verschenen in haar Sondaags pak. ’t Vetste Kalf wierd [p. 94] geslacht (hoewel ’t niet misdaan had) tot expiatie van de gepleegde folien. Zijnde de voorschreve Schildery uyt dien hoofde een seer moraal en stichtelijk stuk.
672. Noch een curieuse Schildery, verbeeldende een kleyn verlore Soontje, soo sommige meenen, een jonger Broertje, dat, den oudsten sijne gangen gevolgt hebbende, meé voor Harder diend, en ’t Vee tot geselschap heeft; lijkenende wel na een Pôvre Savoyard.
673. Een Schildery verbeeldende Leda, die haar wast, en by die occasie den amoureusen Jupiter charmeerd, en doed besluyten, om haar in de gedaante van een witte Swaan te debaucheren, tot lasten van Tyndarus, Koning van Laconien, haar Gemaal. Dese schoone gesuccumbeerd hebbende, onder de fleurettes en ’t soet gesang van den quasi stervende Minnaar, ley na negen maanden twee eyeren; uyt het een voort-komende Pollux en Helena, en uyt het ander Castor (den Inventeur van Kastoor-hoeden) en Clytemnestra.
674. Een kisje met eenige Beenderen van een Boeren-hospes buyten Moskou van de Rotten en Muysen verslonden. Dit onge- [p. 95] diert wat koud van maag geworden zijnde, door ’t vochtige Winter-weer, kreeg trek naar yets Stomachaals en verwarmende, ’t welk d’ondergang van den voorschreven Jampu-drinker is geweest, want men rook hem tien passen in ’t rond, en daar door trok hy de gemelte Schepselen naar sich toe, gelijk de Magneet het yser. De voornoemde Peuselaars liepen, na hare maaltijd, of sy met de kop gequeld waren, even eens als een valse dobbel-steen in ’t Verkeer-bord. Aangaande den geanatomiseerden Waard, die was Deken in de Professie der Dronkaarts van sijn buurt. Van sijn eerste jeugt af hadden sijne Vrienden al goe moet, dat hy een Staat-Jonker van Bacchus sou worden; dewijl hy nooyt wouw suygen, of sijn Moeder most eerst haar tepel met Brande-wijn wryven. Al tydelijk wende hy hem aan wat krachtiger vocht, als van een Stuyver de kan, ses deuyten weerom. Sedert sijn trouwen soop hy hem maar eens daags vol om hem te diverteren. Als hy ’s avonds na bed ging, struykelde hy gemeenlijk heel citò citò. ’s Anderendaags ’s ochtens most hy datelijk een hartsterkingtje hebben, of de dood [p. 96] sat hem op de hielen. In sijne gemeenen haard las men verscheyde morale Sin-spreuken; als namentlijk laat de Dooden ten grave gaan, en de gesonde in de Kroeg. Item, Luyden van weynig geest kunnen niet fraay debaucheren; als mede, de dorst is onverdragelijker als den honger, wanneer men wel gegeten heeft; en honderd andere sulke stichtelijke devysen, die met houtskool of krijt aan de wand of’t beschot gecrayonneerd stonden.
675. Twee potjes met Bouillon, zijnde ’t eene op de Rooster, ende ’t andere aan ’t spit gebraden op sijn Ottomans, qualijk half gaar.
676. Een doosje met Idées Fugitives van den Oorlog.
677. Een lege Schat-kist door Mars uytgeput.
678. ’t Geraamte van Daedalus, uytvinder van ’t Zeylen.
679. Een Tonteldoosje met Materia primi elementi van Eendracht, met Swavelstok’er by om se aan te steken.
680. Een Lantaarn uyt het Land van Lanternois, om de verblinde Mahometanen te verlichten, soo sy’er by sien kunnen of willen.
[p. 97]
681. Een flesje met Extract van ’t nieuwelijks opgehelderd Chaos.
682. ’t Geraamte van een Moor met rood hayr, descenderende van vermaledyde Voor-ouders, soo Paternel als Maternel.
683. ’t Geraamte van een Luyters Swaardveger, die in sijn leven, om dat de Lieve Vrouw, had gescholden, en het afbeeldsel daar van met voeten getreden, gecondemneerd wierd, dat de hand sou afgehouwen, de tong uyt de mond gesneden, en onthoofd werden, doch wierd van de twee eerste straffen, door dien Rooms was geworden, vrygesproken; soo dat met het verlies van sijn dikke kop heeft konnen volstaan. Wanneer den gedetineerde de dood wierd aangeseyt, swol hy van spijt op, dat’er twee knoopen van sijn rok vlogen, Hy seyde rond uyt, sijn tong noch hand niet te konnen missen, soo lang als hy leefde: maar kreeg tot antwoord, dat de menschen altijd eerst gestraft worden aan de Ledematen daar sy meé gesondigt hebben; soo als de Steegjes-Galands ondervinden, en dat’er voor hem niets over was als Catholijk te worden, indien hy de douceur van simpelijk onthoofd te worden wilde genie- [p. 98] ten. Wat sou de Man doen, hy most resolveren; derhalven versocht hy dan een gracie, dat hy mocht gedecapiteerd worden met sijn beste eyge Swaard, dat hy gemaakt had van een halve Schaar van Atropos; ’t welk hem vergund wierd, nevens een pints romer Wijn, om op ’t goed succes te drinken.
684. Een Extract uyt het Journaal van Eurydice, by haar gehouden terwijl sy in ’t Onderaardse Rijk haar verblijf had, behelsende in substantie, dat men in de Elisesche Velden behoud de gedachten, die men in dese Wereld laatst gehad heeft.
685. ’t Portrait na ’t Leven van zekere Jonge Dochter, die casueel een weynig bevrucht zijnde, contendeerde om getrouwt te worden door de Vader van ’t ongebore Kind, producerende eenige Brieven, die omtrent half obligatoir waren. De Rechters vonden sich verlegen, klouwden haar kop, en knabbelden aan haar nagels; om moderaat te gaan, verklaarden sy by Vonnis, dat de Vryer de ontmaagde by provisie sou hebben te trouwen in facie Ecclesiae, tot weerseggens toe; en in cas van essentiele scheyding, sou als dan de Man na sich nemen al [p. 99] de Jongetjes, en de Vrouw al de Meysjes; over de Hermaphroditen sou men looten.
686. ’t Geraamte van den Keyser Domitianus; die, als hy niet te doen had, de Vliegen aan een tafel of venster hegte met een spel.
687. ’t Geraamte van een Wever van Molquern, die sijn Propagérend Talent geëmployeerd had aan een Spin-vodde, die aan de Vest op haar Taak sat.
688. Een Trochus, zijnde geweest een soort van een Draayrad, hebbende ringetjes die geluyt gaven, daar de Romeynsche Jongelingen mee speelden voor tijd-verdrijf.
689. ’t Geraamte van zekere Gaauw-dief, die niet gaauw genoeg was in sijn leven om te échapperen; in den Haag gekomen in een voornaam huys, met fatsoenlijke kleederen aan, nam de vrymoedigheyt van sich aldaar eenige saken toe te eygenen, wierd daar over gesententieerd om door Meester Hans gequispeld, en bevrijd te worden van ’t steken der vliegen: maar hy dit gekittel niet konnende verdragen, deed sulken geweld, dat hy met de geessel-paal achter over viel, de Beul een gat in sijn kop dat’er een hond uyt slobberen sou; [p. 100] selfs vreesde men voor den Castigador sijn leven: den voorschreven Gaauw-dief, een Jaar daar na wederom een gaauwigheyt willende doen, wierd wederom geattrapeerd, en tot loon van sijne merites verkreeg hy een Griekse Π tot een doodkist, en daar afgehaald zijnde, geanatomiseerd met de darmen om den hals en armen, verbeeldende rouw-lobbens.
690. De Portraitten van eenige Hongarische Pelgrims, die zich wel eer te Keulen hebben op-gehouden, om haar wat te refraicheren eer na Aken gingen, hadden in ’t Hospitaal een gastmaal gehad, en sich met danssen en singen heel vrolijk gemaakt. Doch, gelijk de Drommel over al meé speeld, principalijk in, by of omtrent de Wijn, soo is ’t gebeurd, dat een van dese wandelende Zielen ’s avonds voor een Hoere-winkel met empressement song sijn ordinaire Sint Jacobs deuntje van ouvrez vos Coquilles, opend u schelpen; en dat par bricol, want hy was gebucheld. De Cochel hem inlatende, vond een Devotaris met een buyk als een trommel, maar niet wel soo leeg; ter contrarie opgevuld met wat meer als de drie sobere gerechten van korst, [p. 101] kruym en droog brood; en hem vragende wat hy daar begeerde, kreeg tot antwoord dat quam om sijn Pelgrims-staf te bergen; ’t welk hem afgeslagen zijnde als Captieus, Impertinent, Insuffiçant en Irrelevant, begon hy de beest te spelen, volgens ’t al-oud gebruyk der Licht-missen, die in een Mot-huys quaad bescheyd krygen: daar op quam de Wacht, de welke hem in de gevangenis te slapen ley. Dit had niet lang geduurt, of een van de gevangens maakte hem wakker, en versocht de bien-venu, of wel-komst: doch wierd beantwoord met de Pelgrims Stok, en een decharge van al de Schilpen, daar hy daags te voren meé gepronkt had als een geparelde Pop.
691. ’t Geraamte van zeker Man, die te Gent met sijn Vrouw over het te vet smeeren van een boter-ham in krakkeel gerakende, door het heet bloed aangedreven, haar een Mes met sulk een geweld in ’t lijf wierp, dat sy ’t aanstonts bestierf. Hy daar op sich meenende te verhangen, wierd door eenige Soldaten in sijn Voornemen gesteuyt en in de gevangenis gebracht; en is vervolgens door den Patibulaire Maître de Ceremonie opgehangen, had hy haar soo [p. 102] wel gestoken met sijn eyge Mes, als met een andere, hy sou als doen niet ter dood gebracht zijn.
692. Een flesje met wat Eau de Noyau ofte Kern-water, geprepareerd, ’t welk verkoelende en voedsaam is; menig Meysje sou’er wel eens van proeven, als sy niet en vreesde, dat daar door haar rokken voor te kort souden worden.
693. Een uytgeholde Oranje-appel, waar in Carolus Magnus ofte Karel de Groote, in sijn kalver-liefde, pouletjes of billets-doux in stak, en soo aan sijn Maîtres sond, tot advertentie, dat sy sich behoorlijk sou willen prepareren met een schoon hembd, &c. om hem in haar armen de volgende nacht te ontfangen.
694. Twee marmere Jongetjes met lange baarden, die haar de Spinnekoppen geweven hebben.
695. Een Maagdom dewelke vervlogen is uyt de Virgiole Phinale, om dat dese laatste te dicht gestopt was geweest: ’t welk tegen de natuur is van andere volle flessen of vaten.
696. ’t Portrait van zekere Demoiselle (die voor ’t Lucrecismus niet en was, en de Va- [p. 103] peurs wat onderworpen scheen, wanneer sy een Room-kaasje met Rose-water sag) op een tijd om een luchje gaande, by die occasie gestoken wierd van een Mugge, die de Franschen Cousin noemen, ’t ging noch wel over, niet jegenstaande ’t rondom de steek-bolletjes geswollen was.
697. Eenige Tonnen met oude Munt, en rondom de selve onleesbare Caracters en donkere Sinnebeelden, die niemand verstaat, en niemand verstaan heeft, of verstaan sal, zijnde expres’er op gesteld om de Medaillisten te bruyen te nemen.
698. ’t Geraamte van een Soldaat, die sijn Capiteyn had gescholden, en ter dier sake door de Spits-roeden had moeten loopen. Om hem wat te soulageren, toen hy door dese exercitie vermoeyd was, deed men hem sijn gemak nemen op ’t houte Paard; doch hy protesteerde, liever ’t selve te willen vinden op sijn gemak, daar men de secrete depesches expedieerd; en dewijl dit niet goed gekeurd wierd, bevuylde de Patient heel copieuselijk sijn broek om gemakkelijk te sitten. Den selve is naderhand, om dat hy gaarne van Capiteyn wouw veranderen, opgehangen.
[p. 104]
699. ’t Portrait van een Edelman, die, op reys ’s avonds aan tafel geseten zijnde met goeden appetijt, sich heel geëtonneerd vond, dat men hem in de plaats van eten een schotel met groote messen voorhield, met versoek dat hy een van allen soude kiesen, om met het selve den hals afgesneden te worden. De Gentle-man antwoorde heel modestelijk, dat hy geen hals had om af te laten snyden; en vorders vrindelijk versocht dat die Instrumenten weer in de koker of lâ mochten geplaatst werden; daar by voegende, nooyt sulke versadende Complimenten gehoord te hebben; want dat nu al sijn honger vergaan was. Doch wanneer men by replijcq te kennen gaf, dat het soo wesen moest, versocht hy een Tankard Canary-sek om sijn strot te prepareren, daar hy soo lang meé besich bleef, tot sijn getrouwe Gandales met ontset aanquam.
700. ’t Portrait van den Keyser Leo, dat Philosophisch Wijs-hoofd, die sustineerde, dat een vrouw overspelende ⅞ meer sondigt als een Man.
701. ’t Portrait na ’t leven van den Keyser Proculus, die honderd suyvere Maagden nam, [p. 105] en maakte se in vijftien dagen alle Moeder, te weten na de negen Maanden.
702. ’t Geraamte van Lucius Veratius, in der tijd een rijk Witte-broods-kind te Romen; desen ging de Stad somtijds soo wat door-wandelen, en liet sijn Knegt een sakje of twee met geld na dragen. Wee die hem ontmoete! Want voor sijn plaisier, en om sich soo wat te diverteren gaf hy de goe luy soo wat oorbanden, en liet sijn Knegt aanstonts aan de Beledigde voor yeder 25 stuyvers tellen; alsoo volgens de Wet een kinnebakslag 25 stuyvers koste.
703. ’t Portrait na ’t leven van zeker Heer, die van sijn Maîtres beschuldigd wierd, de Melkweg met al te diepen indruk ingegaan te hebben.
704. ’t Geraamte van Glaucus, die aan Diomedes, sijn Vyand, uyt desperatie, goud voor koper, en vijf vierendeel voor een el gaf.
705. ’t Portrait van H. Hieronimus, die van sich selfs verhaalde, dat hy van een Engel eens braaf afgerost wierd, om dat hy in Cicero gelesen had.
706. Een van de Horens van Actaeon, goed om Sal corni cervi van te maken.
[p. 106]
707. ’t Geraamte van een Bleykers-hond, onder de naam van het wreede dier Furiaco, daar Don Clarazel de Gontarnos tegen vocht.
708. ’t Geraamte van Apulejus, sittende op sijn Gulden Esel.
709. ’t Geraamte van twee voorname Leugenaars, die in hun leven met den anderen hadden gewed, wie van hun beyde best zoude liegen; seggende den eenen, dat hy op zekeren tijd op een ladder tegen ’t Firmament klom, en met een hamer een spyker door de Lucht sloeg: waar op den anderen het selve bewaarheydende, seyde, dat hy aan de andere kant van ’t Firmament stond, en de punt van de voorsz spyker met een hamer omkromde; hebbende de laatste de selve weddingschap gewonnen.
710. Een paar swarte bodemloose Koussen, die ten tyde van Mahomet de I. gebreyd zijn, seer dienstig voor de genen, die met sweetende voeten gequeld zijn.
711. Een Copie Authentijcq van het Placcaat van Makkum, waar in gepermitteerd werd, dat de Meysjes jegenwoordig selfs mogen gaan vryen en na een goed Portuur om sien.
[p. 107]
712. Een Tabak-stoppertje van Koning Pepijn, heel curieus van een palm-houte klos gemaakt, een weynig van de Wurmen gegeten, maar door sijn oudheyt waardig om aan den Turksen Keyser voor een Kermis, ten selven eynde te werden vereerd.
713. Een Naalde van Atalanta, by haar gebruykt in het naayen van haar Bruydegoms hembd, en eyndelijk hoofdeloos geworden, zijnde als nu bequaam voor de Liefhebbers om Alikruyken te eten.
714. Een groote Spyker waar mede een zekere Man sijn Vrouw door het oor aan de Muur spykerde, ende alsoo het selve huys, met al dat nagel-vast was, verkocht.
715. Een wolle Lap waar mede Kleyn Kobisje ’er seven met eene slag dood sloeg, goed voor de Stopsters om koussen te versolen.
716. Een roo-lakense Poolse Muts, gedragen door Neusvaar Zalr. wanneer hy by Corinna om een buurpraatje ging; sijnde noch bequaam om’er een tas meé te overtrekken.
717. Een Oranje Zee-groen Lint uyt Fortutus Beurje, met goude en silvere Blommetjes geborduurd, en door Mejuffrouw de Tijd met gaatjes gepicqueerd, goed [p. 108] voor een Jonker om aan sijn Horologie te hangen.
718. Het Hembd van Rozalijn, ’t gene sy aan had, doen sy door Quiro en sijn Broertje Demetrius verkracht wierd, waar in seer veel te speculeren is.
719. Een Wijn-romertje waar in Cleopatra, (wanneer den Keyser Antonius by haar eens op een Collation was,) een seer kostelijke Parel in Azijn deed smelten, en alsoo uytdronk, zijnde de selve Romer door de tijd van de voet beroofd, en uyt dien hoofde seer bequaam om voor een drinkens-bakje aan een Vogel-kooy te hangen.
720. Den Inkt-koker van Flavius Josephus, met twaalf Pennens, waar mede hy sijne Joodse Historien heeft beschreven.
721. Een klaauw van een Pitoor door den Rasenden Roeland tot een Tandstoker gemaakt, en door den Silversmit van Grand Ca”ro met silver beslagen.
722. Een Urinaal waar inne Homerus, (geduerende sijne siekte) ’s ochtens in waterde, om des selfs Pis door den Doctor te laten besien, wordende bewaard om sijn seldsaamheyt in een bord-papiere kas.
723. Een groot stuk van de Toets-steen, [p. 109] waar in Battus veranderde, seer dienstig voor de Goudsmeden.
724. Een bosje lére Nestelingetjes door Don Quichot in een Tournoy gewonnen, en aan Urganda de Onbekende vereerd, zijnde seer goed voor de Boeren, om achter in haar broek te dragen.
725. Een Kogel door de Koekebakkers van Lerne in het hayr van Pantagruel geschoten, en hy sijn hayren kemmende, daar uyt viel, werdende de selve Kogel door sijn Papa voor een Luys aangesien.
726. Een Kikvors ten tyde van Hector in de Pontus Euxinus gevangen, maar door den Brand van Trooyen soo droog geworden, dat men het vel tot seem sou konnen bereyden, zijnde uyt dien hoofde bequaam om een lére Kolder van te maken.
727. Een paar yvore Klooten, waar mede den Grooten Mogol met sijn Wyven placht te steuyten, zijnde seer goed voor de Liefhebbers om meé te trukken.
728. Een stukje Krijt, ’t welke de vier Heemskinderen gebruykten, als sy een Bruytje t’samen speelden; konnende het selve ten dien eynde als noch mede werden geëmployeerd.
[p. 110]
729. Een Half-gatje van swart laken, gedragen door Claudius Civilis, na de oude manier sonder plooyen, zijnde seer goed voor een Boots-gesel die in den rouw moet.
730. Een Laplandse Toover-trommel met alle de Toover-Caracters; goed voor een dolend Ridder om de Nigromancie te leeren.
731. Een paar Molle-pootjes in een Netel-doeks-sakje door wylen Mejuffrouw Semiramis van een levendige Mol gebeten, zijnde seer goed om in de sak te dragen, voor alle sinkingen.
732. Een doos met Zy-wormen stront, door verscheyde Liefhebbers by een vergaderd, seer dienstig voor de Apothekars om het te pulveriseren.
733. Een kort Tabaks-pijpje, zijnde door Christophorus Columbus, in het ontdekken der West-Indien, swart gerookt, en heeft de selve Pijp door verscheyde ongemakken op die tocht kort achter de ketel een kleyn gaatje gekregen, zijnde nu heel bequaam voor de Liefhebbers om’er Oly van Tabak door te distileren.
734. Een groot gedeelte van een Oorlog-schip voor Trooyen in de lucht gespron- [p. 111] gen, zijnde vermits des selfs oudheyt; hier en daar wat verolmd, doch echter goed voor een Timmerman, om’er boerekak-huysen van te maken.
735. De helft van de Water-emmer waar uyt Oursson sijn Paard wijn te drinken gaf, zijnde groen geverft, maar een weynig door de wormen met gaatjes gepikeerd, doch echter seer goed voor een Wijnkooper, om voor een vlootje te gebruyken.
736. De Bandelier van Achilles, zijnde oprecht Pruys-leer, maar een weynig beschimmeld, doch echter seer noodig voor de Bont-werkers, om’er de Mot meé uyt haar winkel te houden.
737. Een klomp Was, zijnde gekomen uyt een van de vleugelen van Icarus, waar door het, den selven te dicht na de Zon vliegende, afsmolt, en in Zee viel; seer goed voor de Bedde-makers om’er de bedde-tyken meé te wassen.
738. Het Boven-leer van een paar oude Muylen, die, na men aan de kanten bemerken kan, ten tyde van Methusalem rood zijn geweest, maar door de tijd een swarte coleur met een graauwe weerschijn aangeno- [p. 112] men heeft; goed voor de Liefhebbers om’er knikker-leertjes van te maken.
739. De Waassem van een Scheet, uyt benaauwtheyt gedaan door Sanche Panche, wanneer hy de Avontuur van de Ros-meulen sou eyndigen, wordende seer naauwkeurig in een Eau de la Reine flesje bewaard, zijnde seer dienstig voor de Philosophen, om over de eygenschappen als anders van dien te disputeren.
740. Een paar Stokjes waar meé de Chinesen haar spijs eten, met blik beslagen, seer goed voor een Musikant, om de selve op een Concert voor klap-beenen te gebruyken.
741. Een Spaans-leere Quartel-beentje, door de eyge hand van Plinius gemaakt; goed voor de Liefhebbers om het selve op de Quartel-vangst te gebruyken.
742. Het Rijsje waar meé Circe het Volk van Ulysses in beesten betooverde, zijnde bequaam voor een Jonker, als hy te paarde rijd, om voor een haselaartje te gebruyken.
743. Een poot van het Spinnewiel van Penelope, heel glad geschaafd, zijnde seer goed [p. 113] voor een Suyker-bakker, om het selve voor een Rol-stok te gebruyken.
744. Een van de Kiesen van Mr. Aarnout van Overbeke, welke als een Perturbateur van des selfs dag- en nacht-rust zijnde een Proces Crimineel door den selve is aan gedaan.
745. De Verbeelding van een aardig Apothekertje, met sijn eene hand stampende, en met de andere drinkende, met een groote fulpe Muts op ’t hoofd, en een Bef met groote spitse kanten om sijn hals, en twee Esels ooren, sittende op d’een een Haan, op d’ander een Uyl, een schortje voor sijn stamper, dat elk maal opwipt als men by een touwtje, achter aan sijn naars uythangende, trekt: rondom sijn middel een lere Riem, versien met gedroogde Okker- en Haas-noten, Saly, bosjes Stroo, Syringen, Urinalen, Balsem, Potten, en Doosen, Stampers en Vysels, &c. zijnde alles gemaakt door de eyge handen van Praxiteles.
746. Een Vriessche Turf als een lang Roggen-brood gebakken, daar een Jonkertje op staat, op zijn Fransch gekleed, sittende op een groote Garnaat met een Fiool in sijn hand: verbeeldende Arion op den Dolphijn.
[p. 114]
747. Een Schildery geschilderd door Apelles, verbeeldende een Pekel-haring (om wat hoog te staan een houte pen in sijn buyk gestoken) als een Paard getoomd: ende een Bokking als een Cavalier schryelings daar op, een vergulde helmet met pluymen op ’t hoofd, een escharpe van Oranje om sijn middel, lobbetjes op sijn handen, en laarsen ter zyden hangende, in d’eene hand een swaard, ende in d’andere een schild, sijn vinnen waren sijn baard; dus gewapend, en gramstoorig gaat hy een Muysken te keer, dat in een open doosje in Capucyners kleederen over hem op sijn knyen sit, hem om genade biddende.
748. Een Rariteyt gemaakt van hout, door den Schrijn-werker van Babylonien, verbeeldende een Mol op sijn achterste pooten staande, in sijn slinker voor poot een uytgesoge Merg-pijpje, in plaats van een Tuytje, in sijn rechter een Graad-boog; een bril van een Kak-huys om sijn hals, en een passer op sijn neus, met al dit gereedschap sterk speculerende naar een Geld-kakkertje, op een bankje verheven, een paar excellente billen met heerlijke pendanten vertoonende.
[p. 115]
749. ’t Geraamte van Lucanus, die sich selfs met sijn Pen heeft doodgesteken.
750. De Linker duym van Martialis, die in sijn leven seer stichtelijk was, doch stak’er de gek meé,
    Hy sprak van een Kous, of hy van een stuk spek sneé.
751. De Sloof van de Kok van Agamemnon, seer goed voor een Wijnverlater.
752. De Voor-slip van het Hembd van Medusa, seer bequaam om tintel van te branden.
753. Een Pik-touwtje van een Laplandse schaats, vijf vademen lang zijnde een weynig gevlast, seer bequaam voor de Reparateurs, om’er solen op de schoenen meé aan te naayen.
754. Het Klodder-flesje van Atreus daar de schaking van Helena heel curieus op gesneden staat, zijnde seer dienstig voor de Liefhebbers, als sy uyt vissen gaan.
755. De Beenen van Jason, waar van het vleys is afgerot; zijnde nu seer bequaam voor de Musicanten, om’er dwars-fleuyten van te laten maken.
756. Het Swaard, waar mede de Koninginne Dido, de Huysvrouw van Sicheus haar [p. 116] Broeder verradelijk heeft gedood, zijnde een weynig verroest, doch echter wederom aangeset zijnde, goed om Tabak meé te kerven.
757. Een kloen Touw het welk Ariadne aan Theseus gaf om daar meé uyt het Doolhof van Minotaurus te geraken; een weynig in een gekronkeld, seer bequaam voor de Kruydeniers, om’er de Peperhuysjes meé toe te binden.
758. Een Minne-brief door Hypsiphile de Dochter van Thoas aan Jason geschreven, die haar bevrucht latende, met Medea wouw Trouwen, hier en daar wat gescheurd, doch noch seer goed zijnde tot een Model voor de Juffers, om’er Minne-brieven door te leeren schryven.
759. Het Hayr van de Koe, waar in Jupiter zijn Liefste veranderde, om een nagje met haar over te brengen, zijnde een weynig geklonterd, seer goed voor de Boeren om het selve hayr in de Kaats-ballen te employeren.
760. Een Keuls Bier-kannetje met een tin litje, by wylen Vader Bacchus gebruykt des nachts, als hy de Na-dorst hadde.
761. Een houte Stijl van de Tent waar in [p. 117] Sahara Koninginne van Caucasen, voor vijf honderd jaar betooverd wierd, goed voor een Kramer om onder zijn Mars te setten.
762. Het Metale Kolfje, ’t welk Spiet de Schild-knaap van den Ridder Malegijs gebruykte, doe hy het Heyr van de Sarasynen voor de Stad Trebisonda in de vlucht sloeg, goed om in de Malybaan te gebruyken.
763. Een Matje het welk de Indiaansche Vrouwen aan de solder hangen, en haar eerst-gebore Kinderen in leggen, en heen en weer schudden, in plaats van te wiegen; zijnde goed voor de Meyssens om aan de deur te leggen.
764. Een Wolle-schaar van de schoone Niqué Princesse van Babilonien, door de roest wat opgegeten, goed voor de Hayr-snyders.
765. Een Baaltje met witte Veren, door het reuyen van de Duyven van Venus-wagen uyt het lijf gevallen, goed om kussens meé te vullen.
766. Het Hoofd van Medusa, het welk verscheyde Menschen in steenen heeft doen veranderen, goed om Sal cranii humani van te maken.
[p. 118]
767. Een Diakens sakje hebbende gediend in de Kerk tot Dronthem, zijnde het trijp wat vaal, ende nu bequaam voor een Suykerbakker om’er Ypokras in te lekken.
768. Een Houw-degentje, alwaar Jonker Florisel van Niqué den Reuse Birmartes het hoofd meé kloofde, een weynig met Spaans-bloed voorsien, doch echter goed voor een Student, om’er de Stoepjes meé te attacqueren.
769. Een bruyne Reys-rok van Jan van Parijs, welke hy voor den régen aan had, doe hy met de Koning van Engeland naar Spanje reé; een weynig van de mot opgegeten, zijnde echter bequaam voor een Bagijntje, om’er een huyk van te maken.
770. De Wortel van den boom uyt het bos by Orliens, alwaar de schoone Belisante onder sat, doen sy Oursson en Valentijn baarde; goed om vormen tot Vuurpylen van te maken.
771. Een kabaret-lére Handschoen van Oursson, die hy aan Gringaart gaf tot pand, om in duël met hem te vechten; door oudheyt vingerloos geworden: doch echter heel bequaam voor een Comptoir-Knegt, om’er meé te schryven.
[p. 119]
772. Het Schild van den Groenen Ridder, alwaar hy al de Ridders meé overwon; van de roest wat opgegeten, doch bequaam by een kok, om voor een roet-vanger te gebruyken.
773. Het Spinne-hoofd, hebbende gestaan in het Kasteel van de schoone Esclaremonde, Suster van den Reuse Faragus, het welke de geboorte van Oursson en Valentijn bekent maakte: waardig omme voor een rariteyt de Porceleyn-kas van een Princes te verçieren.
774. De ysere Knods van den Reuse Faragus, wegende omtrent vijf duysend pond; zijnde seer goed voor een Smit, om’er Ankers van te maken.
775. Een kopere Ring door Oursson aan de schoone Phesone op trouw gegeven; zijnde bequaam voor een Delfse-Schuyt, om de lijn daar door te doen loopen.
776. Het Toover-boek van Adriaan Meyn, in een franse band gebonden, een weynig door de Muysen beknabbeld, om zijn seldsaamheyt waardig om in de Bibliotheecq van Pluto geplaatst te worden.
777. De Lanterluy-dége van Valentijn, waar meé hy een Serpent doode, en alsoo den [p. 120] Koning van Antiochien tot het Christen geloove bekeerde, goed voor een Hap-schaar om op sy te dragen.
778. Het gebalsemde Lighaam van den Koning Margalant, door de Kerstenen voor de Stad van Angovien veroverd; goed om een plaats in een vermaarde Anatomie-kamer te beslaan.
779. Het Touwtje waar mede Pacolet den Toovenaar, den Koning Brandesier gevangen nam; goed voor de Liefhebbers om’er meé te peuren.
780. Een gecouleurd Sakje van de Pruyk van den Hertog Milioen d’Angler; zijnde seer goed voor de Pondgaarders knegts, om voor een Monster-sakje te gebruyken.
781. De Pook van Vivien, waar mede hy den Reuse Broisin in de Kamp het Hoofd afsloeg ten dienste van den Koning Yvorijn van Mombrant; goed voor een Pastey-bakker, om voor een braad-spit te gebruyken.
782. Een groote Wimpel van het Schip, waar mede Aymijn en Ysane na Eggermonde voer; goed voor Rederykers, om voor een Vendel te gebruyken.
783. Een ledere Riem, daar den Keyser Xer- [p. 121] xes, als hy ging, door overdadige vetheyt, sijn buyk in liet hangen; goed voor een Swaardveger, om’er een port d’epée van te maken.
784. Het Jasmijn flesje van Lino, door ouderdom van het teen beroofd, ende nu bequaam voor een Qwaksalver, om’er zijn Orvietaan in te verkoopen.
785. Een stuk van de Zout-pylaar waar in Loths Vrouw veranderde: goed voor de boeren, om het tot pekel te smelten, en daar door haar boter goed te houden.
786. Een paar Steenen door Deucalion en Pyrrha over haar hoofd geworpen, om het Menschelijk geslacht voort te setten, konnende daar op noch gesien worden twee armen en beenen; goed voor een Beeldhouwer, om’er een mensch van te maken.
787. Een blikke Doos, gevuld met Borst-plaat en Kocquinjes, door Aeneas en Achilles in het Koffy-drinken gebruykt: goed voor de School-maîtressen, om se aan de kinderen te verkoopen.
788. Het Touw waar mede de Troyanen het houte Paard binnen haar Stad sleepten, een weynig verrot; doch echter noch goed voor de Liefhebbers, om’er een Schongel van te maken.
[p. 122]
789. Een Riem van de Galey van den Grooten Sophi, zijnde het blad van de wormen hol gegeten, sulks nu seer bequaam voor een Bleyker, om voor een gieter te gebruyken.
790. ’t Geraamte van een Persoon, die op zekeren tijd wandelende, een Hond ontmoette, die hem wou aanvliegen; en geen middel siende om hem af te weren, stak met soo grooten force, sijn hand in den aanvaller’s muyl, dat se achter aan ’t gat uytquam, en als doen de staart vattende, den Hond het binnenste buyten omkeerde, en liet hem soo weer heen loopen.
791. Een Faly van Hermione, door den tijd wat vaal geworden, nu goed voor de suynige Vrouwtjes, om’er een onderrok meé te voeren.
792. Een Lapje rood Laken, van de opkoppeling uyt de Samaar van Juffrouw Oenone, een weynig de wol afgesleten, doch nu seer goed voor de Liefhebbers, die op de Snoeken-vangst gaan, om’er Kikvorssen meé te vangen.
793. Een entje Lont, waar mede het houte Paard, met kruyt gevuld, van Don Quichot en Sanche Panche aangestoken wierd, [p. 123] doen hy de avontuur eyndigde van de gebaarde Jongvrouwen; een weynig beschimmeld, goed om Slangetjes meé af te schieten.
794. De doove Kolen van het Vuur, het welk Virgilius, doe al het vuur binnen Romen uytgegaan was, door Toovery tussen de beenen van een Juffrouw op een stellagie plaatste, om dat sy hem geaffronteerd hadde; en yder van de Borgers quam sijn kaarsje tussen haar beenen aansteken; zijnde de selve Kolen goed voor een Koster, om’er de Stoven des Winters in de Kerk meé te versien.
795. Een ketting door Don Quichot van het lijf van Gillis van Passamont getrokken, doen hy’er meé geboeyd na de Galey wierd gebracht, en hem alsoo in vryheyt stelde: zijnde de selve Ketting goed voor een Gierigaart, om des nachts sijn deur meé te sluyten.
796. Een blaauw Schortel-doeks Band van Druwane met verscheyde knoopen, doch nu bequaam om in een huyshouwen bewaard te worden, en voor een flaauwte al brandende onder de Neus gehouden te worden.
[p. 123]
797. Een van de Balletjes, welke de defstigste Familien van Venetien trekken, wie dat’r Doge sal zijn, door ouderdom wat geborsten, zijnde noch goed voor een Goochelaar, om’er hokus bokus meé te spelen.
798. De Commandeurs Stok van Duc d’Alba, met een kopere knop, een weynig vermolsemd, doch nu goed voor een Brandmeester om’er meé in tijd van nood te commanderen.
799. Een Roosje het welk Venus op haar borst hadde, doe sy haar selven op het schoonste aan Mars vertoonde, heel uytgedroogd, evenwel noch bequaam voor een Apothekar om’er Oly van Rosen uyt te distilleren.
800. Een gesoute Barbeeltje, die den Poët Filoxenes by den Tiran Dionijs aan tafel sittende op sijn bord wierd geleyd, goed voor een vier uurens ontbijtje voor de Liefhebbers, die ’s avonts graag om een pintje gaan.
801. Het Pis-glas ’t welk den Engelsen Cancelier Thomas Morus doen hy onthoofd sou worden, in de Gevangenis eyste, ende daar sijn water bekeken hebbende, seyde wel te konnen sien, dat hy noch langer [p. 125] konde leven, soo ’t den Koning Hendrik de VIII. maar geliefde; zijnde ’t voorschreve Urinaal goed voor een Sieke, om voor een Pis-glas te gebruyken.
802. Een swarte fluweele Bonnet, welke den Bisschop van Worms aan de Magistraat van de selve Stad presenteerde te leenen, hier en daar met kale vlakken; goed om speldekussentjes van te maken.
803. De Huyt van een Schildpad, wegende 1500 pond, gevangen in de Kroost-zee: goed voor de Hoorn-werkers, om’er Snuyfdoosjes van te maken.
804. ’t Portrait van een zeker Persoon, die op een tijd, door een Hond aangeranst werdende, twee steenen nam, en gooyde d’eene steen in den Hond sijn muyl, die in het lijf bleef steken; waar op den Hond schielijk omkeerende, om heen te loopen, de voorschreve Persoon d’andere steen in den Hond sijn naars gooyde met sulken kracht, dat de laatste steen tegens de eerste soodanig aanstootte, dat’er vuur van quam, en daar door den Hond al loopende tot as verbrande.
805. Een flesje met Extract van Kennipsaat, ’t geen seer aardig door Mr. Aarnout van [p. 126] Overbeke beschreven is, seer goed voor alle qualen.
806. Een tonnetje met eenig verroest Yser, gekomen uyt het slijten van een Krooswijks-schuytje, daar Julius Caesar meé om een Baarsje placht te varen; zijnde extraordinair goed voor de Chimisten, om’er Sal Martis van te maken.
807. Een steen Retortje waar in Hermes Thremagistis, (hebbende geleefd ten tyde van Moses) de eerste distillatien heeft gedaan; seer bequaam om de Mercurius te rectificeren.
808. ’t Portrait van een Persoon die prognosticeerde, dat een dood Man sich soude verwonderen, als een Stomme verteld, dat een blind Wijf een Doofgeboorne heeft sien horen.
809. ’t Geraamte van een Kat, die op zekeren tijd langs het dak (de gewoone plaats van de galanterie van die zielen) spancerende, een Kabeljauw uyt een Mugge-nest sag vliegen.
810. ’t Geraamte van een Koekkoek, die door een Hen beswangerd wierd.
811. ’t Geraamte van een Noord Hollandsen Boer, die in sijn leven seyde, in de Lucht [p. 127] gesien te hebben een Veldslag tusschen de Slakken en Mosselen.
812. ’t Portrait van een zeker Persoon, die een Tractaatje heeft geschreven, en Aanteykeningen gemaakt over Nicodemus Cap. 20. vers 7. namentlijk, dat’er niemand aangelegen leyd, of de Spreeuwen alle Sondagen een schoon hembd aan trekken of niet.
813. Een flesje met een elle Sweet gedropen van een doode Geraamte.
814. Een Tractaatje beschreven door een Man sonder handen, nopende de questie die’er op een zekere tijd was, tusschen de Knorhanen ende groene Turkse Boonen, wie van beyde na Urk soude ryden, om tyding te brengen, van de Victorie die Caviaar tegen Sprot bevochten hadde.
815. Een Moreel Tractaatje, behelsende onder anderen, dat die genen die geboren is om sich in ’t Water te verhangen, aan de Galg niet sal versuypen.
816. ’t Geraamte van een Persoon, die in sijn Leven op een vliegende Plat-luys de heele Weereld rontom heeft gevlogen.
817. Een houte fles met Extract, getrokken uyt het Hamerslag van twee Smits, terwijl sy stonden en smeden;
[p. 128]
    Die dat gebruykt, heeft geen nood, dat hy licht van een diepe slaap sal worden bestreden.
818. Een glase doosje met Vrouwen Eeren-Poeder, die hier een scrupel van neemt om den anderen dag,
    Die is haar Maagdom soo wel bewaard, of het tusschen een paar posteleyne Schotetelen lag.
819. ’t Geraamte van een Esel, die door sijn Meester soo ver geleerd was, dat hy al een Sarabande kon danssen.
820. Een Tractaatje bewerende dat een Luys boven ’t verstand gaat.
821. Een polityke Disputatie op Rijm, over de Materie, wanneer een Henne de meeste Veren heeft; de Conclusie is: als’er den Haan boven op sit.
822. ’t Geraamte van een Beeldhouwers Zoon, die seyde, dat Maria tot Constents, ende den Duyvel tot Einsiedel, sijn Suster en Broeder waren, om dat sijn Vader se beyden had gemaakt.
823. ’t Geraamte van een Boerin, die op een zekere tijd, haar kranke Mans water by den Doctor bracht, om raad voor de siekte te hebben; waar op den Doctor, het [p. 129] Urinaal tegen de Son voor ’t venster houdende, en een wagen met een paard voorby rydende, tegen de voorschreve Boerin seyde, sie daar Vrouw, uw Man heeft een Wagen en Paard in ’t lijf; ja seyde de Boerin, dat kan wel zijn, want van de morgen stond hem den Dissel-boom uyt sijn lijf.
824. De Lantaarn, waar mede Diogenes na rechtschape Menschen socht; zijnde wat door de outheyt ontramponeerd, doch maar een weynig hersteld wordende, seer goed voor de oude Besjes om’er ’s avonds by donker meé langs de straat te gaan.
825. Een stoops Fles gevuld met water uyt de Konkel-stroom, by een vergaderd door Klaas Jansz van Makkum, zijnde goed voor de Liefhebbers; om ’t selve in plaats van Born-water te employëren.
826. ’t Gehoornde Rams-hoofd, ’t geen Pefroen in sijn mande droeg, meenende dat het een Schaaps-hoofd was; zijnde seer goed om op den rooster te braden.
827. Een Paling-fuyk, welke eenige Studenten in den ouden tijd van den Dominé van het Eyland Ens veroverden, zijnde door den selve gebruykt om Aal en Paling meé te visschen, tot vermeerdering yan sijn trac- [p. 130] tement en dan aan de Boeren verkoft, zijnde seer goed om als noch ten selven eynde te werden gebruykt.
828. Een deel Tabaks-bladeren, waar mede het Stad-huys van Hattem placht behangen te wesen; een weynig vermuft, maar noch goed voor de Ratel-wacht om’er haar Pijpje meé te stoppen.
829. Een Linde Kraag van een Pachter, door een deel Juffers veroverd, om dat hy een Impost wilde stellen op het naakt gaan van haar hals en borsten; zijnde seer bequaam voor een Barbier, om’er pluksel van te maken.
830. Een grove Diamant uyt een Ring, welke een zeker Doctor aan-dede, wanneer hy by sijn Patienten de visites ging doen, welke Diamant soo groot was, dat se de Patienten deed beven, meenende dat se de Sark sagen, daar hy se eerlang onder soude helpen: goed voor de Glase-makers, om’er glasen meé te snyen.
831. De Klomp van Laòdamia, welke na men merken kan wel eertijds rood is geweest, maar nu door den ouderdom een Fille-morte coleur heeft aangenomen: seer dienstig voor een Brug-ophaalder, om’er sijn geld in te ontfangen.
[p. 131]
832. Het Vel van een Valsche Rechter, ’t welk den Koning Cambyses op den Rechter-stoel deé trekken, en de Zoon van den selve Rechter daarop deé sitten: zijnde seer goed voor een Tamboer, om over sijn Trommel te trekken.
833. De Teér-pot met eenig Teér, welke eenige Heeren Studenten plachten te gebruyken om de glasen van de Menschen te téren; zijnde door ouderdom een weynig wit beschimmeld, doch echter noch goed genoeg om’er een Tent-schuytje meé te téren.
834. Het Hoef-yser van de rechter voet van het Paard van Don Quichot, hier en daar door ouderdom wat ontramponeerd; doch echter noch goed om door de Engelsche Ladys onder haar schoenen geëmployeerd te worden.
835. De Halster van het Paard van den Rasende Roeland, hier en daar door ouderdom met gaatjes gesleten; maar echter, indien men het door de Practijk verdeelde en hier en daar een lasje gaf, noch goed, om’er een Helm-seel voor een State Kruyer van te maken.
836. Het betooverde Schild van de Princes [p. 132] Alastraxerée, hebbende, na men bemerken kan, eertijds een blaauwe grond gehad met eenig goud’er door; zijnde een weynig versleten, doch echter noch bequaam om voor een deksel op een Stads Secreet te gebruyken.
837. Een Oor-lepeltje van den Reus Bramarbas; door des selfs oudheyt wat uytgesleten; zijnde seer bequaam voor een Kok om’er het vleesch aan ’t spit meé te bedropen.
838. Een Klok uyt den Toorn van zeker Dorp voor by Deventer, dewelke de Boeren, om dat sy geen geld hadden om in de Kroeg te gaan, versopen: zijnde goed om aan een Kak-stoel te hangen.
839. Een gestreepte Kabaaye Rok van de Huys-vrouw van den Grooten Mogol; een weynig verschoten en met mot-gaatjes versien; zijnde echter noch goed om’er Bakkers kleedjes van te maken.
840. Een Vogel-speuyt, waar mede Monsieur Plinius in sijn jonkheyt op de Vogel-vangst ging: zijnde het mond-stuk van de Wormen opgegeten, maar echter noch bequaam om’er het vuur meé aan te blasen.
841. De Deken, waar in Sanche Panche [p. 133] door de Waard met sijn huys-gesin gewipt wierd, rijkelijk met scheuren en gaten versien, en uyt dien hoofde maar alleen bequaam, om’er dweylen van te maken.
842. De Knodse waar mede Oursson het Léger der Saraçéenen op de vlucht sloeg: een weynig vermolsemd, doch echter noch bequaam om’er Pluggens van te maken.
843. Een Spel Kaarten, waar mée Romulus en Rémus om een half Pintje plachten te piketten: door oudheyt wat vuyl geworden en van Schoppen Boer beroofd maar nu echter noch bequaam om’er gâren op te winden.
844. De Kruyk welke Griseldis (de dochter van een Boer) met water op’er schouders ’thuys bracht, wanneer sijn Excellentie Gautier, Mark-Grave van Salusen by haar quam om ’er te trouwen: door ouderdom het oor gebroken, doch noch bequaam voor een Opper-man om ’er drinke-bier in te halen.
845. Het Garnaats-tesje van de Vrouw van den Hospodar van Moldavien: door ouderdom pooteloos geworden; zijnde echter noch bequaam om’er Room-kaasjes in te maken.
[p. 134]
846. ’t Portrait na ’t leven van zeker Heer, die (op een tijd in een geselschap van verscheyde Juffers zijnde) sich selve vrolijk verstandig en galant aanstelde, soo dat een van de Juffers seyde, Mijn Heer, gy zijt snédig, dat gy alles soo galant doet; waar op den selve seyde, excuseer my Juffrouw ik ben niet snédig, maar ik ben puntig, om in uw snédigheyt te dienen.
847. De Bakermat, waar in Jupiter lag, doen hy van Pallas in de kraam quam: door ouderdom een weynig beschimmild, en van de Rotten en Muysen gebeten, zijnde nochtans seer goed, om’er de Menschen die siek of gequetst zijn meé na ’tGast-huys te brengen.
848. De Eerste Verrekyker, die Jacob Mats een Brille-makers Zoon tot Alkmaar in den Jare 1544. uytgevonden en gemaakt heeft: zijnde seer goed voor een Hollandsche Wijn-kooper, om van na by te sien, of se in Vrankrijk de Wijn niet vervalsen.
849. Een levendige Visch die onder aan het Pirenéische Gebergte uyt de aarde is gegraven.
850. De Bast van een Kastanie, daar in een Harder met een gantsche Kudde Vee al soo [p. 135] bequamelijk en gemakkelijk als in een Stal kon vernachten en voor den regen bedekt blyven.
851. Een Appel van Sodom, soo als die aan den Oever van de Doode Zee is gewassen, van buyten schoon rood aan te sien, maar zijnde van binnen vol stof en assche.
852, ’t Geraamte van Anaxagoras, leggende in een suyker-kist sonder planken, die in sijn leven beweerde, dat den Hemel uyt steenen gecomponeerd was.
853. ’t Linker Been van Poßidonius, leggende gebalsemd in een Neurenburgs Doosje: die seyde, dat als de Son in den Oceaan ondergaat soo veroorsaakt se een groot gekrak.
854. De Geraamtens van 33 Autheuren, die over de Siltigheyt van de Zee heel wijt-loopig geschreven hebben.
855. ’t Geraamte van een Starre-kyker, die in sijn leven bevestigde, dat hy door middel van een Verre-kyker aan den Sweet-doek van Veronica over de 120 helligtende Starren gesien hadde.
856. Een Oliphants Tant, die voor eenige honderd Jaren in Vlaanderen onder uyt de aarde gegraven is: zijnde 5 voet en 6 duym [p. 136] lang; goed voor de Yvoor-werkers, om ’er heften tot Messen van te maken.
857. De Kajuyt van een Zee-Schip, ’t welk buyten Maastricht in een Zand-Berg al gravende is gevonden.
858. ’t Geraamte van een Kabouter-Mannetje, zijnde twee voeten hoog.
859. Een Tand van een Reus, wegende vier Pond min ses Lood, Neurenburgs gewicht.
860. Een Authentijck Manuscript, behelsende, dat in den Jare 1542. in Switser-Land, in een gracht van Berg-Werk, honderd vademen diep, een Schip met een yser Anker, mitsgaders de Zeylen van linne-doek, ’t welk geheel vermodderd was, wierd gevonden, beneffens 40 Menschen geraamtens daar in.
861. Een groote party Dobbel-steenen, over eenige honderd Jaren uyt een Wey gegraven, sonder dat men wist hoe dat s’er ingekomen waren; seer goed voor de Liefhebbers, om de selve in het Verkeer-bord te employëren.
862. De Geraamtens van twee Personen, dewelke op reys in een Herberg komende slaap-plaats versochten, alwaar men seyde dat’er een zekere Spook of Geest ge- [p. 137] naamt Godefroy, des nachts vervaarlijk aanging, doch niemand quaad deed; waar op sy, resolverende daar te blyven, naar bed gingen; wanneer nu de kaars door haar uytgedaan was om te gaan slapen, soo leyde den eene sijn naars over de bed-plank en liet’er een vliegen die van klink was, seggende, dat is voor Godefroy, waar op hy een loutere slag van den selve voor sijn Posterianus (alias gat) kreeg, dat men ’t ruym vier uuren ver kon hooren.
863. ’t Portrait van een Orateur, die voor een voornaam Personagie een Oratie soude doen; dog soo als hy bukte om sijn reverentie te doen, soo liet hy een Scheet; waar op hy sich omkeerende, seyde, wilt gy spreken? dan sal ik swygen.
864. De Geraamtens van een Man met een Oog, en een beproefde Maagd; welke te samen getrouwd zijnde, soo verweet de Man aan sijn Vrouw, dat sy geen suyver Maagd was; ende de Vrouw seyde, dat sy goed genoeg voor hem was, dewijl hy maar een Oog had; waar op de Man seyde, dat hebben my mijne Vyanden gedaan: doe seyde de Vrouw, en dit hebben my mijne Vrienden gedaan.
[potloodaantekening: Cal. Sat.]
[p. 138]
865. ’t Geraamte van een Boer, die sijn Kat by de kaas sette, om de muysen te verdryven; welke Kat de kaas en de muysen altemaal schoontjes op at.
866. ’t Portrait van een zekere Snaak, die in een geselschap van vele Edelen zijnde, en aldaar hoorende spreken van hunne doorluchtige Familien, soo seyde hy, dat hy ook van een doorluchtig Huys of Familie was; want het Huys daar hy geboren was; was soo oud en vervallen, dat de Sonne de eene want in scheen, ende den andere weder uyt.
867. Een pot Wage-smeer, geschept uyt een Bron in Zevenbergen; goet om’er Kruywagens meé te smeren.
868. Een stoops Fles met Olye, geschept uyt een Bron in Calcedonien: goed om over Slâ te doen.
869. Een half Ankertje met Water, gehaald uyt een Rivier in Winjewanje; welk Water sulken kracht heeft; dat al waar men ’t selve opgiet, in steen veranderd.
870. De drie Boeken, die den Koning Tarquinius Superbus, van een der Sybillen kocht voor een groote somme gelds; waar in de Romeynen lasen, wanneer sy de Goden [p. 139] om raad vraagden: kunnende als noch deselve Boeken werden geëmployeerd, om te sien wat een Mensch sal overkomen, als hy met water begoten word.
871. Het Hert van Aristomenes, ’t welk soo ruyg van hayr is, als een Menschen Hoofd; goed om op een kleer-stok te steken, en voor een Raags-hoofd te dienen.
872. ’t Origineele Hand-schrift van Hercules, waar in den selven beschrijft sijne samen-spraak met de Wellust en de Deugd; goed voor een Poëet, om’er een Liedje van te maken.
873. Een kostelijke Ring, die Policrates in een Rivier wierp, en naderhand in den buyk van een Visch weder gevonden wierd: zijnde goed voor een Vryer om de selve aan sijn Beminde op Trouw te geven.
874. ’t Portrait van Marcus Curtius, een jong Edelman binnen Roomen, dewelke in den Jare 390. op een Engels Paard sittende, en een stuk Brood met Rook-vleesch gegeten, en een pints romer Coutouwe Wijn gedronken hebbende, op de Marct in een kuyl sprong, om het Volk te verlossen van de fenynige reuk, die deselve kuyl hadde.
[p. 140]
875. Een douzijn planken van de Brugge die de Romeynen af braken, terwijl Horatius Cocles de Hetruriers, Vyanden van Roomen alleen ophield, nademaal sy de selve Stad sochten in te nemen; zijnde de selve Planken een weynig vermolsemd, doch echter noch goet om’er een Comptoir van te maken, alwaar men betaald den Impost van de verteerde Mondkost.
876. ’t Geraamte van Protagoras, die eerst een Houd-hakker zijnde, naderhand een Philosooph wierd, bevindende den selve in sijn leven, dat’er in de Philosophie al vry wat te Verhak-stukken was.
877. Een extract autentijcq van den Testamente van Diogenes zalr., die onder anderen begeerde, dat, als wanneer hy gestorven was, men hem maar op het veld sou ter neer leggen, met een stokje in sijn hand, om de Ravens, en andere wilde Dieren, die hem voor een ontbijtje soude willen op peuselen, af te keeren.
878. Eene deur van de Stads-poort van Minden, welke Poort grootter was als de voornoemde Stad, waarom Diogenes seyde, dat de Inwoonders van Minden, behoorde ter degen haar poorten te sluyten op dat’er de Stad niet uyt sou loopen.
[p. 141]
879. ’t Geraamte van Milo Crotoniates, die in sijn leven soo sterk was, dat hy een geheelen Os, 125 treden verre, sonder adem te halen, kon dragen.
880. Twee groote Slangen, die Hercules in de wieg leggende, wanneer sy na sijn wieg kropen, dood drukte; zijnde de selve Slangen goed voor een Quaksalver, om’er meé te pronken.
881. ’t Geraamte van den Reus Anteus, wiens lengte ofte hoogte 64 ellen is, waar jegens Hercules vocht, dese Reus hadde die natuur over hem, wanneer hy in’t worstelen tegen de aarde te leggen quam, dan wierd hy noch eens soo sterk, als hy van te voren geweest waar; doch den selven is eyndelijk door den voornoemde Hercules vermeesterd en gedood, dewijl hy den selven stijf tegens sijn borst dood drukte.
882. De Geraamtens van Damon en Pythias, de welke sulke groote Vrienden waren, dat den een sonder den anderen niet op het Secreet soude hebben gegaan.
883. Een authentijcque Copie van de Lex Antia, die gemaakt is van den Burgermeester Antius, welke mede brengt, dat yder een hand werk soude mogen leeren dat hem [p. 142] luste ende geliefde, uytgenomen het koken, want hy meende, en hield dat ook voor vast, dat daar veel Kokken zijn, de luyden maar arm en ongesond worden.
884. ’t Geraamte van zeker konst-rijke Meester, die hem van verre, omtrent een quartier uur gaans, een party spitse Naay-naalden liet voorhouden, ende een hand vol groen erweten en boonen nam, waar mede hy soodanig jegens de selve Naaldens gooyde dat op yder Naalde een erwêet of een boon zat.
885. De Nagtegaal waar in Philomela veranderd is, zijnde met zemelen opgevuld: goed om in een Barbiers winkel, onder de rariteyten gesteld te worden.
886. ’t Geraamte van een Philosooph, die in sijn leven sustineerde, dat de Son op een een Paasch dag danste.
887. ’t Geraamte van Mandrabulus, die op een tijd een grooten schat gevonden had, waar van hy tot dankbaarheyt de Godinne Juno eerst een goud Schaap, daar na een silver Rammetje, en ten derden een ysere op-offerde, tot dat’er eyndelijk niet overschoot: waar over de gierigaarts hem uytlachte, soo dat hy van spijt gestorven is.
[p. 143]
888. ’t Geraamte van Hermon, die in sijn leven soo licht, en daar beneven soo konstig was, dat hy met sijn heele lijf door het gat van een Naay-naald, daar men anders een draad door trekt, heeft konnen springen.
889. ’t Geraamte van Demas, die in sijn leven sprong op een Spinne-webbe die in de lucht hong, en danste ook konstelijk soo lang daar op, tot dat de Spinne-kop naderde, en hem een draad rondom den hals spon, waar mede sy hem in de lucht trok, de keel toeworgde, en desen Sinjoor alsoo op-hing en doodde.
890. ’t Geraamte van Sosipater, die in sijn leven soo subtijl was, dat hy van geen mensch heeft konnen gesien worden, nademaal hy anders niet dan een geest ende schaduwe was.
891. ’t Geraamte van Marculus, de welke in sijn leven soo kleyn is geweest, dat hy met sijn kop een sonne-stofje heeft konnen doorboren, ja dat meer is, met sijn heele Lichaam daar door gaan.
892. ’t Geraamte van Cajus, die in sijn leven soo licht is geweest, dat hy gedwongen was lood onder sijn schoenen te late maken, want anders soude het perykel geloopen [p. 143] hebben, dat hem Aeolus, dat is de Wind, niet eens op nam, en op de manier van stoppels verstrooyde.
893. ’t Geraamte van Archestrates, die in sijn leven mede soo licht is geweest, dat hy van sijne Vyanden gevoerd, ende op eene wagen geleyd zijnde, omtrent een half gerste koorn bevonden wierd swaar te zijn.
894. ’t Geraamte van Menestratus, die in sijn leven op Mieren gelijk als op een Paard placht te ryden: nu gebeurden het, dat hy op zeker tijd van de Mier afgeworpen zijnde, met eene voet van haar ter dood getreden wierd.
895. De Geest van Porbulus, wordende bewaard in een muyse-val; de welke in sijn leven eens het vuur aanblasende, met de rook te gelijk uyt de Schoorsteen vloog.
896. ’t Geraamte van Artemidorus, die in sijn leven op een zekeren tijd leggende by Demetrius, (welken in sijn slaap sterken adem haalde) van Demetrius ésem uyt het venster wierd gedreven.
897. ’t Geraamte van Chaeremon, die in sijn leven soo kleyn en licht was, dat hy niet dicht by de menschen dorst komen, uyt vreese, dat hy niet, wanneer sy adem haalden, in haar getrokken wierd.
[p. 145]
898. Een doosje met eenig Goud, waar mede Jupiter den wachter van den tôren, daar Danaë door haar Vader in gesloten wierd, omkocht, ende noch een Papiertje met eenig goud, leggende in het selve doosje, ’t gene den voornoemde Jupiter in Danaë’s schoot wierp, en haar alsoo besliep: zijnde ’t selve goud als noch seer goed, omme ten selve of diergelyken eynde mede te werden geëmployeerd.
899. Den Oester, de Mol, de Slang, den Haan, en de Muys, zijnde geweest eenige van de med’gesellen van Ulysses, door Circe betooverd en veranderd, de welke te samen met den voornoemde Ulysses op een Collation morgen-spraak gehouden hebben; ende door den selven Ulysses, in een boek sonder bladeren beschreven.
900. ’t Vel van een Vloô, die grooter was als twaalf Olyphanten, goed om dans-schoentjes van te maken.
901. De pooten van een Spinne-kop, welkers lichaam dik’er was als het Cycladische Eyland, die een web gesponnen heeft, daar een Krijgs-heyr van veel honderd duysend man gemonsterd wierd, en slag leverde.
[p. 146]
902. ’t Geraamte van Lucianus, die in sijn leven door de lucht gezeyld heeft, en eyndelijk met sijn schepen aan de Maan, en het andere Gesternte aangeland is; alwaar hy vele wonderlyke dingen bespeurd heeft, als namentlijk: dat de Inwoonders van de Maan, niet van Vrouwen maar van Mannen achter uyt de kuyten van haar beenen geboren worden; dat de luyden met een open buyk gaan van binnen met hayr bewassen, die sy op en weder toe rygen, na haar believen; dat sy oogen hebben die sy konnen uytnemen, in de sak steken, en weder in setten: ooren van houd gemaakt, sy gebruyken aldaar anders geen klederen, als uyt glas gemaakt.
903. ’t Geraamte van den Waarsegger Accius Navius, die in de tegenwoordigheyt van den Koning Tarquinius Superbus, met een Scheermes, een harde Slijp-steen aan tween sneé.
904. ’t Geraamte van Aristodamus, die in sijn leven op eenmaal alleen soo veel at, als negen hongerige boeren soude hebben konnen eten.
905. ’t Geraamte van Daedalos, zijnde een konst-rijke Werk-meester, de welke in [p. 147] sijn leven soodanige schoone rare, en konstige Beeltenissen heeft gesneden, welke niet alleenelijk van sig selfs voortgingen, maar ook al het geen men hen te maken gaf, terstont voltooyde, en wanneer men die niet dadelijk ergens aan vast bond, soo liepen sy weg.
906. De Geraamtens van Callicratides ende Myrmerides, de welke in hun leven soo konstig waren, dat sy, voor de vuyst weg, ysere wagens met deksels gemaakt hebben, met vier raders en al het ander toebehooren, omtrent soo groot, dat een gemeene vlieg met hare vleugels den geheele wagen heeft konnen bedekken, ja dat men noch een heel vers van Homerus op het deksel heeft konnen schryven.
907. ’t Portrait van een vermaard Konstenaar, die op een kleyn Mostertsaatje eenige grieksche gedichten van Homerus heeft geschreven.
908. ’t Geraamte van een Persoon, die het boek van Homerus, Ilias genaamd soo kleyn heeft afgeschreven, dat men het in een neute-dop heeft konnen sluyten en verbergen.
909. ’t Geraamte van den Philosooph Architas, die in sijn leven soo een konstige Duyf [p. 148] van hout heeft gesneden, dat de selve sonder eenig toedoen in de lucht vloog, ende een langen tijd daar om sweefde.
910. ’t Portrait van een Barbier, die sijn Proef op een tijd sullende doen, trok sijn scheermes uyt de koker, ende siet! daar komt juyst op dat oogenblik een Haas, van twee honden gejaagd, voor by loopen, den welke desen Barbier ook achtervolgde, ende scheerde hem den baard aan sijn muyl soo aardig, soo glad, ende sonder eenige beseeringe af, dat hy het niet beter soude konnen gedaan hebben, of hy schoon stil op een stoel geseten hadde.
911. ’t Geraamte van een Scherm-meester, die in sijn leven, om sijn konst te toonen, met sijn rapier in de hand op straat in een groote slag-régen stond, en slingerde daar mede met sulken gauwigheyt om sijn hoofd en lichaam, dat daar niet een enkele droppel water hem op het lijf en viel, maar bleef een langen tijd sonder nat te worden in den régen staan.
912. ’t Geraamte van een Persoon, die van meeninge was, dat de Wereld van een groot Man op den rugge gedragen word; vreesde dieswegen, dat wanneer de selve [p. 149] Man soude moede worden, dat als dan de ronde Aardkloot overhoop vallen mochte, en liep daarom van de eene plaatse tot de ander, op dat se hem niet op het hoofd vallen en soude
913. Een extract uyt een reys beschryvinge van de andere Wereld, waar in te lesen is, dat aldaar verscheyde Vogels vliegen sonder wieken.
914. De wortel van een Boom, waar aan Schapen plachten te wassen.
915. ’t Geraamte van een Persoon, die slaags zijnde met den vyand, een snufdoos door sijn Naars wierd geschoten, waar van hy stierf.
916. ’t Geraamte Jan Gad Dikkop, die in sijn leven een Os by sijn beenen kreeg, en worp hem door de Sterren heen tot aan de Zuydpool, waar aan den selven Os bleef hangen.
917. ’t Geraamte van den Graaf Sophista, die in sijn leven eens ten krijg sullende gaan, was gemonteerd met de volgende Monture; als namentlijk:
    Hy was gekleed op d’oude krijgs g’wijs,
Hy was soo prats gelijk een Bisschop;
Sijn Stormhoed was een tinne pispot,
    Sijn dégen was een groot’ radijs.
[p. 150]
En in sijn broek (by mijn’er sôlen,
Daar staken in twee goe pistôlen,
    Gemaakt van fijne kneppelkoek:
Sijn harnas van papiere vellen,
En van gesulte varkens lellen
    Soo was gemaakt sijn lére broek.
Sijn hals-kraag was van chocoladen,
Sijn kousen waren van theé-bladen,
    Sijn pruyk die was van wit katoen;
Sijn pluymen waren Koekkoeks véren,
Die hem sijn wijf kon fraay vereeren,
    Van vriesse turf waren sijn schoe’n.
918. Een Admiraals Schip van honderd stukken Kanon, gemaakt uyt een Pompoen.
919. Een stuk Glas, het welk Momus de Menschen aan het lichaam wouw maken, om’er het hart door te sien; een weynig gescheurd, doch echter noch bequaam om’er Brillen van te maken, voor luyden die gaarn een anders doen en laten willen door-snuffelen.
920. Het vel van de Leeuw, welke Hercules, doen hy 14 Jaren oud was, in het woud Nemea met sijn handen van een scheurde; door sijn oudheyt een weynig ontramponeerd, doch echter noch goed om voor een Kleed in een Narre-Sleé te gebruyken.
[p. 151]
921. Een stuk van de Rouw-band, daar Adam over Abel rouw meé droeg, door ouderdom een lever-couleur aangenomen hebbende, echter noch seer bequaam om’er koffy door te siften.
922. Het Afbeeldsel van de Glasemaker van ’t Eyland Sint Maarten, sittende onder de schaduw van een groote Pompoen: goed om’er een kamer meé te vercieren.
923. Een Veer-sak, waar in de Melk-vrouw van den grooten Turk haar hoofd stak, doen sy te begravenis ging met het lijk van Jonker vander Moesel; goed voor een Bootsgesel om’er een Bultsak van te maken.
924. Een Trechter van de Hagel-gieter van Mahomet de eerste; door ouderdom een weynig gebuyld, doch echter goed om’er schots Muzijk door te singen.
925. Een Tractaatje, beschreven door den bloedschryver van Cabo verdo, handelende van de konst, om alderhande gedisteleerde wateren, door het oog van een Gordijn-roe te blasen; zijnde het selve boek waardig om de biblioteecq van een Distelateur te vercieren.
926. Een Cales coupé, van graauw papier gemaakt, waar in de Klokkestelder van [p. 152] Westphalen, op de begravenis van Jan Tambour sat, waardig om voor een model aan de solder van een voorname Karos-maker te hangen.
927. De Pop van een scherm-dégen, waar op de Klad-schilder van Jericho, in sijn siekte met het hoofd leunde; bequaam, indien’er eenige véren opgestoken worden, om te paletten.
928. Het Geraamte van den Vuurpijl-maker, van den Berg Aethna, die op sijn 131 jaar noch over een vat Bredaas-bier sprong.
929. Het Hembd, ’t welk Cajus Caligula in sijn siekte met Land-schapjes beschilderde; doch gewasschen zijnde, goed om’er swachtels van te maken.
930. Twee paar tinne Knoopjes met silvere plaatjes, welke Alexander de Groot in sijn lubbens droeg; goed voor een Bootsgesel om in sijn hembd te dragen.
931. Een curieuse goude Kant, van koper-draat in een gesmeet: goed voor een Jonker om op sijn broek te leggen.
932. ’t Geraamte van een Eenhoorn, die in een nuchter-Kalf veranderd was.
933. Het Geraamte van een Musicant, die in sijn leven de Amwerpsche Couranten plagt [p. 153] op rijm en op noten te setten, op de volgende wijsen van
Trijntje hoe sie jy’er soo hangen?
    Liefd’ soet lyden waarom sou ’k dan?
Ik sal je Koek en Vygen koopen.
De Vryers die ter Kroegen loopen.
    Adam spitte en Eva span.

’t Welk hy als dan seer melodieuselijk kon singen, spelen, en dansen.
934. Het Offer-mes, waar mede Leeuwe-mond de Gotsche Moor Aran wilde offeren; zijnde een weynig verroest, doch echter goed, een weynig geslepen zijnde voor een Varke-slager, om’er de Varkens meé te dooden.
935. ’t Portrait van een Laken-verkooper, die als’er menschen by hem laken plachten te koopen, altijd seyde, waarlijk ik heb maar een stuyver op d’el: ’t was ook soo, want hy had een Besem-stuyvertje op sijn el gespykerd, ’t welk hy altijd met de hand bedekte, dat het niemand sien kon.
936. ’t Geraamte van een Water-nymph, alias een Meermin, die met een Boer in Dénemarken op strand staande, seer familiaar sprak, voorseggende aan den selven Boer, dat ingevalle hy noch 60 Jaar leefde, hy [p. 154] voor sijn 50 Jaren niet sou sterven; en dat hy, als hy veel geld had niet arm soude zijn.
937. ’t Geraamte van een Meerman, die terwijl een Adelyke Dame, aan den Oever van de Zee spancerende, de selve schielijk aanpakte, in het naast-gelegen bosch droeg, sijn mes trok ende de selve beswangerde, waar van naderhand gekomen is een schepsel, van voren sijn Mamâ, en van achteren sijn Papâ gelykenende.
938. De Fles, welke de Kraan, wanneer hy de Vos te gast genooyd had, voor sette; seer bequaam om’er Komkommertjes in te sulten.
939. ’t Geraamte van een vliegende Kikvors, die in ’t vliegen met sijn hoofd soo sterk tegens een wolk stiet, dat hy daar van dood ter aarde viel.
940. ’t Geraamte van een Man, de grootte eens Veldhoens, en niet grooter, die ten tyde van den Keyser Theodosius in Egypten leefde; den selven was met goed verstand begaafd, en konde heel lieffelijk singen alderhande deuntjes, en onder anderen wel voornamentlijk ’t bekende deuntje, van Lieffelijke Bosje, en gy Silvere Vlieten.
941. ’t Geraamte van een schele Blindeman, [p. 155] die de Passagiers voor Leydsman en Gidse placht te dienen.
942. ’t Geraamte van een Quak-salver, die een Neger, welke midden van malkaar gehouwen was, terstont genas met een naald en draad, naayende de twee stukken aan malkanderen, ordinerende vorders een flesje met Elixer Vitae.
943. ’t Geraamte van Jean Pleyn de Courage, die heel Philosophisch beschreven heeft de Negotianum Satyricum, of de Quinta Essentia van den Tabak; zijnde gedrukt in den Jare 1300.
        In het Dorp Maarsdamme,
        By Actaeon van Stamme;
    Op ’t hoekje van Vulcani-straat,
    Daar de gebaarde Pijp in de gevel staat.
944. ’t Geraamte van een Persoon die tien pond Kerssen op een winterschen Avond achter den anderen op at; waar van hy soo een geweldigen wind liet, dat alle de Kersse-steenen niet een uytgesonderd, te gelijk met de wind uytvlogen, daar door sijn hembd en broek soodanig doorschoot, of het met hagel getroffen was, alsoo’er net 381 gaatjes, en 32 scheuren in waren, soo dat men den klaren dag daar door konde sien.
[p. 156]
945. Een Historisch Verhaal van een Landschap, leggende onder de Sona Torrida, daar men de Walvissen maar houd voor Stekel-baars, de selve braad men daar in de Pan, en yder mach soo een Pan vol uyt.
946. ’t Geraamte van een Kind, dat noch geen tandjes heeft, zijnde reeds net soo groot als den Reuse Goliath.
947. ’t Portrait van een Persoon, die seyde, dat hy eens gesien had, dat de Wereld aan een hayre touwtje hong, aan de Suyder Pool, waar jegens den selven opklom, en sag van om hoog het Land van Winjewanje.
948. ’t Geraamte van een Persoon, die te voet gereysd heeft na ’t Land van Boksdehoe, alwaar de Droes sijn turf op doet, sijnde net drie mylen van de Hel, ende den voornoemden Monsr. vander Droes op schild-wacht vond staan.
949. ’t Geraamte van een Persoon, die op een Griffioen (zijnde soo mak als een hoen) gevlogen heeft door de Lucht, en dat soo hoog, dat hy met sijn kop tegens de Noord-star stiet, waar door hy van boven neder juist op den Berg Ararath viel.
950. Een Doosje sonder deksel, met een [p. 157] weynigje Aurea Mediocritas, seer dienstig voor Luyden die niet al te gierig of al te mild zijn.
951. Een blikke Doos met een slot daar aan, sonder rand, gevuld met
    Den oprechten onvervalsten Canis Marinis.
    Wiens gelijk voor twee duysend jaar in heel Jan Ropa niet gesien is.
    s’Is gesaayd op ’t Eyland St. Christoffel.
    Geplant op Vincent,
    Gewassen op Martinike,
    Geplukken in de Virginis,
    Gedroogt tot Amersfoort, in de Schuyr van Jonker Meester.
    En gesponnen tot Amsterdam by Anselmus de Jood.
952. ’t Geraamte van een Persoon, die hadde in sijn leven sulken groot verstand.
    Dat hy Kôren en Wijngaarden wist te saayen op een dorre hey en een barre strand,
    De Planter was een Dings, seer bequaam om soo een Dings met een ongemeene Dings (’k wil seggen Properheyt) te planten,
    Want om geen mist te verliesen, kakte hy (met verlof) in sijn wanten.
    En die ’t hebben doen wassen zijn vier subtile Venten,
[p. 158]
    Sommige noemen haar met de naam van Elementen.
953. ’t Geraamte van een Persoon die Goud kon kakken, en echter een Mandement van Ceßie moest lichten.
954. ’t Geraamte van een Gek, die sweren wouw, dat Paardestronten Vygen waren, gevende voor redenen van wetenschap, dat hy ’t selfs geproefd hadde.
955. ’t Geraamte van een Dame, die in haar leven soo suyver was als een Uytrechtse Stuyver, en als een Weugje van Woerden, daar meenig Kadet, sijn Mutsje en Futsje met een diepe reverentie voor af heeft geset.
956. ’t Geraamte van een Kok, die in sijn leven delicate spijs kon bereyden, ende onder anderen een kosje seer delicaat, bestaande in een
    Neusje van een Salm, gelardeerd me Olyven,
    Met Kappers, Atsia, Magnis, Bambous, Ansjovis,
    Limasses, Champignons en Siccis Ranarum Ovis.
957. Een flesje met een Volatil Poeyertje, zijnde van sulken kracht en effect, dat wanneer een Blindeman het selve ’s ochtens en [p. 159] ’s avonds inneemd, hy soo wel by donker, als by ’t licht kan sien.
958. De helft van de Kers-koek, die Julius Caesar, doen hy seve Jaar oud was, tot een vereering op een Kersmis kreeg.
959. Een extraordinary puyks puyk Poeyertje, infallibel goed om den honger te verdryven, als men wel gegeten heeft.
960. Een potje met een onwaardeerlyken Reuk-balsem, gemaakt door den Baron van Hynte, gecomponeerd uyt seer kostelyke en heylsame Ingredienten,
    Ja al namje al de vettigheyt van’t hayr, al de schubbens van je kop, uyt de ooren al het smout, al de nuchterheyt van d’oogen, al het merg uyt je neus, al ’t conserf van je tanden,
    Uyt d’oxelen al ’t Syroop, al ’t begroeysel* van je handen,
    Al den uytwas van je nagels, al de semelen van je poort,
    Kruyigheyt en speceryen, die men veel’erley van soort
    Vind by Pinxteren en Paasschen, de pomade uyt je toonen; ja al de geuren
    Die een Mensch heeft van onderen, van bovenen, van binnen, van buytenen, [p. 160] van ter zyen, van achteren en van veuren,
    En se wierden in een Mostert-molen seven Jaar lang onder malkanderen gemalen,
    Noch sou het by desen Balsem al soo veel kunnen halen
    Als een snottebel by een oester; en soo ’t liegen na u sin is,
    Als een peperneutje by een Amsterdamse Koek; of by ’t minste dat’er in is.
961. Een half-pints-potje met Poeyertjes, en een papiertje met een Drankje daar in, zijnde soo heylsaam, dat se de Dooden selfs konnen bevryden voor ’t sterven.
962. Een papiere koffer gevuld met een zekere Poeyer of Luys-kruyd, van soodanigen kracht, en nieuwe inventie,
    Dat het die ses voetige Schild-knapen wel haast doet verkampen uyt haar erven,
    Of straks als Curassiers in volle wapens sterven.
963. ’t Geraamte van een voornaam Personaadje, wiens Vader was een Man van seer doorluchten huyse,
    Die Swabber is geweest op een der grootste Haringbuysen.
[p. 161]
964. ’t Ingewand van de Roch, die soo jammerlijk door de Borgers van Waard om ’t leven is gebracht; leggende gebalsemd in een gescheurde Melk-mouw.
965. ’t Geraamte van een Soldaat, die wegens een bekende handgreep gecondemneerd wierd om door de Spits-roeden te loopen; doch hy allegeerde, dat hy te leuy om te loopen was, en soodanigen gekittel met de rijsjes niet verdragen kon; echter, om gevoegs wille, deed een presentatie, om ten respecte van de Heeren voor Charlatan te spelen, en hem in een Karos met een wiel door sijn Confrater te doen en laten ryden, ’t welk hem toegestaan wierd, en kreeg als doen meer slagen, als hy wel gehad soude hebben, wanneer hy liep; nademaal de voorschreve Karos soo ras niet voort wilde.
966. Een stuk van de Galg, daar Haman aan gehangen wierd; seer dienstig voor de Joden, om’er houte Hamers van te laten maken, en daar Jaarlijks ter gedachtenis van den selven Haman, meé kloppen.
967. Een koper Keteltje, zijnde omtrent 300 mylen in sijn omtrek groot, wanneer de selve gemaakt wierd, arbeyden’er twee [p. 162] honderd Koperslagers te gelijk aan, sonder dat den een des anderens slaan konde hooren; in de selve Ketel is eens een Kooltje gekookt, welkers bladeren soo groot waren, dat onder de schaduwe van elk blad, een heele Brigade Infantery, bevrijd kon zijn voor de hette der Zonne, welk Kooltje naderhand in een houte aarde Pan lekkertjes gestoofd zijnde, door een Korporaalschap Pygmeën, met omtrent ses en twintig duysend negen honderd en negentig Saucysen, in de pan gebakken, opgesmuld wierd.
968. Een Beyerlands Potje met Aardbeyen, wel eer geplukt uyt den Tuyn van dat fijne Susje Lucretia, ’t welk sy ’s avonds meende te schaften, doch sy stak haar quartier voor vier uuren in den namiddag met een Pook dood; wordende de selve Aardbeyen ter gedachtenis van haar, voor een der grootste Rariteyten van de geheele Wereld gehouden,
969. Een Mossel-schulp waar mede zekere Toovenaar over Zee voer; zijnde nu bequaam voor een Boer, om de selve by manquement van een Naars-wis te gebruyken.
[p. 163]
970. Het Laafnetje van Mas Anjello, ’t gene den selven op sijn schouder droeg, in de beroerte van Napels; zijnde door ouderdom van den beugel gebroken, derhalven nu bequaam om eyeren in te koken.
971. Twee billen van een Spaanse Vlieg, door Duc d’Alba met sijn swaard van een gehouwen; goed voor de genen die met sinkingen gequeld sijn, om achter de ooren te appliceren.
972. Het Swaard waar mede Lazarus van Tormes, doen hy in een Tonijn veranderd was, de selve Vissen meé leerde schermen; door het Zee-water wat verroest, doch echter noch bequaam voor een Wijnkooper, om’er een Stopmes van te laten maken.
973. De ysere Ketting welke Penelope de Huysvrouw van Ulysses placht te gebruyken, om haar pot meé over ’t vuyr te hangen; door den tijd wat verroest zijnde, doch echter noch goed voor een Boek-drukker, om’er sijn Loog-pot aan over ’t vuyr te hangen.
974. De kopere Vingerhoed, waar mede Democritus in de dagen sijner jongelingschap buttertjes van Sant placht te ma- [p. 164] ken; zijnde een weynig verbogen, doch echter waardig omme voor een rariteyt aan de vinger van een Snyder, op sijn throon sittende, geplaatst te worden.
975. Een schotel met Kool-slâ, die Polyphemus ’s avonds meende te eten, wanneer hy ’s ochtens door Ulysses ’t oog wierd uytgestoken; doch als doen de selve schotel niet heeft konnen vinden: soo is se naderhand door de Post van Groenland gevonden; ende door den selven vereerd aan den Kok van den President van Ysland.
976. ’t Geraamte van den Gardiaan van Tertole, houdende in beyde de handen een dieve Lantaarn boven op een halve piek.
977. Het gebalsemde Lichaam van den Vuyr-stoker van Arabien, leggende in de korst van een soete Pastey.
978. De verbeelding van de Abdisse van Katalonien, swemmende in een half oxhoofd Bordeeusche Fust.
979. ’t Portrait van den Kruyd-drager van Rammekens, stekende met het hoofd in een Reys-sak.
980. ’t Geraamte van den Kajuyt-wachter van ’t Kasteel Rodrigo, hebbende in sijn eene hand ’t Geraamte van een Almanak van den Jare 1223.
[p. 165]
981. ’t Geraamte van een Persoon, die altijd Koude-schaal at uyt een Rozijn-korf.
982. Twee beschilderde Hembden, door Jonker vander Moesel, in sijn siekte geconterfeyt.
985. Een curieus nieuw Lakens-kleed, het geen wel eer gediend heeft voor de Bruygoms Rok van den Keyser Ottho; door den tijd wat versleten, doch konnende het selve echter geremedieerd werden, door het appliceren van een lapje van drie ellen en een half.
984. Een paar Koussen wel eer gedragen door den vermaarden Poeët Virgilius, waar van d’eene kous met bombazijn versoold is.
985. Een Hembd van een nieuwe inventie, die men met sijn Rok te gelijk aan trekt.
986. Een Kas van Madame Latona, met drie kommen daar op, van vuuren houd gemaakt, seer fraay van binnen met Venetiaanse Rariteyten beschilderd.
987. Een oude kopere Penning, die geslagen is in den Jare 789. waar in gegraveerd staat Otje Dikmuyl, sittende op een hout Anker.
988. De gulde Legenden van Jan Bonk, in een Fransche band van Esels leer.
[p. 166]
989. Het groote Schip ’t welk Archimedes met sijn eene hand met een touwtje trok over de Markt van Syracusa; zijnde het selve Schip ter dier sake waardig, om door een Liefhebber aan de solder gehangen te worden.
990. ’t Geraamte van dien konstige Meester Albertus, die in sijn leven een Hoofd van koper heeft gemaakt, ’t welk natuurlijk spreken kon; ende waar mede hy groote sommen by een vergaderd heeft, door het selve hoofd op alle Kermissen voor een dubbeltje te laten sien.
991. ’t Geraamte van een zekere Brand-stichter, met rood hayr, swarte knevels, en gele wijnbraauwen, die op een tijd al de Ys bergen in Groenland in brand stak, ’t geen in de tijd van een half quartier soodanig toe nam, dat men de hitte daar van tot Batavia aan strand voelde, waar door de voornoemde Land-streek soodanige warmte na sich genomen heeft, dat men als noch de grond daar van sonder schoenen niet betreden kan, waar door geen particuliere schade geschiede, als alleenlijk, dat eenige Kikvorssen-veeren, en Hasen-eyeren wat gesengd zijn.
[p. 167]
992. ’t Portrait van een oud Wijf, die haar negotie dreef met de Maartsche Sneeuw, welke sy in een Kachel droogde, en aan de Boeren voor Sout verkocht.
993. Het Been van Doctor Faustus, ’t geen hy een Jood tot Borgtocht liet voor zekere somme gelds, die hy hem schuldig was; goed voor een Militair, die het sijne in een bataille verloren heeft, om in des selfs stede geëmployeerd te werden.
994. Een endje Pijp, waar mede zeker Liefhebber soo damp gaf, dat men in 6 Maanden 3 Dagen 1 en een halve Minuyt geen dag kon sien, ’t geen sulken groote droefheyt veroorsaakte by verscheyde Messieurs, dat sy haar by duysenden op de Hooy-solders verdronken, en in de Rivieren verhongen.
995. Een ysere Kist die vol Lood tot Schevelingen aan Strand is komen dryven; zijnde het selve Lood seer dienstig voor de Chimisten, om’er Sacharum Saturni van te maken.
996. Een houte teene Fles met een zeker Medicament gevuld, genaamt Constilium, ’t geen ingenomen zijnde acht dagen na den eten met een druppel vijf à ses Velix [p. 168] douvix, seer dienstig is om geld uyt de beurs te lossen, set af rok en broek, verdrijft de vrolijkheyt, vermeerderd de pijn, en bevorderd de dood: hoognoodig voor een afsetsel van Phoebus, om’er sich van te bedienen, wanneer het de nood vereyst, alsoo sy best declareren konnen, als den Patient overleden is.
997. Een schoone party noyt volprese, meer als tienmaal uytgesochte, oprechte en onvervalste afgebroke Kleefse Naaldens, van een considerabele lengte, door de eyge handen van Vulcaan gemaakt; goed om vogel-kooytjes van te maken.
998. De Pompstok van zekere Brand-speuyt, waar mede een seer groote brand, ontstaan zijnde in de Buykse Bosschaadjen, omtrent Bilderheyden gelegen, geblust is; seer goed om op diergelijke voorvallen meer geëmployeerd te worden, soo het selve altijd staande blijft.
999. ’t Portrait van een rookende Bootsgesel, die op zekeren tijd een Vrouw-mensch ontmoette, die bloots-beens ging, waar aan hy vroeg, hoe haar de beenen soo rood sagen, daar op sy antwoorde, dat sy het vuyr daar boven had; wel sey den voor- [p. 169] schreven Bootsgesel, laat ik mijn eyndje Pijp dan daar eens aan steken, presenterende met eenen de rechterhand onder den haan; sie daar sey sy, (en lichtende met een haar linker been op, latende een schoone wind vliegen) houd aan jou Pijp, het rookt al.
1000. Een groot end Vliegerbot, waar mede men een Vlieger tot Romen heeft laten opgaan, en waar aan men 533 dagen, en 9 uyren lang het bot vierde, derhalven sond men een ervaren Matroos na boven, om te sien waar de selve Vlieger voleynd was, waar op den selven langs het touw opklimmende, in de tijd van drie uyren soodanig avanceerde, dat hy met sijn hoofd een stuk van de Maan stiet, en tegen de selve, als tegen de Mars van een Schip opgeklommen zijnde, ging wat rusten van sijn reys; en alsoo hem de nood dwong om sijn semelkist te ontlasten, settede hy hem met de billen op de neus van de Maan ter neer, en scheet als doen door het rechter neusgat, dat de kruymelen in de tijd van een quartier-uyrs op een Molquerns Oorlog-schip; juist onder de Maan varende, vielen, waar door het selve Schip te gronde ging; ver- [p. 170] volgende den voorschreven Bootsgesel als doen weder langs het voorschreve touw sijn reys, om de Vlieger te soeken; maar alsoo hy het ongeluk had, dat het voornoemde bot of touw brak, viel hy in de tijd van een minuyt wel 60 voet diep in de Aarde, waar op hy vliegens na huys liep, haalde een schop, en groef ’er sich selfs wederom

UYT.

Continue
[
p. 171]

LYSTE

VAN

SPREEK-

WOORDEN,

Op verscheyde voorvallen
toepasselijk.

Door een liefhebber der selve
by een vergadert.

[Vignet: Fama]

Gedrukt in de Brouwery van de Wereld,
in de Drukkery van Kakodemus.



[p. 172: blanco]
[p. 173]

LYSTE

VAN

SPREEK-

WOORDEN.

1. HEt beste en het breedste sal noch volgen, (sey ons Besje) sy sou een Pan kakken, en de steel quam eerst.
2. Hy is soo bars als een Spinnekop op een Preekstoel.
3. Daar heb ik hart of, (sey Jaap) en hy likte aan een vaad-doek.
4. Hebje haast (sey Heyn) kakt staande.
5. Hy schijt (sey Jeroen) of hy een Marsepeyn om een deuyt koft.
6. Hy heeft het soo druk, (sey Flip) als een Pan te Vasten-avond.
7. Let op de Punten, (sey de Paap) en hy stak’er een, (wat beliefje, wat segje?) door de Preekstoel; dat komt wel, (sey het Bagijntje) en sy hong’er haar huyk aan.
[p. 174]
8. Sy groeyen in een ander Mans seer, als de Luysen.
9. Hy vliegt als een gelaayen Naars na’t kak-huys.
10. Hoe lacchen de Godloosen om den val der Vromen, (sey een goed Knegt wel eer)
    En daar tuymelde een heel schavot met Speetluysen van boven neer.
11. Hy is’er op gebeten als een Oyevaar op een Kikvorsch.
12. Dat ’s arbeyd (sey Bakertje Butters) en sy schilde en peuselde een sout Scholletje.
13. Gy zijt soo haastig, gy soud niet deugen om Varkens te maken, want je soud de staart vergeten.
14. Als men braakt (sey den Boer) dan drijft men een Kalf sonder voeten na de Wey.
15. Weet ik een gat, gy weet’er een spyker toe, (sey de Meyd) en sy wees aan Joris na haar voorschoot.
16. Hy is te stikken als een gladden Aal by de staart.
17. Ik volg mijn neus, dan val ik niet over de huysen.
18. Daar kom ik wel af, (sey den Bedelaar) en hy kreeg twee blanken voor een papiertje met luysen.
[p. 175]
19. Dat laatste hoepeltje dat bind, (sey de Kuyper) en hy had een Vaatje van vier stoop onder handen.
20. Sijn ’s gelijk mag’er gaan, maar vlieg’er in ’t heele Land niet.
21. Die swarigheyt is van ’t hart, (sey Quak) en hy loosde een sucht, die van benaauwtheyt achter uyt passeerde.
22. Als men van de Drommel spreekt, dan is hy’er dichte by.
23. Gy moet suypen dat de Luysen op uw kop borsten.
24. Gy zijt soo sindelijk, gy soud een strontje van een bank likken, en niemand sou de plaats vinden daar het gelegen had.
25. Hy verstaat hem op de Poeëtse termen, als een Boer op sijn saffraan eten.
26. Hy is soo oolijk als het houd van de galg.
27. Hy siet soo onnoosel als Hansje van Naarden, die door sijn onnoosel sien, de Drommel bedroog.
28. ’t Wil Muysen al dat van Katten komt.
29. ’t Is’er niet dieper (sey de Loots) en hy peylde de Vleys-kuyp.
30. ’t Is plaisierig te kakken als ’t wel volgen wil.
[p. 176]
31. Ik moet sien wat’er uyt sueren sal, (sey den Bakker) en hy scheet in den trog.
32. Dat Perspectijf toond wel, (sey Goossen) en hy sag sijn Wijfs poppegoed door de tralien.
33. Als een ding al te met wesen wil, een Luys sou een Mensch de keel af byten.
34. ’t Geschied om de zekerheyt, (sey Doctor Hasius) en hy trok sijn mes tegen een Siams Haantje.
35. Ey siet hem eens grinnikken, (sey Gerrit) en hy klisteerde sijn Aap.
36. Het Overleggen is ’t al, (sey Jaap) en hy maakte van een halve oude schuyt, twee heele nieuwe Kak-huysen.
37. Hy moet voort al had hy een tafel-bord voor sijn gat.
38. Hy doet slecht die hem in sijn hoed laat kakken, maar noch slechter die se op sijn hoofd set.
39. De deugd siet hem ten oogen uyt, als de Beul de barmhartigheyt.
40. Hy loerd als een Kat op een zy spek
41. Dat haald uyt (sey den Boer) en hy haalde een Wurm uyt sijn Naars.
42. Gy sijt vol drollige invallen, (sey Jaap) gy slacht de Boere kak-huysen.
[p. 177]
43. Hy sit soo veeg, als een Luys op een kam.
44. Gy sult wel vijsten, al eet je geen prey.
45. ’t Is koeltjes op Zee, (sey de Snyer) en hy voer over de Rotte.
46. Als gy boter eet, dan kakt je geen beenen.
47. Een scheetje in ’t bed, is soo goed als een turfje aan den haard.
48. Barrenetels is suyver kruyd (sey de Drommel) want daar veegd niemand sijn gat aan.
49. O wonder boven wonder!
    ’t Is al goed wat van boven komt (sey de Vrouw) en sy lag onder.
50. Gy slacht den Boer, die na sijn Esel socht, en hy sat’er selfs op.
51. Die niet te vroeg van sijn neus een Anker maakt kan veel sien.
[potloodaantekening: Com. Vet.]
52. Het sal’er honden, (sey den Boer) en hy sat op een Teef.
53. Daar valt wat, (sey Jan Tasje) en hy schopte sijn Wijfs hembd van ’t bed, maar sy stak’er selfs in.
54. Hy beterd als scharrebier op den tap.
55. Het schort u in de groote teen, daar de Boeren den hoed op dragen.
[p. 178]
56. Habes fontus, (sey de Snyer) en hy haalde sijn Dochter uyt het Hoer-huys.
57. Dat de Gekken geen Brood aten, het kôren sou goed koop sijn.
58. Hy is soo vriendelijk als een Oor-worm.
59.’t Is verloren gefleuyt, als ’t Paard niet pissen wil.
60. Dat is het oude seer, (sey Lasarus) en hy krauwde sijn kop.
61. Hy siet als een Stier die stooten wil.
62. Ik heb liever dat gy in mijn Kak-huys valt, als in mijn reden.
63. Hy is soo bequaam, als een kous tot een peper-sak.
64. Dat is vergeten, (sey Capiteyn Schryver) en hy voer sonder boter in Zee.
65. Hy bewaard het als Bagyne koek, en hy meent’er goud uyt te puuren.
66. Hy drinkt dat hy steend, hij lijkt een bevare Man.
67. Gy zijt soo plat niet als een Mannetjes deuyt.
68. Dat gaat je na (sey den Boer) en hy taste eerst in de schotel.
69. Hy siet als een Bok die knoflook vreet.
70. Sijn mond gaat als een Telders aarsgat.
71. Die sijn neus af snijt, die schend sijn aangesicht.
[p. 179]
72. Ik wou dat ik het sag, (sey de Blinde) dat mijn Kinderen vochten.
73. Het Kalf sou sijn Moer vinden, al sou het sich te bersten loopen.
74. Eene Koe kakt soo veel als seve Meesen.
75. Die noyt viel, hoefde nooyt weer op te staan.
76. Ik sal jou dat wel stellen, (sey de Smit) en hy had yser noch kolen.
77. Het past hem als den Esel de laarsen.
78. Spreekt of vijst, (sey de Man) dan hoord men dat je noch leefd.
79. Hy speeld met sijn kakspaander, als een Boer met sijn Dorsvlegel.
80. Hy is soo mild als de Drommel goed arms.
81. Oremus (sey de Bagijn) en sy vatte de Pater by sijn neus.
82. Hy ruykt als een Veenboer tusschen sijn teenen.
83. Dat gaatje na je gatje (sey Jannetje de Klisteerster) en sy had de Kraamvrouw by haar billetjes.
84. Hy geeft niet meer om een leugen, als een Kraay om een Sondag.
85. ’t Geschied uyt enkele liefde, (sey den Boer) en hy soende sijn Kalf voor ’t gat.
[p. 180]
86. Hy beleyd sijn woorden als een Paard sijn scheten.
87. Hy loopt soo snel of hy eyeren in sijn schoenen had.
88. Hy weet’er op te loopen, als een Boer op sijn klompen.
89. Daar moet ontsag wesen, (sey de Koster) en hy geesselde de Beelden.
90. Hy springt als een Kalf in de wey.
91. Hy beefd als een Juffers Hondje.
92. By gebrek van Brood eet men korsjes van Pasteyen.
93. Ik moet’er meé wesen, (sey den Dief tegens ’t loopende Volk) en hy reé na de galg.
94. Hy is slim als hy bokt.
95. Ik sal jou dat wel smeren, (sey Vetlapje)
96. Hy begaat Crimen laesae Majestatis, die Sneeuw achter den oven droogd, en het aan de Luyden voor Blom verkoopt.
97. Dat hoor ik, (sey doove Jan) en hy smeet sijn Moertjes Porceleyn aan stukken.
98. Hy is te mager om met boter en brood te eten.
99. Hy is soo lang men sou hem met de el verkoopen.
100. Hy is soo soet of hy met krenten gestoofd was.
[p. 181]
101. Het bloed kruypt daar ’t niet kan gaan, (sey de Banquerottier) en hy veegde sijn gat tegen de poort aan.
102. Hy is soo swak als een telhout.
103. Vat hem Meynderd ’t is een Kikkert.
104. Hy is met Geld beladen, als een Padde met pluymen.
105. Daar hebje ’t al, (sey Besje) en sy spoog het Hart uyt haar lijf.
106. Het komt hem te pas als een Bedelaar een Goud-gewicht.
107. Men koopt geen Knollen voor Citroenen.
108. Men seyd van Bleykers honden, maar dat zijn Beesten.
109. Dat louwd een beetje, (sey de Reyger) en hy sat achter een bies.
110. Hy sit als een Uyl in doods-noot.
111. Hy is op St. Galperts nacht geboren, dat is drie dagen voor ’t geluk.
112. Hy ruykt na ’t Geld, als een Koe na de Muskeljaat.
113. By ’t Volk is de nering, (sey de Mosselman) en hy krô met sijn wagen in de Kerk.
114. Hy is verheven als een Kikvorsch op een kluytje.
[p. 182]
115. Hy sit soo hoog als een Koe op een Kersseboom.
116. Hy heeft meer snaps, als alle de Beddens uyt het Gast-huys.
117. Practica est Multiplex, (sey de Drommel) en hy sneé een Boer de ooren af, en maakten’er achterlappen van op sijn schoenen.
118. Ik sal je slaan dat je Oly pist.
119. Hy siet soo suur of hy de Azijn-pacht had.
120. Met vallen en opstaan, (sey manke Gijsje) soo raakt men door de Wereld, en hy viel van een modder-sloot in een Boere kak-huys.
121. Als hy sit, dan krouwt hy de Stoel in plaats van sijn gat.
122. Hy slacht de Klompmakers, hy sit met sijn gat in ’t licht.
123. Dank heb, (sey de Kreupele) en hy kreeg een kruk in sijn lenden.
124. Hy sou hem beslabberen al at hy haas-noten.
125. Hy tierd of hy ’t griekse vuyr in sijn gat had.
126. Hy pocht en snorkt, of hy de Keyser gevangen had.
[p. 183]
127. ’t Is voor mijn ook been, (sey den Hond) en hy kakte koten.
128. Hy siet of hy de lepel-sucht had.
129. Hy is over al in als Pilatus in ’t Credo.
130. Hy heeft sijn bril van doen, hy siet een Koe voor een Molen aan.
131. Laat komen de Seep, (sey de Meyd) morgen sullen wy wassen.
132. Hy kruypt als een Luys op een geteerde huyk.
133. Sijn mond gaat als een pot met grutten, die op het vuyr staat en kookt.
134. Hy siet soo rood of hy de Hel geblasen had.
135. Wat breder dingen sijn dat, (sey Jan Oom) en hy sag drie schollen in een schotel leggen.
136. Dat licht (sey Jan Donker) en hy lichte sijn Wijfs hembd op met een Kerk-paal.
137. Hy is’er gewonnen, geboren, geworpen en gesmakt.
138. Gaat in den name des Kievits, dan beschyten je de Oyevaars niet.
139. Hy doet hem op als een Stront in een Pompoen.
140. Veel ruygs en weynig wol, (sey de Paap) en hy schoor het Varken.
[p. 184]
141. Hy is soo wel te vreen, als een Vlieg op een Stront.
142. Hy schreeuwd of hy sijn reusel scheuren sou.
143. Hy draaft als een Pékelharing op een Pot-huys.
144. Loopt voor den Drommel, (sey de Paap) dan beschijt je den Autaar niet.
145. Hy springt als een bosje met Vloôn.
146. ’t Is soo vast als een Muts met negen-en-negentig Kélebanden.
147. Hy ruykt een stront, eer se gescheten is.
148. Men kan alle dagen geen honds-vot wesen, (sey gierige Gerrit) en hy gooyde een deuyt te grabbelen.
149. Hy heeft’er soo veel verstand af, als een Koe om Salade schoon te maken.
150. Hy banketteerd als een Plat-luys op een begraasde Weyde.
151. Hy is een Advocaat, als Judas een Apostel.
152. Siet je me voor een Stront aan, (sey Piet de Karreman) soo bijt me de kop af.
153. Sy is soo reyne Maagd,
    Als Jordens Koe die jongen draagd.
154. Ik heb een vet Wijf, (sey magere Joor) se sal me voor geen vloô tussen de plooyen van de lakens gaan sitten.
[p. 185]
155. Hy slaat’er onder als Malle Jan, onder sijn Hoenderen.
156. Al doende quam Wambays in Harmen, en hy moude seven jaar over eene trok.
157. Hy siet soo vijs of sijn moer een Roch was.
158. Die het op de galg aansteld, (sey Joris) die sterfd een Propheet en een Martelaar.
159. Het staat wat haanachtig, (sey Klootje.)
160. Hy schreeuwd als een Dief in een Paarde-stal.
161. Hy saagd op als een Koôt-jonge op een kermis Veel.
162. Hy schreeuwd of ’er een Walvis na den Hemel vloog.
163. Sonder touw is het quaad te vissen, (sey de Man) en hy haalde een scheet op.
164. Hy ontluykt door de deugd, als een rosen-knopje door de pis.
165. Hy praat of hy een schape-schoer in sijn sak had.
166. Hy slacht een Muys, hy eet gaarn in een andermans Thesoor.
167. Ik kan het niet verkerven, (sey de Kat) en se scheet by den haard.
168. Hy is soo beschaamd als een Paard, die sijn Meesters kar omsmijt.
[p. 186]
169. Hy houd sijn reputatie als een Vaat-doek by de Potten.
170. Dat klemd, (sey den Boer) en hy sloeg sijn Wijf met een Kools-blad voor haar billen.
171. Dat ’s den eygen hond, (sey Kaan) en hy sag een Uyl voor sijn Broer an.
172. Hy scheyt’er af als een ouwen Boer van de jonge Boter.
173. Hy liegt dat hy swart word.
174. Hy blinkt als een boekweyte koek in de Mane-schijn.
175. Met goe luy is het goed doen, (sey de Koster) en hy ontkleede de Beelden.
176. Vat’em by sijn gat, schijt hy soo schijt hy.
177. Hy stinkt als een vuyl Ey met Weeg-luysen gelardeerd.
178. Oranje zee-groen, gelijk de Kok sijn baard.
179. Koken moet kosten, (sey Flipje) en hy had een Rochge Léver te vuyr.
180. De stank verdwijnd soo geswind,
    Als een veest in de Kerk, daar se de ruymte van Neus-gaten vind.
181. ’t Heeft ’er soo veel by als Stront by Pomade.
[p. 187]
182. Het gelijkt’er na, als een Snottebel by een Oester.
183. Goe moet is’t halve werk, (sey de Boer) en hy sag sijn Koe kalven.
184. Magere Pier, die beelde hem in, dat hy het Perpetuum Mobile vond,
    Ondertussen was ’t een grote Worm in een Klooster-stront.
185. Hy treed soo moedig als een Engelsche Haan.
186. Het scheeld wel een hand met wanten en al.
187. Die tot een blank geboren is, sal geen stuyver rijk worden.
188. Dat mag ik lyen, (sey de Meyd) dat je mijn soend, daar ik by ben.
189. Sijn Conscientie is vier vingeren breed, (sey de trouwe Schildknaap van Don Quichot.)
190. Gy zijt een aardigen Haan, maar je wilt geen stront pikken.
191. Hy gaapt als een Boer op een Jaarmarkt.
192. Gy zijt een Dominé daar de Apostels aan ’t kannebord hangen.
193. De Quaad-doenders moeten gestraft worden, (sey Besje) en sy sag haar Man op ’t Rad sitten.
[p. 188]
194. Die een Smous bedriegd, sal een Stoel in den Hemel hebben.
195. Als ’t lukken wil, een Koe sou een Haas vangen.
196. Als je van stront droomd, dan sul je in ’t geld vroeten.
197. Exempli gratia, (sey den Boer) een Koe is een groot Beest.
198. Hy pronkt als een Hond in een tonne-stoel.
199. Hy springd in de bocht, als de Drommel in de Pikbaly.
200. Als je boerd, dan denken de Varkens dat je op den Orgel speeld.
201. Met de billen van ’t bed, (sey Meester Barend) dan beschijt je de Lakens niet.
202. Gy sult wat hebben, wel te weten,
    Als de Kat haar poot brand, sul je gebraad eten.
203. Het geluk baard nijt en haat,
    Eetje Vlooyen, je schijt geen Muskeljaat.
204. De Gek sey, vist daar je vermoed, en niet vermoed, en hy sette een Fuyk op een Kerkhof, en vong’er een Paap in.
205. Hy ziet soo bars of hy een Paard wou maken.
[p. 189]
206. Hy grijnst als een jongen Drommel tegen den dagenraad.
207. Den Adel moet een boog hebben, al sou de Drommel de pees spannen.
208. Kool is kost (sey de Jonge) mijn Mortje kookt se sevenmaal in een week.
209. De Liefde vroet in sijn Lijf, als een Muys in een Hollandse Kaas.
210. Gy luyden past by malkaar als een stront by een Oranje-schil.
211. Dat heb je soo vast als een scheet in een netje.
212. Wat maakt men al om geld, (sey den Boer) en hy sag een Aap op ’t Venster sitten.
213. Hy heeft het inwendig, hy slacht de kandeel-pot.
214. Hy staat gelijk een groote mast op een Stront-schuyt.
215. Men sou sijn Reusel wel scheuren, (sey Jop) en maken’er een huyk van.
216. Hy staat en siet of hy in de sneeuw gescheten had.
217. Hy is soo beschaamd als een hond die sijn gat laat sien.
218. Ik wist niet dat ik spelen kon, (sey den Boer) en hy rammelde wat op de Clavecimbel.
[p. 190]
219. Hy is een dubbelde Kater, by kakt door sijn hembd in sijn broek.
220. Hy spreekt soo hoogdravend, als een Haan, die op de Preekstoel kraayd.
221. Hy is al een kittig Haantje, hy slacht Tiribus, die voelde sijn Moers borsten met een butter-spaantje.
222. Ik sal jou na vijsten en na pissen, dan heb je ’t voor wind en voor stroom.
223. Gy zijt een Man als een Paardevijg, daar is geen gal in.
224. Loopt kakken by dag, de kaarssen zijn duur.
225. ’t Zijn al geen Docters, die roode Mutsen dragen, (sey den Boer) en hy sag een Kuyper staan.
226. Hy lykend soo wel na een Advocaat, als de Drommel na een Kaas-boer.
227. Hy is soo beschaamd als een Bedelaar, die een dubbeltje krijgt.
228. Het kan mijn niet schelen, of ik planken eet of deelen, ’t is alle bey hout.
229. De ondeugd moet’er uyt, (sey den Boer) en hy sag sijn Koe kakken.
230. lk noô u (sey Gerrit) op een Hoen,
    Maar blijft gy t’ huys, gy sult mijn vrindschap doen.
[p. 191]
231. Hy loopt als een Hond die sijn Meester verloren heeft.
232. Hy beefd als een Dief op de laatste sport van de ladder.
233. Hy is soo perplex, of hy een Oratie voor den Moscovisen Czaar sou doen.
234. Alle baat helpt, (sey de Muys) en hy piste in Zee.
235. Hy is soo dom als een achter-end van een Varken.
236. Hy babbeld als een oud Wyf, dat grau-erten knaauwd.
237. Hy weet soo veel van goede Conversatie, als een Chinees van komijnde Kaas.
238. ’t Is te laat, (sey den Exter) en hy had den Bout in ’t gat.
239. Hy trekt sijn mond soo vijs als een Boer, die Koffy drinkt, uyt tinne Kommen.
240. Hy likt sijn Vingers soo smakelijk, als een Boer die Koolmoes eet.
241. Die lang leefd sal oud worden, en die oud word veel hooren, (sey Vader Tiktak.)
242. Hy is soo stil of hy Opium had gegeten.
243. Hy siet’er soo suyver uyt als een Visch-ben, die in 30 jaren niet uytgeschrobt is.
244. Alle dingen laat hem eten, (sey de Man) en hy at Garnaat en Krabbe.
[p. 192]
245. Hy heeft een Coleur of hy in Tabak en Brandewijn was opgekookt.
246. Hy siet soo wreed of hy de Drommel te koop had.
247. Hy grimlacht als een Esel, die in een Bosch van een Wolf word gegroet.
248. Ik sal voor niet afvallen, (sey de Stier-man) en hy sat achter by ’t roer.
249. Hy gelijkt beter na een Aap als een Dominé na een Pijp Tabak.
250. Alles met maten (sey Flip de Hondeslager) en hy mat de stok-slagen met d’el uyt.
251. Hy heeft soo een aardigen gang, als een Hond, die een knuppel aan de staart heeft.
252. Oranje in ’t hart, (sey den Boer) en hy stak een géle Peen op sijn hoed.
253. Hy is soo vergenoegd als een Man, die het huylen nader als het lachgen is.
254. Hy is soo berooyd van geld, als een Kerkrot.
255. Sijn Liefde is soo vast en brand als de damp
    Van een vers gekakte Koe-stront in een blikke lamp.
256. Sy sijn soo vrolyk als een Veeltje op een Bruyloft.
[p. 193]
257. Hy maakt sulken haast, als een Kleermaker op Paasch-avond.
258. Hy word soo driftig als boter in de pan, die op ’t vuur komt.
259. Dien me, (sey den Boer) ik heb Daalders, myn kleyn geld is op.
260. Hy kakeld als een Hen op een Luyf.
261. By ja en by neen, (sey de Factoor) Koopluy sweren niet.
262. Alle Spinnekoppen sijn geen Struys-vogelen, schoon se lange pooten hebben.
263. ’t Is yder niet gegeven op een Varken te ryden, met de bostels in de Naars.
264. Die de verkeerde weg in-slaat, raakt soo licht in’t Kak-huys als in de Spijskamer.
265. Dat leyd, (sey Jaap) en hy bruyde sijn Wijf van de trappen.
266. Gy siet soo scheets, of de Drommel rood Melisoen in je gat blies.
267. Sy slacht de Koekkoeken, se kan met geen lege maag singen.
268. Wy moeten malkaar geen Schape-keuteltjes voor lange Rozijnen in de hand douwen.
269. Het is soo warm op mijn Hard (sey Joris) of ’er een Exter op gescheten had.
270. De Woorden groeyen uyt den nagel van [p. 194] den duym niet, (sey stomme Flip) en hy kon niet spreken.
271. Als ’t woord uyt den mond is, gaapt dan tot morgen, ’t sal’er niet weder in komen.
272. Gy zijt de Man niet om vijf pooten aan een Schaap te soeken.
273. ’t Is geen tijd om na de Frikadillen te tasten,* als se een ander tussen de tanden heeft.
274. Gy meend dat gy de Fortuyn by ’t hayr hebt, maar ’t is maar by de bloote billen.
275. Daar is wind, (sey Fop) en hy scheet in ’t Zeyl.
276. O wat een soet greepje is dat! (sey Jan Buysje)
    En hy meende een Kriekje te vangen, maar hy vatte de Meyd by haar Puysje.
277. ’t Is een arme Muys, die maar een hol heeft.
278. Fielten goed* doen, is water in Zee dragen.
279. Alle ding is mogelijk, (sey Maarten) maar het wil geen Geld régenen.
280. Men moet van geen galgen spreken, daar de Waard van den huyse selfs een dief is.
281. Steekt je hand in je Conscientie, en siet of s’er niet pik swart uyt-komt.
[p. 195]
282. Wat raarder saak is dat, (sey Jan Pronkje) dat een Meysjes Watjekal kan brande sonder vonkje.
283. Lekker, lekker, (sey Pagedetje) en hy had drie Scharretjes op sijn Bord.
284. Gy zijt’er soo qualijk van te krijgen, als een Zog van een Appelmande.
285. Wat kan de liefde niet al doen, (sey den Boer) en hy stak sijn Vrou
    In een Brouw-ketel, om dat sy van geen Doctors handen sterven sou.
286. Onder een kale Mantel schuyld dikmaals wel een goeje Likkebroer.
287. Als de Drommels een Conscientie hebben, is ’t een teeken, dat ’er vrôme Luy in de Hel zijn.
288. Dat is een eerlijk werk, (sey Broer Knelis) en hy joeg de Varkens door het Kôren van de Geusen.
289. Die geen kouw wil lyden, moet sijn beenen niet verder uytsteken als het déken lang is.
290. ’t Is een gesonde Slaper, die met de Hoenderen na bed gaat,
    En met het Rammelen der Tafel-borden weder op-staat.
291. Gelijk by gelijk, Jan by Lijs, het paar een dubbeltje.
[p. 196]
292. Hard tegen hard, (sey de Drommel) en hy liep met sijn kop tegen de muur.
293. ’k Heb te lang voor hond geloopen, om voor ’t bassen bang te zijn.
294. Nu gaat ons Wagentje op een Sant-wegje, van daag is ’t Kermis, en morgen Sint Jôris.
295. Een Mugge kan een groot Karel wel stéken, dat hy jankt.
296. ’t Kan verkeeren, (sey Bredero) en hy liep uyt de Kerk na ’t Hoerhuys.
297. Hy sit soo breed als een Weeg-luys.
298. Wilje me niet gelooven, loopt met de Hersens tegen de muur, dan sal je ’t voelen.
299. Liefde is liefde, (sey Jantje achterlast) maar kakken gaat voor al.
300. Weg gaan myn Koeyen, (sey den Boer) en hy had sijn Kalf by de staart.
301. Die niet oud wil worden, laat hem jong hangen.
302. Wisje wasje, tie ta toe, (sey Besje) flikke flooyen en duym-draayen is ’t elfde gebod.
303. Gy zijt soo bont als een Franse Marquis, die in den Haag wil vryen.
304. Dat ’s een deftige Paap, (sey den Boer) hy kan je hart doen bewegen, dat ’et wip- [p. 197] perstaart als een Koe, die een doorn onder de staart is gebonden.
305. Als de Exters op de Varkens vliegen, dan is ’t om de luysen te doen.
306. Ik sal maken, dat ik het aan je verdien, (sey den Beul) en hem was van een Gauwdief een acht-en-twintig gepresenteerd, om wat soetjes te geesselen.
307. ’t Is dou, dou, twee treédjes in een Mostert-sauciertje, ’t derde op de kant.
308. Dat ’s een mondje, je soud ’er een beschéte luur in spoelen.
309. ’t Is wat anders te seggen, als Boer geef me je dochter met het halve goed.
310. Het jeukt me daar ik het niet krouwen kan, (sey de Vrouw) en sy presenteerde ’t gebruyk van haar Poppegoed.
311. Hy is soo benaauwd, men sou wel een ey in sijn naars braan.
312. Hy sit en kijkt als een boer die de kaart vergeven heeft.
313. Hy is ’er bekent als een Snoek op solder.
314. Ik sie wel Krijgslien by platters (sey Ulrik) zijn als Uylen by Bontekraayen.
315. Ik kom’er onnoosel aan (sey de Gaauwdief) en hy was met het Stads-wapen vereerd.
[p. 198]
316. Ik beef van schrik, als een Margen Lands van ’t pikken van een Kraay.
317. Wel zeker ben je een Kadet, je moers naars bestond uyt twee quartieren.
318. Soo de Wind langer in dien hoek staat sal ’t Stront régenen, (sey den Engelschen Ridder) en hy liet eenige winden van achteren door passéren.
319. ’t is geen wonder dat een Koe lachgen kan, hy heeft sulke verbruyde lippen.
320. Ik dacht wel dat het Hoeren waren, se lachten soo.
321. Adel moet by adel, en Stront by sijn broer wesen.
322. Uyt de Schuyt met sulk volk, se souden mijn Vracht bederven, (sey schipper Louwe) en hy had een party Varkens scheep.
323. Ik waarschou je dat je niet komt kakken voor mijn deur, of de Blikslager sel je na ’t Kak-huys voeren.
324. Gy maakt je al te gemeen met d’Edel-luy van de Prins.
325. Al die van dreygen sterven, sullen met scheten overluyd worden.
326. Geef wat tijd, (sey Vader van Vleuten) want al te haastig is quaat.
327. Die sijn gat brand, moet op de blâren [p. 199] sitten, (sey Louw) en hy had de Meyd bestruyft.
328. ’t Kan niet missen,
    Want die veel drinkt, die moet veel pissen.
329. Gy soud de Duyvel wel bedriegen met een swart Manteltje.
330. Gy siet soo goor, of ’er een Kraay in je gat pikte.
331. Mooy weer en geen Haring, (sey de Buys-man.)
332. ’t Is wat anders te seggen, (sey den Boer) als Karemelk met knikkers, en Salâ met Hooy-vorken te éten.
333. Een kale beurs maakt een berooyt hoofd.
334. Gy moet wat soetjes den hond onder de staart blasen, (sey Kees Aye) dan kan je’et wat langer harden.
335. Die sich selven tot een Schaap maakt, word van de Wolven gegeten.
336. Wanneer men den Brok in den buyk heeft, dan is ’t geen tijd van blasen.
337. Een Bakkes is een Dool-hof, (sey de Vryer) als’er yemand komt die’er sin in heeft.
338. Wat drommel sel je al uyt je gat douwen, je sou me myn Bestemoer wel doen lochenen.
[p. 200]
339. Mijn Darmen sijn soo leeg; dat se van Honger in malkander kruypen.
340. Daar sel je de Boter over in ’t Lijf varen, die den Hond kârend, (sey Krynen Kees) en hem wierd een schoone Muyl-peer vereerd.
341. Gy moest soo niet graauwen, of je sou me moers Zoon wel in een Ezels Watjekal jagen.
342. Ik ben soo wel te vreen, dat je me niet veel behoeft te kittelen, om me te doen lachgen.
343. Dat gaat beter als kakken, want ’t en stinkt niet, (sey Jorden) en hy hoorde een kruk op de bas spélen.
344. Kom ik je op ’t lijf, ik zal je meer muyl-péren geven, als je borstels in je Jeuden-baard hebt.
345. Weet je wel Melk-muyl, dat ik al korsten at, eer je uyt je mossel quam kijken.
346. Dat klinkt als een Scheet in een Vilt-hoed, (sey den Boer) en hy speelde op een geborste Fleuyt.
347. Gy zijt de Man niet om sonder Beschuyt in Zee te gaan.
348. Gelijk by gelijk, (sey Heinderik Pik) en hy ging tusschen twee Koôl-dragers in ’t Bosch.
[p. 201]
349. ’t Is een Portraitje, hangt’er een mat voor.
350. Beter een lévende Moor, als een doode Paus.
351. ’t Zijn maar na-weenen, (sey Besje) en daar krygen de Vroed-wyven niet van.
352. De leuyste Heyntje-man werkt in der Eeuwigheyt.
353. Als men den Haan hoord krayen, moet men altijd niet gelooven dat het dag is.
354. Ik gâ maar eens om de hoogte te peylen, ik kom soo weer af, (sey Pier de Potter) en hy ging na de Galg.
355. Een gestôle Beetje smaakt best.
356. Die eens in de Hel komt moet’er in blyven.
357. Ruykje aan den brief, of hoe parkement heb ik’et, (vroeg Klaas Louwen) en hy kreeg een bruy 7 of 8 voor sijn Stront-kauwer.
358. Je stinkt na Conserf van Roggenbrood, 7 vaam in de wind.
359. Hoe is ’t mogelijk, dat een Mensch soo hard van Verstand, en soo weynig merg in de Kop heeft, dat hy niet sien kan, wat Potje hier te vuur is.
360. Yder is soo als hem ons Heer geschapen heeft, of noch een graat erger.
[p. 202]
361. Die ’t te quaad heeft, mach sijn naars krouwen, (sey Jaap Kryne) en hy sat’er sommige met de Vochtel achter her.
362. ’t Komt by ’t wenschen van de Honden niet, dat de Kalveren sterven.
363. Laat se pompen die kouw hebben, ik hou&    #146;et met schranssen.
364. Wat ben ik evenwel een goed Kalf, (sey Harmen) ik sou de stront wel uyt myn lijf douwen, en gevense aan mijn vrienden.
365. Die eens een Ezel word gaat altijd met lange Ooren.
366. Het is al geen Goud dat’er blinkt, achter ’t Kruys sit somtijds wel een duyvel.
367. By nacht zijn alle Katjes graauw,
    En alle Mondjes even naauw.
368. Hô! hô! dat gebruts moet af-wesen (sey schéle Jaap) en sijn Buurman soende sijn Wijf.
369. Goeden dag, en goeyen avond, kosten geen duysend pond.
370. Daar Vrouwen tusschen komen is ’t genoegsaam bedorven.
371. Dat ’s ’er een, sonder steen, (sey de Bagijn) en se slikte een Slak voor een Pruym door.
372. Gy zijt niet waard te ruyken daar ik gepist heb.
[p. 203]
373. Ik ben niet waardig te kussen de schaduw van de Spyker daar u Schoen-bostel aan hangt.
374. Myn verstand is soodanig verstopt in den onderbuyk van mijne onwetenheyd, dat ik wel een Syroopje van je verlichtende kennisse van nooden heb, om de materyen van mijn gedachten vloeybaar te maken.
375. Uyt een andermans Leér is het goed Riemen te snyden.
376. Gebrôke beenen, en eerbare Vrouwen,
    Moeten stoel en kamer houwen.
377. Je weet wel Lijsje, dat als oud Smeer in de vlam staat, het licht in de Pijp brand, (sey den Ouwe) en hy wouw de Meyd haar Oor-ysertje versetten.
378. Honden en Mannen, mogen uytspannen:
    Maar Katten en Wyven, moeten t’ huys blyven.
379. Als goe luy quaad worden, hebben se de Duyvel in, (sey Japikje veel praats) en hy voelde Oly régenen, maar se quam uyt Jan Goedbloeds Rotting,
380. Stoot my, daar ik wesen wil, of ik val ’er van selfs.
381. Ben ik een Varken, (sey Kaat) soo eét Spek uyt mijn naars.
[p. 204]
382. Ik heb noch een Schepel te malen, (sey den Ouwe) en daarom heb ik een Môlen op-gerecht.
383. Dat staat mijn heel schoon, (sey de Philosooph) en hy sou een klap voor sijn koon krygen.
384. Soo loopen de Gôten als ’t Régend, (sey de Meyd) en sy deé’er Sluys ôpen.
385. Ik heb een Galg in ’t Oog, (sey ’t Wijf) en se sag’er haar Man aan hangen.
386. Alle baatjes helpen en alle vrachjes lichten, (sey Jan) en hy bruyde sijn Wijf buyten boord.
387. Dekt toe de pot daar ’s Paling in, en maakt dat het Kind Taat seyd, (sprak de Man) en sijn Wijf had een Split-Ruytertje by een ander geprocreëerd.
388. Een quaad Huywelijk is een Hel op aarde, (sey Jochem) en hy kreeg eenige Baffetoenen van sijn Wijf tot een Morgen-groet.
389. Mijn leven hangd aan een Zijde-draad, (sey Joor) en hy voelde sijn Ziel in sijn keel gorgelen.
390. ’t Mag me spijten, maar ’t sal me niet schaân, (sey Gierige Piet) en al sijn gasten liepen weg.
[p. 205]
391. ’t Is noch ver van lagchen (sey de Bruyd) en se sat en schreyde.
392. ’t Is niet al mis, (sey de Jonge) en hy gooyde na een Hond, en hy rocht sijn Stiefmoer.
393. Klaar is Kees, (sey de Jonge) en hy sag sijn Vaartje van de leer stooten.
394. Dat’s wel gedaan, (sey Jonker Jutfaas) en hy leerde sijn Kinderen, dat se ten eersten in ’t Hoerhuys souden gaan, soo konden se by tijds een Herberg sparen.
395. Je bent al een aardige snaak, je slacht de Smit van Goeree, je maakt se met een Hoofd en sonder.
396. Sny Brood en leest, terwijl de Visch smelt, kookt de Boter.
397. De Weereld die is rond, (sey Arend Pieter Gijsen)
    En soo doet ook een Stront, mijn lust se niet kaauw jy se.
398. Leg in je Riemen’t moet anders komen, (sey Bontekoe.)
399. Als de Kok en de Bottelier kijft,
    Dan weet Jan Hagel, waar de Boter blijft.
400. Trek na je mijn Dochter, ’t is warm in je buyk.
401. ’t Overleggen is ’t al, (sey de Meyd) en [p. 206] se sliep by haar Meester, doe had se maar een Bed te schudden.
402. Sal’er wat komen Liefje? ja Hartje altemet een beetje.
403. Daar weten wy Timmerluy raad toe, (sey de Jonge) en hy had maar drie dagen aan ’t werk geweest.
404. Jou Suster gesoent van een Kaayman, dan krijg je een Modderman tot je Swager.
405. Als de Ezels malkander krouwen, blijft de Liefde in ’t Land.
406. Ik wensch je een Vrye buyk, en een vrolijk hart, (sey Hansje) en hy maakte twee Kabriooltjes.
407. Het is yder niet gegeven, om Boek-weytenbry met Hooy-vorken te éten.
408. Die voor Hond scheep komt, moet beenen knaauwen.
409. Fijtje by fijtje, (sey de Vrouw) wy Kalissen beschyten malkaar niet.
410. Hy siet liever een Vrouw in ’t Hembd, als een Ruyter in ’t Harnas.
411. Een ongelukkige steek is haast gedaan, (sey de Vryer) en hy had sijn Maîtres onder de knien gehad.
412. Hy slacht Kakkebedde, hy doet al meé sijn best.
[p. 207]
413. Hy siet soo bril, of hy de Duyvel wou bannen,
    En hy heeft geen couragie om een doo Kikvors te mannen.
414. Hy vlucht niet die wijkt, (sey den Boer) en hy smeerde sijn schoenen met Hase-vet.
415. Die boonen heeft kan wel Duyven lokken, (sey de Kochel) en hy had’er twee op Stok.
416. Een haastigen Hond werpt blinde Jongen, (sey de Meyd) en se sat te drukken.
417. Het gebeurd meer, dat men den eenen Drommel voor den anderen neemd, (sey Sanche) en hy kuste sijn Graauwtje voor sijn Wijf.
418. Ik sal dat Varken wel wasschen, (sey den Boer) en hy gooyden ’t in de modder.
419. Yder voor sijn selven, en den Hemel voor ons allen, (sey den Boer) en hy sag sijn wijf versuypen, sonder een hand uyt te stéken.
420. Geef gehoor, (sey Jogchem) en hy lag op sijn Dood-bedde.
421. ’t Sal wel droogen, (sey de Meyd) en se had haar hembd bepist.
422. Men behoefd sich aan geen een Ding te houwen, (sey Trijn) daarom gebruyk ik ’er ses.
[p. 208]
423. Wie kan ook alle ding onthouwen, (sey de Boerin) sy gong uyt Melken, en se had haar Emmers vergeten.
424. Jy sult’er wel komen met je Eentje, (sey den Boer) ik heb’er al Tien geraan.
425. Nu sal ’t eens gaan staan, (sey de Meyd)
    Dat soo lang gehangen heyt.
426. Gelijk aan mijn Beesjes, (sey Jan Louwen) en hy spande sijn Wijf met een Paard voor de Wagen.
427. Yder moet sijn profijt soeken, (sey de boere Schout) en hy gaf een ton Bier ten besten, op hoop dat de Kinkels door den Drank t’samen vechten souden.
428. Is dit het Point van Eer? (sey’er een Fransch Generaal) in de Battaille van Senef, en hy ley en stierf op een Mist-hoop.
429. Na ’t valt, (sey Uylespiegel) en Besjes Neus droop over ’t Beslag.
430. Voor sware Moeyten mag men groote Belooning eysschen, (sey den Advocaat) en hy nam dubbeld geld, om dat hy zekere Fidei commissaire quaestie, daar hy sijn kop al drie etmaal meé gebroken had, niet en verstond.
431. Dat sal op de Hase-vangst gaan, (sey den Boer) en hy haalde sijn Ezel voor den dag.
[p. 209]
432. Dat mooy is word leelijk, (sey Gijsje) en dan word men het moe,
    Hy eyste een Kannetje, en hy kreeg een Meysje toe.
433. Dat komt wel, daar Man en Wijf malkaar helpen, sal ’t wel gaan.
    (Sey onse Hangkousje) en se sag Goverd sijn Wijf slaan.
434. Dat proef ik, (sey Louwtje) en hy dronk een pot met Pis uyt.
435. Soo moet het gaan, (sey Jutje) en se sag een Varken de laatste snak geven.
436. ’t Is misselijk, (sey Griet Smeers) als men met een gelubden Os een Steur vangt.
437. Mijn Oog kan wel missen, (sey de Schipper) en hy sag een boot voor een buys aan.
438. ’t Is dubbeld wel gevochten, (sey Hansje) en hy had sijn Wijf wat gefoold.
439. Elk wat wils, (sey Besje) en se ging sittende sterven.
440. Alle ding met vriendschap, (sey Goverd) en hy nam de eyeren vast uyt sijn Buurmans Hoender nest.
441. Sy steékt haar buyk uyt, (sey Jan) als de Mostert-pot van myn Oom Klaas.
442. ’t Spoet wel, maar ’t valt wat ongemakkelijk, (sey Flip) en hy rolde van de trappen.
[p. 210]
443. Alle ding diend waargenomen, (sey den Haan) en hy sat op ’t Ey om niet te missen.
444. ’t Heeft sijn swarigheyd, (sey Hans) en hy vond honderd pond loots.
445. Wat klugtig seggen is dat, (sey Hansje), en hy liet ’er een vliegen.
446. Het maakt een goede purgatie, (sey Fop) en hy at Spek met Pruymen.
447. Dat maakt een gaauwigheyt, (sey Besje) en se klom over een hek.
448. Elk wat, (sey de Warmoespot) dan heeft niemand te klagen.
449. Arrige Aures Pamphile, (sey den Boer) tegen sijn Paard;
    Want de Ooren stonden hem éven eens gelijk de staart.
450. ’k Verstâ je weuyven wel, je sult van de nacht niet t’huys komen, (sey de Vrouw) en se sag haar Man aan de galg hangen.
451. Mengt u onder den draf, (sey Jeremias) de Varkens sullen je éten.
452. Daar leyd het, (sey de Meyd) en haar ontviel een Kind, terwijl se danste.
453. ’t Geschied uyt liefde, (sey Jeroen) en hy soende sijn Wijfs billen door de schuymspaan.
454. Man en Vrouw is een, (sey Jogchem) [p. 211] maar se betalen voor twee in de Delfse Schuyt.
455. Al weer quaad water, (sey de Reyger) en hy kon niet swemmen.
456. Rondom Butter, (sey de Boer) en hy scheet in de Melk-mouw.
457. Alle Officien zijn smérig, (sey de Koster) en hy haalde de eukjes kaars uyt de Kerk.
458. Dat gaat’er na toe, (sey de Meyd) en se nam haar hembd tussen haar tanden.
459. Soet op soet, (sey Joris) en hy soende sijn Wijf op een Suyker-kist.
460. Dat komt van ’t lang Préken, (sey de Kosterin) en se scheet haar Pels vol.
461. Doet’er wat in soo komt’er wat uyt, sey Aaltje Vlamme.
462. ’t Kan misselijk loopen, (sey Jordaan) en hy had een Krabbe aan een touwtje.
463. ’t Is maar een wéet, (sey den Boer) en hy blies de Kaars met sijn gat uyt.
464. Daar leyd het mijn, (sey Marry Korrens) en se sag na de Stront, die sy gekakt had.
465. De Deugd in ’t midden, (sey de Drommel) en hy ging tussen twee Papen.
466. Dat sluyt, (sey Fop) en hy stolpte een was-tobbe op sijn hoofd.
467. Houw daar, (sey de Man) en hy gaf niet met al.
[p. 212]
468. Voorsichtigheyt is de Moeder van de Wijsheyt, (sey Joris) en hy ley een half dozijn Eyeren onder sijn Wijfs naars, terwijl sy sliep, om uyt te broeyen.
469. Het lag’er al, (sey Flip) en hy stiet de pot in ’t roeren om.
470. Hic tutior, (sey den Oyevaar) en hy sat op de Kerk.
471. Het sal met’er tijd wel gaan, (sey Jan) en hy had een kleyn Kind aan de ley-band.
472. Niet te schielijk Barend, (sey Lijs) het hembd is’er voor.
473. Dat is een schielijke overtocht, (sey de Vos) en se trokken hem’et vel over d’ooren.
474. Wel de Hel, (sey Baksje) en hy kon op de Drommel sijn naam niet komen.
475. Daar is hy weer, (sey Jan Kapel) en hy speelde tweemaal schoppen Boer.
476. De Boeken maken sommige wijs, en andere weer sot, (sey Polidorus Virgilius) en hy las Uylenspiegel met Hebreeuwsche Noten.
547. Ik wil, dat ik wil, en dat ik wil, dat wil ik, (sey Ary Pooy) en de vertooning van een boere Schermschool makende, gaf hy Kees Kersten een Slingerslag voor sijn Mond-stuk, dat hem 8 tanden en 6 kiesen [p. 213] verlieten, boven ’t verlies van sijn beste bloed, dat hem ontliep of hy ader gelaten was.
478. Wat Platters zijn dat, (sey Heyn Knorten) en hy sag Schollen dragen.
479. Al te veel, is al te veel, (sey de Paap) het Kind te maken, te doopen, en dan nog t’onderhouden.
480. Die kouw heeft moet pompen, (sey Freek Koene.)
481. Patientie is goed kruyd maar ’t wast in alle mans hoven niet, (sey Heyn den Diender) en hy kreég door sijn patientie een sneé in sijn Tronie.
482. Hoe meerder haast, hoe minder spoet, (sey Ary Korsse) en hy liep sonder schoenen langs straat.
483. Dat lykend wel een Theriakel veylende Caravane, (sey Jogchem) en hy sag een Kwakzalver met sijn Domestijcquen en Boutijcq reysen.
484. Mans Hand boven, (sey de Man) en hy lag onder, stékende sijn Hand om hoog.
485. Als mijn Man boos is, (sey de Vrouw) dan raap ik mijn rokken op, en dan roep ik, bijt hem, bijt hem, bijt hem.
486.* Dat lijkt wel een verguld A B. Borret-, [p. 214] je, (sey den Boer) en hy sag een Notaris Bord met vergulde Letteren uyt-hangen.
487. Dat is het eyer-éten niet, (sey de Vos) en hy sou de Hoenderen Mores leeren.
488. Ik sal ’t meé wat kort maken, (sey Reyntje) en hy sat te kies-kauwen aan een ouwen Haan.
489. Wel soete lieve soberheyt, (sey de Meyd) en sy sag een jongetje pissen.
490. Dat’s onderscheyt, (sey Klaas Punt) en hy ging tussen sijn Buurman en sijn Vrouw leggen.
491. De Sonde is de pijn weert, (sey Astronomus Moris) doe hy de Knecht by sijn Vrouw vond.
492. Daar komen selden jonge die de ouwe verbéteren, (sei de Paap) en men vroeg hem of hy van de nieuwe of ouwe Rinse-Wijn wouw drinken.
493. Doet het geen goed, het doed geen quaad, (sei den Doctor) en hy ordineerde sijn Patient, die een Gonorrhaea had, een Spoeg-drankje, om het uyt venster te gooyen.
494. Een kleyn régen vlaagje kan een groote wind verdryven, (sei dronke Pier) en hy bepiste sijn Wijfs achterquartier.
[p. 215]
495. Die lang leerd, die veel leerd, (sei de Mooije Breister) en se wist uyt te cijfferen hoe veel steken’er in een paar Koussen gaan.
496. Dat kamp ik, (sei de Man) een Karel gedood, en een Kind gemaakt.
497. Ay my! hoe steékt me de Milt, (sei stomme Flip) en hy voelde na sijn gat.
498. Elk heeft sijn affaires, (sei de Kamenier) en sy sliep by de knecht, terwijl den Heer by Madame was.
499. Het END goed al goed, (sei Flip) en ik sey ’t meé,
    Hoe goed is dan een Worst, (sei Piet) die heyt’er twee.
500. Dat’s UYT, (sei Jan Baptist) en hy schoof ’t Gordijn toe.

EYNDE.



[p. 216]

NA-REDEN

TOT DEN

LESER.

        SOo dit Boekje werd getrokken
            Na des Drukkers wensch en sin,
        En daar door veel Silv’re brokken
            Krijgt, (’t is yder om ’t gewin:)

        Soo sal hy geen moeyte sparen,
            Om hier by een Tweede Deel,
        Met vermaak by een te gâren:
            Lees playsierig, koop wat veel.


Continue

Tekskritiek

Rariteiten deel 1:

nr. 87. Bataleulje de herdruk heeft Batanleiul (Vergelijk Zardammer Spreeuwengezang p. 182: ‘wat cieraat geven die Paardekleppen of zo genaamde Battenoeljes, dan dat zy der vrouwen tronien bedekken?’)
200. burlesque er staat: brulesque
242. weeks er staat: weegs
339. hebbende aangevuld met de custode onder p. 43
420. Boekweytekoeks-pan er staat: Boeweytekoeks-pan
474. Kulketrekker (zo ook in
deel 2) = Kurketrekker
561. Cassinjetten (waarschijnlijk geen zetfout) = Castanjetten
587. bevordering aangevuld met de custode onder p. 77
612. in er staat: in in
646. geplaatst er staat: geplaast
665. gequest er staat: gequetst
696. woordgrap met neefje = soort van mug?
717. Beursje er staat: Beurje
818. Schotetelen > Schottelen (zo bij Focqenbroch)
847. beschimmeld er staat: beschimmild
862. -naamd/-naamt: spellingverschil custode en tekst
886. er staat twee keer een: een een
896. er lijkt een handgeschreven trema op de a van asem te staan (maar zo ook KBH en UBA)
960 begroeysel er staat: begroesel (vergelijk Negotianum Satyricum, of de Quinta Essentia van den Toeback, vs. 214)
1000. settede > settende

Spreekwoorden deel 1:

Nr. 20. vlieg’er (zo ook in KBH en UBA) > vliegt’er (alleen in nr. 23 van de uitgebreide versie)
51. er staat een potloodaantekening Com. Vet. in het Leidse exemplaar die verwijst naar de Comoedia vetus, Bootsmans praetgen, 1612, de vooralsnog enige plaats waar dit spreekwoord is aangetroffen (1612: 3).
133. zo ook in de uit uitgebreide versie nr. 145; KBH en UBA herhalen hier het spreekwoord nr. 70 (sijn mond gaat als een Telders aarsgat) (met hetzelfde begin).
233. Alle exemplaren in de korte versie hebben een O in Oratie die een klein gaatje vertoont; mogelijk is dit de oorzaak van het feit dat in de uitgebreidere versie een G staat (nr. 253), dus Gratie. In Zardammer spreeuwen-gezang luidt de frase: Het welk hem aanstonts [...] zo perplex maakte of hy een Oratie voor den Muscovizen Czaar zou doen (1707: 23).
241. Afsluitend haakje ontbreekt (zo ook in KBH en UBA; de uitgebreide versie (nr. 261) heeft wel een afsluitend haakje)
273. tassten, er staat: tas- sten,
278. goen er staat: goed (zo ook in KBH en UBA; de uitgebreide versie (nr. 302) heeft ‘goed’)
309. Boer: cf. uitgebreide rariteiten nr. 1006: Moer (zo ook in Zardammer spreeuwen-gezang)
442. Het Leids exemplaar spelt ‘spoet’, KBH en UBA spellen ‘spoeyd’, de uitgebreide versie ‘spoeid’ (nr. 479)
480. Afsluitend haakje ontbreekt (helemaal geen haakjes in KBH, UBA en de uitgebreide versie (nr. 521))
486. Er staat 486 i.p.v. 486. (correct in KBH, UBA en de uitgebreide versie)
497. Beginhaakje ontbreekt (beide haakjes in KBH, UBA en de uitgebreide versie (nr. 540))