Continue

Drie heldinnenbrieven door J.E. de Witte Junior. In: Dicht-offer aan Themire. ’s-Gravenhage 1788.
KBH 1350 D 117

Nancy aan Bently
Maria Stuart aan Elizabeth
Addison aan Fanny

Continue

DICHT-OFFER

AAN

THEMIRE.

DOOR

J.E. DE WITTE JUNIOR.

[Portret van de dichter]

IN ’S GRAAVENHAAGE BIJ
ISAAC VAN CLEEF.
1788.

Continue
[p. 38]

DE DICHTER.

    Wien schenkt Natuur het minste aan ’t menschdom hier beneên?
Wie heeft het meeste recht om na zijn’ dood te leeven?
    Wie ziet rnen onvermoeid een steilen berg betreên?
Wie zal met fieren tred naar ’t rijk der schimmen streeven?

    Wie roert het meest ons hart door zijn vergode reên?
Wie kan het schoonst tafreel van Goëls kruisdood geeven?
    Wie gloeit van godlijk vuur? — wie vliegt ten hemel heen?
Wie zal bij kunstnaars op verfijnde lippen zweeven?

    Wie boeit onze aandacht bij ’t verheffen van de deugd?
    Wie streelt het teêrst gevoel door eene zuivre vreugd?
Wie maakt den korten draad van ’t korte leven langer?

    Wie kuscht den Weetenschap als zijne zielsvriendin?
    Wie is de beste vriend in ’t renperk van de Min? —
De hoog verheven geest van EEN GEBOREN ZANGER.



[p. 48]

NANCY AAN BENTLY.

(Het fonds van dit dichtstukje, is getrokken uit de
zedelijke verhaaien van
MARMONTEL: 9. deel.)

Mijn BENTLY! geef gehoor aan mijne jongste woorden!
Weleer was ik u waard’, maar mooglijk nu niet meer;
Uw hart heeft mij miskend: moest mij uw hart vermoorden!
Wel aan, ik daal in ’t graf, de rustplaats die ’k begeer! —
De wereid deinst reeds af voor mijn benevelde oogen;
Uw beeld alléén is ’t nog dat mijne denkkracht voedt!
Een ziel, mijn ziel gelijk, heeft nooit uw min bedroogen,
Zij overtuigt u dit als ze u bij God ontmoet —
’K wil u niets melden — noch u van mijne onschuld spreeken:
De dood, dien gij mij geeft, zal mijne waarborg zijn! —
Hij strekke u van mijn trouw het onbetwistbaarst teken,
Terwijl ik wordt verlost van ’s werelds rampwoestijn.
Nog — ’t is nog in dit uur, en reeds legge ik te sterven;
Dat ik voor u gevoel het reinst gevoel der min!...
Mijn BENTLY! dierbaar vriend! moest u uw Nancy derven!
Zij daalt, uw min ten zoen, ten sombren grafkuil in —
[p. 49]
O! BENTLY! moest uw hart — uw hart, mijn trouw verdenken!
Waarom bij deezen waan mij niet van ’t licht beroofd?
Zoude ik?... verbeelding! ’k ijs! geheiligde eeden krenken!
En zou bij Nancy ’t schoon der deugd zijn uitgedoofd!
Maar ach! wat baat die vraag in ’t uiterste uur van ’t leven? —
Neen, dierbre halsvriend! neen, speur al mijn gangen na,
Dan zal u elke stap een blijk van teerheid geeven;
Een teerheid die u blijft, schoon ik ten grave ga! —
Dan, ik verwijte u niets!... gij wijkt? rampzalige Aarde!...
Neen, dood!... deins nog wat weg!... ’k omarm mijn dierbren vriend!...
Mijn BENTLY! voel dien kusch! — maar voel hem in zijn waarde,
En oordeel dan hoe zeer mijne assche een’ traan verdient! —
Eén traan — één traan van u! — neen, BENTLY! droog die traanen!
Leef vergenoegd! vergeet eene al te tedre vrouw! —
Laat nooit mijn koud gebeente uw hart tot droefheid maanen;
’K vergeef u al mijn leed; uw twijflen aan mijn trouw.
Vaarwel! — vaarwel, mijn vriend! ik voel rnyn sterfuur nadren:
Ontvang mijn jongden snik! — de pen ontrolt mijn hand!
Het levensvuur verdooft! — de dood druischt door mijne adren! —
Vaarwel! ik vinde u weêr in beter vaderland!



[p. 56]

MARIA STUART

AAN

ELIZABETH.

De weêuw van Frankrijks Vorst, de Rijksprinses der Schotten,
Groet met dit schrift haar nicht, Vorstin Elizabeth,
Die haar ter dood doemt — die de wreede schandschavotten
Met haar doorluchtig bloed wraakgieriglijk besmet!
Ik groet u hier voor ’t laatst; mijn leven loopt ten enden;
De strotbijl ligt gewed in Forthering’s kasteel —
Ik zal mijn schreden op uw wenken derwaarts wenden,
En laaten ’t schuldloos hoofd op ’t schriklijk treurtooneel!
Ik schrijf u deezen niet, om thans genaê te smecken! —
Dit duldt mijn fiere ziel — dit duldt mijn glorie niet;
[p. 57]
Neen, ’k zal op uw bevel den beul mijn hals toesteeken,
En einden, door één slag, al mijn geleên verdriet —
Maar zeg me, Elizabeth! wat heb ik toch misdreeven,
Om dus, verachtelijk, beroofd van kroon — en eer,
Als de allersnoodste, o schande! op een schavot te sneeven?
Ik bid, zeg mij mijn schuld, en ik begeer niets meer
Gij weet, o wreede! hoe mij ramp op ramp verscheurde,
Sinds mij der Franken Vorst werd door den dood ontroofd;
Sinds ik, na hem, mijn’ held, mijn’ Darley ook betreurde,
En wederom na die, Bothwel, het derde hoofd
Mijns huwlijks! — maar die reeks van wrange tegenheden,
Die nog vergroot werdt door der Schotten euvelmoed,
Die de eer van mijne kroon met voeten dorsten treeden,
En zelfs moorddaadig staan naar mijn doorluchtig bloed;
Neen neen! die trof u niet — gij lachtet met mijn lijden;
Gij smoordet, de edle stem van ’t bloed dat ons verbondt,
En, of ik smeekte, of bad om mij voor ’t leed te vrijden,
Niets wekte een deernis op die bij u ingang vond —
Wat meer is, (bloos, Vorstin! bij ’t hooren van die woorden,)
Toen ’k aan uw hof verscheen, en u verzocht ten heul,
[p. 58]
Schondt gij der volken recht; gij dorst mijn vrijheid moorden,
En thans — strekt mij uw wrok — uw wreede wrok ten beul! —
’K dacht, dat een kerker, die mij tweemaal negen jaaren,
Meêdogenloos, helaas! ter woning heeft gestrekt,
Uw heerschzucht zou voldoen; gij ’t leven mij zoudt spaaren;
Dan neen, uw kroon moest met dit euvel zijn besmet!
’T is mij bewust, dat zig uw wreedheid heeft vermeeten
Om uit te strooien, dat ik door het gantsche land,
Den Hugenooten heb de boei om ’t hart gesmeeten,
En overal den stoel der Roomren voordgeplant —
’T is waar, mijn hart belijdt de leer der Roomschgezinden;
Doch nimmer heeft mijn ziel gewetensdwang gevoed;
Nooit trachtte ik uwe leer aan ketenen te binden,
Of nimmer heeft mijn ziel gedorst naar menschenbloed;
Dit weet die God, voor wien gij éénmaal zult verschijnen;
Hij kent mijn zuiver hart — Hij kent uw snood bestaan;
Hij las in mijn gemoed; toen gij mij deedt verkwijnen
In een gevangenis, zag Hij mijn lijden aan —
Dan, ’k wensch in ’t uiterste uur, Hij wille uw schuld vergeeven,
In ’t geen gij mij misdeedt — ik doe u geen verwijt;
[p. 59
O neen, Elizabeth! ’k vergeef mijn deerlijk sneeven;
Ik wensch, mijn Nicht, dat gij volmaakt gelukkig zijt!
O ja Vorstin! draag met genoegen hier beneden
Een kroon, die thans uw hoofd met zo veel glans bedekt;
Een kroon waaröm mijn hart heeft zó veel ramps geleeden,
Schoon ik haar waarde met geen wandaad hebb’ bevlekt —
Doch laat ik afzien van die wereldsche sieraaden!
Mijn sterfuur is nabij; het blok verbeidt mijn hoofd!
O Heiland! wil mijn hart dit uur met moed belaaden!
Ontvang mijn laatsten snik — en kroon mij met het loofd
Dat gij voor ’t menschdom hebt op Golgotha verkreegen!
Dan stap ik, blij te moe, uit deezen laagen kring!
Dan treede ik vrolijk, na mijn’ marteldood, U tegen.
En wacht, in U gerust, des hemels zegening! —
Wijk, aardsche hoogmoed! wijk! ge ontrust mijn bange zinnen:
Zoude ik beschaamd zijn dat ik sterf op een schavot?
Daar zelfs mijn Goël, dien ik eeuwig hoop tc minnen,
Genageld werdt aan ’t kruis, en stierf het martellot?...
O neen! mijn’ trouwe hulp! mijn troost in alle plaagen!
Mijn Jezus! die zo vaak, in mijnen bangsten nood,
[p. 60]
De traanen droogde, die de bittre — droeve slagen
Des rampspoeds vlieten deên, ’k ga willig in den dood!
Vaarwel! vaarwel, mijn Nicht! behoud een stil geweeten;
Misschien geeft ge aan mijn’ asch, na mijnen dood, één’ traan —
Ik ben reeds kroon — en troon — al ’t wereldsche vergeeten;
Reeds staart mijn ziel bij God een vaster glorie aan —
Regeer gelukkig! — ik ga mijnen Heiland vinden:
Uw volk blijve U getrouw; beuuur het met beleid
Weg wereld! uwe gloor kan mijne ziel niet binden!
Eén stap — ze is u ontvlucht — en juicht in de eeuwigheid.



[p. 61]

EIND-RIJM.

Wie schept in menschenbloed het allergrootst... behaagen?
Wie is ’t, die, zonder schroom, ons in den rampspoed ... stort?
Wie is ’t, die, door zijn’ moed, het eerst lafhartig... wordt?
’T is snoode Dwinglandij, de bron van zo veel... plaagen.



[p. 63]

ADDISON

AAN

FANNY.

— — — Zoude dit mogelijk zijn? — neen, mijne Fanny! men misleidt u — hoe! als ik alles — al verder — al verder, zie wegwijken; als mij niets niets, zelfs de hoop
op eene toekomende zaligheid, meer overig blijft, zoude ik dan een monster, daar de Natuur en de reden voor wegdeinzen worden, wen ik eene gedienstige hand, perk aan duizend — duizend opeengepakte rampen, deed stellen? — Onmogelijkheid! — mag ik niet, Fanny? — en waarom mag ik niet? waar is Werther — de gevoelige Werther, thans? waar zijn Thérèse en Faldonie? — weg? — neen: zij zijn ingesluimerd, en verlieten een rampzalige Aarde, die geen enkel aasje scheppend genoegen aan hunne gevoelige harten schonk! — Beuzelpraat, zegt gij, zij zijn eeuwig verwerpelijk voor [p. 64] oog van den Schepper der wereld! — o, mijne Fanny! ik kan aan die stelling mijn zegel niet hangen: als ieder dag nieuwe ongelukken aan ons hart geeft; als wij in iederen neêrschietenden bliksem, eenen gewenschten vernietiger aanöogen, dan wordt — — dan is de leevenslast te zwaar hy moet afgeworpen worden! — — — — maar, mijn God! — als het echter eens eene waarheid was, dat de zelfmoorder een verdoemeling is? Fanny! dat zoude tog eene ijsselijkheid zijn! — Werther! ongelukkige Werther! gij zijt uwe Charlotte voor eeuwig kwijt, en gij meendet haar eeuwig wedertevinden! — welk eene ontzettende gedachte is deeze! —
    Hoe? — kan er nog erger lijden zijn dan ik thans torsch? dierbaare Fanny! welk een treffenden trek vindt ik in uwen brief, daar gij mij schrijft:
    ,, Addisson! hier zijn wij voor elkander verlooren; maar, DEUGDZAAM STERVENDE, kunnen wij ons aan geene zijde des doods, gezaligd voor eene eindeloosheid, wedervinden!”—
    Edelaarte! kan ik uw verzoek — kan ik uwe bede gehoor geeven, daar ik zó — zó diep ongelukkig ben? — moet ik niet weg? — niet geheel verwoest worden? — wat is leeven, als men dagelijks daarheen sterft! — vergruizelde beenderen, die in den nacht des doods zijt weggeknaagd! hoe [p. 65] veel misgun ik u uwe rust! — — — maar, her zoude tog ook wel ontzettend zijn, als gij mij in de eeuwigheid onder de zaligen zogt, en mij onder de verworpenen vondt! — — — aan de hand van eenen verkondiger des Noodlots, zoudt gij bet dundoek dóórzien, dat de uitersten van onze bestemming scheidt; en gij zoudt mij, met den gil van den wanhoop op de lippen, daar vinden liggen! Neen, mijne Fanny! neen: dat zal nooit gebeuren! O ! daar lees ik uwen brief nog eens; gij zegt:
    ,, Zalig ontslapenen staat op! — voor elkander geschapene zielen veréénigt u; gij zijt boven het peil der verganklijkheid opgeveizeld — legt neer uwe rampen; gij hebt ze met moed gedraagen, en overwonnen: zo zal God spreeken — Daar staat Werther op! — neen, gij niet, zegt de Majesteit; keer terug en lijdt eeuwig; gij zijt een lafhartige, die een korten last afschuddedet — weg! hij zinkt aan de uitersten der rampzaligheid voor altijd neder! — — — ”
    O Fanny! hier vertoont zig den gehéél ontsloten schoot van hel en hemel voor mijn oog! — — neen; ik zal leeven — — de godsdienst — gij — en de reden zullen mij mijnen pligt Ieeren! — — ja, alles was reeds gereed om mij aan het graf te brengen — Weldoende Engel! gij hebt [p. 66] mij behouden; en als de uchtend der opstandinge aandaagt, hoop ik dat wij elkanderen juichend te gemoed zullen treeden.
    Maar ik moet u geheel doen kennen, welk een monster — welk een rampzalige ik, zonder Gods en uwe bescherming, zoude geworden zijn — lees het bijliggend vers — mijne hand was reeds opgeheeven om my te treffen om u eeuwig te verliezen — en, uw brief ontrukte haar den dolk.



[p. 67]

DE
WANHOOP.

Gezegend oogenblik dat mij naar ’t graf zal leiden! —
    Natuur! ik werp den last van mijne wording neêr! —
Ja , wreede wenk des doods! ik durf den slag bereiden;
    Mijn hand —mijne eigen hand, brengt me aan mijn’ oorsprong weêr! —

(5) Gij, schorre donders van een wreed — rampzalig leven!
    Welt uit den afgrond van een vaste mogendheid;
Ploft, ratelt om mij heen; gij doet mijn hart niet beeven;
    ’t Is, om mijn aanzijn slechts, wanneer ’t wanhoopend schreit.

Vervloekte wereld! o! toen de eerste zucht, bij ’t worden,
    (10) In ’t schomlend wiegje aan mijn nog schuldloos hart ontvlood;
Toen de eerste rampen om mijn tedren schedel snorden,
    Waarom bragt mij die zucht niet weder in uw’ schoot?

[p. 68] ’K heb twintig jaar gedoold op deez gedoemde gronden;
    En, twintig jaar gegruwd — geweend om mijn bestaan:
(15) Hier moordde een vriend mijn hart; daar gaf het bloed mij wonden;
    Gints staarde ik ’t wreed Heeläl met kille siddring aan:

Hier maait de vaag des tijds, in zijnen vlucht ter neder,
    Een moeder, wier bestaan me een scheppend leven gaf;
Daar foltert een barbaar een’ band der min , zó teder;
    (20) Gints rukt men weêr een hart van zijne zuster af! —

En zoude ik langer nog op zulk een wereld toeven? —
    Hier toeven, tot Natuur haar eigen schakel breekt? —
Neen! — neen! — een zwijgend graf kan nooit de ziel bedroeven:
    Waar is ’t vergruizeld stof dat van zijn lijden spreekt?

(25) Ja, traanen! rolt voor ’t laatst, voor ’t laatst nog uit mijne oogen! —
    Gij, zwoegend — bonzend hart! klop meteen dubblen vaart!
Haast sluit u mijne hand — haast zal ze u op doen droogen:
    Eén slag — een enklen slag, verdelgt mij van der aard! —

[p. 69]
Wijk, schoone Godsdienst! wijk! — ik kan uw stem niet hooren:
    (30) Mijn lijden — mijne ellend is hier beneên te zwaar!
Elk wordend oogenblik kan mij het hart doorbooren —
    Geheel mijn aanzijn, juilt de rust der dooden naar! —

Hoe! — zou een Godheid mij voor eeuwig — eeuwig doemen;
    Mij domplen in een’ poel van eindeloos verdriet,
(35) Om dat ik mijne hand mijn moorderes dorst noemen?
    Gezonde reden! — neen, dit is uwe uitspraak niet.

Nooit (breidt de dageraat zijn dundoek op de kimmen;
    Nooit schiet de maan haar’ glans op onzen aardbol af,
Of ’k zie het teltal van mijne ongelukken klimmen;
    (40) En is ’t dan doemenswaard’ wanneer ik zucht naar ’t graf?

O wezens vol gevoel, die hier beneden zwerven!
    Zoude uw beftemming aan een tijdvak zijn verpand?
Geboren met een ziel die ’t lichaam kan zien sterven,
    Zoudt gij verwerpelijk zijn om eene strafbre hand ? —

[p. 70]
(45) O ziel! als Engel daalt ge in ’t stof van wormen neder:
    Uwe oorsprong was reeds daar, toen God de wereld schiep;
Wel! — keer dan tot den glans van uwen oorsprong weder;
    Verlaat een wormenhol, dat u tot de aarde riep!

Wij scheiden? — neen, o neen! niets zal mijn vaart vertraagen:
    (50) Mijn lichaam rust in ’t stof — wij in verheevner lucht —
Bestemming! — wil mijn hand in ’t treffen onderschraagen!
    Genoeg — ik sterf! Natuur! — ontvang mijn jongste zucht! (a)



    (a) Mijne eerste meening was, om dit dichtstukje niet in dezen bundel te plaatsen — dan, de zucht, om, ware het mogelijk, eenigzins nuttig te zijn, aan die ongelukkigen, die meenen dat de sterveling van zijn leven, naar welgevallen, kan beschikken, deed het mij plaatsen, op dat zij uit de flaauve trekken, die hier mijne diepsten van de laatste gedachten van eenen zelfmoorder schetst, kunnen zien, hoe ijslijk zijn einde is; en hoe veel eene aanbiddelijke Almagt hem verlaaten moet hebben, die zelfs geenen troost in de vertroostingen van den godsdienst vindt! — Wat zegt de zwaarste rampspoed die ons aan deeze zyde van bet graf kan overkomen, bij die — die de zelfmoorder in eene nooitbegonnen eeuwigheid wacht? — o! hoe gelukkig zoude het voor het menschdom zijn, als de leeraar — de menschenvriend , noch de dichter geene schetse behoefde op te hangen, van het uiteinde — van de allesverwarrende gedachten, van dergelijke rampzaligen! — hoe kalm is bet sterfbed van den Christen, daar hij, juichend, door den groef der vernietiging, in de zaligheid treedt!        Nota van den Dichter.

Continue