Samenvatting van enkele bachelorscripties:

Jos de Snoo (begeleider: A.J.E. Harmsen)
De religieuze achtergronden van de intredes van het Const-thoonende iuweel (28-2-2010)

Samenvatting van enkele doctoraalscripties:

Marianne Dingemanse (begeleider: H. Jansen)
Hoe overtuigend is Multatuli? Een retorische analyse van de roman Max Havelaar (13-6-2008)

Sophie van den Oord (begeleider: H. Jansen)
In debat met Wilders. Een analyse van het Tweede Kamerdebat ‘Dynamiek in islamitisch activisme’ (25-4-2008)

Annelies Maes (begeleider: H. Jansen)
De rol van context bij de invulling van verzwegen argumenten. Een specificatie aan de hand van psychologisch redeneeronderzoek (30-7-2007)

Claire Verhage (begeleider: H. Jansen)
De onbegrensde mogelijkheden van de persoonlijke aanval. Waltons subtypen van het argumentum ad hominem (23-2-2007)

Nanette Maalman (begeleider: H. Jansen)
Meesterlijke manoeuvres. naar een model voor de analyse en beoordeling van de redelijkheid en effectiviteit van ‘strategische manoeuvres’ in een moderne strafrechtelijke pleitnotitie (15-9-2006)

Jeroen Hage (begeleider: H. Jansen)
Het op duurzame wijze oplossen van een verschil van mening. Een kritische bespreking van het pragma-dialectisch ideaalmodel, de Complex Persuasion Dialogue en de presentatie van een nieuw model (15-9-2006)

Annelies van der Graaf (begeleider: K.J.J. Korevaart)
"Mannen en vrouwen gaan ook heel anders naar de wc." Gender in het hedendaagse Nederlands cabaret(17-2-2006)

Sietske Tigges (begeleider: H. Jansen)
Over propaganda en strategische manoeuvres. Twee analysemethoden toegepast op de redevoering van George W. Bush op 17 maart 2003 (14-9-2005)

Annemieke Luijk (begeleider: K.J.J. Korevaart)
Media in beeld. Een gendergerichte tekst- en beeldanalyse van de Nationale Kinderkrant (7-9-2005)

Dayenne Bosveld (begeleider: K.J.J. Korevaart)
De mislukte metamorfose van De Vijf. Een onderzoek naar de gender-geladenheid van de herziene uitgave van de serie De Vijf van Enid Blyton (7-9-2005)

Sibylle Moning (begeleider: K.J.J. Korevaart)
Commercieel beeld of maatschappelijk feit? Een genderlinguïstische analyse van wasmiddelenreclames in ‘Margriet’ (24-6-2005)

Sven Kruizinga (begeleider: K.J.J. Korevaart)
Woordenspel of moraalbewaker? De invloed van de ‘Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid’ op personeelsadvertenties (24-9-2004)

Wouter Brunner (begeleider: K.J.S. Bostoen)
Pontus Heuterus’ Rythmi Flandrici, een nieuwe uitgave (25-6-2004)

Willemien van Dijk (begeleider: W. van Anrooij)
Handschriften bij de Hepperpoort, Omvang en doel van de schrijfactiviteiten van de eerste kopiiste van het Sint-Agnesklooster te Maaseik (26-4-2004)

Gerlinde Droogendijk (begeleider: J.C. de Jong)
De speeches van OCW. Retorische analyses (26-4-2004)

Lydeke van Beek (begeleider: W. van Anrooij)
’Ten love Godes ende tot salicheit der susteren.’ De boekcultuur bij de tertiarissen van Weesp in de tweede helft van de vijftiende eeuw (27-2-2004)

Vivien Waszink (begeleider: A. Verhagen)
Leuk is anders, de betekenis van het Nederlandse woord leuk. (6-6-2003).

Michiel Tjepkema (begeleider: H. Jansen)
Het hek van de dam. Kenmerken van pragmatische argumentatie in rechterlijke uitspraken (29-11-2002)

Saskia Decorte (begeleider: J.C. de Jong)
Eigen roem stinkt - of niet? Een onderzoek naar het benadrukken van de eigen deskundigheid in de opening van speeches (25-10-2002)

Elise de Ruiter (begeleider: J.C. de Jong)
Prikkelen met priming, Subtiele gedragsbeïnvloeding in het tekstontwerp (25-10-2002)

Charlotte Noorlander (begeleider: J.C. de Jong)
De ‘eigen schuld’-kwestie in fondswervingsbrieven. Een onderzoek naar theorie en praktijk (31-5-2002)

Liesbeth Boer (begeleider: W. van Anrooij)
De plaats van de Borchgrave van Couchi in de ontwikkeling van de Middelnederlandse ridderroman (25-10-2001)

Vera Spaans (begeleider: A.C. Braet en I. Sluiter, GTLC)
Bom, het beroep op medelijden bij Lysias, vergeleken met moderne en antieke theorie (30-8-2001)

Leonie Hage (begeleider: K.J.J. Korevaart,
Gezocht: Directeur van 27. Een analyse van leeftijdsgroepen in personeelsadvertenties (28-8-2001)



Samenvatting van de bachelorscriptie van Jos de Snoo
De religieuze achtergronden van de intredes van het Const-thoonende iuweel

Van 22 tot 30 oktober 1606 vindt in Haarlem een van de grootste rederijkerswedstrijden van de Noordelijke Nederlanden plaats. Twaalf kamers nemen deel aan een uitbundig feest, waarbij zij met hun intredes en toneelstukken de jury trachten te imponeren en het publiek tevens een wijze les mee te geven. De wedstrijd begint op 22 oktober met een feestelijke intocht: alle kamers komen in een lange parade binnen. Tijdens de intrede beelden de kamers ieder hun antwoord uit op de intredevraag:

Wat deucht oyt wracht, een Mensch barmhertich liefdich goet,
En wat verschricklick quaet, een gierich Mensch onvroet,


Na de wedstrijd zijn de uitgevoerde toneelstukken met de intredes gebundeld onder de titel Const-thoonende Iiueel by de loflijcke stadt Haerlem. Van deze bundel zijn verscheidene exemplaren bewaard gebleven. De bundel is verfraaid met uitvouwbare gravures, waarop de intredes van de verscheidene kamers zijn afgebeeld.
Ik heb onderzocht hoe de verschillende kamers de intredevraag beantwoord hebben. Om de vraag en de diverse antwoorden goed te kunnen plaatsen, heb ik eerst de religieuze en politieke context van de wedstrijd beschreven. Eind zestiende eeuw is de Republiek ontstaan, en profileren de Noordelijke Nederlanden zich steeds meer als een zelfstandige mogendheid. De Republiek kent een eigen religieuze identiteit, die zich sterk lijkt te kenmerken door verzet tegen het katholicisme, dat met de Spaanse overheersing geassocieerd wordt. Daarnaast wordt de vorming van de Republiek religieus gelegitimeerd: God heeft zijn volk zelf bevrijd, en dus vormen de Noordelijke Nederlanden een uitverkoren natie. Vanuit deze legitimatie proberen kerk en overheid het volk te disciplineren.
In dit onderzoek heb ik gekeken hoe de religieuze tendensen van het begin van de zeventiende eeuw in de intredes van het Const-thoonende iuweel zijn terug te zien. Allereerst is gekeken naar de invloeden van het reformatorische gedachtegoed. Er kan worden geconcludeerd dat de meeste kamers de gereformeerde leer aanhangen. Slechts één kamer volgt in haar antwoord nog de katholieke leer. Vervolgens heb ik onderzocht of de religieuze legitimatie van de Republiek ook in de intredes terug te vinden is. Dit bleek niet het geval. In de derde plaats heb ik onderzocht of de predestinatiediscussie, die in het begin van de zeventiende eeuw oplaait en tijdens het Bestand tot een burgeroorlog in de Republiek leidt, al z’n schaduw vooruitwerpt op de intredes. Enkele kamers geven blijk bekend te zijn met het debat over de predestinatie. Uitgesproken standpunten zijn echter nog nauwelijks aanwijsbaar. Mogelijk willen deze kamers zich niet branden aan een religieuze discussie.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Marianne Dingemanse
Hoe overtuigend is Multatuli? Een retorische analyse van de roman Max Havelaar
Begeleider: dr. Henrike Jansen

Van Mulatuli’s roman Max Havelaar (1860) zijn al vele literaire analyses gemaakt, maar nog nooit is de retoriek in het werk uitvoerig onderzocht. In deze scriptie wordt daarom volgens een klassiek-retorisch model van Braet (2007), dat is aangepast aan de moderne gebruiks-praktijk, een retorische analyse gemaakt van deze roman. Na een rechtvaardiging van en een toelichting op het gebruikte model, worden achtereenvolgens tien stappen doorlopen om een oordeel te kunnen vellen over de overtuigingskracht van de Max Havelaar. Eerst wordt een verkennende analyse uitgevoerd, waarbij de achtergronden bij het boek (de situatie in Nederland en Indië en de loopbaan van de schrijver) worden beschreven. Ook worden de communicatie- en discussiesituatie in kaart gebracht: de tekst blijkt in eerste instantie bedoeld te zijn voor de hogere klassen van de Nederlandse bevolking en is vanuit klassiek-retorisch oogpunt te beschouwen als een gerechtelijke rede met een politieke dimensie. We zien namelijk een verdediging van het standpunt dat de Javaan wordt mishandeld en uitgebuit. Tegelijk is de roman echter een apologie, een verdedigingsrede, waarin de schrijver de beschuldigingen weerlegt die tegen hem geuit zouden kunnen worden, en zo het standpunt verdedigt dat het niet zo is dat hij onrechtvaardig heeft gehandeld.
    Vervolgens wordt de tekst geanalyseerd op de retoriek van de ordening (dispositio), inhoud (inventio) en verwoording (elocutio). Uit de analyse van de ordening wordt duidelijk dat, behoudens enkele functionele afwijkingen, de standaardordening van een klassieke rede goed is terug te zien in de Max Havelaar, waardoor de tekst een retorische opbouw kent. Bij de inhoud wordt gekeken naar het gebruik van de klassieke overtuigingsmiddelen logos, ethos en pathos. Op het gebied van logos komt Multatuli vooral met feitelijke argumenten. Die klinken aannemelijk, maar de lezer kan ze niet controleren. Of hij ze gelooft of niet, zal er dus waarschijnlijk van afhangen of degene die deze argumenten aandraagt, geloofwaardig overkomt. Misschien is het daarom dat Multatuli vooral inzet op het overtuigingsmiddel ethos: Max Havelaar wordt in heel het boek geschetst als een zeer sympathieke persoonlijkheid, wiens daden met zijn voorgestelde karakter overeenkomen. De resident, Havelaars directe chef én tegenstander, wordt daarentegen als onsympathiek voorgesteld. Pathos komt iets minder voor: er wordt geprobeerd om medelijden te wekken met de onderdrukte inlandse bevolking en met de onrechtvaardig behandelde Havelaar. Daarnaast wordt verontwaardiging gewekt over de handelwijze van de resident, Havelaars tegenstander.
    Bij de analyse van de verwoording wordt ingegaan op de stijl van de verschillende vertellers binnen het boek: Droogstoppel, Stern en Multatuli. Droogstoppel, die de opvattingen van Multatuli’s tegenstanders verwoordt, hanteert een lage stijl, met vaak overbodige uitleg en belachelijke herhalingen. De stijl van Stern, een middenstijl, kent daarentegen juist veel kunstige versieringen. In het slot komt de werkelijke auteur (Multatuli) op het toneel. Hij bedient zich van een hoge stijl, die uitstekend bij dit rededeel past en veel expressieve en appellerende stijlfiguren kent. Hierdoor wordt duidelijk dat de besproken zaak de schrijver erg aan het hart gaat, al zou de overdaad aan stilering ook averechts kunnen werken voor de overtuigingskracht van het slot.
    Na de analyse van ordening, inhoud en verwoording worden alle opgedane inzichten gebundeld in een geïntegreerde analyse, waarin het betoog nog eens van voor naar achter wordt doorlopen, en tot slot volgen de conclusies en aanbevelingen voor verder onderzoek. Voordat er een geïntegreerde analyse wordt gemaakt, wordt er echter eerst nog aandacht besteed aan een rede bínnen de roman, namelijk de rede die Max Havelaar hield tot de hoofden van het district Lebak. Deze rede wordt op dezelfde manier geanalyseerd als het gehele betoog. Uit die analyse blijkt dat we te maken hebben met een gelegenheidsrede waarin niet veel argumenten voorkomen. Wel wordt in deze rede op dezelfde manier gebruikgemaakt van ethos als in het geheel: er wordt een positief beeld geschetst van Havelaar, als een intelligente man met plichtsbesef die opkomt voor waarheid en recht.
    Uit de geïntegreerde analyse wordt duidelijk dat de Max Havelaar als geheel goed is opgebouwd en dat het betoog zich overtuigend ontwikkelt. Langzamerhand wordt een positief beeld opgebouwd van de persoon Max Havelaar en in de tweede helft van het boek wordt dit beeld bevestigd in zijn daden. Het imago (ethos) van Havelaars tegenstanders is juist niet zo positief, waardoor de lezers minder snel geloof zullen hechten aan hun opvattingen. Daarnaast wisselen argumenten en tegenargumenten elkaar voortdurend af, waardoor de argumentatie van de tegenstanders meteen zijn weerlegging vindt in een daaropvolgend gedeelte. Bovendien past de gebruikte stilering steeds bij het tekstdeel of bij de personages die aan het woord komen. Dit alles maakt het waarschijnlijk dat de beoogde lezers overtuigd zijn geraakt door het betoog van Multatuli, al zou het ook kunnen dat een enkeling zich stoorde aan de manier waarop de handelaars in het boek worden neergezet of aan het wel erg appellerende slot, waarin zelfs de koning wordt aangeroepen. Of deze conclusies kloppen, zal onderzoek naar de concrete receptie van de roman moeten uitwijzen.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Sophie van den Oord
In debat met Wilders. Een analyse van het Tweede Kamerdebat ‘Dynamiek in islamitisch activisme’
Begeleider: dr. Henrike Jansen

PVV-leider Geert Wilders blijft de gemoederen bezig houden met zijn radicale, compromisloze uitspraken en groeiende achterban. Hij lijkt niet te stoppen te zijn, ook niet in debatten in de kamer. Roderik van den Bosch en Lars Duursma hebben bekeken wat Wilders zegt tijdens een debat en hoe zijn medepolitici hierop reageren. Op 29 september 2007 verscheen over hun bevindingen een artikel in NRC Handelsblad. In dit artikel verklaren Van den Bosch en Duursma dat de tegenstanders van Wilders hem in het debat bijna niet inhoudelijk aanvallen. En als ze dat wel doen, dan vallen ze meestal de uitvoerbaarheid van zijn plannen aan en dat werkt niet. Die uitvoerbaarheid kan altijd weerlegd worden door te wijzen op de ernst van het probleem. Volgens Van den Bosch en Duursma moeten de tegenstanders daarom Wilders aanvallen op de doeltreffendheid van zijn voorstellen. Op die manier wordt de nadruk van het debat gelegd op de oorzaken van het probleem en niet op de ernst van het probleem.
    Een ander advies dat Van den Bosch en Duursma geven is op te passen met drogredenen. Wanneer de onuitvoerbaarheid ter discussie staat, kan de argumentatie al gauw vervallen in wat er allemaal niet zou kunnen gebeuren als het voorstel wordt aangenomen. Er worden abstracte onheilscenario’s geschetst, die een drogreden kunnen zijn, een hellend vlak. Niet alleen voor het hellend vlak waarschuwen de debatdeskundigen, ook de drogreden van de persoonlijke aanval wordt genoemd als risico. Speel de discussie niet op de man, maar op de inhoud.
    De adviezen van Van den Bosch en Duursma voeren terug op de spelregels van een beleidsdebat. Maar kloppen de adviezen ook? Reageren de medepolitici zoals Van den Bosch en Duursma beweren? En als de politici zo reageren, is dat dan inderdaad een manier die ze beter kunnen vermijden? Deze vragen vormen het uitgangspunt van deze scriptie. Om daar antwoord op te kunnen geven, moet er een analyse van de argumentatie gemaakt worden. Aan de hand van stock issues zal het debat geanalyseerd worden. Vervolgens zal met behulp van argumentatietheoretische literatuur en debatliteratuur bepaald worden of de manier van reageren vermeden moet worden. Daarbij zal aan de hand van een aantal artikelen, die verschenen zijn over het debat, bekeken worden wat de kranten vonden van Wilders en zijn tegenstanders.
    Het debat waar Van den Bosch en Duursma onder andere hun mening op baseren, is het debat dat gevoerd is in de Tweede Kamer over het rapport van de WRR, ‘Dynamiek in islamitisch activisme’. Uit de analyse van dit debat is gebleken dat niet alle bevindingen van Van den Bosch en Duursma kloppen. Wat wel klopt is dat de meeste politici de argumenten van Wilders negeren. Maar dat doen ze niet allemaal. Sommigen, zoals De Wit, Pechtold en Dijsselbloem, vragen door, erkennen de problemen die Wilders schetst, maar betwijfelen of zijn voorstel de oplossing biedt voor de problemen. Verder blijkt dat de uitvoerbaarheid en de doeltreffendheid even vaak aangevallen worden door de tegenstanders van Wilders. Deze bewering van Van den Bosch en Duursma klopt dus niet voor het debat over islamitisch activisme. Ook de reactie van Wilders op de onuitvoerbaarheid, hoe hij zijn uitvoerbaarheid verdedigt, is niet altijd goed ingeschat. Volgens de debatdeskundigen is de uitvoerbaarheid makkelijk te weerleggen door te wijzen op de grootte van het probleem. Wilders verdedigt echter regelmatig de uitvoerbaarheid van zijn plannen.
    De constatering van Van den Bosch en Duursma dat er drogredenen worden gebruikt door politici in het debat klopt wel. Zowel zijn tegenstanders als Wilders zelf maken zich schuldig aan drogredeneringen. Wilders kiest regelmatig voor de directe persoonlijke aanval, zo noemt hij Dijsselbloem een ‘lafaard’ en minister Vogelaar ‘knettergek’. De tegenstanders van Wilders houden het bij de jij-ook-variant. Uit de media-analyse die gedaan is voor deze scriptie, is gebleken dat drogredenen effectief kunnen zijn. In alle artikelen die op 7 september in de krant zijn verschenen, kwam de persoonlijke aanval van Dijsselbloem terug, waar hij Wilders plaats aan de kant van extremisten (‘‘U staat aan de kant van de extremisten, mijnheer Wilders’’). Ook uit de debathandboeken bleek dat drogredenen effectief kunnen zijn. De meerderheid van de auteurs was echter van mening dat er opgepast moet worden met het gebruik van drogredenen. Ze worden vaak niet als voldoende argument gezien om iemand te overtuigen. De debatanalyse onderschreef de effectiviteit van drogredenen dan ook niet. Drogredenen kunnen dus effectief zijn in bepaalde situaties, maar als je een drogreden gebruikt ben je niet van succes verzekerd. Het gebruik van drogredenen blijft een risico.
    De adviezen van Van den Bosch en Duursma blijken van toepassing te zijn op het debat over islamitisch activisme dat bestudeerd is voor deze scriptie. Maar is dat advies ook juist, is het een manier van reageren die de tegenstanders van Wilders beter kunnen vermijden? Om antwoord te geven op het tweede deel van de hoofdvraag, heb ik me gebaseerd op de bevindingen op basis van de debatanalyse. Het advies van Van den Bosch en Duursma was theoretisch niet te controleren en de media-analyse was voor meerdere interpretaties vatbaar. Uit de debatanalyse bleek dat Wilders er moeite mee heeft om te reageren op aanvallen op de doeltreffendheid van zijn voorstel. Als Wilders wordt aangevallen op de doeltreffendheid van zijn plannen, heeft hij geen harde cijfers of goed onderbouwde argumenten. Hij grijpt dan terug op het verweer ‘iets doen is beter dan niets doen’ en ‘samen staan we sterk’. Tegenstanders van Wilders kunnen dus het beste het advies van Van den Bosch en Duursma opvolgen en hem aanvallen op de doeltreffendheid van zijn plannen.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Annelies Maes
De rol van context bij de invulling van verzwegen argumenten
Begeleider: dr. Henrike Jansen

Een specificatie aan de hand van psychologisch redeneeronderzoek Binnen de pragma-dialectiek nemen verzwegen argumenten een belangrijke plaats in bij de beoordeling van argumentaties. Wanneer een beoordelaar een argumentatie wil beoordelen, zal hij in het licht van deze beoordeling het verzwegen argument van de argumentatie moeten expliciteren, om het vervolgens te kunnen beoordelen. Als leidraad voor de invulling die er aan verzwegen argumenten gegeven moet worden, is er een pragma-dialectische expliciteringsprocedure voor verzwegen argumenten opgesteld. In deze procedure speelt het concept ‘context’ een belangrijke rol: wanneer er meerdere kandidaten in aanmerking komen voor de invulling van het verzwegen argument, is de context het ‘gereedschap’ waarmee de juiste kandidaat gekozen moet worden. De pragma-dialectiek geeft echter geen verdere specificering van het concept context met betrekking tot de invulling van verzwegen argumenten. Dit is opmerkelijk, aangezien binnen de theorie wel benadrukt wordt dát de context een belangrijke rol speelt in de expliciteringsprocedure. Dit leidt tot de centrale vraag van deze scriptie: welke contextuele factoren spelen een rol bij de invulling van verzwegen argumenten?
    Om het concept context te kunnen specificeren, kan gekeken worden naar andere wetenschappelijke theorieën waarbinnen aandacht is besteed aan de rol die context speelt bij het verwerken van argumentaties. Het psychologisch redeneeronderzoek blijkt hiervoor een geschikte kandidaat te zijn, aangezien er binnen dit onderzoek veel onderzoek is gedaan naar de manier waarop mensen deductief redeneren. Het redeneeronderzoek inventariseert onder andere welke niet-logische factoren van invloed zijn op het deductieve redeneerproces. Aangezien aan de explicitering van verzwegen argumenten ook een deductief redeneerproces ten grondslag ligt, zijn deze niet-logische factoren potentiële specificeringen van de rol die de context speelt bij de invulling van verzwegen argumenten. Dit leidt tot de volgende doelstelling: het specificeren van de rol die context speelt bij de invulling van verzwegen argumenten, aan de hand van resultaten van psychologisch redeneeronderzoek naar het deductieve redeneerproces.
    Om deze doelstelling te kunnen verwezenlijken is eerst in kaart gebracht welke specificeringen van de context er al zijn binnen de pragma-dialectiek. Hieruit is gebleken dat de context op twee manieren ingedeeld kan worden: er kan onderscheid worden gemaakt tussen de co-tekst en de ruimere context, of de context kan worden onderverdeeld in specifieke en algemene contextuele informatie. Vervolgens is op basis van de pragma-dialectiek een inventarisatie gemaakt van alle factoren die van invloed zijn op de invulling van verzwegen argumenten. Buiten de context blijken drie andere factoren een rol te spelen: de presentatie van de expliciete argumentatie, de aanwezigheid van een negatie in de expliciete argumentatie en het type argumentatieschema dat ten grondslag ligt aan de argumentatie. Vervolgens is op basis van het psychologisch redeneeronderzoek geïnventariseerd welke factoren het deductieve redeneerproces beïnvloeden. Buiten de invloed van de algemene begrippen ‘content’ en ‘voorkennis’ heeft deze inventarisatie vijf biases, oftewel niet-logische invloeden op het redeneerproces, opgeleverd: de invloed van negatie, de matching bias, de confirmation bias, de availability heuristic en de belief bias.
    Vervolgens zijn al deze factoren uit de pragma-dialectiek en uit het psychologisch redeneeronderzoek samengebracht in één model: de driehoek content-context-voorkennis. Deze driehoek laat zien dat er drie hoofdfactoren zijn die het deductieve redeneerproces beïnvloeden, te weten de content, de context en voorkennis. Tussen deze hoofdfactoren bestaat een wisselwerking: elke factor is van invloed op beide andere factoren. Alle andere factoren die zijn besproken, zijn in het model terug te vinden als specificaties van de hoofdfactoren: context wordt gespecificeerd door de onderverdelingen ‘co-tekst vs. ruimere context’ en ‘specifieke vs. algemene contextuele informatie’; content kan een rol spelen in de vorm van aanwezigheid van een negatie, tekstuele factoren bij de presentatie van de expliciete argumentatie, de matching bias en het type argumentatieschema; voorkennis speelt een rol in de vorm van de belief bias of de availability heuristic.
    Het model biedt een schematisering van alle factoren die een rol spelen bij het deductieve redeneerproces, en vormt daarmee indirect een specificering van het concept context: de context wordt gedefinieerd door de wisselwerking met de concepten content en voorkennis. Dat het model hiermee ook aanknopingspunten biedt voor het specificeren van de rol van de context in de expliciteringsprocedure voor verzwegen argumenten, wordt duidelijk wanneer deze procedure stap voor stap wordt besproken aan de hand van het driehoeksmodel. Elke factor uit de driehoek blijkt op een bepaalde manier een rol te spelen bij de invulling van verzwegen argumenten, zij het dat de aard van deze rol in de meeste gevallen nog speculatief is. Op dit punt biedt het model aanknopingspunten voor vervolgonderzoek: voor vrijwel elk van de genoemde specifieke factoren uit het model moet nader onderzoek uitwijzen op welke manier zij van invloed zijn wanneer het specifiek gaat om de invulling van verzwegen argumenten.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Claire Verhage
De onbegrensde mogelijkheden van de persoonlijke aanval. Waltons subtypen van het argumentum ad hominem
Begeleider: dr. Henrike Jansen

De persoonlijke aanval kent vele varianten. In deze scriptie toon ik aan dat de classificatie van de verschillende ad hominem-varianten, voorgesteld door Douglas Walton in zijn boek Ad Hominem Arguments (1998), niet adequaat is voor het identificeren van gevallen van ad hominem-argumenten in de alledaagse discussiepraktijk. Wanneer de gebruikelijke driedeling van het ad hominem wordt afgezet tegen Waltons classificatie van dit argumentatietype, blijkt niet alleen dat er verschillen zijn in het aantal te onderscheiden varianten, maar ook dat er sprake van is van een inhoudelijk verschillende opvatting van de ad hominem-varianten.
    In de gebruikelijke indeling worden drie typen onderscheiden van het argumentum ad hominem: de abusive-, de circumstantial- en de tu quoque-variant. Het abusive ad hominem-type houdt in dat de tegenstander in de discussie wordt aangevallen op zijn karakter. Het circumstantial ad hominem-type houdt in dat de tegenstander wordt aangevallen op zijn partijdigheid. Het tu quoque-type doet zich voor wanneer men bij de tegenstander in een discussie wijst op een inconsistentie tussen verschillende uitspraken van de tegenstander of op een inconsistentie tussen zijn uitspraken en zijn gedrag. Walton deelt zijn classificatie op in veel meer dan drie varianten; hij onderscheidt namelijk ook: het bias-, poisoning the well-, situationally disqualifying-, guilt by association- en two wrongs-type. Deze typen worden vervolgens weer opgesplitst in allerlei subvarianten.
    Walton schendt alle eisen die ik in mijn scriptie aan een goede classificatie heb gesteld. Uit mijn scriptie blijkt dat Waltons classificatie op bepaalde punten niet uitputtend is. Ook is er sprake van overlap bij de door Walton onderscheiden varianten. Verder maakt hij gedetailleerde onderverdelingen die niet noodzakelijk zijn. Hiernaast schiet zijn classificatie nog op drie andere punten tekort: de benaming van Waltons categorieën is verwarrend; de systematiek ontbreekt doordat Waltons klassen niet gelijksoortig zijn en de ratio van Waltons classificatie ontbreekt.
    Een van de oorzaken van de verwarrende indeling van Walton is dat hij in zijn ad hominem-benadering de persoonlijke aanval- en de ex concessis-herkomst wil verenigen. Ex concessis-argumenteren is een discussietechniek waarbij de discussiant gebruik maakt van de concessies van de tegenpartij. De tu quoque is bijvoorbeeld tot deze discussietechniek terug te voeren. Het persoonlijke aanval-aspect bestaat uit de beschuldiging van de tegenpartij van een slecht karakter. Walton kent dit aspect nu aan alle varianten van de ad hominem toe door in al zijn argumentatieschema’s van de verschillende ad hominem-typen de premisse: ‘a is a bad person’ in te voegen. Door de twee herkomsten van de ad hominem op deze manier met elkaar te verbinden kan volgens Walton een betere analyse van het argumentum ad hominem worden gegeven en wordt de bestaande terminologische verwarring opgeheven.
    Uit Waltons monografie over het ad hominem blijkt dat zijn benadering gefundeerd is op de begrippen person, character, commitments en practical reasoning. Dit zijn cruciale concepten waarmee Walton de ex concessis- en persoonlijke aanval-herkomst van het argumentum ad hominem verenigt. Person is de belangrijkste term die aanduidt wat er precies wordt aangevallen bij een ad hominem. Character is een deel van person en representeert de belangrijkste opvattingen van een discussiant. De persoonlijke aanval kan, naast een aanval op de person en diens character, ook geschieden via de commitments van de discussiant. Er moet dan - in Waltons opvatting - echter een beschuldiging jegens de person aan toegevoegd worden om zo’n aanval een ad hominem-variant te laten zijn. De redeneervorm practical reasoning vormt volgens Walton het bindende element tussen character en commitment. Deze vorm van redeneren gebruikt Walton enerzijds om uit te leggen hoe zijn abusive- en circumstantial-variant in elkaar steken en anderzijds om de persoonlijke aanval- en ex concessis-herkomst met elkaar te verbinden.
    Van alle nieuwe ad hominem-varianten in Waltons typologie is er slechts één type dat hij terecht als nieuw type onderscheidt ten opzichte van de bestaande driedeling: het situationeel diskwalificerende type. Dit type wordt niet onderscheiden in de gebruikelijke driedeling. Het situationeel diskwalificerende type lijkt op de indirecte aanval, maar wijkt daar vanaf omdat het niet zozeer gaat om het voordeel dat iemand zou hebben bij het innemen van een bepaald standpunt, maar om het niet getroffen worden door de nadelen die het innemen van een bepaald standpunt mee zou kunnen brengen. Een voorbeeld van situationeel diskwalificerende type is wanneer een gepensioneerde legerofficier tegen zijn kleinzoon zegt dat de overheid meer steun moet geven aan de geallieerden in het Golfgebied. Zijn kleinzoon antwoordt: "Dat is voor u gemakkelijk praten, opa! U wordt er niet meer naartoe gestuurd" Op basis van het niet getroffen kunnen worden door de eventuele nadelen van het geuite standpunt wordt de tegenstander gediskwalificeerd als een serieuze discussiepartner. Deze variant dient opgenomen te worden in een adequate classificatie van het ad hominem, want alleen dan is de ad hominem-classificatie uitputtend.
    Om orde te scheppen in de problematiek rond de classificatie van het ad hominem, presenteer ik aan het eind van mijn scriptie een dat model gebaseerd is op het indelingscriterium ‘geloofwaardigheid’. Mijn typologie onderscheidt het situationeel diskwalificerende type en voldoet aan de eisen die ik aan een classificatie heb gesteld. Er is, in tegenstelling tot Waltons typologie, in mijn classificatie sprake van een duidelijke scheiding van de ex concessis-herkomst en persoonlijke aanval-herkomst van het ad hominem.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Nanette Maalman
Meesterlijke manoeuvres. naar een model voor de analyse en beoordeling van de redelijkheid en effectiviteit van ‘strategische manoeuvres’ in een moderne strafrechtelijke pleitnotitie
Begeleider: dr. Henrike Jansen

In deze scriptie wordt de vraag beantwoord hoe een model voor de analyse en beoordeling van de redelijkheid en effectiviteit van ‘strategische manoeuvres’ in een moderne strafrechtelijke pleitnotitie eruit zou kunnen zien. De vertrekpunten voor de zoektocht naar een antwoord op deze vraag worden gevormd door twee verschillende benaderingen van argumentatie: de pragma-dialectische en de retorische benadering. Geen van beide benaderingen kan namelijk zelfstandig als uitgangspunt dienen voor het te ontwerpen analyse- en beoordelingsmodel. De verwachting is dat het model wel te realiseren is wanneer hun eigenschappen gecombineerd worden.
    De verkenning van beide theorieën wijst uit dat de beste resultaten bereikt zullen worden wanneer het prama-dialectische ideaalmodel voor redelijke discussies, dat in recent onderzoek naar het concept van ‘strategisch manoeuvreren’ al uitgebreid is met een ‘retorisch analogon’, wordt geamendeerd met enkele waardevolle inzichten die uit de retorica afkomstig zijn, net als de elementen die samen het retorisch analogon vormen. In eerste instantie levert dit amendement een ‘macroframework’ op, dat een beeld geeft van de juridische discussiesituatie. Deze discussiesituatie wordt in dit macroframework weergegeven vanuit het perspectief van de betrokken partijen. Het macroframework vormt de inbedding van een ander, kleiner framework, dat een specifiek geval van juridische argumentatie vertegenwoordigt: argumentatie in een moderne strafrechtelijke pleitnotitie. Dit nieuwe framework - het ‘microframework’ - is net als het macroframework opgesteld vanuit het perspectief van een betrokken partij, namelijk de pleiter. Voor hem kan het ingevulde microframework dus dienen als een heuristisch instrument. Dit microframework wordt vervolgens omgezet in een analyse- en beoordelingsmodel voor de redelijkheid en effectiviteit van ‘strategische manoeuvres’ in een moderne strafrechtelijke pleitnotitie. Alle inzichten die zijn voortgekomen uit het voorafgaande, worden daarin verwerkt.
    Het gepresenteerde model bestaat uit vier stappen die de analysator/beoordelaar moet doorlopen om uiteindelijk een totaaloordeel te kunnen vellen over de redelijkheid en de effectiviteit van de strategische manoeuvres in een strafrechtelijke pleitnotitie. De eerste stap betreft een contextuele analyse; de tweede stap een argumentatieve en de derde een strategische analyse. In de vierde stap van het model ten slotte wordt een totaaloordeel geveld over de geslaagdheid van strategieën op het gebied van ‘strategisch manoeuvreren’ die in de pleitnotitie gehanteerd zijn.
    Er mag gesproken worden van een pleitnotitie waarin optimaal redelijk en effectief strategisch gemanoeuvreerd is, wanneer de vier stappen van dit model zijn doorlopen en daaruit ten eerste blijkt dat de argumentatieve analyse een positief resultaat oplevert; ten tweede dat uit de checklist het beeld ontstaat van een goede tot optimale balans tussen de dialectische en retorische subdoelen; ten derde dat de uitkomst van het proces gunstig was - zonder dat daarvoor andere oorzaken aangewezen lijken te moeten worden - en ten vierde dat de retorische subdoelen in iedere discussiefase met elkaar convergeren. In het voorlaatste hoofdstuk wordt het antwoord op de hoofdvraag, dat hiermee gevonden is, geïllustreerd door het model toe te passen op een strafrechtelijke pleitnotitie van strafrechtadvocaat Gerard Spong.
    Aanbevelingen voor verder onderzoek luiden dat volgens dezelfde aanpak die in deze scriptie gehanteerd is, macroframeworks zouden kunnen worden opgesteld voor discussies in andere (geïnstitutionaliseerde) argumentatieve contexten dan de juridische. Op basis hiervan zouden dan weer microframeworks en analyse- en beoordelingsmodellen voor de redelijkheid en effectiviteit van ‘strategische manoeuvres’ in andere specifieke tekstsoorten ontworpen kunnen worden.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Jeroen Hage
Het op duurzame wijze oplossen van een verschil van mening. Een kritische bespreking van het pragma-dialectisch ideaalmodel, de Complex Persuasion Dialogue en de presentatie van een nieuw model
Begeleider: dr. Henrike Jansen

In deze scriptie heb ik onderzocht op welke wijze een verschil van mening tot wederzijdse overeenstemming kan worden opgelost. Een model dat de gebruikers ervan in staat zou moeten stellen een verschil van mening tot wederzijdse overeenstemming op te lossen, is het in deze scriptie gepresenteerde model voor ‘het op duurzame wijze oplossen van een verschil van mening’.
    Het op duurzame wijze oplossen van een verschil van mening is een proces dat meer van de discussianten vraagt dan alleen het aandragen van steekhoudende argumenten en het oplossen van inconsistenties. Het oplossingsproces dient opgevat te worden als een uitwisseling van gedachten waarbij de discussianten worden uitgedaagd na te denken over hun diepst gekoesterde gedachten, principes, normen en waarden(hiërarchieën) - aangeduid als dark side commitments - en deze letterlijk ter discussie te stellen op het moment dat de discussiant hierover bevraagd wordt.
    Het model voor het op duurzame wijze oplossen van een verschil van mening stelt de gebruikers ervan in staat om uiteenlopende typen gebondenheden op een gestructureerde manier te expliciteren en in kaart te brengen. Dit biedt de mogelijkheid om zowellight side commitments (uitspraken, stellingen, beweringen, argumenten etc.) als dark side commitments te bevragen en in bepaalde gevallen zelfs in te trekken, teneinde een verschil van mening op een eerlijke maar ook op een efficiënte en effectieve wijze op te kunnen lossen
    Hoewel de pragma-dialectische argumentatietheorie gericht is op het oplossen, in plaats van het beslechten, van een verschil van mening door naar een gezamenlijke conclusie toe te werken, schiet de pragma-dialectiek op een aantal essentiële onderdelen tekort in het verwezenlijken van dit doel. Er zijn twee belangrijke redenen aan te wijzen waarom het er, in tegenstelling tot de eigen pretenties, in de pragma-dialectiek in feite op neerkomt dat een verschil van mening wordt beslecht in plaats van opgelost. De eerste reden is gelegen in het feit dat er bij het proces waarbij gebondenheden geëxternaliseerd worden, geen rekening wordt gehouden met de motivatie (dark side commitments) die discussianten hebben om een bepaald standpunt in te nemen, in twijfel te trekken of te weerleggen. De tweede reden is het feit dat de analytische component van de pragma-dialectiek, het model voor het voeren van een kritische discussie, gebreken vertoont ten aanzien van de analyse van discussiezetten die als doel hebben inconsistente gebondenheden aan te kaarten of te bevragen. Dergelijke discussiezetten worden in het model voor het voeren van een kritische discussie als drogredelijk geanalyseerd en bestempeld. Volgens de pragma-dialectiek is het discussianten niet toegestaan om twee of meerdere gebondenheden van de discussiepartner die (vermeend) met elkaar conflicteren, te bevragen of aan te vallen, terwijl het de discussianten tegelijkertijd ook niet is toegestaan zich aan twee of meerdere proposities die inconsistent met elkaar zijn te verbinden. Met andere woorden: discussianten mogen niet inconsistent zijn in hun gebondenheden, maar er bestaat geen adequate mogelijkheid om een controle uit te voeren en een sanctie op te leggen wanneer een van beide discussianten het vermoeden heeft dat zijn discussiepartner zich schuldig maakt aan inconsistentie. Een dergelijke controle kan namelijk alleen worden uitgevoerd als door middel van een bepaalde discussiezet dit vermoeden geuit wordt en er dus impliciet om een controle wordt verzocht. Het zijn nu juist deze discussiezetten die in het model voor het voeren van een kritische discussie als drogredelijk worden geanalyseerd en bestempeld en dit leidt tot ernstige problemen bij de analyse en evaluatie van discussies als het vermoeden heerst dat een van de discussianten inconsistent is, maar hier door zijn discussiepartner niet op mag worden gewezen.
    Het directe gevolg van het feit dat er geen rekening wordt gehouden met de motivatie die discussianten hebben om een bepaald standpunt in te nemen, in twijfel te trekken of te weerleggen en het uitsluiten van de mogelijkheid om (vermeende) inconsistente gebondenheden te bevragen, is dat het de discussianten onnodig moeilijk wordt gemaakt om in de loop van de discussie al afstand te doen van bepaalde gebondenheden die daadwerkelijk inconsistent blijken te zijn. Als gevolg hiervan wordt een discussie uiteindelijk besloten op basis van een optelsom en afweging van proposities en inconsistenties. Een discussiant wordt zo in de afsluitingsfase min of meer klemgezet en gedwongen een bepaalde stelling aan te nemen ‘omdat hij het zelf (in een eerder stadium van de discussie) gezegd heeft en anders dus inconsistent is’. Aangezien het intrekken van bepaalde gebondenheden die naar een zekere conclusie leiden niet is toegestaan, zit er voor de discussiant niets anders op dan deze conclusie, mogelijk tegen zijn zin in, te accepteren. Dit is nu juist een typisch voorbeeld van een discussieprocedure waar de pragma-dialectische argumentatietheorie een realistische tegenhanger van pretendeert te zijn, aangezien een discussie op deze manier toch echt wordt beslecht in plaats van opgelost.
    Betoogd is dat het begaan van inconsistentie geen overtreding is, maar het gevolg van een niet-optimale strategie. Inconsistentie gedurende het verloop van de discussie is allerminst problematisch, maar het oplossen van aangekaarte inconsistente is wel een noodzakelijk voorwaarde voor het besluiten van een discussie en het uiteindelijke oplossen van een verschil van mening. Om inconsistenties op te kunnen lossen, is het vaak noodzakelijk dat dark side commitments (waarop discussianten hun light side commitments (uitspraken, beweringen, stellingen, argumenten etc.) baseren) geëxpliciteerd en geoperationaliseerd worden. De complexiteit van het concept dark side commitments gaat enerzijds schuil in het feit dat dit type commitment van cruciaal belang is bij zowel het verloop als de evaluatie van een discussie en dat er anderzijds in veel gevallen lastig grip op te krijgen is, aangezien dark side commitments vaak te diep verborgen zitten en daarom te abstract zijn om ze eenvoudig ‘werkbaar’ te maken in een discussie.
    De integratie van de Permissive Persuasion Dialogue en de Rigorous Persuasion Dialogue tot één Complex Persuasion Dialogue (alle door Walton en Krabbe ontwikkeld) komt tegemoet aan de noodzaak dark side commitments te operationaliseren en daarmee werkbaar te maken, wat discussianten in staat stelt inconsistente commitments te bevragen en bepaalde commitments onder bepaalde omstandigheden in te trekken, teneinde een verschil van mening op te kunnen lossen. Ondanks deze buitengewone verdiensten schiet de Complex Persuasion Dialogueop twee essentiële onderdelen tekort wanneer het gaat om een verschil van mening op duurzame wijze op te lossen. Ten eerste voorziet het model niet in de mogelijkheid om dark side commitments in te trekken en ten tweede ontbreekt het aan een verantwoording voor het gebruik van bepaalde argumentatieschema’s waarmee (vermeend) inconsistente commitments worden bevraagd/aangevallen. Deze argumentatieschema’s blijven in de theorie over de Complex Persuasion Dialogue volledig impliciet. Het probleem is gelegen in het feit dat de argumentatieschema’s die worden gebruikt om inconsistentie mee te bevragen/aan te vallen, grotendeels overeen lijken te komen met de argumentatieschema’s die ten grondslag liggen aan het argumentum ad hominem.
    Aangetoond is dat argumentatieschema’s die als doel hebben (dark side) commitment en inconsistentie aan te vallen en/of te bevragen, niet per definitie ad hominem-argumenten zijn, aangezien ad hominem-argumenten er in de eerste plaats op gericht zijn om (op basis van inconsistente commitments) de geloofwaardigheid van een spreker en daarmee van zijn argumentatie in diskrediet te brengen. Argumentatieschema’s die als doel hebben (vermeende) inconsistente (dark- en light side) commitments kritisch te bevragen/aan te vallen, zijn er geenszins op gericht de geloofwaardigheid van een spreker en van zijn argumentatie in diskrediet te brengen, maar dienen opgevat te worden als een taalhandeling die erop gericht is om, door middel van (sub)discussie, vast te stellen of er daadwerkelijk sprake is van inconsistentie. Wanneer bij een van de discussianten het vermoeden heerst dat de discussiepartner inconsistent is in zijn (light- of dark side) commitments en hij hem hierover bevraagt, is er geen sprake van een argumentum ad hominem, óók niet wanneer achteraf blijkt dat er feitelijk geen sprake van inconsistentie is geweest.
    Een model dat, in tegenstelling tot in de pragma-dialectische argumentatietheorie en de Complex Persuasion Dialogue, de gebruikers ervan in staat stelt een verschil van mening tot wederzijdse overeenstemming op te lossen, is het model voor het op duurzame wijze oplossen van een verschil van mening. In dit model kunnen, door middel van het ‘formaliseren’ van een discussie, zowel light side- als dark side commitments relatief eenvoudig geëvalueerd worden en zo kunnen er uitspraken worden gedaan over de kwaliteit van de aangevoerde argumentatie. Daarnaast vormt een dergelijke formalisering een waarborgingsinstrument dat discussianten in staat stelt om een discussie die dreigt te ontsporen of te verzanden, ‘on track’ te houden. Door een dergelijke formalisering toe te passen, kunnen dark side commitments relatief eenvoudig worden opgespoord, geëxpliciteerd en onder bepaalde omstandigheden worden ingetrokken. Het bevragen, operationaliseren en intrekken van dark side commitments leidt allerminst tot digressie, aangezien deze processen zeer strak gereguleerd plaatsvinden.
    Volgens het model voor het op duurzame wijze oplossen van een verschil van mening is een discussiant, zodra hij pragmatische of logische inconsistentie bij zijn discussiepartner signaleert, verplicht deze (vermeende) inconsistentie te bevragen aan de hand van bepaalde, weerlegbare argumentatieschema’s. De bevraagde discussiant is vervolgens verplicht om de (vermeende) inconsistentie op te lossen. Hiertoe staan hem drie mogelijkheden ter beschikking: intrekken (lokale)stelling/argument, intrekken dark side commitment, aantonen dat er geen sprake is van inconsistentie door bijvoorbeeld de opgeworpen analogie te ontzenuwen.
    Alle regels en principes die gelden voor het op duurzame wijze oplossen van een verschil van mening zijn geconverteerd naar een regelapparaat dat opgevat dient te worden als een verzameling noodzakelijke voorwaarden voor het uitvoeren van het oplossingsproces. Hoewel dit regelapparaat als een solide handreiking beschouwd kan worden voor het op effectieve wijze uitvoeren van dit proces, biedt het gebruik hiervan geenszins de garantie dat een verschil van mening ook daadwerkelijk duurzaam wordt opgelost.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Annelies van der Graaf:
"Mannen en vrouwen gaan ook heel anders naar de wc." Gender in het hedendaagse Nederlands cabaret
Begeleider: dr. K.J.J. Korevaart

Cabaretvoorstellingen worden in Nederland door steeds meer mensen bezocht. In deze scriptie onderzoek ik of er verschillen bestaan in de humor van mannelijke en vrouwelijke cabaretiers en op welke manier zij een beeld schetsen van de mannelijke en vrouwelijke personages in hun voorstellingen. Om deze vragen te beantwoorden heb ik van twee mannelijke en twee vrouwelijke cabaretiers, die allevier populair zijn bij een jong publiek en ongeveer in dezelfde periode zijn opgegroeid, de tekst van een voorstelling bestudeerd aan de hand van twee analysemodellen. Aan de hand van het eerste model analyseer ik algemene verschillen in de humor van mannen en vrouwen, die in eerder onderzoek naar voren zijn gekomen: de grofheid van het taalgebruik, het gebruik van superioriteitshumor en het gebruik van seksuele humor. Met het tweede model analyseer ik de stereotyperingen die de cabaretiers gebruiken in hun teksten. De stereotyperingen analyseer ik op zeven punten: het aantal mannelijke en vrouwelijke personages, aanspreekvormen, uiterlijke beschrijvingen, innerlijke beschrijvingen, afhankelijkheidsbeschrijvingen, functionele beschrijvingen en overige beschrijvingen.
    In de grofheid van het taalgebruik kwamen geen grote verschillen naar voren; de mannelijke cabaretiers vloeken meer, maar de vrouwelijke cabaretiers gebruiken meer scheldwoorden. De scheldwoorden die de vrouwelijke cabaretiers gebruiken, zijn vaak verzonnen. De mannelijke cabaretiers maken significant meer gebruik van superioriteitshumor. Dit kan verklaard worden doordat mannen over het algemeen kwetsende humor meer kunnen waarderen dan vrouwen. Wat de seksuele humor betreft, zijn de verschillen kleiner dan verwacht. De vrouwelijke cabaretiers gebruiken evenveel seksuele humor en ook de doelwitten van de cabaretiers zijn net zo vaak mannelijk als vrouwelijk. Alle cabaretiers zijn expliciet in hun beschrijvingen van seksuele scènes.
    De stereotyperingen van de mannelijke personages gebeurt door zowel de mannelijke als de vrouwelijke cabaretiers op dezelfde manier: de mannelijke personages hebben vaak een slap karakter. De vrouwelijke personages worden door de vrouwelijke cabaretiers anders beschreven dan door de mannelijke: de mannelijke cabaretiers beschrijven voornamelijk het uiterlijk en de seksuele beschikbaarheid van de vrouwelijke personages, terwijl de vrouwelijke cabaretiers juist ook activiteiten van de vrouwelijke personages beschrijven.
    Uiteraard is het aantal teksten dat ik heb onderzocht te gering om mijn bevindingen als representatief te beschouwen voor alle Nederlandse mannelijke en vrouwelijke cabaretiers. Bovendien kan de rol van het publiek van invloed zijn geweest op hoe de cabaretiers hun teksten bewerkt hebben. Een vrouwelijke cabaretier kan tijdens het schrijven van haar programma denken aan het succes dat zij speciaal wil bereiken bij het mannelijke deel van haar publiek, evenals een mannelijke cabaretier rekening kan houden met zijn vrouwelijke bezoekers. Mijn onderzoek heeft echter wel hypotheses opgeleverd, die van belang zijn voor verder onderzoek naar dit onderwerp.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Sietske Tigges:
Over propaganda en strategische manoeuvres. Twee analysemethoden toegepast op de redevoering van George W. Bush op 17 maart 2003
Begeleider: dr. H. Jansen

Amerikaanse en Britse troepen vielen op 20 maart 2003 Irak binnen. In de aanloop van deze oorlog, maar ook tijdens en na de tweede Golfoorlog, probeerden veel mensen zich een mening te vormen: is het een goede zaak dat de Verenigde Staten en hun bondgenoten Irak binnenvallen of mag een dergelijke militaire actie absoluut niet plaatsvinden?

Bij het vormen van onze mening over dit soort onderwerpen vormt oorlogspropaganda een obstakel. Omdat veel van de informatie die tot ons komt doorspekt is met propaganda, zouden we dit in ieder geval als zodanig moeten herkennen. Dat is een voorwaarde om op een adequate manier een mening te kunnen vormen.

Een betoog is een van de gedaante waarin propaganda zich kan manifesteren. Zoals de rede die de Amerikaanse president George W. Bush hield aan de vooravond van de Amerikaanse inval in Irak. Hierin geeft hij Saddam Hussein en zijn zonen 48 uur de tijd om Irak te verlaten en daarmee een oorlog te voorkomen. In mijn scriptie heb ik twee analysemethoden toegepast op deze toespraak om erachter te komen welke middelen Bush inzet om zijn publiek voor de inval te winnen.

De eerste analysemethode gaat uit van de theorie van het strategisch manoeuvreren van Van Eemeren en Houtlosser. Deze methode heeft als doel zowel de retorische (effectieve) als de dialectische (‘redelijke’) elementen in een tekst te signaleren en te beoordelen. De tweede methode heeft als doel propagandistische elementen te herkennen met behulp van tien propagandaprincipes van Morelli. Deze principes hebben de vorm van uitspraken die oorlogvoerende partijen in iedere oorlog weer doen, zoals Het andere kamp is de enige verantwoordelijke voor de oorlog of Wij verdedigen een nobele zaak, geen particuliere belangen.

In de dialectische reconstructie van de tekst zijn alle argumenten in een argumentatiestructuur gezet. Hieruit blijkt dat Bush’ argumenten onvoldoende zijn om zijn standpunt te rechtvaardigen: hij maakt vaak gebruik van ongeschikte argumentatieschema’s en niet alle schema’s past hij correct toe. Om toch zijn publiek achter zich te krijgen, maakt hij veelvuldig gebruik van retorische middelen, zoals is gebleken uit de retorische reconstructie. Het nastreven van zijn retorische doelen gaat ettelijke malen ten koste de dialectische redelijkheidsnormen.

Uit de tweede analyse blijkt dat vrijwel alle propagandaprincipes van Morelli terug te vinden zijn in de toespraak van Bush.

Een vergelijking van de uitkomsten van beide beoordelingsmethoden laat zien dat de toepassing van bepaalde principes een overtreding van een van de discussieregels in de hand werkt. Zo mondt het principe De vijandelijke leider lijkt op de duivel gemakkelijk uit in een pathetische drogreden. De vijandhaat concentreert zich op de vijandelijke leider waarbij niet zelden wordt ingespeeld op angst. De kracht van emotie wint het hierbij van de rede. Deze vorm van non-argumentatie is een overtreding van de dialectische redelijkheidsregel dat een standpunt alleen mag worden verdedigd door argumentatie naar voren te brengen die op dit standpunt betrekking heeft.

Sommige andere principes zijn op zichzelf niet eenduidig te koppelen aan een overtreding van een discussieregel. Wanneer ze worden toegepast, blijken ze toch vaak te leiden tot overtredingen doordat deze principes, die zich veelal als (sub)standpunt openbaren, niet voldoende worden beargumenteerd.

Een vergelijking van de methoden laat zien dat de methode op basis van het strategisch manoeuvreren veel uitgebreider en completer is dan de methode op basis van de propagandaprincipes van Morelli. De propagandaprincipes kunnen echter goed fungeren als indicatoren voor overtredingen van de discussieregels: soms zijn de principes op zichzelf drogredelijk, soms werken ze drogredenen in de hand. De methode van Morelli heeft als voordeel boven de methode van het strategisch manoeuvreren dat ze veel gemakkelijker toepasbaar is en daardoor ook door de gewone burger gebruikt kan worden. Deze kan zich snel een globaal beeld vormen van waar het mis gaat in een discussie. Uit het onderzoek is gebleken dat een combinatie van de twee analysemethoden het identificeren van propaganda en het toekennen van een waardeoordeel daaraan vergemakkelijkt.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Annemieke Luijk
Media in beeld. Een gendergerichte tekst- en beeldanalyse van de Nationale Kinderkrant
Begeleider: dr. K.J.J. Korevaart

De media zijn invloedrijk, maar niet almachtig. Het publiek zoekt de media op voor zelfbegrip en sociaal begrijp. De inhoud van de media is daarom van groot belang, zeker omdat deze inhoud zeer bepalend is in de vorming van de genderidentiteit van kinderen,
in het verwachtingspatroon dat zij hebben wat de rollen van mannen en vrouwen aangaat. Het is daarom wenselijk dat de media-inhoud vrij is van stereotiepe beeldvorming en van genderlading, zodat kinderen vrij zijn in hun keuzes als het gaat om gender.
Ook de redactie van de Nationale Kinderkrant (een maatschappelijk magazine voor kinderen van 8 tot 12 jaar) heeft de doestelling diverse onderwerpen op een leuke en informatieve manier bespreekbaar te maken voor kinderen, zonder de kinderen bewust of onbewust te beïnvloeden. In deze scriptie is met behulp van genderkritische, kwalitatieve tekst- en beeldanalyses getoetst of de artikelen op de voorpagina inderdaad vrij zijn van (on)bewuste beïnvloeding als het gaat om gender. Dit gaat echter voor veel artikelen niet op. Uit de analyses blijkt dat de taal, het denken en het gedrag dat wij als taalgebruikers ‘neutraal’ noemen, onopvallend blijken samen te vallen met de norm zoals die wordt gesteld door de autochtone, blanke, valide man. Dit heeft tot gevolg dat:
er inconsequent taalgebruik ontstaat, taalgebruik dat iedereen die niet aan de norm beantwoordt, (onbewust) bestempelt als ‘anders’ (een mannelijke minister is minister, een vrouwelijke minister wordt omschreven als ‘minister mevrouw Verdonk’);
het grootste deel van de afgebeelde mannen in de krant minister of topsporter is (actief en bekwaam) en dat de meeste vrouwen baasjes van huisdieren of verlegen interviewsters zijn (passief en ondergeschikt);
het meest belangrijke item van de krant, het item over beroepskeuze, bepaald wordt door een onevenredig aanbod van beroepsmogelijkheden voor jongens en meisjes. Meisjes kunnen volgens tekst en beeld zangeres, juffrouw of soapster worden, terwijl jongens kunnen kiezen uit tal van beroepen: onder andere dierenarts, dolfijnentrainer, uitvoerder in de bouw, minister, topsporter of directeur. Niet alleen in aantal is een gelijke verhouding ver te zoeken, ook in de waardering van de beroepen gaat de vergelijking tussen jongens en meisjes niet op. Vrouwen moeten mooi zijn om iets te bereiken, mannen moeten kundig, behendig en slim zijn.

Deze waarschijnlijk onbewuste, maar inconsequente en stereotiepe genderlading, kan het vergaande gevolg hebben dat kinderen worden uitgesloten van mediateksten en dat ze worden beperkt in het vormen van hun identiteit en in hun beeldvorming over mannen en vrouwen. Dit is niet in overeenstemming met het doel dat de redactie van de krant zich stelt. Om dergelijke gendergeladen problemen en de gevolgen daarvan in de toekomst te voorkomen, is het zaak dat de redactie van de Nationale Kinderkrant zich bewust wordt van deze problemen. Die bewustwording kan worden bereikt door tegenstellingen open te breken, door consequent te zijn, door een kritsche blik op taal en beeld te hebben, kortom: door een redactiebeleid te voeren dat bericht is op gelijkwaardige en effectieve beeldvorming.



Samenvatting van de scriptie vam Dayenne Bosveld
De mislukte metamorfose van De Vijf. Een onderzoek naar de gender-geladenheid van de herziene uitgave van de serie De Vijf van Enid Blyton
Begeleider: dr. K.J.J. Korevaart

Kinderboeken kunnen gendergeladen zijn. Dit houdt in dat in het kinderboek verschil wordt gemaakt, bevestigd of bevorderd tussen vrouwen en mannen en dat dit verschil gebaseerd is op stereotiepe en onderdrukkende ideeën van vrouwelijkheid en mannelijkheid die geen recht doen aan de waarde van het individu. Dat kinderboeken invloed hebben op kinderen, is een algemeen aanvaard idee en ook bepaalde onderzoeken geven aanleiding tot deze gedachte. Wanneer een boek gendergeladen is, bestaat de kans dus dat kinderen de gendergeladen ideeën van vrouwelijkheid en mannelijkheid overnemen. Dit laatste is niet goed, want zo blijven deze gendergeladen ideeën bestaan. Het is daarom van belang dat kinderboeken geen genderlading bevatten.

Het onderzoek dat in deze scriptie centraal staat, gaat over genderlading in de boeken van de serie De Vijf van Enid Blyton. In de periode 2002-2004 is de gehele serie - de eerste druk van de 21 delen dateert uit 1942-1963 - herzien en gemoderniseerd door Uitgeverij Becht. Een van de expliciet vastgelegde doelen van de herziening was het verwijderen van het seksisme uit de boeken.
In deze scriptie wordt onderzocht in hoeverrre de seksistische elementen zijn verdwenen. Is in de herziene uitgave van de boeken in de serie De Vijf vrijwel geen gendergeladen taalgebruik en gendergeladen beeldvorming meer te vinden? Met andere woorden: is de metamorfose van De Vijf succesvol te noemen en is de uitgeverij in haar opzet geslaagd? Om deze vragen te beantwoorden zijn zes delen uit de serie geanalyseerd met behulp van een analysemodel waarmee genderlading opgespoord kan worden. Het model bestaat uit drie categorieën: talige kenmerken, inhoudelijke kenmerken van het verhaal en illustraties. Van elke titel is zowel de oorspronkelijke uitgave als de herziene uitgave geanalyseerd. Deze twee analyses zijn vervolgens met elkaar vergeleken.

Uit de resultaten van de analyses blijkt dat de boeken in de herziene uitgave nog steeds gendergeladen zijn. De resultaten suggereren dat er niet (voldoende) is gelet op de talige kenmerken.
Alle analysepunten binnen deze categorie leiden regelmatig tot de constatering dat er sprake is van gendergeladenheid. Het opvallendste resultaat binnen deze categorie heeft te maken met de volgorde in een opsomming zoals ‘moeder en vader’. De redacteur die de boeken heeft herzien, heeft de stereotiepe volgorde waarbij de man voorop wordt geplaatst, in de herziene uitgave regelmatig zelfs nog vaker gebruikt dan in de oorspronkelijke uitgave het geval was. In het geval van de inhoudelijke kenmerken zijn niet alle seksistische passages en elementen aangepast. Daarnaast zijn sommige aanpassingen niet consequent doorgevoerd. Verbetering is onder andere gewenst in het geval van de rolverdeling in het gezin, de gelijkwaardigheid van de relaties, de arbeidsverdeling, het aantal opgevoerde vrouwelijke en mannelijke personages en de karakterisering van de personages.
Tot slot zijn de illustraties in de boeken bestudeerd. Mijn conclusie is dat er waarschijnlijk niet is nagedacht over de genderlading die illustraties kunnen oproepen. Sommige illustraties zijn in de herziene versie nog steeds gendergeladen en er zijn zelfs aspecten aan de illustraties en hele illustraties toegevoegd die de gendergeladenheid verhogen. Regelmatig staan er meer mannen op de illustraties dan vrouwen en de mannen zijn soms ook prominenter afgebeeld. Daarnaast is het opvallend dat het uiterlijk van personage Annie in deel 1 van de serie in de herziene versie meer stereotiep is dan haar uiterlijk in de oorspronkelijke versie.
De conclusie van het onderzoek is dat de uitgeverij niet in haar opzet is geslaagd. Ook de herziene uitgave van de boeken in de serie De Vijf bevat veel genderlading. Soms is er in de herziene versie zelfs sprake van een verslechtering ten opzichte van de oorspronkelijke versie. Ook binnen de beperkte ruimte die de uitgeverij suggereert te hebben (dit heeft maken met het het auteursrecht), waren er meer aanpassingen mogelijk geweest. De nagestreefde modernisering van De Vijf is dus grotendeels mislukt.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Sibylle Moning
Commercieel beeld of maatschappelijk feit? Een genderlinguïstische analyse van wasmiddelenreclames in Margriet
Begeleider: dr. K.J.J. Korevaart

In de periode van ongeveer 1967 tot 1980 voltrekt zich de tweede feministische golf. Tijdens deze golf worden er nog altijd niet-feministische bladen als Margriet gelezen. Damesbladen spiegelen hun lezers impliciet een bepaald beeld voor door de beelden en teksten erin. Tot deze beelden en teksten moeten we ook de reclames in het blad rekenen. In hoeverre er sprake is van een verandering in de traditionele rolverdelingen in reclames, wordt in deze scriptie onderzocht. Dat gebeurt aan de hand van de volgende vraag: Is het taalgebruik in reclames met vrouwen als doelgroep tijdens de tweede emancipatiegolf minder genderspecifiek geworden?

Er worden tien wasmiddelenreclames onderzocht die tijdens de tweede emancipatiegolf zijn verschenen. Omdat talige veranderingen slechts geleidelijk plaatsvinden, worden er willekeurig twee reclames uit steeds een periode van vijf jaar geanalyseerd, aan de hand van een geïntegreerd analysemodel voor beeld en taal. Dit analysemodel is gebaseerd op het analysemodel voor beeld en tekst van Smelik [e.a.] in Effectief beeldvormen. Theorie, analyse en praktijk van beeldvormingsprocessen (1999).
Dat ook de beelden in de reclames geanalyseerd worden, heeft te maken met het feit dat de toeschouwers niet alleen door taaluitingen, maar ook door beelden worden beïnvloed. De genderlinguïstiek, waarbinnen het type onderzoek in deze scriptie valt, houdt zich daarom niet slechts bezig met de taal, maar ook met andere voor het onderzoek relevante zaken. Het vakgebied heeft dan ook een interdisciplinair karakter.

Waar de auteurs van Effectief beeldvormen echter zeer summier ingaan op het onderdeel tekst, voegt dit onderzoek een extra instrument toe aan hun model. Dit instrument - met name gericht op de analyse van de taal - is gebaseerd op de argumentatieve theorie van Anscombre en Ducrot, die uitgaan van de argumentativiteit van elke taaluiting.

De argumentatieve elementen blijken in de geanalyseerde reclames evenwel geen gendergeladen invloed te hebben. De sturende elementen richten zich namelijk op het product en niet op de taak (rol) van het eventueel aanwezige personage, zo blijkt. Wel is er sprake van een ontwikkeling naar een minder gendergeladen manier van het aanspreken van de vrouw op haar rol als huisvrouw of moeder. Door de jaren heen lijkt het erop dat er steeds meer aandacht komt voor het product op zich, en dat er minder nadruk wordt gelegd op de rollen van de personages. Aanwijzingen daarvoor zijn dat er minder personages in beeld gebracht worden, en dat de aanwezige personages niet meer op hun traditionele rol worden aangesproken. Om echter generaliserende uitspraken te kunnen doen over alle reclames die zich in deze periode in dit type media tot een vrouwelijke doelgroep richten, zullen er meer analyses gemaakt moeten worden. Dit onderzoek is niet statistisch representatief, maar levert aldus een interessante hypothese op voor verder onderzoek.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Sven Kruizinga
Woordenspel of moraalbewaker? De invloed van de ‘Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid’ op personeelsadvertenties (24-9-2004)
Begeleider: dr. K.J.J. Korevaart

Op 1 mei 2004 is de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid ingegaan. Deze wet verbiedt directe en indirecte leeftijdsdiscriminatie in personeelsadvertentie. Voor het onderzoek voor deze scriptie zijn zes opstellers van personeelsadvertenties geïnterviewd, om erachter te komen welke invloed deze wet kan hebben op hun personeelsadvertenties.
Daarnaast is het totstandkomingstraject van de advertenties in kaart gebracht. Hieruit bleek dat het traject het optreden van leeftijdsdiscriminatie niet uitsluit - met name van onbewuste leeftijdsdiscriminatie.

De geïnterviewden bleken sceptisch met betrekking tot de invloed van de nieuwe wet. Leeftijdsdiscriminatie is moeilijk aan te tonen of te controleren. Daarnaast hebben de geïnterviewden niet de indruk dat leeftijdsdiscriminatie een prangend sociaal probleem is dat ieders aandacht verdient. De openheid van de wet leidt, ten slotte, tot veel onduidelijkheid met betrekking tot de reikwijdte. De verwachting, op basis van dit onderzoek, is dan ook dat Nederland met de invoering van deze wet aan zijn Europese verplichtingen voldaan heeft, maar dat werkgevers niet van plan zijn om aanpassingen te maken in hun beleid ten aanzien van personeelsadvertenties of de tekstuele invulling van die advertenties.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Wouter Brunner:

Pontus Heuterus’ Rythmi Flandrici, een nieuwe uitgave

Begeleider:
dr. K.J.S.Bostoen

    Pontus Heuterus was een van de mannen die in de zomer van 1572 in Gorcum gevangen werd genomen door de geuzen van Lumey, nadat deze de stad hadden belegerd en veroverd. Ze zouden worden beschimpt en gemarteld, en hun geloof zou zwaar op de proef worden gesteld. Negentien geestelijken zouden uiteindelijk op 9 juli in Den Briel worden opgehangen, Heuterus en enkele anderen bezweken onder de druk van de omstandigheden en waren even tevoren hun geloof afgevallen. Heuterus heeft het overleefd, en als geleerd man besloot hij zijn verhaal op schrift te stellen. Aan het gedicht dat hij in 1572/3 schreef, heb ik mijn scriptie gewijd.
    Kern van deze scriptie is een nieuw afschrift van het gedicht, dat hard nodig was, daar de enige moderne editie al bijna 150 jaar oud, en bovendien verre van volledig, was. Met mijn editie heb ik geprobeerd een toegankelijkere uitgave te bezorgen, waardoor de tekst door een groter publiek te lezen valt. Naast het afschrift heb ik in mijn scriptie ook de nodige aandacht besteed aan een tweetal problemen waar tot nu toe weinig aandacht naar uit is gegaan.
    Ten eerste is er een probleem met de tekstgeschiedenis. De autograaf van Heuterus is verloren gegaan en het handschrift dat wij kennen (en dat de bron is geweest voor mijn afschrift) is minstens vijftig jaar jonger. Bovendien is de tekst niet volledig overgeleverd en is er ook nog eens sprake van een Latijnse vertaling. Met de vraag hoe het handschrift, de autograaf en de vertaling zich tot elkaar verhouden, heb ik me bezig gehouden.
    Ten tweede is er de problematiek van de objectiviteit van de tekst. Het gedicht is op het eerste gezicht een getrouwe weergave van het gebeurde, en Heuterus lijkt zich vrijwel volledig te onthouden van waardeoordelen. Na een grondige analyse van de structuur van het gedicht gemaakt te hebben, bleek mij deze veronderstelling geen stand te kunnen houden: de tekst bevat meer subjectieve elementen dan tot nog toe werd vermoed.
    Om de tekst beter in perspectief te kunnen plaatsen bevat de scriptie ten slotte nog onderdelen over de geschiedenis van de Martelaren van Gorcum, over de auteur en over de bronnen voor, en de invloed van, de tekst.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Willemien van Dijk

Handschriften bij de Hepperpoort, Omvang en doel van de schrijfactiviteiten van de eerste kopiiste van het Sint-Agnesklooster te Maaseik
Begeleider: dr. W. van Anrooij

Van februari tot juni 2002 heb ik het college ‘Tekst en handschrift’ gevolgd. Onder leiding van Erik Kwakkel betraden we de ‘fascinerende wereld van het middeleeuwse handschrift’, zoals hij het zelf verwoordde. Het doel van deze werkgroep was de onderzoeker van teksten te laten zien hoe hij of zij materiële informatie uit middeleeuwse handschriften kan toepassen bij tekstgericht onderzoek. Deze combinatie van letterkundig onderzoek en paleografische en codicologische observaties moest terug te vinden zijn in de scriptie die we ter afsluiting van het college moesten schrijven. Elke deelnemer koos één Middelnederlands handschrift uit en deed aan de hand van formele gegevens onderzoek naar bijvoorbeeld de gebruikers van het handschrift of de werkwijze van de kopiist. Ik mocht mijn geluk beproeven op handschrift ’s-Gravenhage, KBH 73 H 25, een handschrift dat dateert uit ca. 1440 en werken van Ruusbroec, Tauler en Seuse bevat. De uren die ik met dit handschrift in de Koninklijke Bibliotheek heb doorgebracht, kan ik me nog goed herinneren. Het bijna zeshonderd jaar oude materiaal fascineerde me enorm, evenals de kopiiste van dit handschrift. In het tweede kwart van de vijftiende eeuw was zij de eerste kopiiste die werkzaam was voor het pas opgerichte Sint-Agnesklooster van Maaseik. In de secundaire literatuur draagt zij daarom de (nood)naam ‘eerste kopiiste’. Naast het door mij onderzochte handschrift vervaardigde zij nog vijftien andere handschriften. Het leek me een goed idee om deze kopiiste en de door haar afgeschreven handschriften tot onderwerp van mijn doctoraalscriptie te maken.
    In mijn scriptie heb ik me gericht op de vraag waarom de kopiiste de teksten uit deze handschriften afschreef op de manier zoals ze nu in de handschriften zijn terug te vinden. Deze hoofdvraag heb ik opgesplitst in de volgende drie deelvragen: welke handschriften zijn van de hand van de eerste kopiiste, welke teksten komen in die handschriften voor en waarom schreef de kopiiste deze teksten af?
    Voordat ik echter met deze vragen aan de slag ging, heb ik eerst geprobeerd een beeld te krijgen van de omgeving waar de handschriften van de eerste kopiiste gefunctioneerd hebben. Dit heb ik gedaan door in het kort de geschiedenis van het Sint-Agnesklooster en haar boeken te schetsen. Het Sint-Agnesklooster is in 1430 opgericht. Al sinds 1265 was er in Maaseik een begijnhof dat echter in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw in verval raakte. In de jaren twintig van de vijftiende eeuw waren er enkele begijnen die zich hiertegen verzetten en hun verzet leidde uiteindelijk tot de oprichting van het Sint-Agnesklooster. De inwoners van dit besloten klooster mochten zich kanunnikessen van de orde van Sint-Augustinus ofwel regularissen noemen. Het klooster heeft bestaan tot 1797 toen het als gevolg van de komst van de Fransen samen met vele andere kloosters opgeheven werd. De handschriften en boeken uit de Limburgse klooster werden verzameld in het gebouw van de centrale administratie te Maastricht. In 1839 werden vele handschriften en incunabelen ontdekt in een kist. Deze ‘collectie van Maastricht’ bevatte 46 handschriften die afkomstig waren uit het Sint-Agnesklooster van Maaseik. In totaal zijn er momenteel 83 handschriften waarvan bekend is dat ze in het Sint-Agnesklooster gefunctioneerd hebben. Uit geen enkel ander klooster is zo’n grote verzameling Middelnederlandse handschriften bekend.
    In mijn scriptie heb ik niet deze gehele collectie onderzocht, maar ik heb me beperkt tot de handschriften die afgeschreven zijn door de eerste kopiiste van Maaseik. Voordat een antwoord op de hoofdvraag gegeven kon worden, was het noodzakelijk eerst onderzoek te doen naar de afbakening van dit corpus handschriften. In de secundaire literatuur wordt namelijk niet kenbaar gemaakt waarom men zestien handschriften aan de eerste kopiiste toeschrijft. Alvorens ik onderzoek naar het corpus handschriften kon doen, was het dus noodzakelijk om eerst vast te stellen dat het daadwerkelijk om een corpus van één kopiist gaat. Ik heb daarom aan de hand van verschillende casussen onderzocht hoe een dergelijk onderzoek in de medioneerlandistiek doorgaans wordt gedaan en verantwoord. Daarbij bleek dat een volleerd paleograaf aan de hand van het aspect van het schrift kan bepalen of een handschrift al dan niet aan een kopiist toegeschreven kan worden. Deze bepaling blijft voor een deel ongrijpbaar, wat niet wil zeggen dat hij niet in wetenschappelijk onderzoek gebruikt kan worden. De paleograaf zal zijn beweringen namelijk altijd met concrete gegevens kunnen onderbouwen: van de desbetreffende kopiist moeten specifieke schriftkenmerken beschreven en getoond kunnen worden.
    Vervolgens ben ik in de zestien handschriften op zoek gegaan naar zulke specifieke schriftkenmerken. Deze bleken inderdaad aanwezig, zij het dat ze niet allemaal in alle handschriften voorkwamen. Op grond van het feit dat in alle handschriften echter wel twee of meer kenmerken voorkomen, stelde ik vast dat het gaat om een corpus van één kopiist. Deze vaststelling heb ik vervolgens onderbouwd met andere kenmerkende gegevens van paleografische en codicologische aard.
    Hierna kon ik me richten op de vraag waarom de kopiiste de teksten uit deze handschriften heeft afgeschreven. Eerst heb ik geprobeerd om een beeld te krijgen van deze kopiiste. We weten in ieder geval dat ze tussen 1427 en 1445 werkzaam was voor het Sint-Agnesklooster van Maaseik. Of zij haar werk verrichtte binnen de muren van dit klooster is niet helemaal duidelijk. Men beweert wel dat ze vanuit Venlo naar Maaseik kwam om daar kopiiste te worden, maar daar zijn nog wel wat argumenten tegen in te brengen. Verder kan men zich afvragen of de naam ‘libraria’ niet te veel suggereert. Het lijkt mij veiliger om haar kopiiste te noemen. Of deze kopiiste zelf besliste welke teksten zij ging afschrijven of dat ze in opdracht werkte is ook niet duidelijk. In de handschriften zijn voor beide opties geen duidelijke aanwijzingen te vinden.
    Vervolgens heb ik geprobeerd inzicht te krijgen in de werkwijze van de kopiiste. Opvallend was dat zij drie verschillende schrifttypen gebruikt: textualis, cursiva en hybrida. Hieruit bleek dat de kopiiste het schrijversvak goed verstond. Naast het afschrijven van de teksten verzorgde de kopiiste ook de rubricatie. Zij gebruikte de rubricatie om de tekst duidelijk voor de lezer te structureren. Uit de rubricatie bleek verder dat de kopiiste de meeste teksten niet voor zichzelf, maar voor de zusters van het klooster in Maaseik afschreef. Uit de manier waarop de kopiiste omging met fouten bleek dat ze duidelijkheid hoog in het vaandel voerde. Ze deed er alles aan om onduidelijke lezingen te vermijden. Tenslotte gebruikte ze de marge om verduidelijkingen aan te brengen. Kortom: de handschriften moesten niet zozeer mooi, als wel duidelijk en zorgvuldig zijn.
    Uit het tekstinhoudelijk onderzoek kwam naar voren dat we te maken hebben met teksten die te plaatsen zijn binnen de Moderne Devotie. Ze werden doorgaans gebruikt bij de refterlezing of voor individuele studie en gaven richting aan het kloosterleven. De kopiiste heeft dus de handschriften vervaardigd om de bewoonsters van het Sint-Agnesklooster in Maaseik van teksten te voorzien, die zij op gezette tijden tot zich konden nemen en die hen informatie verschaften over de invulling van het kloosterleven en de mannier waarop het geestelijke leven tot grotere hoogte gebracht kon worden. De handschriften mochten eenvoudig blijven, als ze maar duidelijk waren.
    Dat we bij de eerste kopiiste te maken hebben met teksten die het kloosterleven reguleerden, hoeft niet te verbazen: zij was actief voor een pas opgericht klooster. Dat wordt helemaal duidelijk als we de eerste kopiiste en haar werk afzetten tegen de andere kopiisten die voor hetzelfde klooster werkzaam zijn geweest. Ook zij waren actief om de zusters van studiemateriaal te voorzien. Ook zij schreven preken af die tijdens de maaltijd of in de kloostercel gelezen konden worden. Toch zien we bij hen gedeeltelijk een andere invulling. Omdat het klooster reeds beschikte over teksten die expliciet het kloosterleven aan de orde stelde, konden zij zich richten op de verhalende voorbeelden van een goed geestelijk leven, de heiligenlevens. De eerste kopiiste had tenslotte al voor de benodigde basislectuur gezorgd. Op die basis konden haar medezusters in later tijd verder bouwen.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Gerlinde Droogendijk:
De speeches van OCW. Retorische analyses
Begeleider: dr. J.C. de Jong

Speeches kunnen een krachtig communicatiemiddel zijn voor departementen in het contact met de werkvelden en doelgroepen van het beleid. In opdracht van afdeling Voorlichting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is er een onderzoek verricht naar de ontvangst van de speeches bij publiek en pers. Naast de mening van het publiek over de speeches is de ontvangst in de media van belang. Een verslag van dit speechonderzoek is te vinden in het rapport De speeches van OCenW, Retorische analyse en ontvangst bij publiek en pers (2004). Een belangrijke voorwaarde om de ontvangst op waarde te kunnen schatten, is de retorische kwaliteit van de speech. Deze doctoraalscriptie heeft als doel, de tekstontwerpvariabelen te beschrijven die de speechschrijvers toepassen om de doelen van de speeches te verwezenlijken. Tevens wil ik in deze scriptie een antwoord geven op de vraag op welke manier dit inzicht kan leiden tot professionalisering en betere effectiviteit van de speechpraktijk.

Het speechcorpus dat voor dit onderzoek is gebruikt, bestaat uit tien speeches. Deze speeches zijn door de verschillende bewindspersonen van het Ministerie van OCenW uitgesproken in de periode van mei tot november 2003. Tijdens het uitspreken van de speech is een video-opname gemaakt om de presentatie van de spreker en de precieze speechtekst vast te kunnen leggen. De wijzigingen van de spreker zijn nauwkeurig opgenomen in de oorspronkelijke speechtekst en deze zijn ook onderzocht. De bijeenkomst is beschreven om de speech in de context van de gehele bijeenkomst te kunnen plaatsen.Tevens zijn de verwachtingen van de speechschrijvers vastgelegd en gebruikt als basis voor de analyses.

De analyse is functioneel; de gebruikte middelen worden aan het doel getoetst. Een speech wordt voor een specifiek moment geschreven en dient dus ook geslaagd te zijn voor dat moment. De verschillende factoren in een speech zijn: het onderwerp, de spreker, de speechtekst, het publiek, het medium en overige/ externe factoren. Al deze factoren worden geanalyseerd door middel van evaluatievragen. Elke vraag wordt getoetst aan de drie subdoelen ‘aandacht, begrip, aanvaarding’ door middel van specifieke middelen.

Uit het onderzoek zijn de volgende bevindingen over de tekstontwerpvariabelen naar voren gekomen. De OCenW-speech is in de meeste gevallen een mengvorm tussen een beleids- en gelegenheidsspeech, en duurt gemiddeld 12 minuten. De wijzigingen in de speechtekst zijn per spreker verschillend. Over het doel, genre en boodschap van de speech was enkele malen een meningsverschil tussen de speechschrijver en de analyse. De doelen waren niet altijd duidelijk en de boodschap was niet altijd helder geformuleerd. De speechschrijver maakt in de inleiding veel werk van het trekken van de aandacht, de spreker improviseert in dit deel veel m.b.t. de benevolumfunctie. In het slot komt de spreker in veel gevallen op de inleiding terug.

Argumentatie ontbreekt vaak, een enkele keer is het wel toegepast. Argumentatie waarin emoties een rol spelen, komt wel meer voor. Argumentatie kan de deskundigheid van de spreker vergroten en kan het publiek van een standpunt overtuigen. In elke speech komt minstens één voorbeeld voor, dat niet altijd uitgewerkt is. Stijlmiddelen en humor zijn niet overmatig aanwezig Het gebruikte taalgebruik is laagdrempelig, wat een goede eigenschap is van een OCenW-speech. De getoonde eigenschappen van de spreker zijn positief: de sprekers laten hun betrokkenheid zien, tonen sympathie en in mindere mate deskundigheid. De kwaliteit van de presentatie verschilt per spreker, elke spreker heeft zijn eigen, typerende wijze van presenteren.

Om de effectiviteit van de speech te vergroten zijn de volgende aanbevelingen gedaan. Een eenduidige boodschap is noodzakelijk, herhaal deze in het slot van de speech. Verder is het aan te bevelen om te overleggen met de sprekers over het doel en de hoofdboodschap van de speech, over de inleiding (improvisatievriendelijk of niet?). Het is van belang dat de spreker kennis heeft van doel, boodschap en lijn van de speech om in de improvisaties en wijzigingen deze aspecten niet af te zwakken. Improvisatie is namelijk aan te bevelen omdat het de spontaniteit en de ‘echtheid’ van de spreker vergroot. Aanbevolen wordt om in het slot belangrijke elementen uit de kern samen te vatten. Verder wordt geadviseerd om in elke speech een goed uitgewerkt voorbeeld te beschrijven, bijvoorkeur betrekking hebbend op de hoofdboodschap.

Nieuws in een speech kan tevens de deskundigheid en de betrokkenheid van de spreker vergroten. Ook zorgt het voor een gezamenlijkheid tussen spreker en publiek, wanneer het nieuws op die doelgroep betrekking heeft. Om de speech tot een krachtiger communicatiemiddel te maken is het gebruik van nieuws en argumentatie zinvol. Speeches hebben tevens meerwaarde als ze mooie zinnen en stijlmiddelen bevatten. Humor is aan te bevelen, omdat dit het ijs kan breken.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Lydeke van Beek
’Ten love Godes ende tot salicheit der susteren.’ De boekcultuur bij de tertiarissen van Weesp in de tweede helft van de vijftiende eeuw.
Begeleider: dr. W. van Anrooij

Het onderwerp van deze doctoraalscriptie heb ik gekozen naar aanleiding van
de werkgroep ‘Tekst en handschrift’ die ik in het voorjaar van 2002 heb
gevolgd. In deze werkgroep stond een betrekkelijk nieuw type onderzoek
centraal, waarin de studie van het schrift (paleografie) en de studie van de
bouw van het handschrift en het gebruikte materiaal (codicologie)
gecombineerd worden met letterkundig onderzoek. Deze combinatie heb ik in
mijn doctoraalscriptie toegepast op een aantal handschriften dat afkomstig
is uit de zogenoemde collectie-Weesp, die zich voor het grootste gedeelte in
de KB te ’s-Gravenhage bevindt. Het grootste deel van de handschriften uit
deze collectie was oorspronkelijk in bezit van de twee tertiarissenconventen
die Weesp rijk was, het Oude en het Jonge Convent. Voor mijn onderzoek heb
ik acht handschriften geselecteerd die door de kopiist Peter Zwaninc in de
tweede helft van de vijftiende eeuw werden afgeschreven in het Oude Convent.
Met de bestudering van dit corpus wil ik nader licht werpen op de
boekproductie en het boekenbezit en -gebruik in een tertiarissenconvent.
    De twee pijlers van deze doctoraalscriptie zijn onderzoek naar de
religieuze en literair-historische achtergrond van de tertiarissen van Weesp
en hun handschriftenbezit en daarnaast paleografisch en codicologisch
onderzoek op basis van het geselecteerde corpus van acht handschriften van
kopiist Peter Zwaninc. Op deze manier krijgt de handschriftencultuur in de
tweede helft van de vijftiende eeuw in het Oude Convent concreet gestalte
tegen het achterdoek van religieuze handschriften in de Nederlanden, het
geestelijk en literaire leven van de tertiarissen en meer in het bijzonder
dat van de zusters in Weesp.
    Uit recent onderzoek is naar voren gekomen dat de tertiarissenconventen,
evenals de frater- en zusterhuizen en de augustijner koorheren en -vrouwen,
een onmiskenbaar onderdeel uitmaakten van de beweging van de Moderne
Devotie. Deze beweging was verantwoordelijk voor een grote toename van de
productie van religieuze handschriften in de late veertiende en vijftiende
eeuw. Ook al was de belangstelling voor Middelnederlandse literatuur bij
tertiarissen veel kleiner dan bij de koorheren en -vrouwen en stonden
tertiarissenconventen niet bekend als intellectuele centra, toch getuigen de
in deze scriptie bestudeerde handschriften van het Oude Convent te Weesp dat
het boekenbezit en -gebruik bij de tertiarissen niet onderschat mag worden.
    De assistent-biechtvader en kopiist Peter Zwaninc († 1493) heeft in de
tweede helft van de vijftiende eeuw een belangrijke bijdrage geleverd aan de
uitbreiding en het toegankelijk maken van het boekenbezit van het Oude
Convent. Uit het corpus van acht aan hem toe te schrijven handschriften komt
hij naar voren als een veelzijdig kopiist. Zijn boeken hebben over het
algemeen een sobere uitstraling en bevatten zowel Middelnederlandse als
Latijnse teksten. Twee handschriften, namelijk die van 1468 en 1470 springen
eruit: zij zijn van groot formaat, het perkament is van vrij goede kwaliteit
en zij zijn versierd met (overigens eenvoudig uitgevoerd) penwerk. De
teksten in deze handschriften zijn getuige van de twee belangrijke
aandachtsgebieden van Peter Zwaninc: stichtelijke lectuur, gericht op de
opbouw van het kloosterleven, en religieus werk van academisch geschoolde
theologen waarvoor een vrouwelijk leespubliek niet direct voor de hand ligt.
Al in eerder onderzoek was naar voren gekomen dat de biechtvader een
belangrijke rol speelde in de literatuurvoorziening in een
tertiarissenconvent. Uit het bovenstaande blijkt dat ook de
assistent-biechtvader daar een groot aandeel in kon hebben. Peter Zwaninc
vervulde in het Oude Convent van Weesp zelfs een dubbelfunctie: met
praktisch, stichtelijk werk gaf hij richting aan het geestelijk leven van de
zusters en daarnaast zorgde hij dat ook in een tertiarissenconvent geleerd
theologisch werk beschikbaar was.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Vivien Waszink

’Leuk is anders’ - De bijzondere betekenis van het Nederlandse woord ‘leuk’
Begeleider: prof. dr. A. Verhagen

’Jij bent heel leuk om naar te kijken’ verzekert jurylid Jerney Kaagman een Idols-finalist. Leuke dingen doen in de vakantie, die leuke salade in tien minuten op tafel toveren: leuk lijkt alom inzetbaar om aangename zaken te benoemen. Maar is de betekenis van leuk wel zo duidelijk te omschrijven? En is leuk misschien een typisch Nederlands woord te noemen?

De betekenis van het woord leuk is niet zo eenvoudig te beschrijven. Een boek kan leuk zijn, maar de hoed van de koningin ook, en die nieuwe show van Najib Amhali, die is ook wel leuk. Leuk lijkt een term te zijn, die we heel handig op allerlei soorten aangenaamheid kunnen plakken. Leuk kan bijv. grappig betekenen, maar ook aardig, mooi of spannend. Dat is economisch, we kunnen zo één woord gebruiken om heel veel verschillende soorten zaken te benoemen. Juist door die vaagheid in betekenis roept het woord leuk ook vaak irritatie op, ‘leuk, wat een verschrikkelijk woord’ foeterde socioloog Abram de Swart ooit in Vrij Nederland; schrijver Abdelkader Benali antwoordt op de vraag wat hij zou doen als hij de Nederlandse taal mocht veranderen: ‘Het woord leuk onder embargo plaatsen’.
Dat één woordje een heel ruime betekenis heeft, is echter helemaal niet zo gek; veel woorden hebben een vaste vorm, maar een veel minder vaste betekenis. Bij de betekenisbeschrijving van leuk heb ik me gericht op de cognitieve taalkunde. De cognitieve taalkunde richt zich - vereenvoudigd gezegd - op de manier waarop mensen kennis over de wereld ordenen in hun hoofd en in een talige vorm omzetten. Zo bevat het woord boom bijv. geen onafhankelijke, vaststaande, strikt talige definitie die - los van kennis over de werkelijkheid - vastligt in ons hoofd. Het is eerder zo dat het concept boom zich in ons hoofd vormt door onze ervaringen met bomen zoals die zich in de werkelijkheid aan ons voordoen. De verschillende bomen waarnaar dit woord verwijst hebben immers heel verschillende kenmerken. Sommige bomen hebben naalden, andere bomen groeien alleen in een tropisch klimaat of geven een rubberachtige vloeistof af als je in hun stam kerft. Toch kunnen alle bomen moeiteloos door de taalgebruiker als boom herkend worden en bij het concept boom worden ondergebracht. Ook bij het woord leuk is het zo dat we een vaste vorm hebben voor een vrij rekbaar begrip. Dat is handig, heel verschillende soorten aangenaamheid kunnen we dan leuk noemen, zonder dat we steeds een ander woordje hoeven te onthouden en leren.
Er zijn natuurlijk wel andere woorden om die aangenaamheid uit te drukken, bijv. aardig, vriendelijk, lief, grappig en mooi. De taalgebruiker kiest in zijn taalgebruik echter pas voor die specifieke woorden als de eigenschap die het woord beschrijft echt overheersend aanwezig is in dat wat hem aangenaam stemt en de taalgebruiker erdoor ‘geraakt’ is. In andere gevallen - waarin de taalgebruiker weliswaar positief gestemd is, maar waarin geen sprake is van grote emotionele of cognitieve betrokkenheid - gebruikt de taalgebruiker gemakshalve het woord leuk. Leuk is vaak van toepassing op tamelijk vrijblijvende, meer oppervlakkige vormen van aangenaamheid. Een citaat als: ‘Femke Halsema: van leuk links meisje tot gerespecteerd politica’ spreekt in dit verband boekdelen: Femke gold eerst slechts als leuk; pas later werd ze serieus genomen in de politiek. Zo is het ook goed denkbaar om te zeggen ‘Het is leuk dat de kroonprins een tweede dochter heeft gekregen’, maar de geboorte van je eigen kind als leuk omschrijven is opmerkelijk. Dit woord dekt hier immers niet de emoties die horen bij het zelf vader of moeder worden.
Grote cognitieve inspanning kost het ervaren van aangenaamheid die als leuk getypeerd wordt ook niet, het is eigenlijk aangenaamheid die ‘makkelijk komt aanwaaien’. Zo zei presentatrice Anita Witzier ooit: ‘Mijn werk is eigenlijk geen werk te noemen, het is gewoon leuk’. Opvallend is wel dat leuk hier geheel positief is op te vatten in die zin dat het niet een te gemakkelijk ervaren aangenaamheid is die daardoor vrijblijvend en misschien ook oppervlakkig is.
De geringe emotionele beladenheid van leuk valt misschien wel te rijmen met de vermeend verstandelijke instelling van de Nederlander en zijn nuchterheid. Wij nuchtere Nederlanders zouden dan door middel van het woordje leuk veel verschillende vormen van aangenaamheid onder een collectieve noemer vangen. Lees meer over die diepgewortelde Nederlandse behoefte de boel ‘overzichtelijk’ te houden, ook wat betreft het gevoelsleven, en meer bijzonderheden over het woord leuk op de website van kennislink.

Vivien Waszink: leuk is anders, de betekenis van het Nederlandse woord leuk. Doctoraalscriptie 2003.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Michiel Tjepkema:
Het hek van de dam. Kenmerken van pragmatische argumentatie in rechterlijke uitspraken
Begeleider: dr. H. Jansen

In 1997 moest de Hoge Raad (NJ 1999, 145) vonnis wijzen in een wrongful birth-zaak: een gynaecoloog had nagelaten om bij een vrouw een spiraaltje te plaatsen, terwijl zij veronderstelde dat dit wel was gebeurd. Door deze medische fout raakte de vrouw - tegen haar wil - zwanger; uiteindelijk bracht zij een gezond kind ter wereld. Voor de opvoedingskosten, de extra kosten van een groter huis en immateriële schade stelde de vrouw de gynaecoloog aansprakelijk.

Tegenstanders van aansprakelijkheid voor dit soort fouten wijzen onder meer op de psychische schade die bij het kind kan ontstaan wanneer dit later verneemt dat zijn komst ongewenst was (het emotional bastard-probleem) en de mogelijke stortvloed aan aansprakelijkstellingen die zal volgen wanneer de vordering zou worden toegewezen: het ‘floodgate’-argument.

In argumentatietheoretische termen zijn het ‘emotional bastard’-probleem en het ‘floodgate’-argument voorbeelden van pragmatische argumentatie. Daarin wordt een bepaalde handelwijze aan- of afgeraden door te wijzen op de (on)gunstige gevolgen van die handelwijze:

Standpunt: Handeling X is wenselijk

Want: X leidt tot gevolg Y

En: Gevolg Y is wenselijk

Deze scriptie richt zich op de vraag wat de kenmerken zijn van pragmatische argumentatie in een juridische context: hoe kunnen we zulke argumenten herkennen? Het antwoord op die vraag is belangrijk, omdat we argumenten niet goed kunnen beoordelen als het onduidelijk is of bovenstaand schema en de bijbehorende kritische vragen op een argument van toepassing zijn.

Om deze vraag te beantwoorden is eerst onderzocht in welke context pragmatische argumenten naar voren worden gebracht. Rechtstheoretische auteurs als MacCormick, Bell en Summers zijn van mening dat pragmatische argumentatie met name naar voren wordt gebracht in ‘hard cases’: gevallen waarin de oplossing voor een geschil niet voor de hand ligt. Een voorbeeld van zo’n ‘hard case’ is het interpretatieprobleem: aan de rechter wordt dan gevraagd wat de juiste interpretatie van een bepaalde term is. Bij de keuze voor een brede of juiste enge interpretatie blijkt de rechter zich vaak rekenschap te geven van de gevolgen van zijn keuze.

Bij een beroep op ongewenste gevolgen gaat het volgens MacCormick altijd om de gevolgen van een bepaalde beslissing in hypothetische, toekomstige gevallen: de ‘logische gevolgen’. Het hierboven genoemde ‘floodgate’-argument is daar een voorbeeld van. In deze scriptie wordt betoogd dat een rechter zich ook kan laten leiden door de concrete gevolgen voor de procespartijen. Op zulke gevolgen doet de rechter vaak een beroep in belangenafwegingen, waarin het belang van ene partij moet worden afgewogen tegen het belang van de andere partij. Een vordering kan bijvoorbeeld worden afgewezen omdat toewijzing van de vordering het belang van een betrokken partij te zeer zou schaden.

Niet alleen een beroep op gevolgen, maar ook een beroep op doelen kan als pragmatische argumentatie worden geanalyseerd. Twee soorten doelen zijn denkbaar: ten eerste sociale (ook wel maatschappelijke) doelen, zoals het beroep dat de Hoge Raad doet op ‘de bescherming die kwetsbare verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers behoeven’ (NJ 2001, 417). In de tweede plaats juridische doelen, zoals de frase ‘uit een oogpunt van bescherming van de burger tegen de overheid’ (NJ 1998, 99). Bij een beroep op doelen kunnen we dus dezelfde kritische vragen stellen als bij een beroep op gevolgen.

De theorie van Summers (Two types of substantive reasons: the core of a theory of common-law justification, Cornell Law Review 1978, p. 707-788) bevat bruikbare inzichten voor de herkenning van pragmatische argumentatie. De kritische vragen waarmee deze scriptie besluit zijn grotendeels op deze theorie gebaseerd. In deze kritische vragen komen drie hoofdkenmerken van pragmatische argumentatie tot uitdrukking. Ten eerste moet de in het argument uitgedrukte propositie het karakter hebben van een voorspelling. Dat betekent dat de beslissing zijn kracht moet ontlenen aan iets wat in de toekomst zou kunnen gebeuren. Ten tweede moet er een causale relatie bestaan tussen de beslissing en (on)gewenste gevolgen (vgl. in het bovenstaand schema het woord leiden) en ten derde moet de rechter een expliciet beroep doen op feiten buiten het geschil, zoals de genoemde gevolgen en doelen.

In de scriptie worden tot slot indicatoren van pragmatische argumentatie besproken: aan welke tekstuele kenmerken kan de analysator zien dat hij te maken heeft met pragmatische argumentatie? Deze indicatoren worden aan de orde gesteld aan de hand van het bovenstaande basisschema van pragmatische argumentatie. Belangrijke indicatoren zijn met name woorden die uitdrukking geven aan het begrip ‘wenselijk’, zoals belasten of schaden.

Deze scriptie wordt meer in detail besproken in een lezing op het vierde symposium juridische argumentatie, te houden op 27 juni 2003 aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Saskia Decorte:
Eigen roem stinkt - of niet? Een onderzoek naar het benadrukken van de eigen deskundigheid in de opening van speeches
Begeleider: dr. J.C. de Jong

Wat maakt een spreker overtuigend? Waarom accepteren luisteraars het standpunt van de ene spreker en verwerpen ze dat van de ander? Deze vragen probeert men al duizenden jaren te beantwoorden. De Griekse filosoof Aristoteles stelde dat ‘ethos’, het beeld dat de luisteraar van de spreker heeft, een zeer sterk middel kan zijn om te overtuigen (Sloane, 2001). Ook uit hedendaags onderzoek komt naar voren dat een publiek zijn mening meer laat beïnvloeden door een geloofwaardig geacht persoon. Maar hoe kan een onbekende spreker er in zijn inleiding voor zorgen dat hij zo geloofwaardig mogelijk overkomt op het publiek? Uit onderzoek (o.a. Hovland e.a., 1953) komt naar voren dat de geloofwaardigheid van een spreker voornamelijk bepaald wordt door twee factoren: betrouwbaarheid en deskundigheid.
    In de moderne Nederlandse en Amerikaanse handboeken over mondeling presenteren worden adviezen gegeven over hoe een spreker zo geloofwaardig mogelijk kan overkomen door zijn indruk van betrouwbaarheid en deskundigheid bij het publiek te vergroten. Zo kan een spreker betrouwbaarder overkomen bij het publiek als hij geen duidelijk eigenbelang heeft en feiten en mening van onverdachte bronnen gebruikt. Hoe deskundig een spreker overkomt hangt onder andere af van zijn opleiding, intelligentie, ervaring en positie. Over het algemeen geldt: hoe meer, hoe beter. Ook kan het eigen ethos versterkt worden door een deskundige bron te citeren en vakjargon te gebruiken.
    De adviseurs zijn het er echter niet over eens op welke manier een spreker zijn eigen deskundigheid het beste kan benadrukken. Volgens sommigen is vooral bescheidenheid geboden en kan het voordelig werken om zelfkritiek te leveren of zelfs een underdog-positie in te nemen. Immers: eigen roem stinkt en bescheidenheid werkt innemend. Volgens anderen is het innemen van een te bescheiden positie juist schadelijk voor het ethos en kan een beetje borstklopperij geen kwaad.
    Wordt een spreker nu geloofwaardiger gevonden als hij zijn eigen deskundigheid zeer nadrukkelijk (‘snoeverig’) voorstelt of wordt hij geloofwaardiger gevonden als hij zich juist bescheiden opstelt? Die vraag is onderzocht door middel van een experiment waarbij gebruik is gemaakt van een vragenlijst. Aan een groep luisteraars (105 studenten van de TU Delft) zijn vijf verschillende ethosopeningen gepresenteerd. De eerste drie openingen hadden als belangrijkste variabele de mate van nadruk op de eigen deskundigheid (‘grote nadruk’, ‘gemiddelde nadruk’ en ‘weinig nadruk’). Deze vormden het hoofdonderzoek. Daarnaast is er een vierde openingsvariant onderzocht met een grote nadruk op de eigen deskundigheid en toepassing van ‘praeteritio’ (een retorische truc waarmee in dit geval een indruk van bescheidenheid wordt gewekt). De vijfde openingsvariant vermeldt dat de spreker een vervanger van de echte deskundige is.
    Uit de resultaten komt naar voren dat een spreker die een grote nadruk legt op zijn eigen deskundigheid als geloofwaardiger wordt beoordeeld dan een spreker die weinig nadruk legt op zijn eigen deskundigheid. Het gebruik van ‘praeteritio’ heeft weinig invloed. Een spreker die in de opening vermeldt niet de echte deskundige te zijn, wordt significant als ongeloofwaardiger beoordeeld. Ook wordt deze opening significant het minst boeiend gevonden.
    De conclusie luidt dat ‘snoeven’ een positief effect heeft op de geloofwaardigheid van de spreker. Eigen roem stinkt minder dan verwacht. De vraag blijft echter hoever men hierin kan gaan. Nader onderzoek is gewenst om na te gaan of een veel onbescheidener ethosopening andere scores oplevert.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Elise de Ruiter:
Prikkelen met priming, Subtiele gedragsbeïnvloeding in het tekstontwerp
Begeleider: dr. J.C. de Jong
Co-begeleiders drs. Christine Swankhuisen en dr. Bert Pol, Tabula Rasa Strategische communicatie te Den Haag

In de cognitieve psychologie zijn doorgaans twee soorten gedrag te onderscheiden: gepland en automatisch gedrag. Gepland gedrag is gedrag waar we van te voren over nadenken, automatisch gedrag komt min of meer willekeurig tot stand. Slechts 5 procent van al het menselijk gedrag is gepland, de rest is automatisch (De Vries 2000). Er bestaan diverse wetenschappelijk getoetste methoden om zowel gepland als automatisch gedrag te beïnvloeden. Binnen het tekstontwerp zijn die mogelijkheden niet altijd even bekend en bekende methoden niet altijd succesvol. Om meer grip te krijgen op gedragsbeïnvloeding door middel van tekst, is het nodig om nieuwe methoden te ontwikkelen.
    Veel inzichten binnen het tekstontwerp zijn afkomstig uit de cognitieve psychologie. Ook priming is een techniek die in die onderzoekstraditie ontwikkeld is. Priming is een techniek waarbij kennisstructuren (schema’s) zoals persoonlijkheidseigenschappen, stereotypen en doelen geactiveerd worden door een stimulus in een situationele context. Door bepaalde stimuli, zoals woorden, aan te bieden, wordt een mentale representatie van een bepaald concept opgeroepen dat gerelateerd is aan de aangeboden stimuli. De mentale representatie stuurt vervolgens het gedrag een bepaalde richting op.
    Het is goed mogelijk dat priming voor het tekstontwerp interessante mogelijkheden kan creëren om automatisch en gepland gedrag te beïnvloeden. In deze scriptie zijn enkele van die mogelijkheden onderzocht. Eerst is op basis van literatuuronderzoek in kaart gebracht wat voor mogelijkheden priming in een tekstontwerp heeft. Er is hierbij aandacht besteed aan de communicatieve situatie, het soort gedrag dat beïnvloed moet worden, het genre, de lay-out en externe factoren die invloed hebben op het primingeffect.
    Om te achterhalen welk effect priming in het tekstontwerp in de praktijk zou hebben, is een experiment uitgevoerd waarbij letterenstudenten door middel van een flyer ‘geprimed’ werden met behulpzaamheid. Er waren drie groepen proefpersonen, een groep die een tekstontwerp met priming in de tekst las (tekstontwerp 2), een groep die een tekstontwerp met priming in de lay-out las (tekstontwerp 3) en een controlegroep (tekstontwerp 1). Zoals verwacht was de groep die conditie 2 las significant behulpzamer dan de controlegroep. De lezers van tekstontwerp 3 waren, tegen verwachting in, minder behulpzaam. Een mogelijke verklaring hiervoor was dat proefpersonen de tekst er te onprofessioneel uit vonden zien (wat overigens uit een pretest niet was gebleken, maar wel gesuggereerd wordt na uitvoering van een posttest).
    Op basis van de resultaten is geconcludeerd dat priming in principe toegepast kan worden in een tekstontwerp. Met behulp van priming kan gedrag, zoals gewoontegedrag, beïnvloed worden dat hiervoor vrijwel buiten het bereik van de tekstontwerper lag. Er is meer onderzoek nodig, onder meer naar het rendement en de reikwijdte van priming, om de werkelijke waarde hiervan voor de discipline tekstontwerp vast te stellen.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Charlotte Noorlander:
De ‘eigen schuld’-kwestie in fondswervingsbrieven Een onderzoek naar theorie en praktijk
Begeleider:dr. J.C. de Jong

In deze scriptie wordt een specifiek soort fondswervingsbrieven voor goede doelen onderzocht, namelijk de brieven waarbij geld wordt ingezameld voor mensen die mogelijk zelf (mede) schuld hebben aan het ontstaan van hun situatie. Uit verschillende onderzoeken (Hoeken, 1999 en Hustinx en Hoeken, 2001) blijkt dat hoe meer de lezer het idee heeft dat het slachtoffer zelf schuld heeft aan de situatie, hoe minder hij geneigd is geld te geven. Tevens bleek uit het onderzoek dat bij minder ernstige ziekten de ‘eigen schuld’-vraag meer invloed heeft op het geefgedrag dan bij ernstigere aandoeningen.
    De hoofdvraag van deze scriptie is: wordt er, en zo ja in welke mate en op welke manier, gebruik gemaakt van de ‘eigen schuld’-vuistregel in de adviesliteratuur en in de praktijk van de fondswervingsbrieven?
    Uit onderzoek naar de behandeling van ‘eigen schuld’ in adviesboeken voor fondswervingsbrieven en direct mail, blijkt dat de ‘eigen schuld’-kwestie in geen van deze boeken wordt behandeld. Wel adviseren de schrijvers om in het geval van een moeilijke situatie of kwestie, deze niet uit de weg te gaan maar goed beargumenteerd te behandelen. Er komen ook andere, voor dit onderzoek interessante punten naar voren, zoals het belang van emotie bij fondsenwerving en het aanhalen van kinderen als (onschuldige) voorbeeldslachtoffers in fondswervingsbrieven.
    Uit analyse van een speciaal samengesteld corpus van een dertigtal Nederlandse fondswervings-brieven blijkt dat ‘eigen schuld’ slechts in één van deze brieven aan de orde komt. Opvallend is dat het kind erg vaak als voorbeeld-slachtoffer wordt aangehaald in de onderzochte brieven. Uit een enquête onder enkele schrijvers blijkt dat zij zeker wel rekening houden met mogelijke ‘eigen schuld’ bij het opstellen van de brieven. Maar volgens hen zijn fondswervingsbrieven het meest effectief als de schuldvraag verzwegen wordt. Deze mening is gebaseerd op intuïtie, geen van de ondervraagde schrijvers leest adviesliteratuur. De schrijvers zijn evenmin bekend met de onderzoeken van Hoeken. De scriptie eindigt met een voorbeeld van de manier waarop de ‘eigen schuld’-kwestie in een adviesboek behandeld zou kunnen worden.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Liesbeth Boer:
De plaats van de Borchgrave van Couchi in de ontwikkeling van de Middelnederlandse ridderroman
Begeleider: dr. W. van Anrooij

Dit onderzoek heeft als doel de veertiende-eeuwse Middelnederlandse roman De borchgrave van Couchi te plaatsen in de ontwikkeling van de Middelnederlandse ridderroman. Om dit doel te bereiken wordt om te beginnen een overzicht gegeven van de stand van zaken omtrent het onderzoek naar deze ridderroman. Vervolgens wordt in het kort de ontwikkeling van de Middelnederlandse ridderroman tot en met de vijftiende eeuw beschreven. Hieruit blijkt dat in de secundaire literatuur relatief weinig aandacht is besteed aan de veertiende-eeuwse Middelnederlandse ridderromans en dat er zodoende geen duidelijke omschrijving van de kenmerken van deze romans bestaat. Aangezien De borchgrave van Couchi aan het einde van de dertiende, begin van de veertiende eeuw is geschreven, is een typering van de veertiende-eeuwse ridderromans wel noodzakelijk. Uit de vergelijking van elf Middelnederlandse ridderromans die in de veertiende eeuw zijn ontstaan, blijkt dat deze bestaan uit enkele vaste kenmerken en daarnaast enkele optionele kenmerken waaruit de dichter naar eigen inzicht een keuze kon maken. In vergelijking met de elf ridderromans die in deze studie besproken worden, lijkt De borchgrave van Couchi een uitzonderlijke positie in te nemen. De vaste kenmerken van een veertiende-eeuwse ridderroman zijn aanwezig, maar met de optionele kenmerken is de auteur op een zeer eigen, creatieve wijze omgegaan. Ten eerste heeft de auteur niet veel optionele elementen in zijn werk gebruikt, terwijl in sommige andere werken bijna alle elementen aanwezig zijn. Ten tweede heeft hij het liefdesavontuur dat in het werk aanwezig is op een bijzondere manier vormgegeven. Het hoofdthema van het werk is de vriendschap tussen een echtpaar en de hoofdfiguur en de jaloezie die deze vriendschap ondermijnt. De plaats van De borchgrave van Couchi in de ontwikkeling van de Middelnederlandse ridderroman is dus een uitzonderlijke. Enerzijds is het duidelijk een veertiende-eeuwse ridderroman, daar het niet binnen de eerdere en latere genres past en ook over de vaste kenmerken van veertiende-eeuwse ridderromans beschikt. Anderzijds zijn er in vergelijking met andere veertiende-eeuwse ridderromans relatief weinig overeenkomstige motieven en verhaallijnen te benoemen.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Vera Spaans:
Bom, het beroep op medelijden bij Lysias, vergeleken met moderne en antieke theorie
Begeleiders: prof. dr. A.C. Braet en prof. dr. I. Sluiter

Deze scriptie beoogt duidelijkheid te verschaffen over het Griekse beroep op medelijden (bom). De vraagstelling luidt: ‘Hoe werkt het beroep op medelijden in antiek-Griekse redevoeringen en hoe verhoudt dit zich tot moderne en antieke theorie?’ Om hier een antwoord op te vinden, is er onderzoek gedaan naar het gebruik van deze techniek door één redenaar uit de vierde eeuw v.Chr.: Lysias. Het onderzoek valt uiteen in drie aspecten: de kenmerken van het bom, de argumentatie en de distributie van het beroep op medelijden over de verschillende delen van de redevoering.
    Dit materiaal is vergeleken met de theorie van een modern argumentatietheoreticus, Douglas Walton, en met twee boeken uit de Oudheid: de Rhetorica van Aristoteles en de Rhetorica ad Alexandrum.
    De methode is inductief: eerst is één speech geanalyseerd, ‘De zaak van de invalide,’ or. 24. Daarna zijn deze conclusies vergeleken met bommen uit andere redevoeringen van Lysias. Vervolgens is er onderzoek gedaan naar de theorie van Walton en Aristoteles en naar de Rhetorica ad Alexandrum.

De belangrijkste conclusies zijn de volgende:
Kenmerken van het bom bij Lysias

De kern van het bom bestaat uit een expliciete taalhandeling, in de vorm van een imperativus of coniunctivus, of uit een retorische vraag.
Vier standaardelementen kunnen voorkomen bij het bom: de toop van de verrichte diensten, de toop van het sombere toekomstperspectief, de toop van de consequentie en de toop van de ongerijmdheid. Deze topen fungeren als verzwegen argumenten bij het bom.
De aard van het bom is meestal pathetisch, bij uitzondering logisch.
Het bom komt niet voor in het prooimion, wel in de pisteis en in de epilogos.
De theorie van Walton

Deze theorie is zeer bruikbaar voor het formuleren van een geschikt uitgangspunt voor het beroep op medelijden. Over de techniek zelf is minder te vinden. Zijn onderscheid tussen medelijden en genade is wel sterk van belang. Walton heeft een modern equivalent van de pathetische variant van het bom, namelijk de redenering van de negatieve consequenties. Zijn doelstelling, context en methode verschillen echter te veel van de praktijk van Lysias om een verdere bijdrage te kunnen leveren.

De theorie van Aristoteles

Aristoteles treedt meer in detail over het concept medelijden dan Walton, maar biedt evenmin houvast voor onderzoek naar de techniek van het opwekken van medelijden.

De theorie uit de Rhetorica ad Alexandrum
De adviezen uit dit handboek vertonen de meeste overeenkomsten met de praktijk van Lysias. Onder meer komen twee topen aan bod: de toop van de verrichte diensten en die van het sombere toekomstperspectief. Verder levert dit werk een bijdrage aan in de scriptie aangesneden kwesties over de aard van rede 24 en het zgn. beroep op charis.



Samenvatting van de doctoraalscriptie van Leonie Hage
Gezocht: Directeur van 27. Een analyse van leeftijdsgroepen in personeelsadvertenties (28-8-2001)
Begeleider: dr. K.J.J. Korevaart)

Met de komst van het nieuwe wetsvoorstel betreffende het verbod op leeftijdsdiscriminatie bij de werving en selectie van personeel, zullen naar verwachting in toenemende mate verborgen leeftijdsprofielen voorkomen. Ik heb onderzocht op welke manieren dit mogelijk is. De vraag die in mijn onderzoek centraal stond, was: hoe wordt in personeelsadvertenties die niet op leeftijd mogen selecteren, door inhoud, verwoording of vormgeving toch een bepaalde leeftijdsgroep in het bijzonder aangesproken?

Het antwoord dat gegeven wordt, is gebaseerd op mijn interpretatie van de advertentieteksten. Of de gevonden interpretaties inderdaad sturing veroorzaken, zal moeten blijken uit effectenonderzoek. In mijn onderzoek heb ik gebruik gemaakt van de advertenties die stonden in de Volkskrant van zaterdag 28 april 2001.
Sturing op leeftijd kan op verschillende manieren voorkomen, namelijk via de taalstructuur, directe sturing of indirecte sturing, beeldvorming, en volgorde en presentatie. Ik heb deze indeling gemaakt op basis van resultaten uit het genderaspectenonderzoek. Voor alle aspecten geldt dat ze soms wel, maar soms ook niet sturend zijn. Dit hangt mede af van de interpretatie/situatie van de lezer.
Sturing op leeftijd door middel van taalstructuur kan geschieden door het gebruik van je en jij in plaats van u. Oudere lezers kunnen zich buitengesloten voelen als in de advertentie je en jij wordt gebruikt. In sommige gevallen is er geen sprake van sturing op leeftijd: het bedrijf kan ook de (oudere) lezer aanspreken met je en jij om de sfeer binnen het bedrijf aan te geven.
Directe sturing op leeftijd kan plaatsvinden door leeftijdsgrenzen aan te geven in de advertentie. Ook als de advertentie bij de eigenschappen van de gezochte woorden als jong en jeugdig noemt, is dit een directe vorm van sturing op leeftijd.
Indirecte sturing op leeftijd kan op drie manieren plaatsvinden, namelijk door de vermelding van de eigenschappen van de gezochte, de vermelding van kinderopvang en ouderschapsverlof en door de vermelding van carrièremogelijkheden en loopbaanperspectief. Voor alle drie deze aspecten geldt dat ze alleen in een bepaalde context sturend zijn op leeftijd.
De eigenschappen die de gezochte moet hebben, zijn vaak ambitieus, flexibel, enthousiast en ondernemend. Deze eigenschappen kunnen voor alle leeftijdsgroepen gelden. Als ze echter worden genoemd in een context waarin meerdere sturende elementen voorkomen, bijvoorbeeld door de lezer met je en jij aan te spreken, passen ze meer in het stereotiepe beeld dat heerst over jongeren. In dat geval werkt het noemen van deze eigenschappen sturend.
Of de vermelding van kinderopvang en ouderschapsverlof sturend werkt, hangt af van de overige secundaire arbeidsvoorwaarden. Als er alleen secundaire arbeidsvoorwaarden genoemd worden die jongeren aanspreken, werkt het sturend. Echter als er ook secundaire arbeidsvoorwaarden genoemd worden die ouderen aanspreken, dan werkt de vermelding van kinderopvang en ouderschapsverlo minder sturend.
Door in de advertentie te zetten dat er bij het betreffende bedrijf goede carrièremogelijkheden en loopbaanperspectieven zijn, spreek je als bedrijf eerder jongeren aan dan ouderen. Ouderen zijn veel minder bezig met hun loopbaanmogelijkheden en zullen zich meer binnen hun eigen vakgebied willen ontwikkelen. Een advertentie met de vermelding van deze zaken zal hen minder aanspreken en daardoor zullen ze minder geneigd zijn te solliciteren.
Een foto of een plaatje bij een advertentie kan lezers trekken. De kans is groot dat als het plaatje de lezer aanspreekt, hij of zij eerder geneigd is te solliciteren. Het gevaar is echter dat niet duidelijk is of de gezochte moet voldoen aan het beeld dat gegeven wordt op de foto, of dat degene op de foto typerend is voor de mensen die werken bij het bedrijf.
Door middel van volgorde en presentatie kan ook sturing op leeftijd plaatsvinden. Als in het eerste deel van de advertentie elementen genoemd worden die alleen jongeren aanspreken, zullen oudere lezers afhaken. Als de advertentie gedrukt is in felle kleuren en met veel verschillende lettertypes en -groottes, doet de advertentie schreeuwerig aan en hierdoor zullen oudere lezers eerder afhaken dan jongere lezers.
Aan de hand van deze bevindingen kunnen, net zoals dat in het genderaspectenonderzoek gebeurde, richtlijnen worden opgesteld ter vermijding van leeftijdsdiscriminatie in personeelsadvertenties. Het Landelijk Bureau Leeftijd (LBL), gevestigd in Den Haag, gaat deze opstellen. Ik hoop dat via mijn bevindingen en via de richtlijnen van het LBL in de toekomst de onterechte uitsluiting van bepaalde leeftijdsgroepen bij personeelswerving bewust kan worden voorkomen.

Op basis van deze scriptie verscheen: Leonie Hage, ‘"Jij zoekt een nieuwe uitdaging?" Verborgen leeftijdseisen in personeelsadvertenties’, in: Onze Taal 72 (2003), nr. 6, pp. 168-169.