DESIDERIUS ERASMUS

De Lof der Zotheid (Laus Stultitiae, Moriae Encomium),
bewerking door Cornelis van der Port, Leiden
(Frederik Haring) 1706.

Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Gebruikt ex.: UB Gent.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *1r]

DE LOF

DER

ZOTHEID,

Eerst Speelens-gewijse beschreven

DOOR

DESIDERIUS ERASMUS VAN ROTTERDAM;

Nu Digtkundig, met eenige veranderingen van

MENGEL-STOFFEN,

Gesteld door

C. VANDER PORT.

Met schoone Kopere Platen verrijkt.

[Vignet: fleuron]

TE LEYDEN,
__________________

By FREDERIK HAARING, Boekverkooper
in de Klok-steeg by de Academie, 1706.



[fol. *1v]
Ordere om de Figuren te plaatsen.

                Figuur 7    Pag.       1
2    ———       4
4    ———     24
1    ———     28
6    ———     54
3    ———     58
5    ———     59



[fol. *2r]

OPDRAGT

AAN MEVROUWE,

MEVROUW

DE ZOTHEID

Opper Persoonagie der Komedianten,

die de Rol des Waerelds, als op

een Toneel, vertoonen.

[fol. *2v]

MEVROUWE,

DE ledige uuren, daar U Ed. groot vermaak gewoon zijt in te scheppen, hebben my gelegentheit gegeven, om het Geschrift, dat Desiderius Erasmus van Rotterdam tot U Ed. Lof geschreven heeft, te doorbladeren. Ik vond groot genoegen in zijn stellingen, en my genegen (schoon nooit op Parnassus gesteigerd,) dat in Versen na te volgen, en was tot dien einde al eenige bladeren verre gevorderd, wanneer het geval, my de Versen van den Geleerden en Zoetvloeiende Poëet de Heer Jacob Westerbaan, dede ter hand komen, welke reets het geene, dat ik by de hand wilde nemen, soo wel hadde opgemaakt, dat my de lust benomen wierd, om het selve op die trant, als het begonnen [fol. *3r] was, voort te zetten; egter ’t geene doen geschreven was, hebbe ik in ’t geheel gelaten, ende in ’t vervolg and’re voornemens genomen, en om wat tusschen-poosing te hebben, vier uwer voornaamste Staat-Jonkvrouwen, spreekende ingevoerd. Ik twijffel niet, of U Ed. zult my na U Ed. natuurlijke goedaardigheid, dat niet kwalijk nemen, nademaal ik sulks gedaan hebbe, om U Ed. de moeite te doen spaaren, van soo lange alleen te praten. Ziet hier dan U Ed. Lof, Mevrouwe, welke eerst door den Geleerden Desiderius Erasmus geschreven, door de Heer Westerbaan in Versen nagevolgt, door my op een andere leest geschoeid is, het welke ik U Ed. op-offer, in erkentenis van verscheide goede diensten aan my gedaan, ende aan wien konde ik dit bekwaamer opdragen, (in een tijd, waar in de naam der Zotheid zoo zeer veragt word,) dan aan die gene, welke groot vermaak schept in veranderingen, (’t heel al bestaat ’er door,) als mede, om de mode deses tijds te volgen, waar in men weinig Schriften en Boeken ziet, of pronken op ’t voorhoofd met de opdragt aan de een, of d’and’re aanzienelijke Persoonagie, de welke gemeenelijk verzogt worden, het zelve onder de vleugelen haarer bescherminge te willen [fol. *3v] nemen, op dat nog Momus, nog de Nijd, (die ’t schijnd wel, dat beide zeer ontsag’lijk zijn) lust zouden hebben, om dat te beschimpen of te beknagen; egter is dit de reden van mijn opdragt niet, want wat Momus aangaat, (die reeds een brave smeur weg heeft, en zijn waereld niet wel en kend) indien die zig al wilde bemoeyen met U Ed. Lof te hekelen. Ik bidde u, laat hem maar begaan, want als het U Ed. maar lust hem een aanzienelijke bedieninge in U Ed. Paleis (daar hy seer na haakt) te geven, dan sal hy swijgen; ende wat de Nijd belangt, het is U Ed. bekend, dat geringe zaken zijn buiten de Nijd, edog, indien dat buiten alle verwagtinge, (als tegens de natuur) haar soodanigen gril mogt overkomen, en door gebrek van verheven onderwerpen, zig hier mede wat bezig wilde houden, soo leuterd het haar aan oordeel, met stoffe by een Lof der Zotheid te soeken, (en seker, het soude geen klein bewijs van Zotheid wesen, soo verre buiten haare gewoonelijke regulen af te wijken,) ey, geeft haar in sulken geval, een plaatsje by U Ed. minste Dommestukken. Tot besluit, (vergeeft my, dat ik de vrijheid gebruike van U Ed. dit nog te seggen) niemand van U Ed. Hofgesin, of daar buiten, neeme het [fol. *4r] kwalijk, of duide dat, als of ik in eenige spreekwijsen iemand in ’t bijsonder gemeend hadde, ik weet, of kenne niemand, daar het op doeld, als op de algemeene waereld, ider mag, en kan, daar soo veel voor zijn gerief uit nemen, als met sijn smaak over een komt, gelijk ik mede uit de Schriften van Erasmus gedaan hebbe, en die geen lust of gadinge hier in vind, mag dit geregtje (dat maar voor spel en tijdverdrijf in ledige uuren geschreven is) voor een ander laten, dog ik houde U Ed. te lange op met talmery, daar Gy een vyandinne van zijt, ’t vermaak van U Ed. aan te spreeken heeft my vervoerd, (wie doold in Zotheid niet?) gelieft my na U Ed. gewoonelijke goedaardigheid te verschonen, in die verwagtinge, sal ik met een diepe eerbied my de eer geven van my te noemen,

                                                                        &c.



[fol. *4v]

VOORREDEN

AAN DEN

LESER.

Ik twijfel niet, of UE. sult de bescheidenheid hebben van UE. daar aan niet te stooten, dat de Zotheid hier spreekende ingevoerd, de waereld in het algemeen beschimpt, des selfs wijsheid laakt, de Eige Liefde, Wellust, Pluymstrijkery, en Lekkerney, als haare Staat-Jonkvrouwen prijst, ende ider sig selven in ’t bysonder groote lofredenen doet geven, de deugd als met voeten treedende, indien dat UE. gelesen heeft, ’t gene Erasmus of Westerbaan over dit onderwerp geschreven hebben, dan gedraage ik my alleenlik aan haare Voorredenen, indien niet, het waare beter dit, dan mede ongelesen te laaten leggen, dog indien UE. evenwel daar mede voortgaan wild, sal ik UE. dit voor af seggen, dat de Zotheid hier de waarheid spreekt, sonder aansien van persoonen, en sig selven als ten hoogsten top voerd: want dat is haar, ende de gekken eigen, ende wat konnen haare bedienden anders doen, als op het selve spoor te volgen, dog wien sijn oordeel vast staat, sal wel konnen bespeuren, dat het prijsen van de ondeugden door de Zotheid en haar gevolg, nauwkeurig aangemerkt, de deugden als ten hoogsten throon voerd, ende de wellust haar selven groote lofredenen gevende, brengt menigte van rampen voor den dag door haar op het menschdom gevallen, dus strekken haare redenen, als tot een baak voor die klip, om sig voor schipbreuk daar op te mogen wagten; de naamen der Hei- [fol. *5r] densche Goden in de spreekwijsen te pas gebragt, daer in hebbe ik Erasmus na gevolgt, ’t is sonneklaer, dat het vercierselen zijn, en lofwerk, die gaarne in Poësij gebruikt worden, door haare gebreeken, als menschelijke swakheeden, en hevige driften, en is genoegsaam af te neemen, hoe nietig dat de selve te agten sijn; voor het overige kan ik UE. dit waarschouwen, dat hier wat veel te oordeelen vald, en wie van dien aart is, kan hier overvloedig stoffe vinden, om sijn geest wat werk te geven; dog den intrest, die hier van te trekken is, sal klein wesen, in het doorbladeren sal hy wel ligt iets vinden, dat hem betalen sal, indien niet, hy sal dan verlooren moeite gedaan hebben, want de vrolijke sotheid, met geen muggesifters over een komen kan, voor menschen die veel gelesen, en waereldkunde hebben, is dit berigt niet geschreeven.

                                                                    Vaart wel.

________________________________________________________

Misslagen dus te verbeteren.

Pag. 3. lin. 7 beloof, lees behouf, geen l. een. p. 4. laatste lin. doe
uit zo. p. 10 lin. 12. van l. voor. p. 12. lin. 4. haar l. hem. p.
13. lin. 12. in de l. maar in de. lin. 27. spingen l. springen p. 14.
lin. 1 draak l. drank. lin 19. onderaarse l. ondermaanse. p. 20.
agter lin. 11. in te voegen: Men kan daar zonder my malkand’ren
niet beminnen. p. 23. lin. 21. beween l. bewoon. p. 35. lin. 5*.
voorby l. vroeg. p. 39 lin. 13. In beider l. En breiden. p. 40 lin.
10. verblijd gy u, l. verslijt gy dus. lin. 19. doe uit dat. p. 42. lin.
19. Arens l. Arents. p. 44. lin. 16. vloot haast l. met haast. p. 46.
lin. 13. bied, l. bid.

________________________________________________________

[fol. *5v]

HET BOEKJE SPREEKT.

Soo u mijn Tijtel stoot, zoo laat my vry maar leggen,
’k Ben voor geen neuswijs volk, (en hebbe met haar zeggen
Gantsch niet te doen) ik praat voor Zot, en voor half Zot,
Dat is voor menschen dom, gelijk Clement Marot;


(5) Staa af, soo gy te veel verstand hebt, want voor Zotten
Is dit alleen gemaakt, die met een ander spotten,
die worden selfs bespot; die van laatdunkendheid
Gebeeten is, en vraagt om raat, krijgt kort bescheid.

Vraagd iemand, hoe ’t kan zijn, dat iemant zot wil schrijven?

(10) En segd, ’t is zotheid, tijd in zotheid te verdrijven,
Soo antwoord, ’t is een zot, die hier maar zotheid vind,
Is hy geen zot, dan is hy (in ’t verstand) een kind.

Stond nu
Erasmus op, hy sou my gantsch niet kennen,
De tijd, en mode, de gedaante doet ontwennen

(15) Uit ons gesigt, nu koome ik hier op nieuws herkleed,
In ’t kleed der vrijheid, van een Schilder of Poëet.

Dat ik veranderde, is door wijsheid niet gekomen,
Maar eer door zotheid van mijn schrijver, die dorst dromen,
Het
Lof der Zotheid van Erasmus, in het ligt
(20) Te geven, op de maat, in Nederduits Gedigt.

Dog
Westerbaan, die had dit webbe afgeweven:
Doen stond mijn Baas en keek, en wenschte niet geschreven
Te hebben, waar door dat ’k nu voor nieuw’ moods’ fatsoen,
Kreeg dees gelapten Rok, van eige stof, ’t Kaproen.




[fol. *6r]

KORTEN INHOUD VAN ZAAKEN

voorgesteld in het

LOF DER ZOTHEID.

1. DE Zotheid roemd, en zegt, dat zy veel ver-
    maak geeft aan de menschen, welke alle
    een smeurtje van haar weg hebben, ja selfs
    Salomon, prijst haar selven, en zegt, dat meest
    alle menschen zig zoeken te doen prijsen door an-
    dere.
3. Gaat al schertsende voort, en verhaald haare af-
    komste, en geboorte plaats, die zy hoog roemd.
4, 5. Als mede hare opvoedinge, en wie haare Staat-
    Jonkvrouwen zijn, daar zy grooten lof van spreekt.
6, 7. Wie dat hare Hovelingen zijn. Zy roemd de
    kinder-teelinge te bevorderen, ja mannen en vrou-
   wen daar toe aan te zetten.
8. Wat zy ten huwelijk geeft, Sofokles heeft (in
    zijnen tijd) haar lof al opgesongen; zy bewaard
    de schoonheid, en verligt dan moeyelijken ou-
    derdom van zijn lof.
11. Ook trotst zy de Tooverye, met haar fontein,
    waar door Triton verjeugd, en Phaon schoon ge-
    maakt is; bewaard ook de jeugd van de menschen;
    het zijn de aangenaamste Goden, welke het met haar
    houden.
12. Pallas mispreesen; lof van Venus; Momus, en
    Ate veragt, en verschopt; waar door de Goden
    in vrolijkheid leven.
14. De natuur wint het van de reden.
15. Vrouwen past geen wijsheid; lof van die Sexse.
[fol. *6v]
15. En haar middelen aangewesen, om sig bemind
    te maaken; de oude lieden schijnen Bacchus voor
    Venus te stellen; dog wederlegt. De Zotheid is
    by alle vroolijkheid tegenwoordig. By de Seven
    Wijsen van Griekenland is geen vermaak te vin-
    den; de Wijsheid, doet aan het vermaak, meest
    over al schade; de vriendschap, wort meest door
    de Zotheid, ondersteund.
19. Voorbeelden bygebragt. De vriendschap, word
    door de wijsheid, veel gebrooken; de blinde Kupido,
    is een voorstander der vriendschap; de Zotheid,
    verdrijft de jalousie, en door wat middelen.
21. En vordert de vriendschap in de huisgesinnen.
    Hare Staat-Jonkvrouw de eige liefde, spreekt, en
    segt, dat die haar niet heeft, ook een and’re niet
    kan beminnen. Sonder haar souden alle konsten
    vervallen.
22. Ende het Land ten proye van de vyanden wor-
    den. De optoiselen der Vrouwen, en de galante
    minnery der Mannen, daar soude het gantsch
    mede gedaan wesen; De waereld soude als in een
    Chaos veranderen, door het verval van alle din-
    gen; Sy is de grond van alle Maatschappyen,
    Handwerken, Zee-vaart, &c. en wort van alle
    soort van menschen gediend.
24. Versoekt hare Gesellinne, de Staat-Jonkvrouw
    Wellust, om het geselschap te onderhouden. De
    Wellust spreekt, en segt, dat zy van de hoogste
    en laagste stant van menschen begeerd word, en
    dat de Goden selfs onder haren Scepter moeten
    buigen; verscheide voorbeelden van Goden by
    gebragt, alwaar in de persoon van Vulkanus, een
    Hoorendrager, vertoond wort.
[fol. *7r]
26. Als mede van menschen.
27. Al waar de liefde van Paris en Helena, tot hare
    ontschakinge,
28. En die van Eneas en Dido, tot hare dood, om-
    standig verhaald worden. De Wellust zegt, dat
    men in dese afgespeelde rolle haare magt en de
    vrugten van wellust, en weelde sien kan.
54. De Staat-Jonkvrouw Pluim-strijkster spreekt,
    en toond hare gaven, in het aanwijsen:
55. Wat nadeel dat de stijfsinnigheid doet, als mede
    het kwalik spreeken; haar gewoonte is, na de
    mond te praaten, schoon dat eenige haar daar over
    bespotten. De natuur geeft veel voordeel aan haar;
    Het is een geluk voor de gene, welke de selve te
    baat hebben; wat ’er van haar te leeren is, en hoe
    nodig, dat zy op de waereld is; zy deeld haare
    gaven aan and’re gaarne mede; de Hoofsche wel-
    levens konst, is by haar te vinden;
57. Voorbeelden daar van: Venus heeft de konst,
    om de Gouden-Appel te bekomen, van haar ge-
    leerd. De Staat-Jonkvrouw Lekkernij spreekt, en
    verhaald hare gaven, en haar lekker en vry leven,
    waar door dat zy het vermaak bemind, en de
    droefheid haat.
59. Wat bewegingen dat door haar in de waereld
    gemaakt worden, door het uitsenden van Schepen,
    na alle Gewesten.
                    (De nijd veragt.)
60. Wat menschen zy de kost laat winnen; Door
    wien dat zy het Wild-gedierte doet jagen; be-
    klaagd haar, dat zy niet genoeg word geëerd, om
    dat hare deugden onbekend zijn, die bij Cleopa-
    tra en Antonius genoeg bekend waren, waar door
[fol. *7v]
    dat zy selfs de liefde kan bevorderen; dog segt eer
    genoeg te hebben, door de bedieninge, die zy als
    Staat-Jonkvrouw der Zotheid heeft; wie hare Ge-
    sellinnen zijn.
62. Lof van Mevrouw de Zotheid. De Zotheid
    spreekt, en prijst hare Staat Jonkvrouwen; laakt
    de waan-wijse, wiens deugd laatdunkendheid is;
    hoe sig aangenaam te maken, door het vermijden
    van die twisten. Die niet wil weten, dat hy in het
    Gilde der Gekken is, word voor ongeneeslik ge-
    houden; ’t groot getal van de gene, die onder dat
    gilde behooren, uit de schriften van Don Gracian
    bewesen.
65. De meeninge daald af van de Zotheid. Voor-
    beelden daar van.
66. Door de meeninge, word de waereld bedrogen.
    Voorbeelden daar van.
69. Door de heldere straalen van de Zon der waar-
    heid, zijn veel meeningen verdweenen; de mee-
    ninge bedriegd ons nog daag’lijks, bijsonder, als
    men sig door zijne gaven der natuur prijst, met het
    voorbeeld van Jupiter, ontrent de minnery van
    Juno bewesen, waar in hy (zijne gaven verbergen-
    de,) onder de gedaante van een Koekoek, best zijn
    wens verkreeg. Leeringen hier uit getrokken. Die
    eere soekt, moet zig door meening niet laten be-
    driegen;
72. Want die is al slapende niet te bekomen. Aan-
    merkelijke saken, waar in de meening ons bedriegt.
75. De schijn is somtijds aangenamer, als het wesent-
    lijke, uit de schriften van Don Quevedo bewesen,
    waar in hy de binnenste geheimen des waerelds
    (onder verbloemde manieren van spreken) ontdekt,
[fol. *8r]
    en vertoond een kaalen Edelman, welke zijn staat
    forceerd, met die groots te doen schijnen. De on-
    deugden krijgen nu lieve namen. De Poeëten gaan
    veeltijds voor gekken.
76. De schijn van droefheid ontrent het begraven van
    een vrouw. De onnosele worden door de schijn
    bedrogen.
77. Zedelessen over de bedrieg’lijke schijn aan te
    merken.
79. De schijn van schoonheid vertoond door een be-
    jaarde vrouw; de waerelds saken bestaan meest
    in schijn. Dus verre Don Quevedo.
86. De kinderen en gekken spreeken de waarheid.
    Drie spreekwoorden tot lof der Zotheid; ’t is konst
    en voordeel voor zot te konnen spelen; bewaar-
    heid in Don Clarasel de Gontarnos. Als mede in
    Rabelais. Zotheid kan doen, dat wijsheid niet doen
    en kan. De aarde is een Chaos van verwarde saken,
    uit de schriften van den Grieksen Lucianus bewesen.
89. En alles is vol twisten, waar door (by na) niets
    seker vast te stellen is; verscheide Philosofen hare
    gevoelens, en hoe veele sommige haar leven met
    haar leer verscheelde. De gene, welke (door het
    verstand) ’t snelst sien, en ’t hoogst geleerd zijn,
    bespeuren, dat zy niets en sien, nog niets en weten.
91. Soo dat op de waereld geen vaste wetenschap te
    vinden is; die word in de Hel door Menippus by
    den blinden Thiresias gesogt, welke andwoord
    geeft, wat men weten en doen moet, om gelukkig
    op de waereld te leven. Dus verre Lucianus, welke
    nader ondersogt wort, en ’t gevoelen van de geld-
    versmadinge word verworpen.
[fol. *8v]
93. Redenen daar van, by het geld in verstand, ende het
    heerscht over de wetten (des oorlogs,) het word van beider
    sexsen en alle Religien als een Afgodin aangebeden, daar
    onder de Christenen, en onder die, meest alle de voornaam-
    ste, begreepen. De arme wijse benijden de gelukkige gek-
    ken het geld, en schijnen het te versmaden door jalousie;
    de redenen daar van aangewesen.
94. ’t Geld maakt Huwelijken.
95. De afkomst word nu vele na het geld gerekent. De gek-
    ken verwerpen de geld-versmaadinge; eenige genaamde
    Wijsen beginnen haar te volgen, schoon zy andere men-
    schen ’t tegendeel willen wijs maken; dog de manier van
    leven ontdekt de waarheid. De manier van leven der regte
    geld-versmaaders aangewesen, welke de deugd het hoog-
    ste goed noemden.
96. Dog men volgt haar hedendaags niet meer. Vervolg
    van de hooge afkomst, sonder geld kan die weinig dienst
    doen. De Luk-Godin ziet geen hooge afkomst aan, maakt
    Pausen, Keiseren en groote Personagien van menschen,
    die uit arme luiden voortgeteeld zijn, met verscheide
    voorbeelden bevestigd.
99 Geboorte geeft geen voorregt in geleerdheid, met voor-
    beelden daar van. Geld en Rijkdom geeft eer.
101. De vaste wetenschap in veel saken is nooit gevonden.
    Het antwoord van Thiresias nader ondersogt en goet te-
    vonden. Veel saken bestaan in schijn, men kan ligt be-
    drogen worden, hy moet scherp konnen sien, die de Wijs-
    heid begeerd te vinden. Argus oogen sien niet snel genoeg.
103. Wie dat blinden zijn, (in het verstand).
105. Sy en konnen de Wijsheid niet vinden, en redenen daar
    van. Hier beneden is het rijk en de heerschappye der Zot-
    heid, en schijnt te sullen duuren, soo lang de waereld staat.
107. De woon-plaats der Waare Wijsheid aangewezen, en waar het
    Hoogste Goed te vinden is. Mevrouw de Zotheid neemt afscheid van
    de vergaderinge.

        EYNDE DES KORTEN INHOUDS.



[fol. **1r]

DE VOORNAAMSTE AUTHEUREN

Uit welke dit

LOF DER ZOTHEID

T’samen gesteld is, zijn dese, te weten

DESIDERIUS ERASMUS VAN ROTTERDAM.
OVIDIUS NASO.
HOMERUS.
VIRGILIUS MARO.
W. FOCQUENBROG.
G. LETY.
GRACIAN.
J. BEVERWIJK.
B. SCHUPPIUS over de Meening.
N. MACHIAVEL.
B. BEKKER.
S. DE VRIES, Treurtoneel.
P. LAUREMBERG.
F. DE QUEVEDO.
LUCIANUS.
N.H. DON CLARASEL DE GONTARNOS.
EUFRASIA, Ogen-Troost.
J. DE DEKKER.
DEN BYBEL.

                En meer andere.



[fol. **1v]

OP DEN

LOF DER ZOTHEID

VAN

DESIDERIUS ERASMUS,

In verzen hervormt door de Heer

CORNELIS VANDER PORT.

Den Grooten Desideer, op ’t spoor van Pindus rotsen
    Een Pallas Voesterling, dooroogt de dikke nagt,
    Van ’t ondermaans gewoel, geheel in droom gebragt,
Door Zotheyds heerschappij, die ’t mensdom scheen te knotsen


(5) Op de vergetelrots: dus komt hy door te dringen
    Tot Zotheyds Opper-troon met Staat-jonkvouws geschraagt,
    Bedampt met nevelen, dies hy van dampen vaagt
Den wuften Aardskloot, die zy scheen uyt d’as te wringen.

Dus komt een vlugge Geest, schoorvoetend’ nu getreden

    (10) Erasmi voetspoor heen, dog op een scheller toon,
    Schetst hy de dwaasheyd af, dus stijgt zijn naam ten troon,
Terwijl hy Mengelstof vermaaklijk, weet te kneden;

De Wellust speeld haar rol; de Liefde schijnt te plengen
    ’t Verhitte Didoos bloed, Pluymstrijkery vertoond

    (15) In Veyns’rijs nagt-rok, hoe zy Vorsten trapt en kroond,
Een Phaëton zijn vlugt aan ’t Sonligt wil versengen.

Zoo komt dees vloende schagt ’t momaansigt af te rukken,
    Waar mee vrou Moria was nu een poos vermomt,
    Terwijl de Scheld-Nimph met sijn maatgesangen bromt,

(20) Zoo moet het schemerligt voor Zonnestralen bukken.

                                        JOHAN VAN ALFEN.



[fol. **2r]

Op het Nieuw Hervormde

LOF DER ZOTHEID,

Van de HEER

CORNELIS VANDER PORT.

    Sta by, al die de Poëzy
    Bemind, en voegd uw aan mijn zy,
Om ’t Hoofd van VANDER PORT te kronen:
Dit ’s een van Phebus Grootste Zoonen!
    (5) Die soo volstrekt de wijsheid voerd
    Ten top, met mal, en lief’lijk boert,
En zotheyd, op den hoogsten zetel
Te stellen. Wie is soo vermetel,
    Die sou gelooven, dat hy niet
    (10) Zig zelfs beschoud, als in ’t verschiet
In dees papiere spiegel-glazen?
De nijd, en de afgunst mogen blazen
    En spoegen hare swarte gal
    Op dit doorwrogte werk, nog sal
(15) Het pal staan, als in Zee de rotzen,
Die Baaren, en Orkaanen trotzen,
    En die op haar aan stuk doen slaan,
    Terwijl zy onbeweeg’lijk staan,
En hare kruynen uyt de baaren,
(20) Gelijk ten Hemel heffen; waren
    De tijden niet, gelijk zy zijn,
    De gansche Wereld kwam met mijn,
Om ’t Hoofd van VANDER PORT te kronen:
Als een van Phebus Grootste Zoonen.
                                                            Ex tempore
                                                        JOHAN SNEP.
                                                                        Org.



[fol. **2v]

OP DEN

LOF DER ZOTHEID

In Verzen hervormd,

Door de HEER

CORNELIS VANDER PORT.

ERASMI zon wel eer de wereld quam beschijnen,
    Met stralen van zijn hoogverligte, en schrand’ren geest,
Waar van
des Zotheids Lof in luyster noyt verdwijnen
    Nog ondergaan en zal, om dat op desen leest

(5) Geschoeyd, hervormd in Rijm van Digters opgeheven
    Ten top geveyzeld staat: zo komt nu
vander PORT
Op zoeten toon een schets der Digtkunst hier te geven,
    Wiens overvloeyb’re trant by niemand schiet te kort.
Hoe! zou mijn Zang-nimph dan dit werk niet helpen roemen,

    (10) Zeer aardig door malkaar gevlogten en vercierd?
O! ja, men mag het vry het alderfraayste noemen,
    Waar in de Poëzy, als levend henen zwierd.
En schoon de bitt’re nijd met opgesperde kaken
    Haar lasterbraak uytplofte, en scheurden ’t mager hart,

(15) Zal evenwel dit stuk ter hoogster top geraken.
    De kunst staat onverschrokt, de laster word getart.


                                                        JAN VERSTAPPEN.

Continue
[p. 1]



LOF

DER

SOTHEID.

De SOTHEID spreekt.

T Is my niet onbekend, (ô Goôn), dat seer verwildert
Deese eeuwe in zeden is, en yder my swart schildert,
Om dat ik Sotheid hiet, ’t is de gemeene praat,
Dat men sijn evenmensch, een gek noemd, of sijn maat,
(5) Ik kan dog evenwel, de Goôn, en mensch, vermaaken,
En wil, nog kan mijn selfs in ’t minste niet versaaken,
Ja, ’k ben gants aangenaam tot in den hoogsten stand,
(En waarom soude ik niet, daar ’s niemand in het Land,
Of heeft een smeurtje weg?) besiet my vry ter deegen,
(10) Beschouw dan weer u selfs, en gaat dan overweegen,
Of ik geen waarheid spreek, schoon ik de Sotheid ben,
Ik schijn somtijds soo wijs, dat ik my selfs niet ken,
En gy gelijkend soo na my, of gy gedronken
Had, Ganimedes schaal, ten boorde vol geschonken,
(15) Door uw blijmoedigheid, alleen dat ik present
Nu by u koome, als in mijn eigen element,
Hoe vroolik sijn de luy door my, daar wijse reden
By my niet komt te pas, ik worde als aangebeden
Van al wat menschen heet, de grootste Redenaar,
(20) Die op de waereld is, die sou niet sulken schaar
[p. 2]
Versaam’len door sijn tong. Sijn dit geen klaare blijken,
Dat ’t aldergrootst verstand, moet voor de Sotheid wijken?
Was niet die groote Vorst, dien Wijsen Salomon,
Met soo veel weetenschap begaafd, als ooit de Zon
(25) Bescheen? nogtans hy dwaalde, in godsdienst, en in vrouwen,
En nog veel saaken meer, die ’k niet en hebbe onthouwen,
Want, ’t is gekreukt verstand, dat men niet alles weet,
Wat in de waereld is, als Wijsgeer, of Poëet,
En so veel, als men dan van de hoogste wijsheid schilde,
(30) Soo veel aan de ander kant, is men in ’t gekken gilde,
Ik ben van veel vermaak, en ben gants geen Pedant,
Nog stel geen glorye, om te hebben meer verstant,
Als my wel noodig, is, ik druk geen Jongelingen,
Met straffe zeedeles, maar vrolik te volbringen,
(35) ’t Geen dat haar pligt is, ô, dat is een groot vermaak!
Een ander neemt het wel, of kwalik, ’t is de saak,
Seg ik, en sal heel breed, my selfs, soo wat gaan prijsen.
En dat is ’t regte point om sotheid te bewijsen,
Die by my resideert, ik spreek van Solon niet,
(40) Nog Hercules bedrijf, het is my groot verdriet,
Als ik my selfs niet prijs, wie kan het beeter maalen,
Dan ik, de Sotheid selfs? ’k woon in de grootste zaalen,
Wat leeft ’er menig man, op ’t ondermaansche rond,
Die sijnen lof uitblaast door and’re menschen ’s mond,
(45) Met enkel politie? sy willen ’t selfs niet weeten,
Maar houden op haar hand, so Schrijvers, als Poeëten,
Dat haare vrienden sijn, die doen de vlugge Faam,
Uitblaasen haaren roem, uitdond’ren haaren naam.
Pronkt dus niet eene kray met vreemt geleende veren?
(50) Zoo maakt de vleyery de roem, soo maaken kleêren
[p. 3]
De man; ik prijs my selfs, een ander wil ’t niet doen,
Om dat ik Sotheid heet, daar wringt alleen* de schoen,
Het is ondankbaar volk, ik geeve haar sagte wetten,
Sy sijn te sorgeloos, om wel daar op te letten,
(55) Men prijst wel and’re, die niet half so veel sijn waard,
Ik seg, wat voor de mond maar komt, dat is mijn aard,
’k Behouf* geen schaduwe, of een* beeldt’nis te vertoonen
Van my, daar ik dog selfs in uw presentie woone.
’k Ben de fontein van alle goed; ik hiet Moria,
(60) In ’t grieks; de Sotheid, in het nederduits, en staa
Verwondert, dat men my niet kent, of niet wil kennen,
Besiet myn troonie maar, gy sult u wel gewennen
Aan mijne zeden, of gy hebdse reets al weg,
Ik geeve u lessen, die gy sonder overleg
(65) Maar volgen kond, dog schoon gy Midas in de ooren
Gelijk sijt, so wild gy dog na mijn raad niet hooren,
Ja, schoon gy was sot, als Tiribus ooit was,
Gy speeld voor wys, (in schijn) maar lieve vriend so ras,
Als gy maar spreekt, so kan men wonder wel ontdekken,
(70) Dat gy mijn onderdaan sijt, en een gek der gekken.
Of naar uw regten naam, in ’t grieks Morosophy,
Dat is, een wijsen Sot, of eigen waan, hebt gy.
Ik volg de Redenaars, en hebbe raare knaapen
In mijnen dienst, ’t staat fraay, als iemant na kan aapen
(75) Iets van de griekse stijl, dat sweemd na groot verstand,
Dog ’t is heel dun gesaaid, in ’t heel omleggend’ land
Van ’t sotte Koningrijk, met wijd gestrekte paalen,
Nu sal ik voor vermaak u cierlijk gaan verhaalen,
(Indien Apolloos geest, en Musaas waare gunst,
(80) My nu doen spreeken wild, met woorden na de kunst,)
d’Afkomste van mijn stam, (dat edele geslagte)
[p. 4]


Kwam van Saturnus niet, Jupijn ik niet en agte,
De rijkdom was mijn vaâr, het was een flukse vend,
Sijn naam was Plutus, by de waereld, wel bekend,
(85) Hy was van ’t Godendom, ik sal ’er niet om liegen
En ben dog veel te sot, om iemand te bedriegen,
Mijn moeder Neotes, Godinne van het fleur
Der jonkheid op haar best, mijn vader, had sijn keur
Heel jong aan haar gedaan, na dat hy de genooden
(90) Geweest was van de Goôn, en dat hy suikerbrooden
Gegeeten hadde, ik meen dien lekk’ren Ambrozijn,
En daar op had gestort een braaven beeker wijn,
(Al weder mis) ik meen de Nektar, daar ’k voor deesen
Soo veel van hoorden, en nog meer van heb geleesen,
(95) In ’t kort, hy was vergift, door Nektar, en verliefd,
Cupido hadde hem met sijn minneschigt doorgrieft,
En vraagd gy my, in wat gewest ik ben gebooren,
Het lukkig lekker land, dat was daar toe verkooren.
’t Is een vermaak’lik land in ’t minst geen traanen dal,
(100) Daar mijn geboort plaats is, die ’k eeuwig roemen sal,
’k En heb mijn leeven ook met schreijen niet begonne,
Maar ’t lacchen kwam my aan, so dra ik ’t ligt der zonne
Aanschoude, ô! het is wel sulken schoonen land
Van wellust, en vermaak, wat word daar menig Sant
(105) Op ’t Autaar aangebeen? eerst Bacchus, den bekenden
Dan Venus, Cupido, en schoon sy veel elenden,
Verschaffen, met God Mars, dien braaven oorlogs held,
Mijn Vader Plutus, die versoet het al met geld,
En ik door sotterny, ’k beheersche hert en sinnen,
(110) En neig die na ’t Autaar van Venus, dat sy minnen;
God Bacchus word gediend, niet met geboogen knien,
Maar ’t lighaam op d’aarde uit gestrekt, als ik gesien
Heb, vaak*, en menigmaal, en Mars sijn grootste daaden,
[p. 5]
Die hy ooit deed in ’t veld, met stof en bloed belaaden,
(115) Kwam van my maar alleen, ’k ben verder opgevoed,
Door Methe Bacchus kind, (dien vette en dronke bloed)
En Pan’s kroost Apedie, heeft my de borst gegeven,
Twee Nimphen heel volmaakt, die altijd vrolijk leven,
Sijn mijn Vriendinnen, en mijn Kamenieren t’saâm,
(120) Van sulke deugden, als te pas komt in mijn kraam,
Ik heb verscheyde staat jonkvrouwen, die ’k u noemen
Sal, (’k ben dog ongeveinsd, en wil het niet verbloemen,)
Die met de wingbrauwe opgeschort, is de eige liefd’,
(O wat is die niet vast, in iders borst gegrieft!)
(125) En die gy siet met handgeklap, en lacchende oogen,
Dat is pluimstrijkery, (wie wort ’er niet bedroogen
Door haar?) sy weet sig fijn te dringen in ’t gemoet,
Door een seer fijne list, en schijnd bysonder goed,
Naar onse sinlijkheid weet sy sig wel te voegen,
(130) In haar presentie heeft een ider groot genoegen,
Sy schijnd vol deugd, maar heeft in ’t minst niet van die saak,
Sie, ginder staat’er een, die heeft heel groote vaak,
Dat is vergeetelheid, sy schijnd so wat te droomen,
En is bysonder goed, om geen gevaar te schroomen,
(135) Die op haar elboog leund, en traag en vadsig staat,
Die heeft haar regten naam, luy in den hoogsten graat.
Maar sie, daar is een maagd, die hiet men wellust, weelde
Vermaak, plaisier, en wat gy meer u kond verbeelden
Van diergelijk, daar druipt van haar een lekk’re geur
(140) Van aangenaame reuk, en menig serviteur
Past haar gedienstig op, ik kan het niet beschrijven,
Wat wonderlijke kuer ik somtijts niet bedrijven
[p. 6]
Door haar alleen; het is ook de voornaamst’ van al
Mijn staat jonkvrouwen, die ik altijd roemen sal,
(145) O wellust liefd en waard, wat kond gy rollen speelen
By hooge en laage stand, die nimmermeer verveelen!
Een Koning, die verliefd wel op een Herderin
Alleen door u, gy speeld bysonder de sottin,
Wat hebbe ik menigmaal gesien verliefde gekken
(150) Door u alleen vervoerd, de koude klopper lekken
Van ’s liefs geslooten deur? wat hebt gy aangeregt,
Dat ik niet noemen kan? ik staan helaas! te slegt
En sien, om alle uw doen, en daaden te verhaalen,
Zijt gy ’t niet, die Jupijn in swaanenschijn deed daalen
(155) By Leda uit sijn throon, heeft hy geen Stieren schijn
Genomen om alleen by sijn Euroop te sijn,
En op een ander tijd, nog in een gouden regen
Gedaald, van boven, in sijn Danaes schoodt geseegen,
Komt ook den dapp’ren Mars niet knielen voor u neêr,
(160) En offerd alles op, sijn waapens, dagge en speer
Legd aan uw voeten; ja, hy die het al verwinnen
Kon, daar de zon op rijst, en daald, gy hebt sijn sinnen
En stuurd, die so gy wild, ja selfs, Godin Diaan,
Moest om Endimion, in uwe ketens gaan.
(165) Daar is een oopen veld te roemen en te schrijven
Tot uwen lof alleen, ik moet het laaten blijven,
’t Sy of ik wil, of niet, al seide ik, dat de maan,
Nog zon, geen volk beschijnd, of ’t moet ten dienste staan
Van u mijn kamermaagd, nog soude ik niet flatteeren.
(170) Maar ’t is genoeg voor eerst, (ik moet meer redeneeren)
Die met dat wild gesigt, dat is de dolligheid,
En wort somtijds belagt, se is waard te sijn beschreid.
Ik hebbe een groot getal in mijnen dienst, ô vrienden!
Tot hulp van die my nu, en ook voor deesen dienden,
[p. 7]
(175) Siet de ander met dat glas in de hand, en glat en vet,
Soo poesel aangenaam, die men niet ligt in ’t bed
Verliesen sou, dat is wel sulken schoone vrouwe,
Haar naam is lekkerny, wien sou ’t met haar niet houwe?
Naadien sy lekkertjes haar vrienden wel tracteerd,
(180) Die glory is genoeg, en meer sy niet begeerd,
Sie daar twee Goden, die mijn jufferdom versellen,
De eene is ontugt, d’ander diepslaap, uit’er hellen
En komt geen beter volk, tot mijnen dienst gereet,
Met deese benden kan ik tegens alle leet
(185) Dat in de waereld is, ik heersch selfs in de hoven
Der Koningen, en kom so alle het leet te boven.
Dat my is in de weeg, en ik bestier het land
Op mijn fatsoen, en houde ook alles in sijn stand,
Nadien ’k van ’t godendom mijn afkomst’ heb gekregen
(190) Wie is die ’t meeste doet, wilt dat eens overwegen
In ’t kinder teelen, en al wat daar is aan vast?
Ik, ik, die ben ’t alleen, die sulken swaaren last,
Verligte, heeft God Jupijn met Blixems in sijn handen,
Dat niet bewaarheid, als ik hem in alle landen
(195) Deed’ swerven, even eens als voor Comediant,
Om soo wat sluipsgewijs te blusschen sijnen brand?
Daar sijn geen Stoicen so vercierd met groote baarden
Als Bokken, of sy schoon, na ’t merk der wijsheid aarden,
So een daar van de kuur krijgt, en wil vader sijn,
(200) Straks is de strengheid weg, en siet, alsof hy wijn
Gedronken had, so fris en vrolik staat sijn wesen,
Maar waarom spreeke ik niet, gelijk ik* deed voor desen,
Dat ’s openhertig? word niet daag’liks onverwagt
Gelacchen, als men noemd dat deel, dat ons voortbragt?
[p. 8]
(205) De redenen daar van sal ik ten eersten seggen,
Een wijs hoofd, als hy kan, die mag het wederleggen,
Wanneermen altijd lacht om praat van sulken aart
En met galantery, so raakt men ligt gepaard,
Maar als men al te wijs en naauw wil overwegen,
(210) De rampen van dien staat, dan is men heel verlegen,
Houw af van deese klip, daar menig schipbreuk lijd,
Denkt men vast by sig selfs, en of men schoon al vrijd,
De lust gaat over, let eens, wat voor braave vrouwen,
De fleur van ’t jufferdom die ’t met de mannen houwen,
(215) Dat sou niet lukken, als sy waaren al te wijs
In te overleggen, van die al te hoogen prijs,
Die dit vermaak haar stond, bysonder, ’t kinderbaaren
In smert, en ’t kweeken van de vrugt, een reeks van jaaren,
Dat is een moeilikheid, daar menig onder sugt,
(220) Men siet, een Weduw’, dat al schoon sy eens de lugt
Gerooken heeft, van wat in ’t huwlik kan passeeren,
Sy waagt het andermaal, en blijfd een vrouw met eeren,
Zijt gy uw leeven niet aan ’t huwlijk verpligt?
Daar koomen gekken van; en volk dat vaarsen digt,
(225) Ook wijse Philosoofs, en die van Momus bende,
Al volk, die noodig sijn, en dan, die wel bekende
En Vorsten deeser eeuw, als Paus, en Kardinaal,
Ja Beed’laar, en Jan rap, ik kan het altemaal
Niet noemen, ’k staa versteld, als ik het maar bedenken,
(230) Maar hoe, waar mag ik hier mijn hoofd mee leggen krenken?
’t Is niet alleen, dat ik op ’t Huw’liks sluiten ben,
Ik geef nog huw’liks goed, dat ik gants met geen pen
Uitdrukken kan, ’k vereer haar mijne kamenieren,
[p. 9]
Wel netjes opgetooid, eerst doen ik ’t hoofd vercieren,
(235) Wellust voornamentlik, die maakt het werk volmaakt,
Geen Stoicen Philosoof heeft ooit sig so versaakt,
Schoon hy ’t gemeene volk, wat anders wijs wild maaken,
Of soekt door my alleen in wellusts gunst te raaken,
Wat was het leeven dog, soo niet wellustigheid
(240) Veranderde in vermaak? de droeve treurigheid,
Heeft niet Sophocles den Poëet so hoog gepreesen
Getoond in vaarsen, dat men niet gelukkig weesen
Kan sonder my (voor vast) wanneer dat hy vertoond,
Dat by my meer vermaak, dan by de wijsheid, woond,
(245) Hy singt tot onsen lof, en gaat ons roem ophaalen,
En faam blaast op trompet, tot in de grootste zaalen
Ja selfs door ’s weerelds rond, niemand genoegen heeft,
Dan die heel sot is, en gants sonder wijsheid leeft.
*
Wy sullen in ’t vervolg nog meer daar van vertellen,
(250) En sulken praat voegt best aan die een kap met bellen
Draagd tot een hoofd cieraad, de kind’ren, die ’t verstand
Nog missen, heeft natuur iets aardigs ingeplant,
Dat is de reden, dat men haar veeltijds wil streelen
En kussen, ja haar praat (hoe sot) kan niet verveelen,
(255) Daar is wat aangenaams in haar, gelijk gy siet,
Dat heel soet is, om te versagten al ’t verdriet,
En moeite, die men heeft om haar voort op te kweeken,
Geen angels van de sorg, of wijsheid, haar en steeken.
Maar ik, ik, blijf by haar, alleen in deesen tijd,
(260) So lang sy jong sijn, schoon het veeltijds Momus spijt,
De schoonheid blijft haar by, maar mannelijke jaaren
Verseld droefaardigheid, dan koomen grijse haaren
En wijsheid, in mijn plaats, die ’t aansigt rimp’len doet,
De schoonheid die gaat weg, als ik vertrekken moet,
[p. 10]
(265) En komt den ouderdom den mensche dan te plaagen,
Dan keere ik wel eens weer, en neem in haar behaagen,
Voorsigtige natuur, heeft die niet wel gedaan,
Dat sy den ouderdom, door my wat doet ontslaan
Van al haar moeilikheid, ik maake soete kueren,
(270) En praat haar na de mond, schoon dat sy leege schueren
En kassen hebben, ik, door de vergetelheid
Verlosse haar van de sorg, en stuure kreegelheid,
Men segt dan, sy sijn kinds, en wild gy nu eens leeren,
Op wat manier dat ik haar dus doet transformeeren,
(275) Ik brenge haar in het land van mijn geboorteplaats
By een kristalle beek, heel goed voor* oude maats,
Het water, dat ’er vloeid, doet alle ding vergeeten
En die daar eens van drinkt, kan van sijn selfs niet weeten,
Sy sijn weêr vol vermaak, weg is dan al ’t verdriet,
(280) Ja veel gelukkiger, dan die al de rampen siet,
Die in des leevens loop ons daageliks voortkoomen,
Soo dat een wijs hoofd, moet schier alle nagten droomen
Van veele swarigheid, die hem als beurt, om beurt,
Gestaadig treffen, en waar van hy veeltijds treurt,
(285) In ’t korte, de oude luy, als sy niet meer en teelen,
Die vinden groot vermaak met kinderen te speelen,
Sy koosen daag’liks met kinds kind’ren, voor plaisier,
En sy beminnen die meer als haar eigen schier,
Daar komt geen harde dood haar uit de waereld haalen,
(290) Met ’t eene been in ’t graf, sy sagtjes nederdaalen,
Besiet nu mijn gedrag, eens by het Godendom,
’k Verander met vermaak, sy maaken menschen stom
In Boomen, Vogels, of Rivieren, en Najaaden,
Dat haare vrienden sijn, wie at niet liefst gebraaden,
(295) En blijven nog een mensch, (dat is met sottigheid
[p. 11]
Begaafd, waar door mijn rijk word meer en meer verbreid,)
Maar let eens, op die luy, die haare hersens breeken
Met wijsheid, en met ernst, altijd de neuse steeken
In boeken, daar sy nooit dog worden in volleerd,
(300) Het hair word grijs, so dat, als men haar siet, het deerd
Een mensch, dat hy soo jong, de vlugge leevens sappen,
Door noodeloose sorg, so laaten heenen snappen,
Ik trots de toovery, Medea spaar ik niet,
Nog Circe, selfs Diaan, nog Venus soon Cupied,
(305) Ik maak plaisierig jong, en doen veel raare dingen
Door mijn fontein, waar van ik helder op sal singen,
Hoe Memnons dogter, doen sy heeft de jeugd verlengd
Van grootvaar Titon, hem wel rijk’lik heeft besprengd
Met deese waat’ren, en ’k heb Phaon schoon doen maaken,
(310) Dat Sapho wierd verliefd, wat sijnder fraaje saaken
By beide niet gepleegt? wat heeft sy menig uur
Met hem wel doorgebragt? wat is’er schoonder kuur
Door my niet uitgeregt? Ik ken de kragt der kruiden
En waat’ren, vol van geest, en leeven, gy moogt ’t duiden
(315) So als, gy wild, ik ben ’t, die uwe jeugd bewaar,
En voor den ouderdom, nog veel geneugten spaar
’k Bewaar u ook veel goed, en ruime alle ongemakken
Des levens, uit de weeg, wat komt’er menig snakken
By my om hulp? maar hoe? wat houde ik my alhier
(320) Om laag, by ’t menschendom? ik sal u met een swier,
Veel hooger, dan de maan doen reisen met gedagten,
Beschoud de Goden van verbeelde hemelmagten,
Wie is’er aangenaam, dan die het met my houwd?
Besiet my Bacchus, die heeft my by na getrouwd,
(325) Gelijk de gekken doen, gedraagt hy gants sijn leven,
[p. 12]
En volgt geen and’re wet, als dien ik heb gegeven,
Hy kend Minerva niet, nog haaren ommegank,
En als sy by hem komt, ’t is tegens wil en dank,
’t Is hem* genoeg, wanneer sijn dienst, met malle parten
(330) Word waargenoomen, ja het komt hem selfs te smarten,
Wanneer de tijd passeerd in wijsheid, en verstand,
Die hy in ’t minst niet agt, en wou het gantsche land,
Met al den ommekreits, daar hy word aangebeeden,
En hooge, en laage stand, van menschen, in haar seden,
(335) Daar van gesuiverd was, wat komt dan selfs Jupijn
By hem te pas? hy is mijn vriend, (dien God den wijn,)
Niet dobbelhertig, maar opregt, en heeft veel deugden,
Hy vonde het edel vogt, dat ons het hert verheugden
So vaak en menigmaal; men is in vrolikheid,
(340) Wanneerme een stoopje drinkt, eer dat geselschap scheid.
Besiet my Pallas eens, hoe prats sy staat te prijken,
Voor die haar niet en kend, sy sal sig selfs niet lijken
Als men haar naauw beschouwd, met haar Gorgonis schild,
En Lans; besie my eens, hoe bijster, naar, en wild,
(345) Medusâs hooft daar op van slangen komt te krielen,
En siet so wreed, als of sy ’t alles wou vernielen,
Van Venus houde ik meer, met Cupido, haar Soon,
Goedaardig van natuur zijn sy, en beide heel schoon,
Als ook bevallig, jong, vermaak’lik, vol van weelde,
(350) Sy draagt de verwe van mijn Vader, die my teelde,
Op haare wangen, van Homeer, na ’t goud genoemd
De gulde Venus, vol van fleur, als het gebloemt,
Dat in de lent het oog genoegen komt te geeven,
Wie sou niet liever in haar soet geselschap leeven,
[p. 13]
(355) Dan by Minerva, die altijds is trots en stuur?
Elk wou veel liever sijn by Venus maar een uur,
Dan by Minerve, een dag. Ik wil aan Flora blijven,
Godin der bloemen, en die wellust, doet bedrijven,
Al was het om een vaan, van ’t alderbeste nat
(360) Van Baccherach, of uit het Heidelberger vat,
’k Wil van Jupijn, nog van Diana, niet meer spreeken,
Dat laat ik Momus doen, is ’t onlangs niet gebleeken,
Dat hy met Ate, beyd’ kwaad spreekers van de Goôn,
Van boven is geschopt, hy mag des hemels throon
(365) Niet meer beklimmen, maar, nu moet hy loopen dwaalen
Ter sluips, en agter land: maar* in de groote zaalen
Der Vorsten komt hy niet, hy word daar niet geeerd
Met een verblijf, (waarom) hy heeft nog niet geleerd
Op wat fatsoen by Goôn, en menschen te verkeeren,
(370) Mijn strijkster van de pluim, die kan het beter leeren,
Aan die by haar verkeerd, dat scheeld, als zon en maan.
Besiet de Goden eens, nu Momus weg gedaan
Is uit ’t geselschap, en men gants niet na de oogen
Van hem heeft om te sien, ô hoe word elk bewoogen
(375) Tot vrolicheid, en vreugd! (na ’t seggen van Homeer)
Priaap die huppeld, en Merkuur, is in de weer,
Om sorgeloose luy, de beurs wat ligt te maaken,
Vulkanus speeld voor gek, Silenus spreekt van saaken
Der ouden tijd, hy deund reus Poliphemus lied,
(380) En ’t barrevoets Nimph gedans, weg is nu al ’t verdriet
En droefheid, siet, hoe dat der Saters dertel springen,
Terwijl dat Boksvoet Pan een deuntje op gaat singen,
Men was in langen tijd geen vroolicheid gewend,
’t Geselschap seide seer verheugd, ’t gaat excelend:
(385) Wy hooren ’t liever als het singen van de Muisen,
Sy moogen van Parnas, voor eeuwig wel verhuisen,
[p. 14]
Dat was, wanneer den drank*, ’k meen Nektar in het hoofd
Gestegen was, wie hadde het ooit, of ooit, gelooft,
Wat snaakery dat op dien tijd niet is bedreeven?
(390) Ik kan mijn selfs by na geen tijd tot lacchen geeven,
’t Is beter dat ik swijg, en niet veel praats en maak,
Den val van Momus die verstrekt my tot een baak,
Wy willen met Homeer den Hemel weêr verlaaten,
En daalen naar beneên, want al te veel te praaten
(395) Van ’t geen, dat boven is, dat lijd de wijsheid niet.
De dwaasheid, nog veel min, sy wil aan geen verdriet
Geraaken, met te veel, en al te ontijdig, kallen,
En houd sig liever laag om niet te hoog te vallen.
De Stoicen zeggen: dat de wijsheid reed’lik leeft
(400) De Sotheid, dat men sijn natuur genoegen geeft,
En sig laat leiden door sijn eigen sinlijkheden,

Ey, speur eens, of Jupijn niet maakte, dat de reden
Niet half so sterk is, dan de togten van ’t gemoed.
Wel waarom denkt gy dog? ik meend, om dat het soet
(405) Wat temp’ren soude het suur van ’t ondermaanse leven,
De reden heeft hy plaats om hoog in ’t hooft gegeven,
Als in ’t gevangen huis: beschouw de togten al,
Maar twee voornaamentlik: waar van ik spreeken sal,
(Want siet, ik vond my selfs in ’t minste niet verlegen.
(410) De wijsheid teemd vry meer in alles te overwegen)
De gramschap, als een vuur, wiens stoffe is toornigheid,
Sig over ’t borst-kasteel, ja selfs het hert verspreid,
Dan komt begeerte, nog wat laager neêr te daalen,
Meer spreeke ik daar niet van, moest ik het al ophaalen
(415) Het was te veel, ik segge, ô reden! gy verliest,
Het ver van de natuur, als gy my regter kiest.
En dat behoeft niet; want de zaak sal selver spreeken,
En de ondervinding, dus laat ons het hoofd niet breken
[p. 15]
Met veel hertstogten, daar de reden onder sugt,
(420) En voor wiens dwingelandy sy daad’lik neemt de vlugt.
Wat vind men menig man in groot bewind van saaken,
Die so hem selfs, en meer ’t gemeene beste raaken,
Met redenen begaafd? Natuur om hem te regt
Te helpen, geefd hem raad, dat hy sig in den egt
(425) Sou geven, aan een Vrouw, is dat niet wel versonnen?
Want se is bekoorlik, schoon, sijn hert is haast gewonnen,
Dan offerd hy aan haar syn vryheid, en gemoed,
En wat hy waardigs heeft, sijn vlees, en ook sijn bloed,
Daar voor heeft hy een wijf, die wel voor mal kan speelen,
(430) Als of ’t Komedie was, wien sou ’t sijn hert niet steelen?
’t Verligt Melankolye, een Vrouw past niet te wijs,
Te wesen, en al schoon de hairen werden grijs,
So moet sy nimmer na de kroon van wijsheid steeken,
Een Vrouw, die blijft een Vrouw, dat is altijd gebleeken,
(435) En daarom denke ik niet, dat ooit een Vrouw so gek
Sal sijn, en ’t kwalik neemt, dat ik so wat met spek
Schiet, of wat praaten wil, neen, juffers, ’t overleggen
Laat ik, aan die, tot wien haar roem, ik nu sal seggen
’t Geen regte waarheid is, verdiene ik niet een krans
(440) Als gy gelukkiger door my word, als de mans,
Uw schoonheid, moet voor af hier de eerste plaats bekleeden,
’t Is alles aangenaam, uw welgemaakte leeden
En vriendelik gelaat, bevallig, vol van swier,
Door gaaven der natuur, geen pen kan se op ’t papier
(445) Ooit stellen, nog Apel den Schilder, kan die maalen
So weinig op ’t paneel, als hy met kool de straalen
Der zon kan beelden uit, geen aangenaamer glans,
[p. 16]
Dan straalen van uw oog, de zeilsteen van de mans,
En die nu wat ontbreekt aan schoonheid, of aan leden,
(450) Wat leer ik konstjes, waar door dat sy aangebeeden
Worden, door schoone schijn? daar is niemand so slegt
In ’t jufferdom, wanneer sy worden onderregt
Van my, (haar schooljonkvrouw) of konnen harten stelen,
En komt natuur te kort, het sal haar niet verveelen
(455) Sig cierlik, aangenaam te maaken door blanket.
Op de alderfijnste konst, so trekken sy het net
De Mannen over ’t hoofd, die willen zijn gevangen
In haare strikken, en sy leeven in verlangen,
Als sy in vryheid zijn, te wesen in den band.
(460) Is dat geen groot vermaak? is dat geen groot verstand?
Men vind’er evenwel, en dat meest oude lieden,
Die Vader Liber, nog meer dienst als Venus, bieden,
Dat sijn de kittebroers, die seggen, dat de wijn,
Verdrijft droefaardigheid, en dat de minnepijn
(465) Haar niet gevald, ja, dat sy liever door de glasen
Eens sien, maar als ik spreek, sal ik die dronke baasen
Wel anders toonen, schoon mijn reden is wat slegt,
Geen konst bestierd die, ik spreek na mijn gewoont opregt,
Wie kan regt vroolijk sijn, dan als men onder ’t likken
(470) De Vrouwen heeft present? die doen het hert verkwikken,
So met wat aangenaams, en fraaje sotterny,
Men heeft nooit meer vermaak, dan koome ik ook nog by
’t Geselschap, met wat sot belacchelicke praatjes,
De stilte, en somberheid vertrekt, de oude maatjes,
(475) Die hooren gaaren van de jeugd, als voerlui doen.
Die ’t klappen van de sweep gaarn horen. Wat gesoen,
[p. 17]
En koosen, gaat daar om? ik behoef niet veel te seggen,
Gy siet het alle daag, ik wil mijn muts neêr leggen,
En kap met bellen ook, als gy ’t niet onvervind,
(480) Dat ik de waarheid spreek, my dunkt, ik heb de wind
Daar onder, want ’t is klaar, de sotheid die moet wesen,
Al waar men vroolijk is, die ’t best speeld, word gepresen,
Den eenen singt een deun, den and’ren drinkt een glas
Om rond te kussen, of, indien het komt te pas,
(485) Ook de gesontheid, van sijn lief, en uitverkooren,
En met die malligheyd is yder man gebooren,
In ’t korte, al het plaisier daald van my af; het land
Van Grieken, gaf ons luy, van veel, en groot verstand,
Daar onder, seven wijs; verstandig, seer vermaarde,
(490) In wetenschappen, die in ’t minst’ geen vreugde en baarde
Aan die haar leeven, en haar reeg’len volgden naa.
Soo dat, al daar ik ben, doet wijsheid groote schaa,
Men vind’er and’re, die de vriendschap hooger agten,
Als al ’t voorgaande, en die met magt, en gantsche kragten,
(495) Vast staande houden, dat de alderbeste saak,
Die in de waereld is, is vriendschap, vol vermaak,
Men kan het water, lugt, en vuur, schier eer ontbeeren,
Dan waare vriendschap, maar ik sal u aanstonts leeren,
Schoon dat die is de zon van ’t menschelik geslagt,
(500) Dat sy geheel door my alleen word voort gebragt.
Ik neem geen toevlugt tot de streeken der Sophisten,
Die om een argument veel tijds en vlijd verkwisten,
Die om een duister woord geduurig klieven ’t haar
In vieren, neen, ik sal het helder zonneklaar
[p. 18]
(505) Aan u begrip, gelijk als met den vinger toonen,
Dat, daar ik niet en ben, geen vriendschap ooit kan woonen
Want, vriendschap die woond best, daar men geen fauten siet,
Een Juffer, gaat die mank, een minnaar siet dat niet,
Hy kust wel sproeten, die sy heeft op beide haar wangen,
(510) En schoon, haar adem stinkt, hy sugt vol droef verlangen
Na haar, (sijn lief,) en is, blind, doof, en wel vernoegt,
Een ander siet sijn vriend wat scheel, hy segt, het voegt
En het misstaat hem niet, ’t sijn lodderige oogen,
De vriendschap, die vermag heel veel door mijn vermoogen.
(515) So nodig ben ik, schoon het iemand dwaasheid noemd,
En meend heel wijs te sijn; ja, schoon een yder roemd
Van vriendschap, inder daad, het sal heel ras verveelen,
Indien, dat ik daar by mijn rol niet kom te speelen,
Want, vriendschap die duurt langst, by eenderleyen aart,
(520) Verscheelen sy te veel, sy dienen niet gepaard,
Besiet een somber mensch, met wijsheid, en met gaven,
Wiens hoofd gerimpeld, en wiens blijdschap is begraven,
Als dood, beschouw dog eens de vriendschap, die hy doet,
Niet aan sijn even mensch alleen, maar ’t naaste bloed
(525) Van hem, (’k sta vast daar voor,) het sal hier weinig weegen,
Om redenen, daar van ben ik gants niet verlegen,
De wijsheid, siet seer scherp, de vriendschap, houd het niet
[p. 19]
Met iemand, die al ’t kwaad met hondert oogen siet,
Als Argus deed’ wel eer, (nog liet hy sig bedriegen,)
(530) Een Arents ooge, dat de zon beschoud in ’t vliegen,
Is so doordringend niet in ’t sien, wat hier op aard?
Passeerd, als wel het oog doet van een geemlikaard.
Dus duurd geen vriendschap lang met die verwaande menschen,
Volmaakt in haar gesigt, maar konde ik haar verwenschen,
(535) Sy souden niet so blind, als Mollen zijn, in ’t sien,
Haar besigheid sou sijn, haar eigen hof te wiên,
Maar al genoeg daar van, om niet te lang te praaten
Van dese saak, so sal men dit getalm daar laaten,
En sien naar Cupido, is die niet steeke blind?
(540) Men segt nogtans, dat hy de herten t’saamen bind,
Het schijnd hem alles schoon, al zijn sy selfs wanschapen,
En door dit soet bedrog, so doet hy vreugde rapen,
Een oude bestevaar, liefkoosd sijn besje nog,
So als een minnaar doet sijn lief, ô soet bedrog!
(545) Hoe nodig, want gy komt de herten t’saam te lijmen,
En houd die vaste aan een, ’t is niet genoeg, dat Hymen
Eerst voor de maak’laar speeld, en maakt het huw’lik klaar?
Men moet nog verder sien, ’t vervolg daar van is swaar,
Want na dien sterken knoop, slegt soude het gaan in ’t trouwen,
(550) So ik mijn rol niet speel, voorseeker, gans geen mouwen
En kon men stellen, aan so vasten huw’liks band.
Indien dat alles naauw wierde ondersogt; het land
Sou dreunen van ’t gerugt, en van tweespaltigheden,
Maar ik die maake alleen, dat alles blijft in vreden,
[p. 20]
(555) Voor eerst door flatterny, dan door onagtsaamheid,
’k Verdrijf de jalousie, die waar sy komt, beschreid
Word, ô wat doen ik die niet met der haast verswinden!
De Vrouw, die maak ik doof, de man speeld weêr voor blinden,
In ’t kort gezeid, ik geef genoegen aan een man,
(560) Schoon dat hy koeckoeck heet, en dat sijn Vrouw, haar van
Een and’ren ook bediend, en kueren wild bedrijven,
Is ’t niet veel beter, so onwetend sot te blijven,
Als dag en nagt in ramp te leeven, en verdriet
Te hebben, ’s levens tijd, wel wie en siet dan niet,
(565) Hoe noodig dat ik ben, ja selfs, in huisgesinnen?
Men kan daar zonder my malkand’ren niet beminnen.*
De eenigheid was weg, indien ik door gevley
En door toegeeventheid, niet uit de weege en ley
Een steen, daar somtijds konde een ander over vallen,
(570) En smeer wat honing om de mond, so onder ’t kallen,
Nog sal ik verder gaan, ’t schijnd van een groot gewigt,
Te vragen, Die sig selfs niet mind, of hy wel ligt,
Een and’re minnen sal,
dit schijnen raare vraagen
In d’ eerste opslag, maar alleen tot u behaagen,
(575) Sal ik een stellen dan; beschouwd een nortsig mensch,
Die al wat voor hem komt, het nimmer na sijn wensch
En heeft, hoe kan die man, by and’re dog verkeren?
Hy maakt sig selfs te onpas, en moet sijn waereld leren,
So dat te veel verstand, en wijsheid, over al,
(580) Niet komt te pas, daar moet wat onder sijn van ’t mal.
So ik de waereld ruim, wat voor een deerlijk leven,
Wil mijn afwesen aan dese ommekreits dan geven,
Wat baat de schoonheid, en de gaaven der natuur,
Als jong, en welgemaakt? indien’er niet wat vuur
[p. 21]
(585) En glorie onder speeld, van Suster eige liefde,
Die ik seer veel ook agt, nadien sy overbriefde
Aan my al ’t nieuws, dat ooit passeerde met bescheid,
Maar sie, daar komt sy selfs, ’t past best van haer geseid,

                                  DE EIGE LIEFDE.

Let op mijn doen, of ik geen wond’ren kan bedrijven,
(590) Ik ben de eige Liefde, en sal die altijd blijven,
Want, daar ik niet en ben by heer, of vrouw, of knegt,
Daar is verwerring, ja de wagen gaat niet regt,
By die sig selfs mishaagd, sy schijnen niets te weeten,
De redenaar, swijgt stil, de pen van de Poeëten
(595) En geeft geen inct, en de viool der musikant,
Haar snaaren klinken niet, de stok vald uit sijn hand,
De Schilder, met sijn konst, die moet om brood gaan beed’len,
Den Doktor, word niet meer geagt van boer of ed’len,
Kort om: die my niet heeft, schoon hy Nireus was
(600) In schoonheid, gantsch gelijk en suiver, als een glas,
Word so mismaakt, gelijk als Thersites voor desen,
Waar van dat ik ’t verhaal heb over lang gelesen,
En voor een jongling, als Phaon, schoon en fris,
Een ouden stamelaar, als Nestor: ’t is gewis,
(605) Dat gy, schoon vol verstand, maar sult een truy gelijken
In sotheid munten uit, in plaatse van een rijken
En ad’lijk edelman, een slegten lompen boer,
Maar dat is ’t nog niet al; ik heb nog aan mijn snoer,
Oneindig saaken, my onseker, waar ’k beginnen
(610) En waar ik einden sal, dog sonder veel versinnen,
Vervolge ik weêr mijn rol, indien ’t u niet verveeld,
Beschouwt de waereld door: wie dat de meester speeld,
By Keyser, Koning, Paus, Hertog, en Kardinalen,
[p. 22]
En al de grote luy, die in de marm’re zalen
(615) Haar woning hebben, of wel in een schoon paleis,
Neemt dan een and’re kours, en steld dan eens u reis,
By middelbare stand, by borgers en kooplieden,
Siet alles door en door, wat hulde dat sy bieden
Aan my, haar oppermagt: ik defendeer het land,
(620) Wanneer het oorlog is, en alles staat in brand,
Ik maak de mode: ja, ik praktiseer veel saken,
Die aangenaam voor ’t oog de menschen seer vermaken,
Ik doen de juffers ook seer aangenaam ten toon
Sig stellen, in haar kleed, op dat vrouw Venus soon
(625) Sijn rijk vermeerd’ren sou, en minnaars doen verdwalen,
Door aangenaam cieraad, en soete ogenstralen,
Ik maak de minnery, en sende een braaf galand
Aan die ’t sig waardig maakt, door schoonheid, of verstand,
Of geld, den een heeft lust tot schoonheid en cieraden,
(630) Een ander, wil verstand; dese is geheel beladen,
Hoe hy best geld verkrijgt; en rekent dat voor best.
Ik jaag na sinlikheid, ik jage ook na intrest.
De waereld was niet fraay, moeste ik daar uit verhuisen,
’t Was haast een wildernis, de waat’ren, bruggen, sluisen,
(635) Die leggen t’saâm gemeen, gevallen neer geswind,
En schone Steden, daar men veel palleisen vind,
En Torens hemel hoog, en kostelijke kerken;
Het storte in ’t kort ter neer, de daken op de zerken,
De Torens in een puin, Palleisen op een hoop,
(640) De winkels, hadden dan geen goed meer op de koop
Van noden, bovendien, geen stuk van konstenaren,
[p. 23]
Kwam cierlijk voor den dag; geen koopman deed bevaren
De vreemde kusten, ja geen werkman in ’t labeur
Sou wesen, en nog meer, geen enig serviteur
(645) Paste ooit een juffer op, siet, al die moje saken
Doet eige liefde, en schoon u iemand wijs wil maken,
Dat sulks niet waar is, so gelooft, dat nimmer niet,
Al swoerd’er een, dat hy heel gaarn sig in ’t verdriet
Sou geven, voor die hy segt eeuwig te beminnen,
(650) ’t Is maar galantery, om so het hert te winnen,
Ik ben, ik ben, de grond, daar ’t al op word gebouwd,
’t Sy, dat’er word gevrijd, ’t sy, dat’er word getroud,
’t Sy, dat’er word gesmeed, ’t sy, dat’er word geschilderd.
’t Sy iemand deugdsaam is, ’t sy iemand is verwilderd,
(655) Sy dienen my met ernst, siet alle slag van volk,
Het grimmeld van ’t getal, die als een groote wolk
Des Hemels op den swenk van mijne ogen passen,
Zeild door den Oceaan, of grote zuider plassen,
Gy vind mijn heerschappy de heele waereld rond.
(660) ’t Begrip is veel te groot, dan dat ik met mijn mond,
Of pen u alles regt na waarheid sou afmalen,
De glorie, die ’k besit, is groot, ’k bewoon* de zalen
Van ’t heerelik gebouw, waar in de Sotheid leefd,
Als opperste Vorstin, dat groot genoegen geeft
(665) Aan my, want sy gelieft, als jonkvrouw my t’eeren,
En voerd daar meerder staat, als wel de grootste heeren,
So dat de hoogste saak van mijn grootagtbaarheid
Bestaat ten dienst te sijn, Mevrouw de Sottigheid,
Daar leef ik met vermaak, meest met mijn vier of vijven,
(670) Gy sou verwondert staan, wat wy niet al bedrijven
[p. 24]



By onse staat jonkvrouws, dog ’t diend niet al gesegt
(Schoon ik niet veinsen kan) wild gy meer onderregt
Sijn? daar komt Mevrouw, een van de kamenieren;
Haar naam is, Wellust, ô, wat aangename swieren
(675) En waereld-kunde toond sy! schoon haar lof verhaald
Is door Mevrouw, schier half, sy sal van draat tot naald
Wel voort vertellen, ey Mevrouw, wild so goed wesen,
Dat gy mijn plaats vervuld, dat bidde ik u by desen,
Gy sult my vriendschap doen.

                                WELLUST.

                                                Mevrouw, uw’ dienares,
(680) So dra ’k u hoorde, so kwam ik ook wel expres,
Om my de eer van uw presentie wat te geven,
Want, als ik van u ben, kan ik by na niet leeven,
Ik hebbe groot vermaak in uwen ommegang,
En in dees kompagnie, waar in ik overlang
(685) Genegen ben geweest gulhertig uit te praaten,
Mijn naam is Wellust, en ik ben in alle staaten
Begeerd, van d’hoogste Vorst, die leefd in Majesteit,
Tot aan de minste slaaf, die leefd in dienstbaarheid,
Ik hoorde flus, Mevrouw, de Sotheid my hoog prijsen,
(690) En was daar digt ontrent, ik moet haar eer bewijsen,
Dog zy had ras gedaan, en schoon sy heeft geseid
Veel tot mijn roem en lof, en my niet heeft gevleid,
So vald daar evenwel nog vry wat by te voegen,
’k Behoeve geensins met een anders kalf te ploegen,
(695) De Waereld weet genoeg, dat Wellust, in ’t heel al
Veel grote rolle speeld, waar van ik tonen sal:
Want, ’k hebbe niet alleen Jupijn doen nederdalen
Op mijn kommando, maar, ’k heb selfs des hemels zalen
[p. 25]
De Wet gegeven, en den Scepter daar geswaaid,
(700) Mijn ed’le heerschappy is de aspunt, daar ’t op draaid.
Den krijgs God Mars die komt voor my heel nedrig knielen,
Vermoeid, en afgemat, van menschen te vernielen,
En buigd voor ’t Altaar neêr, om Venus de Godin
My af te smeeken, en, schoon dat Vulkanus sin
(705) In ’t minste deel niet is, ik heb se aan hem gegeven,
So voor een korten tijd, maar, niet voor al sijn leven.
Den kreuplen Smit was kwaad, en swoer by Pallas tas,
Dat hy sulks wreeken sou, en heeft dog regt van pas,
Een net wel fijn en digt, met traalien so gaan maken,
(710) Dat dien hy vangen sou, daar niet ligt uit kon raken,
Eens, op een morgenstond, Mars lag by haar te bed,
Vulkanus had de snuf, en plakten ras het net
So voor het Ledekant, en riep Goôn, en Godinnen,
Tot tuig’nis van de schand, maar hadde hy by sijn sinnen
(715) Geweest, en niet so gek, hy hadde het wel gesmoord,
Daar is by ’t Godendom nooit meer geschimp gehoord,
Als doen, den eenen sprak,* welhoe, God Mars, u Swager,
Gy zijt gelukkig goede sul, en hoorendrager,
Nu gy te kort komt, dat gy in Acteons gild

(720) So ingehuldigt word? wel Mars is seeker mild?
Een ander seide, ik wil met u niet meer verkeren
Gy mogt my ’t ambagt wel van horendragen leren,

De derde sprak, wel fy, ’t geselschap is onteerd,
En daar men om mee gaat, daar word men mee geeerd,

(725) In* ’t kort, den goeden bloed, die moest van daar vertrekken,
En toonen, dat hy was een van de grootste gekken,
(Leerd hier uit, die het treft, men vind’er over al,
Ontdekt uw schand dog niet, gy siet in dit geval
[p. 26]
Hoe dat Vulkanus voer, dus wild maar stille swijgen,
(730) Gy sult in ’t Koekoeks gild wel meer konfraters krijgen,
En dat vertroost nog wat,) nu weer een and’re praat,
En wien ik raak op ’t seer, die word in ’t minst niet kwaad,
(Dat is konditie,) nu, indien ’t niet kan verveelen,
Sal ik als op ’t toneel mijn rol so voort af speelen,
(735) Van den Trooyaansen Vorst, van Koning Priaams Soon,
Die om Helena, uit het Griekenland, sijn kroon,
Verloor; door dien, de min hem was om ’t hert geslagen,
Hy diende Wellust, en hy konde het niet verdragen,
Dat Menelaus besat, het tweede Venus beeld,
(740) Den gouden Appel, hem nog in de sinnen speeld,
Die hy op Idaa’s kruin ten spijt van twee Godinnen
Aan de alderschoonste gaf, die trok tot haar sijn sinnen,
’t Was Venus, die eerst wat gekuipt hadde, en belooft,
Dat de alderschoonste Vrouw des waerelds sou gerooft
(745) Worden door hem, en ook met Wellust zijn beseten,
Hy gaf den Appel haar, en konde het niet vergeten,
En sprak dus by sig selfs: Ik ben geheel geraakt
Door dese Mingodin, mijn hert in liefde blaakt,

Minerve kon dees smaad, so min als Juno velen,
(750) En sweeren hem in ’t korte een part daar voor te spelen,
Tot wraak van dit affront; dus naderde de val
Van Trojen, waar geen steen op d’andren blijven sal,
Dog Paris, onderwijl verslingerd in gedagten
Op sijn schone Afgodin, spande in sijn kragt en magten,
(755) Verlaat Enoon, sijn lief, om Spartaa’s Koningin,
[p. 27]
Volmaakt in schoonheid, te gaan sien, na dien Godin
Der liefde, heeft belooft, de sinnen te doen buigen,
Van Griekse Helena, dan, als hy sijn min sou tuigen,
En kittelde hem vast aan, dat hy die schone Vrouw,
(760) Met Scheepen over zee eens gaan besoeken souw,
Doen wilde Paris straks sijn kiel na Sparta wenden,
Terwijl Kassandra, droef, voorseide; wat elenden,
En swarigheden, dat nog volgden op deese togt,
En riep, geheel ontroerd, gy sijt niet wel bedogt,
(765) Mijn lieve Paris broer, ey keer, en wild verlaten,
Dat opset, of uw kroon, uw rijk, en al uw staten
Zijn in gevaar, ey keer, ’t is nog den regten tijd,
Of anders, raakt gy throon, en kroon, en leeven kwijt.

Het nootlot wilden ’t, en het was niet om versetten,
(770) Hy volgt mijn raad, en geeft sig onder Wellust wetten,
En seilde voort, terwijl Eöol hem gunstig was,
Die voerde hem ras aan land, wat is’er schoonder glas
Aan Menelaus sijn huis ter welkomst niet gedronken?
Hy word vereerd, als gast, terwijl hy minnelonken
(775) Vast uitschiet op Heleen, en schrijft met rode wijn
Ter tafel, daar hy sat, ik min u, en seer fijn
Wist hy sig in de gunst van haren man te dringen,
Die alles hem vertroud’, en toonde hem alle dingen
In sijn Paleys, en Stad, beveeld sijn Vrouw die gast,
(780) En segt: Mijn lief draagt sorg, dat hy word opgepast,
En trekt dan voort op reis, dus werd de kat bevolen
De kaas, het stroo het vuur, de heete doove kolen
De lugt, den dief de beurs: Paris zijn Afgodin,
Die hy in korten tijd bekoord tot wedermin.
(785) En schaakte haar overzee, wat hebbe ik niet bedreven?
Heb ik geen stoffe, tot dien Oorlog gegeven,
Die tien jaar duren moest, heeft niet de Trooische wal
[p. 28]



Gesloopt, en afgebrand, getoond, hoe het geval,
Door my haar rollen speel? moest Dido niet besuren,
(790) Dat den Trooyaanschen Vorst Eneas in haar muren
En haar Paleys verbleef? wat heeft dat lieve beeld,
Kartagoo’s Koningin, door Wellust, en door weeld,
Den vorst van Troyen in haar min niet doen ontvonken?
Wie leefd op aard’ schoot vry voor sulke lieve lonken,
(795) Die van geen rots en is? of van geen hart metaal?
Maar weder tot de saak, eer dat ik verder dwaal,
Ik sal, so kort ik kan, u wond’ren gaan vertellen,
Waar van ’t gedagt helaas, mijn geesten doet ontstellen,
Weet dan: wanneer dat het ellendig overschot
(800) Van Troyens Burgery, een ongelukkig lot
Vervolgde, door de nijd, en afgunst, der Godinnen,
Wiens wraak ontembaar was, heeft de Godin van ’t minnen?
Eneas haren Soon, geholpen op de ree,
Digt by vrouw Didoo’s stad, gesuckeld van de zee,
(805) Vermoeid en afgesloofd; met sijn voornaamste heeren,
Gaat hy na Stad, om sig ter tempelwaard te keeren,
Hier vond hy ’t Schildery, en sag daar Troyens val,
Gemaald na ’t leven, en hoe door de sterke wal
Het Paard wierd ingevoerd, gevuld met Griekse magten,
(810) (O overgroot bedrog!) wie kon de ramp versagten,
Die vorst Eneas trof? doen kwam de Koningin
Ter tempelwaard getreên, sy was, gelijk Godin
Diana, in haar pragt, verseld met kamenieren,
De koker met den boog, die sag men hangen swieren
(815) Op haren rug; sy treede op haren hogen throon,
Een wolk dekte onderwijl Eneas, Venus Soon,
[p. 29]
Terwijle een van sijn volk gekoren om te spreeken,
(Begaafd, als Cicero, om niet te blijven steeken
In saaken van gewigt,) sprak tot haar Majesteid:
(820) Uw’ hulp sy van de Goôn, uw’ magt word uitgebreid,
Gelijk het Roomsche rijk sal worden, wy Troyanen,
Door storm aan land gevoerd, wy bidden u met tranen
Om hulpe en onderstand, men handeld ons seer straf,
Het volk is op de been, en willen ons in ’t graf

(825) Neêr stoten, ey, ontsiet de grote Hemelgoden,
Beschermd dog, en versorgt ons met een weinig broden,
Als ook, wat vlees, of so als uw gelieft, wat spek,
en ook wat drinkens wijn, wy hebben groot gebrek,
(Helaas!)
de Koningin sprak, uw’ bekommeringen,
(830) Set die vry aan een kant, ik sal van alle dingen
U wel versorgen, en mijn Stad is tot u best,
Soekt gy een woonplaats, kiest die binnen dese vest,
Troyanen, en Tiriers, die sullen t’samen wonen,
En even lief my zijn, ik sal uw vriendschap tonen,

(835) En ook uw Koning nu doen soeken over al,
Wel ligt is hy gewaayd hier op de lager wal.

Mits barst de wolk, en vorst Eneas hadde een pruike
Of hair so geel, als goud, en kwam so schoon opluike,
Gelijk Aurora voor een held’re sonneschijn,
(840) En sprak: hier ben ik, gy behoeft nu niet na mijn
Te soeken, waarde vrouw, hoe konnen wy vergelden
Dees’ weldaad sonder eind, men sal uw goedheid melden,
So lang de waereld staat; so lang de zon zig keert
Rontsom het blaauw gewelf, word uwen roem vermeerd,

(845) Uw glorie, eeuwen duurd, wie kan u regt na waarde
Bedanken? een Godin verbeeld gy op de aarde,
Uw voorspoed duurd so lang, als Sterren, Zon, en Maan,
Gelijk als beurt om beurt des Hemels trans omgaan,

Vrouw Dido, stond verbaast, en vol verwonderingen
[p. 30]
(850) Kon sy op dit geval geen enkel woord voortbringen,
Dog na een weinig tijds, sprak sy, ô Venus Soon!
My deerd uw ongeval, nadien voor u den throon
Van Troyen open stond, ’k weet, hoe dat u moet smerten:
Want ’k hebbe het selfs geproeft, en neme het wel ter herten,

(855) Men sal aan alle u volk gaan senden onderstand,
Met twintig Stieren, van de beste, die in ’t land
Zijn, en nog een getal van hondert groote swijnen,
Met twintig Pijpen van de alderbeste wijnen,
Ik sal, het Godendom met offer over al

(860) Bedancken, dat sy u behouden aan mijn wal
Gesonden hebben:
onderwijl, men sag bereiden
De maaltijd in het hof, mijn tong kan niet uitbreiden,
Met wat een kost’likheid, en luister, en cieraad,
Het hof wierd opgecierd tot in den hoogsten staat,
(865) De tafel word gedekt, wat sag men ’t silver langen
En goud van alle soort, rontsom de muren hangen
Tapijten ingeweefd met beelden vol van swier,
En Spiegels rontsom goud, ik kan niet op ’t papier
Afmalen, wat een pragt dat in Kartagoo’s muren
(870) Doen is bedreven? maar die vreugd sal niet lang duren.
Eneas, send terwijl Achates na het strand,
Om sijne soon Askaan te halen; ’t was een kwand,
Nog jong en wel gemaakt, met schone en frisse leden,
Sijn order was, den tijd, in haasten te besteden,
(875) Te brengen voor present, een scepter, een karkant,
Een snoer met paarlen, en een gordel, of een band,
Wel stijf met goud geboord, ik kan ’t naauw al verhalen,
Ja, nog een dobb’le kroon, waar mede plag te pralen
Helena, Troyens ramp, met menig Diamant,
(880) Robijn, en Amatist, vercierd aan allen kant,
Juwelen, die met haast, en in een schielik vlugten,
[p. 31]
Gered sijn uit den brand van Trojen, daar het sugten
En kermen hemelhoog moest steig’ren om de stad;
Maar Venus de Godin, die ook niet stil en sat,
(885) Bedagt een rare list, en dede Askaan vast slapen,
En sprak tot Cupido; leg af het Minnewapen,
En vormd u in ’t gedaant van ’s Konings Soon Askaan,
En onder dese schijn sult gy by Dido gaan,
Doet haar dan in de min van vorst Eneas vonken,

(890) In plaats’ van Pijl, en Boog, treft haar met toverlonken,
Cupido, trekt op reis, verselschapt met Achaat,
Let ondertusschen, hoe ’t in ’t hof van Dido gaat,
Terwijl Eneas, en Trojaansche jongelingen,
Vergad’ren in de zaal, so kwam daar binnen springen
(895) Een groten hoop Tiriers, om ’t samen by de wijn
Eens helder uit de borst te mogen vrolijk sijn,
En onderwijl het kind, met Achaat ingekomen,
Met ’t kostelik geschenk, wort aanstonts van de vromen
Eneas, zeer omhelst, en Dido onderwijl,
(900) En wist niet, dat dit was die God, die boog, en pijl,
En vleugels, draagt, de Soon van Venus de Godinne:
Wiens onbepaalde magt kon Goôn en mensch verwinne,
Die drukt hem aan haar borst, en Cupido, in schijn
Eneas waarde Soon, blies haar het soet fenijn,
(905) So door de lippen in; terwijl sy hem kwam kosen
Met kusjes, en gevley, door lipjes, die de Rosen
En Lelien beschaamd, doen dagt het minnewigt,
Hoe weinig kend gy my, om dat ik boog, en schigt,
En vleugels, afgeleid heb, maar, gy sult bevinden

(910) De kragt der liefde, die de herten kan verbinden,
En sprong doen van haar schoot, terwijl de Koningin,
Eneas vast belonkte, en wist niet, dat de min
[p. 32]
Haar reeds gekluisterd houd, sy laat veel bekers langen,
En schalen uitgebeeld, met konstwerk, als met Slangen,
(915) Draken en Griffioens, en allerlei gediert,
Een wijnkop swaar van goud was nog het meest vercierd
Met Diamanten, en met pragtige Juwelen,
De wijn als water vloeid, terwijl de drooge keelen
Haar laafden, wort de kop geschonken vol met wijn,
(920) Kartagoo’s Koningin, sprak doen, wild vrolik sijn,
Men heugd dees’ blijden dag een reeks van lange jaren,
En gy, o Jupiter! wild dit geslagte sparen,

En plengde een plasje wijn, en gaf de Goden dank
Godsdienstelik, en dronk van dese offerdrank
(925) So veel sy drinken kon, om ’t goede hert te tonen,
Maar verder kon sy niet, en sprak, wild my verschonen,
Mijn lippen gaven daar dit kop een goede neep,
Het loopt schier in mijn kruin,
een van de hoofden greep
Dien uit haar hand, dat was een borst die konde licken
(930) Geheten Bitias, die dede ider schicken
Na rang, en drinken rond; Jopas den Philosooph
Speelde op de Chiter, en hy song des Hemels loop,
Hoe Atlas steund dit al, en hoe de Maan sijn kringen
Rontsom den Aardkloot voerd,
en vorder ging hy singen,
(935) ’t Verduist’ren van de Son, en waar de Mensch en Vee
Haar oorsprong namen, en hoe Venus uit de Zee
Gesproten is, en voorts, van Donder, Blixem, Regen,
Van Starren, Dag en Nagt, van Rampen, en van Segen,

En Dido onderwijl, dronk vast de liefde in,
(940) En vraagden alle praat, die haar maar kwam in ’t sin,
En sprak, seer waarden gast, wild my nu gaan verhalen
De oorsaak van al uw ramp, terwijl de silv’re schalen
Rondgaan van hand, tot hand;
waar op de Trooysche Vorst
[p. 33]
Sprak; lieve Koningin, terwijl mijn volk den dorst
(945) Wat lest, sal ik op u versoek heel droef uitspreeken,
’t Gedenken doet helaas, my nog het herte breeken
Van Trojens ondergang,
en ging doen met een sugt
Vertellen al de ramp, dat Aarde, Zee, en Lugt,
Bedroeft scheen en vol rouw, te lang om hier te brengen
(950) In mijn verhaal, maar die d’historie van dees’ strengen
Oorlog wil weten, lees Virgilius of Focq,
Den een in prosa, en den ander heeft heel drok
In vaarsen afgemaald, dees droeve saak na ’t leven,
In sijn Thalia, en die sig maar wil begeven,
(955) Om dat eens na te sien, die sal het so terstond
Wel vinden, onderwijl, Vrouw Dido, die de wond
Nu in haar borst gevoeld, en in haar leden woelen,
Gelijk een Etnaa’s vuur, wie sal dees vlam verkoelen
Van ’t dartle Venus kind, die haar dus stak in brand?
(960) Het gaat haar aan de ziel, het gaat haar aan ’t verstand,
Sy sprak haar Suster aan: ik kan by na niet slapen,
Als ik aan onsen gast gedenk, so wel geschapen,
En dapper in ’t gesigt, ’k geloof, hy van de Goôn
Is voortgeteeld, en schoon, hy nu van sijnen throon

(965) Reeds is versteken, kan sijn oog my nog gevallen,
’k Had na Sicheus dood besloten niet te mallen,
Maar, als ik, Anna sus, de waarheid seggen mag,
(Ik ben beschaamd,) gy weet, wat my op ’t herte lag,
Dat seide ik u altijd, ik vreese, dat het minnen

(970) Des vreemdelings my is geslagen in de sinnen,
Sal ik dan trouw’loos sijn aan ’t eerste egte bed,
Daar ik besloten hadde, als door een stale wet
Niet meer te trouwen? ag, helaas! mijn sinnen dwalen,
Ay, Anna, geeft my raad, waar sal ik troost nu halen?

(975) De and’re sprak aldus, mijn Suster lief, uw’ tijd
[p. 34]
Is nog in ’t fleur, paard nog eer, dat die heenen glijd,
Juno beg’nadigt ons, en heeft dees Vlood gesonden
Aan onse Haven, ô! wat sal men roem verkonden
En glorie van dees Stad: haald hem maar lustig aan,

(980) Dat hem de lust vergaat, om ooit van hier te gaan,
Met dese praat, wert voort haar hert in brand gesteken,
Sy offerden op ’t Altaar der Goden, en doet leken
Een offerkop vol wijn, op ’t hoofd der witte koe,
En d’Offerpriester siet het ingewand, maar hoe
(985) Onwetend’ zijnse, kan het slagten van de beesten,
Of kerkbeloften, en ’t besweren van de geesten,
Wel voordeel doen aan een verliefde minnares?
O neen, in ’t minste niet, daar is geen toveres,
Die ’t minnevuur geneest, ik hebbe and’re saken,
(990) En raad voor sulken kwaal, en daarom sal ik maken,
Dat sy remedien gebruikt, so goed als goud,
De tijd, en plaats, daar toe, is op de jagt in ’t woud.
Juno, sag van om hoog, dat Dido nu reeds blaakte
In minne, en dagt, dat ik hier nu een houw’lik maakte,
(995) En sprak’er Venus van: laat ons het vreed’ verbond
Nu sluiten, onsen haat gaa weg, men sal terstont,
Dees lieve twee, in hoog Kartago, t’ saam doen paren,
Dan eindigt al den twist, die nu so lange jaren
Gesmeuld heeft,
Venus dagt, Godin, ’k bespeur nu wel,
(1000) Dat gy uw voordeel soekt; mijn ogen sien te snel,
Maar veinsen sal ik,
en sy sprak, lieve vriendinne,
Gy zijt Jupijn sijn Vrouw: gy stuurd sijn hart en sinne;
Dog, ’k vrees voor ’t noodlots paal, doet egter vry u best,
En als ik helpen kan, dan sal ik doen de rest,

(1005) Maar wild my voren gaan, ik sal u gaarne volgen,
Juno sprak: daar is hoop, Jupijn is niet verbolgen
So seer, of hy sal my wel toestaan dese bee,

[p. 35]
Hy weigerd my niet veel, en als hy weet, de vree
Daar door te sluiten is, onder de drie Godinnen,

(1010) So sal ’t wel gaan, en nu sal ik eens gaan versinnen,
Hoe aan te leggen: want, ik wil met u beraân,
Also sy morgen vroeg* uit jagen willen gaan,
En dat, so dra Auroor’ den dag begint te ligten
Sal Prins Eneas, wel voorsien van boog en schigten,

(1015) Als ook, de Koningin, gelijk een Amasoon
Uit rijden, met veel pragt, (dat komt ons nu heel schoon,)
Verseld met jagers, en als die de netten spannen,
En rennen naar het wild, met veel gevolg van mannen,
En Edelluiden, die de glorie op haar paard

(1020) Betragten, en die vlug als vliegen langs de aard,
Dan wil ik eens, dit paar heel schielik doen verrassen,
En dond’ren, dat het dreund, en gieten regenplassen,
En strorten hagelbuy, en blixems, op de grond,
Dat alles sidderen, en beven sal; (die vond

(1025) Hebbe ik bedagt:) dan sal, het gros met hele hopen,
Als sy dit onweer sien het setten op een lopen,
Dit Koninglijke paar, moet dan in een spelonk
Malkand’ren vinden, en dan sal ik niet van honk
Verre af zijn, maar haar t’saam getrouwelik doen paren,

(1030) Hier sal de bruiloft zijn, en ’t spel der huw’liks snaren,
En Venus de Godin, bewilligde die vond,
En moest nog lacchen met haar soeten Rosemond,
Ten lesten komt den dag, en Dido, uitgestreken,
In kleding, vol van pragt, wie kan ’t na waarde uitspreken?
(1035) Een jagt rok van Sidon, rontsom met Diamant,
En goud, digt geborduurd, dat blonk aan alle kant,
Gelijk het zonneligt, mijn geest sal nog verdwalen,
Den koker van fijn goud, het kleed, dat sag men dalen
Van de ene schouder neêr, en met een gouden haak
[p. 36]
(1040) So vast gehegt, met swier, een cierlik oog vermaak:
Het hair was opgesnoerd, en goud daar door geregen,
En dus ter jagt gereet op ’t moedig ros gestegen,
Wiens toom was enkel goud, het kleed scharlaken kleur,
Het schuimde op ’t toom gebit; en haren Serviteur
(1045) Eneas, wonderschoon, het puik der Trooische helden,
Sig selve met sijn volk in brave order stelden,
Gelijk wel eer Apol, wanneer hy Delos land
Eens sou besoeken, was verseld aan allen kant
Met offer ryen, als Kretensers, en Dryopen,
(1050) Die met een groot gedruis rontsom de Altaren lopen,
Apol, was opgetooit: sijn hair was opgestrikt
Met gouddraat, en den bosch met pijlen was geschikt
Over de schouwd’ren heên, die sag men hangen sweven,
So over sijnen rug, wie heeft ooit van sijn leven
(1055) So schonen stel gesien? den vorst Eneas, was
Also mee opgetooid, gelijk ik op dat pas
Sulks heb gesien, en uit sijn flikker ogen blonken
Een brave rustigheid, die ider dede ontvonken,
Wie hem met ogen sag, en onder wijl de jagt
(1060) Begon met veel vermaak, en met de hoogste pragt,
De Geiten, sprongen van de bergen in de dalen,
Een ider deed sijn best om ’t wild te agterhalen,
En blaasden ’t jagt trompet, of horen, so men seit,
En volgden snel op ’t spoor de vlugt der rappigheid,
(1065) De harten, en de rheen, op bergen, en steenrotsen,
Die maakten in de vlugt bysonder rare potsen,
Sy renden altemaal, en maakten so een swier,
Die aardig was en vlug, en toonden, dat vol vier
Haar driften waren; want sy konden schigtig lopen,
(1070) Maar, dat ik selfs niet dwaal, dat sou ik immers hopen,
[p. 37]
Men sag het kind Askaan gestegen op een ros,
Snel rennen door het velt, (het hadde een schoonder blos,
Dat niet onaardig stond,) ’t wou Swijn, of Leeuwen, vangen
En sprak: Godin Diaan, ik sal met lofgesangen
(1075) Uw’ hoge Majesteit bedanken, geef, dat ik
Iets vangen mag door uw, my dunkt, ik heb de schrik
Daar onder,
mid’lerwijl, begon het fel te dond’ren,
’k Dagt, wat of dit beduid? ’t voorspeld, dunkt my veel wond’ren,
In eenen ogenblik daar volgde een hagelbuy,
(1080) Het stort slagregens, ’k was bekommert voor de luy,
Waar sig te bergen, dog ik dagt, de tijd sal ’t leeren,
Terwijl, trokken op de vlugt al de Trojaanse heeren,
En Venus neef vlugte ook, en dan nog agter aan
Tiriers, en al ’t gevolg, en niemand bleev’er staan,
(1085) De wat’ren storten van de hemelhoge toppen
Der bergen, geen rivier was magtig te verkroppen
Dien overgroten stroom, ’t wijl der Trojaansen vorst
Vast raakte in een spelonk by Dido, die de borst
Reets was gekwest door min, mijn pen sal eer beswijken,
(1090) Mijn geesten my ontgaan, eer ik de klare blijken
Sou tonen, van het geen, dat dees verliefde twee
Doen pleegden tussen bey, waar van Dido nog wee,
Sal roepen op sijn tijd, ’k sag Juno, so als pralen,
De aarde loeide, en selfs de lugt gaf blixem stralen,
(1095) Tot teeken van een feest, of van een bruilofs bed,
En dat in een spelonk, (en was het in ’t salet
Niet beter?) maar helaas: wie kend de kragt van ’t minnen?
Wiens geest is magtig om die hertstogt t’overwinnen?
[p. 38]
De Nimphen van ’t gebergt die huilden, dat de schoot
(1100) Van Dido, liep gevaar tot oorsaak van haar doot,
En rampen altemaal, sy past niet op haar saken,
Op goed, nog kwaad gerugt, op prijsen, nog op laken,
En die wat kwalik sprak van hare minnery,
Gaf sy tot antwoord straks, ten is geen sluikery.
(1105) ’k Ben aan de Held verloofd, en ook getrouwd met eenen,
Die my ’t geluk benijd, sal ik het doen beweenen,
De faam, die felle plaag, door watse hoord of siet,
Meld’ in ’t omleggend’ land, wat heden is geschied,
En komende in ’t Paleis van vorst Hiarbas swieren,
(1110) Ontsteekt sijn hert met haat, terwijl hy offervieren
Steekt op het Altaar aan, en sprak, doen tot Jupijn,
O Vader! die ik dien, den gouden kop vol wijn
Hebbe ik tot uwen eer so dikmaal uit doen plengen.
Hoe siet gy dit so koel, en kond gy dat gehengen
(1115) So onverschillende, als dat nu een vreemde vrouw

Door onse gunst gestaafd, verwerpt ons liefde en trouw,
En offerd nu haar hert, Eneas die gekomen
Is uit den Trooischen brand, my dunkt, het schijnen droomen,
Hy poeierd pruyk en hair, ene jufferagtig man,

(1120) En sijn geselschap weet ook anders nergens van,
Als van galantery. Moet in Kartagoo’s muren
So dart’len hofgesin dan wonen? doet besuren
Haar dees vermetelheid.
Jupijn verhoord dees bee,
En slaat sijn oog om laag, ’t wijl hy van lieverlee
So wat te kijken lag, en sag de twee gelieven,
(1125) In dartelheid, en weelde, en wellust sig gerieven.
En al verlooren gaan, haar eer, haar Stad, haar naam.
En sprak: nu sie ik wel, dat de overvlugge faam
Niet heeft gelogen, maar ik sal aanstonts onderstellen,

(1130) En riep Merkuur, sey Soon, dat straks de wolken swellen,
[p. 39]
Roept dan de westen wind ook aanstonts by der hand,
U vleug’len aan het lijf, gy moet eens met verstand
Een boodschap doen, vlieg snel in haasten na beneden,
Siet op den Trooischen Vorst, hoe hy sijn tijd met vreden

(1135) Hier doorbrengt, ’t is een schand’, denkt hy om ’t noodlot niet,
Dat sijn vrouw moeder hem hier bergde, is geschied
Om best wil, want sy sprak, ik sal hem aan die kusten
Niet laten blijven, maar alleenlik uit doen rusten
En swoer, dat haren Soon, of Soons Soon, sou de Vorst

(1140) Sijn van Italie, dat nu na een scepter dorst,
Het is reeds swanger van hoogmoet tot heerschappye,
Hy moet opregten den standaart der Monarchye,
En breiden* Teucers stam, met magt aan allen kant
Breed uit, ’t wijl hy de wet voorschrijft van land tot land,

(1145) ’t Schijnd, dat Eneas slaapt, en sorg’loos, heen laat glyden,
De tijd, die nooit weer keerd, wel wil hy dan benijden
Sijn waarde Soon Askaan, dat hy de Roomse borg,
So laat verloren gaan, ga heen, seg, dat hy sorg,
Leerd krijgen, dat ik wil, hy t’ seil ga, om te streven

(1150) Na Latium, dit is ’t bevel, daar hy sijn steven
Na toe te stellen heeft:
so sprak Jupijn met haast,
De vleug’len aan de voet, de Staf, daar hy verbaast
Mêe maakt of anders Roe, die nam hy in sijn handen,
Daalde uit den Heemel nêer, siet ondertusschen Landen,
(1155) En Zêen, diepe onder sig; terwijle hy wonder vlug,
Sijn voeten vast stelde op den Atlas sijnen rug.
Die heel de Waereld draagt, van daar, so kwam hy strijken,
Al sagtjes na beneên, ’tsou wel een vogel lijken,
Voor die hem sag van ver, hy stelde doen op ’t strand,
(1160) Van Libien sig neêr, waar hy Eneas vand,
[p. 40]
Heel besig, Huisen, en Palleisen, daar te bouwen,
In ’t purper sijde kleed met goud gestikt, de mouwen,
Seer rijklik hingen neêr, doe sprak Merkuur: mijn Heer,
Bouwd gy nu Didoo’s stad, wel ik beklage u seer,

(1165) Dat gy uw eige rijk so laat verloren lopen
Een vrouwmensch te geval, wel ik sou immers hopen,
Dat gy sou wijser sijn, de Koning van de Goôn
Sond heden my aan u uit sijnen gouden throon,
Met dese last, ik vrage aan u, wat moet gy maken,

(1170) En op wat voet verslijt gy dus* met yd’le saken
Uw tijd? denkt om Askaan, uw’ eenige erfgenaam,
Steld hem in ’t Roomse rijk, dan sal de vlugge faam,
Uwe, en ook sijnen lof, uit dond’ren, over eeuwen,
Sijn volk sal strijdbaar sijn, en vegten, als de Leeuwen,

(1175) Doen was de boodschap uit, waar na Merkuur verdween,
In de yd’le, dunne lugt, en daar mee was hy heen.
Maar Vorst Eneas, stond verbaast, en sonder spreeken,
Sijn hairen staan te berg, ’t sweet sag men hem uitbreeken,
Door dese boodschap, en hy dagt, ’k wilde* ik van hier,
(1180) Maar was met goet fatsoen, na dien het minnevier,
Nu meest geblust was, kreeg hy sin om te vertrekken,
Van Dido, maar wat wil dit nog een ramp verwekken,
Kloanthus, en Sergest, en al de hoofden t’ saam,
Roept hy by een, en segt, daar leid een byster kraam,
(1185) Nadien Jupijn gebied, dat wy straks moeten seilen,
Maakt alles in ’t geheim gereet, dat niets mag feilen.

Maar hoe vertrekt hy best, een vrouw, wanneer die mind,
Siet snelder, als sy plag, is vlugger, als de wind,
[p. 41]
Is rasende, als sy vreest, in min, te sijn bedrogen,
(1190) En schoon sy heeft maar twee, sy siet door hondert ogen,
Eneas, schoon dat die geen woord hier van en sprak,
Sy merktend, en sijn geest, had sy als in haar sak,
Wie is soo schrander om verliefde te bedriegen?
Haar oogen sien te snel, om die in slaap te wiegen,
(1195) En onderwijl, de faam, bragt over, hoe de vlood
Sig zeil ree maakte, sy word bleik, dan weder root,
En als een furie wreed, word rasend deese Vrouwe,
En schreeuwd, met hangend hair, waar is, waar is, de trouwe?
Waar is, de deugd, en al de eede my gedaan?

(1200) Trouw’lose, hoe wat is ’t? wild gy dan van my gaan?
Is ’t veinsen nog niet uit, ben ’k niet genoeg bedrogen,
Ik sie, maar laas te laat, ik sie voor dees’ mijn ogen,
Hoe schandelik, dat ik te leur nu word gesteld,
Eneas, vol bedrog, ik dagt, gy was een held

(1205) Vol eer en deugd, maar neen, bedenkt u overwrede,
Erbarmd u over my, denkt, wat ik heb geleden
Om uwent wil, denkt om de liefde, en om de hand,
Die gy op trouw my gaeft, denkt om het onderpand
Van onse min, gy swoer voor eeuwig my te minnen,

(1210) Het heugd u, in ’t spelonk, daar stal gy eerst mijn sinnen
En eer, en hart, en ziel, ey, siet mijn tranen aan,
Die ik om uwent wil, nu stort, ey, wilt niet gaan,
So schielik van my weg, hadde ik een vrugt gewonnen
Tot mijn geselschap, doen mijne ogen flikkerzonnen,

(1215) Mijn hals schoon elpenbeen, ’t gebit een paarlesnoer,
Door uwe vleytong wierd genoemd, moet ik de hoer
En niet de egte Vrouw, van u altijd na desen
Geheten worden? ag ik leef in duizend vresen!

En smelt in traanen weg; Eneas kropt sig in,
[p. 42]
(1220) En sprak doen tegens haar: roemwaarde Koningin,
Nooit was mijn mening om ter sluiks so weg te lopen,
Ik minne u al te seer, konde ik met geld afkopen
Het noodlot, ’k dede het, maar ’k moet na Italie toe,
’t Sy of ik wil, of niet, my dunkt, ik sie de roe

(1225) Nog in de handen van Merkuur, den bood’ der Goden,
Hy heeft voorleden nagt my ernstig nog geboden
Te haasten tot vertrek, en kwam van d’hoogste magt,
En sprak, het noodlot wil, dit aanstonts word volbragt,
Maakt haast tot uwe reis, daar valt geen tegenspreken,

(1230) Apol begeert het ook, en schoon mijn tranen leken
Van droefheid, ’t helpt al niet, vader Anchises geest,
Die komt nog alle nagt my plagen aldermeest,
Dan denke ik om Askaan, die ’k moet ten throon doen stijgen,
Mijn volk kan ik niet meer tot mijn kommande krijgen,

(1235) Sy muitineren vast, en willen, dat ik sal
Vertrekken, ag helaas! hoe treft my ’t noodgeval!

Terwijle hy dit dus sprak, stond Dido opgetogen,
En sag hem door en door, gelijk met Arents* ogen,
Dog barst verbolgen uit, ô trouw’loos Tygerdier!
(1240) Van wie zijt gy geteeld? d’ Godin van ’t minnevier
Is niet uw Moeder? nog Dardaan is niet uw Vader?
Gy sijt een eerdief, ja een schelm, en een verrader,
Van monsters voortgeteeld, of sijt gy voortgebragt,
Van Bergsteenrotzen, en gedrogten van de nagt?

(1245) Gy hebt een Tygerin voor ’s moeders borst gesogen,
De Schelmery, die blinkt als uit uw’ glinst’rende ogen,
Die als een gifte slang u in het voorhooft staan,
Hoe dikmaals swoer gy my, dan by de silv’re maan,
Dan by de goude zon, dan by uw eige leven,

(1250) Dat gy in eeuwigheid my niet en sou begeven,
Kan Juno dit aansien? en kan Saturnus Soon

[p. 43]
Dat dulden? of en siet hy niet meer uit sijn throon,
Na ’t geen beneden is? is trouw dan weg gevloden,
En deugd gebannen, ag, wel merken dan de Goden

(1255) Niet meer op alle het geen, dat hier beneen geschied!
Het schijnd helaas! van neen, moet ik dan in ’t verdriet
Versmoren, om het schuim, dat op mijn land quam drijven
Uit zee, beroid, en arm? de pennen sullen schrijven
Nog duisend jaren lang, hoe ik hem op een dag

(1260) Ten throon deed klimmen, en meer, als ik seggen mag
Gekoesterd, (dwase Vrouw,) het gaat my aan de sinnen,
Ik vloek den dag en uur, dat ik begon te minnen,
’t Is al bedrog en list, dat hy komt aan te bien,
Waar ik my kere of wend? als ik hem eerst gesien

(1265) Heb, scheen hy heel opregt, ligt kan men een vrouw bedriegen,
Wat heeft hy duisentmaal, en duisentmaal, met liegen,
Sig selfs geholpen? om my slegte duif in ’t net
Te trekken, onvermoeid, tot dat ’k mijn suiver bed
Door hem betreden sag, nu wild hy my wys maken,

(1270) Dat God Apol sig moeid door Godspraak met ons saken,
Dan komt Merkurius neêrdalen uit de zaal
Van Jupiter, met last te voeren dese taal,
Gy moet vertrekken, ’t is, als of de Goden moeide
Met ons galantery, en doen het aardrijk loeide

(1275) Op ons by een komst, als of dat ook van de Goôn
So was beschikt, geveinsde, en trouw’loos vriend, uw loon
Sult gy nog krijgen, dus vertrekt, en seild maar henen,
Ik houde u gants niet vast, maar ’t sal u voor de schenen
Nog springen; als gy in ’t gevaar van menig klip

(1280) Nog schreeuwen sult om my, ag! was ik uit dit schip,
By Dido maar aan land gebleven, ik vloek de uren,
Dat ik haar trouw’loos was, nu moet ik dit besuren,
Dog so gy straffe op zee ontgaat, de wraak, die sal,

[p. 44]
Waar dat gy heenen vaard, u volgen over al,
(1285) Uw trouweloos gemoed sal u nog bitter knagen,
Ontdankb’re* gast, mijn geest sal u met jammer plagen,
Ik late u nooit geen rust, tot gy in Karons bood
Getreden zijt, maar ag! dat ik maar voor mijn dood
Mij selfs gewrooken sag, ik kan niet meerder spreeken,

(1290) Mijn geest beswijkt, helaas! ’k blijve in mijn reden steken,
’k Word flaauw, daar syge ik neer;
de juffers vatten haar,
En brengen haar te bed, met over groot misbaar,
’t Was droevig aan te sien, hoe dat kamer maagden,
Als met een diepen rouw, haar Koningin beklaagden,
(1295) Dus laaten wy haar stil, Eneas, seer bedroefd,
Beminde haar in sijn hart, en schoon hy troost behoeft,
En dat de wanhoop hem schier heel wil overstelpen,
Sijn last van boven maakt, dat hy haar niet kan helpen,
Dus volgde hy ’t noodlot: want, hy doet de vloot met* haast,
(1300) Klaar maaken, ja soo ras, dat yder stond verbaast,
En laat die soo aanstonts in ’t diepe water haalen,
Om flux te vaaren af, ’t is nu geen tijd van draalen,
Het moet met grooten haast nu in die furie voort.
Men prest het volk by een, en alles moet aan boord.
(1305) Vrouw Dido, die bekwam, en gaat haar Suster spreeken,
En sprak, ô Annalief! my dunkt, mijn hert sal breeken,
Gy siet, met wat een haast, ons trouwelose vriend
Nu wil vertrekken, ag! dat hebbe ik niet verdient,
En hadde ook nooit gedagt dees droefheid te beleven,

(1310) Ay! spreekt, en set hem om, of ’k sal de geest nog geven,
Gy kend dog sijnen aart, en weet sijn vreemde luim,
Ay, bid, en smeek, hem dog, dat hy dees stad niet ruim;
Maar blijft, tot ’t somer word, en wagt tot het bedaren
Van ’t ruwe Winter weer, en laat hem dan heên varen

[p. 45]
(1315) Gerust na Latium, ’k en sta niet op de trouw,
Die hy my gaf, en swoer, dat ik sijn egte Vrouw
Sou blijven, tot dat hem de dood van hier sou halen,
Neen, so veel eisch ik niet, helaas! mijn sinnen dwalen,
En geesten sijn ontsteld, door het verborgen vuur,

(1320) Dat in mijn boesem woond, de kragten der natuur
Sijn my te sterk, ik sal, en moet, daar onder swigten,
Krijge ik wat uitstel, dat sal mijn geest verligten,
’k Gewen nog ligtelijk iets door langheid van de tijd,
Maar, so hy nu vertrekt, ben ik mijn leven kwijd,

(1325) Segt hem dat uit mijn naam, dog wil behendig wesen,
Bevallig, met verstand, ik sal terwijle in vreesen
Zijn, tot gy wederkomt, ay! Anna, doet u best,
Gy weet niet, hoe een vrouw te moe is, die gekwest
Is van de minneschigt, dus gaat, ’k sal dank betonen

(1330) Voor desen groten dienst, en Venus sal u lonen
Met een trouw minnaar, so mijn bee maar wort verhoort,
En komt maar ras weêr om;
daar mee moest Anna voort,
En sprak doen aan den Vorst, dog konde hem niet bewegen,
Met traanen in haar oog sprak sy, gy sult geen segen,
(1335) Verkrijgen, so gy nu vertrekt, ay, toef nog wat,
Mijn Suster wanhoopt, hoe, wat is u in dees Stad
Voor vriendschap niet gedaan? wild niet ondankbaar wesen,

Maar alles was om niet, sy konde hem niet beleesen,
Hy blijft, gelijk een rots op ’t noodbesluit vast staan,
(1340) Jupijn was meede doof, nog bidden, nog getraan,
Kon in het alderminst den wil der Goôn versetten,
Het noodlot veel te streng, geeft al te wreede wetten,
Soo dat haar paalbesluit de klippe is, daar de min,
Van Dido, schipbreuk lijd, Eneas afgodin,
(1345) Gelijk den noorden wind sig afstuit op de rotsen,
[p. 46]
Gelijk orkaanen, die de bergen t’saam doen klotsen,
Gelijk een donderbuy, die op een eiken stam,
Sijn fortse, en groot gewelt, tot vellen ondernam,
Om hem met groote kragt ter neder te doen vallen,
(1350) Terwijl de stam vast kraakt, de blad’ren, met haar allen,
Laat vallen op de aard; de wortel al te vast,
Gevest, diep in de grond, soo hoog de kruin opwast,
Schier door de wolken heên; hy laat sig geensins rukken,
Om verre, een steenrots steund sijn wortels, geen verdrukken,
(1355) Nog vellen, lijd dees’ stam, dus werd den Trooischen Vorst,
Met smeeken traan-gekus, met een ontslooten borst,
Gebeeden. Wie so hart, die alles niet sou geven,
Daar soo een schoonheid bid?* Wie heeft ooit van sijn leeven,
Gehoort soo wreede min, als nu Eneas toond?
(1360) Sijn rotsig hert, waar in gants geen medoogen woond,
Blijft hart, en onvermurwd, verloren is ’t gekreeten,
Van Dido, die helaas! haar selfs schier heeft vergeeten,
Het dagligt schijnd haar droef, sy bid, en wenst de dood,
In ’t off’ren, word de wijn, gelijk als bloed soo root,
(1365) Dit strijd haar, in’t gemoed, de waereld te verlaaten,
Maar swijgt, en denkt op wraak, dog alles mogt niet baaten,
De grafplaats van haar man, van marmorsteen gebouwd,
Stond agter in haar hof, als in het groene woud,
Heel cierlik opgemaakt, hier hoord men naare spooken,
[p. 47]
(1370) Sicheus geest verschijnd, om dat hy niet gewrooken
Is, en maakt groot misbaar, den sang der naaren uil,
Die ’s nachts sit op ’t gewelf, maakt ook een droef gehuil.
En slaat met droef gerugt den lijkklagt, kwaade galmen,
Voorspooken van de dood, maar waar toe hier met talmen,
(1375) De tijd gerekt? het hert van Dido, dan beset,
Met wanhoop, raserny, besluit, om dat haar bed,
Nu eensaam bleef, vol rouw, op ’t offer vier te sterven,
En seide, ô Anna Sus! ik wil my niet bederven
Om desen vreemdeling, en hebbe een saak beraamd,

(1380) Die ons sal maken los, of ’t eenemaal versaamd,
Tot eigen, of dat my sijn min niet meer sal smerten,
Hoord, wat ik seggen sal, en neemt het wel ter herten,
Gy zijt mijn naaste bloed, ik geve u te verstaan,
Wat my in dese saak is nut te sijn gedaan,

(1385) Sie, ginder d’ Horisont, al waar de son gaat sinken
Om lage in Thetis schoot, en daar de sterren blinken
Met schoone flikker glants, alwaar den Atlas stut
De waereld, woond een vrouw tot vele saken nut,
Het is een Priesterin, met heilige gesangen,

(1390) Betoverd sy den draak, en sy besweerd de slangen,
Ja Venus heiligdom bewaardse, en ook het land
Van Hesperus, waar in veel bomen sijn gepland
Wiens Appels sijn van goud, die Vrouw doet wond’re saken,
En kan met vaarsen, en met toverkringen maken,

(1395) Dat iemant, die so koud als lood is, raakt vol vuur,
Sy stild de stromen, en doet tegens de natuur
Die gants te rugge gaan, nagt geesten doet sy komen
Uit d’onderaardse poel, het aardrijk beeft met schromen,
Waar sy haar voeten steld, de Bomen dalen neêr

[p. 48]
(1400) Om laag van ’t hooggebergt, op haar kommande, ik sweer,
Het is my leet, dat ik met Tovery my helpen
Moet, dog helaas! het vuur, kan ik niet anders stelpen,
Ga heen, stel ’t Autaar, haald de wapens, die in magt
Van my zijn, die dien field, en trouw’losen, my bragt,

(1405) Met al sijn kleed’ren, en dan nog het bruilofs bedde,
De oorsaak van al mijn ramp, sie daar, ik wil wel wedde,
Dat ik se straks verbrand, door last der Priesterin,
’k Wil alles roeyen uit, dat my maar speeld in ’t sin,

Dus spreektse, swijgd, besterfd, Anna kon niet bedenken,
(1410) Dat sy besloten had, haar selve dus te krenken,
Met schijn van de offerhand, dus sy met haasten steld,
In ’t aansien van Diaan, den autaar in het veld,
Sy stapeld eenen hoop, met hout, wat sal het wesen,
Ik worde ontroerd, en leef in hondert duisent vresen,
(1415) De Koningin die spand een groen cipressen krans,
Doen over ’t stapel houts, de wapenen des mans,
Wel eer van haar bemind, sy doen daar over spreide,
Het swaard, sijn wassen beeld, het bedde, sy opleide,
Wel denkende op haar wit, de Priesterin met ’t haar,
(1420) Afhangend’ van den rug, doen was het offer klaar,
Dry hondert gooden, doet sy aanstonts daar dagvaarden,
Den hellevoogd, en dan de mengelklomp der aarden,
Den helhond Cerberus, met Hekate, en Diaan,
Dry beekers water op de kant van ’t Autaar staan,
(1425) Dido stond daar ontrent met losse flodderkleeden,
De beenen waaren bloot, sy sprak: hoord mijn gebeeden,
O Goden, en sy stort een hand vol offergraan
Met sout in ’t vuur, en riep, o Hemel, Zon, en Maan,
En Sterren, ay, getuig mijn dood, de Goden dragen

(1430) Ook kennis van mijn ramp, ’k moet eeuwig my beklagen
[p. 49]
Van trouwelose min: want de regtvaardigheid
Is aan mijn zijde, laas! ik ben in ’t net geleid,
Bedrogen, en onteerd, ay wil, ay wil dog geven
Verlossinge in mijn ramp, ik kan niet langer leven,
(1435)
En tobbel als in zee,
sy bad dan in haar self,
’t Was mid’nagt, menig star stonde aan het blaauw gewelf
Des Hemels, alles stil, het Vee kon rust’lik slapen,
Den bouwman lag en sliep, met vrouw, en al de knapen,
Sy waren in de rust, de Koningin, alleen
(1440) Was enkel slaapeloos, verslijtende in geweên,
En klaagen al den tijd der rusteloose uuren,
Verbolgen in ’t gemoed, wat sal hier nog uit suuren?
Sy wrokt dus by haar selfs, onteerde Koningin,
Uw roem is neer geveld, gy hebt u door de min

(1445) Bedorven, sal ik dan mijn oude minnaars smeken,
Dat sy weer komen? neen, my dunkt, mijn hert sal breken
Van spijt, of stappen op de Vloot van den Troojaan,
Dien trotserd, neen, ô neen; hy heeft my reets verraân,
’t Is een meineedig volk, een hoop niet om te agten,

(1450) Een schuim, dat glorie steld in vrouwen te verkragten,
Soude ik het Bootsvolk dan gaan bidden met gesmeek,
Om mee te vaaren? waar, of ik mijn hoofd mee breek?
Sterfd liever eerelijk, beveeld uw wraak de Goden,
O Suster, door uw raad, bragt gy my in die nooden,

(1455) Doen gy my raasend maakte in min, doen gy dees gast
My hebt geraaden aan, en dat hy opgepast
Sou worden in ’t palleis, konde ik niet vry ook blijven,
Gelijk het vlugge wild, en ’t pluimgediert, dat drijven
Kan op zijn vleug’len? ag! de tijd, die nooit en keerd

(1460) Heeft my, maar laas te laat! door ’t ongeval geleerd,
Hoe trouw’loos minnaars sijn,
ik barst’ uit in dees klagten:
Konde ik rampsal’ge vrouw, geen eer, en eed, betragten,
[p. 50]
Die ik mijn waarde swoer? te blijven buiten trouw?
Te wreeken sijnen dood? ik sterf, ik sterf, van rouw.

(1465) Nu was de Vloot heel klaar; Eneas lag te slaapen,
Merkurius verscheen, ter wapen, ô, ter wapen,
Riep hy, is ’t slapens tijd, zijt gy dan sinneloos,
Hebt gy de wufte min niet afgelegt? hoe boos,
Dat nu de tijden zijn, kond gy dat niet bedenken?

(1470) Want Dido zoekt alleen, hoe zy u best sal krenken,
En is haar leven moe? zy denkt niet als verraad,
Vlugt, want ’t is vlugtens tijd, en geen tijd van beraad,
Sy is vol schelmery, haar geest is heel aan ’t woelen,
Soo gy hier morgen blijft, gy sult de wraak gevoelen,

(1475) En gramschap, van een vrouw; nog eens, vertrekt van hier,
Want anders, morgen vroeg, soo sal u Vloot met vier,
Door toortsen zijn aan brand, den oever, die sal blaaken,
Als in een ligte vlam, gy sult niet weg geraaken,
Op, op, en pakt u voort,
waar na Merkuur verdween,
(1480) Hy springt van ’t ledikant, en wil ook aanstonts heen,
En roept: sa mannen, sa, laat fluks de zeilen vallen,
De riemen in de hand, ’t is nu geen tijd van mallen,
Wy moeten van dees kust, daar was een van de Goôn,
Die heeft my opgewekt, en sprak, ô waarde Zoon

(1485) Van Venus! gy moet t’zeil, doet straks de touwen kappen,
Steek af, versuim geen tijd, kond gy het maar ontsnappen,
Gy zijt gelukkig, want, daar wort verraad gebrouwd,
En volgd gy niet mijn raad, gy zijt ’er vast om koudt.

Al sprekende, trok hy het swaard, men sag het blinken,
(1490) En kapt de touwen los, en dagt, ’t sou anders stinken;
Sy steeken soo van Land, en raaken van de ree,
En roeyen, dat het kraakt, tot in de diepe Zee,
’t Was vroeg, ja selfs Auroor kwam pas, ’t begon te daagen,
Met scheemerligt, wanneer de Koningin behaagen
[p. 51]
(1495) Had, van eens uit te sien, van ’t hoogste van ’t Palleis,
Sy dagt, wat sie ik hier, wel hoe, de Vloot op reis,
En al de havens leeg? hoe ben ik dus bedroogen?
Is ’t waarheid, of is ’t schijn, of scheemeren mijn oogen?

Dog ’t was maar al te waar, sy slaat doen op haar borst,
(1500) En rukte haar lokken uit, en sprak: siet, wat een Vorst,
Dat gy bemind hebt, fluks, laat nu geweer op langen,
Valt dat gespuis op ’t lijf, en brengtse al t’saam gevangen,
Ras, slaat allarm, geswind, de fakkels in den brand,
Valt in de schepen, en steekt aanstonts soo van Land

(1505) Haar agter aan, om alle in vuur en vlam te setten,
Den trouweloosen hoop, wil die de kop verpletten.
Hoe ben ik dus vervoerd, rampzal’ge Koningin?
Nu siet gy eerst te regt, op wien gy hert en sin
Gesteld hebt, ja, nu ziet gy klaarlik voor uwe oogen,

(1510) Dat gy te jammerlik, en schand’lik, sijt bedroogen,
Eer had gy ’t moeten sien, eer gy den schepter gaf
Dien trouweloosen field, die my, helaas in ’t graf
Nu nederploft, waar zijn al de eeden my geswooren,
Is dit dien vroomen, die alleen my uitverkooren

(1515) Had, tot sijn tweede ziel? is dit, die ’t heiligdom,
En Goden met sig voerde, en die sijn Vader krom,
En afgeleefd, op ’t schoft, en schouwd’ren kwam te dragen,
Als hy uit Trooyen vlood? ik heb noit van mijn dagen
Beleefd geveinsder man, konde ik, dien stouten guit

(1520) Niet doen aanpakken, en selfs rukken de oogen uit?
Konde ik, sijn zoon Askaan, niet doen in stukken hakken,
De brokken in de zee voor visschen laten smakken,
Of laaten kooken, ja, hem doen het hoofd af slaan,
En de kwartieren door mijn kok aan ’t spit doen braân;

(1525) Dan, op de tafel voor sijn Vaders neus doen stellen?
Ik kon dat schuim van volk, met Karons boot ter hellen
Gesonden hebbe, al t’saam. O Juno, die dit ziet,

[p. 52]
En gy, ô Hekaté, wreek dog dit wreed verdriet,
Wraak Goden al te saam, verhoord dog mijne klagten,

(1530) Indien ’k gewrooken worde, het sal mijn leed versagten;
Dog, soo het noodlot wil, dat hy nog moet aan land
Sijn voeten setten, van het Italiaansche strand,
Laat hem in de oorlog dan in ’t korte om hals geraaken,
Sijn volk de neerlaag krijgt, en wil dan verder maaken,

(1535) Hy onbegraven legd, op ’t veld, tot yders spot,
En diend tot vogels aas, eer dat hy nog verrot,
Dit is mijn testament, dit is al mijn begeeren,
Besegeld met mijn bloed, en niets en kan my deeren,
Als ik dees wensch verkrijg, een haat blijft eeuwig staan,

(1540) Soo tusschen mijn Tiriers, als tusschen den Dardaan
Sijn volk, die tegens een voor altijd sullen kampen:
Het oorlogs-vuur verduurd de tijd, en al de rampen,
Die ooit voort komen, ’k laat, als voor een staale wet,
Dat swaarden tegens een voor altijd zijn gezet.

(1545) Dus spreektse, en wenst de dood, en wil niet langer leeven,
Haar sinnen heel verward, nu door malkand’ren sweeven,
Gelijk een uurwerk, daar de slinger is ontsteld,
Of uit sijn plaats gerukt; let eens, met wat geweld,
Dat alles afloopt, ’t paard is nu gelijk op ’t hollen,
(1550) De waagen agter aan, de wielen felder rollen,
Dan ooit voor deesen, tot dat alles breekt aan stuk,
Sicheüs voedster sprak sy aan, ’t is groot geluk,
Mijn lieve Barce, dat gy hier komt, gy moet halen
Mijn suster Anna, segt, datse hier komt sonder dralen,

(1555) Maakt, dat sy by my is, maar sy moet brengen mee,
Het wassen beeld, het swaard, de kleed’ren, ’t offer-vee,
Gy zult ook selfs uw hoofd met heil’ge offerbanden
Beswagt’len, want ik mein nu alles te verbranden

[p. 53]
Door heilig offer-vuur, in ’t aansien van de Goôn,
(1560) Tot wraak van ’t kwaad gedaan door Venus bastard Soon;
Gaat ras, en spoed u weg.
De vrouw ging aanstonts heenen,
Maar door den ouderdom was sy heel stram van beenen,
’t Wijl Dido beevend, en heel grouwsaam van gelaat,
Haar blikken root, als bloed ten Hemel open slaat,
(1565) Haar kaakjes wel eer schoon, als lelien en roosen,
(Gevoegt by lipjes, daar de Nektar vloeide, het bloosen,
Verlokte het minnekind, hier hielde hy throon,) mismaakt,
Soo zijn die nu geplekt, als die naa ’t sterven haakt,
Op ’t heiloos ledikant, waar op de Vorst sijn leden,
(1570) Wel eer gestrekt had, sag sy leggen van sijn kleeden,
Nog eenig overschot, door hem aldaar ter stee
Gelaten, sy valt neer, en roept, O wee! O wee!
Mijn tijd loopt nu ten eind, na ik Kartagoo’s muuren
Gebouwd heb tot een trots, die eeuwen sullen duuren;

(1575) Ik sou gelukkig zijn, dat nooit Dardaanse kiel
Gestrand was aan mijn kust, haar Vorst, die my geviel,
Is de oorsaak van mijn ramp; wel moet ik nu dan sterven,
En ongewrooken, ja, het leven wil ik derven?

En vloog ter stapel op, en riep: Wreede Trooyaan,
(1580) Als gy dit vuur siet, moogt gy denken, ’t is gedaan
Met haar, die ik verliet, ’t zal u een voorspook wesen
Van wraak, die u altijd sal zijn tot duisend vresen.

Mits viel sy in sijn swaard, het bloed vloeide uit de wond,
De armen uitgestrekt, ik kan niet met mijn mond
(1585) Uitspreeken, wat geklag, gejammer, bitter schreyen,
En karmen vol verdriet: men sag geheele reyen,
Van vrouwen, maagden, soo als desperaat aan gaan,
[p. 54]



De lugt dreund van de galm, elk vloekte den Dardaan,
Als oorsaak van dees ramp, wiens hert en sou niet treuren,
(1590) Die dit treurspel aanschouwd? wat sag men lokken scheuren,
En handen wringen t’ saam? dees rolle is afgespeeld,
Hier siet gy nu de vrugt van wellust, en van weeld,
Dog egter ’k vond mijn pligt, mijn daaden te verhaalen,
Hebbe ik niet aangetoond, dat in de groote zaalen,
(1595) Den Vorsten, ik mijn rol, na mijn genoegen speel?
En daar mee breek ik af, ’t is tijd, eer ik verveel,
Maar sie, dat komt heel wel, daar komt ’er ginder dwaalen,
Nog een van ’t Hofgesin, ik sal haar doen verhaalen,
Indien sy praaten wil, hoe vleyend’ dat sy leeft,
(1600) Waarom sy ook de naam van pluimestrijkster heeft,
Mevrouw, het is my lief, dat ik u hier aanschouwe,
Ik sprak ’t geselschap* daar wat over braave vrouwe,
Dat gy sijt, en dat gy bysonder aardig leeft,
De redenen, waarom men u genomen heeft,
(1605) In ons geselschap, waar wy heel wel accordeeren,
Niet door ons groot verstand, want wy die niet begeeren,
Die al te wijs, en vijs, ons naau sien in de kaart,
Maar dat gy ’t selfs vertelde, is wel de moeite waart.

                                  PLUIMSTRIJKSTER.

Mevrouw, gy kond veel meer, dan ik, welspreekend praaten,
(1610) Ik agt u ook seer veel, ja, ik sal mijn selfs eer haaten,
Dan u niet minnen, hoe gelukkig was dien dag,
Dat ik uw vriendschap kreeg; soo dra, als ik u sag,
[p. 55]
Was ik verblijd, geeft my de eer, dat ik my mag noemen,
Uw minste dienaares, o wellust, die de bloemen,
(1615) Der schoone lent beschaamd, de beste van ’t palleis,
Den opperste Vorstin, dat ik u niet na eis,
En waarde roemen kan, dat doet my droevig wesen,
Ons hoogste majesteit die heeft u flus gepreesen.
Nog meerder sijt gy waard, geen schrijver kan met pen,
(1620) Nog redenaar met tong, de gaaven, die ik ken
In u, volmaakt’lik na het leeven ooit afmaalen,
Gelukkig sijn wy, dat we in deese schoone zaalen
Als staatjonkvrouwen zijn, wie is ’t die ’t beter past?
Is ider wel bekwaam tot sulken schoonen last?
(1625) Geeft my de vryheid, dat ik uit ’er borst mag spreeken
Van saken van gewigt, wat sijnder niet gebreeken
Selfs in ons huysgesin? men vind ’er veel, die sijn
Snapagtig in den aart, en maaken vuil fenijn
In plaats van honing, ô, wie kan ’t getal regt kennen,
(1630) Van die tot hoofdigheid haar t’eenemaal gewennen?
En willen, met haar kop, als door een staale muur,
Al sou de boosheid haar staan veeltijds nog soo duur,
Ja, willen daar een jaar wel levens door verliesen,
Maar, die mijn raad gevald, die sal wel eyers kiesen,
(1635) Sy meinen in haar hoofd te hebben groot verstand,
Ik hebbe ervarentheid, geen beter in het land,
En praate na de mond, ’k weet van geen kop te toonen,
Waarom, dat ik nu heel aansien’lik blijve wonen,
Door dien ik in de gunst my dwing van yder mensch,
(1640) Ik deel mijn gaven mee een yder na sijn wensch,
En ’k ben heel aangenaam, selfs in des Konings hoven,
Kwaadspreeker, swijgd vry stil, gy word altijd verschoven,
[p. 56]
Om dat gy alle ding berispt, wat gy maar siet,
Ik prijs meest alle ding, berispen doen ik niet,
(1645) Schoon ik wel fauten sie, ’k wil my niet haat’lik maken,
De waereld is nu, so dat prijsen, nog dat laken,
Haar niet verand’ren sal, wel is ’t geen grote sot,
Die selfs vol fauten is, en nog met and’re spot,
Met my insonderheid, dan is ’t van ’t falie vouwen,
(1650) Dan, dat ik na het weer, en wind, mijn seiltjen houwen,
En sy en liegen ’t niet, maar, waarom altijd my
Scharp in de kaart gesien? het staat een ider vry
Te leven, so hy wild, als hy leeft na de wetten
Des lands, ’t is ongerijmd, een yders paal te setten,
(1655) Ik deel mijn gaven mee, en stel niemant de maat,
En segge, dat natuur bysonder veel te laat
Sal komen, voor die sig na mijn humeur kan voegen,
Ik hebbe het ook van haar, dat geeft my groot genoegen,
’t Is beter als door kunst, men leerd hier half so fraay
(1660) Wanneer natuur ontbreekt, let op een Papegaay,
Die heeft’er iets van weg, om wel te leren praten,
Een Aap tot snakery, (dog willen dit daar laten.)
Een minnaar, leere ik, hoe dat in korten stond,
Sig dringen sal in gunst van die hem heeft gewond,
(1665) Ik leere, op wat manier hy vleye moet, in ’t minnen,
Ik leere als Staatjonkvrouw, ’t besturen van de sinnen,
En wat’er diend gedaan ten dienste van Mevrouw,
Wanneer sy is bedroeft, dan toone ik my vol rouw,
En na de blijdschap kan ik my bysonder voegen,
(1670) Dus geeft mijn goed gedrag, een overgroot genoegen,
Wat nodig instrument ben ik dan in ’t heel al,
Vol ongestadigheid, ik voeg my na ’t geval,
[p. 57]
Ik voeg my na dien tijd, gelijk de politijken,
Die waereld kundig sijn, komt’er een groentje eerst kijken,
(1675) Die is niet half so ver in dese kunst geleerd,
Ik maak welsprekende, die lang by my verkeerd,
Indien ’er iemand is, die op mijn school wil komen,
Een les geve ik om niet, dus wild in ’t minst niet schromen,
Voor my, die gaven heeft, d’hoofse wellevens kunst
(1680) Deel ik gulhertig mee, en dat uit enkel gunst,
Ik heb door schrand’re list, veel van mijn leerelingen
Doen rijsen uit het stof, en op den throon sien dringen,
Alleen geen waerelds volk, maar selfs van ’t geest’lik dom,
Hebbe ik doen steig’ren, dat de waereld staat als stom,
(1685) Van swijnen hoeder Paus, en tot een hooft der kerken,
Met een drie dubb’le kroon, blind zijn sy, die niet merken,
Wat intrest in my steekt, hebbe ik ook niet gemaakt,
Dat een fruitkopers soon, de tweede is geraakt
Aan ’t Ottomansche hof, schoon van een Vrouw geboren
(1690) Van d’alderkleinste soort? mijn kunst geeft veel te voren
Aan diese wel verstaat, en die de rol wel speeld,
Uit armoede, helpt mijn kunst een mensche in dart’le weeld,
In overvloed van als, is Venus onbedreven
Geweest in mijne kunst, wanneer hy haar deed geven
(1695) Den gouden Appel, op den berg door ’s Konings Soon,
Sy sprak hem vleyende aan: ô held! gy sult tot loon
Verkrijgen ’t schoonste beeld, dat ooit kwam in gedagten;
Ay Paris, toond my gunst, en wild my niet veragten,

[p. 58]



Steld Juno en Minerf, dog immers agter my,
(1700) Haar gaven komen niet by mijn liefkoosery
Te pas, Helena schoon, zal worden dan uw’ eigen,
’k Weet, herder, u verstand is groot, gy sult wel neigen
U ooren na die gaaf, daar menig Prins na dorst,
Ik spaare die alleen voor u, en sal haar borst,

(1705) Door mijnen soon Cupied’, in uwe min doen vonken;
Aan u, aan anders geen, word sulken gaaf geschonken.

Met sulken vleyery kreeg sy den Appel ras,
Minerva stond mee schoon, en was een hubse tas,
Maar, veel te wijs, sy kon niet half so vleiend’ praten,
(1710) Juno, was bruin van vel, den Appel uiter maten
Seer cierlik, schoon, die was voor Venus, de natuur,
Die hadde haar ruim bedeeld, met schoonheid, en vol vuur,
Bekoorlik was haar praat, sy wist het hert te steelen
Door schoonheid, en door kunst, sy wist het oor te streelen
(1715) Met soete koosery, waar heeft hy dat geleerd
Meind gy? van my alleen, ik hebbe ’er mee verkeerd.
Daar komt de Lekkerny, ik sal nu af gaan breken
Met dese praat, my dunkt, het is genoeg gebleken,
Hoe nodig dat ik ben, is iemand in het land
(1720) So boers, die my niet prijst, die heeft wel klein verstand,
Dus vrienden, ’k moet nu weg, mijn tijd die is verscheenen,
Mevrouw, ey, praat gy wat...

                                  LEKKERNY.

                                                                Ay, gaat so ras niet heenen,
Nu ik pas kom, Mevrouw, ik kwam, om met plaisier
U wat te horen, en vertrekt gy nu van hier?
[p. 59]



(1725) Ik sal nu, dat Mevrouw het my versoekt, mee spreken,
Dat sy wel praten kan, is aanstonts wel gebleken
Want se is welspreekend’, en daar by so is sy schoon,
Mijn gaven sijn wel groot, maar nog spand sy de kroon,
Dog ’k ben de minste niet, van die sig hier bevinden,
(1730) Ik houw van lekkerbek, van wildbraad, en van vrinden,
Die leeven delikaat, in eeten, en in drank,
’k Ben ook heel liberaal, mijn gasten geven dank
Aan my, voor dat ik haar somtijts eens braaf trakteeren,
’k En leeve nog niet in druk, maar by de beste heeren,
(1735) By luyden van fatsoen daar kome ik daagliks by,
De droefheid banne ik weg, ’t humeur van my is bly
Te wesen te aller tijd, doen ik met vele saken,
Die ik op tafel stel, den mensch niet ’t hert vermaken?
Let, wat beweging dat ik maak op ’s waerelds rond,
(1740) Want ’k send de scheepen uit na ’t westen, om de mond
Te geven lekk’re spijs, ’k laat Vogelnesjes halen
Heel hoog in Asia, en doe die duur betalen,
Om in een prommel, voor een rariteit te doen,
Ik lette op lekkerny, ik lette op veel fatsoen,
(1745) Amand’len, Vygekaas, doen ik uit ’t Straat me komen,
Rosijnen, puik van wijn, wie kan’er ’s nagts iets dromen,
Dat ik niet daags beschik? de China Appels, en
Granaten, schoon van kleur, ik kan u met geen pen
Afmalen al de soort, de tong wil sig best wennen
(1750) Aan veelderley geregt, om al de smaak te kennen,
Als Vijgen, Dadels, en Orangien, een Citroen,
Die scherpt den appetijd, om by ’t gebraat te doen,
Wat konfituren maakt men dan nog van de schellen?
Mijn tonge is onbekwaam, wie kan genoeg vertellen
[p. 60]
(1755) Van alle het delikaat? Ansioves, excelent
Smaakt daar een glaasjen op, gelijk u is bekend,
Ik doe veel soorten wijn van Vrankrijk in ons haven
Alleen niet komen, om het dorstig volk te laven,
Ik send’ nog Scheepen, daar de Florentijnse wijn
(1760) Geperst word, om met lust en vrolikheid te sijn,
Wat doen ik schoonder drank ook van den Rijn af dalen?
Een roes daar van in ’t hooft kan maken, dat de zalen
Weergalmen van de vreugd, Kanary geeft ons sek,
Fayol weer and’re wijn, wie leeft ’er in gebrek,
(1765) Die ’t met my houd? en so altijd kan blijven houwen,
Kan ik met water en rinse wijn niet brouwen
Iets dat heel wel bourneerd, met suiker op sijn tijd?
My dunkt, het smaakt my nog, (en schoon de bitse nijd
Wat grold, wat heeft se ’er aan, als maar sig selfs te kwellen,
(1770) Want se is nog minder waard, als een kaproen met bellen,)
Wat dienst doe ik dan niet? daar kwam een groot verval,
Als ik ’t niet staande en hiel, my dunkt, dat het heel al
Veel missen soude, indien ik ’t mijne niet kwam geven
Ten dienste van ’t gemeen, hoe nodig voor het leven
(1775) Ben ik, die duisenden van menschen in ’t labeur
Houde, als op Salmevangst, en and’re weer met steur,
Of Kreeften, Krabben, Aal, en Paling, Baars, te vangen
Hoe groot is het getal, die hare netten hangen
Voor veelderleye Vis! wie noemt ’er al de soort?
(1780) Wel heeft men ooit daar van in de eerste eeuw gehoort?
Doen at men groensel, kruid, en somtijds boom gewassen,
[p. 61]
Ik heb gepraktiseerd, de Oost en Westerplassen
Te seilen om en om, na Noord, en ook na Zuid,
Ik pronk de tafel op, gelijk een jonge bruid,
(1785) Maar in de eerste eeuw, sy waren ligt te vreden,
Haar besigheid, en tijd, aan Landbouw te besteden,
En kregen ligt de kost, ’t is waar, maar lekkerny
En was doen niet bekend, hoe nodig, dat ik sy,
Is egter zonneklaar, de waereld is vol menschen,
(1790) Van hoge, en lage stand, de rijke luy, die wenschen,
Als sy wat genereus te leven sijn gewent,
Wat and’re kost als luy, die leeven in de elend
Van armoede en verdriet, dat geeft dan veel gewemel
Op desen ronden bol, die van den ruimen hemel
(1795) Geperst word en gedrukt, wat krield den Oceaan
Niet van veel kielen, die steets seilen of en aan
Ten dienst van lekkerny? wie konde het ooit versinnen,
Wat groot getal van volk, dat ik de kost laat winnen,
Alleen tot mijnen dienst? hoe menig eerlik man,
(1800) Die, so veel kapitaal niet heeft, dat hy daar van
Op intrest leven sou? en die niet lust te werken,
Die geve ik ook de kost, gelijk gy ligt kond merken,
Als gy bespeuren wild, hoe dat negotie gaat
Door luiden van verstand, en die het wel verstaat,
(1805) Den eenen verkoopt Thee, den and’ren confituren,
De Coffy geeft de kost aan veele, ja geen uren
En zijnd’er in den dag, of ik verschaf gewin,
Beschouw my eens, dat kraam’t heeft veel consumtie in.
Ik doe de groote luy het wild gedierte ook jagen
(1810) Door Bosschen, Berg, en Dal, het geeft een groot behagen
De tafel gestoffeerd te sien van ’t vlugge wild,
Hier is ’t, dat Prins, en Vorst, sijn tijd met vreugde aan spild,
[p. 62]
’t Smaakt lekker, dat men selfs met moeite heeft opgevangen,
Ben ik, ben ik, niet waard, dat men met lofgesangen
(1815) My eert, wat hebbe ik niet al deugd aan u gedaan,
Ontdankb’re waereld? maar ’t is uit uw sin gegaan,
Helaas, men kend my niet; de weldaad word vergeten,
Daar ik de Patrones ben van het lekker eeten,
En drinken, al ’t vermaak der waereld is geen sier
(1820) Meer waerdig sonder my, daar kan gants geen plaisier
Gevonden worden, als gy my eens moest ontberen,
Kon Cleopatra selfs mijn konst niet praktiseren,
Doen sy Antonius, door lekker traktement,
En lonkende ogen, so, als in sijn element
(1825) Deed’ blijven by haar, ô! ik kan de herten trekken,
De sinnen neigen, ja ik kan selfs min verwekken,
Siet, so ver gaat mijn kunst, voor die daar in geleerd
Is, tot den hoogsten top, en die maar wel studeert,
Mijn magt gaat verder, als ik selver uit kan spreeken,
(1830) ’k Bestier meer, als ik seg, en wil my gantsch niet wreeken,
Aan die my niet en agt, met dese gaven schoon
Ik stoor my niet aan ’t graauw, ’t is my genoeg, dat ’k woon
Hier in dit schoon palleis, daar Sotheid is Vorstinne,
Mijn gaven deden ons Mevrouwe my beminne,
(1835) Men raakt ook niet seer ligt tot dit avancement,
Dog ’t kon my niet ontgaan, mijn deugd te seer bekend,
Deed’ my voor eerst in naam by ons vorstinne komen,
Ik ben van overlang tot Jonkvrouw aangenomen
Der tafeldienst, en al wat daar aan dependeerd,
(1840) Daar diene ik mijn Mevrouw, van ons so hoog geëerd,
Wy sijn maar Staatjonkvrouws, gy hebt eerst horen praten
[p. 63]
De eige liefde, o! hoe nodig boven maten
Is sy by ons in huis, doen kwam de wellust schoon,
(Wie kanse misschen, die nog vreugde heeft?) die persoon
(1845) Is wel gesien aan ’t hof, en maakt heel fraay figuren,
Pluimstrijkery, die maakt by ons ook raare kuren,
Dan my (de minste niet) die hebt gy mee gehoort,
Het verder hofgesin heeft nu geen tijd, (’t konsoort
Is heden besig) want, Mevrouw haar werk deed geven,
(1850) O hoe vermaak’lik, en hoe fraay is ’t hier te leven!
Want, ’s heeft een goed humeur, en niet te veel verstand
Al onse gaaven die gaan selfs meest door haar hand,
Ja zy alleen is meer, dan wy nog met ons allen,
Maar laat ik swijgen, eer dat my iets mogt ontvallen,
(1855) Mevrouw, wat ben ik bly, dat gy komt op ’t toneel.
(Segt ’t spreekwoord niet, elk speeld sijn rol, en krijgt sijn deel.)

                                  DE SOTHEID.

Wat dunkt mijn Heeren nu van dees mijn Staatjonkvrouwen,
En Dames altemaal? met wien sou gy het houwen?
’t Is al vermaak’lik volk, dat in mijn dienst sig geeft,
(1860) Sy zijn goedaardig van natuur, en heel beleeft,
’t Genoegen van haar geest doet haar gulhertig praten,
En worden ook geëerd door my, wel wie sou haaten
Vrymoedig volk, dat spreekt de waarheid met haar mond?
Al wie dat my regt diend, die zijn tot in den grond
(1865) Opregt, en niet geveinst, geen schande zy en stellen
In my te dienen, schoon dat eenen kap met bellen
My cierlijk staat op ’t hoofd, sy storen zig niet aan
’t Veel wetend’ wijs-neus volk: want yder onderdaan
[p. 64]
’t Genoegen heeft door my, dat sy met wijsheid missen,
(1870) Geen sporeloosen saak, waar in sy sig vergissen,
’t Misnoegen resideerd meest by luy van verstand,
Sy zijn beklagens waard, ik extimeere het schand,
Dat sy haar oordeel veel van and’re willen geven,
Takseeren haar bedrijf, en selfs vol fauten leven,
(1875) Laatdunkentheid is by pretense wijse liên
By naa een deugd, ik heb veel sulken soort gesien,
Die met authoriteit, gelijk schoolmeesters tragten
Te heerschen, over die zy haar discipels agten,
Schoon d’and’re beter zijn, en nog vry meerder waart,
(1880) En tonen, dat zy selfs veel van der gekken aart
Besitten, en haar praat is veel van reformeeren,
Van saken, daar sy selfs de grond nog moeten leeren
Van de wellevens konst, wel toonen zy dan niet
Mijn onderdaans te zijn? schoon, dat zy veel verdriet
(1885) Aan and’re gekjes doen, en wild gy nu eens leren,
Hoe dat gy best leeft? maakt u daag’liks te verkeren,
By grote en kleine luy, heel voegsaam en bekwaam,
Dan sult gy (’k staa u vast daar voor) zijn aangenaam,
En disputeerd niet, dat gy buiten ’t gekken gilde
(1890) Behoort, want die altijd het stellen in het wilde,
Als ons party, en niet wil weten, dat hy gek,
Of gilde-broeder is, dat is een groot gebrek,
Die beelden sig vast in reeds vol verstand te wesen,
Dus tragten zy gants niet om haar te doen genesen,
(1895) De eige liefde heeft haar den geest soo vast beset,
Dat zy geen fauten in haar selfs sien, ja ik wed,
Dat onsen Doktor, gants geen raad weet met haar kwaalen,
’t Is onverdraaglik volk, niet waardig zy de zaalen
Betreeden, daar ik woon: heeft niet Don Graciaan
(1900) Den Spanjaard, in sijn konst der wijsheid te verstaan
[p. 65]
Gegeven, ’t groot getal; en veelheid mijner sotten,
Als hy vertoond in ernst, en sonder jok of spotten:
Dat die sot schijnen, het dan ook wel vast’lik zijn,
En dan de helft nog, van die onder wijsheids schijn

(1905) Verschuilen, siet gy wel, hoe groot mijn onderdanen
Na sijn getuig’nis zijn, ’k sal u nog verder baanen
De weg, hy segt nog meer: de dwaasheid heeft het al
Nu in haar magt, indien dat nu als by geval,
Nog wijsheids schijn hervoort by ons sou willen komen,

(1910) Soo gy die vergelijkt by d’hoogste wijsheid, dromen,
Of schijnsels, vind gy daar, ja dwaasheid, soo gy mijn
Gelooft, het is een sot, die ’t niet en denkt te zijn,
En die derhalven nog veele and’re meest beschuldigt
Van sotheid, is selfs sot, ik word schier onverduldig,

(1915) Want hy die niet bemerkt, wat and’re konnen zien,
Ziet selfs niet, en al schoon het Land vol dwaase lien
Gepropt is, ’k vind’er nooit geen een, die wil geloven,
Dat hy’er selfs een is.
Ik preeke voor den doven,
Dog ’t raakt my niet, ik laat se blijven, dat se ben,
(1920) Wat zijn’er duisend, die ’k voor groote gekken ken,
En gaan nogtans voor wijs, soo by de waereld henen?
Maar alle haar groot verstand bestaat in enkel menen,
De meening is een goed, dat van my ook afdaald,
Van meening word aanstonts een heele reeks verhaald
(1925) Van rollen, die zy speeld, zy doet veel raare saken,
En kan een arme gek, een rijke fokkerd maken:
Thrasillus was een gek in ’t hoog geleerde Atheen,
Door meening heel vernoegt, want daar en kwamen geen
Volladen schepen uit de zee te arriveeren,
(1930) Of hy verbeelde zig te zijn een van de heeren,
Die meede-reder was, of datse hem kwaamen toe
Geheel, en ook was hy bysonder wel te moe,
[p. 66]
Wanneer’er een vertrok, om die vaar wel te seggen,
En na te oogen, ja ik kan het niet uitleggen,
(1935) Hoe vergenoegt en rijk, die man door meening was,
Maar als hy wierd hersteld, doen was het al den bras
Verdweenen, en hy seer bedroeft, dat niet gebleeven
Was sijn vernoegt humeur, hy wilde alles geeven,
Om die inbeelding te herstellen, ’t was hem leet,
(1940) Dat hy geneesen was, ik wil ook, dat gy weet,
Nog meer van deese soort, is onlangs in Milaanen,
Niet nog een knegt geweest, die schier met heete traanen,
Beschreiden sijn herstel, hy meenden, dat hy Pous
Van Roomen was, en ’k vond hem slegter, als een Smous,
(1945) Wat was dat heerschap groot, verseld met Kardinaalen,
En Aarts-Bisschoppen, veel Ambassadeurs? de zaalen,
Van pragtig marmorsteen, hier sat hy op den throon,
En deeld’ beveelen uit, het stonde hem wonderschoon,
Wel, was hy in sijn schik, men sag sijn voet uitsteeken,
(1950) Op dat sijn Heiligheid, aan geest’lik, en aan leeken,
Die laaten kussen sou, en doen hem dit gebrek,
Geneesen was, doen wierde hy schier, als dubbel gek,
Van droefheid, tot Urbin, Thriumph de Camarino,
Dat was een raare gek, die speelden sijne rol soo,
(1955) Dat yder stond versteld, dees’ stalknegt beelde hem in,
Dat hy de Keiser was, omringd met Hofgesin,
Hy hadde een uurtje daags tot sijn plaisier bedongen,
En speelde daar alleen, wat maakte hy fraaye sprongen?
Hy sloot zig in een saal, en hangt tapijten rond,
(1960) Op lijnwaat afgebeeld, dat niet onaardig stond,
Hier sag men Vorst, en Prins, en groote Generaalen,
Ja selfs sijn Heiligheid den Paus, en Kardinaalen,
Gemaald na ’t leeven, en als sittende in den raad,
[p. 67]
Hy selfs als Keiser daar in ’t midden van haar staat,
(1965) Met een papiere Kroon vercierd, en in sijn handen,
Een schepter, en een bol, of waereldkloot, ’t is schanden,
Sprak hy uit naam der Paus, hoe dat het Kristendom,
Nu soo oneenig leeft, ik sta, gelijk als stom,
Van schaamte, broeders, wild malkand’ren dog beminnen,

(1970) Gy sijt van eenen stal, dat ook uw hert en sinnen,
Vereenigd zijn in liefd’, legt alle tweedragt neer,
Bestrijd den erfvyand, gebruikt al uw geweer,
Daar tegen: siet, ik segge al uw geluk op aarden,
Bestaat daar in, dat gy, ’t geene ik u raade, in waarden,

(1975) Voor altijd houden sult: want ik uw herder trouw,
En hooft der kerke ben, die vreugde geef voor rouw,
Dog, soo gy dees’ mijn raad niet volgd, wild wel verkiesen,
Gy sult ’t geluk op aarde, en ’s Heemels vreugd verliesen,
En nog hier namaals gaan, in ’t eeuwige helsche vier,

(1980) Uw Vader sorgt voor uw mijn kind’ren, geeft ’t plaisier,
Aan my, dat gy mijn raad, Godvrugtiglik wild volgen,

Dit sprak Triumpho, uit den naam der Paus, verbolgen
Scheen hy te weesen, want seer ernstig hy sijn woord
Uitsprak, maar hoord eens, wat hy doen ging brengen voort,
(1985) Als uit des Keisers naam, wiens beeld hy kwam vertoonen,
En wiens gewaad hy hadde, en sprak: wild my verschoonen,
O Heilige Vader! schoon uw voorstel wonder goed,
En heilsaam scheind, ik weet, gy zijt geen slegten bloed,
Dus soo gy wild, dat men uw raad geloof sal geeven,

(1990) Verbeterd eerst u selfs, en uw verdorven leeven,
Met alle uw staatsgevolg, hoe menig Kardinaal,
En Bisschop, hebt gy die gepurperd op een zaal,

[p. 68]
Of in karossen, met vier paarden, veel berijden,
Den breeden weg, en wild gy ons vermaak benijden,

(1995) Hervormd dan eerst u Hof, met alle uw groote pragt.
De Helle is soo kwaad niet, want ’k was nog deese nagt,
Daar gy my mede dreigd, daar vonde ik groote Heeren,
Als in mijn slaap, ik kon by haar seer wel verkeeren,
In de palmagie baan, daar was een groot getal,

(2000) Van Graaven, en Barons, die ik als by geval,
Daar vond, ook waren daar snelle en seer vlugge paarden,
Soo als in Napels, of Sicilien, groot van waarden,
Juffrouwen wonder schoon, goedaardig, van natuur,
Gulhertig in haar praat, ja seeker ’k hadde het vuur,

(2005) Schier van de min gevat, in ’t korte Heiligste Vader,
Gy leeft na uw plaisier, en ik en allegader,
Mijn edel Hofgesin, en agten niet uw praat,
Onse oogen sien te scherp, mijn lieve kameraat,
Gaat by onnoos’le luy, gaat by de blinde Menschen,

(2010) En maakt die alles wijs, dat gy sou willen wenschen,
’k Wil leeven, soo ik wil, en mijne Majesteit,
Is magtiger, als gy, daar is het al geseit,

Wanneer Triumpho, al dees taal hadde uit gaan praten,
Soo schermd hy eens rondsom, en sprak doen boven maaten,
(2015) Van al sijn heldendaân, en doen het uur om was,
Deede hy de prullen weg, en hy vertrok seer ras,
Weer naa sijn werk in ’t stal, was dat geen vroolik leeven?
En doen hy was ontdekt, heeft hy de sak gegeeven,
Den dienst, en hy vertrok, misnoegd, dat sijn vermaak
(2020) Gestoord was, maar waar dat deese overraare snaak,
Na toe trok, weet ik niet, ’k vertel de kragt van ’t meenen,
En ’k sal op dit subject u meerder praat verleenen,
[p. 69]
Hoe word de waereld nu door meenen geregeerd!
’t Is immers sonneklaar, gy hebt genoeg geleerd,
(2025) Hoop ik, de meening rol, wie word ’er niet bedroogen,
Door meening, groot en klein? my dunkt, ’k sie voor mijn oogen,
Een over groot getal, ik selfs ik ben niet vry,
Van haar, die ’t al beheersd, de meening, die maakt bly,
En droevig, sy maakt weelde, en kan verwagting geeven,
(2030) Van saaken van gewigt te erlangen, ’k heb mijn leeven,
Soo ver niet doorgebragt, of ’k sag het zonneklaar,
Dat meening veel bedriegd, gaat by u selven maar,
Gy wagt van my, dat ik u wond’ren sou verklaaren,
Nogtans gy weet, wanneer de bergen souden baaren,
(2035) Doen was de vrugt daar van een kleine grauwe muis,
Soo is het ook met my, ik word haast confuis,
Dog ik herstel my weer, het meenen kan veel saaken,
Schoon van een slegt valeur, in groote extime maaken,
En weder, saaken van een over groote deugd,
(2040) Vermind’ren in waardy, my dunkt, dat my nog heugd,
Dat ik geleesen heb, van Machiavel sijn schriften,
Een schrand’re politijcq, het geest’lik Hof, die siften,
Dat door een fijne seef, en vonden, dat de grond,
Haar reeg’len wierp om ver, en seiden, dat het sond,
(2045) En grouw’lik was met soo profaanen schrift te leesen,
Men dreigde haar met den ban, en hieldse in duisent vreesen,
Die haar maar leesen wou, dat was niet, dat die man,
Te god’loos was, maar te verstandig, dat hy van,
Haar listen wat te veel ontdekte, nu soo meenen,
(2050) Veel Menschen, ’t is vast waar, als sy haar oor verleenen,
[p. 70]
Aan al de lastering, daar hy mee word betigt,
Van ’t Geest’lik Pausdom, die haar fauten niet in ’t ligt,
Begeerd gesteld te sien, wat heeft men van veel spooken,
En hexen, tovery, voor deesen niet gesprooken,
(2055) In de overblinden tijd? waar in het Kristendom,
Geblindhokt door den geest, der leug’nen,* die het mom,
Aan dat onweetend’ volk vertoonde, want de paden,
Der* waarheid waren heel verwoest, om dat sy schaden,
Aan ’t intrest van de beurs, wat ligt is opgestaan,
(2060) Dees laast voorgaande eeuw, laat maar uwe oogen gaan,
Wat Bekker, en nog meer, geleerde luiden schreeven,
Van Satans nietigheid, gy sult geen stuiver geeven,
Voor heele tonnen vol, van diergelijk gespuis,
Ja, worden afgemaald; dat vaale rat of muis,
(2065) Ontsaggelijker sijn, dan sy wel met haar allen,
Soo dat den gantschen throon, des Satans is gevallen,
Wiens rijk door leugens stond, de waarheid is ten throon,
Gestegen, Duivels list te niet, en voor sijn loon,
Gekluisterd in de hel, en spijt het oude meenen,
(2070) Sy maken geen figuur ter waereld, ja verdweenen,
Is haar gedagtenis, by lieden van verstand,
Men meende in dien tijd, dat het spookten op het Land,
En weegen, op de hey, op ’t Zee, in ’t drift der wolken,
In huisen, en palleis, meest by de Noortsche volken,
(2075) Hier was kabouter man, en boksvoet daar gesien,
Gints wittevrouwe haar schim, na ’t seggen van de lien,
Beset door slaafse vrees, selfs winden kon men koopen,
[p. 71]
Besloten in een huid, om die weer los te knoopen,
Gelijk wel eer Ulis, die door Eool de wind,
(2080) Was tot sijn reis versorgt, ’t is, of de man een kind,
Of onvernuftig dier op dien tijd plag te wesen,
Soo hield de tooverkonst van Circe elk in vresen,
Met al dat hexgetuig, dat nu als mist verdwijnt,
Terwijl de waarheids Son ons horisond beschijnd,
(2085) Sulk meenen heeft nu uit, maar hoorderen, het meenen,
Daar elk sig mee flatteerd, dat is nog niet verdweenen,
Meend gy door gaven van uw gul verstand en siel,
Bemind te sijn van die wel eer uw oog geviel,
Soo heeft de meening’ u wel jammerlik bedroogen,
(2090) ’t Voorbeeld van Jupiter, dat hebt gy voor uwe oogen,
De gaven komen niet altijd te pas, hy heeft
Wel, als een Arent door de dunne lugt gesweefd,
Als reegen van fijn goud op Danaë neer gekomen,
Gelijk een witte Swaan, by Leda, plaats genomen,
(2095) En doen Europe, in hem ontstak het minnevier,
Hy schaakte haar over Zee, in ’t schijnsel van een stier,
Maar doen hy Juno selfs wou minnen, ’t schijnen dromen,
Is hy als koekkoek, heel onnosel daar gekomen,
Seer nat, en ongesien, heel beevende, en verbaast,
(2100) Half dood, door reegen, en door wind, met grooten haast,
Soo kwam hy by sijn lief, soo wiste hy ’t hert te winnen,
Door sijn onnooselheid, hy stal door list haar sinnen,
Schoon dat hy ’t voorwerp was van ’s waerelds schimp en spot,
In deesen schijn hielde hy de waereld self voor sot,
(2105) Leerd hier uit, of wel veynsd, verbergd uw beste gaven,
[p. 72]
Wanneer die schaad’lik sijn, soo houdse als dood begraven,
De gunst der waereld krijgd, gy beter als een uil,
Dan als een Arend, want de nijd, die heeft haar muil,
En tanden, als gy weet, maar kond gy aardig hoven,
(2110) By die het slaafs verstand best prijsen, gy draid boven,
Vertoond u nedrig, en eenvoudig in den schijn,
Beleefd en vriend’lik, gy sult aangenamer sijn,
Dog soekt gy glorie, soo bedriegd u niet door meenen,
Dat nijd gevlooden diend, het sijn heel sterke beenen,
(2115) Die weelde dragen, ook soo is ’t een deftig man,
Die nijd, en last’ren, door sijn deugd verwinnen kan,
De nijd, is op de deugd en voorspoet als verbolgen,
En sal haar op het spoor, gelijk haar schaduw volgen,
Sy volgt triumphen, en sy volgt de helden-daân,
(2120) Sy volgt, die ’t wel gelukt, en laat alleenig gaan,
Het volk in ballingschap, of vlugtende soldaaten,
En die fortuin verdrukt, en die haar selfs schier haaten,
Die worden niet benijd, ja selfs Jacobus niet,
Als hy moest vlugten, en dry Kroonen agter liet,
(2125) In ’t Albionse Rijk, indien na hooge Staaten,
Uw lust en ooge strekt, het wenschen kan niet baaten,
Indien gy vrugt’loos hebt uw tijd verspild, en meend,
Dat gy wanhoopen moet, neen eerst het oor verleend,
Aan my, weet, dat de Goôn voor arbeid rust verkoopen,
(2130) Voor allerley gevaar, verseld met vreese en hoopen,
De glorie, en voor veel geleerdheit en verstand,
Besiet my groote luy, de meeste in ’t gantsche Land,
Sijn niet al slapende tot sulken top geklommen,
En Steeden sijn verheerd, met groot geweld van bommen,
(2135) Door ’t stormen van een gros, en met een Generaal,
[p. 73]
Vol dapperheid, en die na glorie door het staal,
In sijnen dapp’ren vuist vol moet en vuur wil tragten,
Maar al genoeg hier van, daar speeld in mijn gedagten,
Meer, dat de meening raakt, wel beeld gy u niet in,
(2140) Dat rijkdom, glorie, en dat wellust van de min,
Verseld met eer en staat, u sal vernoegen geeven?
Of dat gy alles had, dat sterf’lik mensch sijn leeven,
Ooit hebben kon? beschouwd eens Midas, die het goud,
In overvloed besat, hy kon geen kruimel sout
(2145) Gebruiken, want al ’t geene hy raakte, of hadde in handen,
Veranderden in goud, en tot sijn grootste schanden,
Hadde hy by rijkdom, nog twee esels ooren staan,
Ter sijden van sijn hooft, de glorie is de maan
Gelijk, als die in ’t top gesteegen, ligt verand’ren
(2150) Kan, en ook vast’lik moet, wel laten wy malkand’ren
Dan, niet ophouden met de glorie, nu de min,
En wellust, die verdwijnd, dat is een Afgodin,
Waar door dat Salomon, en Simson, sijn gevallen,
Wat souden gekken doen? niet meer hier van te kallen,
(2155) Nu volgt de eer en staat, gedenkt eens aan Sejaan,
d’Ancre, Biron, Walstein, Philippa van Cataan,
En duisend and’re meer, gesteegen als op throonen,
Dog schielik neer gebonst, wie kan’er veilig woonen,
Op spitsen Hemels hoog? hy is, gelijk een bal,
(2160) Die altijd rusteloos gekaatst word van ’t geval,
Mind gy de schoonheid, soo wild Ganimeed gedenken,
Die daarom is geroofd, nu moet hy Nektar schenken?
Narcissus over schoon, die voer nog erger, hy
Verliefden op sijn selfs, de schoonheid gaat niet vry,
(2165) Van ramp, en ongeval, doen Daphne de overschoone,
Gesien was van Apol, kwam hy op aarden woone,
[p. 74]
En volgde haar op het spoor, tot dat hy lauw’re blaân,
Gelijk een kroon van deugd, op hare kruin sag staan,
Of meind gy ’t beste dan te sijn heel lang te leeven,
(2170) Met al de gaven van natuur, men vind geschreeven,
Dat Priaam was seer oud, een Koning in ’t palleis,
Van Trooyen, maar helaas! wat heeft hy van sijn vleis,
En bloed, in de ouden dag, sien vellen door de Grieken,
Met swaarden, boge, en schigt, en felle essen pieken?
(2175) Meer lijken sag hy van sijn naast bestaande kroos,
Dan hy wel jaaren had, de tijden waren boos,
Gelijk sy nu nog doen, ’k sal nog een voorbeeld geven,
Van Croesus, Solons Vorst, dat hebt gy van u leven,
Mee wel gelesen, en verstaan, soo ’k wel geloof,
(2180) Beschouw de goude zon, die nimmermeer wert doof,
Schoon hy in Thetis schoot, schijnd s’avons neer te sinken,
Hy volgt Auroore op ’t spoor, men siet hem ’s morgens blinken,
Door helder* Hemels vuur, hy is den hoogsten niet,
Van de planeeten, wie nu oogen heeft, die ziet,
(2185) Dat die het hoogste sit, niet is het best geseten,
De plaats maakt niet de man, de man door sijn wegen,
En deugd, sig selfs vercierd, die maakt de plaatse ook waard,
Het voorbeeld van de zon behoorde ook plaats op de aard
Te hebben, middelstand schijnd dan wel best te wesen,
(2190) En veiligst, de hoogste stand, die is in duisend vresen,
Dog ik vergeeet my schier, nadien’k de Sotheid hiet,
Soo past my niet dees taal, ik sal u geen verdriet,
Meer aandoen, met te veel op dit subject te praaten,
En dees Philosophie, die sal ik nu daar laaten,
[p. 75]
(2195) En slaan weer and’re galm, hoe in dese eeuw, de schijn,
Kan als de sake selfs, of aangenamer sijn,
Die doen, en schijnen kan te doen, die is te agten,
Voor een bekwaam persoon, daar sijn wel dubb’le kragten,
En konst toe nodig, want het geen men niet en siet,
(2200) Is, of het niet en was, wat is’er niet geschiet,
Door ’t speelen van de rol van schijndeugd? hoe bedroogen,
Wil nu de Waereld sijn? my dunkt, ’k zie voor mijn oogen,
Veele in ’t geselschap, die nu met dees konst omgaan,
Het koper word verguld, men siet het glimpig staan,
(2205) Soo schoon als enkel goud, en flikkerd aangenamer,
Dan ’t fijnste mineraal, dat onder goudsmits hamer,*
Gesmeed word, en gewerkt, en niet is opgemaakt,
De schijn is aangenaam, en schoon die wort gelaakt,
En ook gelasterd, soo bemerkt eens, of de sinnen,
(2210) Niet worden sagt gestreeld, door schijn, en ’t geen van binnen,
En ’t weesentlijke selfs is, als men, dat niet siet,
Het word ook niet, waarom, men kend het niet,
’k Las Don Quevedo sijn tractaatie van de Waereld,
In ’t binnenste, o! hoe schoon was alles daar bepaereld,
(2215) Na uiterlijke schijn, de ontdekker van ’t bedrog,
Sey! “Soon, bedriegd u niet, want het is heden nog,
Gelijk voor deesen, ’k sal de Waereld u vertoonen,
Hoe daar de schijn bedriegd, in dese straat daar woonen,
Al volk, dat veinsen kan, een Hipokrijts gebroed,

(2220) Daar ginder staat een boer, die heeft op ’t hoofd een hoed,
Gelijk een Edelman, en kleed’ren doet hy maken,
Heel pragtig na de swier, en heeft nog van die snaken,
Lakkeyen, agter hem, sijn geld hy meest besteet,

[p. 76]
Aan grootsheid, en aan pragt, dog in der daat ik weet,
(2225) Dat alles schijn is, schoon hy Valkeniers wil houwen;
Want al die groote swier, sal hem eerlang berouwen,
Ik vreese, hy word wel in Acteons staat gebragt,
Wiens honden, haren heer op aten, op de jagt,
De ondeugden kan men in dees straat geheel verbloemen,

(2230) De dronkenschap, die hoort men vrolicheeden noemen,
Vriendschap, voor hoererye, en ’t speelen met de kaart,
Studeeren met verstand, Professor voor een Waart,
Een esel, wort een heel goed Doktor wel geheeten,
En halve gekken, gaan daar veeltijds voor Poeëten,

(2235) Poeëten, weer voor gek, ’t bestaat dog meest in schijn,
En die bedriegd heel veel, gelijk gy weet, heel fijn,
Diend gy het onderscheid van saaken te overweegen,
Eer dat gy oordeel velt, hy vind sig ligt verleegen,
Die wat voorbaarig is, bysonder in dees straat,

(2240) Waar in geveinstheid woond, en voerd daar grooter staat,
Als hare inkomsten sijn, met listig te bedriegen,
Behelpen ’t meeste volk sig selfs mee, en het liegen,
Dat is een deugd, wanneer het aardig wort gedaan,
Kom gaan wy verder, ’k sal u geeven te verstaan,

(2245) Wat hier nog meer passeerd, dog wilt in ’t minst niet schromen,
Terwijl den ouden sprak, sag ik, ag droefheid! komen,
Een doodsbaare, en daar naa, een droevig weduw’naar,
Met vrienden in den rouwe, elk sugten even swaar,
Hy was seer rijkelijk met swart gekleed, het laaken,
(2250) Dat sleepten agter aan, men kan wel twee pak maaken,
Van de eige stoffe, hy scheen te stikken door de last,
Waar mede hy was gelaan, en schoon het niet en past,
[p. 77]
Het is de mode, ’t hoofd dat hielde hy neergeboogen,
En treede langsaam voort, ik bleef daar op star oogen,
(2255) Met een medoogend hert, mijn boesem was ontroerd,
Door dit bedroefd geval, ik was geheel vervoerd,
En sprak: Geluk’ge vrouw, die heeft een man gevonden,
Wiens liefde verder gaat, als ’t graf, en naar ontbonden
Te sijn, seer klaar betoond sijn min door treurigheid,

(2260) Gelukkig is de man, wiens vrienden sien beschreid,
Om sijnent wille, ik bidde u, waarde vriend, wild merken,
Hoe droevig dat sy sien, sy schijnen selfs de zerken,
Door hare tranen te versagten, neemd eens agt,

Den grijsaard schudde ’t hoofd, en heeft eens stil gelagt,
(2265) O, wat al ydelheid is daar! sprak den ontdekker,
Van de bedriegery, gy hebt seer wel een wekker
Van nooden, dit geschied door dwang, dat ge hebt gesien,
Schoon dat de buiten schors vertoonde aan al de lien,
Een groote droefheid, en my schijnen uit te maken,

(2270) Voor leugenagtig, soo sult gy wel and’re saken
Ontdekken, want ik sal vertoonen al de schijn,
Die gy voor ooge, soo als waarheid meend te sijn,
Siet, gy de toortsen wel, met al de wasse ligten,
En ook dat groot gevolg, dat sig aan ons gesigten

(2275) Vertoond, verbeeld gy niet te sien iets groots en waard,
Wat heerlijke pragt, in ’t brengen na de aard,
Van een gestorven niet, niets was het in sijn leeven,
Niets blijft het in sijn dood, de webbe is afgeweeven,
Soo dat dees pragt, en praal, dees groote ydelheid,

(2280) Kon wel gelaten zijn, waarom soo veel geschreid,
Om ’t missen van een niet? de rol, die gy vertoonen,

[p. 78]
Siet door de vrienden, en die sig wel gaarn verschoonen
Souden, is ’s waerelds eer, die wort alleen bewaard,
Want anders, dese kost konde heel wel sijn gespaard,

(2285) In plaats van voor de ziel gebeeden uit te storten,
Soo murmureeren sy op ’t testament, ’t verkorten
Van hare portie, door legaten, valt haar suur,
En ander die niet erft, denkt, tijd, en mantelkuur,
Die ben ik kwijt, ’t was best, dat sy my ’t huys gelaten

(2290) Hadden, de weduw’naar bedroefd en uitermaten
Vol rouw, soo als gy meend, bedenkt, wat groote kost,
Dat op ’t begraven loopt, en als sy sterven most,
’t Was beeter kort geweest na ’t biegten, dan te wagten,
Nog veele maanden lang, de Doktors sijn te agten,

(2295) Seer kost’lik, en de Apteek niet minder, die veel geld,
Nu staan te eyschen, ’t is met die man dus gesteld,
Dit is de derde, die hem reets zijn afgestorven,
En ander wort somtijts, daar door wel half bedorven,
Hy niet, ’t behaagd hem wel, daar is weer een vriendin,

(2300) Daar hy mee handeld, en hy heeft haar reets sijn min,
En hart geoffert, siet gy sult hem zien verrijsen,
In ’t korte uit al dees rouw, de tijd, die sal het wijsen,
’k Weet, dat het waarheid is, en kenne veel bedrog,
Dat heeden gaat in dwang, daarom gelooft my dog,

(2305) Ik was verwondert, dat ik hem dus hoorde spreeken,
O dagte ik, waereld! wat sijt gy niet vol gebreeken?
Wat scheeld de waarheid hedendaags nu wel van schijn?
Ik wil mijn oordeel niet ligt vellen, soo gy mijn
Gelooft, de saken, die sig ’t schoonst voor de oogen stellen,
(2310) Die sijn den meesten tijd, maar yd’le waterbellen,
Ik vinde my daar door met twijfeling beset.
De doodsbaar, die was weg, en liet dees staale wet,
[p. 79]
In mijn gemoet geprent, ’k gaa voore, en sal u wagten,
Na eenen korten tijd, wild op mijn seggen agten,

(2315) Terwijl gy ’t leevend’ volk op aard geselschap houd,
Als ik voor deesen deede, en ’t geen my meest berouwd,
Ook al soo sorgeloos, soo god’loos, weinig yver,
Als gy lieden nu doet,
allenks hoe meer en stijver,
Verhief sig een gerugt in ’t digt bystaande huis,
(2320) Bedroefd, verward door een was het, en seer confuis,
Wy treeden binnen, en wy vonden daar ses keelen,
Te samen met een vrouw, wiens man dood was, naar speelen,
Een droevige musijk, tragedie, die schoon,
Wierd na gespeeld, men hoorde, ag droefheid! die persoon,
(2325) Beklagen, snikken gaan, wie sou sig niet ontfarmen,
Om sulken groot verlies? ’t was al helaas! het karmen,
Verhief sig meer en meer, ’t scheen alles uit het hert
Te komen, heel het huis vertoonde een groote smert,
’t Verciersel afgedaan, den rouwe in plaats gehangen,
(2330) De kamer was heel swart, pik donker, en de wangen,
Der arm bedrukte vrouw bekreeten, ja geen hand,
Kon men voor de oogen sien, en dees bedroefde stand
Was dienstig, om den schijn, en ’t veinsen van de traanen
Te dekken, de eene sey, Mevrouw, ey sluit de kraanen,
(2335) Van uwe oogen: want het schreyen geeft geen baat,
Aan uw verlies, dat my als eige aan ’t herte gaat,

Een ander sugte en sprak: wild u soo niet bedroeven,
Uw man heeft wel geleeft, en op geen losse schroeven,
Is hy gestorven,
doen de derde: neemt geduld,
[p. 80]
(2340) En voegd u naar den tijd, gy kond geen stuiver schuld
Betalen, met veel rouw te maken,
doen ging ’t schreyen,
Weêr aan, gelijk op nieus, ag scheyen, bitter scheyen!
Riep sy, waarom voor my nog langer dog geleeft?
Ag, ongelukkige uur! mijn hert helaas begeeft

(2345) My, door des grooten rouw, waar sal ik toevlugt vinden?
Wie sal mijn helper sijn? wie sal sig onderwinden,
Te redden in den nood mijn saken? arme vrouw,
Verlaten, eensaam, naar? ik sterve, ik sterf, van rouw,

Hier op begon ’t musijk weer, als met seven keelen,
(2350) Door hikken, en snuiten van de neus, op nieus te speelen,
’k Sag, dat de vrouwen soo haar dampen maakten kwijt,
Door neus en oogen, en wanneer dat op sijn tijd,
Soo komt ’t onlast heel veel, ik wierd met mededogen
Ontsteeken, en ik sprak soo wat na mijn vermogen,
(2355) Dat hier op kwam te pas, met tranen in het oog,
Wel hoe! sprak d’ouden man, na dat gy een vertoog,
Gedaan hebt om een goed theologant te schijnen,
Nu toond ge een vrouwen hert, die rouw sal wel verdwijnen,
Hier is voorsigtigheid van nooden, eer dat gy
,
(2360) U oordeel vellen kond, daarom indien gy my
Gelooft, soo wild geduld eerst nemen, ’k sal u seggen,
’t Geheim van dese konst, en waar de mossels leggen,
Wel hoort dan sneedig toe, de weduw’, die gy siet,
En na de schijnbaarheid, vol droefheid, en verdriet,

(2365) Geagt word, heeft een ziel vol blijdschap, ydelheden,
En wellust, ja haar hert is vol van kwade zeden,
Haar hulsel is wel swart, maar haar gedagten groen,

[p. 81]
Let, wat ik seggen sal, gy sou het nooit vermoên,
De duist’re kamer, en ’t gesigt met floers behangen,

(2370) Is altemaal bedrog, sy leeft reets in verlangen,
Na ’t geen gy hooren sult, wild gy haar troosten dan,
Vertrekt aanstonts van hier, als een behendig man,
Flus is het veinsen uit, als sy in vryheid praten,
Sal ’t eerste sijn, Mevrouw, heel jong, en rijk, belaten

(2375) Sijt gy, waarom getreurd? gy kend uw waarde niet,
Wie weet, waar ’t uw nog lukt? laat and’re in ’t verdriet
Haar tijd doorbrengen: want verscheide jonge heeren,
Die wagten met gedult, om by u te verkeeren,
Gy weet de meening van mijn heer, gy weet wel, wien

(2380) Ik seggen wil, die u sijn hert sal komen bien,
En ’k ben verseekert, dat schoon gy’ er een verlooren
Hebt, dat het geen verlies is, daar men tien verkooren
In plaatse krijgen kan: eergister was een kwant,
Vol van bevalligheid in u by wesen, schand’

(2385) En schaade soude het zijn, dat gy uw’ sinlikheden
Niet volgen soude, indien gy agt geeft op mijn reden,
Het is een braaf persoon, en sou soo schoonen hof,
Als de uwe is, braakland zijn? dat rade ik gantsch’lik of,
De jonge weduw-vrouw sal met een stemmig wesen,

(2390) En winkende oogtjes, met een kleine mond, verresen
Als uit een swijmenis, dus spreeken: ’t is te vroeg
Hier van te praten, dog wil’t noodlot, dat ik voeg
My na den tijd, en wil uw raad niet heel verwerpen,
’k Sal mijn gedagten eens daar over eerst wat scherpen.

(2395) Sie daar de droefheid op zijn hoogste, en weêr gedaald,
Sie daar hoe jammerlik, dat gy weêr hebt gedwaald
Ontrent dees weduw-vrouw, die gy dagt, dat van rouwe
Schier sterven soude, en nu geeft zy by na haar trouwe,
Terwijl haar eersten man staat boven de aarde, d’eer

(2400) Word evenwel bewaard, en wanneer, dat mijn heer
[p. 82]
Haar man, begraven is, sal alles zig wel schikken,
Kon gy al ’t veinsen zien, als ik, gy sou verschrikken,
Verbaast soo sou gy staan, indien gy half maar wist,
Wat my bekend is, ô! wat vinde ik schrand’re list,

(2405) Der sekzen alle bey? gy sou daar ’s nagts van droomen.
Soo onder dese praat, sag ik een juffer komen,
Wiens weesen deftig was, sy trok van yder een,
Het oog, en hert, na sig, en wierde als aangebeen,
Hoovaardig was haar tred, gemaakte onagtsaamheeden,
(2410) Haar aansigt draaide sy, van die haar swier en leeden,
Reets hadden aangesien, vertoonende aan de geen,
Die haar niet had gesien, haar selfs, als schoone Heleen,
Dan deed sy oog gelonk, in ’t schikken van haar daalen,
En half ter sluiks, maar sien haar lonkende oogen straalen,
(2415) De neusdoek, die bedekte haar boesem, viel half af,
Vertoonde een wit albast, ’t scheen, dat de min sijn staf,
Of Scepter, als ten throon daar swaaide, en veel beveelen,
Hier uit te delen hadde, het hair, dat sag men speelen,
Gekrold, en aardig los, soo langs het voorhoofd neer,
(2420) Haar aansigt was, als sneeuw, met roosen, al geweer,
Van’t kleine minnewigt, haar lipjes sag men gloeyen
Veel rooder, als coraal, haar tanden sag men groeyen,
Gelijk een paarlesnoer, in kleur, en nettigheid,
Haar over blanke hand, heeft se op de kap geleid,
(2425) Vertonende sneeuwit, ’t ging elpenbeen te boven,
In ’t korte, al wie haar sag, die voeld sijn vrijheid roven,
[p. 83]
Ik was die mee gants kwijt, verbaast op dit gesigt,
Bleef ik star oogen, of den blixem met sijn schigt,
My had getroffen, ’k sag den ouden komen treden,
(2430) By my, wien ik geheel ontroerd, met dese reden,
Aansprak: wie ogen heeft om wond’ren aan te zien,
Moest ongevoelig zijn, en die niet kwam aanbiên
Sijn vrijheid, soo een beeld, door wiens bevalligheden
Het al geketend word, ag! die zijn tijd besteden

(2435) Mogt, in ’t besitten van die schoonheid, wat geluk
Was soo een man bereid? my dunkt, dat ik mijn druk
Ten eind sag, dese vrouw, heeft vrouw natuur gaan stigten
Ter liefde van de man, de min woond in haar ligten,
’k Verliet al ’s waerelds goed, om sulken schoonen beeld,

(2440) Mijn vrijheid ben ik kwijt, wat wellust? en wat weeld?
Wat blixsems? wat gestraal, en wat betooveringen?
Wat ketens? wat gelonk kwam in mijn ogen dringen?
Haar oogen boogtjes zijn, als ’t swartste ebben houdt,
Haar voorhoofd, als kristal, haar kaaktjes, als fijn goud

(2445) Seer bloeyende, of als melk en bloed, haar soete lippen,
Gelijk Robijnen, ag! die eens op dese klippen
Mogt stranden, hoe aangenaam sou dese schipbreuk zijn!

Doen sprak den ouden man, heel toornig, tegens mijn:
Wel, sult gy nimmermeer mijn woord gedagtig wesen,
(2450) En noit opmerkend’ zijn? gy zijt gants niet belesen,
En nog soo groen, of gy uit ’t bosch kwam, ’t is bedrog,
Al wat gy hebt gezien, dus segge ik, dat gy nog
Onwetend’ zijt, tot wat gebruik, dat God uw de ogen
En wetenschap daar by verleende, ’t zal niet dogen,

(2455) Als gy soo voort gaat, ey, verkiest geen saak na schijn,
Steenrotsen en bergen, sou van verre u asuur zijn,
Verleidende is het oog, maar wild de reden kiesen,

[p. 84]
En het verstand, gy sult u selfs dan niet verliesen
Soo ligt, gy klaagde, dat gy was uw vrijheid kwijt,

(2460) Het beeld van u gesien, was gist’ren, als de nijd
Soo mager, ongedaan, wanneer zy haar ontkleden,
Ik zal van stuk tot stuk, haar cierlik gaan ontleden:
De schoonheid heeft sy maar te huur, want ’t goudgeel haar
Heeft zy gekogt, by den pruikmaker, daar de schaar

(2465) Uithangt, hy heeft veel soort’ om sig, als jong te hullen,
Want hy friseerd heel fraai, en maakt heel cierlik krullen,
Haar eigen, van natuur heel grijs, is door de wind,
Of kwade lugt, en damp van Napels, seer geswind
Geblasen weg, soo nog iets over is gebleeven,

(2470) Dat word van haar bedekt, het sou getuig’nis geeven
Van den voorleden tijd, waar in het was in ’t fleur,
Doen was ’t gekruld goudgeel, en nu is ’t silverkleur,
Haar ogen-cirkels, of wingbrauwen, die de bogen
Van ’t kleine minne-kind, als schijnen te vertogen,

(2475) Soo swart als ebben houd, zijn door ’t pinceel geraakt,
Haar aansigt heeft geen kleur, als die ’t blanketsel maakt,
Soo dat het is een beeld heel oud, dog nieuw geschildert,
Bedenk nu eens te regt, hoe dat gy zijt verwildert,
En buiten ’t spoor gedwaald, gelijk den toovenaar

(2480) Chicorus, wien hem in een glase fles veel jaar
Kon jonger maken, soo heeft zy, ’t kan weinig schelen,
De konst gevonden van voor jong en schoon te spelen,
Sy haald dat uit de fles, en doosjes met pomaad,
En and’re salvery, wel kond gy nu geen staat

(2485) En gissing maken, dat indien zy wierd gewassen,
Gy haar niet kennen soude? of kon gy se eens verrassen
Des avonds, als zy is in ’t nagt gewaat, ontkleed
Van alle haar opgesmuk? dat daar uw oog zijn leed
Sou vinden, ja gy sou uw selfs geheel ontstellen,

[p. 85]
(2490) Haar voeten steeken in geparfumeerde vellen,
Of sokken, die daar van gemaakt zijn, en ’t gebloos
Van hare wangen, die gy voor een geur’ge roos
Hebt aangesien, die zijn met roode verf bestreken,
En ’t geen gy paarlen noemt, te weten, beide reken

(2495) Van hare tanden, zijn yvoir, of elpenbeen,
Door konst gemaakt, want van natuur soo heeft se’er geen,
En legt die ’s avonts af, wanneer zy gaat op ’t bedde,
Kont gy haar kussen, ’k wil wel een dukaatje wedde,
Dat gy uw lippen maakt besmet met smeer of zalf,

(2500) De rest van haar gebrek en hebbe ik u niet half
Geseit, soo gy omhelsd haar schijn schoon frisse leden,
Gy vind, dat snijder selfs zijn konste aan haar besteden
Met ’t vullen van papier, met wolle, en kanifas,
Een hoogt’, of laagte, of wat mismaakt aan’t lighaam was;

(2505) Wanneer zy gaat te bed, soo wort se een derde korter,
Als zy haar hoge schoen uit trekt, nog veel al schort’ er
Aan haar, dat ik niet noem, verwonderd gy u niet
Van u slegt oordeel, waar door dat gy in ’t verdriet
Geraken sou, gy zijt door schijn schoon schier verraden,

(2510) Zie daar de schoonheid, die uw oog niet kon versaden,
Hier hebt gy nu een beeld, of schetse, en schildery
Van rollen, die men alhier speeld, en soo gy my
Geloven wild, voorwaar, soo gaan de meeste saken
Des waerelds, op dees trant, ’k wil niemant beter maken,

(2515) Dan hy in waarheid is, besiet my alle stand
Van menschen, die gy wild, daar ’s niemand in het land,
Of woond in dese straat, of heeft op ’t minste een kamer,
En gaander daag’liks door, daar is niets aangenaamer
Te sien, dan al ’t bedrog soo door de schijnsels heên,

(2520) Dog yder een die siet dat soo snel niet, ik meen,
Dat soo ik ’t half ontdek, geveinstheid, lose streken,
Schijn-vriendschap, schelmery, ’k bleef in mijn reden steken,

[p. 86]
De Waarheid ziet men niet of selden, ’t is meest schijn,
Al wat gy hoord of ziet, de waarheid woond by wijn,

(2525) By kind’ren, en by lui, wiens geest wat is aan ’t dwalen,
In stroje hutten meer, als in de grootste zalen,
Schijn is ’t meest altemaal, dat segge ik heeden nog,
Soo sprak met grooten ernst de ontdekker van ’t bedrog.

Dus ver den Spaanschen Don, ik vinde, dat mijn gekken,
(2530) Hier in gepreesen zijn, ’t duits spreekwoord sal ons strekken,
Tot leeringe, als het segt: de kind’ren spreeken rond,
En gekken meest altijd de waarheid met haar mond,

Dus volgt, die meest altijd de regte waarheid seggen,
Sijn kind’ren of sijn gek, wie kan het wederleggen,
(2535) Dat waarheid woond by haar, meer als by veel verstand,
En wie meest waarheid spreekt, ’t is seeker sonde en schand,
Die agt men suiver sot, mijn geest raakt schier aan ’t malen,
Geen wonder, eer ik sluit, moet ik nog iets verhalen,
Tot glorie van mijn rijk, kend gy het spreekwoord niet,
(2540) Dat den geleerden man Horatius ons liet,
Gy moet het wijs beleid met korte sotheid mengen.
Daar is nog een van hem, dat ’k mee te pas sal brengen,
’t Is soet onwijs te sijn op sijnen regten tijd,
Een ander liet ons dit, in weerwil van de nijd,
(2545) ’t Is groote wijsheid op sijn tijd sig sot te veinsen.
’t Sijn dry sentencien tot ons voordeel, wild eens peinsen,
Wat groote konst het is te speelen mijne rol,
Schoon dat de waereld segt, de sinnen sijn op hol,
[p. 87]
Dat raakt mijn volk niet eens, in ’t minste aan hare kleeren,
(2550) Het voorbeeld, van een Don Gontarnos, kan u leeren,
Wat rollen ik hem gaf te speelen eenig jaar,
Als buitensporig, en als doolend’ Ridder, daar
Hy alle rampen schier kon trotsen, door mijn konsten,
En werd nog eind’lik eens door Silvianaa’s gonsten
(2555) Verrast, hersteld, getrouwd, en tot sijn wens gebragt,
De sotheid stal haar hert, sie daar mijn groote magt,
Men segt, dat Rabelais, hy was een snaak der snaken,
Sig door de sotheid, wist heel aangenaam te maken,
Hy kwam aan ’t Fransche Hof, met saken van gewigt
(2560) Beswaard, en deed’ sijn best, om ’s Konings aangesigt,
Te mogen sien, dog hy en kon geen toegank vinden,
Hoor, wat dien gaauwen geest verson, om te onderwinden,
Hy klede hem als een Sot, in ’t groen, en ’t onderkleed,
Was swart, en serieus, dus bergden die Poeët,
(2565) De wijsheid, onder schijn van sotheid, de figuren,
De welke hy maakte, doen my lacchen om de kuren,
Hy dansten, voor ’t palleis des Konings, met een swier,
Van bellen aan sijn kleed, wie maalde ooit op ’t papier,
De potsen die hy deede? hy maakte fraaye grillen,
(2570) In ’t aansien van den Vorst, die sprak, ik sou wel willen
Dien vreemden Sot eens sien, en hooren, voor plaisier,

Flux liep een Hoveling, en riep, o, gek, hoor hier,
De Koning, wil u sien, en hooren, snaak der snaaken,

Doen dagte Rabelais, nu sal ik binnen raaken,
(2575) Hy kwam tot op de zaal des Konings met een sprong,
Als gek, in folio, met dansen, en hy song,
Wat aperij, heel sot, en onder ’t potsig singen,
Wist hy gelijk een aal, sig krom gebogt te wringen,
En maakten onderwijl doen los, een strik of haak,
[p. 88]
(2580) Waar door, het groene kleed, geswind van dese snaak,
Verdweenen was, en weg, hy stond, in ’t swart te prijken,
Seer ernstig, en hy scheen, een Raadsheer te gelijken,
En sprak, o, Majesteit, dat ’k niet uw gramschap wek,
’k Ben, onder ’t groene kleed met bellen, als een gek

(2585) By u gekomen, want, ik kon geen toegank vinden
In ’t swart, en met een bef gekleed, mijn onderwinden,
Is geen malitie, want ik ben gedeputeerd
Van ’t volk, ’t geen met ootmoed, redres van u begeerd,

En droeg heel deftig voor den Koning, wat voor grieven,
(2590) Het volk seer drukten, ’t sal uw Majesteit gelieven,
Sprak hy, uw volk te ontslaan, van deesen swaren last,
Regt, en geregtigheid, is ’t dat een Koning past,

Hy kreeg, een gonstig woord, voor antwoort, op zijn stellen,
O, dagte hy, by sig selfs, ik krijge als sot met bellen,
(2595) Door my, in schijn als sot, was dat niet wel bedagt,
[Ontbrekend vers]
Sie daar, wat Sotheid deed, dat wijsheid niet kon maken,
Dees rolle is afgespeeld, daar sijn nog and’re saken,
Bemerk Menippus doen, verhaald door Luciaan,
(2600) Hy speelde daar een rol als sittende in de maan,
Van waar hy snelder sag, als Linceus voor desen,
Kon sien, en by aldien d’History waar kon wesen,
Soo segt hy, ’k sag, dat de aard’ een Chaos was seer wild
En rouw, verward, door een werd, daar de tijd verspild,

(2605) Daar werd kerkrooverij, daar hoererij bedreeven.
Daar valschen eed gedaan, daar weder regt gegeven,
Daar bouwd men huisen, en daar breekt men die weer af,
Daar word een kind gebaard, daar draagd men’er een na ’t graf,

[p. 89]
Hier pleit men, aan d’andre kant, siet men weer akkorderen,
(2610) Daar is een beedelaar, daar sijn weer groote Heeren,
Daar houd men bruiloft, en daar is weer treurigheid,
Daar word gelacchen, en daar ginder wort geschreid,
Hier siet men huisbraak doen, daar Goden offer branden,
En aan een ander kant daar steld men eere in schanden,

(2615) En by de Philosoofs, sag ik een groot getal,
Dispuiten onder een, die ’k niet al noemen sal,
Maar ’k sal hier na daar van voor ’t sluiten nog wat spreeken,
Na dat ik alles door en door hadde afgekeeken,
Soo dagt my, dat het was of alles in discoort,
(2620) Verward was in ’t heel al, want yder een bragt voort,
Sijn eige stem in sang, en schreeuwd bysond’re maten,
In vois, soo veel hy kon, my dagt, dat grote staten,
Niet anders scheenen, dan een mieren nest te sijn,
Een mier loopt heen en weer, en na ik alles fijn,
(2625) Heb na gedagt, hoe de een een korentje komt dragen,
Die weer een boonschil, daar een derde, die behagen,
Neemt een ander matriaal ten dienst der Republijk,
Te brengen, soo vrage ik, hebbe ik geen groot gelijk,
Soo veel verscheidenheid van saken aan te merken,
(2630) Die deeden onder een, met ernst mijn sinnen werken,
Ik overleide by mijn selfs, wat best gedaan,
Sou sijn, en wat manier des leevens aan te gaan,
In dese onsekerheid, dagt my, ik sal my keeren,
Tot Philosophen, om met wijsheid my te leeren,
[p. 90]
(2635) Wat dienstig is gedaan, want, de welleevens kunst,
Dagt my, is by haar fix, en bad haar om de gunst,
Van hare leering, dog ik vond my seer bedrogen,
Wanneer den eersten sprak: Indien gy wild beoogen
De wellust, soo sult gy daar vinden ’t hoogste goed

(2640) En leeven vergenoegd, de tweede sprak: gy moet
Waakzaam en naarstig sijn, uw’ togten overwinnen,
Beklimd den berg der deugd, den arbeid wild beminnen,
Blijft heer, verslaafd u niet aan hertstogten, die groot
Geweld doen op u ziel, en brengen u ter dood,

(2645) De derde: dat ik ’t geld, en al de groote gaven,
Daar vrouw fortunaa’s volk verslaafd het meest na draven,
Versmaden sou, als die ons ’t meeste kwaad aan doen,

De vierde sprak: met geld, leeft men in goed fatsoen,
Een and’re soort sprak ik, om ’s Hemels loop te leeren,
(2650) Maar ’k vond een groot verschil, by die geleerde Heeren,
Den eenen sey wel stijf, de waereld die draid rond,
Soo wel om ’t blauw gewelf, als sterren, want ik vond
De proef daar vast’lik op,
een ander sprak daar tegen,
Gy doold, want ’t oud gevoel, kan ’t nieuwe wel opwegen,
(2655) En yder had bewijs op sijn manier gereet,
De afstand van de Son, en Sterren, wierde heel breed
Getoond, van wedersijd’, dog ’t scheelde eer duisend mijlen,
Of twee wel van malkaar, soo dat ik onderwijlen,
Hier mee mijn tijd versleet, en niemendalle en wist,
(2660) Want ’k hadde maar den tijd heel vrugteloos verkwist,
By my scheen ’t Stois gevoel, het beste nog van allen,
Van die ik had gehoord, kon my niets meer gevallen,
[p. 91]
Maar doen ik ’t leeven eens ter toets bragt aan de leer,
’k Vond toorn, en haat, en nijd, wellust, droefheid, nog meer,
(2665) De geldsugt, vond ik meest by die haar scheen te smaden,
Doe sprak ik Hermotyn mijn vrind, ei wilt my raden,
Waar is de wetenschap? hy sprak: mijn grijsen baard,
En Philosophen rok, getuigen, ’k hier op de aard
Lange heb geleeft, en ’k heb geleerd, gantsch niets te weeten,

(2670) Met moeyte heb ik ’t bespeurd, en sal het nooit vergeeten,
Voor deesen meende ik wijs te wesen, ’k vind my blind,
En hoe’k nog meerder sie, hoe ’k my nog blinder vind,
Soo dat ik, waarde vriend, u gantsch geen ligt kan geeven,
De tijd was veel te kort, ten einde is reets mijn leeven,

(2675) ’k Vond nergens wetenschap, die vast onwrikbaar stond,
Nogtans den lesten vriend, ik wel verstandigst vond,
Dus ik geraadsaam dagt de onderaardsche zalen,
Te gaan bezoeken, by Thiresias, te dalen,
Die vindende, sprak ik hem aan; o wijsen man!
(2680) Na ’k alles heb gesogt, dat ik niet vinden kan,
Koome ik by u om raad, ’k ben blinder, als ’k voor deesen
Gehoord heb, dat gy was, gy hebt soo veel geleesen,
En ondervonden, ’k bidde u vriend’lik, dat gy segt,
Wat leevens stijl is ’t best? ay, geeft my onderregt,

(2685) ’k Heb lange vrugteloos geslaafd, mijn tijd versleeten,
En die ’t verstandigst scheen, sey niemendal te weeten,
Ontrekt my niet uw raad,
hy nam my by de hand,
En trok my soetjens voort, heel aan een and’re kant,
En na hy sig eerst wat bedagt hadde, en sijn sinnen,
(2690) By een vergadert, soo sprak hy, gy moet verwinnen,
Veel driften der natuur, en ’t beste leeven is,

[p. 92]
Van die niet veel en weet, dog schoon u dit als mis
Geraden schijnd, het is ’t voorsigtigste van allen,
Laat glorie, eersugt, en den yd’len hoogmoet vallen,

(2695) Doet wel, en ondersoekt ’t begin, nog einde, niet,
Band die sluit reedens weg, soo raakt ge in geen verdriet,
Denkt, alle dingen sijn maar beuselingen op aarden,
Volgt dat in ’t leeven na, en houd mijn raad in waarden,
Weest vergenoegd, met ’t geen gy hebt, wat u gebeurd,

(2700) Weest niet nieusgierig, nog bekommerd, ook en treurd,
Niet om een beuseling, wel doen en vroolik blijven,
Dat is het best van al, in kooper mag men ’t schrijven,
Doen is hy weg belend,
dus verre Luciaan,
Wy sullen op dit point, nu hier een weinig staan,
(2705) En letten op ’t gevolg, dat uit de leer kan rijsen,
En tot hoe ver de konst der wijsheid van dees wijsen,
Sig uitstrekt, tot op ’t eind, het schijn dat veele haar doel,
Waar na sy schieten, is de waereld in ’t gevoel
Te brengen, al ’t vermaak, en rijkdom, te veragten,
(2710) En noemen ’t ydelheid, daar niets is af te wagten,
Dan kwellinge, en verdriet, met ongenoegsaamheid,
Maar dese stelling, wort van my aanstonts wederleid,
Want ik sal sonneklaar, aan uw begrip vertonen,
Dat al de edelluy, die mijn palleis bewonen,
(2715) Dees leer verwerpen, want het geld, dat is haar lief,
En sy gebruiken ’t ook, gelijk een groot gerief,
Des leevens, en my dunkt, hoewel sy sotten hieten,
Dat sonder geld, aan veele het leeven sou verdrieten,
Door armoede, en gebrek: want ’t is aan een gehegt,
(2720) Die gelt heeft, is een heer, die ’t niet heeft, is een knegt,
Of slaaf, of beedelaar, ’k laat haar die wijsen heeten,
Het geld versmaden, ’t sijn dog eetende Propheeten,
Ik seg, ’t is beeter rijk, dan arm en wijs te sijn,
[p. 93]
Die geld heeft, gaat voor wijs, ’t bestaat dog meest in schijn,
(2725) ’k En hoef niet ver te gaan, wil selfs maar overleggen,
Of het geen waarheid is, ik sal nog meerder seggen,
Die arm is, gaat voor sot, merkt maar het spreekwoord aan,
Dat hy geen geld en had, voor ’t sotje sou hy gaan,
By ’t geld is dan verstand, schoon geldeloose wijsen
(2730) ’t Kontrary seggen, want wie sou het geld niet prijsen?
Het is de senuw’ van den oorlog, die het swaard
Doet swaayen, en ’s vijands bloed doet stroomen langs de aard,
Door leeger knapen, die voor ’t geld haar lijven wagen,
En die in ’t oorlogs vuur, gaan halen buit of slagen,
(2735) Die voor het Vaderland schier om een stuk met brood
Haar leeven stellen in ’t gevaar van kruid en lood,
Wel ligt segt iemant my, hoe kond gy saken prysen?
Daar menschen van natuur gewoon sijn voor te ysen,
Ik antwoord, vegt men niet, so is m’ het land vast kwijt,
(2740) En vegt men, daar is hoop in spijt der swarte nijd,
Dat de ouden bloey des Lands op nieus weer kan herleeven,
Met luister, ’t oorlogs vuur kan goede vreede geeven,
Want met het swaard in de hand maakt men de beste vree,
Die magtigst is van geld, is veeltijts lukkist mee,
(2745) Hy steld een and’re wet, en wil geen wet ontfangen.
Men siet het groot gewoel des waerelds meest afhangen
Van ’t geld, geld, geld, dat is meest over al de leus,
’t Sy iemand Turk, of Joods, Rooms, Luiters is, of Geus,
De geldsugt woond by groote en ook by kleine Staten,
(2750) Die geld heeft, word geeerd, die ’t niet heeft, word verlaten.
[p. 94]
Die geld heeft, sal nooit vriend ontbreken, en heeft hy geen,
Hy heeft geen vrienden, want het geld wort aangebeên,
Gelijk een afgodin,
die Christ’nen willen heeten,
Wat siet men die ook niet om ’t geld met yver sweeten
(2755) En draven onvermoeid? de geldsugt heeft het al
Nu in haar magt, men siet, het wisselbaar geval,
Seggen de wijse luy, loopt meest de gekken mede,
Dog ’t is maar jalousie, haar geest is heel te onvreede,
Dog sy zijn misgedeeld: de gekken diend de kaart,
(2760) Is dan haar spreekwoord weer, sy sijn ’t geluk niet waard,
Dog ’k laat haar altemaal met yd’le beursen praten,
En segge, dat een man voorsien met veel dukaten,
’t Veel beter stellen kan, dan eenen armen bloed,
Die dag en nagt met sorg om ’t kosje wroeten moet,
(2765) Waar door ’t veeltijds wel gebeurd, dat arme wijsen,
Een zot, die rijk is, seer flatteren en hoog prijsen,
Als Koning bien, die men meest altijd swarmen siet,
Daar wat te haalen valt, in tegendeel wie vlied
Niet, daar te brengen is, wild dat van wijse leeren,
(2770) Als gy uw interest soekt, het geld kan niemant deeren,
Schoon ’t swart word afgemaald, het doet sijn Meester deugt,
In sijn natuur is ’t goed, men koopt ’er voor, dat vreugt
En vrolicheid verschaft, wie sou ’t met ’t geld niet houwen?
Die geene heeft, is half siek, hy mag sijn hooft wel klouwen,
(2775) Die in dat gasthuis legt, wanneer de jonge jeugt,
In haren vroegen tijd door dartelheid en vreugd,
Geraken aan een wijf, vercierd met schoone leeden,
En goede afkomste, ook weersijds genegentheeden,
[p. 95]
Dog sonder geld, of goed, of winst, soo is het, daar
(2780) Smoord in de kalverliefde al weer dat jonge paar,
Dat is dat ’t geld ontbreekt, om ’t huiw’liks last te draagen,
De schoonheid die vergaat, men hoord nu weinig vragen
Na de afkomst, ’t schijnd, dat ’t geld nu menig huiw’lik maakt,
En wat is de afkomst dog? wie is ’er rijk geraakt,
(2785) Die eerst van kleine staat daar toe niet is geklommen?
Men rekent de afkomst nu na grootheid van de sommen,
Die iemand heeft,
of wagt, schoon dat ’er was de Soon
Van eenig Prins, of Vorst, wiens Vaâr was van den throon
Geschopt, en moest alleen versmaad door ’t Land gaan doolen,
(2790) Wat baate hem de afkomst dan? my dunke, by men zoolen,
Dat Koning Dionijs, als hy Schoolmeester was,
Van Sirakusens throon vervallen, al den bras,
De grootsheid, dat hem die geen dienst deed, nog sijn kind’ren,
Hooge afkomst sonder geld die kan een mensch maar hind’ren,
(2795) Een groots hert, met een gasthuis beurs, dat is een plaag,
Die niet te noemen is, hy siet het alle daag,
Die maar opmerkende is, geld kan dan huw’lik maken
Meer, als hoge afkomst,
want het spreken van geltsaken,
Eer dat men ’t huw’lik sluit, is meest een staale wet,
(2800) Wat blijft ’er om het geld niet menig eensaam bed?
Wanneer men op dit point niet wel kan accordeeren,
Ik laat de Stoicen dan de geld versmading leeren,
En seg het tegendeel, de gekken volgen my,
[p. 96]
Wie of haar wijsheid leer nu volgt? gelooft my vry,
(2805) Dat ik meer aenhang heb, dan sy wel met haar allen,
Wat kenne ik wijse selfs, die in mijn leer gevallen
En intrest neemen? ja dat meer is, tot haar doel
Nu stellen, geld, en goed, en nogtans het gevoel
Der Stoicen, van het geld, en rijkdom, te versmaden,
(2810) Wel op een anders rug nu souden willen laden,
En raken self die last niet met den vinger aan,
Want selden siet men haar een huw’liks knoop aangaan,
Daar deugd, en schoonheid woond, hooge afkomst, frisse leeden,
En daar het geld ontbreekt, het geld dat aangebeeden
(2815) Word van mijn gekken, dat van leelik maakt heel schoon,
Welspreekend’, deugdsaam en goedaardig, een persoon
Met geld voorsien, schoon vol van fauten en gebreken
Na lighaam en na geest, is minst voor slegte leeken,
Veel wijsen trouwen haar, waar wil dat eind’lik heen,
(2820) Ja loopen selfs somtijds daar aan een blauwe scheen,
Soo dat het Stois gevoel nu heeft een krak gekreegen,
’t Word niet gepraktiseerd, het geld kan ’t swaarste op wegen,
By alle soort van volk, voor deesen wierd de deugd
Het beste goed genoemd, selfs Crates, liep met vreugd,
(2825) Na de oever van de Zee, om ’t geld sig kwijt te maken,
Den Wijsgeer Phocion, die wilde niet aan raken
Het schat rijk geld geschenk, dat Alexanders knegt
Hem bragt, dat waren luy heel deugdsaam, en opregt,
Sy vreesden door het geld te lijden breuk, en schaden,
(2830) En volgden ’t pad des deugds, waar door sy ’t geld versmaden,
Men vind, dat Zeno, meede een Wijsgeer, schipbreuk leed,
[p. 97]
En dankte de fortuin, schoon zy hem geld, en kleed’
Afhandig had gemaakt, hy dagt, de beste gaven
Zijn boven de fortuin, mijn geest kan hoger draven,
(2835) Nu onbelemmerd, op Parnas of Helikon,
En sweeven door den geest, al waar de opgaande Zon
Zig eerst vertoond, en waarse in Thetis schoot gaat dalen.
De arme en blinde Homeer, wiens geest gaf held’re stralen,
Was zeer geextimeerd door gaven der natuur,
(2840) Hoogdravend’ was zijn trant, ’t scheen, dat Prometheus vuur
Hem had den geest ontvonkt, een Prince der Poëten,
Voor desen hoog geagt, wat baat het veel te weten?
Die luy zijn lange dood, verrot, en heel vergaan,
Haar leere, en wijsheid, daar is ’t gansch’lik mee gedaan,
(2845) De minste voedstap ziet men nergens haar na treden,
Die deugd is langen tijd vergeten, want op heden
Is niet het minste deel daar van in ’t naa geslagt
Te vinden, selfs haar leer, die wort geheel veragt.
Wat slijt ik hier mijn tijd met Stoïsche raasebollen,
(2850) En met Poëet Homeer? ik raakte ligt aan ’t hollen
Als ik hier lange op stond, Poëten agt men gek,
Schoon nog zoo vol verstand;
veel leven in gebrek,
En worden niets geagt, al kwam Homeer opdagen
Met de Oude Wijse al t’saam, sy wierden gek by vlagen
(2855) Genoemd, en souden ons weer geven groot verwijt,
De tijd veranderd, wy verand’ren in den tijd.
Nog iets van de afkomst, daar ik ’t straks liet blijven steken:
Zy helpt in desen tijd niet veel, als ’t is gebleken
Aan iemant, die gedaald is van een hoogen staat,
[p. 98]
(2860) En dan behoeftig word, maar die ’t geluk te baat
Heeft, kan van nog soo klein, tot hogen staat optreden,
De Luk-godin is blind, en hoord na geen gebeden,
En ziet naa geen geboort, na wijsheid, nog verstand,
En vald als by geval veel gekken in de hand,
(2865) Ik zal u hier een reeks van sotten, en van wijsen,
Gaan halen voor den dag, die men uit ’t stof zag rijsen,
En stijgen op den top van ’t rad der Lukgodin,
(Indien ik ergens mis, verschoon dan de Zottin,)
Geen hoge afkomst, nog geboort, kan voorregt geven,
(2870) Om in een grooten staat gelukkig hier te leven,
Geen lage afkomst maakt een mensch veragt, wanneer
Hy door de Lukgodin verheven word tot eer:
Paus Hadrianus, die sal hier een voorbeeld geven,
Van arme luy geteeld, tot Petrus stoel verheven.
(2875) Paus Sixtus, is die ook van swijnen drijver, niet
Geworden Hoofd der Kerk? en haalde uit het verdriet
En armoede, in de weeld, zijn vrienden in de zalen
Gevloerd van Marmorsteen, ik zal nog meer verhalen,
Een Aarts-Bisschop van Ments, was tot dien hogen staat
(2880) Geklommen van de zoon eens rademakers, laat
Ons Lescus staat eens zien, van een boerin geboren,
Geklommen op den Throon van Poolen; veel te voren
Heeft hy, die ’t luk maar diend: veel grooter Vorsten zijn
Van heel geringen staat geklommen, soo gy mijn
(2885) Gelooven wild, ik sal aan u, dan klaar vertoonen,
Volk van ’t geringste soort, geraakt tot Keisers kronen,
’t Is waarheid, dat ik spreek, den Grooten Tamerlaan
Heeft in zijn jonge jeugd met koeyen omgegaan;
Tarquinus Priscus, van een kramer is gekomen,
(2890) En Diocletiaan, een schrijvers zoon, in Romen,
Tot Keisers Throon verhoogt; Justinus in zijn jeugd
[p. 99]
Was Varken drijver eerst, doen Timmerman, zijn deugd
Of luk, bragt doen de kroon des Keiser op zijn haren,
Dus tobbeld de fortuin, als in de zee de baren,
(2895) Agathocles de Vorst, betreede ook selfs den throon,
Sicilien, die zag dees Pottebakkers zoon
Haar Koning worden, en zijn spijs in aarde vaten,
En goude nevens dien, ter tafel dissen, laten
Wy horen, wat hy sprak: Dese aarde was wel eer
(2900) Mijn konst te maken, nu soo maak ik goude, Heer
Maak ik van knegten, ’k wil mijne afkomst niet verbloemen,
Op deugd en kloek beleid, mag ik met reden roemen.

Meer eer is ’t voor een mensch, die van geringen staat
Gebooren, hoger stijgt, dan die te gronde gaat
(2905) Van edel afkomst, ’k sal door wijs genaamde Heeren,
Gaan toonen, dat geboort’ geen voorregt geeft in ’t leeren,
Ambrosius, zijn vaar, dat was een Amptenaar,
En Augustinus, maar een Borger, ’t is ook waar,
Dat Hieronymus, van een Boer maar is gekomen;
(2910) En Vader Luther, van een Bergman, sonder schromen
Heeft hy, gelijk gy weet, den Roomschen stoel een krak
Gegeven, en getoond, dat haar de deugd ontbrak;
Sokrates, heel geleerd, een van de Griekse Wijsen,
Kwam van een Metselaar, men hoord hem nu nog prijsen;
(2915) Pythagoras, die was een Ringemakers kind,
Homerus, seer geleerd, was nogtans arm, en blind,
Demosthenes Papa, die konde Messen maken,
Euripides Mama, verkogt wel Pastinaken,
En Warmoes, Groensel, Kruid, en ander Veldgewas;
(2920) De Lukgodin staat los, en is soo bros, als glas.
[p. 100]
Nu hebbe ik aangetoond, dat hoog te zijn geboren,
Een mensch maar nadeel geeft, wanneer hy gaat verlooren,
Dat ik in laag geboort’ ook gantsch geen nadeel vind,
Als iemand word verhoogt, want dat is seer geswind
(2925) Verdwenen, ’t is dan, segt niet, wat hy was voor desen,
Maar wat die man nu is;
(schoon uit het stof geresen
Tot desen hogen staat) geld, rijkdom, voorspoed, weeld,
Geeft eer, en over al wort met dees pop gespeeld.
Ik hebbe u ook doen sien, dat de (genaamde) Wijsen
(2930) Van de over ouden tijd, en die men nog hoord prijsen,
Niet minder in waardij (schoon van een slegt geboort)
En waren, dan of zy voor desen kwamen voort,
Van hoger stant van volk; wy zijn uit eenen bloede
Geteeld, indien ik mis, soo houd het my ten goede,
(2935) Want schoon ik hier van spreek, ’t is met een agter deur,
Ik oordeel (van ’t verstand,) als blinden van de kleur.
Nu gaan wy over, tot de Hooggeleerde Heeren,
Die in des Hemels loop haar selven zot studeeren,
Waar van den eenen steld tot middelpunt, de Zon,
(2940) Van alles wat ’er is
, maar wie, dat eerst verson,
Is my onbekend, en dat de Waereld, Maan en Sterren,
Ordent’lik draayen om de Zon,
ik sou verwerren,
Indien ik haar gestel volmaakt wou stellen voor,
By ongeluk, hebbe ik juist geen boek in ’t kantoor
(2945) Dat sulks beschrijft, dog veel die denken, dat dit zeggen
Op goede gronden steund, en niet te wederleggen
Is, na de schijnbaarheid, op vaste waarheids grond
Rust
(seggen zy) dit stel; een ander zegt, ’t is sond’,
En schande, in desen tijd, sig regtdraats aan te kanten

[p. 101]
(2950) Tegens het oud gevoel, (’t is glorie, dat de kwanten
Maar soeken) “de Schriftuur zegt anders: de Propheet,
“De Zon noemd als een held, tot lopen heel gereet,
“De waereld, segt hy ook, die rust op vaste gronden.
Maar dat hy lopen sou, en hebbe ik noit gevonden,

(2955) Soekt al de schriften door der Mannen van Gods geest
Gedreven, gy en vind in ’t minste, nog in ’t meest
Daar niets, als ons gevoel, selfs by de Oude Wijsen,
Kwam nooit geen and’re sin in haar gedagten rijsen,
Dan dat de waereld vast gegrond, onwrikbaar ston,

(2960) Dat dag en nagt voort kwam, door ’t loopen van de Zon,
Rontsom het middelpunt van de aard, daar wy op wonen,
Tot spijt van ’t nieuw gevoel ik hier ’t kontrarie tonen.

Den eersten weer: gy doold hier in, nadien dat gy
Tot scheidsman steld de Schrift, ik zeg, gelooft my vry,

(2965) Die is voor ons tot leen, van ’t regt geloof geschreven,
Het gene ons zalig maakt, niet om ons stof te geven
Van kennis, die alleen maar in Philosofy,
Dat ’s waereldkunde bestaat, daarom indien gy my
Gelooven wil, gy moet des hemels loop niet soeken

(2970) In de heil’ge blaad’ren, nog in Godgeleerde boeken,
Mijn stellinge is gegrond op reden, ’k ondervind
Veel saken meer, en meer, de waereld drait geswind,
Rontsom het hemels-ligt;
doen was ’t aan ’t disputeeren,
Hoe ver den afstand was der Zon, maar dese Heeren
(2975) En accordeerden niet, zy scheelden Oost en West
Wel van malkand’ren, en doen was het nog op ’t lest,
Over de stoffe, en stand van Dwaalsterren, of Planeten,
Of elk een waereld was, of niet, soo dat het weten
By haar niet vast en stond, naa ’k merke uit Luciaan,
(2980) Waar van dat ’k wel expres wat breeder heb gegaan,
Bedenkt de woorden eens, ik kanse niet vergeten,
’t Geen Hermotijn getuigde, en seide niets te weten,
[p. 102]
En hoe hy meerder sag, hoe hy sig Blinder vond
In wetenschap,
laat ons eens horen uit de mond
(2985) Thiresias, die blind en beider sexsen rollen
In ’t leven had gespeeld, iets, ’t geen u wel sal bollen,
Dat is die goude spreuk: wel doen en vroolik zijn,
Dat is het best van al,
ik zeg ook, dat den wijn
Geeft vroolikheid en vreugd, de laatste sal ik prijsen,
(2990) En ben van haer gevoel, maer die gestrenge wijsen
En extimeer ik niet, veel wijsen schijnen gek,
Veel gekken schijnen wijs, ’t is een gemeen gebrek,
Dat op het tobb’lend rond vol ongestadigheden
Vertoond word, als een Speeltoneel, waar elk sijn seden
(2995) En zottigheden, klaar gesteld kan zien in ’t ligt,
Zoo iemand wijsheid soekt, die heeft een goed gesigt
Van nooden, (overal soo krield het van de blinden)
Soude Argus Oogen die hier wel beneden vinden?
Wat souden blinden doen? veel praaters schijnen blind,
(3000) En naayen altijd voort, en meinen nog bemind
Te zijn, door al ’t gesnap, zy hebben grooter gaven,
Dan Vader Cicero voor desen hadde, en draven
(Na haar opinie) met een eloquente tong
Voorby haar medemaats, en wild gy daar een sprong
(3005) Van zien? en stoord haar niet, een praater, laat die praaten,
Hy luisterd na zig zelfs, en heeft een uitermaten
Behagen in de galm, waar hy de lugt mee slaat,
’t Zijn blinden, die niet zien, wat and’re tegen staat.
Veel swijgers schijnen blind, zy willen liefst maar hooren,
(3010) Zy zien door de ogen flau, maar scherper door hare oren,
Een mensch, die altijd swijgt, die is verdagt: men siet,
Of merkt niet, wat hy is, waar door het veel geschiet,
[p. 103]
Dat hy mistrouwd word, stille waters, diepe gronden,
Segt ’t spreekwoord, en het is ook menigmaal bevonden,
(3015) Dat na een stilte, volgt een over swaar tempeest,
En stom te zijn, dat is heel eigen aan een beest:
Dus alles heeft zijn tijd, daar is een tijd van swijgen,
Maar ook van spreken, en dat elk zijn beurt kan krijgen,
En wie een goed gesigt heeft, kiest bekwamen tijd,
(3020) Wie altijd swijgt, betoond onwetendheid, of spijt,
De vinken die zijn blind, men leerd geblind, haar ’t singen,
Veel singers, schijnen blind, men kan haar nimmer dwingen
Tot zang, maar als zy eens beginnen, gaan zy voort
Met singen, sonder eind, soo dat geen enkel woord
(3025) Een and’re spreeken kan, zy denken, ’t oor te strelen,
En sien niet, dat haar zang ’t geselschap kan vervelen,
Zy zien nog tijd, nog stond, nog geeuwen, nog geraas,
Nog huisbestier, nog nood, en schijnen blind, en dwaas,
Zoo dat ’er meerder konst van noode is, haar tot swijgen
(3030) Te brengen, dan ’er was, om haar tot zang te krijgen;
Genoeg van zangers: want ik heb nog meerder stof
Van blinde soort van volk? (maar sagtjes niet te grof,)
Veel minnaars schijnen blind, zy sien de bruine ogen
Van haar beminde beeld, gecierd met swarte bogen,
(3035) Als wond’ren der natuur aan, en het root gebloos
Van hare kaken, is voor haar een geur’ge roos,
De boesem wit albast, de lippen bloedkoraalen,
Of rooder als robijn, haar zoete ogenstraalen,
Daar steeld Cupiede het vuur uit, dat zijn boesem blaakt,
(3040) Segt hy, die door de schigt is van sijn boog geraakt,
[p. 104]
En als hy niet en kan haar wedergunst verwerven,
Zoo sweert hy, dat hy vast al kwijnende gaat sterven,
En klaagd, dat hare borst, is ys, of hart metaal,
En ’t herte van een rots, als diamant, of staal,
(3045) Dan is haar straffe ziel wreed sonder mededogen,
En se heeft een Leeuw, of Beir, of Tijgerin gesogen,
En blinder, als een mol, hy om haar deur meest sweeft,
En ziet niets minder, als de fauten, die zy heeft,
Mag ik haar niet te regt by and’re blinden stellen,
(3050) Zy zijn ook gek daar by, haar past een kap met bellen.
Jalourse, schijnen blind, zy veinsen, onverdagt
Te houden haar Gemaal, en slaan op alles agt,
En meinen veel te zien, dat haar kan argwaan geven,
Geen blinder volk, als dit, ik hebbe van mijn leven
(3055) Gehoord, dat menig man Acteon is gemaakt,
Alleen door enkel spijt,
en in dat gild geraakt
Door zijn Baasin, om dat de jalousie hem porden
Om zorg te dragen voor Kornario te worden,
En onder dese sorg ontfing hy voor zijn loon,
(3060) (De prijs der jalousie) een harts-getakte kroon.
Hoe dikmaals is’t gebeurd, dat deugdelijke vrouwen
Zijn buiten ’t spoor gedwaald, door haar verdagt te houwen?
Hoe dikmaals is ’t gebeurd, dat iemand die de naam
Kreeg van onsuiverheid, verloor haar eere en faam,
(3065) Door daden naderhand gepleegt? jalourse blinden,
Die niet ziet, als, maar om een hoornekroon te vinden,
’t Was beter, dat gy van die ziekt genesen was,
En spoelde uw’ jalousie af met een helder glas.
Vele oude luy, sijn blind, wel dobbel, want door brillen
(3070) Zien zy ten meesten deel, in desen tijd bedillen
Zy op al, wat gebeurd, voor desen was den tijd
[p. 105]
Veel beter, en doen was de liefd sonder nijd,
De waarheyd, was nog niet ten hemel opgevloogen,
Geregtigheyd, omhelsde waarheyd, maar haare oogen,
(3075) Die sien niet meer soo snel, als wel voor deesen plag,
Al wat de jeugd vermaakt, dat kwelt den ouden dag,
Zy sien nu ’t regt verkeerd, men wist van geen bedriegen,
Behoudens haar respekt, ’k wil haar niet heeten liegen.
Gedenkt maar eens met my, dat heel haar ’s leevens loop,
(3080) Is minder, als een eeuw, doen was ’er vrees, en hoop,
En blijdschap, en verdriet, gelijk door een geweeven,
Besiet de Boeken door, in de ouden tijd beschreeven,
Gy vind soo wel, als nu; dat doen seer veel bedrog,
En veinsen ging in swang, soo wel als heeden nog,
(3085) Maar al te veel gebeurd, de boosheid ging sijn gangen,
Zoo wel als nu ten tijd, de dieven moest men hangen,
En schelmen straffen door justitie, die maar siet,
Wat over hondert jaar, en langer is geschiet,
Zelfs over duisend jaar, of twee, die sal bevinden,
(3090) Dat alles was verward, en alles was vol blinden,
Zoo wel als nu ter tijd, veele oude luy sijn blind,
In de oogen, en ’t verstand, gelijk men ondervind,
Ziet verder over al, het krield van ’t volk, die de oogen
Niet hebben om te sien, na wijsheid, en ’t vermoogen,
(3095) En gaaven missen, soo dat in mijn groot palleis,
Maar vrugt’loos word gesogt, waar was ooit sterflik vleis,
Van Adam voortgeteeld, die wijsheid konde vinden?
Al wie beneeden woond, die woond, in ’t land der blinden,
En wie de wijsheid soekt, behoeft een scherp gesigt,
(3100) Meer als een Arent, sy en is in mijn gedigt
Gants niet, nog in mijn land te vinden, deese paalen,
[p. 106]
Beheersche ik met mijn volk, nu sal ik gaan verhalen,
Waar waare wijsheid woond, beneeden gantschlik niet,
Op ’t ondermaansche Rond, want daar strekt mijn gebied,
(3105) Die waare wijsheid soekt, die moet nog hooger sweeven,
Dan sterf’lik mensch ooit kwam, daar is nooit in dit leeven
Een Mensch soo ver geraakt: den wijssten van ’t heel al
Had nog verstand gebrek, gy siet in dit geval,
Dat wijsheid is geen vrugt, die hier beneeden groeijen,
(3110) En vrugten geeven kan, schoon dat somtijts het bloeijen,
Iets goet belooft, ik seg, ten is geen vrugt van ’t land,
Want niemand, die ooit leefde, hadde ooit volmaakt verstand
’k Vind, dat een raare gek, die besig was met saaijen
En rijven, wierd gevraagd, wat sult gy hier af maaijen?
(3115) Hy antwoorde heel bekwaam, het sullen gekken sijn.
Hy vraagde weêr, waarom geen wijse luy? heel fijn
Gaf hy voor antwoord, ’t is den aart van ’t land niet, ons te geven,
De vrugt van wijsheid, want ik hebbe van mijn leeven,
Veel vrugt’loos saad gesaid, dat niet op koomen wouw,
(3120) Wanneer men wijsheid said, men maid niet, als berouw,

De waare wijsheid, is beneeden niet te vinden,
Ze is boven ’t ondermaansch, maar hier daar zijn mijn vrinden:
Hier is mijn rijk, hier is mijn glorie, hier mijn goed,
Hier is mijn heerschappie, die eind’lik einden moet,
(3125) Zoo lang de Waereld staat, schijnd wel mijn rijk te duuren,
Onseeker is den tijd, onseeker sijn de uuren,
[p. 107]
Van ’t goed geluk, dat ik mijn gonstelingen geef,
Mijn heerschappie, die duurd niet langer, als ik leef,
De waereld moet vergaan, mijn heerschappie moet enden,
(3130) Gelukkig sijn se, die deês loopbaan der elenden,
Daar ’t al vol sotheid is, en die in ’t boose legt,
Verwiss’len, voor het rijk, dat den getrouwen knegt,
Met sijn talent van winst belooft is, daar geen zaalen
Van Marmorsteen, nog Goud behoeven, daar geen straalen,
(3135) Der Zon, nog glants der Maan, nog Sterren, dienst doen, daar
Den vollen Oceaan der wijsheid woont, alwaar
Dat niet het minst gedagt der menschen heen kan dringen,
Alwaar geen Sotheid komt, al waar dees Waerelds dingen,
Geen enkel stof sijn waard, al waar het hoogste goed
(3140) Te vinden is, al waar het nimmer einden moet,
Al waar niet koomen kan, dat onrein is bevonden,
Al waar voor eeuwig woond de glorie, waar geen sonden
Nog rampen sullen sijn, alwaar de liefde woond,
(Geen Jonkvrouw de eige liefde, als ik uw heb vertoond,)
(3145) Maar suiver als Cristal, alwaar maar ’k voel my sinken
In deesen Oceaan van liefde, en selfs het blinken,
Doet scheem’ren myn gesigt, geen wonder, ons natuur
Is niet bestendig, om te aanschouwen ’t heemels vuur
Der Liefde, en ’t aardts gedagt moet hier sig selfs verliesen,
(3150) Hier kond gy onderdaans van my, het beste kiesen,
Myn Ryk is van dees eeuw, dit Ryk van de eeuwigheid
[p. 108]
’k Hebbe u de waarheid, in eenvoudigheid geseit.
Of ’t voor, of tegen gaet, de sotheid kan niet veinsen,
En daarom ’k geeve u stoffe, om ernstig te overpeinsen,
(3155) Maar soo mijn praat te wijs, of al te deftig schijnd,
Wanneer ik heb getoond, dat alles hier verdwijnd,
En de eeuwig-duurentheid der waare**wijsheids zaalen,
Waar van geen minste schets, de waereld, af kan maalen,
Als ook het hoogste goed, daar lang na is gesogt,
(3160) Waar dat te vinden is, en denkt, ’t is wel bedogt,
Van een Sottin, soo weet, dat sotheid wijse reden
By wijlen spreeken kan,
schoon bot in hoofsche zeeden,
En ’t is u lang geseit, dat luy van klein verstand,
Meer waarheid spreeken, als de schranderste in het land,
(3165) Meend gy, aan wien ik spreek, ’t raakt my niet, ’k ben hier buiten,
Het raakt de Sotheid ook, soo wel als u, ik gaa sluiten,
Meend alles, wat gy wild, meend, ’t gaat een ander aan,
Meend, ik ben veel te wijs, meend, ’k ben geen onderdaan
Van ’t sotte Koningrijk, ik meene ook nu dit praaten
(3170) Te breeken af, van ’t mal, waar van men in alle straaten
Gestadig spreekt, want siet, ’t is alles ydelheid
Der ydelheden, als den Prediker ons seit.

                                    Eccles. 8. vers 17.

        Doe sag ik al het werk Godes, dat een Mensche niet en kan uitvinden, het Werk, dat onder de Zonne geschiet, om ’t welk een Mensche arbeid om te soeken, maar hy en sal het niet uitvinden: ja indien ook een Wijse seide, dat hy ’t soude weten, soo en sal hy ’t dog niet konnen uitvinden.

EYNDE.
Continue

Tekstkritiek:

A. Op grond van de lijst van Misslagen op fol. *5r:
    vs. 57 Behouf er staat: Beloof
    vs. 57 een er staat: geen
    vs. 113 vaak er staat: zo vaak
    vs. 276 voor er staat: van
    vs. 329 hem er staat: haar
    vs. 366 maar in er staat: in
    vs. 387 drank er staat: draak
    vs. 405 ondermaanse er staat: onderaarse
    vs. 566 toegevoegd op grond van de lijst van Misslagen
    vs. 662 bewoon er staat: beween
    vs. 1012 vroeg er staat: voorby (de lijst van Misslagen geeft lin. 15 in plaats van 5)
    vs. 1143 En breiden er staat: In beider
    vs. 1170 verslijt gy dus er staat: verblijd gy u
    vs. 1179 wilde er staat: wilde dat
    vs. 1238 Arents er staat: Arens
    vs. 1358 bid? er staat: bied?
    vs. 1602 geselschap er staat: geselschaap
B. Overige veranderingen:
    vs. 52 alleen er staat: allen
    vs. 1286 Ontdankb’re er staat: Ontdank’re
    vs. 1299 met haast er staat: haast
    vs. 2058 leug’nen er staat: leugn’en
    vs. 2058 Der waarheid er staat: Den waarheid
    vs. 2183 helder er staat: helden
    vs. 2596 ontbreekt (en daarmee het object van ‘krijge’ in vs. 2594)
    vs. 3157 waare er staat: waaare