J. van der Wyck: Navolging nopens Lof der Zotheid. Grave 1798.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert en drs. P. Koning.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten stilzwijgend gecorrigeerd; significante correcties zijn gemarkeerd met een asterisk.
Een uitvoerige analyse van deze vrije en relatief onbekende bewerking van de Laus
Stultitiae
is te vinden in J. Trapman: Wijze Dwaasheid. Vijfhonderd jaar Lof der
Zotheid in Nederland
(Amsterdam, Balans, 2011).

Continue
[fol. π1r]

NAVOLGING

NOPENS

LOF DER ZOTHEID,

DOOR

J. VAN DER WYCK.

[Typografisch ornament]

Te GRAVE by A. VAN DIEREN, 1798




[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]

VOORREDEN

Sommige zullen misschien enige strydigheden tusschen deze Navolging nopens lof der zotheid, myne Proeve over het vernuft des eerlyken boven de bedriegers, myn maatschappylyk belang, myn Schets van bestuur en myne brief over algemene opvoeding, welbestaan en verdediging vinden; wel aan! hier in zoude ik overeenkomen met allen die ooit hunne gedagten met pen of mond beleden hebben, Hugo de Groot, Locke, Rousseau, Erasmus waren daar zelve niet vry van. Het ergste zoude zyn by aldien zy vry van strydigheden waren, dat zy dan met de na- [fol. π2v] tuur zouden stryden, die zo veel strydigheid als overeenkomst bevat, dit was immers het grootste gebrek. Het blykt dan dat een aantal contradicties of strydigheden tot de volmaaktheid behoort, waarom ik myn stukje daar van niet zoek vry te pleiten.

    Waren ’er enige in ’t oog lopende strydigheden
tusschen en in de genoemde werkjes, dan zou ik deze tog enigzints voorspreken. Zy ontstaan by my uit twe delen; dikwyls zeg ik zo als ik het gaarne zag dat het ware; en somwylen beschryve ik zo als het is; en dewyl zo als het is en zo als het moet zyn een groot onderscheid is, zo moet in myn werkjes noodzaaklyk groot verschil zyn. Dit is dan niet myn schuld alleen, maar van het menschdom en het heelal, daarom vraag ik ’er geen verschoning van.
Continue
[p. 1]

NAVOLGING

NOPENS

LOF DER ZOTHEID.

    1. Allen die het onderneemen het menschdom te pryzen, zullen gelyk Erasmus groot ophef der zotheid moeten maken, die haar tot godin van zyn gezang nam. Ik wil hem navolgen, van zyne stoffen bouwen, tog wil ik my zo zeer niet aan zyn lof der zotheid binden, dat ik ’er niet wat van het myne ondermenge. Ik zal met hem niet veel verschillen, dewyl ik van zyne gedagten ben.

    2. Vooreerst wanneer men beschouwt dat wys of zot te zyn noodlot is, dat om het een of andere te wezen, niet meer verschil is dan de omstandigheid, die deze tot dit, gene tot dat maakt, zo blind, dat niemand kan berekenen de oorzaken die hem tot dit of dat brengen, dat niemand de leidsels van zig zel- [p. 2] ve in de hand heeft, maar dat hy door een blind ongevaart wort voortgestuuwt, gelyk de ene golf de andere verjaagt, en het ene door het andere word verplaatst, zo zie ik ook niet dat de wysheid zo ene grote lof verdient daar zy meer in schyn dan in waarheid bestaat, en gelyk de meerderheid de wetten staaft, zo moet zotheid worden geprezen.

    3. Erasmus wil den lof der zotheid zingen om dat zy dartel en vermaaklyk is. De wyzen daar in tegen verdrietig, bedilagtig, knorrig, verdienen de tonen niet van een zoet geluid, met huilen en drammen moet men hun treurzang vullen. Ook is het, zegt hy, beter de zotheid in het algemeen te pryzen, dan een mallen vorst of regent voor hoog wys te verkondigen, gelyk de Poëten doen, of woekeraars en dwingelanden loftuitingen toe te zwajen, die zig door bloedzuigen en bloedstorten vermaarden, als hadden zy iets goeds gedaan.

    4. Erasmus maakt zig dan een eer, de eerste te zyn die vrouw zotheid pryst, en wil het zingen van Solon en van Hercules overlaten, aan die zo vlugtig zyn, dat zy extemporees (*) maken, dat is op heter daad, dat tien jaar van te voren was bereid. Hy neemt deze lieden ook voor zyn volkje aan, want hy komt ’er rond voor uit, dat de zotten hem liever dan de wyzen zyn.

    (*) Want deze zyn leugenaars, die best dienen tot vlyery, tot het zingen van deugden die er niet zyn.

[p. 3]
    5. Ook bemind hy groot de zoete opregtheid, die de wyzen vlieden. De zotten zyn altoos te kennen, dewyl zy nooit agter een momtuig leggen, en komen moedig voor den dag, daar de wyzen zig door bloheid bergen, om dat zy zig schamen te zyn zo als zy zyn, ’t zy dat zy hunne daden agter veinzery verschuilen.

    6. Het valt hem ook moeilyk te onderscheiden, wie de wyzen en wie de zotten zyn? Ofschoon Erasmus bende zeer groot en aanzienlyk is, zo wil zig niemand onder zyne vanen begeven, want elk gelooft zig den wysten te zyn. Hoe dommer en slegter, hoe verder zy van hem af willen wezen, om dat het niemand ondernam de zotheid te pryzen. Maar zedert dat Erasmus den lof der zotten zong, zal niemand meer versmaden om onder zyn bende te zyn.

    7. Om zyne bende nog meer te vergroten, verzuimt hy niet om zotheids-luisteryke geboorte, en haar uitmuntend vaderland te verkondigen. Verklaart dat Plutos de patroon der groten, der geleerden, der kooplieden, en haar vader is, en dat de Goden des Hemels, die in gevly en zotte min leven, allen hare magen zyn. De geboorte-plaats daar zotten ook roem op dragen, is van haar niet weinig vermaard, het is luilekkerland daar men zonder werken in overvloed, bevryd van jigt, zinkingen, long en miltziekte, zeer vrolyk leeft.

    8. Hy paait de schaar nog verder om zig in het zotten ryk te voegen, hy zegt dat dronkenschap en [p. 4] onwetenheid zotheids zusters zyn. Dat andere zusters ook iets bedekken het geen de minnaars lokt. Wel aan! begeven-we ons op de baan, laten-we ons onder het gejuich der trompetten, onder hare vliegende vaandels zetten. Eigenliefde, zoet gevly, vergetenheid, ledigheid, wellust, jongvrouw lekkerbek, mevrouw slaap-lang behoren tot de ry, — wat wilt gy meer?

    9. Wilt u niet onder Minervaas schild schuilen. Ziet den wysgeer met een ongeschoren baard, met een streng en strak gelaat, niet zonder afgryzen aan! Hoor hem alles beschimpen, hy is over niets te vreden, hy laakt de natuur, hy lochent God. Weest dan wel wyzer, laat u niet verleiden, maar slaat zonder schroom het pad der zotheid in.

    10. Begeeft hy zig in het huuwlyk, wil hy vader zyn? dan malt hy met de rest. Gebruikt hy het hoorn, daar het vrugtbaar nat uitvloeit, laat de vrouw zig besproejen, proef zy van de lust, is het vrouw zinneloosheid die haar de na-wee, de smert van het baren verbergt. Al het gestreel en gevly van onzen wysgeer, bewyst, hoe dapper hy, aan de zotheid verbonden zy.

    11. Ik wil u dan nog ter loops doen zien, hoe uitgestrekt het ryk der zotheid is, want door het gevolg der liefde, die, in haar gebied leid, komt het dat ’er wyzen zyn. Alle menschen wonen dan binnen hare grenzen.

[p. 5]
    12. Laat ons dan den roem der zotheid zingen, schamen we ons niet dat wy hare kinderen zyn! Wat is zy niet een aardig ding, zy danst, zy loopt, zy springt in het rond, zy is zonder zorgen, en daar zy haren nectar niet geeft, is nog vreugd, nog vergenoegen!

    13. Ook zien wy duidelyk, hoe dat zy word gepaait, de agting en liefde die men haar toedraagt; men schept behagen en groot vermaak, op al wat op de zotheid slaat, daarom ô vrouwen en kinderen, wat zyt gy teder bemind! Dit heeft de voorzigtige natuur geschikt, die alle zwakken, kragt en heerlykheid, door zotheid heeft geschonken.

    14. Daar in tegen ontzenuwt zy de geweldige wysheid. - Zy haat zig zelf en ieder, hoe wil zy worden bemind? Ook vloeit de honing en het zoet gevly van de lippen der gulle zotten, daar een wyzen niet als schimp, gal en asem braakt. Ik zal u een klein staaltje geven hoe zeer zy is gedoemd. Ziet hoe een jonge die wys en als een oud man praat ’er mede staat? hy is van elk gehaat. Zelfs een kind dat ophoud te stamelen en te klappen, voelt men geen hart meer voor.

    15. De natuur nog eens zeg ik, heeft dit wyslyk geschikt, dat zy de lieflyke zotheid geeft, aan die haar nodig heeft. Want elk springt uit liefde voor het mallen, en helpt het kind en den verkinschten ouden.

[p. 6]
    16. Ik zou wel haast wagen om myne zotheid, boven de Goden te plaatsen, hebben zy ooit iets beters gedaan? Want die het alles schiep uit niet, zo als de oostersche wyzen zeggen, schiep honger, kommer en verdriet; slegtheid, haat, nyd en moord; ziektens, pyn en dood.

    17. En zo de Goden deel aan de wysheid mogten hebben, zo kan men hen te laste leggen, dat zy dromen, suffen, wenen in gewoonte hebben gebragt. Want men kan met regt, de hoog-geleerden dromers, suffers en bedroefden noemen.

    18. De zotheid maakt bekend, dat zy deze gedrogten schuuwt, maar vermaant hare kinderen met de volgende woorden:

    19. Heft allen uwe dankzegging tot my aan, ik ben de inschiklykheid, de vreugde, de gezondheid, ik heb een roze mond. Maar de Goden en de wyzen zyn stuurs en bars, bleek van gelaat en van oordeel fys. Verspreiden, door vergelyken van goed en kwaad, niets dan bitterheid, zo zy geen hulde doen aan mynen gullen aart. Door my word men stok-oud, en leeft men zonder zorg, sta alle vermaak gaarne toe.

    20. Maar Momus Lang-tong, die schimpig was op der Goden uitspanning van dartelheid, werd uit den hemel gebannen. Hy was de geessel van alle vermaak, en wilde niets der Goden dan wysheid dulden. Ook na dat zy hem hadden verjaagd, be- [p. 7] gonnen zy dubbeld vermaak te scheppen, den strengen toom gebroken, vervielen zy in onmatigheid.

    21. Als wy nu verder zien hoe dat de wysheid en zotheid worden gebeeld, zal men klaarlyk ontdekken, dat de eerste agter staat. Minerva, is in beeltenis met uil, en schild met slangen. De kuische Diana, had dwaaslyk vergeten dat zy een wyfje was, moest in een bad hare liefde hitte koelen, verzeld van boog, pyl en hond. Venus, word verbeeld als ene poesele meid, die beuselt, malt, van de liefde snoept, en jeugdig blyft. Wie kan hier twyffelen dat de laatste beelding de schoonste zy.

    22. Men ziet dan dat het beeld der zotheid het schoonste is. Ook blykt het overal dat zy de voorkeur heeft. Wie pronkt ’er meer als zy by koningen en vorsten, wie vervrolykt de hoven meer als de Hansworsten? Daar is ’er geen die niet houd van mallen. Den H. Geest schiep zelfs vermaak by ene Maagd, en Jesus by de samaritaansche put, had lust in ene vrouwe.

    23. Vorsten en volken wilt dan ook uwe wyzen bannen, lust scheppen in het zoet vermaak, ’t geen den H. Geest en Jesus door hunne daden pryzen. Wilt tog leren van het geen ons het voorledene wyst, toen de Goden Momus hadden verjaagt schiepen zy in zotterny en dartelen vermaak.

    24. Wat is tog zotheid anders als zyne driften te vieren, en de redelykheid te vlieden, of gelukkig [p. 8] te dollen zonder zorg of vrees? De wysheid daar in tegen is te weten wat goed en kwaad is, jaagt ons in vrees en knaging, doet ons met anderen vergelyken, wy haten die meer, en veragten die minder hebben. Oorlog is zyn gevolg, en dit is ene kunst die de wyzen met roem kronen.

    25. Ik prys weshalven de natuur dat zy de wysheid in de engte des hoofds verwees, en de zotheid de ruimte gaf van het gantsche lyf, waarom de wysheid altoos de stryd verliest, en dat wy ongestoort dollen, dartelen en wellustig zyn.

    26. De natuur heeft daar nog verder in voorzien om de wysheid des mans te matigen, schiep zy het wyf, vry zot, tot hulp, troost en vermaak. Door enen blanken, ronden, bollen boezem, en het geen men niet durft noemen, vertederen zy den man, en maken hem door liefde verrukt. Daar by door een gestadig gevly, worden mannen door zotheid overwonnen.

    27. Tot heil en vreugd strekt zig myn gebied over alles heen. Wie ziet niet dat de vriendschap der zotheid onderworpen is? Wat is zyne verblindheid groot! Men bedekt of men ziet de gebreken van zyn vrienden niet, zot schynt hem in zyn vriend wys, regt krom, slegt braaf, en maakt van hem een held van wysheid en deugd, vlyt en moed, dat hy slank van leden, in gezelschap welvoeglyk, en in de maatschappy vredig en rustig is.

[p. 9]
    28. Daar by is de zotheid zo verscheiden van zinnen, dat zig elk daar in, op enen anderen aart vermaakt, zy pronkt, zy kwikt, zy strikt; zy loopt, zy springt, zy danst; zy viert, zy brast, zy speelt; zy trekt het momtuig aan, (*) dartel vol van kuren; zy lieft zig zelve, zy vind uit, bereid zig allerlei soort van verwisseling; gebruikt uit dartelheid niets van pas, gebruikt kunst daar de natuur alles vermag; zy slyt de nagt by ene zoete nimph zy zoent, zy zuigt, zy kittelt en bezwymt in wulpsheid en wellust.

    (*) Het is een groot onderscheid of men het woord momtuig eigenlyk of oneigenlyk gebruikt, of het dansen of veinzen voorsteld.

    29. Het geen het aartigst is op de aard, dat elk zyn narremuts heeft en gelooft zig wys, zo zeer stelt de zotheid elk te vreden. Zy legt het geknibbel, van man en vrouw, door boertery by, die anders zouden gescheiden zyn. Wie kan voor maagdom instaan, dat dikwyls door de vingers of door ’t gesnoep verloren gaat. Nogthans wanneer het zoete wyfje half betrapt, maakt zotheid dat zy door lieftalig gevly, doet geloven dat het niet waar zy.

    30. Een weinig verzot, wat blind is dan om rust wil goed, van vader tot zoon, van heer tot knegt, van generaal tot soldaat, van regent tot burger, van man tot vrouw, en alles omgekeerd. [p. 10] Ziet U. L. allen wat door de vingers, de zotheid is zo goed en dat komt zo wel. Die haar versmaad zal nooit te vreden zyn, hy wil anders zyn als hy is, en begeert het geen een ander bezit.

    31. Myn trouwste dienstmaagd is de eigenmin, wat is ’er zotter dan aan zig zelven te behagen? Tog maakt zy alles zoet en zet overal vuur en gloed, waar het anders koud zou zyn. Zy is de voedster van geest en vernuft. Wil men genoeglyk leven men moet zig zelven minnen.

    32. Hier van daan komt het dat niemand klaagd over zyn verstand, en op zyn oordeel verlieft is, op zyn af komst en geboorte plaats roemt. Elk wil van iets ouds en iets hoogs afstammen, de Linteloos van Lentulus; de Somoyeed verkiest zyn dor, koud, met sneeuw bedekt land; geen Ier zou met een Italiaan willen ruilen, zie hier gelykheid en groot verschil.

    33. Men ziet dan verder in de gevolgen, dat ’er geen is, die in kunst en wetenschap uitmunt, en die iets groots doe zonder my, ik eigenmin die de grootste zotheid ben.

    34. Hoe veel roem tuit men een held niet toe, die door eerzugt zyn bloed vergiet, zyn vleesch verscheurt, en zyne botten vermorselt. Die landen doet verwoesten, steden plunderen en branden, maagden verkragten, de vrugt uit s’moeders lyf of van hare borsten rukken.

[p. 11]
    35. Wat hebben de vernuftigen niet met veel kunst geleert, om te vernielen wat de natuur geeft. Dog dat wyzen tot geen oorlog dienen bewyst Jezus die liever een klap op de wang ontfing, en de andere toehielt, dan om ’s vyands toorn door verdediging te koelen. Zelfs die listig twist en oorlog stoken, dienen niet tot den slag, dit bewyst Demosthenes als ook Cicero.

    36. Wysheid komt nergens te pas, daar zig de mensch bevind. De zotheids schaar pluimstrykers hoeredoppen, berooide heren, struikrovers, plompe boeren, verlopene schuldenaren, krygers, hansworsten doen het al.

    37. Salomo en Socrates zeiden elk, ik ben niet wys. Maar die zig wys meent om dat hy vlooipoten meet, en die in evenredigheid van de kleine mug zig over zyn luide stem verwondert, weet dikwyls niet, wat het gemene leven, in zig heeft.

    38. Plato zelf was een slegt avocaat, toen hy met gevaar voor Socrates had moeten pleiten, en naauwlyks drie woorden kon uitbrengen. Isokraat en Cicero die welsprekende heren, waren bevreest als zy moesten spreken.

    39. De Philosophen volgens Plato, zouden goede regenten wezen, dan helaas! zy helpen alles in war, en onrust gelyk zy zelve zyn. Wat deed Demosthenes anders? Wat de grote Antonyn, als dat [p. 12] hy de haat zyner onderzaten won, en het volk een slegte opvolger (*) gaf.

    (*) Domitianus.*

    40. Dat de natuur de wysheid haat, blykt uit dat kinderen van wyzen, veel-al zotten zyn. Zet een wys man aan uw tafel, uwe gasten zullen aan het knibbelen raken. Voor het overige is hy stom, hy springt gelyk een koe, en verveelt elk door zyn ernst. Kwam Cato onder het spel, was hy als een wolf onder de schapen.

    41. Van ’t gemeen bedryf heeft een wyze geen verstand, wil nooit dat een ander wil, en blaast overal verschil. Het is dan gene grote schade om de wysheid te missen.

    42. Het volk is ook door zotheid eer dan door wysheid te besturen; het geeft immers meer gehoor na de orakels, die Themistocles deed spreken, na bygelovige instellingen van Minos en Numa, na beuselen en raaskallen, dan na de wyze wetten van Plato en Aristoteles.

    43. Want in den mensch schynt het geplant, dat hy meer van het wonderbare en bovennatuurlyke houd, van buitensporige daden, dan van zedelykheid.

    44. Wil iemand in het koper geëtst zyn, moet hy kuipen dag en nagt, meer doen als het nodig is, om [p. 13] meer te hebben als hy nodig heeft. Plunderen, roven, branden, moorden, rigten; hemel en aard met bedrog, schyn, huichelary vervullen. Want al dit narrespel is ’t geen het lofdigt zingt.

    45. De zotheid is geagt; dit ziet men aan dit al: die zig om roem in wetenschap vermoeit; die in dapperheid, vernuft en voorzigtigheid zyn leven slyt, zyn gene slegte zotheids-vrienden, ook zyn zy van elk geroemt.

    46. Die wys is, is schoorvoetend en schaamt zig in handelingen, die zot is onderneemt alles zonder vrees: wiens werken zullen het best gelukken? Hier uit blykt dat de zotten de voorzigtigsten zyn.

    47. Verwondert u hier niet over, de zaken schynen anders als zy zyn. Ook schynt dat men schyn boven wezen moet verkiezen. Wat schaft ons het meest vermaak? Is het niet het schouwspel, daar alles uit schyn bestaat! Een jongen speelt daar voor een ouden; een wyzen voor een zot, en ene geile prey voor ene kuische maagd.

    48. Zo de wyzen den volke leren, spreken zy van regten, pligten, waarheid, en wetten die verloren zyn, en doen het aan het muiten slaan; regenten ontëren, afzetten en stellen geen beter aan. Want wy zyn alle menschen, die ons by gelegenheid doen zien wat wy zyn.

[p. 14]
    49. Wilden zy gene zotheid dulden gelyk eerzugt en heerschappy, men breke den band der maatschappy, en schei uit mensch te zyn. Gelooft de zotheid die wys is is averregts. Men moet zig na de tyden schikken! met valschen valsch te wezen, met dwazen dwaas. Zotheid is de gids van het leven, dit is het regte spel.

    50. Die nooit zyne driften viert, het goed niet mint, het kwaat niet haat, die met God spot en niemands vriend is, is den wyzen van Stoa. Die nu zo één tot regent of veldheer koos, hoe zou het gaan?

    51. Als men het heel-al wel betragt is het vol van rampen, de gevaarlyke geboorte, de vuile venuskwaal, rode loop, kanker, stank, elend, haat en nyd, bekommernis des doods, van die in wellust leven, zo dat het ongeluk nodig zy, zullen wy niet aanhoudend voor de dood vrezen, ’t geen dan de rampen zyn.

    52. Hoe kan men iemand beschuldigen, zo iets onordentlyks te hebben gewrogt? Neen stof, beweging, verandering, noodlot zyn van alles oorzaak. Hoe kan iemand wenschen onsterfelyk te zyn? De wyzen zyn tegen al wat eeuwig heet, en brengen zig zelven dikwyls om. De zotheid neemt zo als het komt.

    53. De wyzen bepalen dat wysheid in geluk, in welzyn steekt, maar tellen niets als rampen, waar op [p. 15] zyn oog staart. De zotten gelyk de dieren en planten, leven zonder denken, genieten lust, en storen zig niet aan het dreigend toekomend kwaad. Ook gaan zy schielyk trouwen, de wyzen zyn verdroogd, de lustigheid der zotten is beter dan verdriet, waarom zig wyzen verhangen, en pronken in het strop.

    54. Het bedillen der wyzen is niets dan dwaas gezwets. De zotheid krygt hier de wyzen in zyne heerschappy. Ik zal nog zo lang praten tot dat ik bewezen heb, dat alles zotheid en het heel-al aan haar onderworpen zy. Zyt te vreden wyzen, laat u pajen, stribbelt u niet tegen haar, zy draagt het gewaad der oppermagt. Ik stem u toe, uw ontbreekt stiere kragt, Ezels natuur en vier poten, maar moet gy daar om verdrietig zyn?

    55. Laat uw verstand varen van spraakkunst, welsprekendheid, redeneerkunst en drogredenary in wetten! wilt eenvoudig de natuur volgen gelyk de dieren doen! wilt uwe harssens niet ydel afsloven, maar leven zo maar heen, zonder met ene wilkeurige maat te meten.

    56. Wanneer wy de geleerde telgen noemen, willen wy ze tot zotheid doemen. De stergeleerden geven maangekken, van ieder een bespot. Wanner hy aan het voorzeggen gaat dan droomt, dan raaskalt hy, en maakt al vele verkeerden. Hy teelt de by gelovigheid. De theologant is vrouw onverstand, vol hoogmoed, trots en moord; onze dominés zyn kaal, en hebben voor al hun huichelen slegts brood.

[p. 16]
    57. De redenaar met zyn ratel tong, spouwt niets dan zotterny, maakt van kwaad goed en omgekeerd; zet een domheids-drom vol haat, smaad en moord, maakt alles in de war, keert den volke om uit vuilgewin, tot dat het komt aan het woeden; ieder mat zig af en raakt weder in slaap, dan preekt hy voor stoel en banken, is dit geen zot bestaan?

    58. Ginds lopen doctoren, die na pols en pis oordelen, welke kleur van drank den kranken moet genezen. Zy leven op de gunst der suffers. Hoe dommer, hoe verkeerder, hoe meer zy werken tegen de natuur, snyden, kerven, in moeders-lyf vroeten en moorden twe voor één, hoe meer zy handelen volgens de kunst en hun de zotheid looft.

    59. Op twe poten staan ook wet doctoren, stoken twisten onder menschen, knevelen, perssen beursen uit, pleiten, verklaren wetten, dat men vind nog slot nog staart, in het geen zy met veel verwaantheid zeggen. Zy wanen zig geleerd te zyn, en winnen het in zotterny.

    60. Zonder kunst en wetenschap geeft natuurwet geluk, al wat door menschen handen gaat, deelt mé* in ongeluk, paarden, stieren, honden worden door hun geplaagt. Men ontleed hen levend om de innerlyke werking te zien, men snyd en knot hen de middelen der voortteling af. Het paard hoogmoedig, de stier dol, de hond trouw en laag, erven zotheid door ’s menschen bedryf.

[p. 17]
    61. De gramatisten vermaard in hair-kloven en muggeziften, spelen met woorden, beelden zig zo veel in, als zotten, die geloven dat zy Gode zyn. Zy doen niets als zwoegen, plagen zig zelven en anderen, schikken, scheiden woorden, en voegen die by hun soort. Deze woorde-klovers zyn gene der geringste zotten.

62. Daar zit een schoolmeester met plak en roe, geeft kinderen voor de billen, maakt hen verschrikt, en hy met gene kleine waan, gelooft dat hy een leger verslaat, ik plaats hem zonder schroom in myne zotheids-ry.

    63. Wanneer wy zien in ’t kort, gaat ons niets in jammer en dolheid te boven, hoe nader wy komen by het gediert, hoe gelukkiger wy zyn.

    64. God wilde niet dat Adam at des booms der kennis van goed en kwaad, wat is dit anders als dat hy de zotheid bemind, en de wysheid haat?

    65. Geleerdheid en wysheid geven rampen: toen menschen zig wetten gaven, kwamen haat, woeker, eerzugt en eigenbaat, die alle natuurlusten schonden. Men zette zig van naakt in het kleed, de geilheid werd geprikkelt, men zogt na iets onder het kleed, dat te voren blood lag, gaf schaamt en ongebondenheid.

    66. Dat waarheid zotheids gezellinne is, blykt waar [p. 18] men gaat of staat; zotten, kinderen en dronke lieden, zyn die haar hulde doen.

    67. Wat is ’er zaliger dan een zot, hy koestert zig in eigen min, leeft vrolyk en gezond, zonder kommer bedilt niemand, en is van elk bemind.

    68. Maar een wyzen is krank van zinnen, hy ploegt en zwoegt, is ontevreden; hy heeft zyn jeugd in ziftery gesleten, verstand en zinnen geplaagt; hy is arm en bedroeft, bang en zuur, hatelyk en stuurs, voor anderen dwars in de weg; hy is bleek, mager, zwak, vol jigt en graveel, hairen en lokken kwyt, oud en grys voor den tyd; is dit geen zotterny?

    69. Zo ik geen scheiding maak in myne zotten, kryg ik het met de geleerden scheef. Alles kwam ras in de weer om my te zeggen, gy zyt strydig in uwe leer, gy pryst en laakt de zotterny. Weet dan dat ik de zotheid in drie verdeel, en deze drie zyn één.

    70. Die van hare eigenschappen, die ik altoos prys, is de zotheid, die behagen schept in onschuldig vermaak, ’t geen door zorgen en peinzen niet afgebroken word. Maar de zotheid van een andere aart, die kan ik niet pryzen, om dat zy aan de wysheid grenst, gelyk eer, geld en roemzugt doen.

    71 Om myn getal driënig en volmaakt te maken, wil ik nog dol en zotheid scheiden, die dwaalt door liefde, lelyk voor schoon houd, die wil ik zot noe- [p. 19] men, maar dat een sukkelaar gelooft koning of God te zyn, die word van my voor dol versleten.

    72. Nu is het myn tyd om oude en nieuwe zotten te benoemen, op dat zotheid zig gedient en verheerlykt vind, in alle tyden en van allerlei soort van lieden, ren en strydperken, kamp en voorvegteryen, stier en hane gevegten geven hier gelegenheid toe. De jagt dit edel vermaak verzeld van zo veel honden, van regten en gepraal, komt onder deze schaar. Ook treed myn held, stoutmoedig door weer en wind, dood het onweerbaar dier, en ruikt agter aan zyn quartier na het adelyk fumet.

    73 Die gestadig maakt en breekt, kastelen bouwt, zyn geld verteert en daar na in armoe leeft, kan ik niet weigeren, dat hy ongestoort op zyne zotheid roeme.

    74. De alchimist, die goud wil maken van het geen geen goud is, die daar om peinst en mymert, droomt en suft, die alles wat hy heeft in het vuur verteert, die anderen verleid om dit geheim te ontdekken, wil ik ook by de zotten stellen.

    75. Die dobbeld, zig in dolheid en drift verteert, met de helsche furiën leeft, die om het spel dag en nagt zig zelve doemt; voor deze mag zotheid geen deur sluiten.

    76. Die aan miraculen gelooft, dat den ezel Balé- [p. 20] am sprak; dat Mozes met God op den berg was en* hem de tien geboden gaf; dat de Joden hunne vyanden sloegen, zo lang Aron de armen van Mozes stutte, die hy na den hemel stak; dat Jesus veranderde brood in vleesch en wyn in bloed; dat Petrus over de baren ging is meer als zot.

    77. Die aan de kerk geloven, aan vagevuur, aan aflating der zonden, dat een dief viel door het strop om enes heiligen wille, die lieden zyn zo zot, dat zotheid zig schaamt, hen voor zot te tellen, benevens die zig geesselen om de zaligheid te winnen.

    78. Zie ginds daar in het verren een ruikend lyk in een kist, met zwart laken omhangen, gevolgd door een misbaarlyk stoet van gemomde weerwolven, huilebalkers die onder het floers huichlaars verschuilen. Dit was de laatste wil een ’s zot, dat die zyne erven wilden wezen moesten pralen met zyn lyk. De erven doen het ook uit hovaardy, zyn bly dat zy het boeltje hebben, zy voorspellen zig een dartel gebras, en eren het aas met ene begraffenis.

    79. Het verwaande volkje pronkt met wysheid en edele steen: weten zy dat een streep uit puncten bestaat, dat een vlak vierkant tusschen vier strepen legt, geloven zy Newton te zyn gelyk. Door het erven blinken zy met goud; hun kleed is bont gelyk het een gek toekomt, en hoe mismaakt en lelyk zy zyn bekyken zig in spiegels. Hy trekt chabots en lobben uit, plooit zyn das, heft zyn kraag, borstelt zyn rok; hy draait [p. 21] met zyn hooft en billen, geloof vry dat dezen zotten aap zig inbeeld een Adonis te zyn.

    80. Ook heerst verwaantheid niet alleen onder enkele personen, maar by den volke. Den Engelsman praalt op zynen heerlyken dis; de Franschman dat hy beleefd en geestig is; de Italiaan op zyn welsprekendheid; de Venetiaan op adeldom; de Griek op dat de wysheid by hem het eerste was, of schoon zy ’er niet meer is; de Turk denkt dat den christ bygelovig is, en praalt op zynen wyven-hemel; de Spanjaards dat zy krygskundig waren; de Duitschers op hunne gestalte; de Hollanders op het geld, elk denkt dat hy het beste heeft, ziet en belagt de zotheid van een ander, niemand weet hoe zot hy is.

    81. De verwaantheid is niet alleen personeel of nationaal, maar daar men meer op praalt dan op zyn onverdienstlyk persoon, is de afkomst. Men rekent zig tot een eer van voor-ouders af te dalen, die ryk en pragtig waren, al hadden zy als zwynen gebrast. Vermogend, van afkomst te zyn, gaat ver in lof verstand en deugd te boven. Daar zyn ’er altyd die dezen ydelen rook eren, en ’er zig onder krommen, zo is het dat zotheid een gevolg van zotten heeft.

    82. Wie ziet niet uit dit al, dat eigenmin en vlyery de balsem van het leven zyn. Wil men menschen leiden komen zy zeer te pas. Men moet die men wil leiden pryzen om zyne liefde te winnen, en [p. 22] laken op dat hy niet hoogmoedig wordt. Toont alles voor hem veil te hebben, streelt zyn eigenmin, volgt zyn zin in kleine dingen op dat gy iets groots van hem vermoogt. Dat hy nooit uwe leidzels voele, dan zult gy hem voeren waar gy wilt, hem doen veragten en beminnen wat gy goed vind.

    83. Wilt gy iemand over den hekel halen vat het niet regtstreeks aan, maar neemt enen zotten draai, lagt hem vriendlyk toe; berispt zyne gebreken, maar betrekt ’er U zelve in op dat de hardheid zig verdele. Indien gy U zelven wilt pryzen neemt alzo toevlugt tot het wenden, pryst in het algemeen, maakt dat het voornaamlyk op U slaat. Wilt op dien voet ook gebreken zeggen, doet het in het algemeen zelden personeel, striegelt de hoogmoed by een hoogmoedige, de valschheid by een valsche, schildert ze met hevige kleuren af laat de zotte drift U helpen, op dat gy met vervoering spreekt, voorwaar, voorwaar zeg ik U, die het aangaat zal het voelen en gy zult hem ploojen na U aart.

    84. De zotheid die regeert, - de kok die zegt ik kook, neen dit doet het vuur - zo beelden zig ook sommigen in dat zy besturen, daar dit onzienlyk wezen het heel-al regeert. Wie weet ’er iets duidelyk en klaar, wie kan dan door de waarheid leiden. Word geleerd gepreekt elk slaapt, heft de herder de toon der zotheid aan elk luistert en volgt hem na.

    85. Wilt gy leiden enig twepotig dier, verzuimt [p. 23] niet om de eigenmin te gebruiken, elk is verlieft op het geen hy heeft verrigt, een verver gelooft dat hy een Appelles is. De schyn is zeer voldoend, ziet men spinsbek voor goud, zyn geil wyf voor ene trouwe vrouw aan, welk kwaad? Gy zult u beiden aartig leiden. Is het haar schuld dat zy verhit op het minnen is, is het des kopers schuld dat het geen goud is, wie heeft zig zelve gemaakt?

    86. Niets is zoeter dan de gezelligheid, de wyzen zyn zo raar dat zy geen makkers vinden, ook vallen zy al te fys. De zotheid hier in is wyzer, bedilt nog raast niet om een fout; ook schynt het dat zy beter in redeneer-kunst is bedreven, zy vergelykt en bepaalt niet, malt niet alles door elkander, het geen alleen moet staan. Daarom Joncquille wat zyt gy welriekend! maar ruikt gy lieflyker dan de Hyacinth? Neen, de smaak is in de neus, die deze geur boven de andere verkiest.

    87. De eigenzinnigheid is de leidsvrouw der wysheid, zy noemt goed of kwaad, na dat zin en lust het haar raadt, zy wil over alles zegepralen. Maar de zotheid eischt gene altaren, want deze godin weet, dat zy hartelyker gelieft, geagt en gevolgt is, dan alle wyzen te saam.

    88. De zotheid kan ook op onverschilligheid, gewoel en wyziging roemen en is der goden gelyk: zy maakt, zy breekt, zy trekt, zy plukt; zy doet de aarde schudden; zy ziet de steden zinken, dit al is haar schouwspel; de schepen gaan te grond, man en [p. 24] muis vergaan; zy dryft door rook met een lugt-bol in den hemel, en valt door ongeval ter aarde, dit al is haar werk en haar vermaak.

    89. Hare voornaamste dienaars onder de menschen zyn huichelaars, spotters, lediglopers, bemoey-als; werkers, verzuimers; gieregaarts, verkwisters; die om winst alles wagen, die op credit leven; de krygsman arm en verminkt, de lafhartige die men dwingt; die op een ryk huuwlyk wagt, de klaploper die op de gemeinte leeft; kooplieden en procureurs, die door leugen en bedrog bestaan; de wenscher, de praalder; de wispelturige, de projectemaker; regenten en hoogleeraars; zyn alle lieden die door haren heiligen yver blaken.

    90. Ieder is in de weer jammert over het veel bedreven kwaad, en ik verwonder my dat ’er niet meer geschied. Hoe veel menschen stappen af hunne wil en neiging te volgen? Daar van daan alle omwentelingen. Wil zig iemand in bewind te veel in dolheid vermeten, alles heeft zyn maat, dan ondermynt men hem langzaam, vermindert zyne faam, schynt hem in alles te bewilligen, eerbiedigt hem na dat zyn gezag daalt of klimt, men is heimlyk zyn vyand, openlyk zyn vriend, tot dat men de kans ziet zyn masker af te ligten, en dat wel zonder gevaar, want niets is opschudding waard. Slyten-we liever ons kort leven zonder zorg en kommer, vrolyk en gezond.

    91. Daarom bekommer ik my niet aan Waarom? [p. 25] en stel my gestadig voor op de wyze van Micromegas (*), als zat ik in de maan, zag neder op de aard, om zonder ontroering alle zotheid te aanschouwen; myn naam is Sans-Soucis. Dog ik hore ene luide stem.....

(*) Van Voltaire,

    92. Werda! --- een vreemd woord. Heren Gramatisten wilt dit woord zonder gekyf genadig aannemen, ik heb myn leven in kunst en wetenschap gesleten, slove my in myne gryze jaren af, om woorden af te leiden, te ontleden, en de taal met woorden te verryken, ontfang voor al myn loon stribbeling en verdriet, ten spyt van myn vlyt en myne gezonde leden, vind ik geen ingang by deze heren, maar de zotheid roept gul met luide keel, komt binnen, gy zyt van myne beste vrienden, uwe vreemde woorden zyn hier welkom.

    93. Woorde zifters, welsprekende lieden die door het gekwispel der tong, of door het roeren der pen zig zoeken beroemd te maken, of door veel gerammel van woorden, door drogtige overtuiging, dat goed kwaad en kwaad goed is, twist en oproer blazen, zyn van myne dolste vrienden.

    94. Om wel te schryven behoort stilte en tyd, kennis van styl, voorraad van denkbeelden, eenheid en verscheidenheid, orde en beleid, veel kwellingen des geestes, vrienden die zien en herzien, veel na [p. 26] pluizen en maken alles rond, byvoegen en wegwerpen. Veel arbeid zweet en opoffering van gezondheid. Voor zo veel ongeval, koopt dezen wyzen man, ramp en ongeluk en peinst zig zot.

    95. Schryvers die zig met denken niet krenken, letter dieven, malle schryvers, die schone tytels aan hunne werken geven, die met bloemen alles opsmukken, zonder dat daar vrugt in is, zyn het meest gesmaakt, want de meesten dom van oordeel, vinden schoon het geen het domste is.

    96. Tegenwerpende schriften hebben ook iets van zotten-aart, dewyl zy zig gronden om iets anders als een ander der zaak te zeggen, en overal dwars in de weg te zyn. De zotten zyn verblyd als zy de wyzen kunnen tegenspreken, en vergelyken zig dan by hem, gelyk een ezel by een paard, dat zy Plato genaken Cumberland was tegen Hobbes, volgde zyn vernuft, en twyffelde niet aan zyne Triumph, die hy gewis niet met die van Scipio zoude hebben willen ruilen.

    97. Sophisten zyn die met Epicheremaas, Synacoluthes, Gradatien, Conglobatien, Sententien, antithesen oorlogvoeren, die niets als het drogtige bedoelen. Op deze volgen regtsgeleerden, laatdunkend volk, rabbelaars der wetten, klapagtig, krakelig, bedriegen elk, raken in de war, en worden dol.

    98. De philosophen zyn de gewaande secretarissen der natuur, mallen veel en houden anderen voor nar- [p. 27] ren, al knibbelend en twistend menen zy alles te weten en zyn door oeffening versleten. En ofschoon zy blind gelezen zyn, beelden zy zig in beter te zien dan anderen, maar zy zien het geen niet is, dat de volmaakste dwaasheid is.

    99. De Godsgeleerde zyn vol toorn, vol hovaardy, gezwollen van gemoed, waarom zy veeltyds blazen, en zouden door banblixem waarheid tot leugen maken. Erasmus leid daarom de vinger op de mond. Met Difinitien, Corrolarien en conclusien, de magtspreuk is de byl die alles stukkend klooft, brood is by hun vleesch, bloed wyn, en een bezwangerd vrouws-persoon ene ongerepte maagd. Wat dient ’er meer tot zot te zyn. Ook schynt het by deze kloeken dat zondaags schoen te lappen door enen armen man zondiger is, dan dat vorsten op dien dag oorlog voeren, moorden, plunderen en woeden.

    100. Zotheids doolhof is daar vele wyzen verbystert zyn; ieder weet niet hoe, en beantwoord waarom met daarom; hare Sectateurs zyn aan het hollen en die zy gebeten hebben munten in razerny uit. Zy komen verwart met troepen aan van Epicuristen, Stoïken, Sceptiken, Cyniken, Empiriken, van Accademisten, Peripatetisten; van Scholastiken; van Gassendisten, Cartesianen, Ticho-brahisten; van Hobbesianen, Machiavellisten, Wolfianen, van Cabalisten.

[p. 28]
    101. Van Guelphes (*) en Gibeleins, van Whigs en Toris, van Hoeks en Kabeljaauws, van Schierigers en Vetkopers; van Royalisten, Aristocraten, Démagogen en Ochlocraten; van Anarchisten en Despoten, van Revolutionairen, Jacobynen en Cordeliers, Terroristen en Moderaten, Unitarissen en Amalgameurs.

(*) Dit zyn eerder facties misnoegden dan secten of gezindheden zy hebben van elkanderen en daar om voeg ik hen te saam.

    102. Van Albertisten, Thomisten, Scottisten, Occanisten of Nominalen, Realen; van Jansenisten, Jesuiten; van Arianen, Nestorianen, Eutichyanen, Pellagianen, Molinisten; van Lutherianen, Calvinisten, Zwinglianen, Hussiten, Menoniten, Kwakers, van Armenianen, Gommaristen, Voetianen, Coccejanen; van Socinianen; van Godisten, Ongodisten, Materialisten, Naturalisten, Idealisten; van Zon-aanbidders, Dieren-Godisten, Islanisten, Gymnosophisten, Antropomorphiten, Manicheïsten gekken van allerlei soort, die door de maan beschenen zyn.

    103. Hier komen boeken, die deze lieden doen dolen, van natuur en bovennatuur kunde; van zedelyke en staatkundige, van astrologie en prophetie, negromantie en chiromancie, van magie, toverkunst of gewyde boeken; de Seddan met Orimade en Arimane aan het hoofd; de Veddan met zyn Brahma en Vistnou; de Edda met Thuiston, Wodan en Almeer; de Sybelliste [p. 29] boeken; de Thalmud en Coran; het oud en nieuw, Testament. Ieder meent het regt te hebben doet zyn God te kort, als of hy niet onmidlyk op de harten kon werken, dat hy hulp der bedriegers en uitleggers nodig had, dat hy zig door schriftelyk openbaringen, door zonen gelyk Jezus en Manco-Capac moest doen verstaan.

    104. Hier komt God en hemel, de duivel met zyn hel, seraphynen en cherubynen, satans van verscheiden rang, (*) spoken, hexen, tovery, ziels verhuizing, dat dood leven zy, en diergelyke narreklap, die de menschelyke harten met trots, leugen, haat en nyd vervullen.

    (†) Het is aanmerkings waardig dat men van Spokery, voortekens, geestekykery altoos hoort in domme maar nooit in verligte oorden of tyden, dat men ze nooit uit de eerste hand dan door ene ontroerde, ene bedwelmde, maar altoos by overlevering ontfangt:. By v. b. myn groot-vader heeft in zyn jonge tyd iemand gesproken, die iemand gesproken had, die van horen zeggen stellig wist, dat iemand de Duivel gezien had ..... hoe zag hy ’er uit? ....... hy was zwart ...... Hier hebben wy de Duivel zwart, maar door toevoeging of afneming, dat altoos by overlevering door de natuurlyke neiging en werking van byvoegen en afnemen geschied, gelyk een sneeuw-bal door de rolling in sneeuw vergroot, en gelyk het geld door de handen gaat ver- [p. 30] kleind, zo hebben wy binnen een eeuw de Duivel met gloeyende ogen en paarde voeten ...... Met deze verschriklyke gedaante word hy sterk en gezwind afgemaalt, en bekwaam om den digter te dienen ...... Deze held geeft hun gedigt sterke verwen in vertoning en begocheling, van angst, knaging, wanhoop, aandoening, verwondering, en schrik ...... De wetgever, die wel gezien heeft, dat kinderen voor bolbakken bang waren, gebruikt nu dien zwarten, gloeyenden, gepaardevoeten Satan, om zyn dom volk te beangstigen en te dwingen, - hy maakt ’er een onzienlyk wezen van, - een geest, - hy maakt van den mensch na den dood ook een geest, om door dien geest, by aldien hy zyne wil niet gevolgd heeft gefoltert te worden. Inderdaad strekt het by dommen tot tugt om wilkeurige wetten op te volgen, maar voor al kan hy door dit middel gemaklyker knevelen en bloedzuigen .......... Priesters leenden hem om eigenbaat de hand, voerde zelfs in de middel-eeuwen het oppergezag ....... Thans word de vuile eigenbaat door gewapende trawanten ondersteunt en beschermt, zo dat baat- eer- en heersch-zugtigen vrylyk, zonder gevaar huns levens kunnen dwingen, bloedzuigen en glans vertonen ...... Maar om kort te gaan, het gebruik dat men van gees- [p. 31] ten, spoken en tovery, van succubes, incubes en vampires maakt is bedrog, dit is de reden, dat die zulks tegenspraken, vervolgt en beschandvlekt wierden. Welk bedrieger is ooit gaarne ontmaskert? ..... De oirsprong dezere bovennatuurlyke dingen is door domheid, ledigheid, praalzugt, nieuwsgierigheid en lust in het wonderbare, door vreesagtigheid, die in den mensch en in ieder dier huisvest, door bedrog, bangmaking, begocheling van die, die van deze hoedanigheden gebruik wisten te maken ..... Zie daar zo als de leugens in de wareld komen, dewelke men door kragt van drogredenary een schyn van waarheid geeft, die sommigen voor zekerder en klaarblykelyker houden dan de waarheid zelve; en dewyl de meesten ligt geloven en lui in het onderzoeken zyn, zo schieten zy zulke diepe wortels dat zy byna onmooglyk kunnen uitgeroeit worden.

[p. 30]
    105. Maar dat men zegt het al komt uit niet, dat de geest overal om tegenwoordig is, dat men om den aanhang dezer zotterny wareld-delen met bloed besprengt, deze dolheid gaat my te boven.

[p. 31]
    106. Het wezen is de stof in het algemeen, het toeval zyne wyziging, of zyne verandering. Dit is natuurlyk en eenvoudig te begrypen, al wat daar boven gaat is buiten ons bestek, wy hebben ons niet geraden gevonden om aan het bovennatuurlyke geloof te slaan.

    107. Het geen dan zonde is, is de kwetsing der natuur, maar ieder moet voor goed houden, de zaken genomen als zy zyn, om in matigheid te leven; dat zig de kragt langzaam afneemt; dat het leven onmerkbaar slyt, om door de dood, de grote verandering te ondergaan. Dit heeft de natuur zo ge- [p. 32] wilt, die sterk op de zotheid gelykt, om dat zy geen reden geeft, maar door noodzaaklykheid werkt.

    108. Om de zonde verder te bepalen, dat moet men aan gene Apostels vragen, dat heeft Jesus zelve niet geweten, anders had hy het wel geleert. De natuur die grote en kleine veranderingen maakt, bepaalt het best wat zonde is. De wetten in de maatschappy bepalen door de meerderheid of die daar door is gesteld, wat in het gezellig leven goed of kwaad zal zyn.

    109. Maar de Godgeleerden gaan veel verder, zy beschryven de hel op een hair breed, drajen de heilige schrift als was en maken zig zo alles te pas. Zy beuselen walglyk in spitsvindigen aart. Zy geloven dat galpen van psalmen den hemel bekoort, die zy met uitverkoren, met geestdryvers, bleek van gelaat en bedorven magen winnen, en voor opregte lieden sluiten. Maar wie begeert in dit gezelschap te zyn, daar dolheid in plaats der zotheid praat?

    110. Ook veranderen zy den kakel bonten rok des zots in een gewyd kleed, of in enen zwarten rok, kenmerk der donkerheid, en dat zy in het duister met dolle woorden schermen, en met yzer en vuur in het openbaar verschynen. Gelyk zwart, wit en gloeyend rood te samen stryden, zo vervallen zy ook in tegenstrydigheid, in plaats der liefde, leer van Jesus, hangen zy zig aan uiterlykheden, verspreiden haat, nyd en moord. Dog hunne vleugels zyn nu [p. 33] wat gekort, andere dolheid, andere bedriegery, het voorwendzel van Vryheid, Gelykheid en Broederschap (*) heeft priesterschaps plaats vervult. Zal eenvoud en eerlykheid regeren, dan hebben wy gene bovennatuurlyke regels, nog drogtige rede nodig.

    (*) Niets is heilryker dan Vryheid, Gelykheid, Broederschap, het is het enigst geluk van ’t leven, niets is daar in tegen hatelyker dan de vuile eigenbaat. Geen zyn meer te verdenken als die daar veel van schreeuwen en deugdzaam willen schynen om veiliger te bedriegen. Dit baant de weg na ramp en slaverny.

    111. Priesters willen door prevelen, bidden, vis eten en vasten den hemel doen verdienen; eten en drinken zig dik, schynende uit het vel te moeten barsten. Het vette der aarde plukken zy den dommeren af. Zy zyn door eenzaamheid slaaprig, door het galpen schor, en door het zwygen stom. Zy weten niets dan als wespen te steken, en hebben de cyfferkunst zo slegt geleerd dat zy zeggen drie is een. Ook zyn zy zo trots, dat zy zig nog aan verstand, spraakkunst of redekunde binden, de eigendunklyke Godgeleerdheid of dom geloven, wil geen rede dulden.

    112. De zotheid verwondert zig dan niet, dat Godgeleerden versmaden, om volgens de natuur te spreken; deden zy het waarheid praalde, wilkeur en bloedzuigen zwegen. Zy lopen nu buiten haar kring, [p. 34] storen zig aan geen schakeling, nog met haar te stemmen. Quintilliaan die dit nodig vond, word van hun niet gevolgd, maar zy nemen wit voor zwart, en leggen met dit compas de bybel uit.

    113. Dominés vangen hun preek met fluisteren aan, om dat zy door een derde en vierde hand uit Quintilliaan hebben verstaan, dat men ene redevoering niet met luide stem moet beginnen. Heffen hun stem ras met schreeuwen aan, zo wel by koele dan hete rede, als zynde uit het hok gebroken, daar men de dollen sluit.

    114. Zus! Zus! de Dominé kyft, fluistert de edele schaar. God is vol toorn roept hy uit, over het bedreven kwaad der zondige menschen. Hy schildert zyn God zo als hy zelve is, maakt hem driftig en gebrekkig. -- Hoe! zou een Uurwerker zig op zyn uurwerk vertoornen om dat het de tyd slegt wees? - hoe! zou een maker zyn eigen werk doemen? hy moest zig liever op hem zelve wreken, - het predikantje doet tog zyn lieve heertje omgekeert doen. -- De zotheid komt hier regt ter snede, verwyt de Predikheren dat zy ondankbaar zyn, daar zy zo veel van haar hebben geleert, zonder op hare altaren te offeren en scheld hen voor huichelaars uit.

    115. Steele zegt dat ’er drie soorten van lieden zyn die op tonelen klimmen, predikanten, beulen en [p. 35] hansworsten, ik voeg ’er vorsten en sprekers by, die plaats op tronen en in tonnen beslaan. Diogenes, die met zyn lantaarn op helder ligten dag menschen zogt, oordeelde misschien zelve dat hy zot was, zat in een ton gelyk een gek in het hok. Maar predikanten, hansworsten, beulen, vorsten en sprekers doen het uit hovaardy en laagheid. --- Montesquieu zegt, dat daar veel wyzen zyn weinig wysheid is. Bayle dat grote byeenkomsten, groot gejuich, veel geklap, niet minder plegtigheden, en verwikkelde kuiperyen geven, dog dat er weinig word verrigt. Wil dit niet gezaamlyk zeggen dat tonelen, tronen, tonnen, raadzalen, en overal waar men zig laat horen en zien, ydele vertoning en zotheid is.

    116. Nu willen wy eens tot vorsten overgaan; kenden zy hunne pligten, de gevaren die hun loopbaan geeft, zouden zy zig bedenken alvoorens den troon te beklimmen, ten minsten zoude niemand door bedrog en moord willen koning zyn. Die zyne pligten betragte zoude gene behoefte, nog slaap kunnen voldoen. De vorst geeft zig liever onder zotheids bend, wil nergens van horen; die hem in zyn vermaak met ene dartele meid, paard of hond stoort, word, door een blik verjaagd. De groten roven ingezetens goed en leven, kennen geen wet dan hunne slegte wil, en haten het algemene heil. Die in wulpsheid wil leven als hy een staatsman is, moet het zwaard van bedrog, geweld en trots aangorden, daar het by matigheid door zagte wetten gaat

[p. 36]
    117. Zy pronken met hun kleren, bederven zeden door hun voorbeeld. De hovelingen, snode vlyers, bespotten deugd en gezond verstand. De kroon betekend helden moed, de scepter geregtigheid, de purper mantel gloed van liefde voor het volk. Paussen, Cardinalen en Bisschoppen dragen gelyk Koningen tekens van verstand en deugd, maar zy nemen het uit pragt en hovaard aan, verlatende verstand en deugd.

    118. Zy drukken, knevelen het gemeen, bederven hunne zeden, in plaats dat zy zouden letten op hun welvaart, gezondheid, deugd en verstand. Roer en war komt uit deze pest, oorlog ontstaat door onregtvaardigheid, de natuur straft hunne onmatigheid, verliezen dikwyls kroon, roem en eer, moeten misdryf met het schavot boeten. Zy veragten de goede zotheid maar trekken, het kleed der dolheid aan.

    119. De vlyende geleerden pryzen deze wangedrogten; het is de rym ene zotterny, die hun maalt gelyk zy niet zyn, maakt hun schoon, wys, kloek, regtvaardig als zy lelyk, zot, laf en schurken zyn. Elk is op zyn belang, maar schuift de moeite van zyn hals, drukt de ongelukkigen, zy moeten ploegen of zwoegen en onder den last van het heel-al bukken.

    120. Het geluk is voor den roekelozen zot, hy is ondernemend, het ongeluk voor den voorzigtigen [p. 37] en beschroomden wyzen. Armoe en elend is het lot der wyzen wiens rede men versmaad, maar men neemt de raad der zotten voor bevallig aan. Die wys is raakt ligt in gevangenis, de nyd brengt hem om het leven, blyk zy Olden Barnevelt en Hugo de Groot.

    121. Vorsten, regenten, geleerden, kooplieden, ryken en allen die in een staat bevoordeelt en bevoorregt zyn, haten wysheid en deugd, de gekken krygen eer en winst. Wyzen agten geen geld, nog eer, of roem, zyn ook arm en veragt. Drift, stryd en onbezonnen daden worden zelfs door de vermaarde Poëten Homerus en Virgilius geprezen, wie ziet niet hoe hoog de zotheid in agting is.

    122. De liefde der zotheid doet ons ook het buitensporige het zeldzame, het oude, verafgelegene beminnen, daarom kan de reiziger vertellen wat hy wil, en zal altoos geloof vinden. De Godsgeleerde heren spreken uit het oude boek, trekken het uit gelyk een vel, geven vormen na begeren, en doen zo veel verstaan, als dat Jesus rouwkoop had, van zo weinig koninglyk, zo kaal en onmagtig te zyn gekomen, waarom zy zig voorzien van goud en kostlykheid, dat zy ketters liever door geweld, door vuur bekeren dan door ene zagte leer. Verklaren alzo de wet des woords, die zy omgekeerd verstaan.

[p. 38]
    123. Salomo (*) die 900 jaar voor Jesus leefde en 40 voor Homeer, wist hoe verkeert dingen werden verstaan, zeide dat men op gene wysheid moest roemen, maar de zotheid hulde doen, dog de redekunstenaars roepen van forma en ergo als of zy de zaak verstonden, en zorgen om de zotheid voort te planten.

    (*) Prov. 8.

    124. De zorg die men voor de zotheid heeft is een blyk harer waarde. Men ziet hoe wantrouwen heerst, wegens die dingen van waarde, daar menschen roem op dragen. Ieder sluit zyn kist, zelfs voor zyn naaste bloed en bergt ’er in zyn edelst goed. Alzo worden zotte dingen verborgen, ’t geen dat de wyze niet worden gedaan, om dat zy in geen agting staan.

    125. De liefde die men voor de zotheid heeft, doet ieder by haar heul en troost zoeken. Erasmus raad* haar aan om dat zotten het regt hebben de waarheid te zeggen.

    126. Paulus (*) om zyn leer* aan te pryzen zei dat hy om Christi wil zot was. Wé zegt Jesus tegen de schriftgeleerde Pharizeen! hy kon zyn haat tegen wyzen niet verbergen, en noemde hen huichelaars. Hy verkeerde ook het liefst met domme lieden verkoos een ezel boven het paard. Plaatste schapen en lam- [p. 39] meren zinspelend in den hemel. Hy trok ook zyne zendelingen uit de woeste menigte, die hy gaarne der wysgeerte verwyderd zag.

    (*) 2 Corinth. 11.

    127. Zotten hebben vergiffenis van alle zonden. Aron (*) betrouwde daar op, en bragt zotheid tot verschoning by; zei, Heer, wilt de misdaad niet tellen die wy zotlyk hebben gedaan. Jesus op deze zelve grond, toen hy aan het kruis hong, toen de joden met hem spotte, voegende hem deze woorden toe, zo gy een God zyt kom af, maar kon gene wonderen doen, -- verweet zyn vader dat hy hem had verlaten, sprak tog deze barmhartige woorden: Heere vergeeft het hen want zy weten niet wat zy doen. (*) Numeri 12.

    128. De here schept behagen in zotten, oude wyven en kinderen, gelyk in vrome mans, in bygelovige domme boeren, zy vergeten het ongelyk aan hen gedaan, verdragen alles geduldig, doen zig treen, schoppen, schudden, plukken, slaan, zyn der weeld uitgesloten, armoe en dweepzugt toegedaan.

    129. De dwepers zyn gelyk de bewoonders van Plato’s hol, zien de schaduw voor wezens aan. Zy zaten in een spelonk, die het ligt door een gat ontfong. Zy hoorden voorbygangers spreken, en zagen daar niets af dan den schyn. Een dezer bewoonders kwam door een half wonder uit dit hol, en zag dat [p. 40] die klanken gaven, gene geesten maar lighamen waren. Hy kwam dan weder in zyn hol, en zei het aan zyne medegenoten, maar het geloof kon geen ingang vinden. Alzo gaat het met onze geestekykers, scheppen behagen in het geen schaduwagtig is.

    130. Ieder dweper twyffelt aan zyn geloof. De mans zyn gierig en huichelaars. De vrouwens nemen het tot dekmantel der geile min. Zy laten zig kathechiseren, dit is het zoet genot, het heil, dier heilige by een komsten. Zy vasten in grove spys om dit hemels lekkers te proeven. Maar die over het onzienlyke krakelen, ziet de een de andere voor zot aan, ieder pleit en schermt dan om de zinloosheid.

    131. De vroomheid zegt, hoe meer de zelfsverlochening zy, dat men zig haat en geesselt, hoe nader by het hemelryk. Wat geen oog ziet, wat geen oor hoort, wat geen gevoel voelt, geloven uitverkoren. God gaf nooit duidlyk bescheid dat hy er was, het is hun geest die het hen getuigd. En als zy aan het betogen gaan, storen zy zig aan gene gronden, spreken zonder zin of slot. Dit volkje is dan vrolyk, dan mistroostig, altoos zyn zy volkomen dol.

    132. De atheist gelooft niet dan het geen hy ziet, voelt of hoort. Hy lochent dat het al met niet een aanvang nam! iet kan nooit worden niet, in omgekeerde rede, word van niet nooit iet, volheid dan nam nooit aanvang, maar de delen der volheid die oneindig zyn, veranderen oneindiglyk. Waarom moest [p. 41] volheid met ledigheid beginnen is zy beter te verstaan? Is eindloosheid en eeuwigheid, die beide slegts denkbeeldig zyn, naauwer met haar dan met de volheid verbonden? Is ledigheid het bestandeel der volheid, vangt zy met haar aan, dan moet volheid en ledigheid het zelfde wezen zyn, dan moet iet in niet veranderen, het geen natuurkunstig onmogelyk is.

    133. Wie was oorzaak dat oorzaak een oorzaak nam? Hoe kan onstof oorzaak der stof zyn? Men weet niet hoe de stof is ontstaan. Wel aan de stof is door een onstoflyk wezen, is nu de zaak bewezen? Hoe heeft dezen onstof slegts als wyziger het heel-al kunnen vormen? Hier ontmoeten zig twe heel-allen, die d’een d’anders ruimte beslaat. Immers die het heel-al vormt, moet uitgestrekter dan het gewrogte heel-al zyn. Met welk gereedschap of middel heeft de vormer dien mengelklomp in een geklonken? Zo is het met dit stelzel als met dat van den Indiaan doende de aard op een oliphant rusten, deze op een schildpad, maar die zig niet bezwaart waar de schildpad op staat.

    134. Wie heeft den vormer gemaakt? Want is het heel-al te wonderlyk dat het ’er van zelve zy, hoe veel verwonderlyker is den vormer, die om die zelve reden ook gevormt moet zyn. Paart de werking met de stof en gy zult uit de verdoling raken. Al dit dol gesnap komt dat men het heel-al ziet voor zyn delen aan. Om dat het een deel tot het andere overgaat, zo denken zy dat het een aanvang neemt [p. 42] en dat het heel-al begonnen heeft. De wezenkunde, die de eigenschappen der wezens scheid, en ze niet weer samen voegd is oorzaak dezer dwaling.

    135. Zo ik nu wat te dartel heb gesnapt. Zegt Erasmus, vergeeft het my, ik ben zot. Maar vergeet niet wat ik heb gezegd dat zotten alleen de waarheid spreken. Ik heb veel woorden den hals gebroken, en weet niet wat ik al heb gepraat, maar ’t geen ik zeg is klaar, dat ik den lezer haat, die niet terstond vergeet, ’t geen hier beschreven staat. Daarom myn Priesterkens, goeden dag, vaar wel, eet en drinkt, zyt vrolyk, en verlaat my nooit.

    136. Nu willen wy nog een ogenblik op het voetspoor van Montesquieu, Boulanger en Robertson menschelyke wetten, gewoontens, zeden en daden in alle tyden en oorden beschouwen, en daar door nog eens kort ons hart ontvouwen. Door Galbaas wet op de pis, werd het pissen belast toont gierigheid en woeker. De straffende wetten van Empalatie, van levend braden aan het spit, in oli koken van lid tot lid, levend begraven om van de onderaardsche wormen doorknaagt en opgevreten te worden, levend villen, afknotting van teeldelen, hart en ingewanden uitrukken, ogen uitsteken, de tong met gloeyend yzer door boren, pynbank, geesselingen en brandmerken, de knoet, ophangen, wurgen, verscheuren door paarden en op rad de botten breken, de guillotine zyn alle straffen die in Japan, China, Rusland, in het [p. 43] verligt Europa, in Amerika geoeffend worden, tonen welke lieve beesjes Gods-beeltenissen zyn.

    137. De gewoontens tonen niet minder ’s menschen neigingen aan. Hier sprengt men zig om Jesus met water, gints om Mozes snyd men zig de voorhuid af. De Hottentot offert een teelbal aan de gelofte op. Elders is de insibulatie van het vrouwlyk lid in zwang, neemt de verantwoordelykheid van maagdschap weg. De Amerikanen steunen als hunne vrouwens baren, zy gewennen zig jong aan allerlei pynen, laten zig steken van vergiftige beesten, beproeven zig op het vuur, en door ysselyke geesselingen met doodlyke wonden om veldheer te zyn -- als mede om de folteringen als gevangenen hunner vyanden geduldig en met moed te kunnen wederstaan, die allen op ene verschriklyke wyze om het leven worden gebragt. --- De Malabaarsche vrouw word door het vuur verteerd zo zy haar man overleeft.

    138. Wat zeggen wy verder van Thebadrie de geneugte der Clitorale vrouwens; van het leenroerig-ridderlyk regt om de eerste nagt van zyne lyfeigene maagden te genieten; van de heilige instelling te Jatab daar Priesters in de kerk het rype wigje ontmaagden; wat verder van adeldom, van een ridder door geboorte, dikwyls door enen frisschen stalknegt geteelt; van edel of vol van lighaamlyke verstandelyke en voorouderlyke gebreken; wat zal ik zeggen van de wetten der Ripuaren, Lombarden, Gotthen, [p. 44] Germanen om door de wandeling op gloejende platen en dryving op het water tovenaars te ontdekken?* Men ziet uit deze bedryven hoe bygeloof, woeker, hovaardy, wraak, wreedheid en geilheid in den mensch gevestigd zyn en hoe het hem past te schreeuwen, ik ben meer, beter en wyzer als een beest, laat hy zig tog doen raden, laat hem liever bekennen dat wy menschen zotten zyn.

    139. Maar het word haast tyd om aan eindigen te denken, ik wil niemand met de zotheid vervelen, op dat zy vermaaklyk blyft. Tog moet ik nog wat praten. ’t Geen my aanleiding gaf tot deze stof, was de zotheid die ik uit Erasmus las. ’t Geen hier toe niet weinig bragt, was de zotheid die ik daaglyks zag. In alle eeuwen was war en gewoel stryd om wie de zotste zou zyn. Van het kruipend gediert tot den groten man is meest al schyn en ongeval. Men weet van ondenklyke tyden, zo als het heter daad geschied, dat zugt tot goud, eer en roem, de nood is van het gemeen. Dog nood en zotheid is de ziel van alle grote daden, ik zing dan triumph over alle zotten die ik zie, en prys vooral den voorbeeldelyken Don Quichot, door Cervantes zo klugtig afgemaalt.

    140. Deze ridder der droevige figuur, die een scheerbekken voor een helm droeg was verstandig in vele zaken, maar zo dra sloeg iets op de dolende ridders, of hy werd dol, even zo als het gaat met die lieden die men in het dolhuis sluit. Op eens [p. 45] kreeg hy de dolheid op het lyf, dan zag hy windmolens voor reuzen aan, streed ’er tegen, de vleugels die hy voor armen groete, zouden hem het scheelde weinig, harssens en darmen verplet hebben. Hy zag herbergen voor kastelen, witte monniken, en schapen voor vyandlyke legers aan. Hy liet dieven los om de verdrukten te helpen. Hy beloofde zyn schildknaap Sanche, die somtyds merkte waar het zyn ridder schorte, een Eiland of Hertogdom van de landen, die hy op zyn Ronzinant met zyn speer gevolgt van Sanche op een Ezel, zoude overwinnen.

    141. Wat heeft Cervantes anders bedoeld, dan de zotheid der dolende ridderschap aan te tonen, en dat verstandigen somwylen het spoor byster zyn? Het schynt zeker, of het is zeker om de klap te ontwyken, die Moliere tot bewys dat alles niet twyffelagtig is, aan zyn twyffelaar doet geven, ja het is zeker, dat alle menschen, wegens enige stukken raaskallen. Komt dat stuk aan te roeren, gaat hy heter daad aan het hollen. Te vergeefs wil men zotheid met koud water genezen. Doet alles wat gy wilt alles zal uw berouwen zei ’er een. De ene zotheid zal altoos de anderes plaats vervullen. Wy beminnen de goedheid, de opregtheid, de redelykheid in anderen, maar ons zelve goed te doen is zoet, zingt de zot vol van moed.

    142. Cervantes die Sanche, Pança, met D. Quichot de la Manche, by een hertog doet dolen, wien de zotheid van dien held kende, beproefde het door [p. 46] verzonnene grappen en tovery. Hy schepte daar groot behagen in, gaf aan Sanche een dorp uit scherts te besturen, om aan D. Quichots beloofde eiland te voldoen. Deze die hy ruuw met gezond oordeel, maar met een streek van D. Quichots zotheid schetst, regeerde eerlyk en wel, volgde zyns ridders verstandigen raad. Wat wil dit anders zeggen, als dat wyzen kunnen dolen, en dat zotten met oordeel kunnen handelen.

    143. Wat is zotheid anders als miswyzing van het verstand, dingen te willen die niet kunnen, en ze verkeerd te plaatzen. Klaas Klim was in zyn onderaardsche reize, dan voor wys, dan voor zot versleten; de bewoonders van Potu, daar hy al boogwyze, door de dunne vlooistof zwevende, als of het de Tourbillons van Descarte waren aankwam, waren bomen, zy hieuwen zyne vaardigheid en geleerdheid voor zotheid: en dewyl hy snel ter been was, gebruikten zy hem als postloper, als wordende onbekwaam geoordeelt om enige zaken van gewigt waar te nemen. Dit kwetste zyne eigen liefde, willende zig door de uitvinding enere nieuwigheid, verheffen, werd hy na het Apenland Martinia verwezen. Deze Apen hieuwen hem voor traag van beweging, en oordeel. In Potu regeerde standvastigheid, in Martinia de veranderlykheid. In Martinia wilde men dat hy de zaak schielyk begreep, in Puto dat schielyk begrypen een bewys van zotheid was. Zie, hoe onbepaald het verstand en hoe kort het by de zotheid is.

[p. 47]
    144. Maar het is myn tyd myne navolging van lof der zotheid te besluiten. Ben of word ik zot, om dat ik na de wysheid heb getragt, word ik met een kort leven gestraft, wel aan! het is by na om het even, zo als het gaat ben ik te vreden, en ik heb my voor of na geprezen. Ik wil dan hier myn afscheid nemen raden voor het laaste aan, dat men verdraagzaam en toegevend zy. Moliere heeft het voortreffelyk bewezen, dat ieder gaarne bedilt en ongaarne bedilt wil wezen, dat ieder zig liever met een anders zaak dan met zyne eigene bemoeit. Wilde men dan minder bedillen, en dat elk meer agt gaf op zyne eigene zaken, zou zotheid durven verzekeren, dat onze loopbaan eendragtig en genoeglyk zou zyn. Zotheid word dan tot op het eind van myn werk en tot in onmeetbare eindeloosheid en eeuwigheid geprezen.

                        Gedaan op ’s Lands Schip DRECHTERLAND.

                                                                        J. van der WYCK.

[p. 48: blanco]



[p. 49]

ERRATA.*

Pag.

Reg.

Staat

Moet Staan

611 dromers dromers,
820 zotheld zotheid
827 flank slank
94 brant brast
926 is ziet
1519 nwe uwe
1624 door zotten door hun
2617 genaaken genaken.
2811 Zwiglianen Zwinglianen
2811 kwakers kwakers;
2813 Socinianen Socinianen;
2921 duivei duivel
3124 waarheld waarheid
4016 dwepert dweper
4312 vunr vuur
4322 riderlyk ridderlyk

    De lezer word verzogt om art. 93. pag. 25. als niet aanwezende te beschouwen, dewyl het door art. 57. pag. 16. vervat wort. Dit is zeker door verplaatsing veroorzaakt, hebbende vergeten een van beiden weg te schrappen.

[p. 50: blanco]

Continue

Tekstkritiek:

39: een slegte opvolger, het woord slegte is moeilijk leesbaar. [Opm.: met de grote Antonyn is Marcus Aurelius bedoeld. Diens “slegte opvolger” is niet Domitianus, zoals in de tekst staat, maar Commodus.]
60: deelt mé, wat hier staat is door een vlek op het papier onzeker.
76: en dit woord is niet goed leesbaar. Er kan niet “die” staan.
125: raad er staat: rand
126: leer er staat: leet

Continue