Continue

Elisabeth Wolff-Bekker: Heldinnenbrief van Arnold Geesteranus
aan Maria van Reigersbergen.
Hoorn, T. Tjallingius, 1775.
Gebruikt exemplaar: UBL 1203 D 10 : 4 - UBGent
Continue
[fol. π1r]

ARNOLD GEESTERANUS

AAN

MARIA VAN REIGERSBERGEN,

ECHTGENOOTE VAN

Mr. HUGO DE GROOT.

ENZ.

DOOR

ELIZABETH WOLFF, geb. BEKKER.

[Vignet: typografisch ornament]

Te HOORN,

By T. TJALLINGIUS.

MDCCLXXV.



[fol. π1v]
Ingevolge der voorige Advertentien, worden alleen voor echt verklaard, de Exemplaaren welken eigenhandig door TJALLINGIUS, met zynen naam, onderteekend zyn [w.g. Tjallingius]


Continue
[p. I]

OPDRAGTS-BRIEF.

AAN DEN

HOOG WELGEBOREN HEER ***

        MYN HEER!
Neen: nooit was er een mensch dat zich den tyd opkort, met op rym te zeggen, het geen veel gemaklyker in proza kan gezegd worden, en honderd maalen gezegd is, in zulk eene dringende noodzaaklykheid om naar een’ Mecenas uit te zien als uwe arme Vriendin. Jaaren aaneen heb ik de proef genomen, of ik het ook buiten zoodanig een wezen klaren konde. Zyn myne vaerzen goed, zei- [p. II] de ik, dan zullen zy, door zich zelven, fortuin maken; en ik behoef gene aanzienlyke Beschermheeren op te zoeken. Zyn zy slegt; (want, schoon ik op myne wyze nog al eene Dichteresse ben, rekende ik, hoe onwaarschynlyk dit u voorkome, zulks niet geheel en al onmooglyk) — dan is er niets heilzamers voor my, dan dat die vaerzen, hoe eerder hoe liever en regelregt, uit den Boekverkoopers winkel naar de Komenyen gezonden worden. Toen ik dus sprak, was de kunst om van beklad schoon papier te maaken nog niet uitgevonden; anders is dit middel nog verkieslyker; om dat er dan geen het minste spoor overblyft van een ongelukkige reize naar den Parnassus. Is deze redenering voor een Poëetisch harsengestel niet al vry bondig? Doch onze zin- en spreukryke Vader- [p. III] lander zegt, en dat met veel wysheid, Als het Ty verloopt, verzet men de Bakens. In ’t voorbygaan: Wenschelyk ware het, dat een vernuft als dat van onzen Rabener eens eene verhandeling schreef over dit veelbehelzende spreekwoord; ik verbeelde my, dat er zoo veel, en zoo veel toepasselyks voor myne geëerde Landsgenooten in te vinden is, als in: wien de Hemel een ampt geeft, dien geeft by ook het verstand erby; wyl dit eene onbetwistbare en kostelyke waarheid is, die geenszins behoeft betoogd te worden.
    Och myn Heer, en dierbare Mecenas! het ziet er tans zoo bekreten voor my uit, dat het niet raadzaam zy, voortaan, onbeschermd, in het openbaar my te vertoonen. Dit beseffende zag ik het kleine Pryscourantje myner Vrienden en Vriendin- [p. IV] nen eens aandachtig over, en ik besloot, eindelyk, om u deze zonderlinge eere aan te doen. Ik koos u tot mynen Mecenas; en dit is misschien het verstandigste stukje dat ik ooit of ooit heb uitgevoerd. Ik beken edelmoedig, dat ik u deze waardigheid opdraag, om dat ik niemand op het Lystje vind die my thans beter te stade komen kan dan gy: somtyds eischt het Systema van Staat een’ doorschranderen voorzigtigen Zwyger, en somtyds een man die in ’t veld van Mars zyns gelyken niet heeft.
    Zoude ik myn belang niet slegt verstaan, indien ik u dit ampt niet vereerde? Het is voor my een stormachtige tyd. Myn Mecenas moet het niet slegts wél met my meenen, en genegen zyn om, buiten zyne schade, my te bevoordeelen; dit is goed in geruste dagen. Hy moet den eerlyken [p. V] moed hebben om niet te plooien, maar ook aan myne zyde staan als ten tyde mynes Poëetischen voorspoeds. En wie, bid ik u, stond my zoo getrouw by in alle myne Letterkundige wederwaardigheden, in alle myne Geleerde rampspoeden, dan uw Hoogwelgeboren? Hier by komt nog, dat ik, op het stuk der vriendschap, een volslagen Ongelovige zoude zyn, indien ik nog langer twyfelde, of Uw Hoogwelgeboren, inderdaad, myn Vriend zyt. ’t Zyn onze Vrienden, by wie wy ons, als het er duister voor ons uitziet, vervoegen; want die agten wy alleen hoog genoeg om ons aan hen te verpligten.
    Ik heb nog al meer redenen aan de hand, om u te doen zien hoe verstandig ik doe; en dewyl gy toch grootsch zyt op myn verstand, zoo moet dit uwe [p. VI] eigenliefde zeer streelen, die redenen zyn, onder anderen, deze. Gy hebt juist zoo veele hardnekkige hoogagting, en halstarrige vriendschap voor my; gy zyt uit uw aart zoo styfzinnig, dat gy, om lief noch leed, te bewegen zyt, van uw plan te wyken, indien gy maar overtuigd zyt, dat gy billyk handelt; en dat doet gy zeker, (ten minsten naar myne gedagten) als gy u aan myne zyde houdt: want het baat niet, of myne Tegenstanders, met Kees van Oeveren (doller memorie!) zeggen; zoo als zyn Ed. eens van den Eerwaarden Kralinger Predikant zeide: Zey doet haer werk uyt aat, en wey doen het het uydt liefden voor het vaderland. Zey twist vooreen saek niet en is, en wey wieren aangezed doot liefden voor het behouden van Vaderland en Godsdienst; want het sieder donker uyt met kerk en lant. Dus ver- [p. VII] re de Patriot Cornelius. Dit, zo als ik zeide, doet er niets toe; om dat het niets bewijst.
    Ik weet, zoo wel als de minste myner Broederen in Apollo, de loci communes welken hier nu moesten volgen, zoo ik U Hoogwelgeboren wilde onderhouden over den zwarten Nyd, met zyne groene tanden, en slangenpruik; een monster, dat zyn grootste behagen vindt, in zulke meesterstukken, (als de mynen, by voorbeeld) te beknabbelen. Ik weet wel, dat dit my gelukkig op de gedagten zoude brengen, om U Hoogwelgeboren te verzoeken, dat het u behagen mogte, uwen adelyken en beroemden naam op het voorhoofd van myn werk te doen schitteren, op dat het voornoemde Monster, het hart in zyn bloed niet mogt hebben, om myne vaerzen met een scheel oog aan te zien; en [p. VIII] ik kon uw Wapen ten dien einde (als een schild van Medusa) pragtig in ’t koper gesneden er wel voor plaatsen. Ik zou vervolgens (had ik er maar tyd toe!) een vergiftig geweld kunnen maaken over den valschen smaak, die thans, en in zulke verlichte dagen, het hooge vonnis strykt; om dat hy, tusschen ons gezegd —, want anders had ik geen hair verschil met hem, zoo onbeleefd is, van myne fraaie vaerzen af te keuren. Ik zou myne Landsgenooten braaf doorhalen, om dat zy onbescheiden genoeg zyn, van my, tot nu, buiten staat te stellen, om eens een’ geheel nieuwen, en considerabel verminderden druk, rykelyk met mooie printjes versierd, aan te leggen. Ik zou kunnen aangaan als een Turk, op elk, die zoo onvoorzigtig was van te zeggen: ,,ik lees niets van haar; er is [p. IX] geen pit in haare vaerzen.” Ik zou my in eene Poëetische verrukking zien op te wekken, en dan knaphandig die vlaag van geestryke krankzinnigheid kunnen waarnemen, om my (kon het gezond oordeel veel veiliger doen in myn geval?) te beroepen op volgende eeuwen. ,,Die,” zoude ik zeggen, misschien, wat weet ik het? wel zingen, ,,die zullen my recht doen, en zich verwonderen over die Genie die nu verwaarloosd wordt; en die men zal missen als zy er niet zyn zal.” Met één woord, ik zou het zoo magtig kunnen roeren, dat de Dichter schimpdichten zou maken, de domooren, (die nuttige wezens voor elk die niet genoeg gelezen wordt!) zich verwonderen; de dagelyksche verstanden boos worden; en de Philosooph my recht smaaklyk — uitlachen.
[p. X]
    Doch neen; ik heb wel wat anders met u af te handelen. De vyand is op marsch, en trekt als een leger sprinkhanen op my af. ,,Waak Hubert!” dit is het hooge woord. Ja, myn Mecenas, of Protector; of hoe noem ik u best? Ik heb elendige vyanden. Geleerde, en ongeleerde, mannen van naam ende mannen van genen naam. Sommigen zyn zoo taalkundig, dat zy my in Grieksch en Latyn lelyke dingen kunnen zeggen; en dit zyn de Hoofdmannen over honderd; want zy hebben hunne duizenden. Doch verre de meeste, en dat zyn de gemeene knegten, zyn zoo barbarisch dom, dat zy niet slechts niet schryven, maar zelfs niet spelden konnen; de bewyzen daar van hebt gy, met veel stichting, in myne verzameling van Geschriften tegen my, die ik zorgvuldig bewaar, (om ze eens met Noten uitte- [p. XI] geven) gelezen. Eenigen dier Geschriften hebben my wel eens in de verbeelding gebragt, dat men my (listig genoeg!) zogt te wikkelen in eene Correspondentie met de Dolhuizen onzes Vaderlands.
    Zie daar, myn Heer; zoo is het met my, en myne belangens gesteld. Ik stem den voorzigtigen gaarne toe, dat dit alles myne schuld is; en dat het my niet paste, my in te laten met Lieden, die men nooit genoeg myden kan; gemerkt hunne duizenden. Had ik niet zoetzapig myne reize naar den Parnas, ja op myn plaizier, kunnen voortzetten, al had ik deze Lieden misgeloopen? Jammer dat het boeltje over de ree is. Maar Gy zyt, ik herhaal het, de man niet, om my, om dat ik te wél dagt over de heele waereld, te verlaten. Kon ik nog vrede maken met hen! al was ’t maar eene eeuwigduren- [p. XII] de vrede, zoo als Rabener er eens drie op éénen avond overleefde; doch ’t zit er niet op. Er is niets anders te doen dan my te beschermen. Maak staat op myne erkentenis. Het zal maar van u afhangen, om by ziek of zucht, leven of dood, den naam te verwerven van zulk een volmaakt Edelman als er, misschien, sedert Bayards tyd, in velden noch wegen te vinden was. Hoe! hebben wy Dichters en Dichteressen dan langer de magt niet, om een’ Zot tot een Wys man; een’ Stamelaar tot een’ Cicero, en een’ man van verdienste tot een’ halven God te maken? Wie durft ons toch eene bekwaamheid betwisten, die door duizend Opdragten en Lykvaerzen te bewyzen is?
    Op den inhoud van dit werkje heb ik niets te zeggen. Gy kent dien van tittel tot jota. Maar [p. XIII] hy zal van elk zoo gunstig niet beoordeeld worden. De tyd ontdekt alles. De zoete bedenkingen van hen, die ons de moeite sparen om zelf te lezen, ja, die zoo verschrikkelyk gedienstig zyn, dat zy niet alleen wel voor ons willen lezen, maar ook beoordeelen, zullen wy te weten komen, als zy zoo ver heen zyn met uittrekken, dat ik eene beurt kan krygen.
    Behalven in deze maandelyksche Gerechtshoven, welken alléén gehouden worden ter bevorderinge van fraaie letteren, zyn er nog andere Menschen aan wie ik ongenadige Rechters hebbe. Inderdaad! gy moet toch een gansch Kaerel zyn om my te durven getrouw blyven. Dit viel my daar in, terwyl ik u ga afbeelden, welke Partyen gy zult moeten tegengaan; want dit is de conditie (sine qua non) op welke gy myn Mecenas zyt.
[p. XIV]
    Elk pedant, onverschillig in wat kleed hy steekt, die alle vernuft voor gekheid houdt: elk ingebeelde wysneus die niets goedkeurt dan het geen hy zelf opstelt: elke mildzieke, die zich in’t hoofd gezeten heeft, dat hipochondrische opdampingen bewyzen eener ver gevorderde heiligheid zyn: elk Algebraïsch mensch: elk mathematisch verstand: ja! — elk deftig man, die, door een’ vreezelyken neep van de Podagra, uit zyn goed in zyn knorrig humeur gebragt is, zyn zulke voor my ongenadige Rechters; om nu geen woord te spreken van onze keurige kenners van Taal- en Dichtkunde, die het my, gedurende myne Dichterlyke sukkelingen, ook bedroefd zuur maakten.
    Eenigen eischen eene mathematische juistheid in kleinigheden, die onmooglyk zoo uitgevoerd kunnen [p. XV] worden; zy vinden overal redites, overal langwyligheid: ik beken, dat het voornoemde Podagra daar wel oorzaak van zyn kan; doch dat is echter ongelukkig voor my, die part noch deel heb aan het lyden des Patients. Waarom zien zy, steenende van de jicht, niet liever de Fransche Tiranny in, dan een Grap, die alleen geschikt is om gezonde menschen te vervroolyken? zoo dra ik Euclides in vaerzen breng, zal ik my wachten van alles wat niet zoo streng betoogd is als zyne XLIXste Propositie.
    Zou het niet best zyn, dat gy deze Rechters hunnen gang liet gaan, en u daar mede te vreden hieldt, dat gy, aan my, eene Genie van uwen smaak hebt? zoo ik u raden mag, verzet er u nooit tegen. Wat hoeft de heele waereld te weten, dat gy nog liever Homerus leest met alle zyne fouten, dan zyn Co- [p. XVI] piïst, hoe net hy ook schryft, en hoe hoog gy zyne Dido waardeert? Zie (maar hou het voor u) liever een’ trotschen waterval, door de Natuur zelve geplaatst, dan het kunstig waterwerk van Marli. Wandel liever in den Haarlemmer dan in den Alkmaarder Hout; doch pas dit niet toe op werken van vernuft, die, in onze dagen, te voorschyn komen. Deze Menniste vermaning, is van eene zonderlyke beduidenis, kracht en nadruk, in de pen van iemand, die de kunst maar gansch niet fix heeft om te blaazen met den aap. Doch wat kan Vriendschap niet uitwerken! en zorg ik in dezen niet voor uwen welgevestigden titel van een zeer Oordeelkundig man te zyn? Gy weet, al herhaal ik het niet, dat ik ben,
                                                    Hoogwelgeboren Heer!
                                                                                        Enz.
Beemster, 1775.

Continue
[p. XVII]

VOORBERIGT.

Myn voornemen is geenszins de lasterende Schryvers der Nederlandsche Bibliotheecq met eenig antwoord te vereeren, op hunne zoogenaamde Recensie van myn Dichtstukje, ,,aan mynen Geest.” Ik zal alleenlyk, om den Lezer een klaar denkbeeld te geven van het oprecht en zedig character, waar van de Schryvers zich, volgens hun zinspreuk, beroemen, met vertrouwen aanpryzen de lezing van de verdediging der eere des Heren Jacobi en Barkey; als ook van de voorreden geplaatst voor het derde stuk der Proeven over den tegenwoordigen smaak der Hoogduitschers: en ik zal my zeer bedriegen, [p. XVIII] zo de Lezers, na een aandagtig onderzoek dier beide stukjes, niet eenparig zullen toestemmen, dat het Lieden zyn, die alleenlyk met een veragtend medelyden door my behooren aangezien te worden; behalven dat ook de vuilaartigbeid van hun Lasterschrift alleen genoeg in staat is om hen te overtuigen, dat het zyne eigen veroordeeling medebrengt.
    ’t Is waar, ik kon hier ook ter aanpryzinge byvoegen zekeren Brief, hun gezonden uit het Cloosterke van St. Anne; om van geene andere brieven te spreken. Ik kon vraagen, wat men te denken hebbe van een Geschrift, in eene voorname Academiestad, op eene geldboete verboden; in eene stad, (en dat zegt hier alles) daar het Dortsche Systema van overlange tyden, en buiten alle bedenking, (of liever verdenking) gehandhaafd wordt door Regenten, die
[p. XIX] te zedelyk denken, om hunne Medeburgers de reden van zulk een streng verbod niet mede te deelen; terwyl echter die Schryvers de onbeschaamdheid hebben, om te durven voorgeeven, dat zy wel byzonderlyk voor de belangen der Gereformeerde Kerke opkomen: Lieden die dat veragtelyk creatuur, — (op dat ik dit woord den edelmoedigen Verdediger van Barneveld ontleene) dat veragtelyk creatuur, Paulus Dortsma, ,,een yverig voorstander van waarheid en godsvrucht, een verstandig verdediger van Nederlands openbaare Constitutien” noemen: Lieden die nu, terwyl ik dit schryve, reeds tot tweemaal toe de barbaarsche wreedheid hebben gehadt, om de diepe wonde op te scheuren, een teeder — een Vaderlyk hart, door een allerdroevigst ongeluk, toegebragt; terwyl zy dien eerlyken Man, die, in spyt van hun- [p. XX] ne afgunst, een der grootste sieraden van ons Vaderland is, een man van een publycq character, afmaalen, als een oproerig schryver, een Vriend van Machiavel; en waarom? om dat by den eerlyken moed heeft te spreken zoo als hy denkt: terwyl men echter al de kwaadaartigheid der Bibliotheekschryvers moet hebben, om zulk een’ hatelyken draai te kunnen geven aan ’s mans onvergelykelyk schoone vaerzen. Op dat ik zwyge van de meermaal, doch altoos vergeefsch gebruikte kunststreek om dien grooten man en (op dat ik er my eens een oogenblik by noeme) ook my in den haat te brengen by een voornaam Persoonaadje. Een opzet, dat al zo verwaand als ondeugend is. Zy behoorden immers NU te weten dat de Doorluchtige Nakomeling van den Vader des Vaderlands, een Vorst uit de linie van den altoos beminden Fre- [p. XXI] deryk Henderyk, veel te grootmoedig denkt, om, op eenigerhande wyze, immer, zig te laaten gebruiken als de uitvoerder hunner en hunner soortgenotens Haat en Doemzucht; dat deeze waardige, en inderdaad de liefde van een vry Volk verdienenden Vorst, te wel onderregt is van de rampzalige gevolgen der Intolerantie, die dit ons dierbaar Vaderland, ook het Vaderland van deezen grootsten Burger, meermalen op den kant zynes bederfs gejaagt heeft; en dat de gekkelyke Epithête van Leeraarlievend, van meer dienst zy by het Herderlievend Volkje, dan by een’ Vorst, die zyne grootste glorie stelt in den uitmuntenden naam van Vaderland- en Volkbeminnende Vorst. Wat my betreft, ik heb de regtmaatigste, dat is, de diepste veragting voor hunne zogenaamde Orthodoxe [p. XXII] bitterheid; en voor dien verketterenden Geest die zig voor de goedhartige onkunde, als een Engel des lichts weet voor te doen. Maar om hun toch gelegenheid te geven tot oefening van hunne natuurlyke en verkregene boosheid, verschaf ik hen twee stukjes, waar aan zy nog al zoo wat te beknabbelen zullen vinden. De eenige wraak die ik over hunne beledigende schryfwyze denk te nemen, zal hier in bestaan; dat ik, van tyd tot tyd, het myne meene te doen, om myne Landsgenooten een uur van uitspanning stichtelyk of vermakelyk te helpen doorbrengen: Hun, den Bibliotheekschryveren, van harten toewenschende een juister oordeel, een’ onpartydiger geest, eene sterke galbraking, en vooral, een verbeterd hart.

    Beemster,
28 Mei, 1775.




[p. XXIII]

BEKENDMAAKING.

Den Lezer zy by deezen bekend, dat de Hoog Geleerde Heer Professor DAVID DE GORTER, mede op de Lyst der Schryveren van de Nederlandsche Bibliotheek* geplaatst, geen ander deel aan dat Faamrovend Lasterschrift heeft, dan dat hy daar in eens eene Beschryving gegeeven heeft van eene Regenmachine, nevens eene Bekendmaaking, betreffende de Geneeskunde. ’t Is des onwaar, dat Zyn Hoog Geleerde, in ’t allerminste, deel zoude hebben aan de beledigende schryfwyze, welke in dat Maandschrift de overhand heeft. Want wat overeenkomst is er toch tusschen het beschryven van eene Regenmachine, en het schenden van den goe- [p. XXIV] den naam der zulken, die zy tot slagtoffers van hunne bittere zogenaamde Orthodoxie hebben uitgekoozen? Tusschen eene Geneeskundige Bekendmaaking; en het Liefdeloos veroordeelen van schriften die zulke Censores Librorum (’t zy in Amsteldam of Rotterdam woonagtig) niet kunnen smaaken.
    Dit is, ten verzoeke van den Heer Professor, hier geplaatst.

    Wyk by Duurstede,
den 22 Juny 1775.


Continue
[p. 25]

ARNOLD GEESTERANUS

AAN

MARIA VAN REIGERSBERGEN,

ECHTGENOOTE VAN

Mr. HUGO DE GROOT.
____________

Qui parle au coeur est sûr de plaire.
____________

Mevrouw! was ooit uw hart met mynen staat bewogen,
Toen gy, op Loevestein, bedroefde dagen sleet;
Eer nog uw schrander brein dien Argus had bedrogen,
Wiens onbescheidenheid vermaak vond in uw leed.
[p. 26]
(5) Heb ik (door dwang geperst, den Vaderlande ontweken,)
Met u, in ’t Lelyryk, een’ langen tyd verkeerd,
En mogt ik immermeer van uwe heuschheid spreeken;
Thans bidde ik, dat ge my nog ééne gunst vereert.
Of zult gy mogelyk dees myne bede wraaken?
(10) Ik ken uw hart; ’k vrees niets; ’k schryf aan Mevrouw de Groot.
Neem deel in myn geluk, indien gy ’t wilt volmaaken.
Verhaal myn heuglyk lot toch aan uw’ Echtgenoot.
Gy denkt welligt dat ik den Kerker wist te ontvlugten,
Myn brood, in vryheid, met myn waarde vrienden eet:
(15) Maar neen, Mevrouw! nog doet Geweetensdwang my zuchten.
En echter juicht myn hart, dat zo veel droefheid leed.
Zie daar de reden van die vreugde, die verrukking,
Die my myzelf ontvoert; ’k ben met myn Lief getrouwd.
Zy bleef standvastig in myn’ bitterste verdrukking,
(20) Dees droeve Kerker heeft myn blyden Echt beschouwd.
Suzanna, ’t zielsvermaak van myne vrye dagen,
Suzanna, die myn min vergold met wedermin;
[p. 27]
Suzanna, die alleen myne oogen kon behaagen,
Myn lang verloofde Bruid is myne Bedvriendin.
(25) Is’t wonder, dat myn’ vreugd dan opklimt tot vervoering,
Daar ik myn grootsten wensch eens eindelyk geniet?
’k Dagt nooit aan haar dan met eene innerlyke ontroering,
Om wier gemis myn jeugd verteerde in minverdriet.
Mevrouw, de droefheid doet altoos den mensch niet sterven,
(30) ’k Had anders nimmermeer dit zalig lot gesmaakt.
Ik weet, ik voelde wat het in had haar te derven.
Hoe dierbaar heeft my haar de afwezigheid gemaakt!
Gy kent het menschlyk hart, gy weet wat het moet lyden
Wanneer ’t opregt bemint, en ’t lieve voorwerp mist.
(35) ô Naare onzekerheid! ô zielafmattend stryden!
Als noch de Reden noch de Liefde ons lot beslist.
Nu is myn hartstocht pligt. Bekoorlykste aller pligten!
Och! yder kuschje, dat zy op myn’ lippen drukt....
Zou myne tederheid voor haare goedheid zwichten!
(40) Ik voel, door elke gunst, my meer en meer verrukt...
[p. 28]
Mevrouw! vergeef my dit; myn’ blydschap kent geen paalen.
Die zulk een schat verkrygt, moet die niet zyn verheugd?
Denk niet dat my de min te ver van ’t spoor doet dwaalen;
Myn Lief is jong en schoon, haar gantsche hart is deugd.
(45) Zy heeft een schrandren geest en vriendelyke zeden,
Een zagte aandoenlykheid, een inborst als fluweel,
Gepaard aan ’t ryzig fraai der fyne en malsche leden;
Zie daar een flaauwe schets van die my viel ten deel.
Is ’t dr.n wel wonder, daar geen dwaaze drift my blindde,
(50) (Die, door afwezigheid, veeltyds van zelf genns,)
Dat ik dit dierbaar pand tot, mymrens toe, beminde;
Ja! dat myn manlyk hart doodkrank van liefde was?
’tIs waar,’k ontsloeg de maagd van ’t woord aan my gegeeven,
Toen ik, gebannen uit ons waarde Vaderland,
(55) De vryheid uit haar troon geschopt zag en verdreven,
Toen Hierarchy de wet stelde aan den Protestant.
Ik volgde, ja, ’k beken ’t, de stem van myn geweeten.
Maar ach, dat scheiden! ô wat heeft my dat ontrust.
[p. 29]
Ik kon, waar ik ook zwierf, Suzanna nooit vergeeten,
(60) En tyd noch afstand heeft dat liefdevuur gebluscht,
Dat eens voor my, haar borst, die schoone borst! deedt gloeijen.
,, Suzanna, riep ik uit, ô onwaardeerbre schat!
,, ’k Ontslaa u, gy zyt vry... gy ziet myn’ traanen vloeijen...
,, ’t Is dan de laatste keer dat u myn arm omvat!...
(65) ,, Omhelst gy my voor’t laatst... en zal ’t my nooit gelukken...
,, Ik onverwin my zelf; de liefde maakt me een held.
,, ’k Doe, beevend, afstand van al ’t geen my kan verrukken.
,, Men jaagt ons uit het land, myn vonnis is geveld.
,, Al myne hoop verdwynt; gy kent hen die ons haaten!
(70) ,, En kunt gy niet, myn Lief?... neen! - ’t is onmogelyk!
,, Ik moet, dat stem ik toe; maar kan ik u verlaaten?
,, Ik scheur my van u af, ’t is noodig; of ’k bezwyk.”
Het zal, zo ’k hoop, Mevrouw, uw aandagt niet verveelen,
Dat ik ons afscheid en Suzannas eedle taal,
(75) In deezen mynen brief bestaa u me te deelen:
Gy weet, die mint heeft een geheugenis van staal.
[p. 30]
Zy drukte haaren mond op myn bestorven lippen,
En sprak: ,, myn Arnold, hoor myn’ meening eer gy gaat.
,, Gy lydt, waarom myn vriend? alleenig om Begrippen:
(80) ,, De Vryheid keert voor wis eens weêr in onzen staat.
,, Dat vry Geweld en List de snoode vierschaar spannen;
,, ’t Is schoon te lyden voor de waarheid, zy is ’t waard.
,, ’k Ben grootsch op uwe liefde, ô waardigste aller mannen!
,, Die welberaaden moed met zagte zeden paart.
(85) ,, Hoe! durft gy vreezen dat ik u ooit zal begeeven?
,, Ik u verlaaten, nu gy ongelukkig zyt!
,, ’k Bezef de onmooglykheid om thans met u teleeven;
,, Wie weet of niet myn hart nog meer dan ’t uwe lyd?
,, Verban ten eenemaal dat zielontrustend vreezen.
(90) ,, Is ’t mooglyk, kan ’t geschiên, myn Lief, mistrouwt gy my?
,, ’k Voel, dat ik, zonder u, nooit kan gelukkig wezen;
,, Wie twist met mynen smaak? de vrye liefde is vry.
,, ’k Ben, Geesteranus, de uwe, en de uwe zal ik sterven,
,, Ook dan als onze min haar eerlyk doel niet raakt.
[p. 31]
(95) ,, Wat is myn hart beklemd! ’k zal dan uw byzyn derven!
,, Ik mis dan alles wat my ’t leven wenschlyk maakt!...
,, Maar, volg het voorbeeld na van uw’ beminde Broeder,
,, Wiens onberoerde geest thans blinkt in volle kragt.
,, Dit voegt u: hield de pligt my niet by myne Moeder,
(100) ,, Wier kwynende ouderdom op mynen bystand wagt,
,, ’k Trad met u in den Echt; wy zouden samen zwerven;
,, Ik stelde u in ’t bezit van mynen overvloed.
,, Maar ach! die zoete troost moogt gy noch ik verwerven;
,, De kinderliefde stuurt myn welgesteld gemoed.
(105) ,, De hoop verdwynt, waar mee wy ons, tot nu toe vleiden!
,, Hoe smart my dit! wat valt deez’ naare keuz’ my bang!
,, ’k Moet om u van myne oude en zwakke moeder scheiden,
,, Of ’k moet u missen, en God weet, God weet, hoe lang.
,, Natuur zy my ten troost, hoe heilig zyn haar pligten!
(110) ,, .Ik blyf myn’ moeder by in haaren ouderdom;
,, ’kPoog haar te troosten, ’t geen gy thans niet kunt verrichten.
,, Gy ziet baar traanen, en de droefheid maakt u stom.
[p. 32]
,, ô Dat gevoelig hart! zoude ik uw’ liefde wraaken?
,, Hier toe bezef ik veel te leevend uw waardy.
(115) ,, Maar kan uw hart, myn Lief, kan dat myn’ keuze laaken?
,, Wat zegt dat deugdzaam hart ? ja, blyf uw’ moeder by!
,, ’k Weet, koos ik uw geluk, gy zoudt my minder agten.
,, Haar’ droefheid viel u hoogst ondraaglyk, dit ’s gewis:
,, Ik doe myn pligt, en kan van u niets anders wagten:
(120) ,, ’t Is groot zyn pligt te doen als die ons moeilyk is.
,, Ik zal, ten tedersten, aan u, myn Arnold, denken!
,, Ik toon, door wél te doen, my uwe liefde waard,
,, Laat geen droefgeestigheid uw kostlyk leven krenken.
,, De tyd baart roozen. We s, is ’t mooglyk, wees bedaard!”
(125) Gesterkt door deeze taal, zo troostryk, zo verheven,
Begaf ik my nog eens met haar voor ’s moeders bed,
Hier sleet de eerwaarde vrouw een ziek, een kwynend leven,
Geene Artzeny heeft ooit haar van haar kwaal gered.
Ik kus haar’ bleeke hand, ik zwyg; ik kan niet spreeken,
(130) Myn lieve bruid ziet my met weenende oogen aan.
[p. 33]
’t Was op dat oogenblik of my het hart wou breeken.
Wat was de dierbre vrouw met mynen angst begaan!
Zy scheen één oogenblik haar krankheid te vergeeten;
(Hoe sterk blyft dit tooneel in mynen geest geprent!)
(135) Myn waarde Broeder, voor het ledekant gezeten,
Richt haar, op haar verzoek, een weinig overend.
,, ’k Zal,Geesteranus,sprak ze, u ligt niet meer aanschouwen;
,, Ge ontwykt, door nood geperst, ons lieve Vaderland;
,, God is de vriend der deugd, vest op Hem uw vertrouwen.”
(140) Zy neemt haar Dogters hand, en drukt die in myn’ hand.
,, Algoede Vader," zegt ze, en slaat haar schreijende oogen
Al biddend naar omhoog, ,, uw zegen bid ik af!
,, Dat zy hun eerlyk doel eerlang bereiken mogen,
,, Myn leven loopt ten eind, ik daal wel haast in ’t graf;
(145) ,, Maar blyft gy staâg hun God dan zal geen leed hen hindren.
,, Verhoor een Moeder daar ze u om die weldaad smeekt.”
Zy kust ons beiden: zegt, ,, God zegene u myn’ kindren,
,, Hy schenke u in zyn gunst al ’t geen wat u ontbreekt.”
[p. 34]
Myn Broeder deedt, in ’t eind, na veele moeilykheden,
(150) My haar verlaaten van wie ik niet scheiden kon;
Die my bekoorde door haar’ schoonheid, deugd en zeden,
Die myn’ geheele ziel ten eenemaal verwon.
Ik was ’t beklaaglykst; ik verloor ’t meest van ons beiden.
’k Geloof dat nooit een man zo hevig heeft bemind.
(155) ’k Was onvertroostlyk, van myn levenslust gescheiden.
’k Was onaandoenlyk wat myn broederlyke vrind
Uit deernis onderstond; wat hielp my dat beklaagen?
Gewoon haar dagelyks te spreeken; nu niet meer...
Ja! mooglyk nooit... ik kon dat denkbeeld niet verdraagen.
(160) Dat naare: mooglyk nooit, wierp al myn moed ter neêr.
En wie dan gy, Mevrouw! kan mynen staat bezeffen?
Gy ondergingt eens zelf de smarten die ik leed!
Wat moest die weigering uw hart gevoelig treffen!
(o Schand! was ooit een hart, een Neêrlandsch hart, zo wreed!)
(165) Toen gy uw’ Grotius, op d’ oever van zyn leven,
Geen oogenblik mogt zien, daar hy gevangen zat;
[p. 35]
Gy, in zyn’ krankheid, hem noch hulp, noch troost mogt geeven;
Hoe vuurig hy ’t begeerde, hoe ernstig gy dit badt.
Schoon ge aanboodt nevens hem in hechtenis te blyven,
(170) Men sloeg ’t u vinnig af... Barbaarsche onmenschlykheid!
Ik vat den draad weêr op; ’k bepaal myn pen in ’t schryven;
Myn yver heeft my wat te ver van ’t spoor geleid.
Ik hoop, Mevrouw, het zal in ’t minst u niet mishaagen,
Al schryf ik eens een woord van zaken u bewust;
(175) Daar zich myn aandagt vest op die bedroefde dagen,
Waar in ons Vaderland zo deerlyk wierd ontrust.
Toen ik, gedwongen zynde in ballingschap te leeven,
Meermaalen de eer genoot van u te zien, Mevrouw,
Heb ik, op uw verzoek wel een verslag gegeeven
(180) Van ’t geen toen is gebeurt; maar, met dit al, ’k vertrouw,
’t Aandoenelyk verhaal van ’t geen me is overkomen,
Is u ook, inderdaad, zo onverschillig niet,
Dat my, het geen ik schryf niet wel worde afgenomen.
Ik weet wat deel gy neemt in ’s naastens zielsverdriet.
[p. 36]
(185) Myn Vader hield de zy der Contraremonstranten;
Dit weet gy; maar de drift heeft nooit zyn geest verhit.
Hy strekte een voorbeeld aan godvrugte Predikanten;
Want of hy doolde of niet, de waarheid was zyn wit.
Zyn vredelievend hart is te allenstond gebleken.
(190) Hy was een eerlyk man; hy sprak zo als hy dagt;
En, waanend, dat zyn zoons van ’t spoor der waarheid weeken,
Had hy ons gaarne in den schoot der Kerk herbragt.
Dan, ziende, dat hy ons hier toe niet kon beweegen,
En alles vrugtloos was wat hy ook ondernam;
(195) Bleef ’t vaderlyke hart ons even sterk genegen.
Dat bleek, Mevrouw, toen hy te Waalwyk by ons kwam.
,, Het smart my dat gy doolt; (dus luidde ’s Vaders reden,)
,, Maar dat gy lyden durft voor ’t geen gy waarheid noemt,
,, Dat zie ’k met vreugd,’k heb steeds gehaten dwang bestréden;
(200) ,, Myn Zoons, uw Vader heeft geen Christen ooit gedoemd.
,, Wy hebben geen verschil op ’t stuk der pligtsbetrachting,
,, Hoe ook partyzucht uw gevoelen smaad en schend.
[p. 37]
,, De groote Arminius was ’t voorwerp myner agting;
,, Dien wyzen Christen heb ik van naby gekend.
(205) ,, Ik kan, met grond, van zyn verstand en deugden spreeken;
,, Maar stemde nooit zyn’ Leer, zo als hy zéér wél wist;
,, Doch dit, dit kon den band der vriendschap niet verbreeken;
,, Wat afkeer toonden wy den wrangen Kerketwist.
,, Wy zagen, met verdriet het Oproer ’t Vendel planten,
(210) ,, Daar heerszucht zich vermomde in zuivren Godvruchts schyn.
,, Och, was ons spoor gevolgd door alle Predikanten!
,, Wat zou de Kerk gerust, de Staat gelukkig zyn.
,, Hoe naar, hoe droevig, is de tyd dien wy beleeven!
,, En hoe rampzalig word het Christendom gescheurd!
(215) ,, Indien Verdraagzaamheid de wet hadt mogen geeven!..
,, Maar ’t is te laat, en ’t geen wy vreesden is gebeurd.
,, Al wat wy zeiden heeft in ’t minst niet mogen baaten;
,, Wy hebben vrugteloos voor Liefde en Rust gestreên.
,, ’k Beken ’t valt hard zyn Land - zyn’ Vrienden te verlaaten, -
(220) ,, Gehoond te worden door een opgeruid Gemeen;
[p. 38]
,, Maar ’t past een eerlyk man, de stem van zyn geweeten
,, Altoos te volgen, op wat prys hem dit ook sta.
,, ’k Heb steeds Ulieder Leer een Doolbegrip geheeten,
,, Het komt me, als nog, zo voor; des ik die tegen ga.
(225) ,, Men doolt alwillens nooit; hier baat geen tegenspreeken,
,, En wat door onverstand u word te last gelegd;
,, ’k Was steeds genegen u te dulden; ’t is gebleken.
,, Maar ’t vonnis is geveld; u wordt het land ontzegd.
,, Myn’ zoonen, vaart dan wel! Gods oog wil u geleiden;
(230) ,, De Almagtige doe u naar mynen wensch geschiên!
,, Dit Vaderlyke hart blyft by u, schoon wy scheiden:
,, ô Dat ik, voor myn dood, nog eenmaal u moog’ zien!
,, Vaarwel, Cornelis, strek een Vader aan uw’ Broeder;
,, ’k Betrouw hem uwer zorg, bestuur den Jongeling.
(235) ,, Vaarwel, myn jongste Zoon! gy lievling uwer Moeder!
,, Vaarwel, myn Benjamin.... maar - dat ik my bedwing.”
Wy weenden bitterlyk. Hoe was ons hart bewogen!
Wy kuschten zyne hand met teedre erkentenis;
[p. 39]
Nog voert dit scheiden my een’ vlotte traan in de oogen.
(240) Gy weet hoe dierbaar my myn vroome Vader is.
De goede God heeft hem, helaas! zyn wensch gegeeven!
Hy heeft my, ja, maar ach! - op Loevestein aanschouwd...
Mevrouw, verschoon my zo ’k te omstandig heb geschreven;
Zo myne pen te lang uwe aandagt bezig houd.
(245) Myn hart is vol. Ik zal niet zo omstandig wezen
In ’t melden wat my op myn’ reizen is ontmoet.
Nu had ik eens ’t geweld, en steeds ’t verraad te vreezen:
Maar, ’t geen my smartlykst viel in al myn’ tegenspoed,
’k Vond nergens rust, en kweekte een pynelyk verlangen,
(250) Een sterke zucht, een drift, om haar weêrom te zien,
Die ’k van haar Moeder had tot myne Vrouw ontvangen:
De reden viel te zwak om liefde ’t hoofd te biên.
Geen studie kon myn leed, myn harteleed, verzagten;
’k Verteerde door myn groot, en nooit geklaagd, verdriet;
(255) ’k Zogt heul by ’t reizen door verstrooijing van gedagten;
Maar ach, Mevrouw! ook dit voldeedt aan ’t oogmerk niet.
[p. 40]
’t Bekoorlyk voorwerp van myn wenschen, myn begeeren;
Zy, die myn’ ziel zo naauw aan haare ziel verbond,
Suzanna trok myn hart, ik kon haar niet ontbeeren!
(260) Myne oogen spraken van myn min, al zweeg myn mond;
Myne oogen die wel eens een vloed van traanen schreiden,
(Men waane vry dat dit den mannen weinig past.)
Suzanna trok myn hart, hoe ver van haar gescheiden.
Geen slaap verkwikte my, - het leven wierd me een last.
(265) Ik zworf heel Vrankryk door, en vond er zeer veel’ vrinden;
’k Genoot er heuschheên die ik nooit vergeeten kan.
’k Mogt hier Corvinus, en myn’ Cupus wedervinden.
’k Sprak Uitenbogaart, die voortreffelyke man.
Hy gaf my van zyn’ zorg, ja van zyne agting blyken;
(270) En van een’ wysheid die altoos eenparig is.
Eens echter deed de vreugd myn’ stille droefheid wyken.
’t Was toen gy uw’ Gemaal, uit deez’ Gevangenis,
Door moed, en schranderheid, gelukkig deedt ontkomen.
Medunkt, nog zie ik hoe hy by ons binnen treed.
[p. 41]
(275) Wy hadden, schoon verward, wel iets er van vernomen,
Maar weetend, hoe gestreng men hem bewaaken deed,
Scheen ’t ons onmogelyk; wy konden ’t niet gelooven;
De gantsche zaak scheen ons geheel versierd te zyn.
Doch neen; dit alles kwam uw vlugge geest te boven.
(280) Wy zagen Grotius; ’t was waarheid, en geen’ schyn.
Niets kon den Broedren tot zo groote vreugde strekken,
Dan dat de goede God dus ver hem had behoed.
’t Was nog die groote man; wy zagen, in zyn’ trekken
En spreekende oogen, dat gerust, dat eêl gemoed,
(285) Door al de magt des ramps niet uit zyn’ stand te rukken;
Dien geest, die door geen drift te ligtlyk werd beroerd.
’k Zie Uitenbogaard nog hem in zyne armen drukken;
De eerwaarde Gryzaard is door vreugd geheel vervoerd.
Een beek van traanen vliet langs zyne kaaken neder,
(290) Daar hy uw’ Echtgenoot aan zynen boezem houd,
En zegt: ,, God zy geloofd! ’k zie Grotius eens weder.
,, ’k Begeer niets meer; ’k heb hem gezond en vry aanschouwd.
[p. 42]
Hoe vuurig dankt’ hy God voor ’t heil aan ons gegeeven!
Hoe ernstig bad hy voor die weêrgalooze vrouw,
(295) Die nog op Loevestein gevangen was gebleven;
’t Grootmoedigst voorbeeld der volmaaktste huwlykstrouw!
’k Vertoefde een langen tyd, bykans drie heele jaaren,
In ’t heusche lelyryk. ’k Beviel myn Heer de Groot.
Dan ach! hoe dierbaar my zyn’ gunstbewyzen waren,
(300) En hoe veel vriendschap ik van u, Mevrouw, genoot;
Myn hart, myn dwingend hart deed my een Land verlaaten,
Dat my genoeg beviel; maar! - ’k vond myn lief er niet.
Het Broederlyk vermaan kon nu niet langer baaten.
’k Bevond my dus wel ras op Neêrlandsch grondgebied.
(305) ,, Dit, zeide ik, zal myn lot ten minsten iets verzagten;
,, ’k Zal digter by haar zyn.” Doch! hoe misleidde ik my!
o! Die nabyheid gaf myn smart vernieuwde krachten.
Hoe waarde ik om den Briel, die lieve stad, daar wy,
In ’t opgaan onzer jeugd, elkander ’t eerst aanschouwden.
(310) Daar ’k zo gemeenzaam met Suzanna had verkeerd;
[p. 43]
En haar aanzienelyk Geslagt zich blyft onthouden,
Ook na het door den Prins van’t Raadhuis werd geweerd.
Hoe kragtig ik verlangde om haar te zien, te spreeken,
’k Begreep de onmooglykheid zo duidlyk, en zo klaar,
(315) Dat ik, schoon met een hart nu heel door rouw bezweken,
Het Brielsch gewest verliet voor my zo vol gevaar.
Dit was de wyze raad van onze trouwe vrinden;
’k Werd, uit Suzannaas naam, ook hier toe aangespoord.
’k Ging des naar Rotterdam, ’k liet my te Gouda vinden,
(320) En sprak, daar toe verzogt, in stilte, ’t Godlyk woord.
Door onze Broederen naar Amsterdam ontboden,
Onttrok ik my geenszins; maar ging, bedekt, daar heen’;
Het streng verdrukte volk had onderwys van nooden.
Ik toonde het zynen pligt, ’k voldeed in ’t algemeen.
(325) Wat hebben we in die stad al ongelyk geleden!
Hier heeft Baldaadigheid haar snoodste rol gespeeld.
En, ongestraft, het recht, - de menschlykheid, vertreeden...
Maar ’k schuw liefst een verhaal dat ons zo sterk verveelt.
[p. 44]
Ik werd met groote vreugd en ’t vuurigste verlangen,
(330) Van elk ontmoet, aan wien ’t geheim was toevertrouwd.
Dan ach! ik werd verspied, verraaden en gevangen:
’k Ben, als een Booswigt, aangegrepen door den schout!
Ik poogde schoon vergeefsch, ook deezen keer te ontvlugten;
(Het was me, in ’t nypen van den nood, wel meer gelukt.)
(335) Bewust wat deerlyk lot my, Balling! stond te duchten.
’k Verloor myn’ vryheid, ’k werd aan ’t weenend Volk ontrukt.
Hoe gaarne had het my, die weerloos stond, verdeedigd!
Met moeite wederhield ik alle daadlykheên.
Ik werd geboeid, gesmaad, gescholden, zwaar beledigd:
(340) Hoe juichtte om mynen ramp het Orthodox gemeen!
(’k Spreek van geen’ braave Liên, noch vroome Predikanten;
Die zagen dit geweld met Christelyk verdriet.)
Maar ’t heugd u nog, Mevrouw, hoe men de Remonstranten
Den Haat, de Plonderzucht, - den Moord ten prooije liet.
(345) Die gruwlen kon men, maar ons Preeken niet, gehengen;
Door zulk een’ Tuimelgeest werd toen het Volk bestuurd.
[p. 45]
Men dreigde my by Prince en Grevius te brengen;
Vezekius had ook dat schandlyk lot bezuurd.
,, Naar ’t Tuchthuis, schreeuwde men, dat zal hem werk verschaffen.
(350) ,, Daar zal hem eens ter deeg die Preekerslust vergaan”
Het smaadlyk Tuchthuis! o afgryslykste aller straffen!
Ik riep den goeden God om zynen bystand aan.
Mevrouw! ’k waar op dat woord, dat haatlyk woord, bezweken,
Indien zyn troost my niet kragtdadig hadt gesterkt:
(355) ’k Ben dien ondraagbren hoon, ô wat geluk! ontweken,
En loof dien God wiens kragt in onze zwakheid werkt.
Men bragt me op Loevestein, daar veele broeders zaten.
Men zegge: dit ’s het loon voor al wie stout wêerstreeft,
Het geen de magt des Lands gesteld heeft by Placaaten:
(360) Maar, dat men ons zo hard - zo wreed mishandeld heeft!
Of heeft de Magt des Lands dit ook met een geboden?
Men wyz’ de wettigheid van zulk een handel aan;
Wat heeft men uw Gemaal, door uw beleid ontvloden,
In dees Gevangenis al kwelling aangedaan!
[p. 46]
(365) Dat voorbeeld van de deugd,dien waardigsten der menschen,
Dien weêrgaloozen geest, dat goddelyk verstand!
Die, hoort Voorzienigheid den vuurigst’ onzer wenschen,
Wy eens aan ’t staatsroer zien tot heil van ’t Vaderland.
Hoe zwaar dees slag my trof, hy deedt my minder lyden,
(370) Dun ’t naare denkbeeld, hoe Suzanna deeze maar’
Bedroeven moest. Ik stelde al ’t ovrige ter zyden;
Doch haare ontsteltenis, haar droefheid viel my zwaar.
Wat heb ik haar niet ter vertroosting al geschreven!
Hoe bleef ze aan my gehecht in deezen mynen druk!
(375) Wat tekens van haar’ min heeft zy my niet gegeeven,
En hoe grootmoedig droeg ze ons beider ongeluk!
Haar dierbre moeder stierf. Wat heeft zy niet geleden!
Wat gaf haar sterven ons een innerlyk verdriet.
Ik weet myn’ droefheid word veroordeeld door de reden.
(380) Maar! ’k heb een hart; en was ’t Suzannaas moeder niet?
Twee jaaren zyn er dus, na haaren dood, verstreken,
Toen myn beminde aan my het volgend schreef, Mevrouw.
[p. 47]
,, Niets wederhoud my thans de taal van ’t hart te spreeken.
,, ’k Voldeed aan mynen pligt, ik bleef natuur getrouw.
(385) ,, Myn Arnold, moogt gy niet met my in vryheid leeven,
,, En zyt gy ’t offer van Geweetens-dwinglandy?
,, Geen nood! ’k zal van myn liefde aan u een teken geeven,
,, Dat ons tot eere strekt, hoe ongemeen’t ook zy.
,, Ik overwoog het wél. Het word door myne vrinden
(390) ,, Bewonderd, maar geroemd. Welhaast zult gy my zien;
,, Uw Vader zelf zal ons op Loevestein verbinden:
,, ’t Mag naar de wetten van den Souverein geschiên.
,, Dat overvloed, noch rang myn’ zinnen konden streelen,
,, Heb ik wél steeds geloofd; maar ondervind het nu.
(395) ,, Niets, niets behaagt my dan met u uw lot te deelen.
,, Myn lief! wat heb ik toch aan ’t leven zonder u?
,, Verrukklyk denkbeeld! ’k zal, na zo veel tegenheden,
,, Na zo veel droefheid, angst, benaauwdheid, kwelling, smart,
,, Myn’ Geesteranus zien! God hoorde myn’ gebeden.
(400) ,, ’k Voldoe eens, eindlyk, al de wenschen van myn hart.
[p. 48]
,, Ontroerend oogenblik, dat my by u zal brengen!
,, ’t Zal onbeschryflyk zyn. ’k Ga ’t beevend in ’t gemoet!
,, ’k Zal dan myn’ traanen met uw’ dierbre traanen mengen.
,, ’k Heb dan myn’ flaauwe hoop niet te vergeefsch gevoed.
(405) ,, Gy zult my zien, myn Lief! niets kan ons langer scheiden.
,, Gy zyt me oneindig meer dan myne vryneid waard.
,, Ook zult ge uw Moeder zien; doch tragt u te bereiden,
,, Op dat te groote vreugd geen nieuwe rampen baart.”
Mevrouw! wat voelde ik al op dit aandoenlyk leezen!
(410) Was’t vreugd? was ’t droefheid? ’k weet het zelf niet: maar myn hart
Leed onuitdruklyk, ja! nog meer dan ooit voor deezen.
Ik was benaauwd, ik beefde, ik dagt niets, of - verward.
’t Grootmoedigste besluit, waar van wy immer hoorden,
Werd me aangekondigd in deez’ zonderlingen brief.
(415) Geweldig sloeg my ’t hart; ik sprak, maar! - enkle woorden;
’k Weet naauwlyks wat ik zei, dan dit alleen, - myn Lief!
Myn geest was overstelpt; ’k raak eindlyk aan ’t bedaaren.
En sprak.,, Ik zal haar zien, - omhelzen als myn vrouw!...
[p. 49]
,, Suzanna wederzien na vierpaar droeve jaaren....
(420) ,, En zal myn Vader ons verbinden door den trouw?
,, ’k Zie dan myn’ Vader, die zo lang myn lot betreurde,
,, Wien myn gevangenis zo diep ter harte ging!
,, Myn Moeder, daar ik my met zo veel smart van scheurde,
,, Toen ik het vonnis van myn ballingschap ontving.
(425) ,, ’k Zal dan myn Moeder zien! God spaarde haar in ’t leven.
,, ô Onverwagt geluk! is ’t mooglyk! kan ’t geschiên!
,, Wie weet of zy zich nu niet al op reis begeeven.
,, ô Vreugde! ik zal myn Lief - ik zal myne Ouders zien!”
Het leedt niet lang, of ’k zie Suzanna, van myn’ Moeder
(430) En Vader vergezeld, myn’ kamer binnen treên,
In ’t byzyn van myn’ Oom, myns Vaders oudsten Broeder.
De ontsteltenis, de vreugd, de droefheid, het geween
Naar eisch te melden is ver boven myn vermogen;
Onnoodig dat ik hier vergeefsche pooging doe.
(435) Nooit was de liefde, nooit natuur zo sterk bewogen.
’k Vlieg in Suzanna’s arm - ’k vlieg naar myn ouders toe.
[p. 50]
,, Myn Zoon... myn Vader... myn Beminde... zien we u weder...
,, MynLief... myn Oom.. myn Neef... ô lang gewenschte dag!”
,, Myn’ Moeder zygt bezwymt op mynen boezem neder.
(440) ,, Myn Kind!” ze kan niet meer: ,,myn dierbre Moeder, ach!”
Ik schrei, ik klaag, ik poog haar hulp te doen erlangen;
Ik zet haar tusschen my en myn Suzanna neêr.
Ik druk haar aan myn hart; ik kus haar bleeke wangen;
Zy zucht. God dank! zy krygt haar levensgeesten weêr.
(445) Toen onze ontsteltenis een weinig was geweken,
Toen Vader spreeken kon, sprak hy aldus my aan:
,, Myn Zoon! het oogmerk van myn komst is u gebleken;
,, Gy hebt dat zeker uit Suzanna’s brief verstaan.
,, Gy zult nog deezen dag met haar in ’t huwlyk treeden.
(450) ,, Ik zelf kom by u ter inzeegning van uw Echt.
,, ’k Heb haar dien afgeraên: ’k heb haar vermaand, gebeden,
,, En alle zwarigheên ten klaarsten voorgelegd.
,, Ik had ook dit besluit, waar’t mogelyk, verbroken;
,, ’k Heb haar de vryheid in het sterkste licht vertoond;
[p. 51]
(455) ,, En, met een woord - gelyk een eerlyk man gesproken:
,, Myn braave Zoon! ’k weet dat ge in deezen my verschoont.
,, Maar, ziende dat zy u zo hartelyk beminde;
,, Dat niets haar vast besluit in ’t minst verandren zou;
,, En dat geen’ losse drift haar schrander oordeel blindde,
(460) ,, Zo gaf ik myne stem, met blydschap, tot uw trouw,
,, Die goedgekeurd word door all’ haare bloedverwanten.
,, ’k Spreek van uw’ liefde niet;’k weet hoe gy haar bemint.
,, ’kVerworf ook vryheid voor de Broedren Predikanten,
,, Met wien gy heden u op Loevestein bevindt.
(465) ,, Ik wil dit huwlyk in hun byzyn liefst voltrekken;
,, ’k Verlang Niëllius myn’ ouden vriend te zien.
,, Dit zonderlinge Feest zal hun tot vreugde strekken:
,, God geeve dat ik hun eens meerder troost moog’ biên!
,, Wat mogen wy toch van Prins Hendrik niet verwagten,
(470) ,, Een Vorst zo reedlyk, zo zagtäartig en zo goed;
,, Die nimmer de ooren stopt voor der bedroefden klagten:
,, Een Vorst, zo prysselyk, - zo Christlyk opgevoed.
[p. 52]
,, De Stants-orkaan, zo ’t schynt, raakt eindlyk aan ’t bedaaren.
,, Het Synodaal gezag is thans vry wat gedaald.
(475) ,, Zy, die de stookers van ’t verderflyk twistvuur waren,
,, Zyn dood, of hunne magt is niet zo onbepaald.
,, ’k Weet niet of ooit de stand der dingen zal gedoogen,
,, Dat door Prins Frederik hier alles wordt hersteld;
,, Die Staatsgeheimen zyn te duister voor myne oogen:
(480) ,, Hy doet wel veiligst die hier niet te veel van meld.
,, Voor my, ik laat dit aan den braaven Vorst bevolen:
,, Die weet zo wel wat best, als wat uitvoerlyk zy.
,, Dit’s vast, hy haat geen mensch; hy denke dat zy doolen
,, Of waarheid leeren; maar, hy haat de Hierarchy.”
(485) Wy zyn dien eigen dag in ’t huwelyk getreeden;
De Broeders waren tot dat eind by ons genood.
Geen trouw is ooit gevierd met minder plegtigheden.
,, ’k Ben de uwe, riep ik uit, niets scheid ons dan de dood.
,, ô Goede God! gy hebt my mynen wensch gegeeven!
(490) ,, Ik ben voldaan, ’k verlang, nu ik haar heb, niets meer.
[p. 53]
,, Ik kan, op Loevestein, met haar, gelukkig leeven.
,, ’t Gemis der Vryheid treft my thans niet als weleer.”
De Bruilofstafel hadt geen keur van kostbre spyzen;
De Vrouwen hadden ’t maal vry spoedig toebereid:
(495) Zy gaaven ons, om stryd, van haare vreugd bewyzen;
En alles droeg het merk der netste eenvoudigheid.
Ook heerschtte aan onzen disch een ernstig vergenoegen:
De blydschap was wel groot, maar edel en bedaard.
Ik zag Niëllius zich by myn’ Vader voegen;
(500) En Kupus, ô Mevrouw! nooit was hy my zo waard.
Ik zag zyn vriendlyk hart in zyn doordringende oogen;
,, Daar ziet gy, sprak ik tot myn Bruid, myn’ boezemvriend.”
Hy kust haar hand... hy ’s door haar’ schoonheid opgetoogen.
,, Spreek, Kupus, zeide ik, heb ik haar te sterk bemind?”
(505) Het heel gezelschap, met myn Moeder ingenomen,
(Z’heeft iets verbindends in haar houding en gelaat,)
Tragt haar, op ’t vriendelykst, in alles voor te komen.
Nooit hield men zoeter - nooit geen guller tafelpraat.
[p. 54]
,, Wel, sprak Niëllius: myn waarde opregte vrinden!
(510) ,, Volgt my, ik drink dit glas op Fredriks welstand uit;
,, ’t Is door Hem, dat wy ons thans by elkander vinden;
,, Dat Geesteranus krygt zyn teêrbeminde Bruid.
,, Al wat myn hart gevoelt is dankbaarheid, is blyheid.
,, Myn levendige geest is nog niet uitgebluscht.”
(515) Men volgt hem ylings naar. Elk zegt: Oranje en Vryheid;
Wenscht, dat het Kerkgeschil den Staat niet weêr ontrust.
Myn Vader sloot den disch met plegtigen gebede;
Zyn aanspraak was niet lang, verveelend of verward;
Hy bad den God der liefde, om liefde, om rust, om vrede:
(520) Hoe kragtig was zyn taal! hy trof ons aller hart.
’t Wierd laat eer ’k met myn lief van ons gezelschap scheidde;
Elk kuste myne Bruid, elk drukte my de hand,
Toen myne Moeder ons naar ’t slaapvertrek geleidde;
Ik leg een sluijer op myn’ vreugde, aan deezen kant.
(525) Zie daar, Mevrouw, wat ik verlangde u te doen weeten.
’t Genoegen stuurt myn pen’; ’k schryf ongemaakt en vry.
[p. 55]
’k Schryf deezen aan de zy van myne vrouw gezeten.
’k Bemin - ’k aanbid haar! hoe gelukkig maaktze my!
Haar dierbaar byzyn - al haar’ liefde te genieten!
(530) En te ondervinden dat ik haar gelukkig maak; -
Hoe kan dees Kerker my in zulken staat verdrieten?
’t Verschilt me weinig of men my thans loove of laak!
Ik kan eens eindelyk weêr denken, leezen, schryven;
’k Hervat myn studie met vernieuwden moed en lust.
(535) ’k Zal, door droefgeestigheid, niet langer ledig blyven.
Hoe helder is myn geest! wat is myn hart gerust!
Vaarwel, Mevrouw! dat wy nog eens dien tyd beleeven,
Dat in ons Vaderland de Vryheid wederkeert,
Die door de Heerschzucht werd uit haaren troon gedreven;
(540) De Vryheid, nooit genoeg, hoe hoog ook, gewaardeerd.
Voor wie een Brederode het zwaard gordde aan zyn zyde,
Toen Spanjes Tiranny den dolk zette op haar’ borst.
Voor wie Prins Willem met zyn’ Broedren toog ten stryde,
En ’t monster strafte dat haar wreed bespringen dorst.
[p. 56]
(545) Om wie een Barneveldt is op ’t Schavot gestorven;
Door wie uw Echtgenoot, haar braave en trouwe Vrind,
Onsterfelyken lof en glorie heeft verworven,
By elk die reedlyk denkt en ’t Vaderland bemint.

Continue